ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.176.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 176

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
27 juni 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 ( 1 )

1

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG ( 1 )

338

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

27.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 176/1


VERORDENING (EU) Nr. 575/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de G-20-verklaring "Strengthening the Financial System" van 2 april 2009 werd opgeroepen tot een internationaal samenhangende inspanning om de transparantie, de verantwoording en de regulering van de bankensector te versterken door het kapitaal in de bankensector kwantitatief en kwalitatief te verbeteren zodra het economisch herstel verzekerd is. In die verklaring werd er ook toe opgeroepen een aanvullende niet-risicogebaseerde maatstaf in te voeren om het overmatig gebruik van hefboomfinanciering in het bankwezen aan banden te leggen en een raamwerk voor sterkere liquiditeitsbuffers te ontwikkelen. Op grond van het door de G-20 verleende mandaat bereikte de Group of Central Bank Governors and Heads of Supervision (GHOS) overeenstemming over een aantal maatregelen om de regulering van het bankwezen aan te scherpen. Die maatregelen werden bekrachtigd door de leiders van de G-20 op de top van Pittsburgh van 24 en 25 september 2009 en werden in detail uitgewerkt in december 2009. In juli en september 2010 deed de GHOS twee nieuwe mededelingen over het ontwerp en de kalibratie van die nieuwe maatregelen en in december 2010 publiceerde het Bazels Comité voor bankentoezicht (Basel Committee on Banking Supervision - BCBS) de definitieve maatregelen, die bekend staan als het Bazel III-raamwerk.

(2)

De Groep op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU, onder voorzitterschap van Jacques de Larosière (de "de Larosière-groep"), verzocht de Unie een sterker geharmoniseerd pakket financiële regulering te ontwikkelen. In het kader van de toekomstige Europese toezichtarchitectuur onderstreepte de Europese Raad van 18 en 19 juni 2009 ook dat er één Europees "rulebook" moet worden opgesteld dat toepasselijk is voor alle kredietinstellingen en beleggingsondernemingen van de interne markt.

(3)

In het rapport van de de Larosière-groep van 25 februari 2009 (het de Larosière-rapport) is opgemerkt dat een lidstaat strengere nationale maatregelen moet kunnen vaststellen die in het betreffende land als geschikt worden beschouwd om de financiële stabiliteit te waarborgen, zolang de beginselen van de interne markt en de overeengekomen minimale basisnormen in acht worden genomen.

(4)

Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (3) en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (4) zijn herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Tal van bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG zijn op zowel kredietinstellingen als beleggingsondernemingen van toepassing. Ter wille van de duidelijkheid en om een coherente toepassing van deze bepalingen te verzekeren, moeten zij worden samengevoegd in nieuwe wetgevingshandelingen die zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing zijn, namelijk deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van … (5). Ten behoeve van een grotere toegankelijkheid dienen de bepalingen van de bijlagen bij de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG in het dispositief van Richtlijn 2013/36/EU en deze verordening te worden opgenomen.

(5)

Deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU moeten samen het juridische kader vormen dat van toepassing is op de toegang tot de werkzaamheden, het toezichtskader en de prudentiële voorschriften voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (gezamenlijk "instellingen" genoemd). Om die reden moet deze verordening in onderlinge samenhang worden gelezen met die Richtlijn.

(6)

Richtlijn 2013/36/EU, die gebaseerd is op artikel 53, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dient onder meer te bevatten de bepalingen betreffende de toegang tot de werkzaamheden van instellingen, de nadere regels voor de governance van die instellingen en het toepasselijke toezichtskader, zoals bepalingen betreffende de vergunningverlening voor de bedrijfsuitoefening, de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht op het vrij verrichten van diensten, en de bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst in dit verband, alsook de bepalingen inzake het aanvangskapitaal en de toetsing van de kapitaalvereisten (Supervisory Review) van instellingen.

(7)

Deze verordening moet onder meer de prudentiële vereisten voor instellingen bevatten die strikt verband houden met de werking van de bancaire markt en de markt voor financiële diensten en bedoeld zijn om de financiële stabiliteit van de marktexploitanten alsook een hoge mate van bescherming van beleggers en deposanten te garanderen. Deze verordening beoogt een doorslaggevende bijdrage te leveren aan de goede werking van de interne markt en dient bijgevolg te worden gebaseerd op de bepalingen van artikel 114 VWEU, uitgelegd conform de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(8)

Hoewel de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG de voorschriften van de lidstaten op het gebied van prudentieel toezicht tot op zekere hoogte hebben geharmoniseerd, bieden zij de lidstaten toch aanzienlijke keuzevrijheid en mogelijkheden om voorschriften vast te stellen die strenger zijn dan de voorschriften van die richtlijnen. Dit resulteert in dusdanige verschillen tussen nationale voorschriften dat zij het grensoverschrijdend verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging zouden kunnen belemmeren, en zodoende een goede werking van de interne markt zouden kunnen belemmeren.

(9)

Ter wille van de rechtszekerheid en om in de Unie gelijke mededingingsvoorwaarden te kunnen garanderen, is een voor alle marktdeelnemers geldend uniform pakket regels van cruciaal belang voor de werking van de interne markt. Om marktverstoringen en regelgevingsarbitrage tegen te gaan, moet derhalve door middel van prudentiële minimumvereisten voor maximale harmonisatie worden gezorgd. Dit brengt met zich mee dat de overgangsperioden waarin deze verordening voorziet onontbeerlijk zijn voor de probleemloze uitvoering van deze verordening en om onzekerheid voor de markten te voorkomen.

(10)

Gelet op het werk dat de Standards Implementation Group (werkgroep implementatie van standaarden) van het Bazels Comité voor bankentoezicht ("Bazels Comité") verricht met betrekking tot monitoring en evaluatie van de implementatie van het Bazel III-raamwerk voor toetsingsvermogen door de landen die lid zijn van het Comité, moet de Commissie, doorlopend of althans na de publicatie van elk voortgangsverslag door het Bazels Comité, actuele informatie verstrekken over de implementatie en omzetting in nationale wetgeving van het Bazel III-raamwerk in andere belangrijke rechtsgebieden, inclusief een beoordeling van de consistentie van de wetgeving of regulering van andere landen met de internationale minimumstandaard, om verschillen op te sporen die gelijke mededingingsvoorwaarden in het gedrang zouden kunnen brengen.

(11)

Om de belemmeringen voor het handelsverkeer en de concurrentieverstoringen die voortvloeien uit verschillen tussen nationale wetgevingen weg te nemen en te voorkomen dat er nog meer belemmeringen voor het handelsverkeer en aanzienlijke concurrentieverstoringen zouden ontstaan, is het bijgevolg nodig een verordening vast te stellen ter bepaling van uniforme voorschriften die in alle lidstaten toepasselijk zijn.

(12)

Door de prudentiële vereisten in de vorm van een verordening vast te stellen, zou ervoor worden gezorgd dat deze vereisten rechtstreeks van toepassing zijn. Dit zou voor uniforme voorwaarden zorgen doordat wordt voorkomen dat nationale vereisten onderling verschillen als gevolg van de omzetting van een richtlijn. Deze verordening zou ertoe leiden dat alle instellingen in de hele Unie dezelfde voorschriften volgen, hetgeen ook zou bijdragen aan het vertrouwen in de stabiliteit van instellingen, in het bijzonder in stresssituaties. Een verordening zou ook de regulering minder complex maken en de nalevingskosten van bedrijven verminderen, in het bijzonder voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen met grensoverschrijdende werkzaamheden, en concurrentieverstoringen helpen terugdringen. Gelet op het eigen karakter van de vastgoedmarkten, die gekenmerkt worden door economische ontwikkelingen en rechtsmachtverschillen die specifiek zijn voor lidstaten, regio's en lokale gebieden, moeten de bevoegde autoriteiten op basis van de wanbetalingservaring en verwachte marktontwikkelingen in bepaalde gebieden hogere risicogewichten kunnen vaststellen of striktere criteria kunnen toepassen voor blootstellingen gedekt met zekerheid in de vorm van vastgoed.

(13)

Op gebieden die niet door deze verordening worden bestreken, zoals dynamische voorzieningen, voorschriften inzake nationale regelingen voor gedekte obligaties die geen verband houden met de behandeling van gedekte obligaties volgens de voorschriften van deze verordening, het verwerven en houden van deelnemingen binnen en buiten de financiële sector voor doeleinden die geen verband houden met de prudentiële vereisten van deze verordening, dienen de bevoegde autoriteiten of de lidstaten nationale voorschriften te kunnen opleggen, voor zover die niet onverenigbaar zijn met deze verordening.

(14)

De voornaamste in de Unie opgevolgde aanbevelingen van het rapport Larosière waren de opstelling van één "rulebook" en de schepping van een Europees kader voor macroprudentieel toezicht, die tot doel hadden in combinatie de financiële stabiliteit te waarborgen. Het "rulebook" staat in voor een robuust en uniform regelgevingskader ter bevordering van de werking van de interne markt en belet dat zich mogelijkheden tot regelgevingsarbitrage voordoen. Binnen de interne markt voor financiële diensten kunnen macroprudentiële risico's echter op tal van manieren van elkaar verschillen, met een scala van nationale specifieke factoren, waardoor er variaties kunnen optreden bijvoorbeeld inzake de structuur en de omvang van de bancaire sector in vergelijking met de algehele economie en de kredietcyclus.

(15)

Deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU zijn uitgerust met tal van instrumenten ter voorkoming en limitering van macroprudentiële en systeemrisico's, en zorgen aldus voor flexibiliteit terwijl zij tevens garanderen dat het gebruik van die instrumenten adequaat wordt gecontroleerd zodat het functioneren van de interne markt niet belemmerd wordt, en er voorts voor zorgen dat die instrumenten op transparante en samenhangende wijze worden gebruikt.

(16)

Naast het in Richtlijn 2013/36/EU opgenomen instrument van de systeemrisicobuffer, moeten, indien macroprudentiële of systeemrisico's een lidstaat aangaan, de aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaat de mogelijkheid hebben die risico's met bepaalde specifieke individuele maatregelen te ondervangen wanneer dat voor de bestrijding van dat risico doeltreffender wordt geacht. Het Europees comité voor systeemrisico's ("ESRB") dat is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (6) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) ("EBA") die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (7) moeten in de gelegenheid worden gesteld adviezen te verstrekken waarin wordt beoordeeld of de voorwaarden voor dergelijke nationale macroprudentiële maatregelen vervuld zijn, en er moet worden voorzien in een mechanisme van de Unie waarmee wordt belet dat de nationale maatregelen worden genomen indien er zeer sterke aanwijzingen zijn dat niet aan de toepasselijke voorwaarden is voldaan. Hoewel bij deze verordening uniforme microprudentiële voorschriften voor instellingen worden vastgesteld, blijft voor de lidstaten een aansturende rol in het macroprudentieel toezicht weggelegd, vanwege hun deskundigheid en hun bestaande verantwoordelijkheden met betrekking tot financiële stabiliteit. In dit specifieke geval moet, nu het besluit tot vaststelling van nationale macroprudentiële maatregelen bepaalde beoordelingen omvat met betrekking tot risico's die uiteindelijk van invloed kunnen zijn op de macro-economische, fiscale en budgettaire situatie van de lidstaat in kwestie, de bevoegdheid tot afwijzing van de voorgenomen nationale macroprudentiële maatregelen overeenkomstig artikel 291 VWEU worden toegekend aan de Raad, die besluit op voorstel van de Commissie.

(17)

Indien de Commissie bij de Raad een voorstel tot afwijzing van nationale macroprudentiële maatregelen heeft ingediend, moet de Raad dat voorstel onverwijld bestuderen en besluiten of de nationale maatregelen al dan niet worden afgewezen. Overeenkomstig het reglement van orde van de Raad (8) kan door een lidstaat of door de Commissie een stemming worden gevraagd. Overeenkomstig artikel 296 VWEU dient de Raad zijn besluit met betrekking tot de in deze verordening aan zijn optreden gestelde voorwaarden met redenen te omkleden. Gezien het belang van het macroprudentiële en het systeemrisico voor de financiële markt van de lidstaat in kwestie en de daaruit voortvloeiende noodzaak snel te reageren, is het belangrijk dat de termijn waarbinnen de Raad moet besluiten op één maand wordt bepaald. Indien de Raad, na uitvoerige bestudering van het door de Commissie ingediende voorstel tot afwijzing van de voorgenomen nationale maatregelen, tot de conclusie komt dat de in deze verordening neergelegde voorwaarden voor het afwijzen van de nationale maatregelen niet vervuld zijn, dient hij zijn besluit steeds op duidelijke en ondubbelzinnige wijze met redenen te omkleden.

(18)

Tot aan de harmonisatie van de liquiditeitsvereisten in 2015 en van de hefboomratio in 2018 kunnen de lidstaten deze maatregelen naar eigen goeddunken toepassen, met inbegrip van maatregelen tot limitering van macroprudentiële of systeemrisico's in een bepaalde lidstaat.

(19)

Systeemrisicobuffers of individuele maatregelen van lidstaten om systeemrisico's voor die lidstaten te ondervangen, moeten kunnen worden toegepast op de bankensector in het algemeen of op een of meer onderverdelingen van de sector, d.w.z. onderverdelingen van instellingen met gelijksoortige risicoprofielen in hun bedrijfsactiviteiten, dan wel op risicoblootstellingen met betrekking tot een of meer binnenlandse economische of geografische sectoren van de bankensector als geheel.

(20)

Indien de aangewezen autoriteiten van twee of meer lidstaten dezelfde veranderingen in de intensiteit van de systeemrisico's of de macroprudentiële risico's constateren die in elke lidstaat op nationaal niveau een risico voor de financiële stabiliteit inhouden en die naar het oordeel van de aangewezen autoriteiten beter door middel van nationale maatregelen kunnen worden ondervangen, kunnen de lidstaten een gezamenlijke kennisgeving doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het ESRB en de EBA. Samen met die kennisgeving aan de Raad, de Commissie, het ESRB en de EBA moeten de lidstaten relevant bewijs indienen, mede omvattende de met bewijs onderbouwde argumenten voor de gezamenlijke kennisgeving.

(21)

De Commissie moet voorts gemachtigd worden een gedelegeerde handeling tot tijdelijke verhoging van het niveau van eigenvermogensvereisten,vereisten voor grote risicoblootstellingen en openbaarmakingvereisten vast te stellen. Dergelijke bepalingen moeten één jaar van toepassing zijn, tenzij het Europees Parlement of de Raad binnen drie maanden bezwaar heeft aangetekend tegen de gedelegeerde handeling. De Commissie moet vermelden om welke redenen zij van deze urgentieprocedure gebruikmaakt. De Commissie moet slechts gemachtigd worden strengere prudentiële vereisten op te leggen voor blootstellingen die voortvloeien uit marktontwikkelingen in de Unie of daarbuiten met gevolgen voor alle lidstaten.

(22)

Een toetsing van de macroprudentiële regels is op haar plaats opdat de Commissie onder meer kan beoordelen of het macroprudentiële instrumentarium in deze verordening of in Richtlijn 2013/36/EU doeltreffend, doelmatig en transparant is, of er nieuwe instrumenten moeten worden voorgesteld, of de bestaande macroprudentiële instrumenten van deze verordening of van Richtlijn 2013/36/EU voor het ondervangen van soortgelijke risico's elkaar naar behoren dekken en mogelijk in zekere mate overlappen, en wat voor wisselwerking er bestaat tussen internationaal overeengekomen standaarden voor systeemrelevante instellingen en deze verordening casu quo Richtlijn 2013/36/EU.

(23)

Wanneer de lidstaten richtsnoeren van algemene strekking aannemen, in het bijzonder op gebieden waar de vaststelling van ontwerpen van technische normen door de Commissie ophanden is, mogen deze richtsnoeren niet indruisen tegen het Unierecht noch de toepassing ervan in het gedrang brengen.

(24)

Deze verordening belet de lidstaten niet om, in voorkomend geval, gelijkwaardige vereisten op te leggen aan ondernemingen die niet binnen haar toepassingsgebied vallen.

(25)

De in deze verordening vastgelegde algemene prudentiële vereisten worden aangevuld met individuele regelingen die door de bevoegde autoriteiten worden getroffen naar aanleiding van hun doorlopende toetsing van elke instelling afzonderlijk. In Richtlijn 2013/36/EU zou onder meer moeten worden aangegeven welke regelingen toezichthouders kunnen treffen. De bevoegde autoriteiten moeten immers in staat zijn naar eigen inzicht regelingen op te leggen.

(26)

Deze verordening mag geen negatieve invloed hebben op het vermogen van bevoegde autoriteiten om specifieke vereisten vast te stellen in het kader van het in Richtlijn 2013/36/EU beschreven proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder (Supervisory Review and Evaluation Process), dat moet worden toegesneden op het specifieke risicoprofiel van instellingen.

(27)

Verordening (EU) nr. 1093/2010 strekt tot het verbeteren van de kwaliteit en de consistentie van het nationale toezicht en het versterken van het toezicht op grensoverschrijdende groepen.

(28)

Met het oog op de toename van het aantal door deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU aan EBA toevertrouwde taken, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie erop toe te zien dat passende personele en financiële middelen beschikbaar worden gesteld.

(29)

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 dient de EBA op te treden binnen het toepassingsgebied van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG. De EBA dient ook op te treden op het werkterrein van instellingen met betrekking tot zaken die niet rechtstreeks onder genoemde richtlijnen vallen, voor zover haar optreden noodzakelijk is om de effectieve en consistente toepassing van die richtlijnen te waarborgen. In deze verordening dient rekening te worden gehouden met de rol en functie van de EBA en moet worden bijgedragen aan de uitoefening van de in Verordening (EU) nr. 1093/2010 omschreven bevoegdheden van de EBA.

(30)

Na de waarnemingsperiode en de volledige uitvoering van een liquiditeitsdekkingsvereiste overeenkomstig deze verordening, moet de Commissie nagaan of de praktische totstandkoming en werking van enkele liquiditeitssubgroepen, alsook de vaststelling of is voldaan aan de criteria inzake een specifieke intragroepbehandeling voor grensoverschrijdende instellingen, kunnen worden vergemakkelijkt door aan de EBA de bevoegdheid toe te kennen om op eigen initiatief een bindende bemiddeling te verrichten met het oog op het bereiken van gezamenlijke beslissingen van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van de artikelen 20 en 21 van deze verordening. Derhalve moet de Commissie op dat moment, als onderdeel van een van de algemene verslagen over de werkzaamheden van de EBA krachtens artikel 81 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, specifiek onderzoeken of aan de EBA een dergelijke bevoegdheid moet worden toegekend, en moet zij de resultaten van dit onderzoek opnemen in haar verslag dat in voorkomend geval vergezeld gaat van passende wetgevingsvoorstellen.

(31)

In het rapport de Larosière werd de conclusie getrokken dat microprudentieel toezicht de financiële stabiliteit niet doeltreffend kan waarborgen zonder rekening te houden met ontwikkelingen op macroniveau, terwijl macroprudentieel toezicht niet zinvol is tenzij dit op een of andere manier van invloed kan zijn op het toezicht op microniveau. Nauwe samenwerking tussen de EBA en het ESRB is van fundamenteel belang voor een volkomen doeltreffende werking van het ESRB en de follow-up van zijn waarschuwingen en aanbevelingen. De EBA moet meer bepaald in staat zijn om alle door de bevoegde autoriteiten vergaarde relevante informatie aan het ESRB te bezorgen overeenkomstig de in deze verordening neergelegde rapportageverplichtingen.

(32)

Gezien de desastreuze gevolgen van de recente financiële crisis zijn de algemene doelstellingen van deze verordening de economisch nuttige bankactiviteiten die het algemeen belang dienen te stimuleren en onhoudbare financiële speculatie zonder echte toegevoegde waarde te ontmoedigen. Dit impliceert een algemene hervorming van de wijze waarop spaargeld in de richting van productieve investeringen wordt gekanaliseerd. Om een duurzame en diverse banksector in de Unie te waarborgen, moeten de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid krijgen om hogere kapitaalvereisten op te leggen aan systeemrelevante instellingen die ten gevolge van hun bedrijfsactiviteiten een bedreiging kunnen vormen voor de wereldeconomie.

(33)

Voor instellingen die aan hun cliënten toebehorende gelden en/of effecten aanhouden, moeten gelijkwaardige financiële vereisten gelden in het belang van gelijke waarborgen voor spaarders en eerlijke concurrentieverhoudingen tussen vergelijkbare groepen instellingen.

(34)

Aangezien instellingen op de interne markt rechtstreeks met elkaar concurreren, moeten de vereisten inzake monitoring in de gehele Unie gelijkwaardig zijn, rekening houdend met de verschillende risicoprofielen van de instellingen.

(35)

Wanneer het ten behoeve van het toezicht nodig is de omvang van het geconsolideerde eigen vermogen van een groep instellingen te bepalen, dient deze berekening te geschieden overeenkomstig deze verordening.

(36)

Volgens deze verordening zijn eigenvermogensvereisten van toepassing op individuele en op geconsolideerde basis, tenzij de bevoegde autoriteiten in door hen passend geachte gevallen geen toezicht op individuele basis toepassen. Individueel, geconsolideerd en grensoverschrijdend geconsolideerd toezicht zijn waardevolle instrumenten bij het toezicht op instellingen.

(37)

Om een toereikende solvabiliteit van instellingen binnen een groep te waarborgen, is het van essentieel belang dat de kapitaalvereisten worden toegepast op basis van de geconsolideerde situatie van deze instellingen in de groep. Om te waarborgen dat het eigen vermogen op de juiste wijze binnen de groep wordt verdeeld en waar nodig kan worden ingezet voor de bescherming van spaargelden, dienen de kapitaalvereisten te gelden voor de individuele instellingen binnen een groep, tenzij dit doel op een andere, effectieve wijze kan worden gerealiseerd.

(38)

De minderheidsbelangen van financiële tussenholdings die aan de vereisten van deze verordening moeten voldoen op gesubconsolideerde basis, kunnen ook in aanmerking komen, binnen de toepasselijke grenzen, voor het tier 1-kernkapitaal van de groep op geconsolideerde basis, omdat het tier 1-kernkapitaal van een financiële tussenholding dat aan minderheidsbelangen kan worden toegerekend en het gedeelte van datzelfde kapitaal dat aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, in voorkomend geval de verliezen van hun dochterondernemingen in gelijke mate opvangen.

(39)

Ten aanzien van de bij de berekening van het eigen vermogen en van de toereikendheid ervan voor het risico waaraan een instelling is blootgesteld, en ten aanzien van de bij de risicobepaling te gebruiken boekhoudkundige techniek dient rekening te worden gehouden met de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (9), waarin enkele aanpassingen van de bepalingen van de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening (10) zijn vervat, of met Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (11), naargelang welke voorschriften in het kader van de nationale wetgeving op de boekhouding van instellingen van toepassing zijn.

(40)

Omwille van een toereikende solvabiliteit moeten er kapitaalvereisten worden vastgesteld waarbij actiefposten en posten buiten de balanstelling naar risicograad worden gewogen.

(41)

Op 26 juni 2004 heeft het BCBS een kaderovereenkomst gesloten over de internationale convergentie van kapitaalmeting en kapitaalvereisten ("het Bazel II-raamwerk"). De bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG die in deze verordening zijn overgenomen, komen overeen met de bepalingen van het Bazel II-kapitaalraamwerk. Doordat de aanvullende elementen van het Bazel III-kapitaalraamwerk in deze verordening zijn opgenomen, komt deze bijgevolg overeen met het bepaalde in de Bazel II- en Bazel III-kapitaalraamwerken.

(42)

Het is van essentieel belang rekening te houden met de diversiteit van de instellingen in de Unie; daartoe moeten zij kunnen kiezen uit verschillende berekeningsmethoden voor de kapitaalvereisten ten aanzien van het kredietrisico, waarin de risicogevoeligheidsniveaus en de mate van verfijning variëren. Door het gebruik van externe ratings en van door de instellingen zelf opgestelde ramingen van individuele kredietrisicoparameters worden de risicogevoeligheid en de prudentiële soliditeit van de kredietrisicovoorschriften aanzienlijk verbeterd. Instellingen moeten worden aangemoedigd om over te stappen op de risicogevoeliger methoden. Bij de opstelling van de ramingen die nodig zijn voor de toepassing van de in deze verordening vervatte kredietrisicobenaderingen moeten instellingen de door hen gehanteerde processen voor meting en beheer van het kredietrisico verbeteren om over methoden ter bepaling van de voor instellingen geldende wettelijke eigenvermogensvereisten te kunnen beschikken die de aard, de omvang en de complexiteit van de processen van de afzonderlijke instellingen weerspiegelen. In dat opzicht moet de gegevensverwerking in verband met het innemen en beheren van blootstellingen met betrekking tot cliënten worden geacht tevens de ontwikkeling en de validatie van systemen voor beheer en meting van kredietrisico te omvatten. Dit dient niet alleen de rechtmatige belangen van instellingen, maar ook het doel van deze verordening, namelijk verbeterde methoden tot meting en beheer van risico's toe te passen en die tevens voor de wettelijke eigenvermogensvereisten te gebruiken. Desalniettemin vergen risicogevoeliger benaderingen aanzienlijke deskundigheid en middelen, naast een toereikend volume van kwalitatief hoogwaardige gegevens. Instellingen moeten derhalve aan hoge normen voldoen alvorens die benaderingen in het kader van de wettelijke vereisten inzake eigen vermogen toe te passen. In het licht van het lopende werk om te voorzien in achtervangmechanismen voor interne modellen, moet de Commissie een verslag indienen, in voorkomend geval vergezeld van een afzonderlijk wetgevingsvoorstel, over de mogelijkheid de Bazel I-vloer langer toe te passen, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel.

(43)

De kapitaalvereisten moeten evenredig zijn aan de te ondervangen risico's. De vereisten moeten met name het risicoverlagende effect van een groot aantal relatief beperkte blootstellingen weerspiegelen.

(44)

Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) vormen een van de pijlers van de economie van de Unie door de fundamentele rol die zij spelen bij het creëren van groei en werkgelegenheid. Het herstel en de toekomstige groei van de economie van de Unie zijn in hoge mate afhankelijk van de beschikbaarheid van kapitaal en financiering waarmee in de Unie gevestigde kmo's de investeringen in nieuwe technologie en apparatuur kunnen verrichten die nodig zijn om hun concurrentiekracht te verbeteren. Doordat alternatieve financieringsbronnen slechts in beperkte mate beschikbaar zijn, wegen de gevolgen van de bankencrisis extra door op in de Unie gevestigde kmo's. In de huidige context is het dan ook zaak de financieringskloof voor kmo's te dichten en ervoor te zorgen dat een passende stroom van bankkredieten de kmo's bereikt. Op de kapitaalopslagen voor blootstellingen aan in kmo's belichaamd risico moet een ondersteuningsfactor van 0,7619 in mindering worden gebracht om instellingen in staat te stellen hun kredietverlening aan kmo's te verruimen. Te dien einde moeten de kredietinstellingen de uit de toepassing van de ondersteuningsfactor voortvloeiende vermindering van hun toetsingsvermogen effectief en uitsluitend aanwenden om in een toereikende stroom van kredieten naar in de Unie gevestigde kmo's te voorzien. De bevoegde autoriteiten moeten het totale bedrag aan kmo-blootstellingen bij kredietinstellingen en het totale op het toetsingsvermogen in mindering gebrachte bedrag periodiek bezien.

(45)

Overeenkomstig het op 10 januari 2011 door de GHOS bekrachtigde besluit van het BCBS moeten alle aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van een instelling volledig en permanent kunnen worden afgeschreven of volledig in tier 1-kernkapitaal kunnen worden omgezet wanneer het punt van niet-levensvatbaarheid van de instelling wordt bereikt. In het Unierecht moet, als onderdeel van de vereisten in verband met het herstel en de afwikkeling van instellingen, de nodige wetgeving worden opgenomen om ervoor te zorgen dat eigenvermogensinstrumenten onder het mechanisme voor additionele verliesabsorptie vallen. Indien er op 31 december 2015 nog geen wetgeving van de Unie is aangenomen die voorschrijft dat kapitaalinstrumenten volledig en permanent worden afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden omgezet wanneer een instelling niet langer als levensvatbaar wordt beschouwd, moet de Commissie onderzoeken en rapporteren of een dergelijke bepaling in deze verordening moet worden opgenomen, en moet zij in het licht van dat onderzoek passende wetgevingsvoorstellen voorleggen.

(46)

De bepalingen van deze verordening beantwoorden aan het evenredigheidsbeginsel, met name wat betreft de verschillen in omvang en schaal van de transacties en in het scala van de werkzaamheden van instellingen. Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel houdt tevens in dat voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zo eenvoudig mogelijke ratingprocedures worden erkend, ook in het kader van de interneratingbenadering ("IRB-benadering"). De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de in deze verordening vastgelegde vereisten evenredig zijn met de aard, de omvang en de complexiteit van de risico's die voortvloeien uit het bedrijfsmodel en de door de instelling verrichte activiteiten. De Commissie dient ervoor te zorgen dat gedelegeerde en uitvoeringshandelingen en technische regulerings- en uitvoeringsnormen stroken met het evenredigheidsbeginsel, zodat de evenredige toepassing van deze verordening gewaarborgd wordt. De EBA dient er daarom voor te zorgen dat alle technische regulerings- en uitvoeringsnormen zodanig geformuleerd zijn dat het evenredigheidsbeginsel in acht genomen en gehandhaafd wordt.

(47)

De bevoegde autoriteiten moeten passende aandacht besteden aan gevallen waar zij vermoeden dat informatie als beschermd of vertrouwelijk wordt aangemerkt om de openbaarmaking van die informatie te voorkomen. Een instelling kan er weliswaar voor kiezen om informatie niet openbaar te maken omdat deze als beschermd of vertrouwelijk wordt beschouwd, maar het feit dat informatie als beschermd of vertrouwelijk wordt beschouwd, moet de instelling niet bevrijden van haar aansprakelijkheid die voortvloeit uit de niet-openbaarmaking van die informatie indien deze niet-openbaarmaking wordt geacht een wezenlijk effect te sorteren.

(48)

Door het "evolutionaire" karakter van deze verordening kunnen instellingen kiezen uit drie benaderingen van kredietrisico van uiteenlopende complexiteit. Om in het bijzonder kleine instellingen in staat te stellen voor de meer risicogevoelige IRB-benadering te kiezen, moeten de desbetreffende bepalingen zo worden opgevat dat de blootstellingscategorieën alle blootstellingen omvatten die in deze verordening direct of indirect met de in deze categorieën ondergebrachte blootstellingen worden gelijkgesteld. Bij wijze van algemene regel dienen de bevoegde autoriteiten met betrekking tot het proces van toezicht door de toezichthouder (Supervisory Review Process) geen onderscheid maken tussen de drie benaderingen, d.w.z. dat instellingen die de standaardbenadering aanwenden, niet louter en alleen daarom aan een strenger toezicht worden onderworpen.

(49)

Kredietrisicolimiteringstechnieken moeten in sterkere mate in aanmerking worden genomen binnen een raamwerk van voorschriften dat ervoor zorgt dat de solvabiliteit niet wordt ondermijnd door onterechte inaanmerkingneming. De relevante momenteel in de lidstaten in de bankensector gebruikelijke zekerheden voor kredietrisicolimitering moeten in de mate van het mogelijke in de standaardbenadering, maar ook in de andere benaderingen, in aanmerking worden genomen.

(50)

Om ervoor te zorgen dat de risico's en risicobeperkingen als gevolg van securitisatieactiviteiten en beleggingen van instellingen naar behoren worden weerspiegeld in hun kapitaalvereisten, zijn er ook voorschriften nodig die een risicogevoelige en vanuit prudentieel oogpunt deugdelijke behandeling van dergelijke activiteiten en beleggingen garanderen. Daartoe is er een duidelijke en alomvattende definitie van securitisatie nodig waaronder elke transactie of regeling valt waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan een blootstelling of pool van blootstellingen, in tranches wordt onderverdeeld. Een blootstelling die aanleiding geeft tot een directe betalingsverplichting voor een transactie of regeling die wordt gebruikt om materiële activa te financieren of te beheren, moet niet worden beschouwd als een blootstelling in het kader van een securitisatie, zelfs als de transactie of regeling betalingsverplichtingen met een verschillende rangorde inhoudt.

(51)

Naast toezicht om financiële stabiliteit te waarborgen, is er behoefte aan mechanismen die zijn ontwikkeld met het oog op de verbetering en ontwikkeling van een doeltreffende bewaking en voorkoming van mogelijke zeepbellen, teneinde te zorgen voor een optimale toewijzing van kapitaal in het licht van de macro-economische uitdagingen en doelstellingen, in het bijzonder met betrekking tot langetermijninvestering in de reële economie.

(52)

Operationeel risico is een significant risico waaraan instellingen blootstaan en dat met eigen vermogen moet worden gedekt. Het is van essentieel belang dat rekening wordt gehouden met de diversiteit van de instellingen in de Unie; daartoe moeten zij kunnen kiezen uit verschillende berekeningsmethoden voor de vereisten ten aanzien van het operationeel risico, waarin de risicogevoeligheidsniveaus en de mate van verfijning variëren. Er moeten passende prikkels zijn om instellingen ertoe te bewegen over te stappen op de risicogevoeligere methoden. Omdat de technieken voor meting en beheer van het operationele risico nog niet helemaal zijn uitgerijpt, moeten de voorschriften regelmatig worden geëvalueerd en zo nodig worden bijgewerkt; dit geldt ook voor de vereisten ten aanzien van verschillende bedrijfsonderdelen en de erkenning van risicolimiteringstechnieken. Bijzondere aandacht dient hierbij uit te gaan naar het in aanmerking nemen van verzekeringen in de eenvoudige benaderingen ter berekening van de kapitaalvereisten voor het operationele risico.

(53)

De bewaking en de beheersing van de blootstellingen van instellingen dienen integraal deel uit te maken van het toezicht op deze instellingen. Een overmatige concentratie van blootstellingen met betrekking tot één cliënt of groep verbonden cliënten kan derhalve tot een onaanvaardbaar risico op verlies leiden. Een dergelijke situatie kan worden geacht nadelig te zijn voor de solvabiliteit van een instelling.

(54)

Om uit te maken of er sprake is van een groep verbonden cliënten en daarmee van blootstellingen die vanuit een risico-oogpunt één geheel vormen, is het ook van belang dat rekening wordt gehouden met risico's die voortvloeien uit een gemeenschappelijke bron van significante financiering die wordt verstrekt door de instelling zelf, de financiële groep waartoe zij behoort of met haar verbonden partijen.

(55)

Hoewel het wenselijk is om bij de berekening van de waarde van blootstellingen uit te gaan van hetgeen bepaald is voor de berekening van de eigenvermogensvereisten, moeten voor de bewaking van grote risicoblootstellingen voorschriften zonder toepassing van risicogewichten of risicograden worden vastgesteld. Bovendien berusten de in de solvabiliteitsregeling gehanteerde technieken voor kredietrisicolimitering op de aanname dat het kredietrisico goed gespreid is. Bij grote risicoblootstellingen waarbij sprake is van een concentratierisico jegens één grote tegenpartij ("single name") is het kredietrisico niet goed gespreid. Daarom moeten er prudentiële voorzorgsmaatregelen gelden ten aanzien van het effect van die technieken. In dit verband moet bij grote risicoblootstellingen worden voorzien in een effectieve uitwinning van de kredietprotectie.

(56)

Aangezien een verlies op een blootstelling met betrekking tot een instelling even ernstig kan zijn als een verlies op enig andere blootstelling, moeten dergelijke blootstellingen op dezelfde wijze worden behandeld en gerapporteerd als elke andere blootstelling. Er is voorzien in een alternatieve kwantitatieve limiet om de onevenredig zware impact van die benadering op kleinere instellingen te beperken. Daarnaast wordt voorzien in een vrijstelling voor zeer kortstondige blootstellingen in verband met geldtransfers, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing, afwikkeling en bewaring van financiële instrumenten ten behoeve van cliënten, en dit ten bate van de soepele werking van de financiële markten en de daaraan gerelateerde infrastructuur. Onder deze diensten vallen bijvoorbeeld de clearing en afwikkeling van geldposities en andere activiteiten die de afwikkeling vergemakkelijken. De bedoelde blootstellingen omvatten onder meer blootstellingen die mogelijk niet voorspelbaar zijn en dus niet onder de volledige controle van een kredietinstelling vallen, onder meer saldo's op interbancaire rekeningen die voortvloeien uit betalingen van cliënten, met inbegrip van overgemaakte of afgeboekte honoraria en rente, en andere betalingen voor cliëntendiensten, alsmede gegeven of ontvangen zekerheden.

(57)

Het is van belang de belangen van ondernemingen die leningen in verhandelbare effecten en andere financiële instrumenten "herverpakken" (initiators of sponsors), en die van de ondernemingen die in deze effecten of instrumenten beleggen (beleggers), gelijk te laten lopen. Om dit te bereiken, moet de initiator of sponsor verplicht worden een significant belang in de onderliggende activa te behouden. Daarom is het van belang dat de initiators of de sponsors ten aanzien van de leningen in kwestie risico blijven dragen. Meer in het algemeen mogen securitisatietransacties niet zo worden opgezet dat de toepassing van de vereisten voor het aanhouden wordt ontweken, met name door middel van een vergoedings- en/of een tariefstructuur. Dit aanhouden moet gelden in alle situaties waarin de belangrijkste economische kenmerken van een securitisatie van toepassing zijn, ongeacht de juridische structuren of instrumenten die worden aangewend om deze economische kenmerken te verkrijgen. Met name bij een overdracht van het kredietrisico door middel van securitisatie zouden beleggers hun beslissingen pas na het betrachten van due diligence mogen nemen en daarvoor hebben zij deugdelijke informatie over de securitisaties nodig.

(58)

Deze verordening voorziet er tevens in dat meervoudige toepassing van de vereisten voor het aanhouden niet is toegestaan. Voor een bepaalde securitisatie volstaat het als hetzij de initiator, hetzij de sponsor, hetzij de oorspronkelijke kredietverstrekker onder het vereiste valt. Evenzo dienen, wanneer securitisatietransacties andere securitisaties als onderliggende waarde hebben, de vereisten voor het aanhouden alleen te gelden voor de securitisatie waarop de belegging van toepassing is. Voor gekochte kortlopende vorderingen gelden de vereisten voor het aanhouden niet als deze voortvloeien uit bedrijfsactiviteiten in het kader waarvan zij met korting worden overgedragen of verkocht om deze activiteiten te financieren. De bevoegde autoriteiten dienen het risicogewicht met betrekking tot het niet-naleven van de verplichtingen inzake due diligence en risicobeheer in verband met de securitisatie toe te passen bij ongewone overtredingen van gedragslijnen en procedures die relevant zijn voor de beoordeling van de onderliggende risico's. Daarnaast moet de Commissie evalueren of voorkoming van het meervoudig toepassen van de vereisten voor het aanhouden praktijken in de hand kan werken waarbij de vereiste voor het aanhouden worden omzeild, en of de securitisatievoorschriften doeltreffend worden gehandhaafd door de bevoegde autoriteiten.

(59)

Om de risico's van gesecuritiseerde blootstellingen in zowel de handelsportefeuille als de niet-handelsportefeuille naar behoren te kunnen beoordelen, moet due diligence worden betracht. Bovendien moeten de due-diligenceverplichtingen evenredig zijn. Due-diligenceprocedures moeten bijdragen tot een groter vertrouwen tussen initiators, sponsors en beleggers. Daarom is het wenselijk dat relevante informatie over de due-diligenceprocedures naar behoren openbaar wordt gemaakt.

(60)

Wanneer een instelling een blootstelling met betrekking tot haar eigen moederonderneming of andere dochterondernemingen van die moederonderneming inneemt, is bijzondere voorzichtigheid geboden. Het beheer van dergelijke door instellingen ingenomen blootstellingen moet volledig zelfstandig worden gevoerd, met inachtneming van de beginselen van goed beheer, en los van elke andere overweging. Dat is met name van belang bij grote risicoblootstellingen en in gevallen die niet eenvoudig verband houden met intragroepsbeheer of gebruikelijke intragroepstransacties. De bevoegde autoriteiten moeten bijzondere aandacht schenken aan dergelijke blootstellingen binnen groepen. Dergelijke normen behoeven echter niet te worden toegepast wanneer de moederonderneming een financiële holding of een kredietinstelling is, of wanneer de andere dochterondernemingen kredietinstellingen, financiële instellingen, of ondernemingen die nevenactiviteiten verrichten, zijn, mits al deze ondernemingen onder het toezicht op geconsolideerde basis op de kredietinstelling vallen.

(61)

Gezien de risicogevoeligheid van de voorschriften voor de kapitaalvereisten moet regelmatig worden nagegaan of deze een significante impact op de conjunctuurcyclus hebben. De Commissie dient, rekening houdende met het standpunt van de Europese Centrale Bank (ECB), over deze aspecten verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad.

(62)

De kapitaalvereisten voor handelaren in grondstoffen, ook handelaren die thans vrijstelling van de vereisten van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (12) genieten, moeten opnieuw worden onderzocht.

(63)

De liberalisering van de elektriciteits- en de gasmarkten is zowel uit economisch als uit politiek oogpunt een belangrijke doelstelling voor de Unie. In het licht daarvan moeten de kapitaalvereisten en andere prudentiële voorschriften die gelden voor ondernemingen die op die markten actief zijn, evenredig zijn en dienen zij de liberaliseringsdoelstelling niet onnodig te doorkruisen. Deze doelstelling moet in het bijzonder voor ogen worden gehouden wanneer deze verordening wordt getoetst.

(64)

Instellingen die in hersecuritisaties beleggen, moeten due diligence betrachten, ook ten aanzien van de onderliggende securitisaties en de niet-gesecuritiseerde blootstellingen die er uiteindelijk aan ten grondslag liggen. Instellingen moeten beoordelen of blootstellingen in het kader van programma's van door activa gedekte bedrijfsobligaties gehersecuritiseerde blootstellingen zijn, inclusief blootstellingen in het kader van programma's die tranches in de hoogste rang van afzonderlijke pools van globale leningen verwerven wanneer geen van die leningen een gesecuritiseerde of gehersecuritiseerde blootstelling is, en wanneer de protectie voor het eerste verlies voor elke belegging van de verkoper van de leningen komt. In laatstgenoemde situatie dient een poolspecifieke liquiditeitsfaciliteit over het algemeen niet als een gehersecuritiseerde blootstelling te worden beschouwd, omdat het een tranche is van één pool van activa (d.w.z. de relevante pool van globale leningen) waarin geen gesecuritiseerde blootstellingen zitten. Daarentegen zou een kredietverbetering voor het gehele programma die slechts enkele van de verliezen dekt boven de door de verkoper verstrekte protectie in de diverse pools, over het algemeen een onderverdeling van het risico van een pool van meerdere activa met ten minste één gesecuritiseerde blootstelling vormen en bijgevolg een gehersecuritiseerde blootstelling zijn. Niettemin dienen, indien een dergelijk programma zichzelf volledig met één categorie bedrijfsobligaties financiert, en indien de kredietverbetering voor het gehele programma geen hersecuritisatie is of de bedrijfsobligaties volledig worden gedragen door de instelling die als sponsor optreedt, waarbij de belegger in bedrijfsobligaties daadwerkelijk bloot staat aan het wanbetalingsrisico van de sponsor en niet de onderliggende pools of activa, die bedrijfsobligaties over het algemeen niet als een gehersecuritiseerde blootstelling te worden beschouwd.

(65)

De bepalingen betreffende voorzichtige waardering voor de handelsportefeuille moeten gelden voor alle instrumenten die tegen reële waarde worden gewaardeerd, ongeacht of zij deel uitmaken van de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille van instellingen. Er moet worden verduidelijkt dat, wanneer voorzichtige waardering tot een lagere boekwaarde leidt dan die welke feitelijk in de rekeningen is opgevoerd, de absolute waarde van het verschil in mindering dient te worden gebracht op het eigen vermogen.

(66)

Instellingen dienen, naar keuze, ofwel een kapitaalvereiste toe te passen op de gesecuritiseerde blootstellingen die krachtens deze verordening een risicogewicht van 1 250 % krijgen, ofwel deze blootstellingen af te trekken van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, ongeacht of ze deel uitmaken van haar handelsportefeuille of haar niet-handelsportefeuille.

(67)

Het dient voor instellingen die als initiator of sponsor optreden niet mogelijk te zijn het verbod op stilzwijgende steun te omzeilen door voor zulke steun hun handelsportefeuille te gebruiken.

(68)

Onverminderd de openbaarmakingsverplichtingen die uitdrukkelijk in deze verordening zijn neergelegd, dienen de openbaarmakingsverplichtingen tot doel te hebben dat marktdeelnemers correcte en volledige informatie ontvangen over het risicoprofiel van individuele instellingen. Instellingen dienen derhalve te worden verplicht om niet uitdrukkelijk in deze verordening vermelde aanvullende informatie openbaar te maken indien dit nodig is om aan deze doelstelling te voldoen. Tegelijkertijd moeten de bevoegde autoriteiten passende aandacht besteden aan gevallen waar zij vermoeden dat informatie door een instelling als beschermd of vertrouwelijk wordt aangemerkt om de openbaarmaking van die informatie te voorkomen.

(69)

Wanneer in een externe kredietbeoordeling van een gesecuritiseerde blootstelling het effect van de door de beleggende instelling zelf verstrekte kredietprotectie is meegenomen, dient de instelling geen aanspraak te kunnen maken op het lagere risicogewicht dat uit die protectie voortvloeit. De securitisatiepositie dient niet van het kapitaal te worden afgetrokken als er andere manieren zijn om een risicogewicht te bepalen dat overeenstemt met het werkelijke risico van de positie, waarbij die kredietprotectie buiten beschouwing blijft.

(70)

Aangezien de normen voor interne modellen voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico's recentelijk niet goed blijken te hebben gefunctioneerd, moeten zij worden versterkt. Met name wat de weergave van de kredietrisico's in de handelsportefeuille betreft, dienen deze normen te worden vervolledigd. Daarenboven dienen kapitaalopslagen een component die stressomstandigheden weergeeft te omvatten ter versterking van de kapitaalvereisten bij verslechterende marktomstandigheden en ter vermindering van het mogelijke optreden van procyclische effecten. Instellingen moeten voorts reverse stresstests uitvoeren om te onderzoeken in welke scenario's de levensvatbaarheid van instellingen bedreigd zou kunnen worden, tenzij zij kunnen aantonen dat een dergelijke test niet noodzakelijk is. Gezien de specifieke problemen die zich recent bij het gebruik van op interne modellen gebaseerde benaderingen voor de behandeling van securitisatieposities hebben voorgedaan, zouden de modellen voor securitisatierisico's die instellingen hanteren om kapitaalvereisten in de handelsportefeuille te berekenen nog slechts in beperkte mate erkend mogen worden en dient ten aanzien van securitisatieposities in de handelsportefeuille automatisch een gestandaardiseerd kapitaalvereiste te gelden.

(71)

In deze verordening worden beperkte uitzonderingen voor bepaalde activiteiten inzake correlatiehandel vastgelegd, volgens welke een instelling van haar toezichthouder toestemming kan krijgen om een kapitaalopslag voor het algehele risico te berekenen, met inachtneming van strenge vereisten. In dergelijke gevallen moet de instelling verplicht worden op die activiteiten een kapitaalopslag toe te passen die gelijk is aan het hogere van twee bedragen, namelijk de kapitaalopslag overeenkomstig die intern ontwikkelde benadering of 8 % van de kapitaalopslag voor specifiek risico overeenkomstig de gestandaardiseerde meetmethode. De instelling dient er niet toe te worden verplicht die blootstellingen aan de opslag voor additioneel risico te onderwerpen, maar die blootstellingen moeten zowel in de value-at-risk (risicowaarde) als in de stressed value-at-risk-maatstaf worden opgenomen.

(72)

Gelet op de aard en de omvang van de onverwachte verliezen die instellingen tijdens de financiële en economische crisis hebben geleden, is het noodzakelijk de kwaliteit en de harmonisering van het eigen vermogen dat instellingen moeten aanhouden, verder te verbeteren. Dit houdt onder meer in dat er een nieuwe definitie moet worden vastgesteld van de kernbestanddelen van kapitaal die beschikbaar zijn om onverwachte verliezen op te vangen wanneer die zich voordoen, dat de definitie van hybride kapitaal moet worden bijgesteld en dat er uniforme prudentiële aanpassingen moeten worden aangebracht aan het eigen vermogen. Voorts moet het niveau van het eigen vermogen aanzienlijk worden opgetrokken, inclusief nieuwe kapitaalratio's die toegespitst zijn op de kernbestanddelen van het eigen vermogen welke beschikbaar zijn voor het opvangen van verliezen wanneer die zich voordoen. Van instellingen waarvan de aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt toegelaten zijn, wordt verwacht dat zij alleen met die aandelen die beantwoorden aan een reeks strenge criteria voor de kernkapitaalinstrumenten en de openbaar gemaakte reserves van de instelling, aan hun kapitaalvereisten met betrekking tot de kernbestanddelen van kapitaal voldoen. Om naar behoren rekening te houden met de verscheidenheid aan rechtsvormen waarbinnen instellingen in de Unie opereren, moet de reeks strenge criteria voor de kernbestanddelen van de kapitaalinstrumenten er voor instaan dat de kernbestanddelen van de kapitaalinstrumenten voor instellingen die niet tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, van de hoogste kwaliteit zijn. Dit zou de instellingen niet mogen beletten om op aandelen waaraan gedifferentieerde stemrechten of geen stemrechten verbonden zijn, uitkeringen te doen die een veelvoud zijn van de uitkeringen op aandelen waaraan een proportioneel hoger aantal stemrechten verbonden is, op voorwaarde dat, ongeacht het aantal stemrechten, de strenge criteria voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden nageleefd, met inbegrip van de criteria betreffende de flexibiliteit van betalingen, en dat, indien er een uitkering plaatsvindt, die uitkering wordt gedaan op alle door de instelling uitgegeven aandelen.

(73)

Blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen zijn uiteenlopend van aard, maar hebben bepaalde kenmerken gemeen, zoals het feit dat het om beperkte, kortlopende kredieten gaat en dat na te trekken valt wie voor de terugbetaling verantwoordelijk is. Er liggen goederen- en dienstentransacties aan ten grondslag die de reële economie ondersteunen en in de meeste gevallen dienen om in de dagelijkse behoeften van kleine bedrijven te voorzien, en op die manier economische groei en werkgelegenheid helpen creëren. De instroom en de uitstroom van goederen en diensten houden elkaar meestal in evenwicht en het liquiditeitsrisico is dan ook beperkt.

(74)

Het is passend dat de EBA een lijst bijhoudt en actualiseert van de vormen van kapitaalinstrumenten die in iedere lidstaat als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. De EBA dient instrumenten die geen staatssteuninstrumenten zijn, die zijn uitgegeven na de inwerkingtreding van deze verordening en die niet voldoen aan de in deze verordening bepaalde criteria, uit de lijst te verwijderen en die verwijdering aan het publiek bekend te maken. Indien instrumenten die door de EBA uit de lijst zijn verwijderd, na de bekendmaking door de EBA toch nog als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt, dient de EBA ten volle gebruik te maken van haar bevoegdheden, met name die welke haar zijn verleend bij artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, betreffende inbreuken op het Unierecht. Gememoreerd zij dat, om een evenredige reactie op gevallen van onjuiste of ontoereikende toepassing van Unierecht mogelijk te maken, een drietrapsmechanisme van toepassing is, waarbij in eerste instantie de EBA bevoegd is gevallen waarin nationale autoriteiten in hun toezichtpraktijk verplichtingen van Unierecht op onjuiste of ontoereikende wijze zouden hebben toegepast, te onderzoeken en te besluiten met een aanbeveling. In tweede instantie is, indien een bevoegde nationale autoriteit geen gevolg geeft aan de aanbeveling, de Commissie bevoegd om, rekening houdend met de aanbeveling van de EBA, een formeel advies uit te brengen waarin zij de bevoegde autoriteit opdraagt de nodige actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat het Unierecht wordt nageleefd. Om te voorzien in uitzonderlijke situaties waarin maatregelen van de betrokken bevoegde autoriteit uitblijven, is de EBA in derde instantie bevoegd besluiten te nemen die tot individuele financiële instellingen worden gericht. Daarnaast zij gememoreerd dat de Commissie op grond van artikel 258 VWEU bevoegd is om, indien zij van oordeel is dat een lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichting niet is nagekomen, de zaak aanhangig te maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(75)

Deze verordening dient geen afbreuk te doen aan het vermogen van bevoegde autoriteiten om voorafgaande goedkeuringsprocessen in stand te houden met betrekking tot contracten betreffende aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaalinstrumenten. In deze gevallen mogen die kapitaalinstrumenten alleen worden toegerekend aan aanvullend-tier 1- of tier 2-kapitaal van de instellingen die deze goedkeuringsprocessen succesvol hebben doorlopen.

(76)

Met het oog op een betere marktdiscipline en een grotere financiële stabiliteit, moeten er meer gedetailleerde vereisten worden ingevoerd inzake de openbaarmaking van de vorm en de aard van toetsingsvermogen, en moeten er prudentiële aanpassingen worden aangebracht om ervoor te zorgen dat beleggers en deposanten voldoende worden geïnformeerd over de solvabiliteit van instellingen.

(77)

Voorts is het nodig dat de bevoegde autoriteiten kennis hebben van het niveau, ten minste in geaggregeerde vorm, van retrocessieovereenkomsten, het uitlenen van effecten en alle vormen van lasten op activa. Dergelijke informatie moet aan de bevoegde autoriteiten worden gerapporteerd. Teneinde de marktdiscipline te verbeteren, moeten er meer gedetailleerde voorschriften worden ingevoerd voor de openbaarmaking van retrocessieovereenkomsten en gewaarborgde financiering.

(78)

De nieuwe definitie van kapitaal en de nieuwe toetsingsvermogensvereisten moeten op dusdanige wijze worden ingevoerd dat rekening wordt gehouden met de verschillende nationale uitgangspunten en omstandigheden en dat de aanvankelijke verschillen met betrekking tot de nieuwe normen gedurende de overgangsperiode afnemen. Om de passende continuïteit van het niveau van het eigen vermogen te garanderen, zal gedurende de overgangsperiode worden voorzien in grandfatheringbepalingen voor instrumenten die vóór de datum van toepassing van deze verordening zijn uitgegeven in de context van een herkapitalisatiemaatregel op grond van de regels voor staatssteun. Afhankelijkheid van staatssteun moet in de toekomst zo veel mogelijk worden beperkt. Voor zover staatssteun in bepaalde omstandigheden noodzakelijk blijkt, dient deze verordening een raamwerk te bieden om dergelijke omstandigheden te ondervangen. Meer bepaald moet in deze verordening worden bepaald welke behandeling dient te gelden voor eigenvermogensinstrumenten die zijn uitgegeven in de context van een herkapitalisatiemaatregel op grond van de regels voor staatssteun. Aan de mogelijkheid voor instellingen om voor die behandeling in aanmerking te komen, moeten strikte voorwaarden worden verbonden. Voor zover die behandeling de mogelijkheid biedt om van de nieuwe criteria betreffende de kwaliteit van eigenvermogensinstrumenten af te wijken, dienen die afwijkingen zo veel mogelijk te worden beperkt. In de behandeling voor bestaande kapitaalinstrumenten die in de context van een herkapitalisatiemaatregel op grond van de regels voor staatssteun zijn uitgegeven, moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen kapitaalinstrumenten die wél en kapitaalinstrumenten die niet aan de vereisten van deze verordening voldoen. In deze verordening moeten derhalve passende overgangsbepalingen voor het laatstgenoemde geval worden opgenomen.

(79)

Op grond van Richtlijn 2006/48/EG moeten kredietinstellingen tot en met 31 december 2011 een eigen vermogen hebben dat ten minste gelijk is aan gespecificeerde minimumbedragen. Gezien de aanhoudende impact van de financiële crisis op de bankensector en de verlenging van de door het BCBS goedgekeurde overgangsregelingen voor kapitaalvereisten, is het passend voor een beperkte periode opnieuw een lagere limiet vast te stellen tot er voldoende eigen vermogen wordt aangehouden overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde overgangsregelingen voor eigen vermogen, die vanaf de datum van uitvoering van deze verordening tot 2019 stapsgewijs zullen worden ingevoerd.

(80)

Voor groepen die significante bank- of beleggingsactiviteiten alsook verzekeringsactiviteiten omvatten, voorziet Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (13) in specifieke voorschriften die een dergelijke "dubbeltelling" van kapitaal ondervangen. Richtlijn 2002/87/EG is gebaseerd op internationaal overeengekomen beginselen voor de omgang met sectordoorsnijdende risico's. Deze verordening versterkt de manier waarop deze voorschriften voor financiële conglomeraten van toepassing zijn op groepen van banken en beleggingsondernemingen, door te zorgen voor een degelijke en consistente toepassing ervan. Verdere wijzigingen die eventueel nodig mochten blijken, zullen aan bod komen bij de in 2015 verwachte toetsing van Richtlijn 2002/87/EG.

(81)

De financiële crisis heeft aangetoond dat instellingen het tegenpartijkredietrisico dat verbonden is aan otc-derivaten schromelijk onderschat hebben. Daarom heeft de G-20 in september 2009 ertoe opgeroepen meer otc-derivaten via een centrale tegenpartij (CTP) te laten clearen. Daarnaast vroegen zij otc-derivaten die niet centraal kunnen worden gecleard, aan hogere eigenvermogensvereisten te onderwerpen, opdat er naar behoren rekening wordt gehouden met de hogere risico's die eraan verbonden zijn.

(82)

Naar aanleiding van de oproep van de G-20 heeft het BCBS als onderdeel van het Bazel III-raamwerk de regeling voor tegenpartijkredietrisico wezenlijk veranderd. Naar verwachting zal het Bazel III-raamwerk de eigenvermogensvereisten met betrekking tot de otc-derivaten en financieringstransacties voor effecten van instellingen significant verhogen en voorzien in sterke prikkels om instellingen gebruik te doen maken van CTP's. Naar verwachting zal het Bazel III-raamwerk ook voorzien in verdere prikkels om het risicobeheer van tegenpartijkredietblootstellingen te versterken en de huidige regeling voor de behandeling van blootstellingen aan het kredietrisico met betrekking tot CTP's te herzien.

(83)

De instellingen moeten aanvullend eigen vermogen aanhouden vanwege het uit otc-derivaten voortvloeiend risico van aanpassing van de kredietwaardering. Instellingen moeten voorts een hogere correlatie van de waarde van activa toepassen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor tegenpartijkredietrisicoblootstellingen die voortvloeien uit otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties ten aanzien van bepaalde financiële instellingen. Instellingen moeten er ook toe worden verplicht, de meting en het beheer van het tegenpartijkredietrisico aanzienlijk te verbeteren door beter om te gaan met wrong-way risk, tegenpartijen met een hoge hefboomfinanciering en zekerheden, in combinatie met dienovereenkomstige verbeteringen op het gebied van back testing en stress testing.

(84)

Blootstellingen aan het transactierisico met betrekking tot CTP's hebben doorgaans baat bij het door CTP's verschafte mechanisme voor multilaterale verrekening en verliesverdeling. Bijgevolg houden zij een zeer laag tegenpartijkredietrisico in en hoeven zij dan ook maar aan een zeer laag eigenvermogensvereiste te worden onderworpen. Tegelijk zou dit vereiste positief moeten zijn om ervoor te zorgen dat instellingen hun blootstellingen met betrekking tot CTP's volgen en bewaken in het kader van een goed risicobeheer en om te weerspiegelen dat zelfs blootstellingen aan het transactierisico met betrekking tot CTP's niet zonder risico zijn.

(85)

Een wanbetalingsfonds van een CTP is een mechanisme dat voorziet in de onderlinge verdeling (omslag) van verliezen onder de clearingleden van de CTP. Het wordt gebruikt wanneer de door de CTP na wanbetaling van een clearinglid geleden verliezen groter zijn dan de marges en de bijdragen van dat clearinglid aan het wanbetalingsfonds en enige andere verdediging die de CTP kan gebruiken alvorens een beroep te doen op de bijdragen aan het wanbetalingsfonds van de overige clearingleden. Bijgevolg is het verliesrisico dat voortvloeit uit blootstellingen met betrekking tot bijdragen aan een wanbetalingsfonds hoger dan het verliesrisico in verband met transactieblootstellingen. Daarom moet deze soort blootstellingen aan een hoger eigenvermogensvereiste onderworpen worden.

(86)

Het hypothetische kapitaal van een CTP moet een variabele zijn die nodig is om het eigenvermogensvereiste te bepalen voor de blootstellingen van een clearinglid in verband met zijn bijdragen aan een wanbetalingsfonds van een CTP. Het mag uitsluitend als zodanig worden gezien. Met name mag het niet worden gezien als het kapitaal dat een CTP door zijn bevoegde autoriteit verplicht wordt aan te houden.

(87)

De toetsing van de behandeling van tegenpartijkredietrisico en met name het invoeren van hogere eigenvermogensvereisten voor bilaterale derivatencontracten om het hogere risico te weerspiegelen dat dergelijke contracten voor het financiële stelsel inhouden, heeft een vaste plaats in het streven van de Commissie naar efficiënte, veilige en degelijke derivatenmarkten. Bijgevolg completeert deze verordening Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (14).

(88)

De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2015 de relevante vrijstellingen inzake grote risicoblootstellingen te toetsen. In afwachting van de uitkomst van deze toetsing moet het de lidstaten gedurende een voldoende lange overgangperiode toegestaan blijven te besluiten om bepaalde grote risicoblootstellingen van die voorschriften vrij te stellen. In aansluiting op de besprekingen in het kader van het voorstel met betrekking tot Richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (15) en gelet op internationale en ontwikkelingen in de Unie terzake, dient de Commissie te toetsen of deze vrijstellingen op discretionaire wijze dan wel op een meer algemene wijze moeten blijven worden toegepast, alsook over de vraag of de aan die blootstellingen verbonden risico's met andere in deze verordening vastgestelde effectieve middelen worden ondervangen.

(89)

Teneinde ervoor te zorgen dat de door de bevoegde autoriteiten verleende vrijstellingen voor risicoblootstellingen de samenhang van de uniforme voorschriften van deze verordening niet permanent in gevaar brengen, moeten de bevoegde autoriteiten, na een overgangsperiode en wanneer de bovengenoemde toetsing geen resultaat oplevert, de EBA raadplegen over de vraag of het al dan niet passend is van de mogelijkheid sommige blootstellingen vrij te stellen gebruik te blijven maken.

(90)

De jaren die aan de financiële crisis voorafgingen, werden gekenmerkt door een buitensporige toename van de blootstellingen van instellingen in verhouding tot hun eigen vermogen (hefboomfinanciering). Tijdens de financiële crisis werden instellingen door verliezen en een tekort aan financiering gedwongen hun hefboomfinanciering in korte tijd aanzienlijk terug te dringen. Dit verhoogde de neerwaartse druk op de prijzen van activa, met nog meer verliezen voor instellingen tot gevolg, hetgeen wederom leidde tot een verdere vermindering van hun eigen vermogen. Deze negatieve spiraal had uiteindelijk tot gevolg dat er minder krediet beschikbaar kwam voor de reële economie en dat de crisis dieper werd en langer zou gaan duren.

(91)

Op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten zijn van essentieel belang om ervoor te zorgen dat er voldoende eigen vermogen is om onverwachte verliezen te dekken. De crisis heeft echter laten zien dat deze vereisten op zich niet volstaan om instellingen te beletten buitensporige en onhoudbare hefboomrisico's te nemen.

(92)

In september 2009 heeft de G-20 afgesproken internationaal overeengekomen regels te zullen ontwikkelen ter ontmoediging van buitensporige hefboomfinanciering. Daartoe onderschreven zij de invoering van een hefboomratio ter aanvulling van het Bazel II-raamwerk.

(93)

In december 2010 heeft het BCBS richtsnoeren betreffende de berekeningsmethode voor de hefboomratio gepubliceerd. Deze voorschriften bepalen dat de hefboomratio, de onderdelen en het verloop ervan ten aanzien van het op risico gebaseerde vereiste zullen worden bewaakt gedurende een waarnemingsperiode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2017. Het BCBS is voornemens in de eerste helft van 2017 op grond van de resultaten van de waarnemingsperiode eventuele definitieve aanpassingen aan te brengen aan de definitie en de kalibratie van de hefboomratio met het oog op een migratie naar een bindend vereiste op 1 januari 2018 op basis van een passende toetsing en kalibratie. De richtsnoeren van het BCBS voorzien ook in de bekendmaking van de hefboomratio en de onderdelen ervan per 1 januari 2015.

(94)

Een hefboomratio is een nieuw regulerings- en toezichtsinstrument voor de Unie. Conform internationale overeenkomsten moet de hefboomratio eerst als een additioneel element worden ingevoerd dat naar inzicht van de toezichthoudende autoriteiten op individuele instellingen kan worden toegepast. De rapportageverplichtingen voor instellingen zouden de mogelijkheid bieden tot een passende toetsing en kalibratie met het oog op migratie naar een bindend vereiste in 2018.

(95)

Bij het toetsen van de impact van de hefboomratio op de verschillende bedrijfsmodellen moet er bijzondere aandacht uitgaan naar bedrijfsmodellen die geacht worden een laag risico in te houden, zoals hypothecaire leningen en gespecialiseerde kredietverlening aan regionale overheden, lagere overheden of publiekrechtelijke lichamen. Op basis van de ontvangen gegevens en de bevindingen van de toetsing door de toezichthouder gedurende een waarnemingsperiode dient de EBA in samenwerking met de bevoegde autoriteiten een indeling van bedrijfsmodellen en risico's te ontwikkelen. Op basis van een passende analyse, waarin tevens historische gegevens of stressscenario's worden meegenomen, moet worden beoordeeld welke niveaus van de hefboomwerkingsratio passend zijn om de veerkracht van de respectieve bedrijfsmodellen te waarborgen, alsmede of deze niveaus als drempels dan wel als bandbreedtes moeten worden vastgesteld. Nadat de waarnemingsperiode en de kalibratie van de respectieve niveaus van de hefboomratio hebben plaatsgevonden, kan de EBA, op basis van de beoordeling, een passende statistische evaluatie, inclusief gemiddelden en standaarddeviaties, van de hefboomratio bekend maken. Nadat de hefboomratiovereisten zijn vastgesteld, moet de EBA een passende statistische evaluatie, inclusief gemiddelden en standaarddeviaties, van de hefboomratio met betrekking tot de onderscheiden categorieën instellingen bekend maken.

(96)

Instellingen moeten in het kader van het interne beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid (internal capital adequacy assessment process - ICAAP) het niveau en de ontwikkeling van de hefboomratio en het hefboomrisico bewaken. Die bewaking moet in het kader van het proces van toetsing door de toezichthouder plaatsvinden. Na de inwerkingtreding van de vereisten inzake de hefboomratio dienen de bevoegde autoriteiten met name de ontwikkelingen in het bedrijfsmodel en het corresponderende risicoprofiel in het oog te houden, om ervoor te zorgen dat de indeling van de instellingen actueel en accuraat blijft.

(97)

Goede bestuursstructuren, transparantie en openbaarmaking zijn van cruciaal belang voor een degelijk beloningsbeleid. Teneinde ten behoeve van de markt een adequate transparantie van hun beloningsstructuren en het daaraan verbonden risico te verzekeren, dienen instellingen gedetailleerde informatie openbaar te maken over hun beloningsbeleid en -praktijk, alsook de uit vertrouwelijkheidsoverwegingen geaggregeerde bedragen voor die personeelsleden wier beroepsactiviteiten het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden. Deze informatie moet beschikbaar worden gesteld voor alle belanghebbenden. Deze bijzondere vereisten mogen geen afbreuk doen aan meer algemene openbaarmakingsvereisten betreffende het beloningsbeleid dat horizontaal in verschillende sectoren wordt toegepast. Voorts moeten de lidstaten instellingen kunnen voorschrijven meer gedetailleerde informatie over beloning ter beschikking te stellen.

(98)

De erkenning van een ratingbureau als externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) dient niet te leiden tot verdere afscherming van een markt die nu reeds door drie belangrijke ondernemingen wordt gedomineerd. De EBA en de centrale banken van het ESCB dienen ervoor te zorgen dat meer ratingbureaus als EKBI worden erkend, om zo de markt open te stellen voor andere ondernemingen, evenwel zonder dat de eisen voor erkenning worden verlaagd of afgezwakt.

(99)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (16) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (17) dienen geheel van toepassing te zijn op de verwerking van persoonsgegevens voor de doeleinden van deze verordening.

(100)

Instellingen moeten een gediversifieerde buffer van liquide activa aanhouden, die zij kunnen gebruiken om te voorzien in liquiditeitsbehoeften in kortstondige situaties van liquiditeitsstress. Aangezien het niet mogelijk is vooraf met zekerheid te bepalen welke specifieke activa binnen iedere categorie activa achteraf aan schokken onderhevig zouden kunnen zijn, is het gepast het aanhouden te propageren van een gediversifieerde liquiditeitsbuffer van hoge kwaliteit die is samengesteld uit verschillende categorieën activa. Een concentratie van activa en een te grote afhankelijkheid van marktliquiditeit leidt tot een systeemrisico voor de financiële sector en dient te worden voorkomen. Gedurende een initiële waarnemingsperiode moet daarom een uitgebreide set activa van hoge kwaliteit in aanmerking worden genomen, die vervolgens zal worden gebruikt om een liquiditeitsdekkingsvereiste te definiëren. Bij het opstellen van een uniforme definitie van liquide activa zouden ten minste overheidsobligaties en gedekte obligaties die worden verhandeld op transparante markten met een doorlopende omzet geacht worden als activa met een uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit te worden aangemerkt. Ook zou het passend zijn dat activa die in overeenstemming zijn met artikel 416, lid 1, punten a) tot en met c), zonder beperkingen in de buffer worden opgenomen. Wanneer instellingen de liquiditeitsvoorraad aanspreken, moeten zij een plan opstellen voor het weer op niveau brengen van de door hen aangehouden liquide activa. De bevoegde autoriteiten moeten zich ervan vergewissen dat het plan toereikend is en tot uitvoering wordt gebracht.

(101)

De voorraad liquide activa moet te allen tijde beschikbaar zijn om de uitstroom aan liquiditeit te kunnen opvangen. Het niveau van de liquiditeitsbehoeften in een kortstondige situatie van liquiditeitsstress moet op gestandaardiseerde wijze worden bepaald zodat er wordt voorzien in een uniforme deugdelijkheidsnorm en een gelijk speelveld. Er moet voor worden gezorgd dat die gestandaardiseerde bepaling geen onbedoelde gevolgen heeft voor financiële markten, kredietverstrekking en economische groei, mede rekening houdend met de uiteenlopende bedrijfs- en beleggingsmodellen en financieringsomgevingen van instellingen in de gehele Unie. Daartoe moet er een waarnemingsperiode voor het liquiditeitsdekkingsvereiste gelden. Op basis van de waarnemingen en met verslagen van de EBA ter onderbouwing moet de Commissie worden gemachtigd een gedelegeerde handeling vast te stellen tot tijdige invoering van een gedetailleerd en geharmoniseerd liquiditeitsdekkingsvereiste voor de Unie. Met het oog op de wereldwijde harmonisatie inzake liquiditeitsregulering dient een eventuele gedelegeerde handeling tot invoering van het liquiditeitsdekkingsvereiste vergelijkbaar te zijn met de liquiditeitsdekkingsratio als bepaald in het definitief internationaal raamwerk voor de meting en de bewaking van en voor standaarden betreffende het liquiditeitsrisico (final international framework for liquidity risk measurement, standards and monitoring) van het BCBS, rekening houdend met specicifieke aspecten in de Unie en Europese en nationale specifieke aspecten.

(102)

Te dien einde dient de EBA gedurende de waarnemingsperiode onder meer te toetsen en na te gaan of het passend is een drempel te hanteren van 60 % voor liquide activa van niveau 1, een instroomplafond dat 75 % van de uitstromen dekt en infasering van het liquiditeitsdekkingsvereiste, te beginnen met 60 % per 1 januari 2015 en stapsgewijs toenemend tot 100 %. Bij het beoordelen van en het rapporteren over de uniforme definities betreffende de voorraad liquide activa dient de EBA de door het BCBS opgestelde definitie van liquide activa van hoge kwaliteit (High Quality Liquid Assets - HQLA) in aanmerking te nemen, rekening houdend met specifieke aspecten in de Unie en nationale specifieke aspecten. De EBA moet nagaan voor welke valuta's de behoeften van in de Unie gevestigde instellingen aan liquide activa de beschikbaarheid van deze liquide activa in die valuta's overschrijden, en zij moet ook jaarlijks nagaan of afwijkingen, waaronder die welke in deze verordening zijn omschreven, moeten worden toegepast. Voorts moet de EBA jaarlijks nagaan of er aan de toepassing door in de Unie gevestigde instellingen van die afwijkingen en in deze verordening vastgestelde afwijkingen eventuele aanvullende voorwaarden moeten worden gekoppeld, dan wel of bestaande voorwaarden moeten worden herzien. De EBA moet de resultaten van haar analyse voorleggen in een jaarverslag aan de Commissie.

(103)

Ten behoeve van de efficiëntie en om administratieve lasten te beperken, dient de EBA te voorzien in een samenhangend rapportagekader dat gebaseerd is op een geharmoniseerd pakket van normen voor liquiditeitsvereisten die in de gehele Unie dienen te worden toegepast. Te dien einde moet de EBA uniforme rapportageformats en IT-oplossingen ontwikkelen waarbij de bepalingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU in aanmerking worden genomen. Tot de datum waarop de liquiditeitsvereisten volledig van toepassing zijn, dienen instellingen de nationale rapportagevereisten te blijven naleven.

(104)

De EBA dient in samenwerking met het ESRB richtsnoeren af te geven over de beginselen die moeten worden gehanteerd bij het aanspreken van de voorraad liquide activa in stresssituaties.

(105)

Er mag niet zonder meer op worden gerekend dat instellingen liquiditeitssteun zullen ontvangen van andere instellingen die tot dezelfde groep behoren wanneer zij moeilijkheden ondervinden om hun betalingsverplichtingen na te komen. Onder strikte voorwaarden en met de individuele toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten, moeten de bevoegde autoriteiten echter individuele instellingen van de toepassing van het liquiditeitsvereiste kunnen ontheffen en deze instellingen aan een geconsolideerd vereiste kunnen onderwerpen teneinde hen toe te staan hun liquiditeitsbeheer centraal op het niveau van de groep of een subgroep te verrichten.

(106)

Volgens dezelfde logica zouden, zodra het liquiditeitsvereiste een bindende maatregel wordt en indien geen ontheffing wordt verleend, liquiditeitsstromen tussen twee instellingen die tot dezelfde groep behoren en die aan geconsolideerd toezicht zijn onderworpen, alleen preferentiële instroom- en uitstroompercentages mogen krijgen in gevallen waarin de instellingen over alle nodige waarborgen beschikken. Dergelijke specifieke preferentiële behandelingen moeten nauwkeurig worden omschreven en aan de vervulling van een aantal strenge, objectieve voorwaarden worden gekoppeld. De specifieke behandeling die van toepassing is op een bepaalde stroom binnen een groep dient te worden bepaald aan de hand van een methodiek waarbij gebruik wordt gemaakt van objectieve criteria en parameters om de specifieke niveaus van de instroom en de uitstroom tussen de instelling en de tegenpartij te bepalen. Op basis van de waarnemingen en met het verslag van de EBA ter onderbouwing moet de Commissie, voor zover passend, worden gemachtigd om, als onderdeel van de gedelegeerde handeling die zij krachtens deze verordening vaststelt om het liquiditeitsdekkingsvereiste te specificeren, gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van deze specifieke intragroepbehandelingen, alsook van de methodiek en de objectieve criteria waaraan die behandelingen gekoppeld worden, evenals de modaliteiten van de gemeenschappelijke besluitvorming met betrekking tot de beoordeling van die criteria.

(107)

De door het nationaal agentschap voor het beheer van activa (National Asset Management Agency - NAMA) in Ierland uitgegeven obligaties zijn bijzonder belangrijk voor het herstel van Ierse bankensector; voor die uitgifte is vooraf toestemming verleend door de lidstaten en de uitgifte is door de Commissie goedgekeurd als staatssteunmaatregel om probleemactiva van de balansen van bepaalde kredietinstellingen af te voeren. De uitgifte van deze obligaties maakt, als overgangsmaatregel die de steun van de Commissie en de ECB heeft gekregen, integraal deel uit van de herstructurering van het Ierse bankwezen. Deze door de Ierse regering gegarandeerde obligaties zijn aangemerkt als beleenbaar onderpand voor monetaire beleidstransacties. De Commissie dient zich te buigen over specifieke mechanismen voor de toepassing van grandfathering op overdraagbare activa, uitgegeven of gegarandeerd door entiteiten overeenkomstig de Unie-regels voor staatssteun, als onderdeel van de gedelegeerde handeling die zij krachtens deze verordening vaststelt om het liquiditeitsdekkingsvereiste te specificeren. In die optiek moet de Commissie ermee rekening houden dat instellingen die de liquiditeitsdekkingsvereisten overeenkomstig deze verordening berekenen, toestemming moeten krijgen om door het NAMA uitgegeven senior obligaties tot en met december 2019 als activa met een uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit te beschouwen.

(108)

Evenzo zijn de obligaties die door het nationaal agentschap voor het beheer van activa in Spanje worden uitgegeven bijzonder belangrijk voor het herstel van de Spaanse bankensector; de uitgifte van die obligaties maakt, als overgangsmaatregel die de steun van de Commissie en de ECB heeft gekregen, integraal deel uit van de herstructurering van het Spaanse bankwezen. De uitgifte van deze obligaties is onderdeel van de specifieke voorwaarden die betrekking hebben op de financiële sector, zoals bepaald in het op 23 juli 2012 tussen de Spaanse autoriteiten en de Commissie gesloten memorandum van overeenstemming, en de overdracht van activa vergt de goedkeuring van de Commissie als zijnde een staatssteunmaatregel om probleemactiva van de balansen van bepaalde kredietinstellingen af te voeren; voorzover deze obligaties door de Spaanse regering worden gegarandeerd en aan te merken zijn als beleenbaar onderpand voor monetaire beleidstransacties, De Commissie dient zich te buigen over specifieke mechanismen voor de toepassing van grandfathering op overdraagbare activa, uitgegeven of gegarandeerd door entiteiten overeenkomstig de Unie-regels voor staatssteun, als onderdeel van de gedelegeerde handeling die zij krachtens deze verordening vaststelt om het liquiditeitsdekkingsvereiste te specificeren. In die optiek moet de Commissie ermee rekening houden dat instellingen die de liquiditeitsdekkingsvereisten overeenkomstig deze verordening berekenen, toestemming moeten krijgen om door het nationale agentschap voor het beheer van activa in Spanje uitgegeven senior obligaties ten minste tot en met december 2023 als activa met een uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit te beschouwen.

(109)

Op basis van de door de EBA in te dienen verslagen en bij de opstelling van het voorstel voor een gedelegeerde handeling inzake liquiditeitsvereisten dient de Commissie tevens te bezien of die behandeling eveneens moet gelden voor senior obligaties, uitgegeven door juridische entiteiten die vergelijkbaar zijn met de nationale agentschappen voor het beheer van activa in Ierland en Spanje, die met hetzelfde oogmerk zijn opgericht en die bijzonder belangrijk zijn voor het herstel van de bankensector in enige andere lidstaat, in zoverre die obligaties door de centrale overheid van de lidstaat in kwestie zijn gegarandeerd en als beleenbaar onderpand voor monetaire beleidstransacties zijn aangemerkt.

(110)

Bij het ontwikkelen van de ontwerpen van technische reguleringsnormen voor het bepalen van methoden voor het meten van de additionele uitstroom dient de EBA een gestandaardiseerde benadering op basis van historische gegevens te overwegen.

(111)

In afwachting van de invoering van de nettostabielefinancieringsratio (NSFR) als bindende minimumnorm, moeten instellingen een algemene financieringsverplichting in acht nemen. De algemene financieringsverplichting dient geen ratiovereiste te zijn. Indien er, in afwachting van de invoering van de NSFR, door middel van een nationale bepaling een stabielefinancieringsratio als minimumnorm wordt ingevoerd, moeten instellingen daaraan voldoen.

(112)

Afgezien van liquiditeitsbehoeften op korte termijn moeten instellingen ook financieringsstructuren instellen die op langere termijn stabiel zijn. In december 2010 kwam het BCBS overeen dat de nettostabielefinancieringsratio (Net Stable Funding Ratio - NSFR) uiterlijk op 1 januari 2018 een minimumnorm zou worden en dat het BCBS strenge rapportageprocessen zou instellen voor de bewaking van de ratio gedurende de overgangsperiode, de gevolgen van deze normen voor financiële markten, kredietverstrekking en economische groei zou blijven nagaan, en zo nodig onbedoelde gevolgen zou ondervangen. Het BCBS is daarbij overeengekomen dat er voor de NSFR een waarnemingsperiode zou gelden en dat in een toetsingsclausule zou worden voorzien. In dat verband moet de EBA op basis van de bij deze verordening voorgeschreven rapportage onderzoeken hoe aan een stabielefinancieringsvereiste gestalte kan worden gegeven. Op basis van dat onderzoek moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen, voor zover passend vergezeld van voorstellen voor de invoering van een dergelijk vereiste uiterlijk in 2018.

(113)

Tekortkomingen in de corporate governance van een aantal instellingen hebben ertoe bijgedragen dat er in de bankensector buitensporige en onverantwoorde risico's zijn genomen die hebben geleid tot de ondergang van individuele instellingen en tot systeemproblemen.

(114)

Om de bewaking van de praktijken inzake corporate governance van instellingen te vergemakkelijken en de marktdiscipline te verbeteren, moeten instellingen hun regelingen inzake corporate governance openbaar maken. Hun leidinggevende organen moeten een verklaring goedkeuren en openbaar maken waarin het publiek de verzekering wordt gegeven dat deze regelingen toereikend en efficiënt zijn.

(115)

Om rekening te houden met de diversiteit van de bedrijfsmodellen van instellingen in de interne markt moeten bepaalde structurele vereisten voor de lange termijn, zoals de NSFR en de hefboomratio, nauwkeurig worden bestudeerd met het oog op het bevorderen van een verscheidenheid aan deugdelijke bankstructuren die een bijdrage hebben geleverd en moeten blijven leveren aan de economie van de Unie.

(116)

Om huishoudens en bedrijven doorlopend te voorzien van financiële diensten is een stabiele financieringsstructuur nodig. De kenmerken van de langetermijnfinancieringsstromen in op banken gebaseerde financiële stelsels in veel lidstaten verschillen doorgaans wellicht van die op andere internationale markten. Daarnaast kunnen in de lidstaten specifieke financieringsstructuren tot ontwikkeling zijn gekomen ter waarborging van een stabiele financiering voor langetermijninvesteringen, waaronder gedecentraliseerde bankstructuren voor het kanaliseren van liquiditeit of gespecialiseerde door hypotheek gedekte waardepapieren die worden verhandeld op zeer liquide markten of een welkome vorm van belegging vormen voor langetermijnbeleggers. Met deze structurele factoren moet terdege rekening worden gehouden. Te dien einde is het van essentieel belang dat de EBA en het ESRB, zodra de laatste hand is gelegd aan internationale normen, op basis van de bij deze verordening voorgeschreven rapportage onderzoeken hoe aan een stabielefinancieringsvereiste gestalte moet worden gegeven, ten volle rekening houdend met de verscheidenheid aan financieringsstructuren op de bankenmarkt in de Unie.

(117)

Teneinde ervoor te zorgen dat er gedurende een overgangsperiode een geleidelijke convergentie ontstaat tussen het niveau van het eigen vermogen en de prudentiële aanpassingen die worden aangebracht in de definitie van eigen vermogen overal in de Unie alsook in de in deze verordening vastgestelde definitie van eigen vermogen, moeten de eigenvermogensvereisten van deze verordening stapsgewijs worden ingevoerd. Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat deze geleidelijke invoering spoort met de verbeteringen die de lidstaten recent hebben aangebracht aan de vereiste eigenvermogensniveaus en aan de in de lidstaten geldende definitie van eigen vermogen. Te dien einde moeten de bevoegde autoriteiten tijdens de overgangsperiode binnen bepaalde onder- en bovengrenzen bepalen hoe snel zij het vereiste eigenvermogensniveau en de prudentiële aanpassingen die in deze verordening zijn vastgesteld, zullen invoeren.

(118)

Teneinde een vlotte overgang te faciliteren van de uiteenlopende prudentiële aanpassingen die momenteel in de lidstaten worden aangebracht, naar het pakket prudentiële aanpassingen dat in deze verordening wordt vastgesteld, moeten de bevoegde autoriteiten gedurende een overgangsperiode in zekere mate kunnen blijven voorschrijven dat instellingen prudentiële aanpassingen in het eigen vermogen aanbrengen die een afwijking van deze verordening vormen.

(119)

Teneinde ervoor te zorgen dat instellingen over voldoende tijd beschikken om te voldoen aan de nieuwe vereiste niveaus en de nieuwe definitie van het eigen vermogen, moeten bepaalde kapitaalinstrumenten die niet stroken met de in deze verordening vastgestelde definitie van eigen vermogen, tussen 1 januari 2013 en 31 december 2021 geleidelijk worden afgeschaft. Voorts moeten bepaalde instrumenten met staatsinbreng gedurende een beperkte periode ten volle in het eigen vermogen in aanmerking worden genomen. Daarnaast moeten agiorekeningen gerelateerd aan bestanddelen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG als eigen vermogen werden aangemerkt, in bepaalde omstandigheden als tier 1-kernkapitaal worden aangemerkt.

(120)

Teneinde te zorgen voor een geleidelijke convergentie naar uniforme voorschriften inzake openbaarmaking door instellingen om marktdeelnemers te voorzien van nauwkeurige en brede informatie betreffende het risicoprofiel van individuele instellingen, moeten openbaarmakingsvereisten geleidelijk worden ingevoerd.

(121)

Teneinde in te spelen op marktontwikkelingen en rekening te houden met de ervaring die met de toepassing van deze verordening is opgedaan, moet de Commissie ertoe worden verplicht bij het Europees Parlement en bij de Raad verslagen in te dienen, in voorkomend geval vergezeld van wetgevingsvoorstellen, betreffende de mogelijke impact van kapitaalvereisten op de conjunctuur, de minimumeigenvermogensvereisten voor blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties, grote risicoblootstellingen, liquiditeitsvereisten, hefboomfinanciering, blootstellingen aan overgedragen kredietrisico, tegenpartijkredietrisico en de oorspronkelijkeblootstellingsmethode, blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, betreffende de definitie van in aanmerking komend kapitaal en het toepassingsniveau van deze verordening.

(122)

De belangrijkste functie van het juridisch kader voor kredietinstellingen moet erin bestaan essentiële diensten voor de reële economie te waarborgen en moreel risico te beperken. De structurele scheiding tussen de nutsactiviteiten en de zakenactiviteiten binnen een bankgroep kan een belangrijk instrument zijn om deze doelstelling te ondersteunen. Geen enkel voorschrift in het vigerende regelgevende kader zou daarom de invoering van maatregelen die een dergelijke scheiding tot stand brengen, mogen voorkomen. De Commissie moet ertoe worden verplicht de kwestie van een dergelijke structurele scheiding in de Unie te onderzoeken en bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen, in voorkomend geval vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

(123)

Evenzo met het oog op het beschermen van deposanten en het vrijwaren van financiële stabiliteit, moet een lidstaat ook structurele maatregelen kunnen vaststellen die voorschrijven dat kredietinstellingen waaraan in die lidstaat een vergunning is verleend, hun blootstellingen met betrekking tot verschillende juridische entiteiten verminderen afhankelijk van hun activiteiten, ongeacht waar deze activiteiten zijn gesitueerd. Omdat dergelijke maatregelen echter een negatief effect kunnen hebben doordat zij de interne markt versnipperen, mogen zij enkel onder strikte voorwaarden worden goedgekeurd in afwachting van de inwerkingtreding van een toekomstige rechtshandeling die dergelijke maatregelen expliciet harmoniseert.

(124)

Om de in deze verordening vastgestelde vereisten nader in te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen betreffende technische aanpassingen aan deze verordening ter verduidelijking van definities om te zorgen voor een uniforme toepassing van deze verordening of om in te spelen op ontwikkelingen op de financiële markten, ter aanpassing van de terminologie en van de formulering van de definities aan latere desbetreffende handelingen, ter aanpassing van de bepalingen van deze verordening betreffende het eigen vermogen, als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden voor jaarrekeningen of Unierecht, of met het oog op de convergentie van toezichtspraktijken, ter uitbreiding van de lijst van blootstellingscategorieën voor de standaard- of de IRB-benadering om in te spelen op de ontwikkelingen op de financiële markten, ter aanpassing van bepaalde bedragen die betrekking hebben op die blootstellingscategorieën, om in te spelen op de gevolgen van inflatie, ter aanpassing van de lijst en de indeling van de posten buiten de balanstelling, en ter aanpassing van specifieke bepalingen en technische criteria voor de omgang met het tegenpartijkredietrisico, de standaard- of de IRB-benadering, kredietrisicolimitering, securitisatie, operationele risico's, marktrisico, liquiditeit, hefboomfinanciering en openbaarmaking, om in te spelen op de ontwikkelingen op de financiële markten of op het gebied van standaarden voor jaarrekeningen of Unierecht, of met het oog op de convergentie van toezichtspraktijken en risicometing en de rapportage van de resultaten van de evaluatie van diverse kwesties met betrekking tot het toepassingsgebied van Richtlijn 2004/39/EG.

(125)

Aan de Commissie moet ook de bevoegdheid worden gedelegeerd om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ter bepaling van een tijdelijke verlaging van het in deze verordening vastgestelde niveau van het eigen vermogen of van risicogewichten, om rekening te houden met bijzondere omstandigheden, ter verduidelijking van de vrijstelling van bepaalde blootstellingen van de toepassing van bepalingen van deze verordening inzake grote risicoblootstellingen, ter nadere invulling van bedragen die relevant zijn voor de berekening van de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille om in te spelen op economische en monetaire ontwikkelingen, ter aanpassing van de categorieën beleggingsondernemingen die in aanmerking komen voor bepaalde afwijkingen met betrekking tot vereiste eigenvermogensniveaus, teneinde in te spelen op ontwikkelingen op de financiële markten, ter verduidelijking van het vereiste dat beleggingsondernemingen eigen vermogen dienen te hebben dat gelijk is aan een vierde van hun vaste kosten in het voorgaande jaar om ervoor te zorgen dat deze verordening op uniforme wijze wordt toegepast, ter bepaling van de bestanddelen van het eigen vermogen waarvan de door een instelling aangehouden instrumenten van relevante entiteiten moeten worden afgetrokken, ter invoering van aanvullende overgangsbepalingen met betrekking tot de behandeling van actuariële winsten en verliezen bij het meten van de op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenverplichtingen van instellingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(126)

Overeenkomstig verklaring (nr. 39) ad artikel 290 van het VWEU dient de Commissie de door de lidstaten aangewezen deskundigen te blijven raadplegen bij de voorbereiding van haar ontwerpen van gedelegeerde handelingen op het gebied van financiële diensten, overeenkomstig haar vaste praktijk.

(127)

De uitvaardiging van technische normen op het gebied van financiële diensten moet resulteren in een harmonisatie, uniforme voorwaarden en degelijke bescherming van deposanten, beleggers en consumenten in de gehele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn om de EBA, als orgaan met hooggespecialiseerde expertise, te belasten met de opstelling van aan de Commissie voor te leggen ontwerpen van technische reguleringsnormen en van technische uitvoeringsnormen die geen beleidskeuzen inhouden. De EBA moet bij de ontwikkeling van ontwerpen van technische normen voor doeltreffende administratieve en rapportageprocessen zorgen. De rapportageformats dienen in verhouding te staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de instellingen.

(128)

De Commissie dient door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de door de EBA ontwikkelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen met betrekking tot onderlinge maatschappijen, coöperatieve verenigingen, spaarinstellingen of soortgelijke entiteiten, bepaalde eigenvermogensinstrumenten, prudentiële aanpassingen, aftrekkingen van het eigen vermogen, aanvullende eigenvermogensinstrumenten, minderheidsbelangen, nevendiensten van het bankbedrijf, de behandeling van kredietrisicoaanpassing, de kans op wanbetaling, verlies bij wanbetaling, benaderingen van de risicoweging van activa, convergentie van toezichtspraktijken, liquiditeit en overgangsregelingen voor het eigen vermogen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie en de EBA moeten ervoor zorgen dat die normen en vereisten door alle betrokken instellingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, de omvang en de complexiteit van deze instellingen en hun activiteiten.

(129)

De uitvoering van bepaalde gedelegeerde handelingen waarin deze verordening voorziet, zoals de gedelegeerde handeling met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste, zou een substantieel effect kunnen hebben op instellingen waarop toezicht wordt uitgeoefend en op de reële economie. De Commissie moet ervoor zorgen dat het Europees Parlement en de Raad reeds vóór de bekendmaking van gedelegeerde handelingen altijd goed geïnformeerd zijn over relevante ontwikkelingen op internationaal niveau en gangbare opvattingen in de Commissie.

(130)

Aan de Commissie moet ook de bevoegdheid worden verleend om overeenkomstig artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 door middel van uitvoeringshandelingen door de EBA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen met betrekking tot consolidatie, gezamenlijke beslissingen, rapportage, openbaarmaking, door hypotheken gedekte risicoblootstellingen, risicobeoordeling, benaderingen van risicoweging van activa, risicogewichten en specificatie van bepaalde risicoblootstellingen, de behandeling van opties en warrants, posities in aandeleninstrumenten en vreemde valuta, het gebruik van interne modellen, hefboomfinanciering en posten buiten de balanstelling.

(131)

Gelet op de specifieke kenmerken en de hoeveelheid van technische reguleringsnormen die overeenkomstig deze verordening moeten worden vastgesteld, moet, ingeval de Commissie een technische reguleringsnorm vaststelt die identiek is aan het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, de termijn waarbinnen het Europees Parlement en de Raad bezwaar tegen een technische reguleringsnorm kunnen maken, waar dat passend is verlengd worden met een extra maand. Voorts moet de Commissie ernaar streven dat de technische reguleringsnormen tijdig worden aangenomen opdat het Europees Parlement en de Raad volledige toetsing kunnen verrichten, rekening houdend met het volume en de complexiteit van technische reguleringsnormen en de specifieke kenmerken van het reglement van orde van het Europees Parlement en de Raad, hun agenda van de werkzaamheden en hun samenstelling.

(132)

Teneinde een hoge mate van transparantie te waarborgen, dient de EBA raadplegingen betreffende de in deze verordening bedoelde ontwerpen van technische normen te houden. De EBA en de Commissie dienen zo snel mogelijk met de opstelling van de in deze verordening bedoelde verslagen inzake liquiditeitsvereisten en hefboomfinanciering te beginnen.

(133)

Teneinde uniforme voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (18).

(134)

In overeenstemming met artikel 345 VWEU, waarin staat dat de Verdragen de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laten, dient deze verordening geen van de onder deze verordening vallende vormen van eigendom te bevoordelen of te discrimineren.

(135)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werd geraadpleegd overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) 45/2001 en heeft advies uitgebracht (19).

(136)

Verordening (EU) nr. 648/2012 moet dienovereenkomstig gewijzigd worden,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL EEN

ALGEMENE BEPALINGEN

TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Toepassingsgebied

In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

a)

eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico en afwikkelingsrisico;

b)

vereisten ter beperking van grote risicoblootstellingen;

c)

na de inwerkingtreding van de in artikel 460 bedoelde gedelegeerde handeling, liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

d)

rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c) en met betrekking tot hefboomfinanciering;

e)

openbaarmakingsvereisten.

Deze verordening beheerst niet de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde bekendmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en bedrijfseconomisch toezicht op instellingen.

Artikel 2

Toezichthoudende bevoegdheden

Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2013/36/EU zijn bepaald.

Artikel 3

Toepassing van striktere vereisten door instellingen

Deze verordening belet instellingen niet hogere bedragen aan eigen vermogen en bestanddelen ervan aan te houden dan, of maatregelen toe te passen die strikter zijn dan die welke bij deze verordening worden voorgeschreven.

Artikel 4

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(1)   "kredietinstelling": een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het bij het publiek aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

(2)   "beleggingsonderneming": een persoon als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2004/39/EG, waarop de vereisten uit hoofde van die richtlijn van toepassing zijn, met uitzondering van:

(3)   "instelling": een kredietinstelling of een beleggingsonderneming;

(4)   "plaatselijke onderneming": een onderneming die op de markten voor financiële futures, voor opties of voor andere afgeleide instrumenten en op de contante markten, uitsluitend om posities op markten voor afgeleide instrumenten af te dekken, voor eigen rekening of voor rekening van andere leden van die markten handelt, en die door clearing members van dezelfde markten wordt gegarandeerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de door dergelijke ondernemingen gesloten contracten berust bij clearing members van dezelfde markten;

(5)   "verzekeringsonderneming": een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (20);

(6)   "herverzekeringsonderneming": een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

(7)   "instelling voor collectieve belegging" of "icb": een icbe als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (21), met inbegrip, tenzij anders bepaald, van entiteiten uit derde landen die soortgelijke werkzaamheden verrichten en die onderworpen zijn aan toezicht uit hoofde van het Unierecht of het recht van een derde land dat toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast, een abi als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (22), of een niet-EU-abi als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a bis), van die richtlijn;

(8)   "publiekrechtelijk lichaam": een administratief orgaan zonder winstoogmerk dat verantwoording moet afleggen aan de centrale, regionale of lokale overheid of aan overheden die dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lokale overheden, ofeen niet-commerciële onderneming die in handen is van of is opgericht en wordt gefinancierd door centrale, regionale of lokale overheden en uitdrukkelijke waarborgregelingen heeft; hieronder kunnenbij wet geregelde organen met zelfbestuur die onder openbaar toezicht staan vallen;

(9)   "leidinggevend orgaan": leidinggevend orgaan als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder e), van Richtlijn 2013/36/EU;

(10)   "directie": directie als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder f), van Richtlijn 2013/36/EU;

(11)   "systeemrisico": systeemrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder h), van Richtlijn 2013/36/EU;

(12)   "modelrisico": modelrisico als gedefinieerd in artikel 4, lid 2, onder i), van Richtlijn 2013/36/EU;

(13)   "initiator": een entiteit die:

(14)   "sponsor": een niet-initiërende instelling die een door activa gedekt commercieelpapierprogramma of een andere securitisatieregeling waarbij blootstellingen van derden worden gekocht, uitgeeft en beheert;

(15)   "moederonderneming":

a)

een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

b)

voor de toepassing van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, en hoofdstuk 4, afdeling II, en van titel VIII van Richtlijn 2013/36/EU, alsook van deel vijf van deze verordening: een moederonderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

(16)   "dochteronderneming":

a)

een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG;

b)

een dochteronderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming waarop een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent.

(17)   "bijkantoor": een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een instelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een instelling;

(18)   "onderneming die nevendiensten verricht": een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit welke ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer instellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;

(19)   "vermogensbeheerder": een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG en een abi-beheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, onder b),van Richtlijn 2011/61/EU, met inbegrip, tenzij anders bepaald, van entiteiten van derde landen, die soortgelijke werkzaamheden verrichten, die onderworpen zijn aan het recht van een derde land dat toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast;

(20)   "financiële holding": een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, van welke dochterondernemingen er ten minste één een instelling is, en die geen gemengde financiële holding is;

(21)   "gemengde financiële holding": gemengde financiële holding artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG;

(22)   "gemengde holding": een moederonderneming die geen financiële holding en evenmin een instelling of een gemengde financiële holding is, en die onder haar dochterondernemingen ten minste één instelling telt;

(23)   "verzekeringsonderneming van een derde land": verzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 3, van Richtlijn 2009/138/EG;

(24)   "herverzekeringsonderneming van een derde land": herverzekeringsonderneming van een derde land als gedefinieerd in artikel 13, punt 6, van Richtlijn 2009/138/EG;

(25)   "erkende beleggingsonderneming van een derde land": onderneming die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

(26)   "financiële instelling": een onderneming die geen instelling is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (23) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings als gedefinieerd in artikel 212, lid 1, onder g) van Richtlijn 2009/138/EG;

(27)   "entiteit uit de financiële sector": een van de volgende entiteiten:

(28)   "moederinstelling in een lidstaat": een instelling in een lidstaat die een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een dergelijke instelling of financiële instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(29)   "EU-moederinstelling": een moederinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(30)   "financiële moederholding in een lidstaat": een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(31)   "financiële EU-moederholding": een financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(32)   "gemengde financiële moederholding in een lidstaat": een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(33)   "gemengde financiële EU-moederholding": een gemengde financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een instelling waaraan in een van de lidstaten een vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

(34)   "centrale tegenpartij" of "CTP": een CTP als omschreven in artikel 2, punt 1), van Verordening (EU) nr. 648/2012;

(35)   "deelneming": een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (24), of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

(36)   "gekwalificeerde deelneming": het in een onderneming, rechtstreeks of onrechtstreeks, bezitten van 10 % of meer van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een percentage dat het mogelijk maakt een invloed van betekenis op de bedrijfsvoering van die onderneming uit te oefenen;

(37)   "zeggenschap": de betrekking die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, als bepaald in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG, of de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een instelling uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 moet voldoen, of enig ander toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

(38)   "nauwe banden": een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen op een van de volgende wijzen zijn verbonden:

(39)   "groep verbonden cliënten": een van de volgende omschrijvingen:

(40)   "bevoegde autoriteit": een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel;

(41)   "consoliderend toezichthouder": een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op EU-moederinstellingen en op instellingen die onder de zeggenschap staan van financiële EU-moederholdings of gemengde financiële EU-moederholdings;

(42)   "vergunning": een door de overheid afgegeven akte, ongeacht haar vorm, waaruit de bevoegdheid voortvloeit om de werkzaamheden uit te oefenen;

(43)   "lidstaat van herkomst": de lidstaat waarin aan een instelling een vergunning is verleend;

(44)   "lidstaat van ontvangst": de lidstaat waarin een instelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;

(45)   "centrale banken van het ESCB": de nationale centrale banken die lid zijn van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB);

(46)   "centrale banken": de centrale banken van het ESCB en de centrale banken van derde landen;

(47)   "geconsolideerde situatie": situatie die voortvloeit uit het toepassen van de vereisten van deze verordening overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, op een instelling alsof deze instelling samen met een of meer andere entiteiten één enkele instelling vormt;

(48)   "geconsolideerde basis": op basis van de geconsolideerde situatie;

(49)   "op gesubconsolideerde basis": op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding met uitzondering van een subgroep van entiteiten, of op basis van de geconsolideerde situatie van een moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding die niet de uiteindelijke moederinstelling, financiële moederholding of gemengde financiële moederholding is;

(50)   "financieel instrument": een van de volgende instrumenten:

De in de punten a), b) en c) bedoelde instrumenten zijn uitsluitend financiële instrumenten als hun waarde afgeleid is van de prijs van een onderliggend financieel instrument of een andere onderliggende post, een rentevoet of een index;

(51)   "aanvangskapitaal": de hoeveelheid en de soorten eigen vermogen die in artikel 12 van Richtlijn 2013/36/EU voor kredietinstellingen en in titel IV van die richtlijn voor beleggingsondernemingen zijn vastgesteld;

(52)   "operationeel risico": het risico van verliezen als gevolg van ongeschikte of falende interne processen, personen en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Juridische risico's worden er ook toe gerekend;

(53)   "verwateringsrisico": het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke kredieten aan de debiteur;

(54)   "kans op wanbetaling (probability of default - PD)": de kans dat een tegenpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft;

(55)   "verlies bij wanbetaling (loss given default - LGD)": de verhouding tussen het verlies op een positie als gevolg van wanbetaling door een tegenpartij en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

(56)   "omrekeningsfactor": de verhouding tussen het momenteel niet-opgenomen bedrag van een kredietlijn dat zou kunnen worden opgenomen en daardoor zou openstaan bij wanbetaling, en het momenteel niet-opgenomen bedrag van de kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;

(57)   "kredietrisicolimitering": een door een instelling gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een positie of aan posities die de instelling blijft houden;

(58)   "volgestorte kredietprotectie": een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de blootstelling van een instelling, wordt beperkt dankzij het recht van de instelling om, bij wanbetaling van de tegenpartij of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen in verband met de tegenpartij, bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel het bedrag van de blootstelling te verlagen tot of die te vervangen door het verschil tussen het bedrag van de blootstelling zelf en het bedrag van een vordering op de instelling;

(59)   "niet-volgestorte kredietprotectie": een techniek van kredietrisicolimitering waarbij de beperking van het kredietrisico betreffende de blootstelling van een instelling voortvloeit uit de verplichting van een derde om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de kredietnemer of bij het plaatsvinden van andere specifieke kredietgebeurtenissen;

(60)   "met contanten vergelijkbaar instrument": een certificaat van deposito, een obligatie met inbegrip van een gedekte obligatie of enig ander niet-achtergesteld instrument dat door een instelling wordt uitgegeven, waarvoor de instelling reeds de volledige betaling heeft ontvangen en dat onvoorwaardelijk door de instelling tegen de nominale waarde wordt terugbetaald;

(61)   "securitisatie": transactie of regeling waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan een blootstelling of pool van blootstellingen, wordt onderverdeeld en die de beide volgende kenmerken vertoont:

(62)   "securitisatiepositie": een blootstelling in het kader van een securitisatie;

(63)   "hersecuritisatie": een securitisatie waarbij het risico dat is verbonden aan een onderliggende pool van blootstellingen, in tranches is onderverdeeld en ten minste één van de onderliggende blootstellingen een securitisatiepositie is;

(64)   "hersecuritisatiepositie": een blootstelling in het kader van een hersecuritisatie;

(65)   "kredietverbetering": een contractuele regeling waarbij de kredietkwaliteit van een securitisatiepositie verbetert ten opzichte van een situatie waarin van een dergelijke regeling geen sprake zou zijn geweest; daartoe worden ook verbeteringen gerekend die worden gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie;

(66)   "special purpose entity voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entity - SSPE)": een vennootschap, trust of een ander soort entiteit die geen instelling is, die is opgericht voor een of meer securitisaties, waarvan de activiteiten beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is voor de realisatie van dit doel, waarvan de constructie bedoeld is om de SSPE-verplichtingen te scheiden van die van de initiërende instelling, en waarvan de economische eigenaars hun deelneming in pand mogen geven of mogen verkopen zonder dat daar voorwaarden aan verbonden zijn;

(67)   "tranche": een contractueel vastgesteld segment van het kredietrisico dat verbonden is aan een blootstelling of een aantal blootstellingen, waarbij een positie in dit segment een groter of kleiner verliesrisico meebrengt dan een positie van dezelfde omvang in elk ander segment, als geen rekening wordt gehouden met de kredietprotectie die door derden rechtstreeks aan de houders van de posities in dit segment of in andere segmenten wordt geboden;

(68)   "waardering tegen marktwaarde": het bepalen van de waarde van posities op basis van direct beschikbare afwikkelingsprijzen, afkomstig van onafhankelijke bronnen, waaronder beurskoersen, prijzen in de schermenhandel of noteringen van een aantal onafhankelijke gereputeerde effectenmakelaars;

(69)   "waardering op basis van een modellenbenadering": het door middel van benchmarking, extrapolatie of een andere berekeningswijze bepalen van de waarde op basis van een of meerdere inputs uit de markt;

(70)   "onafhankelijke prijsverificatie": een proces waarbij marktprijzen of modelinputs op regelmatige basis op hun nauwkeurigheid en onafhankelijkheid worden gecontroleerd;

(71)   "in aanmerking komend kapitaal": de som van:

(72)   "erkende beurs": beurs die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

(73)   "uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen": verhoogde pensioenuitkeringen die een instelling aan een medewerker op discretionaire basis verleent als onderdeel van een variabele beloning van deze medewerker. Tot deze uitkeringen worden niet gerekend verhoogde uitkeringen die aan een medewerker worden verleend op grond van de voorwaarden van het bedrijfspensioenfonds;

(74)   "hypotheekwaarde": de waarde van vastgoed die is vastgesteld op grond van een voorzichtige prognose van de toekomstige verhandelbaarheid van het goed, rekening houdend met duurzame langetermijnaspecten van het goed, de normale en plaatselijke marktvoorwaarden, het gebruik dat op dit ogenblik van het goed wordt gemaakt en eventueel andere doeleinden waarvoor het geschikt is;

(75)   "niet-zakelijk onroerend goed": een woning die wordt bewoond door de eigenaar of de leasenemer van de woning, met inbegrip van rechten inzake bewoning van een appartement in woningcoöperaties die zich in Zweden bevinden;

(76)   "marktwaarde": met betrekking tot vastgoed het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige koper na een deugdelijke verkoopprocedure waarbij elk van de partijen met kennis van zaken, voorzichtig en zonder dwang heeft gehandeld;

(77)   "toepasselijk kader voor financiële verslaggeving": de standaarden voor jaarrekeningen waaraan de instelling onderworpen is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002 of Richtlijn 86/635/EEG;

(78)   "jaarlijkse wanbetalingsgraad": de verhouding tussen het aantal wanbetalingen dat zich heeft voorgedaan tijdens een periode die loopt vanaf één jaar vóór datum T en het aantal debiteuren dat één jaar vóór die datum aan die klasse of groep is toegewezen;

(79)   "speculatieve vastgoedfinanciering": leningen die gericht zijn op het verwerven van, het ontwikkelen op of het bouwen op land met betrekking tot onroerend goed, of van en met betrekking tot dergelijk onroerend goed, met het oog op het doorverkopen ervan met winst;

(80)   "handelsfinanciering": financiering, garanties daaronder begrepen, in verband met de handel in goederen en diensten door middel van financiële producten met een vaste korte looptijd, gewoonlijk van minder dan 1 jaar, zonder automatisch doorrollen;

(81)   "door de overheid gesteunde exportkredieten": leningen of kredieten ter financiering van de export van goederen en diensten waarvoor een officiële exportkredietinstelling garanties, verzekering of directe financiering verstrekt;

(82)   "retrocessieovereenkomst" en "omgekeerde retrocessieovereenkomst": een overeenkomst waarbij een instelling of haar tegenpartij effecten of grondstoffen, dan wel gegarandeerde rechten overdraagt met betrekking tot:

(83)   "retrocessietransactie": een transactie in het kader van een "retrocessieovereenkomst" of een "omgekeerde retrocessieovereenkomst";

(84)   "eenvoudige retrocessieovereenkomst": een retrocessietransactie betreffende een afzonderlijk activabestanddeel of soortgelijke niet-complexe activa, in tegenstelling tot een basket van activa;

(85)   "posities die met de intentie om te handelen worden ingenomen": een van de volgende posities:

(86)   "handelsportefeuille": alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen;

(87)   "multilaterale handelsfaciliteit": een multilaterale handelsfaciliteit als gedefinieerd in artikel 4, punt 15, van Richtlijn 2004/39/EG;

(88)   "gekwalificeerde centrale tegenpartij": een centrale tegenpartij die beschikt over een vergunning overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 of over een erkenning overeenkomstig artikel 25 van die verordening;

(89)   "wanbetalingsfonds": een fonds dat door een CTP is opgericht overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en dat wordt gebruikt overeenkomstig artikel 45 van die verordening;

(90)   "voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP": een bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP die door een instelling wordt gestort;

(91)   "CTP-transactieblootstelling": een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een uit in artikel 301, lid 1, punten a) tot en met e), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiend risico van een CTP, alsmede de initiële marge;

(92)   "gereglementeerde markt": een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, punt 14, van Richtlijn 2004/39/EG;

(93)   "hefboomfinanciering": de relatieve omvang van de activa van een instelling, plus haar verplichtingen buiten balanstelling en voorwaardelijke verplichtingen tot betalen, tot leveren of tot het stellen van zekerheden, met inbegrip van verplichtingen vanwege ontvangen financiering, aangegane verbintenissen, derivaten of retrocessieovereenkomsten, maar met uitsluiting van verplichtingen die enkel bij liquidatie van een instelling kunnen worden afgedwongen, in verhouding tot het eigen vermogen van deze instelling;

(94)   "risico van buitensporige hefboomwerking": het risico dat voortvloeit uit de kwetsbaarheid van een instelling als gevolg van een hefboomwerking of mogelijke hefboomwerking die onbedoelde corrigerende maatregelen in haar bedrijfsplan kan vereisen, met inbegrip van noodverkopen van activa die in verliezen of waarderingsaanpassingen in haar resterende activa kunnen resulteren;

(95)   "kredietrisicoaanpassing": het bedrag van de voorziening voor specifieke en algemene verliezen op leningen voor kredietrisico's die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving in de financiële overzichten van de instelling worden opgevoerd;

(96)   "interne afdekking": een positie die de risicocomponenten tussen een positie of reeks posities in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille in wezenlijke mate compenseert;

(97)   "referentieverplichting": een verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor het bepalen van de waarde van de afwikkeling in contanten van een kredietderivaat.

(98)   "externe kredietbeoordelingsinstelling" of "EKBI": een ratingbureau dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus (25) geregistreerd of gecertificeerd is, of een centrale bank die kredietbeoordelingen afgeeft die van de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009 zijn ontheven;

(99)   "Aangewezen EKBI": een door een instelling aangewezen EKBI;

(100)   "gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten": hetzelfde als in International Accounting Standard (IAS) 1, als toepasselijk uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

(101)   "kernvermogen": kernvermogen in de zin van artikel 88 van Richtlijn 2009/138/EG;

(102)   "tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen": kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van die Richtlijn;

(103)   "aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen": kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 1 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze Richtlijn en het opnemen van dergelijke bestanddelen beperkt wordt door de overeenkomstig artikel 99 van die richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen;

(104)   "tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen": kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 2 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 2, van die Richtlijn;

(105)   "tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen": kernvermogensbestanddelen van ondernemingen die onderworpen zijn aan de vereisten van Richtlijn 2009/138/EG, indien deze bestanddelen worden ingedeeld bij tier 3 in de zin van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 94, lid 3, van die Richtlijn;

(106)   "uitgestelde belastingvorderingen": hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(107)   "uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten": uitgestelde belastingvorderingen waarvan de toekomstige waarde enkel kan worden gerealiseerd indien de instelling in de toekomst belastbare winst maakt;

(108)   "uitgestelde belastingverplichtingen": hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(109)   "activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds": de activa van een pensioenfonds dat, respectievelijk een pensioenregeling die op vaste toezeggingen gebaseerd is, berekend nadat op die activa het bedrag van de verplichtingen uit hoofde van dat fonds, respectievelijk die regeling in mindering is gebracht;

(110)   "uitkeringen": de betaling van dividenden of van interest in welke vorm ook;

(111)   "financiële onderneming": hetzelfde als in artikel 13, punt 25, punten b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG;

(112)   "fondsen voor algemene bankrisico's": hetzelfde als in artikel 38 van Richtlijn 86/635/EEG;

(113)   "goodwill": hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(114)   "indirect bezit": elke blootstelling met betrekking tot een intermediaire entiteit die een blootstelling heeft met betrekking tot kapitaalinstrumenten uitgegeven door een entiteit uit de financiële sector, indien, ingeval de door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten permanent zouden worden afgeschreven, het verlies dat de instelling ten gevolge daarvan zou lijden, niet wezenlijk verschillend zou zijn van het verlies dat de instelling zou lijden vanwege een direct bezit van die door de entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

(115)   "immateriële activa": hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving; daaronder wordt tevens goodwill begrepen;

(116)   "andere kapitaalinstrumenten": kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de financiële sector en die niet worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten of tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, aanvullend-tier 1-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen, tier 2-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen of tier 3-eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen;

(117)   "andere reserves": reserves in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving die overeenkomstig de toepasselijke standaard voor financiële verslaggeving openbaar moeten worden gemaakt, met uitzondering van bedragen die reeds zijn opgenomen in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten of ingehouden winsten.

(118)   "eigen vermogen": de som van tier 1- en tier 2-kapitaal;

(119)   "eigenvermogensinstrumenten": door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten die worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten;

(120)   "minderheidsbelang": het bedrag van tier 1-kernkapitaal van een dochteronderneming van een instelling dat kan worden toegerekend aan andere natuurlijke of rechtspersonen dan die welke onder de prudentiële consolidatie van de instelling vallen;

(121)   "winst": hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(122)   "wederzijdse deelneming": het door een instelling bezitten van door entiteiten uit de financiële sector uitgegeven eigenvermogensinstrumenten of andere kapitaalinstrumenten waarbij deze entiteiten ook door de instelling uitgegeven eigenvermogensinstrumenten bezitten;

(123)   "ingehouden winsten": de resultaten van het voorgaande jaar die zijn overgedragen door definitieve bestemming van het resultaat overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(124)   "agiorekening": hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(125)   "tijdelijke verschillen": hetzelfde als in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

(126)   "synthetisch bezit": belegging door een instelling in een financieel instrument waarvan de waarde rechtstreeks verband houdt met de waarde van de door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrumenten;

(127)   "kruislingse garantieregeling": een regeling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

(128)   "uitkeerbare bestanddelen": de som van de winsten aan het eind van het laatste boekjaar, vermeerderd met eventuele overgedragen winsten en voor dat doel beschikbare reserves vóór uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten, verminderd met eventuele overgedragen verliezen, winsten die overeenkomstig wettelijke bepalingen of de statuten van de instelling niet uitkeerbaar zijn en sommen die overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving of de statuten van de instelling in niet-uitkeerbare reserves zijn geplaatst, waarbij deze verliezen en reserves worden bepaald aan de hand van de individuele jaarrekeningen van de instelling en niet aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen.

2.   Wanneer in deze verordening verwezen wordt naar onroerend goed of niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed of daarop rustende hypotheken, wordt daaronder mede verstaan de aandelen in Finse woningbouwverenigingen die te werk gaan overeenkomstig de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving. De lidstaten en hun bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat aandelen die een gelijkwaardig indirect bezit van onroerend goed vertegenwoordigen, als direct bezit van onroerend goed worden behandeld mits dergelijk indirect bezit specifiek geregeld is in het nationale recht van de betrokken lidstaat en dat, indien dit indirect bezit als zekerheid in pand is gegeven, het crediteuren een gelijkwaardige bescherming biedt.

3.   Handelsfinanciering als bedoeld in lid 1, punt 80, is gewoonlijk niet-gecommitteerd en vereist bevredigende bewijsstukken ter staving van de transactie voor elke aanvraag tot kredietopname, zodat de financiering kan worden geweigerd in geval van twijfel omtrent de kredietwaardigheid of omtrent de bewijsstukken ter staving van de transactie. De terugbetaling van blootstellingen in het kader van handelsfinanciering is gewoonlijk onafhankelijk van de leningnemer; in plaats daarvan worden de middelen terugbetaald uit contanten die van importeurs worden ontvangen of uit de opbrengst van de verkoop van de onderliggende goederen.

Artikel 5

Specifieke definities voor kapitaalvereisten voor kredietrisico

Voor de toepassing van deel 3, titel II, zijn de volgende definities van toepassing:

(1)   "blootstelling": een actiefpost of een post buiten de balanstelling;

(2)   "verlies": economisch verlies, met inbegrip van substantiële disconteringseffecten, en substantiële directe en indirecte incassokosten met betrekking tot het instrument;

(3)   "verwacht verlies (expected loss - EL)": de verhouding tussen het verlies op een positie dat bij een eventuele wanbetaling van een tegenpartij of bij verwatering over een periode van een jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

TITEL II

TOEPASSINGSNIVEAU VAN DE VEREISTEN

HOOFDSTUK 1

Toepassing van de vereisten op individuele basis

Artikel 6

Algemene beginselen

1.   De instellingen voldoen op individuele basis aan de in de delen 2 tot en met 5 en 8 bepaalde verplichtingen.

2.   Als een instelling een dochteronderneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat, dan wel een moederonderneming is, of als een instelling ingevolge artikel 19 in de consolidatie wordt betrokken, wordt van haar niet vereist dat zij op individuele basis aan de in de artikelen 89 tot en met 91 bepaalde verplichtingen voldoet

3.   Als een instelling een moederonderneming of een dochteronderneming is, of als een instelling ingevolge artikel 19 in de consolidatie wordt betrokken, wordt van haar niet vereist dat zij op individuele basis aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen voldoet.

4.   Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2004/39/EG opgesomde beleggingsdiensten en -activiteiten te verstrekken, voldoen op individuele basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen. In afwachting van het verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 508, lid 3, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel 6 bepaalde verplichtingen vrijstellen, waarbij zij rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

5.   Instellingen, met uitzondering van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, en instellingen waarvoor door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, bepaalde afwijking is toegepast, voldoen op individuele basis aan de in deel 7 bepaalde verplichtingen.

Artikel 7

Afwijking van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een dochteronderneming van een instelling verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op zowel de dochteronderneming als de instelling, de dochteronderneming betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de instelling die de moederonderneming is en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochteronderneming voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

a)

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming kan verhinderen;

b)

ofwel verstrekt de moederonderneming de bevoegde autoriteit waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en verklaart zij, met toestemming van de bevoegde autoriteit, dat zij garant staat voor de door de dochtermaatschappij aangegane verplichtingen, ofwel zijn de risico's ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar;

c)

de dochteronderneming wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures van de moederonderneming betrokken;

d)

de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevend orgaan van de dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen van de in lid 1 genoemde mogelijkheid gebruik maken als het bij de moederonderneming om een financiële holding of een gemengde financiële holding gaat die in dezelfde lidstaat is opgericht als de instelling en aan hetzelfde toezicht onderworpen is als dat welke op instellingen wordt uitgeoefend. Dit geldt met name voor de in artikel 11, lid 1, vastgelegde normen.

3.   De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een moederonderneming in een lidstaat verlenen als de betrokken lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op de instelling, de instelling betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis en er met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan alle volgende voorwaarden:

a)

er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva aan de moederinstelling in een lidstaat kunnen verhinderen;

b)

de moederinstelling in een lidstaat wordt in de risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures die relevant zijn voor het geconsolideerde toezicht betrokken.

De bevoegde autoriteit die van dit lid gebruik maakt, stelt de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte.

Artikel 8

Afwijking van de toepassing van liquiditeitsvereisten op individuele basis

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen in de Unie, en daarop toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep, zolang zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a)

de moederinstelling voldoet op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen;

b)

de moederinstelling houdt op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die onder de ontheffing vallen, en staat garant voor een toereikend liquiditeitsniveau van al deze instellingen;

c)

de instellingen zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrije verkeer van middelen tussen hen onderling om hen in staat te stellen aan hun individuele en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;

d)

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die het uitvoeren van de in punt c) bedoelde overeenkomsten kan verhinderen.

De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2014 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over eventuele juridische obstakels die de toepassing van punt c) van de eerste alinea onmogelijk kunnen maken, en zij wordt verzocht om in voorkomend geval uiterlijk op 31 december 2015 een passend wetgevingsvoorstel in te dienen over te verwijderen obstakels.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing van de toepassing van deel 6 op een instelling en op alle of sommige van haar dochterondernemingen verlenen als aan alle instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in dezelfde lidstaat een vergunning is verleend en mits er aan de voorwaarden in lid 1 wordt voldaan.

3.   Indien aan de instellingen van die enkele liquiditeitssubgroep in verschillende lidstaten een vergunning is verleend, wordt lid 1 uitsluitend toegepast nadat de in artikel 21 vastgestelde procedure is gevolgd en alleen ten aanzien van de instellingen waarvan de bevoegde autoriteiten over de volgende punten overeenstemming hebben bereikt:

a)

hun beoordeling van de mate waarin de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico voldoen aan de voorwaarden van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU, in die enkele liquiditeitssubgroep;

b)

de verdeling van de bedragen, de locatie en de eigendom van de liquide activa die binnen die enkele liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden;

c)

de bepaling van de minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing van de toepassing van deel 6 zal worden verleend;

d)

de noodzaak van strengere parameters dan die welke in deel 6 zijn beschreven;

e)

onbeperkte uitwisseling van volledige informatie tussen de bevoegde autoriteiten.

f)

de volledige inschatting van de gevolgen van een dergelijke ontheffing.

4.   De bevoegde autoriteiten kunnen de leden 1, 2 en 3 ook toepassen op instellingen die aangesloten zijn bij hetzelfde, in artikel 113, lid 7, punt b), bedoelde institutioneel protectiestelsel, mits zij aan alle voorwaarden van artikel 113, lid 7 voldoen, alsook op andere instellingen waarmee een band bestaat in de zin van artikel 113, lid 6, mits zij aan alle in dat artikel gestelde voorwaarden voldoen. In dat geval wijzen de bevoegde autoriteiten een van de instellingen aan als ontheven van de toepassing van deel 6 op basis van de geconsolideerde situatie van alle instellingen van de enkele liquiditeitssubgroep.

5.   Als er uit hoofde van lid 1 of lid 2 ontheffing is verleend, kunnen de bevoegde autoriteiten tevens artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan op het niveau van de enkele liquiditeitssubgroep toepassen, en op individuele basis ontheffing van de toepassing van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU of delen daarvan verlenen.

Artikel 9

Individuele consolidatiemethode

1.   Onder voorbehoud van de leden 2 en 3 van dit artikel en van artikel 144, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU kunnen de bevoegde autoriteiten aan moederinstellingen op ad-hocbasis toestaan om bij de berekening van hun vereisten in het kader van artikel 6, lid 1, dochterondernemingen in aanmerking te nemen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, punten c) en d), en die aanzienlijke blootstellingen of aanzienlijke verplichtingen hebben ten aanzien van die moederinstelling.

2.   De in lid 1 vervatte behandeling 1 is alleen toegestaan indien de moederinstelling, met opgaaf van alle omstandigheden en regelingen, ook de wettelijke regelingen, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat er geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijke betekenis aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva op de vervaldag door de dochteronderneming aan haar moederonderneming, kan verhinderen.

3.   Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van lid 1 uitoefent, brengt zij regelmatig en ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verslag uit over het gebruik van lid 1 en over de in lid 2 bedoelde omstandigheden en regelingen. Indien de dochteronderneming in een derde land is gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten dezelfde informatie aan de bevoegde autoriteiten van dat derde land.

Artikel 10

Ontheffing voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de verbintenissen van het centrale orgaan en die van de aangesloten instellingen zijn solidaire verplichtingen, of de verbintenissen van de aangesloten instellingen worden volledig door het centrale orgaan gewaarborgd;

b)

de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen worden in hun totaliteit bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen;

c)

de leiding van het centrale orgaan is bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.

De lidstaten kunnen bestaande nationale wetgeving betreffende de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing in stand houden en gebruiken voor zover die wetgeving niet in strijd is met deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat er aan de in lid 1 beschreven voorwaarden wordt voldaan en mits de verplichtingen of de verbintenissen van het centrale orgaan volledig door de aangesloten instellingen worden gewaarborgd, kunnen de bevoegde autoriteiten het centrale orgaan op individuele basis ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8.

HOOFDSTUK 2

Prudentiële consolidatie

Afdeling 1

Toepassing van de vereisten op geconsolideerde basis

Artikel 11

Algemene behandeling

1.   Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen 2 tot en met 4 en deel 7 vastgestelde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie. De moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die een deugdelijke consolidatie garanderen.

2.   De instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen 2 tot en met 4 en deel 7 vastgestelde verplichtingen op basis van de geconsolideerde situatie van deze financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.

Als er meerdere instellingen onder de zeggenschap van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat staan, is de eerste alinea alleen van toepassing op de instelling die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis.

3.   EU-moederinstellingen, instellingen die onder zeggenschap staan van een EU-moederholding en instellingen die onder zeggenschap staan van een gemengde financiële EU-moederholding voldoen aan de in deel 6 bepaalde verplichtingen op basis van de geconsolideerde situatie van die moederinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, als de groep uit een of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten. In afwachting van het verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 508, lid 2, en op voorwaarde dat de groep uitsluitend beleggingsondernemingen omvat, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel 6 bepaalde verplichtingen op geconsolideerde basis vrijstellen, waarbij zij rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

4.   Wanneer artikel 10 wordt toegepast, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen 2 tot en met 8 op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.

5.   Naast de vereisten van de leden 1 tot en met 4, en onverminderd andere bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zulks voor toezichtsdoeleinden vanwege de specifieke kenmerken van het risico of van de kapitaalstructuur van een instelling gerechtvaardigd is, of wanneer lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, van de structureel gescheiden instellingen verlangen dat zij op gesubconsolideerde basis voldoen aan de verplichtingen van deel 2 tot en met 4 en deel 6 tot en met 8 van deze verordening en van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.

De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering doet geen afbreuk aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en heeft evenmin onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

Artikel 12

Financiële holding of gemengde financiële holding met zowel een dochterkredietinstelling als een dochterbeleggingsonderneming

Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding ten minste één kredietinstelling en één beleggingsonderneming onder zijn dochterondernemingen telt, gelden de vereisten die van toepassing zijn op basis van de geconsolideerde situatie van de financiële holding of van de gemengde financiële holding, voor de kredietinstelling.

Artikel 13

Toepassing van openbaarmakingsvereisten op geconsolideerde basis

1.   EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen.

Belangrijke dochterondernemingen van EU-moederinstellingen en dochterondernemingen met aanzienlijke betekenis voor hun plaatselijke markt maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451 en 453 genoemde informatie openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis.

2.   De instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding, voldoen op basis van de geconsolideerde situatie van deze financiële holding of gemengde financiële holding aan de in deel 8 bepaalde verplichtingen.

Belangrijke dochterondernemingen van financiële EU-moederholdings of gemengde EU-moederholdings en dochterondernemingen met aanzienlijke betekenis voor hun plaatselijke markt maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451 en 453 genoemde informatie openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis.

3.   De leden 1 en 2 zijn volledig noch ten dele van toepassing op EU-moederinstellingen, instellingen die onder de zeggenschap van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding staan, voor zover zij worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op een geconsolideerde basis worden verstrekt.

4.   Wanneer artikel 10 wordt toegepast, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van deel 8 op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 18, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.

Artikel 14

Toepassing van de vereisten van deel 5 op geconsolideerde basis

1.   Moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, voldoen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in deel 5 bepaalde verplichtingen, zodat hun bij deze bepalingen voorgeschreven regelingen, processen en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die de inachtneming van deze bepalingen garanderen.

2.   De instellingen passen overeenkomstig artikel 407 een extra risicogewicht toe wanneer zij artikel 92 op een geconsolideerde of gesubconsolideerde basis toepassen als de vereisten van de artikelen 405 of 406 niet zijn nageleefd op het niveau van een in een derde land gevestigde entiteit die overeenkomstig artikel 18 in de consolidatie betrokken is, en de niet-naleving een wezenlijke invloed heeft op het algehele risicoprofiel van de groep.

3.   Voor dochterondernemingen die zelf niet onder deze verordening vallen, zijn de uit deel 5 voortvloeiende verplichtingen niet van toepassing indien de EU-moederinstelling of de instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding, aan de bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat de toepassing van deel 5 niet is toegestaan volgens de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd.

Artikel 15

Afwijking van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

1.   De consoliderend toezichthouder kan op ad-hocbasis ontheffing van de toepassing van deel 3 van deze verordening en titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU op geconsolideerde basis verlenen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

elke EU-beleggingsonderneming in de groep hanteert de alternatieve berekening van het in artikel 95, lid 2, bedoelde totaal van de risicoposten;

b)

alle beleggingsondernemingen in de groep behoren tot de in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, bedoelde categorieën;

c)

elke EU-beleggingsonderneming in de groep voldoet op individuele basis aan de bij artikel 95 gestelde vereisten en brengt alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, in mindering op haar tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

d)

elke financiële holding die in een lidstaat de financiële moederholding is van een beleggingsonderneming in de groep houdt ten minste zoveel kapitaal, hier gedefinieerd als de som van de in de artikelen 26, lid 1, artikel 51, lid 1, en artikel 62, lid 1, bedoelde posten, aan dat de som van de volgende bestanddelen gedekt is:

i)

de som van de volledige boekwaarde van alle in artikel 36, lid 1, punten h en i, artikel 56, lid 1, punten c) en d), en artikel 66, lid 1, punten c) en d), bedoelde deelnemingen in, achtergestelde vorderingen op en instrumenten van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden; en

ii)

het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden;

e)

er behoren geen kredietinstellingen tot de groep.

Elke EU-beleggingsonderneming die aan de criteria van de eerste alinea voldoet, beschikt over systemen om de bronnen van eigen en vreemd vermogen van alle tot de groep behorende financiële holdings, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, te bewaken en te beheersen.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen de ontheffing ook toepassen als de financiële moederholding minder eigen vermogen aanhoudt dan de overeenkomstig lid 1, onder d, berekende hoeveelheid, maar niet minder dan de som van de eigenvermogensvereisten die op individuele basis gelden voor beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden, plus het totaal van alle voorwaardelijke verplichtingen ten aanzien van beleggingsondernemingen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en ondernemingen die nevendiensten verrichten, die normaliter geconsolideerd zouden worden. Voor de toepassing van dit lid dienen beleggingsondernemingen uit derde landen, financiële instellingen, vermogensbeheerders en de ondernemingen die nevendiensten verrichten, aan een notioneel eigenvermogensvereiste te worden onderworpen.

Artikel 16

Afwijking van de toepassing van de hefboomratiovereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

Indien alle entiteiten in een groep van beleggingsondernemingen, inclusief de moederentiteit, beleggingsondernemingen zijn die zijn vrijgesteld van het overeenkomstig artikel 6, lid 5, toepassen van de vereisten van deel 7 op individuele basis, kan de moederbeleggingsonderneming ervoor kiezen de vereisten van deel 7 op geconsolideerde basis toe te passen.

Artikel 17

Toezicht op beleggingsondernemingen waaraan ontheffing is verleend van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis

1.   Beleggingsondernemingen in een groep waarvoor de in artikel 15 bedoelde ontheffing geldt, stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de risico's, met inbegrip van die welke samenhangen met de samenstelling en de bronnen van hun eigen vermogen, intern kapitaal en financiering, die hun financiële posities in gevaar kunnen brengen.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming, overeenkomstig artikel 15 ontheffing van de verplichting van toezicht op geconsolideerde basis verlenen, nemen zij andere passende maatregelen voor het toezicht op de risico's, met name de grote risicoblootstellingen, van de gehele groep, met inbegrip van ondernemingen die niet in een lidstaat zijn gevestigd.

3.   Indien de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming, overeenkomstig artikel 15 ontheffing van de toepassing van eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis verlenen, zijn de vereisten van deel 8 op individuele basis van toepassing.

Afdeling 2

Methoden voor prudentiële consolidatie

Artikel 18

Methoden voor prudentiële consolidatie

1.   Instellingen die moeten voldoen aan de in afdeling 1 genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn, of, in voorkomend geval, de dochterondernemingen van dezelfde financiële moederholding of gemengde financiële moederholding. De leden 2 tot en met 8 van dit artikel zijn niet van toepassing indien deel 6 van toepassing is op basis van de geconsolideerde situatie van een instelling.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen echter op ad-hocbasis proportionele consolidatie toestaan naar gelang van het aandeel van de moederonderneming in het kapitaal van de dochteronderneming. Proportionele consolidatie mag alleen worden toegestaan als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de aansprakelijkheid van de moederonderneming is beperkt tot het aandeel van de moederonderneming in het kapitaal van de dochteronderneming, op grond van de aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders of vennoten;

b)

de solvabiliteit van die overige aandeelhouders of vennoten is toereikend;

c)

de aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders en vennoten is duidelijk op een juridisch bindende manier aangetoond.

3.   Indien ondernemingen verbonden zijn door een band in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.

4.   De consoliderend toezichthouder verlangt de proportionele consolidatie naar gelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet betrokken ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.

5.   In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 2 bepalen de bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Zij kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

6.   De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

a)

een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een aanzienlijke invloed uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

b)

twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit in een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 12 van Richtlijn 83/349/EEG bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

7.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

8.   Indien het toezicht op geconsolideerde basis op grond van artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is voorgeschreven, worden de ondernemingen die nevendiensten verrichten, alsmede vermogensbeheerders in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG in de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.

Afdeling 3

Reikwijdte van de prudentiële consolidatie

Artikel 19

Entiteiten die van de prudentiële consolidatie worden uitgesloten

1.   Een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of een onderneming waarin een deelneming wordt gehouden, hoeft niet in de consolidatie te worden betrokken indien het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de betrokken onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:

a)

10 miljoen EUR;

b)

1 % van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de moederonderneming of van de onderneming die de deelneming houdt.

2.   De bevoegde autoriteiten die overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen op ad-hocbasis besluiten dat een instelling, financiële instelling of onderneming die nevendiensten verricht, die een dochteronderneming is of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie mag worden gelaten indien:

a)

de betrokken onderneming gevestigd is in een derde land waar er juridische belemmeringen bestaan voor het doorgeven van de benodigde inlichtingen;

b)

de betrokken onderneming enkel in het licht van de doelstellingen van het toezicht op de kredietinstellingen van te verwaarlozen betekenis is;

c)

de consolidatie van de financiële situatie van de betrokken onderneming, naar de mening van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, in het licht van de doelstellingen van het toezicht op kredietinstellingen niet wenselijk of misleidend zou zijn.

3.   Indien in de in lid 1 en in lid 2, onder b), bedoelde gevallen verscheidene ondernemingen aan de daarin genoemde voorwaarden voldoen, worden zij toch in de consolidatie betrokken indien het geheel van deze ondernemingen in het licht van de vermelde doelstellingen, van niet te verwaarlozen betekenis is.

Artikel 20

Gezamenlijke beslissingen over prudentiële vereisten

1.   De bevoegde autoriteiten werken in nauw overleg samen:

a)

als een EU-moederinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 bedoelde toestemmingen, om te beslissen of de aanvraag al dan niet wordt ingewilligd en welke voorwaarden er eventueel aan een dergelijke toestemming moeten worden verbonden;

b)

om vast te stellen of er wordt voldaan aan de criteria voor een specifieke intragroepbehandeling als bedoeld in artikel 422, lid 9, en artikel 425, lid 5, aangevuld met de in artikel 422, lid 10, en artikel 425, lid 6, bedoelde technische reguleringsnormen van de EBA.

Aanvragen worden alleen bij de consoliderend toezichthouder ingediend.

De in artikel 312, lid 2, bedoelde aanvraag omvat een beschrijving van de methode die wordt gehanteerd voor het toewijzen van operationeel risicokapitaal tussen de verschillende entiteiten van de groep. In de aanvraag wordt vermeld of en op welke wijze diversificatie-effecten in het risicometingssysteem zullen worden verwerkt.

2.   De bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen zes maanden een gezamenlijke beslissing te nemen betreffende:

a)

de in lid 1, punt a), bedoelde aanvraag;

b)

de beoordeling van de criteria en de vaststelling van de specifieke behandeling bedoeld in lid 1, punt b).

De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet deze gezamenlijke beslissing schriftelijk, met volledige opgaaf van redenen, aan de aanvrager toekomen.

3.   De in lid 2 bedoelde termijn vangt aan:

a)

op de datum waarop de consoliderend toezichthouder de in lid 1, punt a), bedoelde volledige aanvraag ontvangt. De consoliderend toezichthouder doet de volledige aanvraag onverwijld aan de andere bevoegde autoriteiten toekomen;

b)

op de datum waarop de bevoegde autoriteiten een door de consoliderend toezichthouder opgesteld verslag ontvangen, waarin de intragroepverplichtingen binnen de groep worden geanalyseerd.

4.   Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de consoliderend toezichthouder op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt a). De beslissing van de consoliderend toezichthouder leidt niet tot een beperking van de bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van artikel 105 van 2013/36/EU.

De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

De beslissing wordt door de consoliderend toezichthouder toegezonden aan de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding en de andere bevoegde autoriteiten.

Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de consoliderend toezichthouder zijn beslissing betreffende lid 1, punt a), van dit artikel uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

5.   Indien er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing van de bevoegde autoriteiten is, neemt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis op eigen gezag een beslissing betreffende lid 1, punt b).

De beslissing wordt op schrift gesteld met volledige opgave van redenen en met inachtneming van de gedurende de termijn van zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten te kennen gegeven standpunten en voorbehouden.

De beslissing wordt toegezonden aan de consoliderend toezichthouder, die de EU-moederinstelling, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding ervan in kennis stelt.

Indien de consoliderend toezichthouder aan het einde van de termijn van zes maanden de zaak heeft doorverwezen naar de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, stelt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de dochteronderneming op individuele basis zijn beslissing betreffende lid 1, punt b), van deze verordening uit en wacht hij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit over zijn beslissing af en neemt hij een beslissing in overeenstemming met het besluit van de EBA. De termijn van zes maanden wordt beschouwd als de verzoeningsfase in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

6.   Indien een EU-moederinstelling en haar dochterondernemingen, de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding een in artikel 312, lid 2, bedoelde geavanceerde meetbenadering of een in artikel 143 bedoelde interneratingbenadering centraal toepassen, staan de bevoegde autoriteiten toe dat de moederonderneming en haar dochterondernemingen samen voldoen aan de criteria die respectievelijk in artikel 321 en 322 of in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, worden genoemd, op een wijze die samenhang vertoont met de structuur van de groep en haar systemen, processen en methoden voor risicobeheer.

7.   De in de leden 2, 4 en 5 bedoelde beslissingen worden door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten als definitief erkend en toegepast.

8.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces met betrekking tot de aanvragen voor toestemming zoals bedoeld in artikel 143, lid 1, artikel 151, leden 4 en 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, en artikel 363 met het oog op het faciliteren van de gezamenlijke beslissingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 21

Gezamenlijke beslissingen over het toepassingsniveau van liquiditeitsvereisten

1.   Na de aanvraag van een EU-moederonderneming, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, dan wel een gesubconsolideerde dochteronderneming van een EU-moederinstelling of van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding stellen de consoliderend toezichthouder en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat alles in het werk om tot een gezamenlijke beslissing te komen over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punt a) tot en met d), en tot het bepalen van één enkele liquiditeitssubgroep voor de toepassing van artikel 8.

De gezamenlijke beslissing wordt genomen binnen zes maanden nadat de consoliderend toezichthouder een verslag met vaststelling van de enkele liquiditeitssubgroepen op basis van de in artikel 8 vastgelegde criteria heeft ingediend. Bij een geschil gedurende de periode van zes maanden raadpleegt de consoliderend toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderend toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.

De gezamenlijke beslissing kan ook beperkingen op de locatie en eigendom van liquide activa opleggen en voorschrijven dat instellingen die vrijgesteld zijn van de toepassing van deel 6, minimale bedragen aan liquide activa moeten aanhouden.

Deze gezamenlijke beslissing wordt op schrift gesteld en wordt met volledige opgaaf van redenen door de consoliderend toezichthouder aan de moederinstelling van de liquiditeitssubgroep toegezonden.

2.   Als er binnen zes maanden geen gezamenlijke beslissing is, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, zijn eigen beslissing.

Eender welke van de bevoegde autoriteiten kan de vraag of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, punten a) tot en met d), is voldaan, evenwel binnen de termijn van zes maanden aan de EBA voorleggen. In dat geval kan de EBA overeenkomstig artikel 31, punt c), van Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing, rekening houdend met de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de moederinstelling en de evenredigheid van baten en risico's op het niveau van de lidstaat van de dochteronderneming. De zaak wordt niet meer doorverwezen naar de EBA na het einde van de termijn van zes maanden of nadat een gezamenlijke beslissing is genomen.

De in lid 1 bedoelde gezamenlijke beslissing en de in de tweede alinea van dit lid bedoelde beslissingen zijn bindend.

3.   Eender welke van de betrokken bevoegde autoriteiten kan ook binnen de termijn van zes maanden de EBA raadplegen in geval van een geschil over de voorwaarden van artikel 8, lid 3, punten a) tot en met d). In dat geval kan de EBA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 haar niet-bindende bemiddeling verrichten en alle betrokken bevoegde autoriteiten stellen hun beslissingen uit in afwachting van de conclusie van de niet-bindende bemiddeling. Als er tijdens de bemiddeling binnen drie maanden door de bevoegde autoriteiten geen gezamenlijke beslissing wordt bereikt, neemt elke bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, haar eigen beslissing.

Artikel 22

Subconsolidatie in geval van entiteiten in derde landen

Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89 tot en met 91, en delen 3 en 5 op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe als deze instellingen of de moederonderneming, als deze een financiële holding of een gemengde financiële moederholding is, in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

Artikel 23

Ondernemingen in derde landen

Voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig dit hoofdstuk zijn de begrippen "beleggingsonderneming", "kredietinstelling", "financiële instelling" en "instelling" ook van toepassing op in derde landen gevestigde ondernemingen die, indien zij in de Unie zouden zijn gevestigd, aan de definities van deze begrippen in artikel 4 zouden voldoen.

Artikel 24

Waardering van actiefposten en posten buiten de balansstelling

1.   De actiefposten en de posten buiten de balansstelling worden gewaardeerd overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat instellingen de actiefposten en de posten buiten de balanstelling waarderen en het eigen vermogen bepalen overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen die van toepassing zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.

DEEL TWEE

EIGEN VERMOGEN

TITEL I

BESTANDDELEN VAN HET EIGEN VERMOGEN

HOOFDSTUK 1

Tier 1-kapitaal

Artikel 25

Tier 1-kapitaal

Het tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de som van het tier 1-kernkapitaal en het aanvullend-tier 1-kapitaal van de instelling.

HOOFDSTUK 2

Tier 1-kernkapitaal

Afdeling 1

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen en -instrumenten

Artikel 26

Tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.   Tier 1-kernkapitaalbestanddelen van instellingen bestaan uit het volgende:

a)

kapitaalinstrumenten, mits voldaan is aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29;

b)

de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c)

ingehouden winsten;

d)

gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten;

e)

andere reserves;

f)

fondsen voor algemene bankrisico's.

De in de punten c) tot en met f) bedoelde bestanddelen worden enkel als tier 1-kernkapitaal erkend indien zij onbeperkt en onmiddellijk door de instelling kunnen worden gebruikt voor het dekken van risico's of verliezen zodra deze zich voordoen.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt c), kunnen de instellingen, uitsluitend met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit, de tussentijdse of eindejaarsresultaten opnemen in het tier 1-kernkapitaal voordat de instelling een formeel besluit heeft genomen ter bevestiging van het uiteindelijke resultaat van de instelling voor dat jaar. De bevoegde autoriteit verleent toestemming indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

deze resultaten zijn getoetst door personen die onafhankelijk zijn van de instelling en verantwoordelijk zijn voor de controle van de rekeningen van die instelling;

b)

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat alle te verwachten lasten en voorzieningen voor dividenden van het bedrag van deze resultaten zijn afgetrokken.

Een toetsing van de tussentijdse of eindejaarsresultaten van de instelling wijst op bevredigende wijze uit dat deze resultaten beoordeeld zijn overeenkomstig de in het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving beschreven beginselen.

3.   De bevoegde autoriteiten gaan na of uitgiften van tier 1-kernkapitaalinstrumenten voldoen aan de criteria in artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29. Met betrekking tot uitgiften na 31 december 2014 worden kapitaalinstrumenten door de instellingen slechts als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt nadat daarvoor toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteiten, die de EBA kunnen raadplegen.

Voor kapitaalinstrumenten, uitgezonderd staatssteun, die door de bevoegde autoriteiten zijn goedgekeurd als in aanmerking komend voor indeling als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, maar waarvoor het naar het oordeel van de EBA wezenlijk moeilijk is om na te gaan of de criteria in artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29, zijn vervuld, doen de bevoegde autoriteiten een motivering aan de EBA toekomen.

Op basis van de door iedere bevoegde autoriteit verstrekte informatie wordt door de EBA een lijst opgesteld, geactualiseerd en gepubliceerd van alle vormen van kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. Deze lijst wordt door de EBA voor het eerst opgesteld en gepubliceerd uiterlijk 1 februari 2015.

De EBA kan, na het in artikel 80 bedoelde proces van toetsing, indien er significante bewijzen bestaan dat deze instrumenten niet aan de criteria van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29 voldoen, beslissen om na 31 december 2014 uitgegeven kapitaalinstrumenten die geen staatssteun zijn, te schrappen van de lijst en daarvan mededeling te doen.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van hetgeen moet worden verstaan onder "te verwachten" bij het bepalen of alle te verwachten opslagen en dividenden zijn afgetrokken.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 27

Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen in tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.   Tier 1-kernkapitaalbestanddelen omvatten eender welk door een instelling overeenkomstig haar statutaire bepalingen uitgegeven kapitaalinstrument op voorwaarde dat er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling behoort tot een categorie die in het toepasselijk nationaal recht is gedefinieerd en die volgens de bevoegde autoriteiten is aan te merken als:

i)

een onderlinge maatschappij;

ii)

een coöperatie;

iii)

een spaarinstelling;

iv)

een soortgelijke instelling;

v)

een kredietinstelling die volledig in handen is van één van de instellingen als bedoeld onder i) tot en met iv) en van de betrokken bevoegde autoriteit de toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de bepalingen van dit artikel, voor zover en zolang 100 % van de uitgegeven gewone aandelen in de kredietinstelling rechtstreeks of onrechtstreeks in het bezit is van een instelling als bedoeld onder die punten;

b)

de voorwaarden als gesteld in artikel 28 of, naar gelang het geval, in artikel 29, zijn vervuld.

Deze onderlinge maatschappijen, coöperaties of spaarinstellingen die als dusdanig uit hoofde van vóór 31 december 2012 toepasselijke nationale wetgeving zijn erkend, blijven voor de toepassing van dit deel zo aangemerkt zolang de criteria waarop die erkenning is gebaseerd, zijn vervuld.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie ondernemingen die in het toepasselijk nationaal recht is erkend, voor de toepassing van dit deel kan worden aangemerkt als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 28

Tier 1-kernkapitaalinstrumenten

1.   Kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

de instrumenten worden rechtstreeks door de instelling uitgegeven met de voorafgaande goedkeuring van de eigenaars van de instelling of, indien toegestaan volgens het toepasselijke nationaal recht, het leidinggevende orgaan van de instelling;

b)

de instrumenten zijn volgestort en de aankoop ervan wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

c)

de instrumenten voldoen aan alle volgende voorwaarden wat hun indeling betreft:

i)

zij worden aangemerkt als kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG;

ii)

zij worden ingedeeld als gewone aandelen in de zin van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving;

iii)

zij worden ingedeeld als aandelenkapitaal voor het bepalen van balansmatige insolventie, indien toepasselijk uit hoofde van het nationaal insolventierecht;

d)

de instrumenten worden duidelijk en afzonderlijk vermeld op de balans in de financiële overzichten van de instelling;

e)

de instrumenten zijn doorlopend;

f)

de hoofdsom van de instrumenten mag niet worden verminderd of terugbetaald, behalve in een van de volgende gevallen:

i)

de liquidatie van de instelling;

ii)

discretionaire wederinkopen van de instrumenten of andere discretionaire manieren om het kapitaal te verminderen, waarbij de instelling overeenkomstig artikel 77 de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen;

g)

de bepalingen betreffende de instrumenten geven niet expliciet of impliciet aan dat de hoofdsom van de instrumenten in een andere situatie dan de liquidatie van de instelling zou worden of zou kunnen worden verminderd of terugbetaald, en de instelling geeft dit niet anderszins aan vóór of bij de uitgifte van de instrumenten, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten waarbij de weigering van de instelling om dergelijke instrumenten af te lossen door het toepasselijk nationaal recht verboden wordt;

h)

de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden wat uitkeringen betreft:

i)

er zijn geen preferentiële behandelingen voor de volgorde van betaling van uitkeringen, evenmin voor andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten, en de voor de instrumenten geldende voorwaarden voorzien niet in preferentiële rechten op de betaling van uitkeringen;

ii)

uitkeringen aan houders van de instrumenten mogen alleen geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

iii)

de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen maximum of een andere beperking op het maximumniveau van de uitkeringen, behalve in het geval van in artikel 27 bedoelde instrumenten;

iv)

het niveau van de uitkeringen wordt niet bepaald op basis van het bedrag waarvoor de instrumenten bij de uitgifte werden gekocht, behalve in het geval van de in artikel 27 bedoelde instrumenten;

v)

de voor de instrumenten geldende voorwaarden bevatten geen verplichting voor de instelling om uitkeringen aan hun houders te verrichten en de instelling is niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen;

vi)

niet-betaling van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

vii)

het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

i)

vergeleken met alle door de instelling uitgegeven kapitaalinstrumenten vangen de instrumenten het eerste en naar verhouding grootste deel van de verliezen op wanneer deze zich voordoen, en vangt elk instrument de verliezen in dezelfde mate op als alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

j)

bij insolventie of liquidatie van de instelling komen de instrumenten na alle andere vorderingen in de rangorde;

k)

de instrumenten verlenen de eigenaars ervan een vordering op de resterende activa van de instelling, die bij liquidatie en na de betaling van alle niet-achtergestelde vorderingen evenredig is aan het bedrag van dergelijke uitgegeven instrumenten en niet vastgesteld is en evenmin onderworpen aan een maximum, behalve in het in artikel 27 bedoelde geval van kapitaalinstrumenten;

l)

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

i)

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii)

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii)

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv)

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v)

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

vi)

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met onder v) bedoelde entiteiten;

m)

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel hetzij anderszins, die de rangordepositie van vorderingen uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert.

Aan de in lid 1, punt j), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

2.   Zelfs bij een permanente afwaardering van de hoofdsom van aanvullend tier 1- of tier 2-instrumenten worden de in lid 1, punt i), vastgestelde voorwaarden geacht te zijn vervuld.

Aan de in lid 1, punt f), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs bij een vermindering van de hoofdsom van het kapitaalinstrument in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

Aan de in lid 1, punt g), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien in de bepalingen inzake het kapitaalinstrument expliciet of impliciet wordt aangegeven dat de hoofdsom zal of zou kunnen worden verminderd in het kader van een afwikkelingsprocedure of als gevolg van een door de voor de instelling verantwoordelijke afwikkelingsautoriteit vereiste afwaardering van kapitaalinstrumenten.

3.   Aan de in lid 1, punt h), onder iii), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien het instrument een veelvoud van de dividenden uitbetaalt, op voorwaarde dat dit veelvoud van de dividenden niet resulteert in een uitkering die een onevenredige belasting van het eigen vermogen veroorzaakt.

4.   Ten behoeve van lid 1, punt h), onder i), mogen gedifferentieerde uitkeringen enkel een afspiegeling zijn van gedifferentieerde stemrechten. In dit verband zijn hogere uitkeringen enkel van toepassing op tier 1-kernkapitaalinstrumenten met minder of geen stemrechten.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van eigenvermogensinstrumenten;

b)

of en wanneer meerdere uitkeringen een onevenredige belasting zouden vormen op het eigen vermogen;

c)

de betekenis van preferentiële uitkeringen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 29

Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten

1.   Door onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen uitgegeven kapitaalinstrumenten worden uitsluitend als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt als er aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29 wordt voldaan.

2.   Wat de aflossing van de kapitaalinstrumenten betreft, wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:

a)

de instelling is in staat de aflossing van de instrumenten te weigeren, tenzij dit door het toepasselijke nationale recht verboden is;

b)

indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, bieden de voor de instrumenten geldende bepalingen de instelling de mogelijkheid de aflossing ervan te beperken;

c)

de weigering de instrumenten af te lossen of, in voorkomend geval, de beperking van de aflossing van de instrumenten, mag geen wanbetaling door de instelling vormen.

3.   De kapitaalinstrumenten mogen uitsluitend een maximum of een beperking op het maximumniveau van de uitkeringen bevatten wanneer dat maximum of die beperking in het toepasselijk nationaal recht of in de statuten van de instelling is vastgelegd.

4.   Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie rechten verlenen op de reserves van de instelling die beperkt zijn tot de nominale waarde van de instrumenten, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op de houders van alle andere tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

De in de eerste alinea gestelde voorwaarde laat de mogelijkheid voor een onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling onverlet om binnen het tier 1-kernkapitaal instrumenten te erkennen die de houder geen stemrechten verlenen en die aan beide onderstaande voorwaarden voldoen:

a)

de vordering van de houders van de instrumenten zonder stemrechten bij de insolventie of liquidatie van de instelling is evenredig met het aandeel van de totale tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instrumenten zonder stemrechten worden vertegenwoordigd;

b)

de instrumenten worden anderszins als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt.

5.   Indien de kapitaalinstrumenten de eigenaar ervan bij insolventie of liquidatie een vaste of aan een maximum onderworpen vordering op de activa van de instelling verlenen, is een dergelijke beperking in dezelfde mate van toepassing op alle houders van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten die door die instelling zijn uitgegeven.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de aard van de noodzakelijke beperkingen op aflossing indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 30

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten de voorwaarden van artikel 28, in voorkomend geval met aanpassingen die voortvloeien uit de toepassing van artikel 29, niet langer zijn vervuld:

a)

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 1-kernkapitaalinstrument;

b)

de aan dat instrument gerelateerde agiorekeningen worden met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

Artikel 31

In noodsituaties bij overheden geplaatste kapitaalinstrumenten

1.   In noodsituaties kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan om in tier 1-kernkapitaal kapitaalinstrumenten op te nemen die ten minste voldoen aan de in artikel 28, lid 1, punten b) tot en met e), gestelde voorwaarden als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de kapitaalinstrumenten zijn uitgegeven na 1 januari 2014;

b)

de kapitaalinstrumenten worden door de Commissie als staatssteun beschouwd;

c)

de kapitaalinstrumenten worden uitgegeven in de context van herkapitalisatiemaatregelen overeenkomstig op dat ogenblik bestaande voorschriften inzake staatssteun;

d)

de kapitaalinstrumenten worden volledig geplaatst en aangehouden door de staat of een betrokken overheid of een entiteit in overheidshanden;

e)

de kapitaalinstrumenten kunnen verliezen opvangen;

f)

behalve voor de in artikel 27 bedoelde kapitaalinstrumenten geven de kapitaalinstrumenten de eigenaars ervan het recht om bij liquidatie de resterende activa van de instelling te vorderen nadat alle niet-achtergestelde vorderingen zijn betaald;

g)

er is voorzien in passende uitstapmechanismen van de staat of in voorkomend geval een betrokken overheid of entiteit in overheidshanden;

h)

de bevoegde autoriteit heeft voorafgaandelijk toestemming verleend en heeft haar beslissing, samen met de motivering daarvan, bekendgemaakt.

2.   Op een met redenen omkleed verzoek van en in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteit, stelt de EBA voor de toepassing van deze verordening de in lid 1 bedoelde kapitaalinstrumenten gelijk aan tier 1-kernkapitaainstrumenten.

Afdeling 2

Prudentiële filters

Artikel 32

Gesecuritiseerde activa

1.   Een instelling neemt in geen enkel eigenvermogensbestanddeel enige toename op van haar aandelenkapitaal volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als die toename uit gesecuritiseerde activa voortvloeit, zoals bijvoorbeeld:

a)

een dergelijke toename in verband met toekomstige marge-inkomsten die voor de instelling resulteren in een winst bij verkoop ("gain on sale");

b)

indien de instelling de initiator van een securitisatie is, de nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het in lid 1, onder a), vermelde begrip "winst bij verkoop".

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 33

Kasstroomafdekkingen en veranderingen in de waarde van eigen verplichtingen

1.   De instellingen nemen de volgende posten niet op in enig eigenvermogensbestanddeel:

a)

de reserves voor de reële waarde in verband met winsten of verliezen op kasstroomafdekkingen van financiële instrumenten die niet tegen reële waarde zijn gewaardeerd, met inbegrip van voorgenomen kasstromen;

b)

tegen reële waarde gewaardeerde winsten of verliezen op verplichtingen van de instelling die voortvloeien uit veranderingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

c)

alle tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen die voortvloeien uit het eigen kredietrisico van de instelling in verband met afgeleide verplichtingen.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt c), worden de tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen die voortvloeien uit het eigen kredietrisico van de instelling, door de instellingen niet gecompenseerd met winsten en verliezen die voortvloeien uit het tegenpartijkredietrisico.

3.   Onverminderd lid 1, punt b), kunnen instellingen de som van winsten en verliezen op hun verplichtingen in het eigen vermogen opnemen als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de verplichtingen zijn in de vorm van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

b)

de wijzigingen in de waarde van de activa en passiva van de instelling zijn het gevolg van identieke wijzigingen in de eigen kredietwaardigheid van de instelling;

c)

er is nauwe overeenstemming tussen de waarde van de onder a) bedoelde obligaties en de waarde van de activa van de instelling;

d)

de hypotheekleningen kunnen worden afgelost door de obligaties ter financiering van de hypotheekleningen terug te kopen tegen markt- of nominale waarde.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat moet worden verstaan onder nauwe overeenstemming tussen de waarde van de obligaties en de waarde van de activa als bedoeld in lid 3, punt c).

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 30 september 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 34

Aanvullende waardeaanpassingen

De instellingen passen bij de berekening van het bedrag aan eigen vermogen de vereisten van artikel 105 toe op al hun tegen reële waarde gewaardeerde activa en trekken van het tier 1-kernkapitaal het bedrag van noodzakelijke aanvullende waardeaanpassingen af.

Artikel 35

Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

Behalve in het geval van in artikel 33 bedoelde posten doen de instellingen geen aanpassingen ter verwijdering uit hun eigen vermogen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten of verliezen op hun activa of verplichtingen.

Afdeling 3

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, vrijstellingen en alternatieven

Onderafdeling 1

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 36

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.   De instellingen trekken het volgende van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af:

a)

het verlies van het lopende boekjaar;

b)

de immateriële activa;

c)

de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten;

d)

voor instellingen die risicogewogen posten met behulp van de interneratingbenadering berekenen, de negatieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening van de verwachte verliesposten op basis van de artikelen 158 en 159;

e)

de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds op de balans van de instelling;

f)

direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten, met inbegrip van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die een instelling krachtens een bestaande contractuele verplichting feitelijk of op bepaalde voorwaarden moet kopen;

g)

direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien deze entiteiten een wederzijdse deelneming hebben in de instelling, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld is om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

h)

het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

i)

het toepasselijke bedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

j)

het bedrag van de posten dat overeenkomstig artikel 56 van de aanvullend-tier 1-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat het aanvullend-tier 1-kapitaal van de instelling overschrijdt;

k)

het blootstellingsbedrag van de volgende posten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 1 250 %, waarbij de instelling dat blootstellingsbedrag in mindering brengt op het bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen als een alternatief voor het toepassen van een risicogewicht van 1 250 %:

i)

gekwalificeerde deelnemingen buiten de financiële sector;

ii)

securitisatieposities overeenkomstig artikel 243, lid 1, onder b), artikel 244, lid 1, onder b), en artikel 258;

iii)

niet-afgewikkelde transacties overeenkomstig artikel 379, lid 3;

iv)

posities in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht met de interneratingbenadering niet kan bepalen, overeenkomstig artikel 153, lid 8;

v)

blootstellingen in aandelen met een internemodellenbenadering, overeenkomstig artikel 155, lid 4.

l)

elke belasting in verband met tier 1-kernkapitaalbestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve wanneer de instelling het bedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de toepassing van de in lid 1, punten a), c), e), f), h), i) en l), van dit artikel bedoelde aftrekkingen en de daarmee verband houdende aftrekkingen als bedoeld in de punten a), c), d) en f) van artikel 56 en de punten a), c) en d) van artikel 66.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten kapitaalinstrumenten van financiële instellingen en, in overleg met de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Supervisory Authority (European Insurance and Occupational Pensions Authority — EIOPA)), zoals opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (26), van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen, alsmede van ondernemingen die uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn, die van de volgende eigenvermogensbestanddelen worden afgetrokken:

a)

tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

b)

aanvullend-tier 1-bestanddelen;

c)

tier 2-bestanddelen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 37

Aftrek van immateriële activa

De instellingen bepalen welk bedrag aan immateriële activa er moet worden afgetrokken aan de hand van het volgende:

a)

het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen dat zou worden opgeheven als de immateriële activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

b)

het af te trekken bedrag omvat de goodwill die vervat zit in de waardering van aanzienlijke deelnemingen van de instelling.

Artikel 38

Aftrek van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten

1.   De instellingen bepalen overeenkomstig dit artikel welk bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, moet worden afgetrokken.

2.   Behalve wanneer de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld, wordt het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, berekend zonder het te verminderen met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling.

3.   Het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, mag worden verminderd met het bedrag aan daaraan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling, mits:

a)

de entiteit een krachtens het toepasselijke nationale recht een in rechte afdwingbaar recht heeft om die actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen;

b)

de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen betrekking hebben op belastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven en op dezelfde belastbare entiteit.

4.   Gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen van de instelling die voor de toepassing van lid 3 worden gebruikt, mogen geen uitgestelde belastingverplichtingen omvatten die het af te trekken bedrag van de immateriële activa of de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds verminderen.

5.   Het in lid 4 bedoelde bedrag aan gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen wordt als volgt ingedeeld:

a)

uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit verschillen in de tijd die overeenkomstig artikel 48, lid 1, niet worden afgetrokken;

b)

alle andere uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

De instellingen delen de gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen in naar gelang van het aandeel dat de in de punten a) en b) genoemde posten vertegenwoordigen in de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten.

Artikel 39

Te veel betaalde belastingen, achterwaartse belastingverliescompensaties en uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten

1.   De volgende bestanddelen worden niet van het eigen vermogen afgetrokken en krijgen een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, naar gelang van het geval:

a)

door de instelling te veel betaalde belastingen voor het lopende jaar;

b)

fiscale verliezen van de instelling van het lopende jaar die achterwaarts op vorige jaren worden gecompenseerd en aanleiding geven tot een vordering of kortlopende vordering van een centrale of regionale overheid of een lokale belastingautoriteit;

2.   Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, als alle onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

a)

zij worden automatisch en verplicht onverwijld door een belastingkrediet vervangen ingeval de instelling bij de formele goedkeuring van de financiële overzichten van de instelling een verlies meldt, of in geval van liquidatie of insolventie van de instelling;

b)

een instelling moet in staat zijn om krachtens het toepasselijke nationale belastingrecht een belastingkrediet als bedoeld onder a) te verrekenen met een eventuele belastingverplichting van de instelling of van elke andere onderneming die voor belastingdoeleinden krachtens dat recht in dezelfde consolidatie als de instelling is opgenomen, dan wel van elke andere onderneming die overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, aan het toezicht op geconsolideerde basis is onderworpen;

c)

indien het onder b) bedoelde bedrag aan belastingkredieten hoger is dan de eveneens onder b) bedoelde belastingverplichtingen, wordt het overschot onverwijld vervangen door een rechtstreekse vordering op de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.

De instellingen passen op uitgestelde belastingvorderingen een risicogewicht van 100 % toe, als de in de punten a), b) en c) bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

Artikel 40

Aftrek van negatieve bedragen die voortvloeien uit de berekening van de verwachte verliesposten

Het overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt d), af te trekken bedrag wordt niet verminderd met een stijging van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, of andere aanvullende belastingeffecten die zich zouden kunnen voordoen als de voorzieningen zouden stijgen tot het in titel I, hoofdstuk 3, afdeling 3, bedoelde niveau van de verwachte verliezen.

Artikel 41

Aftrek van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds

1.   Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt e), wordt het af te trekken bedrag van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds met het volgende verminderd:

a)

het bedrag van enige gerelateerde uitgestelde belastingverplichting die zou kunnen komen te vervallen als de activa overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving dubieus zouden worden of zouden worden afgestoten;

b)

het bedrag aan activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds waarvan de instelling onbeperkt gebruik kan maken, mits de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen. Op deze activa die gebruikt worden om het af te trekken bedrag te verminderen wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, respectievelijk hoofdstuk 3, als toepasselijk, een risicogewicht toegepast.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het in lid 1, punt b), bepaalde bedrag van de activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds te verminderen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 42

Aftrek van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt f), berekenen de instellingen het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende vrijstellingen:

a)

de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii)

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b)

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in de indices vervatte eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten te berekenen;

c)

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

ii)

ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

Artikel 43

Aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector

Voor de toepassing van aftrekkingen wordt een instelling geacht een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector te hebben indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling bezit meer dan 10 % van de door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

b)

de instelling heeft nauwe banden met deze entiteit en bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

c)

de instelling bezit door die entiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten en de entiteit is niet opgenomen in de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, maar is ten behoeve van de financiële verslaggeving overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving opgenomen in dezelfde consolidatie van jaarrekeningen als de instelling.

Artikel 44

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten g), h), en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a)

het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten en andere kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b)

voor de toepassing van aftrekkingen worden de tier 1-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen als bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld.

Artikel 45

Aftrek van het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 36, lid 1, punten h) en i), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a)

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de looptijd van de korte positie komt overeen met de looptijd van de lange positie of heeft een resterende looptijd van ten minste één jaar;

ii)

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b)

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

Artikel 46

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarbij een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

1.   Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt h), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

a)

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % overschrijdt van het totaalbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen:

i)

de artikelen 32 tot en met 35;

ii)

de in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), bedoelde aftrekkingen, exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii)

de artikelen 44 en 45

b)

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1- kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van eigenvermogensinstrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

2.   De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3.   Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrumenten. De instellingen bepalen het overeenkomstig lid 1 af te trekken gedeelte van het bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte:

a)

het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b)

het gedeelte van het totaalbedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, vertegenwoordigd door elk aangehouden tier 1-kernkapitaalinstrument.

4.   Het bedrag van het in artikel 36, lid 1, onder h), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

5.   De instellingen bepalen het deel van het bezit van eigenvermogensinstrumenten dat naar risico wordt gewogen door het in punt a) bepaalde bedrag te delen door het in punt b) bepaalde bedrag:

a)

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b)

het onder i) gespecificeerde bedrag gedeeld door het onder ii) gespecificeerde bedrag;

i)

het totaalbedrag van tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

ii)

het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft.

Artikel 47

Aftrek van bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector bezit

Voor de toepassing van artikel 36, lid 1, punt i), worden de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities niet opgenomen in het toepasselijke, van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af te trekken bedrag en wordt dit bedrag bepaald overeenkomstig de artikelen 44 en 45 en onderafdeling 2.

Onderafdeling 2

Vrijstellingen van en alternatieven voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 48

Vrijstellingsdrempels voor aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.   Bij het verrichten van de bij artikel 36, lid 1, punten c) en i), voorgeschreven aftrekkingen zijn de instellingen niet verplicht de bedragen af te trekken van de in dit lid, onder a) en b), vermelde bestanddelen die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan het in lid 2 bedoelde drempelbedrag:

a)

uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i)

de artikelen 32 tot en met 35;

ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

b)

indien een instelling een aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft, het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die entiteiten die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i)

de artikelen 32 tot en met 35;

ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is het drempelbedrag gelijk aan het in dit lid, onder a), bedoelde, vermenigvuldigd met het in dit lid, onder b), bedoelde percentage:

a)

het resterende bedrag van tier 1-kernkapitaalbestanddelen na de onverkorte toepassing van de aanpassingen en aftrekkingen in de artikelen 32 tot en met 36 en voorafgaand aan de toepassing van de bewerkingen van dit artikel;

b)

17,65 %.

3.   Voor de toepassing van lid 1 bepaalt een instelling het deel uitgestelde belastingvorderingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, onder b), gespecificeerde bedrag:

a)

het bedrag van uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling;

b)

de som van:

i)

het in punt a) bedoelde bedrag;

ii)

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van de eigenvermogensinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, die in totaal gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling.

Het deel aanzienlijke deelnemingen in het totaalbedrag van bestanddelen dat niet hoeft te worden afgetrokken, is gelijk aan één min het in de eerste alinea bedoelde deel.

4.   Op de bedragen van de bestanddelen die niet overeenkomstig lid 1 worden afgetrokken, wordt een risicogewicht toegepast van 250 %.

Artikel 49

Vereisten voor aftrek indien er consolidatie, aanvullend toezicht of een institutioneel protectiestelsel van toepassing is

1.   Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis, op gesubconsolideerde basis en op geconsolideerde basis, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zij verlangen of toestaan dat instellingen methode 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepassen, die instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarin de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling een aanzienlijke deelneming heeft, niet af te trekken, mits er aan de voorwaarden van dit lid, onder a) tot en met e), wordt voldaan:

a)

de entiteit uit de financiële sector is een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding;

b)

die verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding valt onder hetzelfde aanvullend toezicht uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG als de moederinstelling, de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding of de instelling die de holding bezit;

c)

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten ontvangen;

d)

alvorens de onder c) bedoelde toestemming te verlenen, vergewissen de bevoegde autoriteiten zich ervan dat het geïntegreerd beheer, het risicobeheer en de interne controle van de entiteiten die onder de consolidatie uit hoofde van methode 1, 2 of 3 zouden vallen, doorlopend een toereikend niveau hebben;

e)

de deelnemingen in de entiteit behoren toe aan een van de volgende entiteiten:

i)

de moederkredietinstelling;

ii)

de financiële moederholding;

iii)

de gemengde financiële moederholding;

iv)

de instelling;

v)

een dochteronderneming van een van de in de onder i) tot en met iv) bedoelde entiteiten, die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt.

De gekozen methode wordt in de loop van de tijd consequent toegepast.

2.   Voor het berekenen van het eigen vermogen op individuele basis en op gesubconsolideerde basis trekken instellingen die onderworpen zijn aan toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, het bezit van eigenvermogensinstrumenten die worden uitgegeven door onder het geconsolideerde toezicht vallende entiteiten uit de financiële sector niet af, tenzij de bevoegde autoriteiten voor specifieke doeleinden, met name met het oog op structurele scheiding van bankactiviteiten en afwikkelingsplanning, bepalen dat die aftrekkingen uit het oogpunt van toezicht op individuele basis of op gesubconsolideerde basis noodzakelijk zijn.

De toepassing van de in de eerste alinea bedoelde benadering heeft geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.

3.   De bevoegde autoriteiten kunnen, voor de berekening van eigen vermogen op individuele basis of gesubconsolideerde basis, in de volgende gevallen instellingen toestaan het bezit van eigenvermogensinstrumenten niet af te trekken:

a)

een instelling heeft een bezit in een andere instelling en de voorwaarden bedoeld in de punten i) tot en met v) zijn vervuld:

i)

de instellingen vallen onder hetzelfde in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel;

ii)

de bevoegde autoriteiten hebben de in artikel 113, lid 7, bedoelde toestemming gegeven;

iii)

de in artikel 113, lid 7, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

iv)

het institutionele protectiestelsel voorziet in een geconsolideerde balans als bedoeld in artikel 113, lid 7, punt e) of, indien het niet verplicht is geconsolideerde rekeningen op te stellen, in een uitgebreide geaggregeerde berekening ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, welke gelijkwaardig is aan de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG, waarin enkele aanpassingen zijn opgenomen van de bepalingen van Richtlijn 83/349/EEG, of van Verordening (EG) nr. 1606/2002 die op de geconsolideerde jaarrekening van groepen van kredietinstellingen van toepassing zijn. De gelijkwaardigheid van deze uitgebreide geaggregeerde berekening wordt door een extern accountant gecontroleerd; met name wordt nagegaan of het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, in de berekening zijn weggelaten. De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met ten minste de in artikel 99 vastgelegde frequentie ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht.

v)

de onder een institutioneel protectiestelsel vallende instellingen voldoen tezamen op geconsolideerde basis of op uitgebreide geaggregeerde basis aan de vereisten van artikel 92 en rapporteren overeenkomstig artikel 99 over de naleving van die vereisten. Binnen een institutioneel protectiestelsel is de aftrek van de interest van coöperatieve leden of juridische entiteiten die geen lid van het institutioneel protectiestelsel zijn, niet verplicht, op voorwaarde dat het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen, alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel en de minderheidsaandeelhouder, als deze een instelling is, achterwege worden gelaten;

b)

een regionale kredietinstelling heeft een deelneming in een centrale of in een andere regionale kredietinstelling, en er wordt aan de in punt a), onder i) tot en met v), gestelde voorwaarden voldaan.

4.   Het bezit ten aanzien waarvan er geen aftrek overeenkomstig lid 1, 2 of 3 wordt verricht, wordt als blootstelling aangemerkt en er wordt een risicogewicht op toegepast overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk.

5.   Indien een instelling methode 1 of 2 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toepast, zorgt zij voor openbaarmaking van de aanvullende kapitaaltoereikendheidsvereisten en de kapitaalratio van het financieel conglomeraat als berekend overeenkomstig artikel 6 van, en bijlage I bij die richtlijn.

6.   De EBA, de EIOPA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (European Securities and Markets Authority - ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (27) stellen door middel van het Gemengd Comité ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling, voor de toepassing van dit artikel, van de toepassingsvoorwaarden van de in bijlage I, deel II, van Richtlijn 2002/87/EG vermelde berekeningsmethoden met betrekking tot de in dit artikel, lid 1, bedoelde alternatieven voor aftrek.

De EBA, de EAVB en de ESMA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Afdeling 4

Tier 1-kernkapitaal

Artikel 50

Tier 1-kernkapitaal

Het tier 1-kernkapitaal van een instelling omvat tier 1-kernkapitaalbestanddelen na toepassing van de bij de artikelen 32 tot en met 35 voorgeschreven aanpassingen, de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36 en de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven.

HOOFDSTUK 3

Aanvullend tier 1-kapitaal

Afdeling 1

Aanvullend-tier 1-bestanddelen en -instrumenten

Artikel 51

Aanvullend-tier 1-bestanddelen

Aanvullend-tier 1-bestanddelen bestaan uit het volgende:

a)

kapitaalinstrumenten, mits er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1;

b)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten.

Onder punt a) vallende instrumenten worden niet als tier 1-kernkapitaal- of tier 2-bestanddelen aangemerkt.

Artikel 52

Aanvullend-tier 1-instrumenten

1.   Kapitaalinstrumenten worden alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

de instrumenten worden uitgegeven en volgestort;

b)

de instrumenten worden niet gekocht door een van de volgende entiteiten:

i)

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii)

een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

c)

de aankoop van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

d)

bij insolventie van de instelling komen de instrumenten na tier 2-instrumenten in de rangorde;

e)

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

i)

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii)

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii)

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv)

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v)

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan;

vi)

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

f)

de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling, hetzij contractueel of anderszins, die de rangordepositie van de vordering uit hoofde van de instrumenten bij insolventie of liquidatie verbetert;

g)

de instrumenten hebben een onbepaalde looptijd en de bepalingen die erop van toepassing zijn, houden voor de instelling geen aflossingsprikkel in;

h)

indien de voor de instrumenten geldende bepalingen een of meer callopties bevatten, mag de calloptie uitsluitend naar het oordeel van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

i)

de instrumenten kunnen uitsluitend worden opgevraagd, afgelost of weder ingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

j)

de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten opgevraagd, afgelost of weder ingekocht zouden worden of zouden kunnen worden en de instelling vermeldt dit niet anderszins, behalve in de volgende gevallen:

i)

de liquidatie van de instelling;

ii)

discretionaire wederinkopen van de instrumenten of andere discretionaire manieren om het bedrag van aanvullend-tier 1-kapitaal te verminderen, waarbij de instelling overeenkomstig artikel 77 de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen;

k)

de instelling vermeldt expliciet noch impliciet dat de bevoegde autoriteit zou instemmen met een verzoek tot opvraging, aflossing of wederinkoop van de instrumenten;

l)

uitkeringen uit hoofde van de instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:

i)

zij geschieden uit uitkeerbare bestanddelen;

ii)

het niveau van de uit hoofde van de instrumenten verrichte uitkeringen zal niet worden aangepast op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

iii)

de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de instelling de bevoegdheid om geheel naar eigen inzicht te allen tijde de uitkeringen op de instrumenten voor een onbeperkte periode en op niet-cumulatieve basis te schrappen en de instelling mag dergelijke geschrapte betalingen zonder beperking gebruiken om aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze vervallen;

iv)

het schrappen van uitkeringen vormt geen wanbetaling door de instelling;

v)

het schrappen van uitkeringen legt de instelling geen beperkingen op;

m)

de instrumenten dragen niet bij aan de vaststelling dat de verplichtingen van een instelling haar activa overschrijden indien een dergelijke vaststelling op grond van het toepasselijke nationale recht een insolventietoets vormt;

n)

de voor de instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van de instrumenten permanent of tijdelijk wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

o)

de bepalingen betreffende de instrumenten vertonen geen kenmerk dat de herkapitalisatie van de instelling in de weg zou kunnen staan;

p)

indien de instrumenten niet rechtstreeks zijn uitgegeven door een instelling, worden beide volgende voorwaarden vervuld:

i)

de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

ii)

de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de in dit lid gestelde voorwaarden.

Aan de in lid 1, punt d), gestelde voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan, zelfs indien de instrumenten zijn opgenomen in aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal op grond van artikel 484, lid 3, mits zij dezelfde rangorde hebben.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de vorm en de aard van de prikkels tot aflossing;

b)

de aard van een eventuele opwaardering van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1 instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

c)

de procedures en de tijdsplanning voor het volgende:

i)

het constateren dat zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan;

ii)

het opwaarderen van de hoofdsom van een aanvullend-tier 1-instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan;

d)

kenmerken van de instrumenten die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan;

e)

het gebruik van special purpose entities voor het indirect uitgeven van eigenvermogensinstrumenten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 53

Beperkingen op het staken van uitkeringen op aanvullend-tier 1-instrumenten en kenmerken die de herkapitalisatie van de instelling in de weg zouden kunnen staan

Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt l), onder v), en punt o), behelzen de voor de aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen met name niet het volgende:

a)

een verplichting dat er uitkeringen op de instrumenten worden gedaan wanneer er een uitkering plaatsvindt op een door de instelling uitgegeven instrument dat dezelfde of een lagere rangorde heeft als een aanvullend-tier 1-instrument, met inbegrip van een tier 1-kernkapitaalinstrument;

b)

een verplichting dat de betaling van uitkeringen op tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten wordt gestaakt indien op die aanvullend-tier 1-instrumenten geen uitkeringen worden gedaan;

c)

een verplichting om de uitkering van interest of dividend te vervangen door een betaling in welke andere vorm ook. De instelling wordt niet anderszins aan een dergelijke verplichting onderworpen.

Artikel 54

Afwaardering of omzetting van aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten

1.   Voor de toepassing van artikel 52, lid 1, punt n), gelden de volgende bepalingen voor aanvullend-tier 1-instrumenten:

a)

een triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling een van de volgende waarden onderschrijdt:

i)

5,125 %;

ii)

een waarde die hoger ligt dan 5,125 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

b)

de instellingen kunnen in de voor de instrumenten geldende bepalingen een of meer triggergebeurtenissen naast de in punt a) bedoelde specificeren;

c)

indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, vermelden die bepalingen:

i)

de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag; of

ii)

een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

d)

indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering al het volgende verlaagd:

i)

de vordering van de houder van het instrument in de insolventie of liquidatie van de instelling;

ii)

het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd of afgelost;

iii)

de op het instrument verrichte uitkeringen.

2.   Het afwaarderen of omzetten van een aanvullend-tier 1-instrument genereert volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen worden aangemerkt.

3.   Het bedrag van de in aanvullend-tier 1-bestanddelen erkende aanvullend-tier 1-instrumenten is beperkt tot het minimumbedrag van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen die gegenereerd zouden worden als de hoofdsom van de aanvullend-tier 1-instrumenten volledig zou worden afgewaardeerd of zou worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.

4.   Het totaalbedrag aan aanvullend-tier 1-instrumenten dat naar aanleiding van een triggergebeurtenis moet worden afgewaardeerd of omgezet, mag niet minder zijn dan het laagste van de volgende bedragen:

a)

het bedrag dat nodig is om de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling weer volledig op 5,125 % te brengen;

b)

de volledige hoofdsom van het instrument.

5.   Wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, doen de instellingen het volgende:

a)

zij stellen de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis;

b)

zij stellen de houders van aanvullend-tier 1-instrumenten daarvan in kennis;

c)

zij waarderen de hoofdsom van de instrumenten af of zetten de instrumenten onverwijld, maar uiterlijk binnen één maand, om in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

6.   Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat haar maatschappelijk kapitaal te allen tijde volstaat om alle dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten in aandelen om te zetten als zich een triggergebeurtenis voordoet. Alle nodige vergunningen worden verkregen op de datum van uitgifte van dergelijke converteerbare aanvullend-tier 1-instrumenten. De instelling behoudt te allen tijde de noodzakelijke voorafgaande vergunning voor de uitgifte van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarin de aanvullend-tier 1-instrumenten bij een triggergebeurtenis zouden worden omgezet.

7.   Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat er uit hoofde van haar oprichtingsakte of statuten of van contractuele regelingen geen procedurele belemmeringen voor die omzetting bestaan.

Artikel 55

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor aanvullend-tier 1 instrumenten

Het volgende geldt wanneer in het geval van een aanvullend-tier 1-instrument de voorwaarden van artikel 52, lid 1, niet langer zijn vervuld:

a)

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrument;

b)

het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een aanvullend-tier 1-bestanddeel.

Afdeling 2

Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

Artikel 56

Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

De instellingen trekken het volgende van aanvullend-tier 1-bestanddelen af:

a)

direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b)

direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

c)

het overeenkomstig artikel 60 bepaalde toepasselijke bedrag van direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

d)

direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, met uitsluiting van voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities;

e)

het bedrag aan bestanddelen dat overeenkomstig artikel 66 van de aanvullend-tier 2-bestanddelen moet worden afgetrokken, dat het tier 2-kapitaal van de instelling overschrijdt;

f)

elke belasting in verband met aanvullend-tier 1-bestanddelen die op het ogenblik van de berekening te verwachten is, behalve indien de instelling het bedrag van de aanvullend-tier 1-bestanddelen corrigeert voor zover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

Artikel 57

Aftrekkingen van bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 56, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten op basis van bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a)

de instellingen kunnen het bedrag van het bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii)

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b)

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect of synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen aanvullend-tier 1-instrumenten te berekenen;

c)

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten, verrekenen met korte posities in eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook wanneer deze korte posities een tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de lange en de korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende indices;

ii)

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

Artikel 58

Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 56, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a)

bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b)

voor de toepassing van de aftrek worden aanvullend-tier 1 eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten.

Artikel 59

Aftrek van het bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 56, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a)

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de looptijd van de korte positie komt overeen met de looptijd van de lange positie of heeft een resterende looptijd van ten minste één jaar;

ii)

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b)

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te berekenen.

Artikel 60

Aftrek van bezit van aanvullend-tier 1-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een entiteit uit de financiële sector heeft

1.   Voor de toepassing van artikel 56, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

a)

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i)

de artikelen 32 tot en met 35;

ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), exclusief uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii)

de artikelen 44 en 45;

b)

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van aanvullend-tier 1- instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

2.   De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3.   Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden aanvullend-tier 1-instrumenten. Het bedrag dat overeenkomstig lid 1 van elk aanvullend-tier 1-instrument moet worden afgetrokken, wordt berekend door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte:

a)

het bedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b)

het onder i) gespecificeerde bedrag gedeeld door het onder ii) gespecificeerde bedrag:

i)

het totaalbedrag van aanvullend-tier 1-instrumenten;

ii)

het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de aanvullend-tier 1-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft;

4.   Het bedrag van het in artikel 56, punt c), bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i), ii) en iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

5.   De instellingen bepalen het deel van het bezit van eigenvermogensinstrumenten dat naar risico wordt gewogen door het in punt a) bepaalde bedrag te delen door het in punt b) bepaalde bedrag:

a)

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b)

het onder i) gespecificeerde bedrag gedeeld door het onder ii) gespecificeerde bedrag;

i)

het totaalbedrag van tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

ii)

het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft.

Afdeling 3

Aanvullend tier 1-kapitaal

Artikel 61

Aanvullend tier 1-kapitaal

Het aanvullend-tier 1-kapitaal van een instelling bestaat uit de aanvullend-tier 1-bestanddelen na aftrek van de in artikel 56 bedoelde bestanddelen en na toepassing van artikel 79.

HOOFDSTUK 4

Tier 2-kapitaal

Afdeling 1

Tier 2-bestanddelen en -instrumenten

Artikel 62

Tier 2-bestanddelen

De tier 2-bestanddelen bestaan uit het volgende:

a)

kapitaalinstrumenten en achtergestelde leningen, indien er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63;

b)

de agiorekeningen gerelateerd aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c)

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, de algemene kredietrisicoaanpassingen, exclusief belastingeffecten, van maximaal 1,25 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

d)

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, de positieve bedragen, exclusief belastingeffecten, die de uitkomst zijn van de in de artikelen 158 en 159 vastgestelde berekening, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3.

Bestanddelen die onder punt a) vallen, worden niet als tier 1-kernkapitaal- of als aanvullend-tier 1-bestanddelen aangemerkt.

Artikel 63

Tier 2-instrumenten

Kapitaalinstrumenten en achtergestelde leningen worden als tier 2-instrumenten aangemerkt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instrumenten zijn uitgegeven of de achtergestelde leningen zijn opgenomen, naar gelang van het geval, en volgestort;

b)

de instrumenten worden niet gekocht of de achtergestelde leningen worden niet toegekend, naar gelang van het geval, door een van de volgende entiteiten:

i)

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii)

een onderneming waarin de instelling een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

c)

de aankoop van de instrumenten of de toekenning van de achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

d)

de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten of de vordering op de hoofdsom van de achtergestelde leningen overeenkomstig de bepalingen betreffende de achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle niet-achtergestelde crediteuren;

e)

de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:

i)

de instelling of haar dochterondernemingen;

ii)

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan;

iii)

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan;

iv)

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan;

v)

de gemengde financiële holding of de dochterondernemingen ervan;

vi)

een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) tot en met v) bedoelde entiteiten;

f)

de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten of de achtergestelde leningen verhoogt;

g)

de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;

h)

de bepalingen die gelden voor de instrumenten of de achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, bevatten geen prikkel voor het aflossen of terugbetalen, naar gelang van het geval, van de hoofdsom ervan door de instelling vóór hun vervaldatum;

i)

indien de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, een of meer callopties of opties tot vervroegde terugbetaling, naar gelang van het geval, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling of de debiteur naar gelang van het geval, worden uitgeoefend;

j)

de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, kunnen uitsluitend worden opgevraagd, afgelost of weder ingekocht of vervroegd terugbetaald indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte of opname, naar gelang van het geval, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

k)

de bepalingen die gelden voor de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, door de instelling zouden kunnen worden opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of vervroegd terugbetaald, naar gelang van het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

l)

de bepalingen die gelden voor de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

m)

het niveau van de interest of dividenduitkeringen, naar gelang van het geval, die uit hoofde van de instrumenten of achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, verschuldigd is c.q. zijn, zal niet worden gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

n)

indien de instrumenten niet rechtstreeks door een instelling zijn uitgegeven, of indien de achtergestelde leningen niet rechtstreeks door een instelling zijn opgenomen, naar gelang van het geval, worden beide volgende voorwaarden vervuld:

i)

de instrumenten worden uitgegeven of de achtergestelde leningen worden opgenomen, naar gelang van het geval, door een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

ii)

de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking in een vorm die voldoet aan de in dit lid gestelde voorwaarden, beschikbaar voor die instelling.

Artikel 64

Afschrijving van tier 2-instrumenten

De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt berekend door het resultaat van de onder a) bedoelde berekening te vermenigvuldigen met het onder b) bedoelde cijfer:

a)

het nominale bedrag van de instrumenten of achtergestelde leningen op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd gedeeld door het aantal kalenderdagen in die periode;

b)

het aantal resterende kalenderdagen van de contractuele looptijd van de instrumenten of achtergestelde leningen.

Artikel 65

Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden voor tier 2 instrumenten

Het volgende geldt wanneer er in het geval van een tier 2-instrument niet langer aan de voorwaarden van artikel 63 wordt voldaan:

a)

dat instrument wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als een tier 2-instrument;

b)

het aan dat instrument gerelateerde gedeelte van de agiorekeningen wordt met onmiddellijke ingang niet langer aangemerkt als tier 2-bestanddeel.

Afdeling 2

Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

Artikel 66

Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

Het volgende wordt afgetrokken van tier 2-bestanddelen:

a)

het direct, indirect en synthetisch bezit door een instelling van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

b)

het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om het eigen vermogen van de instelling kunstmatig te verhogen;

c)

het overeenkomstig artikel 70 bepaalde toepasselijke bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft;

d)

het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in deze entiteiten heeft, exclusief de voor minder dan vijf werkdagen ingenomen overnemingsposities.

Artikel 67

Aftrekkingen van bezit van eigen tier 2-instrumenten

Voor de toepassing van artikel 66, punt a), berekenen de instellingen hun bezit van instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

a)

de instellingen kunnen het bedrag van hun bezit van instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

ii)

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b)

de instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen tier 2-instrumenten te berekenen;

c)

de instellingen kunnen bruto lange posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit bezit van indexeffecten verrekenen met korte posities in eigen tier 2-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in de onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

ii)

hetzij worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

Artikel 68

Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector indien een instelling een wederzijdse deelneming heeft die bedoeld is om het eigen vermogen kunstmatig te verhogen

De instellingen verrichten de in artikel 66, punten b), c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van de volgende bepalingen:

a)

het bezit van tier 2-instrumenten wordt berekend op basis van de bruto lange posities;

b)

voor de toepassing van de aftrek wordt het bezit van tier 2-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen en tier 3-vermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen behandeld als bezit van tier 2-instrumenten.

Artikel 69

Aftrek van bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector

De instellingen verrichten de in artikel 66, punten c) en d), voorgeschreven aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

a)

zij kunnen het direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de looptijd van de korte positie komt overeen met de looptijd van de lange positie of heeft een resterende looptijd van ten minste één jaar;

ii)

hetzij worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b)

zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch bezit van indexeffecten door ook de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector te bekijken.

Artikel 70

Aftrek van tier 2-instrumenten indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in een relevante entiteit bezit

1.   Voor de toepassing van artikel 66, punt c), berekenen de instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in dit lid, onder a), bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor die wordt afgeleid uit de in dit lid, onder b), bedoelde berekening:

a)

het totaalbedrag waarmee het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector 10 % overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling, berekend na toepassing van het volgende:

i)

de artikelen 32 tot en met 35;

ii)

artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v) en punt l), exclusief het af te trekken bedrag voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

iii)

de artikelen 44 en 45;

b)

het bedrag van het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van die entiteiten uit de financiële sector.

2.   De instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3.   Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over alle aangehouden tier 2-instrumenten. De instellingen bepalen het deel van het bezit van tier 2-instrumenten dat wordt afgetrokken door het in dit lid, onder a), bepaalde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), bepaalde gedeelte:

a)

het totaalbedrag van het bezit dat overeenkomstig lid 1 moet worden afgetrokken;

b)

het onder i) gespecificeerde bedrag gedeeld door het onder ii) gespecificeerde bedrag:

i)

het totaalbedrag van de tier 2-instrumenten;

ii)

het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft.

4.   Het bedrag van het in artikel 66, lid 1, onder c, bedoelde bezit dat gelijk is aan of minder dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i) tot en met iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel 3, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

5.   De instellingen bepalen het deel van het bezit van eigenvermogensinstrumenten dat naar risico wordt gewogen door het in punt a) bepaalde bedrag te delen door het in punt b) bepaalde bedrag:

a)

het bedrag van het bezit aan instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen;

b)

het onder i) gespecificeerde bedrag gedeeld door het onder ii) gespecificeerde bedrag;

i)

het totaalbedrag van tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

ii)

het totaalbedrag van het directe, indirecte en synthetische bezit door de instelling van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft.

Afdeling 3

Tier 2-kapitaal

Artikel 71

Tier 2-kapitaal

Het tier 2-kapitaal van een instelling bestaat uit de tier 2-bestanddelen van de instelling na de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en na toepassing van artikel 79.

HOOFDSTUK 5

Eigen vermogen

Artikel 72

Eigen vermogen

Het eigen vermogen van een instelling bestaat uit de som van haar tier 1-kapitaal en haar tier 2-kapitaal.

HOOFDSTUK 6

Algemene vereisten

Artikel 73

Uitkeringen op eigenvermogensinstrumenten

1.   Kapitaalinstrumenten waarvoor het volledig ter beoordeling van een instelling staat om te besluiten uitkeringen in een andere vorm uit te betalen dan in contanten of als een eigenvermogensinstrument, mogen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden aangemerkt, tenzij de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten heeft gekregen.

2.   De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde toestemming uitsluitend indien er naar hun oordeel aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

b)

het vermogen van de instelling om verliezen op te vangen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

c)

de kwaliteit van het kapitaalinstrument zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.

3.   Kapitaalinstrumenten waarvoor het een andere rechtspersoon dan de instelling die ze uitgeeft, ter beoordeling staat om te besluiten of te verlangen dat de uitkeringen op het instrument in een andere vorm dan in contanten of als een eigenvermogensinstrument worden gedaan, kunnen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden aangemerkt.

4.   De instellingen kunnen zich voor het vaststellen van het niveau van de uitkeringen op aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten onder meer op een brede marktindex baseren.

5.   Lid 4 is niet van toepassing wanneer de instelling een referentie-entiteit in die brede marktindex is, tenzij aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

naar het oordeel van de instelling vertonen de bewegingen in die brede marktindex geen significante correlatie met de kredietwaardigheid van de instelling, haar moederinstelling of financiële moederholding, dan wel haar gemengde financiële moederholding of gemengde moederholding;

b)

de bevoegde autoriteit is niet gekomen tot een andere vaststelling dan de onder a) bedoelde.

6.   De instellingen melden de brede marktindices waarop hun kapitaalinstrumenten berusten en maken deze openbaar.

7.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de indices voor de toepassing van lid 4 worden geacht als brede marktindices te worden aangemerkt.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 74

Bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten uit de gereglementeerde financiële sector die niet als toetsingsvermogen worden aangemerkt

De instellingen passen op geen enkel eigenvermogensbestanddeel een aftrekking toe van direct, indirect of synthetisch bezit van kapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven door een entiteit uit de gereglementeerde financiële sector dat niet als toetsingsvermogen van die entiteit wordt aangemerkt. Op dit bezit worden door de instellingen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk, risicogewichten toegepast.

Artikel 75

Aftrek- en looptijdvereisten voor korte posities

Aan de looptijdvereisten voor korte posities bedoeld in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), en artikel 69, punt a), wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

de instelling heeft het contractuele recht om op een welbepaalde datum in de toekomst de afgedekte lange positie, te verkopen aan de tegenpartij die de afdekking bewerkstelligt;

b)

de tegenpartij die de afdekking aan de instelling verstrekt, is contractueel gehouden de punt a) bedoelde lange positie op die welbepaalde datum in de toekomst van de instelling te kopen.

Artikel 76

In indices opgenomen kapitaalinstrumenten

1.   Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a) en artikel 69, punt a), kunnen de instellingen het bedrag van een lange positie in een kapitaalinstrument verminderen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

hetzij worden zowel de lange positie die wordt afgedekt en de korte positie die wordt gebruikt in een index om die lange positie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden of beide worden in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

b)

de onder a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling;

c)

de onder a) bedoelde korte positie wordt in het kader van de internecontroleprocessen van de instelling als een effectieve afdekking aangemerkt;

d)

de bevoegde autoriteiten toetsen de onder c) bedoelde controleprocessen ten minste eenmaal per jaar op adequaatheid en vergewissen zich ervan dat die processen nog steeds naar behoren functioneren.

2.   Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen kapitaalinstrumenten in plaats van haar blootstelling aan de volgende in punt a) en/of punt b) bedoelde bestanddelen te berekenen:

a)

eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die in indices zijn opgenomen;

b)

tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector die in indices zijn opgenomen.

3.   De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 2 bedoelde toestemming uitsluitend indien de instelling ten genoegen van die bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat het bewaken van haar onderliggende blootstelling aan de bestanddelen bedoeld in lid 2 punt a) of punt b), naargelang van het geval, voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

wanneer de ramingen die worden gemaakt als alternatief voor het berekenen van de onderliggende positie als bedoeld in lid 2 voldoende voorzichtig zijn;

b)

de betekenis van "in operationeel opzicht belastend" voor de toepassing van lid 3.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 77

Voorwaarden voor het verminderen van het eigen vermogen

Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van beide of elk van beide volgende handelingen doen:

a)

de door de instelling uitgegeven, tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die bij het toepasselijk nationaal recht is toegestaan;

b)

aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen, naar gelang van het geval.

Artikel 78

Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van het eigen vermogen

1.   De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, wederinkopen, opvragen of aflossen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

vroeger dan of op hetzelfde ogenblik als de in artikel 77 bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77 bedoelde instrumenten door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

b)

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen van de instelling na de desbetreffende handeling de in artikel 92, lid 1, van deze verordening vastgestelde vereisten en de gecombineerde buffervereiste als gedefinieerd in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU zou overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk kan achten op grond van artikel 104, lid 3, van die richtlijn.

2.   Bij het uit hoofde van lid 1, punt a), beoordelen van de houdbaarheid van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling, houden de bevoegde autoriteiten rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan de instrumenten die zij zouden vervangen.

3.   Indien een instelling een in artikel 77, onder a), bedoelde handeling verricht en het toepasselijke nationale recht verbiedt het aflossen van de in artikel 27 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten te weigeren, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 gestelde voorwaarden, mits de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat zij de aflossing van deze instrumenten op een passende basis beperkt.

4.   De bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen toestaan aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten vóór vijf jaar na de datum van uitgifte af te lossen, en wel uitsluitend indien de in lid 1 en onder a) of b) gestelde voorwaarden zijn vervuld:

a)

de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan zij waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als een lagere kwaliteit eigen vermogen, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

i)

de bevoegde autoriteit acht een dergelijke wijziging voldoende zeker;

ii)

de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;

b)

de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

wat moet worden verstaan onder "houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling";

b)

de in lid 2 bedoelde passende basis voor de beperking van aflossing;

c)

de proces- en gegevensvereisten voor het verzoek van een instelling om de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het uitvoeren van een in artikel 77 vermelde handeling, met inbegrip van het proces dat bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen moet worden toegepast, en van de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 79

Tijdelijke ontheffing van de aftrek van het eigen vermogen

1.   Indien een instelling tijdelijk houder is van kapitaalinstrumenten of achtergestelde leningen heeft toegestaan, naar gelang van het geval, die worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten in een entiteit uit de financiële sector, en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat dit bezit bedoeld is voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit te saneren en te redden, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het begrip "tijdelijk" voor de toepassing van lid 1 en van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteit van oordeel mag zijn dat dat tijdelijke bezit van instrumenten bedoeld is voor een financiëlebijstandsoperatie om een relevante entiteit te saneren en te redden.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 80

Doorlopende toetsing van de kwaliteit van het eigen vermogen

1.   De EBA bewaakt de kwaliteit van de eigenvermogensinstrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer er significante aanwijzingen zijn dat deze instrumenten niet voldoen aan de criteria van artikel 28 of, naar gelang het geval, vanartikel 29.

De bevoegde autoriteiten doen onverwijld, op verzoek van de EBA, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuwe uitgegeven kapitaalinstrumenten relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te bewaken van de eigenvermogensinstrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.

2.   Een kennisgeving bevat:

a)

een gedetailleerde toelichting bij de aard en de omvang van het geconstateerde tekort;

b)

technisch advies betreffende de door de Commissie te nemen maatregelen die de EBA noodzakelijk acht;

c)

significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

3.   De EBA verstrekt technisch advies aan de Commissie betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van het eigen vermogen moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:

a)

relevante ontwikkelingen in marktstandaarden of -praktijken;

b)

wijzigingen in relevante wetgeving of standaarden voor jaarrekeningen;

c)

significante ontwikkelingen in de methodiek van de EBA voor het stresstesten van de solvabiliteit van instellingen.

4.   De EBA verstrekt uiterlijk op 1 januari 2014 technisch advies aan de Commissie betreffende mogelijke andere behandelingen van tegen reële waarde gewaardeerde niet-gerealiseerde winsten dan het opnemen ervan in het tier 1-kernkapitaal zonder aanpassingen. In dergelijke aanbevelingen wordt rekening gehouden met relevante ontwikkelingen in de internationale standaarden voor jaarrekeningen en in de internationale overeenkomsten over prudentiële normen voor banken.

TITEL II

MINDERHEIDSBELANG EN DOOR DOCHTERONDERNEMINGEN UITGEGEVEN AANVULLEND-TIER 1- EN TIER 2-INSTRUMENTEN

Artikel 81

Minderheidsbelangen die in aanmerking komen voor opname in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal

1.   Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten, de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves van een dochteronderneming, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i)

een instelling;

ii)

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU;

b)

de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

c)

de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als bedoeld in de aanhef van dit lid, zijn eigendom van andere personen dan de overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

2.   Minderheidsbelangen die direct of indirect, door middel van een special purpose entity of anderszins, worden gefinancierd door de moederonderneming van de instelling of door haar dochterondernemingen, worden niet aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal.

Artikel 82

In aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en in aanmerking komend eigen vermogen

Het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het in aanmerking komend eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang van het geval, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen van een dochteronderneming, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

i)

een instelling;

ii)

een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU;

b)

de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

c)

de instrumenten zijn eigendom van andere personen dan de overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.

Artikel 83

In aanmerking komend aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity wordt uitgegeven

1.   Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose entity worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of eigen vermogen, naar gelang van het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de special purpose entity die deze instrumenten uitgeeft, is overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, volledig in de consolidatie betrokken;

b)

de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-kapitaal opgenomen indien de in artikel 52, lid 1, gestelde voorwaarden zijn vervuld;

c)

de instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden uitsluitend in het in aanmerking komend tier 2-kapitaal opgenomen indien de in artikel 63 gestelde voorwaarden zijn vervuld;

d)

het enige actief van de special purpose entity is haar deelneming in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan, die volledig in de consolidatie is betrokken overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, en waarvan de vorm voldoet aan de in artikel 52, lid 1, of in artikel 63, naar gelang van het geval, gestelde relevante voorwaarden.

Indien de bevoegde autoriteit de bestanddelen van een special purpose entity, met uitzondering van haar belegging in het eigen vermogen van de moederonderneming of een dochteronderneming daarvan die onder de consolidatie krachtens deel 1, titel II, hoofdstuk 2, valt, minimaal en onbelangrijk acht voor deze entiteit, kan zij ontheffing verlenen van de in de eerste alinea, punt d), gestelde voorwaarde.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities, alsmede van de in lid 1, tweede alinea, vermelde begrippen "minimaal" en "onbelangrijk".

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 84

Minderheidsbelangen die in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen

1.   De instellingen bepalen het bedrag aan minderheidsbelangen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal wordt opgenomen door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van de minderheidsbelangen van die onderneming:

a)

het tier 1-kernkapitaal van de dochteronderneming verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het tier 1-kernkapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kernkapitaal daaraan moet voldoen;

ii)

het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt a), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kernkapitaal daaraan moet voldoen;

b)

de minderheidsbelangen van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

2.   De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het minderheidsbelang van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal worden opgenomen.

3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, wordt een minderheidsbelang in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de overeenkomstig lid 2 en de artikelen 85 en 87 vereiste subconsolidatieberekening.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de toepassing van dit artikel verlenen aan een financiële moederholding die aan alle onderstaande voorwaarden voldoet:

a)

haar hoofdactiviteit is het verwerven van deelnemingen;

b)

zij is onderworpen aan prudentieel toezicht op geconsolideerde basis;

c)

zij consolideert een dochteronderneming waarin zij slechts een minderheidsdeelneming heeft uit hoofde van de zeggenschapsband als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG;

d)

meer dan 90 % van het geconsolideerde vereiste tier 1-kernkapitaal, berekend op gesubconsolideerde basis, vloeit voort uit de in punt c) bedoelde dochteronderneming.

Indien een financiële moederholding die aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarden voldoet, na 31 december 2014 een gemengde financiële moederholding wordt, kunnen de bevoegde autoriteiten de in de eerste alinea bedoelde ontheffing aan die gemengde financiële moederholding verlenen mits deze aan de in die alinea gestelde voorwaarden voldoet.

6.   Indien kredietinstellingen die blijvend in een netwerk zijn aangesloten bij een centraal orgaan, alsook instellingen die deel uitmaken van een institutioneel protectiestelsel waarop de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van toepassing zijn, een kruiselingse garantieregeling hebben ingesteld waarin geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien is om het bedrag aan eigen vermogen boven de reguleringsvereisten over te dragen van de tegenpartij naar de kredietinstelling, worden deze instellingen ontheven van de bepalingen van dit artikel betreffende aftrekkingen en kunnen zij een minderheidsbelang dat ontstaat in het kader van de kruislingse garantieregeling ten volle erkennen.

Artikel 85

In aanmerking komende tier 1-instrumenten die in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen

1.   De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van het eigen vermogen van die onderneming:

a)

het tier 1-kapitaal van de dochteronderneming verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het tier 1-kapitaal van die dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 ter bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kapitaal daaraan moet voldoen;

ii)

het bedrag van het geconsolideerde tier 1-kapitaal dat op die dochteronderneming betrekking heeft en dat op geconsolideerde basis nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel92, lid 1, punt b), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten, en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen voor zover het tier 1-kapitaal daaraan moet voldoen;

b)

het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van de dochteronderneming, uitgedrukt als percentage van alle tier 1-instrumenten van die onderneming plus de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

2.   De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde tier 1-kapitaal worden opgenomen.

3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

Artikel 86

In aanmerking komend tier 1-kapitaal dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen

Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend tier 1-kapitaal van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde aanvullend-tier 1-kapitaal wordt opgenomen, door de in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal opgenomen minderheidsbelangen van die onderneming af te trekken van het in het geconsolideerde tier 1-kapitaal opgenomen in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming.

Artikel 87

In aanmerking komend eigen vermogen dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen

1.   De instellingen bepalen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde eigen vermogen wordt opgenomen, door het onder a) bedoelde bedrag vermenigvuldigd met het onder b) bedoelde percentage af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming:

a)

het eigen vermogen van de dochteronderneming, verminderd met het laagste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van het eigen vermogen van de dochteronderneming dat nodig is om te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtsvereisten in derde landen;

ii)

het bedrag van het eigen vermogen dat op de dochteronderneming betrekking heeft en dat nodig is om op geconsolideerde basis te voldoen aan de som van het in artikel 92, lid 1, punt c), vastgestelde vereiste, de in de artikelen 458 en 459 bedoelde vereisten, de specifieke eigenvermogensvereisten van artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU, het in artikel 128, punt 6, van Richtlijn 2013/36/EU gedefinieerde gecombineerde buffervereiste, de in artikel 500 bedoelde vereisten en eventuele aanvullende lokale toezichtgerelateerde eigenvermogensvereisten in derde landen;

b)

het in aanmerking komend eigen vermogen van de onderneming, uitgedrukt als percentage van alle eigenvermogensinstrumenten van de dochteronderneming die in de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- en tier 2-bestanddelen zijn opgenomen, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, ingehouden winsten en andere reserves.

2.   De in lid 1 bedoelde berekening wordt op gesubconsolideerde basis verricht voor elke dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1.

Een instelling kan besluiten deze berekening voor een dochteronderneming als bedoeld in artikel 81, lid 1, niet te verrichten. Indien een instelling een dergelijk besluit neemt, mag het in aanmerking komend eigen vermogen van die dochteronderneming niet in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen.

3.   Indien een bevoegde autoriteit afwijkt van de toepassing van prudentiële vereisten op individuele basis als bedoeld in artikel 7, worden eigenvermogensinstrumenten in de dochterondernemingen waarop de ontheffing van toepassing is, niet erkend als eigen vermogen op gesubconsolideerde basis of op geconsolideerde basis, naar gelang van het geval.

Artikel 88

In aanmerking komende eigenvermogensinstrumenten die in het geconsolideerde tier 2-kapitaal worden opgenomen

Onverminderd artikel 84, leden 5 en 6, bepalen de instellingen het bedrag aan in aanmerking komend eigen vermogen van een dochteronderneming dat in het geconsolideerde tier 2-kapitaal wordt opgenomen, door het in aanmerking komend tier 1-kapitaal van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kapitaal, af te trekken van het in aanmerking komend eigen vermogen van die onderneming dat wordt opgenomen in het geconsolideerde eigen vermogen.

TITEL IV

IN AANMERKING KOMENDE DEELNEMINGEN BUITEN DE FINANCIËLE SECTOR

Artikel 89

Risicoweging van en verbod op in aanmerking komende deelnemingen buiten de financiële sector

1.   Een in aanmerking komende deelneming ten belope van een bedrag dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, in een onderneming die niet een van de volgende is, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3:

a)

een entiteit uit de financiële sector;

b)

een onderneming die geen entiteit uit de financiële sector is en naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een van de volgende activiteiten uitvoert:

i)

werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

ii)

nevendiensten van het bankbedrijf;

iii)

leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden.

2.   Het totale bedrag van de in aanmerking komende deelnemingen van een instelling in andere dan de in lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komende kapitaal van de instelling, is onderworpen aan het bepaalde in lid 3.

3.   De bevoegde autoriteiten passen het in punt a) of het in punt b) bepaalde vereiste toe op de in lid 1 en lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen van instellingen:

a)

voor het berekenen van de kapitaalvereisten overeenkomstig deel 3 passen de instellingen een risicogewicht van 1 250 % toe op het hoogste van de volgende twee bedragen:

i)

het bedrag van de in lid 1 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal;

ii)

het totale bedrag van de in lid 2 bedoelde in aanmerking komende deelnemingen dat hoger is dan 60 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;

b)

de bevoegde autoriteiten verbieden de instellingen om in aanmerking komende deelnemingen als bedoeld in lid 1 en lid 2 aan te houden ten belope van een bedrag dat hoger is dan de in die leden bepaalde percentages van het in aanmerking komend kapitaal.

De bevoegde autoriteiten maken hun keuze voor punt a) of punt b) bekend.

4.   Voor de toepassing van lid 1, punt b), vaardigt de EBA richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de volgende begrippen:

a)

werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen;

b)

nevenactiviteiten van het bankbedrijf;

c)

soortgelijke werkzaamheden.

Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 90

Alternatief voor een risicogewicht van 1 250 %

In plaats van een risicogewicht van 1 250 % toe te passen op de bedragen die de in artikel 89, leden 1 en 2, vermelde limieten overschrijden, kunnen de instellingen deze bedragen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), aftrekken van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

Artikel 91

Uitzonderingen

1.   Aandelen van andere dan de in artikel 89, lid 1, punten a) en b), bedoelde ondernemingen worden niet meegenomen in de berekening van de in dat artikel bepaalde limieten van het in aanmerking komend kapitaal indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

die aandelen worden tijdelijk gehouden tijdens een financiële bijstandsoperatie als bedoeld in artikel 79;

b)

het bezit van die aandelen is een overnemingspositie die gedurende vijf werkdagen of minder wordt ingenomen;

c)

die aandelen worden door de instelling gehouden in eigen naam en namens anderen.

2.   Aandelen die niet het karakter van financiële vaste activa als bedoeld in artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG hebben, worden niet meegenomen in de in artikel 89 bepaalde berekening.

DEEL DRIE

KAPITAALVEREISTEN

TITEL I

ALGEMENE VEREISTEN, WAARDERING EN RAPPORTAGE

HOOFDSTUK 1

Vereist niveau van het eigen vermogen

Afdeling 1

Eigenvermogensvereisten voor instellingen

Artikel 92

Eigenvermogensvereisten

1.   Onverminderd de artikelen 93 en 94 voldoen de instellingen te allen tijde aan de volgende eigenvermogensvereisten:

a)

een tier 1-kernkapitaalratio van 4,5 %;

b)

een tier 1-kapitaalratio van 6 %;

c)

een totale kapitaalratio van 8 %.

2.   De instellingen berekenen hun kapitaalratio's als volgt:

a)

de tier 1-kernkapitaalratio is het tier 1-kernkapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

b)

de tier 1-kapitaalratio is het tier 1-kapitaal van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten;

c)

de totale kapitaalratio is het eigen vermogen van de instelling uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten.

3.   Het totaal van de risicoposten wordt berekend als de som van de punten a) tot en met f) van dit lid, met inachtneming van het bepaalde in lid 4:

a)

de risicogewogen posten voor kredietrisico en verwateringsrisico, berekend overeenkomstig titel II, en artikel 379, met betrekking tot alle bedrijfsactiviteiten van een instelling, met uitsluiting van risicogewogen posten in verband met de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling;

b)

de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel of deel 4, naar gelang van het geval, voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

i)

het positierisico;

ii)

grote risicoblootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden;

c)

de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel IV of titel V, met uitzondering van artikel 379, naar gelang van het geval, voor het volgende:

i)

valutarisico;

ii)

het afwikkelingsrisico;

iii)

het grondstoffenrisico;

d)

de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel VI voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van andere otc-derivaten dan kredietderivaten waarvan erkend wordt dat zij de risicogewogen posten voor kredietrisico verlagen;

e)

de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel III, voor het operationeel risico;

f)

de risicogewogen posten, bepaald overeenkomstig titel II, voor het tegenpartijrisico dat voortvloeit uit de handelsportefeuilleactiviteiten van de instelling, voor de volgende soorten transacties en overeenkomsten:

i)

in de lijst in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;

ii)

retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen op basis van effecten of grondstoffen;

iii)

margeleningstransacties op basis van effecten of grondstoffen;

iv)

transacties met afwikkeling op lange termijn.

4.   De volgende bepalingen zijn van toepassing voor de berekening van het in lid 3 bedoelde totaal van de posten:

a)

tot de in lid 3, onder c), d) en e), bedoelde eigenvermogensvereisten behoren ook die welke voortvloeien uit alle bedrijfsactiviteiten van een instelling;

b)

de instellingen vermenigvuldigen de in lid 3, onder b) tot en met e), vermelde eigenvermogensvereisten met 12,5.

Artikel 93

Aanvangskapitaalvereiste op continuïteitsbasis

1.   Het eigen vermogen van een instelling mag niet kleiner worden dan het bij het verlenen van de vergunning vereiste niveau van aanvangskapitaal.

2.   Kredietinstellingen die reeds op 1 januari 1993 bestonden en waarvan het bedrag aan eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun activiteiten blijven uitoefenen. In dat geval mag het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen niet kleiner worden dan het hoogste niveau dat het sinds 22 december 1989 heeft bereikt.

3.   Vergunninghoudende beleggingsondernemingen en ondernemingen waarop artikel 6 van Richtlijn 2006/49/EG van toepassing was, die vóór 31 december 1995 bestonden en waarvan het bedrag van het eigen vermogen niet voldoet aan het vereiste aanvangskapitaal, mogen hun activiteiten voortzetten. Het eigen vermogen van al deze ondernemingen mag niet kleiner worden dan het hoogste referentieniveau dat sinds de datum van kennisgeving van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (28) is berekend. Het referentieniveau is het daggemiddelde van het eigen vermogen, berekend over de zes maanden voorafgaande aan de datum van berekening. Dit referentieniveau wordt om de zes maanden berekend voor de overeenkomstige voorafgaande periode.

4.   Indien de zeggenschap over een instelling die tot de in lid 2 of 3 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, dient het bedrag van het eigen vermogen van deze instelling ten minste gelijk te zijn aan het vereiste aanvangskapitaal.

5.   Bij fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 of 3 bedoelde categorie behorende instellingen mag het bedrag van het eigen vermogen van de instelling die het resultaat van de fusie is, niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde instellingen op de datum van de fusie, zolang het vereiste aanvangskapitaal niet is bereikt.

6.   Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten dat voldaan wordt aan het in lid 1 vastgestelde vereiste om de solvabiliteit van de instelling te garanderen, zijn de bepalingen van de leden 2 tot en met 5 niet van toepassing.

Artikel 94

Afwijking voor kleine handelsportefeuilleactiviteiten

1.   De instellingen kunnen met betrekking tot hun handelsportefeuilleactiviteiten het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde kapitaalvereiste vervangen door een kapitaalvereiste dat berekend wordt overeenkomstig punt a) van dat lid, mits de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten in en buiten de balanstelling aan de twee volgende voorwaarden voldoet:

a)

deze bedraagt normalerwijze minder dan 5 % van de totale activa en 15 miljoen EUR;

b)

deze bedraagt nooit meer dan 6 % van de totale activa en 20 miljoen EUR.

2.   Bij de berekening van de omvang van de activiteiten in en buiten balanstelling passen instellingen het volgende toe

a)

schuldinstrumenten worden gewaardeerd tegen marktprijs of tegen nominale waarde, aandelen tegen marktprijs en afgeleide instrumenten tegen de nominale waarde of de marktwaarde van de onderliggende instrumenten;

b)

de absolute waarde van lange posities wordt samengevoegd met de absolute waarde van korte posities.

3.   Als een instelling niet voldoet aan de voorwaarde van lid 1, punt b), brengt zij de bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk op de hoogte. Wanneer de bevoegde autoriteit na een evaluatie bepaalt en de instelling ervan in kennis stelt dat niet aan het vereiste van lid 1, punt a), is voldaan, maakt de instelling vanaf de volgende verslagdatum niet langer gebruik van lid 1.

Afdeling 2

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

Artikel 95

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen met beperkte vergunning voor het verstrekken van beleggingsdiensten

1.   Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben om de in Richtlijn 2004/39/EG, bijlage I, deel A, punten 3 en 6, vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten te verrichten, de in lid 2 bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten.

2.   In lid 1 van dit artikel bedoelde beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, berekenen het totaal van de risicoposten als het hoogste van de volgende bedragen:

a)

de som van de in artikel 92, lid 3, onder a) tot en met d) en f), bedoelde bedragen na toepassing van artikel 92, lid 4;

b)

12,5 vermenigvuldigd met het in artikel 97 bepaalde bedrag.

In artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, voldoen aan de vereisten van artikel 92, leden 1 en 2, op basis van het in de eerste alinea bedoelde totaal van de risicoposten.

De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat de eigenvermogensvereisten voor in artikel 4,lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, de eigenvermogensvereisten zijn welke voor die ondernemingen bindend zijn uit hoofde van de nationale omzettingsmaatregelen die op 31 december 2013 voor de Richtlijnen 2006/49/EG en gelden.

3.   Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, onderafdeling 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 96

Eigenvermogensvereisten voor beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU

1.   Voor de toepassing van artikel 92, lid 3, gebruiken de volgende beleggingsondernemingen die aanvangskapitaal aanhouden als bepaald in artikel 28, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, de in lid 2 van dit artikel bepaalde berekening van het totaal van de risicoposten:

a)

beleggingsondernemingen die voor eigen rekening uitsluitend handelen om orders van cliënten in te willigen of uit te voeren, of om toegang te verkrijgen tot een clearing- en afwikkelingssysteem of een erkende beurs in de hoedanigheid van gemachtigde of uitvoerder van een order van een cliënt;

b)

beleggingsondernemingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

i)

zij houden geen gelden of effecten van cliënten aan;

ii)

zij handelen uitsluitend voor eigen rekening;

iii)

zij hebben geen externe cliënten;

iv)

de uitvoering en afwikkeling van hun transacties vindt plaats onder verantwoordelijkheid en garantie van een clearinginstelling.

2.   Voor in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen wordt het totaal van de risicoposten berekend als de som van de volgende bedragen:

a)

de punten a) tot en met d) en f) van artikel 92, lid 3, na toepassing van artikel 92, lid 4;

b)

het in artikel 97 bedoelde bedrag vermenigvuldigd met 12,5.

3.   Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde beleggingsondernemingen gelden alle andere bepalingen betreffende operationele risico's van titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, onderafdeling 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 97

Eigen vermogen op basis van vaste kosten

1.   Overeenkomstig de artikelen 95 en 96 houden beleggingsondernemingen en in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), bedoelde ondernemingen die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van de vaste kosten voor het voorgaande jaar.

2.   Indien er sprake is van een verandering in de activiteiten van een beleggingsonderneming sinds het voorgaande jaar die de bevoegde autoriteit van wezenlijk belang acht, kan de bevoegde autoriteit het vereiste van lid 1 aanpassen.

3.   Indien de onderneming haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend (met inbegrip van de dag van bedrijfsaanvang) houdt de beleggingsonderneming in aanmerking komend kapitaal aan van ten minste een kwart van het in haar programma van werkzaamheden begrote cijfer voor vaste kosten, tenzij de bevoegde autoriteit een aanpassing van dit programma verlangt.

4.   De EBA ontwikkelt in overleg met de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de berekening van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

b)

de voorwaarden voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van het vereiste om in aanmerking komen kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden;

c)

de berekening van geraamde vaste kosten in het geval van een beleggingsonderneming die haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 98

Eigen vermogen voor beleggingsondernemingen op geconsolideerde basis

1.   Voor in artikel 95, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, past een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat artikel 92 op geconsolideerd niveau als volgt toe:

a)

berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 95, lid 2;

b)

berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naar gelang het geval.

2.   Voor in artikel 96, lid 1, bedoelde beleggingsondernemingen in een groep, indien er geen kredietinstellingen tot deze groep behoren, passen een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat en een beleggingsonderneming die onder zeggenschap van een financiële holding of een gemengde financiële holding staat, artikel 92 op geconsolideerde basis als volgt toe:

a)

berekening van het totaal van de risicoposten op basis van artikel 96, lid 2;

b)

berekening van het eigen vermogen op basis van de geconsolideerde situatie van de moederbeleggingsonderneming of van die van de financiële holding of de gemengde financiële holding, naargelang van het geval, en overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2.

HOOFDSTUK 2

Vereisten voor berekening en rapportage

Artikel 99

Rapportage inzake eigenvermogensvereisten en financiële informatie

1.   De rapportage door instellingen aan de bevoegde autoriteiten inzake de in artikel 92 vastgestelde verplichtingen vindt ten minste halfjaarlijks plaats.

2.   Instellingen waarop artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van toepassing is, alsmede andere dan in dat artikel 4 van die verordening bedoelde kredietinstellingen die hun geconsolideerde jaarrekening opstellen overeenkomstig de volgens de procedure van artikel 6, lid 2, van die verordening goedgekeurde internationale standaarden voor jaarrekeningen, voorzien eveneens in rapportage inzake financiële informatie.

3.   De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen die internationale standaarden voor jaarrekeningen toepassen welke krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 gelden voor rapportage over eigen vermogen op geconsolideerde basis krachtens artikel 24, lid 2, van deze verordening verplichten om eveneens te voorzien in rapportage inzake financiële informatie als bepaald in lid 2 van dit artikel.

4.   De rapportage verstrekt de in lid 2 en in de eerste alinea van lid 3 bedoelde financiële informatie voor zover dat noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van de instelling, alsmede om een beeld te krijgen van de systeemrisico's die instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 vormen voor de financiële sector of de reële economie.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats, de rapportagefrequenties, de rapportagedata, de definities en de IT-oplossingen die in de Unie voor de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde rapportage moeten worden toegepast.

De rapportagevereisten dienen in verhouding te staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de instellingen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.   Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat voor andere dan de in de leden 2 en 3 bedoelde instellingen die onderworpen zijn aan een kader voor financiële verslaglegging op grond van Richtlijn 86/635/EEG, de overeenkomstig lid 2 vereiste financiële informatie noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van die instellingen, alsmede om een beeld te krijgen van de systeemrisico's die die instellingen vormen voor de financiële sector of de reële economie, raadpleegt zij de EBA over de uitbreiding van de rapportagevereisten inzake financiële informatie op geconsolideerde basis tot die instellingen, mits die instellingen niet reeds op geconsolideerde basis rapporteren.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de formats die moeten worden gebruikt door instellingen tot welke de bevoegde autoriteiten de rapportagevereisten overeenkomstig de eerste alinea kunnen uitbreiden.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de tweede alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat informatie die niet wordt bestreken door de in lid 5 bedoelde technische uitvoeringsnormen noodzakelijk is voor de in lid 4 bedoelde doeleinden, brengt zij de EBA en het ESRB op de hoogte van de bijkomende informatie die volgens haar in de in lid 5 bedoelde technische uitvoeringsnormen moet worden opgenomen.

Artikel 100

Aanvullende rapportagevereisten

De instellingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten over het niveau, ten minste in geaggregeerde vorm, van de retrocessieovereenkomsten, het uitlenen van effecten en alle vormen van lasten op activa.

De EBA neemt deze informatie op in de in artikel 99, lid 5, bedoelde technische uitvoeringsnormen inzake rapportage.

Artikel 101

Specifieke rapportageverplichtingen

1.   De instellingen rapporteren eenmaal per halfjaar de volgende gegevens aan de bevoegde autoriteiten voor elke nationale onroerendgoedmarkt ten aanzien waarvan zij zijn blootgesteld:

a)

verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 124, lid 2;

b)

de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het deel van de blootstelling dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

c)

de blootstellingswaarde van alle onderliggende blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, beperkt tot het deel dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

d)

verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten overeenkomstig artikel 124, lid 2;

e)

de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, tot het deel van de blootstelling dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed;

f)

de blootstellingswaarde van alle onderliggende blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft aangemerkt, beperkt tot het deel dat in overeenstemming met artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed.

2.   De in lid 1 bedoelde gegevens worden verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de betrokken instelling. Wanneer een instelling een bijkantoor in een andere lidstaat heeft, worden de gegevens met betrekking tot dat bijkantoor tevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst verstrekt. De gegevens worden verstrekt afzonderlijk voor elke onroerendgoedmarkt binnen de Unie ten aanzien waarvan de betrokken instelling is blootgesteld.

3.   De bevoegde autoriteiten publiceren jaarlijks op geaggregeerde basis de in lid 1, onder a) tot en met f), bepaalde gegevens, samen met historische gegevens, indien deze beschikbaar zijn. Een bevoegde autoriteit verstrekt op verzoek van een andere bevoegde autoriteit in een lidstaat of van de EBA aan die bevoegde autoriteit of de EBA nadere informatie over de staat van de markten voor niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in die lidstaat.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de uniforme formats, de definities, de rapportagefrequenties en -data, alsmede de IT-oplossingen, van de in lid 1 bedoelde elementen;

b)

de uniforme formats, de definities, de rapportagefrequenties en -data, alsmede de IT-oplossingen voor de in lid 2 bedoelde geaggregeerde gegevens.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 3

Handelsportefeuille

Artikel 102

Vereisten voor de handelsportefeuille

1.   Posities in de handelsportefeuille zijn ofwel vrij van beperkingen op de verhandelbaarheid ervan, ofwel afdekbaar.

2.   De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidslijnen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig artikel 103 te beheren.

3.   De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig de artikelen 104 en 105 te beheren.

4.   De instellingen mogen interne afdekkingsinstrumenten betrekken in de berekening van kapitaalvereisten voor positierisico mits deze worden aangehouden met de intentie om te handelen en aan de vereisten van de artikelen 103 tot en met 106 is voldaan.

Artikel 103

Beheer van de handelsportefeuille

Bij het beheer van haar posities of groepen van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:

a)

ten aanzien van de betrokken posities, instrumenten of portefeuilles beschikt de instelling over een naar behoren in documentatie vastgelegde en door de directie goedgekeurde handelsstrategie, in het kader waarvan onder andere een verwachte periode voor het innemen van posities of het aanhouden van instrumenten of portefeuilles is vastgesteld;

b)

voor het actieve beheer van de posities die door een tradingafdeling worden ingenomen, beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures. Deze beleidslijnen en procedures bepalen onder meer:

i)

welke posities door welke tradingafdeling mogen worden ingenomen;

ii)

welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt bewaakt;

iii)

dat handelaars met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten;

iv)

dat in het kader van het risicobeheerproces van de instelling aan de directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;

v)

dat de ingenomen posities actief worden bewaakt op basis van marktinformatiebronnen en er een beoordeling wordt gemaakt van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van de positie of de risicocomponenten ervan, met inbegrip van de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor het waarderingsproces, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;

vi)

actieve procedures en controles ter bestrijding van fraude.

c)

de instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, die onder meer voorzien in het bewaken van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is.

Artikel 104

Opneming in de handelsportefeuille

1.   De instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille worden opgenomen voor de berekening van hun kapitaalvereisten, overeenkomstig de vereisten van artikel 102 en de definitie van handelsportefeuille in artikel 4, lid 1, punt 86, rekening houdend met het vermogen en de praktijk van de instelling op het gebied van risicobeheer. De naleving van deze beleidslijnen en van deze procedures wordt volledig door de instelling in documentatie vastgelegd en periodiek aan een interne controle onderworpen.

2.   De instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:

a)

de werkzaamheden die de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuille beschouwt;

b)

de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs gewaardeerd kan worden onder verwijzing naar een actieve, liquide tweerichtingsmarkt;

c)

voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

i)

alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;

ii)

alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide tweerichtingsmarkt bestaat;

iii)

betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

d)

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

e)

de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

f)

de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

g)

de mate waarin de instelling risico's of posities kan overdragen tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille, en de criteria voor dergelijke overdrachten.

Artikel 105

Vereisten voor prudente waardering

1.   Op alle posities in de handelsportefeuille worden de in dit artikel bepaalde normen voor prudente waardering toegepast. De instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de prudente waardering van hun posities in de handelsportefeuille een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de posities van de handelsportefeuille, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkingswijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de posities in de handelsportefeuille.

2.   De instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van toereikende systemen en controles voor het verstrekken van prudente en betrouwbare waarderamingen. Deze systemen en controles bestaan minimaal uit:

a)

in documentatie vastgelegde beleidslijnen en procedures voor het waarderingsproces die onder meer de volgende aspecten omvatten: duidelijke afbakening van de bevoegdheden van de verschillende terreinen die bij de waardering betrokken zijn, marktinformatiebronnen en beoordeling van de deugdelijkheid ervan, richtsnoeren voor de gebruikmaking van niet-waarneembare inputs die de aannames van de instelling weerspiegelen met betrekking tot de vraag wat marktdeelnemers voor de prijsbepaling van de positie zouden gebruiken, frequentie van onafhankelijke waardering, timing van slotkoersen, procedures voor het aanpassen van waarderingen, verificatieprocedures (einde maand en ad hoc);

b)

duidelijke, van de handelsafdeling onafhankelijke rapportagelijnen voor de afdeling die verantwoordelijk is voor het waarderingsproces.

Aan het einde van de rapportagelijn staat het leidinggevend orgaan.

3.   De instellingen herwaarderen de posities in de handelsportefeuille ten minste dagelijks.

4.   De instellingen waarderen hun posities zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het toepassen van de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille.

5.   Bij waardering tegen marktwaarde maakt een instelling gebruik van de bied- of de laatprijs, naar gelang van wat het prudentst is, tenzij de instelling kan afwikkelen tegen de middenkoers. Indien instellingen gebruik maken van deze afwijking, stellen zij om de zes maanden hun bevoegde autoriteiten in kennis van de betrokken posities en leveren zij het bewijs dat zij tegen de middenkoers kunnen afwikkelen.

6.   Indien waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, waarderen instellingen hun posities en portefeuilles op voorzichtige wijze op basis van een modellenbenadering; dat geldt ook voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor in de handelsportefeuille ingenomen posities.

7.   Bij waardering op basis van een modellenbenadering nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:

a)

de directie draagt kennis van de bestanddelen van de handelsportefeuille of van andere tegen reële waarde gewaardeerde posities waarvoor waardering op basis van een modellenbenadering wordt toegepast, en is bekend met de belangrijkheid van de onzekerheid die zulks met zich meebrengt voor de rapportage over de bedrijfsrisico's en de bedrijfsresultaten;

b)

de instellingen halen inputs uit de markt die voor zover mogelijk in overeenstemming zijn met de marktprijzen en evalueren geregeld de relevantie van de marktinputs voor de positie die wordt gewaardeerd en de parameters van het model;

c)

de instellingen gebruiken waarderingsmethoden die voor bepaalde financiële instrumenten of grondstoffen als vaste marktpraktijk worden beschouwd, indien deze beschikbaar zijn;

d)

modellen die door de instelling zelf worden ontwikkeld, berusten op deugdelijke hypothesen, die zijn geanalyseerd en beproefd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn;

e)

de instellingen beschikken over formele controleprocedures voor veranderingen en bewaren een veilig exemplaar van het model, dat zij periodiek gebruiken om waarderingen te verifiëren;

f)

de met het risicobeheer belaste personen zijn op de hoogte van de tekortkomingen van de gebruikte modellen en weten hoe de impact ervan op het waarderingsresultaat maximaal kan worden beperkt; en

g)

de modellen van de instellingen worden periodiek onderzocht op hun nauwkeurigheid, onder meer door de blijvende relevantie van de aannames te beoordelen, winst en verlies in verhouding tot risicofactoren te analyseren en daadwerkelijke afwikkelingsprijzen met de modeluitkomsten te vergelijken.

In verband met punt d) geldt dat de tradingafdeling niet mag worden betrokken bij de ontwikkeling en erkenning van het model, dat op onafhankelijke wijze wordt getoetst. Dit omvat het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de computerprogrammatuur.

8.   Naast de dagelijkse waardering tegen marktprijzen of op basis van een modellenbenadering verrichten de instellingen ook onafhankelijke prijsverificatie. Verificatie van marktprijzen en modelinputs wordt minstens maandelijks of, afhankelijk van de aard van de markt of de handelsactiviteit, met een grotere frequentie verricht door een persoon of een eenheid die onafhankelijk is van personen of eenheden die baat hebben bij de handelsportefeuilleactiviteiten. Indien er geen onafhankelijke bronnen van prijsinformatie beschikbaar zijn of de bronnen van prijsinformatie een veeleer subjectief karakter vertonen, kunnen prudente maatregelen zoals aanpassing van de waarderingen wenselijk zijn.

9.   De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures ter beoordeling van de noodzaak van waarderingsaanpassingen.

10.   De instellingen beoordelen formeel de noodzaak van waarderingsaanpassingen voor de volgende elementen: niet benutte kredietspreidingswinsten, afwikkelingskosten, operationele risico's, onzekerheid van de marktprijzen, vervroegde beëindiging, beleggings- en financieringskosten, toekomstige administratiekosten en, indien van toepassing, het modelrisico.

11.   De instellingen zorgen voor de instelling en instandhouding van procedures voor de berekening van een aanpassing van een lopende waardering van elke minder liquide positie, die in het bijzonder kan voortvloeien uit marktgebeurtenissen of instellingsgerelateerde situaties, bijvoorbeeld geconcentreerde posities en/of posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde periode voor het aanhouden van de positie overschreden is. De instellingen brengen waar nodig dergelijke aanpassingen aan bovenop eventuele voor financiële verslaggevingsdoeleinden vereiste wijzigingen in de waarde van de positie en ontwerpen deze aanpassing dusdanig dat de illiquiditeit van de positie wordt weergegeven. In het kader van deze procedures houden de instellingen bij de beoordeling of een waarderingsaanpassing voor minder liquide posities noodzakelijk is, rekening met een aantal verschillende factoren. Deze betreffen onder meer:

a)

de termijn die nodig is om de positie of risicobestanddelen binnen de positie af te dekken;

b)

de volatiliteit en het gemiddelde van de spread tussen bied- en laatprijzen;

c)

de beschikbaarheid van marktnoteringen (aantal marktmakers en hun identiteit) en de volatiliteit en het gemiddelde van de handelsvolumes, met inbegrip van handelsvolumes in perioden van marktspanningen;

d)

marktconcentraties;

e)

de veroudering van posities;

f)

de mate waarin de waardering berust op een modellenbenadering;

g)

het effect van andere modelrisico's.

12.   Indien de instellingen gebruik maken van externe waarderingen of waardering op basis van een modellenbenadering, beoordelen zij of het noodzakelijk is een waarderingsaanpassing te verrichten. Tevens beoordelen zij op continue basis of aanpassingen voor minder liquide posities noodzakelijk zijn. De instellingen maken daarnaast een expliciete raming van de noodzaak van waarderingsaanpassingen in verband met de onzekerheid van de parameterinputs in de modellen.

13.   Met betrekking tot complexe producten, inclusief gesecuritiseerde blootstellingen en kredietderivaten voor de n-de wanbetaling, beoordelen de instellingen expliciet de noodzaak van waarderingsaanpassingen die het modelrisico verbonden aan het gebruik van een mogelijk onjuiste taxatiemethode en het modelrisico verbonden aan het gebruik van niet-waarneembare (en mogelijk onjuiste) kalibratiesparameters in het waarderingsmodel weergeven.

14.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de vereisten van artikel 105 met betrekking tot lid 1 van dit artikel moeten worden toegepast.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 106

Interne afdekking

1.   Een intern afdekkingsinstrument voldoet in het bijzonder aan de volgende vereisten:

a)

het heeft niet in de eerste plaats tot doel om kapitaalvereisten te ontlopen of te verminderen;

b)

het wordt naar behoren in documentatie vastgelegd en onderworpen aan bijzondere interne procedures ten aanzien van goedkeuring en controle;

c)

het wordt afgewikkeld tegen marktvoorwaarden;

d)

het aan het interne afdekkingsinstrument verbonden marktrisico wordt, met inachtneming van de toegestane limieten, dynamisch beheerd in de handelsportefeuille;

e)

het wordt zorgvuldig bewaakt.

De deugdelijkheid van de bewaking wordt gewaarborgd door middel van adequate procedures.

2.   De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de vereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille.

3.   Indien een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille afdekt met een kredietderivaat dat in haar handelsportefeuille is opgenomen met behulp van een intern afdekkingsinstrument, dan mag in afwijking van de leden 1 en 2 de kredietrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille of de tegenpartijrisicoblootstelling voor de berekening van de risicogewogen posten niet als afgedekt worden beschouwd, tenzij de instelling van een in aanmerking komende derde protectiegever een daarmee overeenstemmend kredietderivaat koopt dat voldoet aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille. Indien een dergelijke protectie van een derde wordt gekocht en voor de berekening van kapitaalvereisten als een afdekkingsinstrument van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille wordt erkend, wordt onverminderd artikel 299, lid 2, punt h), voor de berekening van kapitaalvereisten noch het interne, noch het externe afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat in de handelsportefeuille opgenomen.

TITEL II

KAPITAALVEREISTEN VOOR KREDIETRISICO

HOOFDSTUK 1

Algemene beginselen

Artikel 107

Benaderingen van het kredietrisico

1.   Voor de berekening van de risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), volgen de instellingen ofwel de standaardbenadering als beschreven in hoofdstuk 2, ofwel - mits de bevoegde autoriteiten daarvoor overeenkomstig artikel 143 toestemming hebben verleend - de interneratingbenadering als beschreven in hoofdstuk 3.

2.   Voor transactieblootstellingen en voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds met betrekking tot een centrale tegenpartij passen de instellingen de in hoofdstuk 6, afdeling 9, vervatte behandeling toe om hun risicogewogen posten te berekenen voor de toepassing van artikel 92, lid 3, punten a) en f). Alle andere soorten blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij worden door instellingen als volgt behandeld:.

a)

als blootstellingen met betrekking tot een instelling voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een gekwalificeerde centrale tegenpartij;

b)

als blootstellingen met betrekking tot een onderneming voor andere soorten blootstellingen met betrekking tot een niet-gekwalificeerde centrale tegenpartij;

3.   Voor de toepassing van deze verordening behandelen instellingen blootstellingen met betrekking tot uit een derde land afkomstige beleggingsondernemingen en blootstellingen met betrekking tot uit een derde land afkomstige kredietinstellingen alleen dan als blootstellingen met betrekking tot een instelling, voor zover het derde land op die entiteittoezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

4.   Voor de toepassing van lid 3 kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast. Bij gebreke van een dergelijk besluit kunnen instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de in lid 3 bedoelde entiteiten als blootstellingen met betrekking tot een instelling blijven behandelen mits de relevante bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

Artikel 108

Gebruik van een kredietrisicolimiteringstechniek in het kader van de standaardbenadering en de interneratingbenadering

1.   Voor een blootstelling waarop een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 of de interneratingbenadering op basis van hoofdstuk 3 toepast, maar niet gebruik maakt van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 151, kan de instelling conform hoofdstuk 4 kredietrisicolimitering gebruiken bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en f), of - indien van toepassing - bij de berekening van de verwachte verliesposten met het oog op de in artikel 36, lid 1, onder d), en in artikel 62, onder c), bedoelde berekening.

2.   Voor een blootstelling waarop een instelling de interneratingbenadering toepast door haar eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren op basis van artikel 151 te gebruiken, kan de instelling kredietrisicolimitering op basis van hoofdstuk 3 gebruiken.

Artikel 109

Behandeling van gesecuritiseerde blootstellingen in het kader van de standaardbenadering en de interneratingbenadering

1.   Als een instelling de standaardbenadering op basis van hoofdstuk 2 hanteert voor de berekening van risicogewogen posten voor de categorie blootstellingen waarin de gesecuritiseerde blootstellingen op basis van artikel 112 zouden zijn ondergebracht, berekent zij de risicogewogen post voor een securitisatiepositie overeenkomstig de artikelen 245, 246 en 251 tot en met 258. Instellingen die de standaardbenadering gebruiken, mogen ook de internebeoordelingsbenadering gebruiken wanneer dit op basis van artikel 259, lid 3, is toegestaan.

2.   Als een instelling de interneratingbenadering op basis van hoofdstuk 3 hanteert voor de berekening van risicogewogen posten voor de categorie blootstellingen waarin de gesecuritiseerde blootstelling op basis van artikel 147 zou zijn ondergebracht, berekent zij de risicogewogen post overeenkomstig de artikelen 245, 246 en 259 tot en met 266.

Behalve voor de internebeoordelingsbenadering, waarbij de interneratingbenadering uitsluitend wordt gebruikt voor een deel van de onderliggende gesecuritiseerde blootstellingen van een securitisatie, gebruikt de instelling de benadering die overeenstemt met het belangrijkste deel van de onderliggende gesecuritiseerde blootstellingen van deze securitisatie.

Artikel 110

Behandeling van kredietrisicoaanpassing

1.   Instellingen die de standaardbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 62, onder c).

2.   Instellingen die de interneratingbenadering toepassen, behandelen algemene kredietrisicoaanpassingen overeenkomstig artikel 159, artikel 62, punt d), en artikel 36, lid 1, punt d).

Voor de toepassing van dit artikel en de hoofdstukken 2 en 3 vallen fondsen voor algemene bankrisico's buiten de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen.

3.   Instellingen die de interneratingbenadering volgen en de standaardbenadering toepassen voor een deel van hun blootstellingen op geconsolideerde of individuele basis, bepalen overeenkomstig de artikelen 148 en 150 het deel van de algemene kredietrisicoaanpassing dat wordt toegewezen aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de standaardbenadering en aan de behandeling van de algemene kredietrisicoaanpassing op basis van de interneratingbenadering en gaan daarbij als volgt te werk:

a)

in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de interneratingbenadering toepast, worden de algemene kredietrisicoaanpassingen van deze instelling toegewezen aan de in lid 2 vermelde behandeling;

b)

in voorkomend geval, wanneer een instelling die in de consolidatie is betrokken, uitsluitend de standaardbenadering toepast, wordt de algemene kredietrisicoaanpassing van deze instelling toegewezen aan de in lid 1 vermelde behandeling;

c)

de rest van de kredietrisicoaanpassing wordt op pro-ratabasis toegewezen naar gelang van de verhouding risicogewogen posten die respectievelijk aan de standaardbenadering en aan de interneratingbenadering onderworpen zijn.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de berekening van specifieke kredietrisicoaanpassingen en algemene kredietrisicoaanpassingen op basis van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voor het volgende:

a)

de blootstellingswaarde op basis van de standaardbenadering bedoeld in artikel 111;

b)

de blootstellingswaarde op basis van de interneratingbenadering als bedoeld in de artikelen 166 tot en met 168;

c)

de behandeling van de in artikel 159 bedoelde verwachte verliesposten;

d)

de blootstellingswaarde voor de berekening van de risicogewogen posten voor de in de artikelen 246 en 266 bedoelde securitisatiepositie;

e)

de vaststelling van wanbetaling overeenkomstig artikel 178;

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 2

Standaardbenadering

Afdeling 1

Algemene beginselen

Artikel 111

Blootstellingswaarde

1.   De blootstellingswaarde van een actiefpost bestaat uit de boekwaarde die er overblijft na toepassing van specifieke kredietrisicoaanpassingen, aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 110, en andere eigenvermogensverlagingen in samenhang met een actiefpost. De blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten balanstelling is het volgende percentage van zijn nominale waarde na aftrek van specifieke kredietrisicoaanpassingen:

a)

100 % bij een post met een volledig risico;

b)

50 % bij een post met middelgroot risico;

c)

20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en

d)

0 % bij een post met laag risico.

De in de tweede zin van de eerste alinea genoemde posten buiten de balanstelling worden ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

Als een instelling krachtens artikel 223 de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) hanteert, wordt de blootstellingswaarde van effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op die effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig de artikelen 223 tot en met 225.

2.   Voor de bepaling van de blootstellingswaarde van een in bijlage II vermeld afgeleid instrument wordt hoofdstuk 6 gehanteerd, waarbij voor de toepassing van deze methoden op basis van hoofdstuk 6 rekening wordt gehouden met het effect van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6 of hoofdstuk 4.

3.   Als een blootstelling door volgestorte kredietprotectie wordt gegarandeerd, kan de blootstellingswaarde van die post op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

Artikel 112

Categorieën blootstellingen

Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a)

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

b)

blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden;

c)

blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen;

d)

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken;

e)

blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties;

f)

blootstellingen met betrekking tot instellingen;

g)

blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

h)

blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

i)

blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

j)

blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

k)

blootstellingen met een bijzonder hoog risico;

l)

blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties;

m)

posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

n)

blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn;

o)

blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb's);

p)

blootstellingen in aandelen;

q)

overige posten.

Artikel 113

Berekening van risicogewogen posten

1.   Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle blootstellingen, tenzij zij overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2 van het eigen vermogen worden afgetrokken. Het toegepast risicogewicht hangt af van de categorie waarin de blootstelling is ondergebracht, en, in de mate als bepaald in afdeling 2, van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van EKBI's of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen overeenkomstig afdeling 3 worden gebruikt.

2.   Voor de toepassing van een risicogewicht als bedoeld in lid 1, wordt de blootstellingswaarde vermenigvuldigd met het risicogewicht dat op basis van afdeling 2 is voorgeschreven of vastgesteld.

3.   Als een blootstelling door kredietprotectie is gegarandeerd, mag het op deze post toepasselijke risicogewicht op basis van hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

4.   Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de risicogewogen posten berekend op basis van hoofdstuk 5.

5.   Blootstellingen waarvoor in afdeling 2 geen voorschriften voor de berekening zijn vastgesteld, krijgen een risicogewicht van 100 %.

6.   Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen, kan een instelling, met de voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen van die instelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, dan wel een onderneming die verbonden is door een band als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd een dergelijke alternatieve methode goed te keuren mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de tegenpartij is een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding, financiële instelling, vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop prudentiële vereisten van toepassing zijn;

b)

de tegenpartij en de instelling zijn opgenomen in dezelfde volledige consolidatie;

c)

de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures als de instelling;

d)

de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de instelling;

e)

er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de tegenpartij aan de instelling kan verhinderen.

Indien het de instelling overeenkomstig dit lid is toegestaan de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toekennen.

7.   Met uitzondering van blootstellingen die aanleiding geven tot tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- of tier 2-bestanddelen, kunnen de instellingen, met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten, besluiten de vereisten van lid 1 van dit artikel niet toe te passen op de blootstellingen met betrekking tot tegenpartijen die aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, namelijk een contractuele of wettelijke aansprakelijkheidsregeling waardoor de instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen. De bevoegde autoriteiten worden gemachtigd toestemming te verlenen voor een dergelijke alternatieve methode mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

er wordt voldaan aan de vereisten van lid 6, punten a), d) en e);

b)

door de regelingen wordt gewaarborgd dat het institutioneel protectiestelsel in staat is uit fondsen waarover het vrijelijk kan beschikken, de steun te verlenen die noodzakelijk is in het kader van zijn verbintenis;

c)

het institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificatie van risico's, die een compleet overzicht bieden van de risicosituaties van de individuele leden en van het institutioneel protectiestelsel als geheel, met dienovereenkomstige mogelijkheden tot ingrijpen; met behulp van deze systemen worden overeenkomstig artikel 178, lid 1, blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, op passende wijze bewaakt;

d)

het institutioneel protectiestelsel voert zijn eigen risico-onderzoek uit waarvan de resultaten aan de individuele leden worden medegedeeld;

e)

het institutioneel protectiestelsel formuleert en publiceert eenmaal per jaar een geconsolideerd verslag met de balans, de resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel, dan wel een verslag met de geaggregeerde balans, de geaggregeerde resultatenrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel;

f)

indien de leden van het institutioneel protectiestelsel voornemens zijn het institutioneel protectiestelsel te beëindigen, moeten zij dit ten minste 24 maanden van tevoren kenbaar maken;

g)

het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen (hierna "multiple gearing" genoemd), alsook het op enigerlei wijze ongepast creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, wordt afgeschaft;

h)

het institutioneel protectiestelsel is gebaseerd op breed lidmaatschap van kredietinstellingen met een voornamelijk homogeen bedrijfsprofiel; en

i)

de toereikendheid van de onder c) en d) bedoelde systemen wordt goedgekeurd en regelmatig gecontroleerd door de ter zake bevoegde autoriteiten.

Indien de instelling overeenkomstig dit lid besluit de vereisten van lid 1 niet toe te passen, kan zij een risicogewicht van 0 % toepassen.

Afdeling 2

Risicogewichten

Artikel 114

Blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken

1.   Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij de in de leden 2 tot en met 7 vermelde behandelingen van toepassing zijn.

2.   Aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, wordt conform tabel 1 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

0 %

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

3.   Aan blootstellingen met betrekking tot de ECB wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

4.   Aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten die luiden in de nationale valuta en die gefinancierd zijn in de nationale valuta van die centrale overheid en centrale bank, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

5.   Tot 31 december 2017 wordt aan blootstellingen met betrekking tot centrale regeringen of centrale banken van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van een lidstaat hetzelfde risicogewicht toegekend als zou worden toegepast op dergelijke blootstellingen die luiden en gefinancierd zijn in hun nationale valuta.

6.   Voor de in lid 5 vermelde blootstellingen:

a)

bedragen de berekende risicogewogen posten in 2018 20 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

b)

bedragen de berekende risicogewogen posten in 2019 50 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht;

c)

bedragen de berekende risicogewogen posten vanaf 2020 100 % van het overeenkomstig artikel 114, lid 2, aan die blootstellingen toegekende risicogewicht.

7.   Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast, aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en centrale bank een lager risicogewicht toekennen dan in de leden 1 en 2 is vermeld, kunnen de instellingen het risicogewicht van dergelijke blootstellingen op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid of de centrale bank van het derde land op de in dit lid beschreven wijze blijven behandelen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 115

Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden

1.   Aan blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden wordt hetzelfde risicogewicht toegekend als aan blootstellingen met betrekking tot instellingen, tenzij zij worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden overeenkomstig lid 2 of 4, of hun een risicogewicht wordt toegekend als vermeld in lid 5. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, gespecificeerde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.

2.   Blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn indien er tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale en lagere overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels waardoor de kans dat genoemde overheden in gebreke blijven, wordt verminderd.

De EBA onderhoudt een voor het publiek toegankelijke gegevensbank van alle lokale en regionale overheden in de Unie die door de betrokken bevoegde autoriteiten worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheden.

3.   Blootstellingen met betrekking tot kerken of godsdienstige gemeenschappen die een rechtspersoon van publiek recht zijn, worden, voor zover deze instellingen belastingen heffen overeenkomstig de wetgeving die hun daartoe het recht verleent, behandeld als blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden. In dit geval is lid 2 niet van toepassing en wordt voor de toepassing van artikel 150, lid 1, punt a), de toestemming tot toepassing van de standaardbenadering niet uitgesloten.

4.   Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en reguleringsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast, blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden behandelen als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en er geen verschil in risico bestaat tussen dergelijke blootstellingen vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale of lokale overheden om inkomsten te verwerven en het bestaan van specifieke institutionele regels om de kans op in gebreke blijven te verminderen, mogen de instellingen het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de betrokken regionale en lokale overheden op dezelfde wijze vaststellen.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

5.   Aan andere dan in de leden 2 tot en met 4 bedoelde blootstellingen met betrekking tot regionale of lokale overheden van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van deze regionale en lokale overheid, wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 116

Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen

1.   Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan het publiekrechtelijke lichaam zijn statutaire zetel heeft, overeenkomstig de onderstaande tabel 2 zijn ondergebracht.

Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.

2.   Blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, worden behandeld overeenkomstig artikel 120. De preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen als bedoeld in artikel 119, lid 2, en artikel 120, lid 2, wordt niet op deze publiekrechtelijke lichamen toegepast.

3.   Aan blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen met een oorspronkelijke looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

4.   In uitzonderlijke omstandigheden kunnen blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn, indien er, naar de mening van de bevoegde autoriteiten van dat rechtsgebied, tussen die blootstellingen geen verschil in risico bestaat wegens het bestaan van een passende garantie van de centrale overheid, de regionale overheid of de lokale overheid.

5.   Indien de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast, blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen behandelen overeenkomstig lid 1 of lid 2, kunnen de instellingen het risicogewicht van de betrokken publiekrechtelijke lichamen op dezelfde wijze vaststellen. Anders passen de instellingen een risicogewicht van 100 % toe.

Voor de toepassing van dit lid kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie worden toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 hadden aangemerkt als in aanmerking komend voor deze behandeling.

Artikel 117

Blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken

1.   Blootstellingen met betrekking tot andere dan de in lid 2 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken, worden op dezelfde wijze behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen. De preferentiële behandeling van de in artikel 119, lid 2, artikel 120, lid 2, en artikel 121, lid 3, nader bepaalde kortlopende blootstellingen wordt niet toegepast.

De Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij, de Zwarte Zee-Handels- en ontwikkelingsbank, de Midden-Amerikaanse Bank voor economische integratie en de CAF-Ontwikkelingsbank van Latijns-Amerika worden als een multilaterale ontwikkelingsbank aangemerkt.

2.   Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende multilaterale ontwikkelingsbanken wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

a)

de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling;

b)

de Internationale Financieringsmaatschappij;

c)

de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank;

d)

de Aziatische Ontwikkelingsbank;

e)

de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;

f)

de Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa;

g)

de Nordic Investment Bank;

h)

de Caraïbische Ontwikkelingsbank;

i)

de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;

j)

de Europese Investeringsbank;

k)

het Europees Investeringsfonds;

l)

het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties;

m)

de Internationale Financieringsfaciliteit voor Inenting;

n)

de Islamitische Ontwikkelingsbank.

3.   Aan het niet-gestorte gedeelte van het geplaatst kapitaal van het Europees Investeringsfonds wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 118

Blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties

Aan blootstellingen met betrekking tot de volgende internationale organisaties wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

a)

de Unie;

b)

het Internationaal Monetair Fonds;

c)

de Bank voor Internationale Betalingen;

d)

de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit;

e)

het Europees stabiliteitsmechanisme;

f)

een internationale financiële instelling die door twee of meer lidstaten is opgericht, die als doel heeft middelen bijeen te brengen en financiële bijstand te verlenen ten behoeve van leden die ernstige financieringsproblemen ondervinden of daardoor bedreigd worden.

Artikel 119

Blootstellingen met betrekking tot instellingen

1.   Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 120 toegepast. Op blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht op basis van artikel 121 toegepast.

2.   Aan in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden wordt een risicogewicht toegekend dat één klasse slechter is dan het in artikel 114, leden 4 tot en met 7, beschreven preferentiële risicogewicht dat wordt toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat waar de instelling haar statutaire zetel heeft.

3.   Het risicogewicht van in de nationale valuta van de kredietnemer luidende en gefinancierde blootstellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden bedraagt ten minste 20 %.

4.   Aan een blootstelling met betrekking tot een instelling die de vorm heeft van door de ECB of door de centrale bank van een lidstaat voorgeschreven, door de instelling aan te houden minimumreserves, kan het risicogewicht worden toegekend dat zou worden toegekend aan blootstellingen met betrekking tot de centrale bank van de betrokken lidstaat, mits:

a)

de reserves worden aangehouden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (29), of overeenkomstig nationale vereisten die in alle wezenlijke opzichten gelijkwaardig zijn aan de vereisten van die verordening;

b)

de reserves in geval van faillissement of insolventie van de instelling waar ze worden aangehouden tijdig en volledig aan de instelling worden terugbetaald, en niet beschikbaar zijn om aan andere verplichtingen van de instelling te voldoen.

5.   Blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen zijn aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen.

Artikel 120

Blootstellingen met betrekking tot instellingen met een rating

1.   Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 3 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 3

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

50 %

100 %

100 %

150 %

2.   Aan blootstellingen met betrekking tot een instelling met een resterende looptijd van maximaal drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 4

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

20 %

20 %

50 %

50 %

150 %

3.   De interactie tussen de behandeling van kredietbeoordelingen voor de korte termijn op basis van artikel 131 en de in lid 2 beschreven algemene preferentiële behandeling voor kortlopende blootstellingen verloopt als volgt:

a)

indien er voor de blootstelling geen kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat, dan is de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen van toepassing op alle blootstellingen met betrekking tot instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden;

b)

indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat gunstiger is dan of gelijk aan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt uitsluitend voor die specifieke blootstelling van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt; voor andere kortlopende blootstellingen wordt de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling toegepast;

c)

indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat minder gunstig is dan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in lid 2 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen, dan wordt geen gebruik gemaakt van de algemene preferentiële behandeling van kortlopende blootstellingen en wordt aan alle kortlopende blootstellingen zonder externe rating hetzelfde risicogewicht toegekend als het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de desbetreffende kredietbeoordeling voor de korte termijn.

Artikel 121

Blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating

1.   Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan de instelling haar statutaire zetel heeft, overeenkomstig tabel 5 zijn ondergebracht.

Tabel 5

Kredietkwaliteitscategorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht van de blootstelling

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

2.   Het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating die hun statutaire zetel hebben in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt 100 %.

3.   Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen zonder rating met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

4.   Onverminderd de leden 2 en 3 wordt aan blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen als bedoeld in artikel 162, lid 3, tweede alinea, onder b), met betrekking tot instellingen zonder rating een risicogewicht van 50 % toegekend; indien de resterende looptijd van deze blootstellingen aan het risico inzake handelsfinancieringen met betrekking tot instellingen zonder rating drie maanden of korter is, wordt hieraan een risicogewicht van 20 % toegekend.

Artikel 122

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen

1.   Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 6

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

150 %

2.   Aan blootstellingen waarvoor een dergelijke kredietbeoordeling niet beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend of het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat in het rechtsgebied waarvan de onderneming haar statutaire zetel heeft, indien dit laatste hoger is.

Artikel 123

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

Aan blootstellingen die aan de volgende criteria voldoen, wordt een risicogewicht van 75 % toegekend:

a)

de blootstelling heeft betrekking op een natuurlijk persoon of natuurlijke personen dan wel op een kleine of middelgrote onderneming (kmo);

b)

de blootstelling maakt deel uit van een groot pakket blootstellingen met ongeveer dezelfde kenmerken zodat het risico dat aan dergelijke leningen verbonden is, aanzienlijk wordt beperkt;

c)

het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, inclusief blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling maar exclusief blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed en die zijn ondergebracht in de categorie blootstellingen van artikel 112, punt i), mag, voor zover de instelling weet, niet meer dan 1 miljoen EUR bedragen. De instelling onderneemt redelijke stappen om dit inzicht te verwerven.

Effecten kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

Blootstellingen die niet aan de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea bedoelde criteria voldoen, kunnen niet in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ondergebracht.

De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen kan bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden ingedeeld.

Artikel 124

Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed

1.   Aan blootstellingen of delen van blootstellingen die volledig zijn gedekt door hypotheken op onroerend goed, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend indien de voorwaarden van de artikelen 125 en 126 niet zijn vervuld, behalve voor delen van de blootstellingen die bij een andere categorie blootstellingen zijn ingedeeld. Aan het deel van de blootstelling dat de hypotheekwaarde van het onroerend goed te boven gaat, wordt het risicogewicht toegekend dat van toepassing is op de niet-gedekte blootstellingen van de betrokken tegenpartij.

Het deel van een blootstelling dat wordt behandeld als zijnde volledig door onroerend goed gedekt, is niet hoger dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of, in de lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

2.   Op basis van de overeenkomstig artikel 101 vergaarde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordelen de bevoegde autoriteiten periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35 % voor de in artikel 125 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op hun grondgebied is gesitueerd, en het risicogewicht van 50 % voor in artikel 126 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op hun grondgebied is gesitueerd, geschikt zijn op basis van:

a)

de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed zijn gedekt;

b)

de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed;

De bevoegde autoriteiten kunnen in voorkomend geval op basis van overwegingen in verband met financiële stabiliteit een hoger risicogewicht of strengere criteria dan die van artikel 125, lid 2, en van artikel 126, lid 2, vaststellen.

Voor blootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, stelt de bevoegde autoriteit het risicogewicht vast op een percentage gelijk aan of groter dan 35 % en kleiner dan of gelijk aan 150 %.

Voor blootstellingen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, stelt de bevoegde autoriteit het risicogewicht vast op een percentage gelijk aan of groter dan 50 % en kleiner dan of gelijk aan 150 %.

Binnen die grenzen wordt het hogere risicogewicht vastgesteld op basis van ervaring met verliezen en rekening houdend met toekomstige marktontwikkelingen en overwegingen in verband met financiële stabiliteit. Indien uit de beoordeling blijkt dat de in artikel 125, lid 2, en artikel 126, lid 2, vermelde risicogewichten geen goede afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan een of meer eigendomsegmenten van die blootstellingen, die volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk of op zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het eigen grondgebied is gesitueerd, stellen de bevoegde autoriteiten voor die segmenten van de blootstellingen een hoger risicogewicht vast dat met de werkelijke risico's overeenstemt.

De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA over de aanpassingen aan de toegepaste risicogewichten en criteria, die zullen worden berekend volgens de in dit lid vermelde criteria, zoals nader bepaald bij de in lid 4 bedoelde technische reguleringsnormen. De EBA publiceert de door de bevoegde autoriteiten voor de in de artikelen 125, 126 en 199 bedoelde blootstellingen vastgestelde risicogewichten en criteria.

3.   Wanneer de bevoegde autoriteiten een hoger risicogewicht of striktere criteria vaststellen, moeten de instellingen kunnen beschikken over een overgangsperiode van zes maanden om het nieuwe risicogewicht toe te passen.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de strikte criteria voor het beoordelen van de in lid 1 bedoelde hypotheekwaarde;

b)

de in lid 2 bedoelde voorwaarden die de bevoegde autoriteiten in aanmerking moeten nemen bij het vaststellen van hogere risicogewichten, met name het begrip "overwegingen in verband met financiële stabiliteit".

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   De instellingen van een lidstaat passen de door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat vastgestelde risicogewichten en criteria toe op blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk en niet-zakelijk onroerend goed dat in die lidstaat gelegen is.

Artikel 125

Blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt

1.   Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2 anders beslissen, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

a)

aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de uiteindelijk gerechtigde in het geval van een particuliere beleggingsonderneming, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend;

b)

aan blootstellingen ten aanzien van een huurder in het kader van leasingtransacties met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed, waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

2.   Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b)

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert. Voor deze andere bronnen bepalen de instellingen in het kader van hun leningsbeleid de maximale loan-to-income ratio's en verkrijgen zij bij het verstrekken van de lening passende informatie over het betrokken inkomen;

c)

er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

d)

tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedraagt het deel van de lening waaraan het risicogewicht van 35 % is toegekend niet meer dan 80 % van de marktwaarde van het betrokken onroerend goed, of 80 % van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed, in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld.

3.   Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, onder b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a)

verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed tot 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed;

b)

de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed, bedragen in een gegeven jaar niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed.

4.   Indien in een gegeven jaar niet aan een van beide in lid 3 genoemde maxima is voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en geldt de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde totdat er in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 126

Blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed

1.   Tenzij de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders hebben besloten, worden blootstellingen die geheel en volledig door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt, als volgt behandeld:

a)

aan blootstellingen of delen van blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend;

b)

aan blootstellingen in het kader van leasingtransacties met betrekking tot kantoren of andere zakelijke panden waarbij de instelling de leasegever is en de huurder een koopoptie heeft, kan een risicogewicht van 50 % worden toegekend, mits de blootstelling van de instelling geheel en volledig is gedekt door haar eigendom van het onroerend goed.

2.   Voor de toepassing van lid 1 beschouwen de instellingen een blootstelling of deel van een blootstelling uitsluitend als geheel en volledig gedekt indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de kredietnemer. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b)

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert;

c)

er wordt voldaan aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1;

d)

in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria hebben vastgesteld voor de beoordeling van de hypotheekwaarde, wordt het risicogewicht van 50 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, toegekend aan het deel van de lening dat niet meer dan 50 % van de marktwaarde van het onroerend goed bedraagt of 60 %, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald, van de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

3.   Voor blootstellingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, kunnen de instellingen afwijken van lid 2, punt b), indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a)

verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de hypotheekwaarde, tenzij overeenkomstig artikel 124, lid 2, anders is bepaald,) bedragen niet meer dan 0,3 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed;

b)

de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed, bedragen niet meer dan 0,5 % van de uitstaande leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed.

4.   Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide in lid 3 genoemde maxima wordt voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van lid 3 en is de in lid 2, onder b), gestelde voorwaarde van toepassing totdat in een volgend jaar aan de in lid 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 127

Blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling

1.   Aan het niet-gedekte gedeelte van enige post ten aanzien waarvan zich met betrekking tot een debiteur een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan of, bij blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, aan het ongedekte gedeelte van een kredietfaciliteit ten aanzien waarvan zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan, wordt een risicogewicht toegekend van:

a)

150 % indien de specifieke kredietrisicoaanpassingen minder bedragen dan 20 % van het niet-gedekte gedeelte van de blootstellingswaarde als deze specifieke kredietrisicoaanpassingen niet werden toegepast;

b)

100 % indien de specifieke kredietrisicoaanpassingen niet minder bedragen dan 20 % van het niet-gedekte gedeelte van de blootstellingswaarde als deze specifieke kredietrisicoaanpassingen niet werden toegepast.

2.   Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van het bestanddeel ten aanzien waarvan een debiteur achterstallig is, zijn de toelaatbare zekerheden en garanties die welke toelaatbaar zijn voor de kredietrisicolimitering in het kader van hoofdstuk 4.

3.   Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 125 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.

4.   Aan de resterende blootstellingswaarde na specifieke kredietrisicoaanpassingen van blootstellingen die overeenkomstig artikel 126 geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed, wordt een risicogewicht toegekend van 100 %, indien er zich een wanbetaling overeenkomstig artikel 178 heeft voorgedaan.

Artikel 128

Posten met een bijzonder hoog risico

1.   De instellingen kennen in voorkomend geval een risicogewicht van 150 % toe aan blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn, met inbegrip van blootstellingen in de vorm van aandelen of rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging.

2.   Onder blootstellingen met bijzonder hoge risico's vallen de volgende blootstellingen:

a)

beleggingen in durfkapitaalfondsen;

b)

beleggingen in abi's als omschreven in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU, tenzij het mandaat van de beleggingsinstelling geen hogere hefboomwerking toestaat dan degene die krachtens artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG is vereist;

c)

beleggingen in particulier risicokapitaal;

d)

speculatieve financiering van onroerend goed.

3.   Bij de beoordeling of aan andere dan de in lid 2 bedoelde blootstellingen bijzonder hoge risico's verbonden zijn, houden de instellingen rekening met de volgende risicokenmerken:

a)

er bestaat een hoog risico op verlies als gevolg van wanbetaling door de debiteur;

b)

het is onmogelijk juist in te schatten of de blootstelling onder punt a) valt.

De EBA vaardigt richtsnoeren uit om te bepalen aan welke soorten blootstellingen en in welke omstandigheden een bijzonder hoog risico verbonden is.

Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 129

Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties

1.   Om in aanmerking te komen voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling moeten obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG (gedekte obligaties) voldoen aan de vereisten van lid 7 en gegarandeerd zijn door een van de volgende toelaatbare activa:

a)

blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken van het ESCB, publiekrechtelijke lichamen, regionale of lokale overheden in de Unie;

b)

blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden van derde landen, centrale banken van derde landen, multilaterale ontwikkelingsbanken, internationale organisaties welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen van derde landen, regionale overheden van derde landen of lokale overheden van derde landen, welke overeenkomstig respectievelijk artikel 115, lid 1 of lid 2, of artikel 116, leden 1, 2 of 4, eenzelfde risicogewicht hebben als blootstellingen met betrekking tot instellingen of centrale overheden en centrale banken en welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk, en blootstellingen in de zin van dit punt welke ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk, mits zij niet hoger liggen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instellingen;

c)

blootstellingen met betrekking tot instellingen welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk. Het totaalbedrag van dergelijke blootstellingen mag niet hoger liggen dan 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling. Blootstellingen met betrekking tot instellingen in de Unie met een looptijd van maximaal 100 dagen vallen niet onder het vereiste van categorie 1, maar die instellingen komen ten minste in aanmerking voor kredietkwaliteitscategorie 2 overeenkomstig dit hoofdstuk.

d)

leningen die gedekt zijn door:

i)

niet-zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, of

ii)

preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Titrisation" of door gelijkwaardige securitisatie-entiteiten die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen, op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90 % bestaat uit hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte.

e)

woonkredieten die volledig gedekt zijn door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 201, die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger als bepaald in dit hoofdstuk, mits het gedeelte van elk van de kredieten dat wordt aangewend om te voldoen aan het in dit lid gestelde vereiste voor de zekerheidsstelling van de gedekte obligaties ten hoogste 80 % bedraagt van de waarde van het overeenkomstige in Frankrijk gelegen niet-zakelijk onroerend goed en mits de verhouding tussen hypotheekschuld en inkomen (loan-to-income ratio) hooguit 33 % bedroeg bij de toekenning van het krediet. Op het niet-zakelijk onroerend goed zijn ten tijde van de kredietverlening geen hypothecaire pandrechten gevestigd en voor de kredieten die vanaf 1 januari 2014 worden verleend, dient de kredietnemer zich er contractueel toe te verplichten dergelijke rechten niet te vestigen zonder de toestemming van de kredietinstelling die het krediet heeft verleend. De loan-to-income ratio komt overeen met het gedeelte van het bruto-inkomen van de kredietnemer dat de terugbetaling van het krediet dekt, met inbegrip van de rente. De protectiegever is hetzij een financiële instelling waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staat van de bevoegde autoriteiten, en die onderworpen is aan prudentiële vereisten die qua degelijkheid vergelijkbaar zijn met die welke op instellingen worden toegepast, hetzij een verzekeringsonderneming. De protectiegever voorziet in een onderling garantiefonds of in vergelijkbare bescherming voor verzekeringsondernemingen om verliezen door kredietrisico op te vangen, waarvan de kalibratie regelmatig door de bevoegde autoriteiten wordt getoetst. Zowel de kredietinstelling als de protectiegever beoordelen de kredietwaardigheid van de kredietnemer;

f)

leningen die gedekt zijn door:

i)

zakelijk onroerend goed tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen; of

ii)

preferente aandelen die worden uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Titrisation" of door gelijkwaardige securitisatie-instellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door zakelijk onroerend goed gedekte posities securitiseren. Indien dergelijke preferente aandelen als dekking worden gebruikt, zorgt het bijzonder overheidstoezicht ter bescherming van obligatiehouders als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG ervoor dat de onderliggende activa van deze aandelen op ieder moment dat zij deel uitmaken van de cover pool, voor ten minste 90 % bestaan uit commerciële hypotheken die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de preferente aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, dat de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 overeenkomstig dit hoofdstuk en dat deze aandelen niet meer bedragen dan 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte.

Door zakelijk onroerend goed gedekte leningen zijn ook toelaatbaar wanneer de ratio van de lening ten opzichte van de waarde meer dan 60 % maar niet meer dan 70 % bedraagt, op voorwaarde dat de totale waarde van de als zekerheid voor de gedekte obligaties in pand gegeven activa ten minste 10 % hoger is dan het nominale bedrag van de gedekte obligatie, en de rechten van de obligatiehouders voldoen aan de rechtszekerheidsvoorschriften van hoofdstuk 4. De rechten van de obligatiehouders hebben voorrang op alle andere zekerheidsrechten

g)

leningen die gedekt zijn door pandrechten op schepen tot aan het verschil tussen 60 % van de waarde van het in pand gegeven schip en de waarde van enige eerder verleende pandrechten op schepen.

Voor de toepassing van de eerste alinea, punt c), punt d) onder ii), en punt f), onder ii), worden blootstellingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen of liquidatieopbrengsten van de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen, preferente aandelen dan wel zekerheden van terugbetaling van de schuld, niet in aanmerking genomen bij de berekening van de in die punten bedoelde grenswaarden;

De bevoegde autoriteiten kunnen na raadpleging van de EBA gedeeltelijke ontheffing van de toepassing van de eerste alinea, punt c,) verlenen en kredietkwaliteitscategorie 2 toestaan voor maximaal 10 % van de totale blootstelling van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling, mits kan worden aangetoond dat de toepassing van het in dat punt vermelde vereiste betreffende kredietkwaliteitscategorie 1 in de betrokken lidstaten mogelijk tot ernstige concentratieproblemen kan leiden;

2.   Onder de in lid 1, punten a) tot en met f), bedoelde situaties vallen ook zekerheden die bij wetgeving uitsluitend bestemd zijn om de houders van de obligaties tegen verliezen te beschermen.

3.   Voor onroerend goed dat in pand is gegeven voor gedekte obligaties, voldoen de instellingen aan de vereisten van artikel 208 en aan de waarderingsregels van artikel 229, lid 1.

4.   Aan gedekte obligaties waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 bis een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 6 bis

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

10 %

20 %

20 %

50 %

50 %

100 %

5.   Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties waarvoor geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot de instelling die deze obligaties uitgeeft. Daarbij geldt tussen de betrokken risicogewichten het volgende verband:

a)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;

b)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20 % toegekend;

c)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend;

d)

indien aan de blootstellingen met betrekking tot de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.

6.   Gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, vallen niet onder de vereisten van de leden 1 en 3. Zij komen tot hun vervaldatum in aanmerking voor de in de leden 4 en 5 beschreven preferentiële behandeling.

7.   Blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties komen in aanmerking voor preferentiële behandeling op voorwaarde dat de instelling die in de gedekte obligaties belegt, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten het volgende kan aantonen:

a)

zij ontvangt portefeuillegegevens betreffende ten minste de volgende elementen:

i)

de waarde van de cover pool en de uitstaande gedekte obligaties;

ii)

de geografische verdeling en de soort van dekkingsactiva, de omvang van de lening, de rente en de valutarisico's;

iii)

de looptijdstructuur van dekkingsactiva en gedekte obligaties;, en

iv)

het percentage leningen met meer dan negentig achterstallige dagen;

b)

de uitgevende instelling stelt de onder a) bedoelde gegevens ten minste halfjaarlijks ter beschikking van de instelling.

Artikel 130

Posten die securitisatieposities vertegenwoordigen

Bij securitisatieposities worden de risicogewogen posten bepaald op basis van hoofdstuk 5.

Artikel 131

Blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

Aan blootstellingen met betrekking tot instellingen en aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 7 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 7

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

150 %

150 %

150 %

Artikel 132

Blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1.   Aan blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij de instelling de kredietrisicobeoordelingsmethode op basis van lid 2, de doorkijkbenadering van lid 4 of de benadering van het gemiddelde risicogewicht van lid 5 toepast indien de voorwaarden van lid 3 zijn vervuld.

2.   Aan blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 8 een risicogewicht toegekend dat overeenstemt met de kredietbeoordeling van de EKBI overeenkomstig artikel 136.

Tabel 8

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

150 %

3.   De instellingen mogen het risicogewicht voor een icb in overeenstemming met de leden 4 en 5 bepalen indien aan de volgende toelaatbaarheidscriteria wordt voldaan:

a)

de icb wordt beheerd door een onderneming waarop in een lidstaat toezicht wordt uitgeoefend of, in het geval van een icb in een derde land, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

i)

de icb wordt beheerd door een onderneming die onderworpen is aan toezicht dat gelijkwaardig wordt geacht aan het toezicht waarin het Unierecht voorziet;

ii)

de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten is genoegzaam gewaarborgd;

b)

het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:

i)

de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

ii)

als er beleggingsbeperkingen gelden, wat deze zijn en hoe zij berekend worden;

c)

over de bedrijfsactiviteiten van de icb wordt ten minste jaarlijks op zodanige wijze verslag uitgebracht dat de activa en passiva, alsmede de inkomsten en transacties over de verslagperiode kunnen worden beoordeeld.

Voor de toepassing van punt a) kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling blijven toepassen op posities in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's van derde landen indien de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als in aanmerking komend hadden aangemerkt.

4.   Indien de instelling op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij naar die onderliggende blootstellingen kijken om een gemiddeld risicogewicht te berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in de icb's volgens de in dit hoofdstuk beschreven methoden. Indien een onderliggende blootstelling van de icb zelf een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb is die voldoet aan de criteria van lid 3, kan de instelling naar de onderliggende blootstellingen van die andere icb kijken.

5.   Indien de instelling niet op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij een gemiddeld risico berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van een recht van deelneming of aandeel in de icb volgens de in dit hoofdstuk beschreven methoden, vanuit de aanname dat de icb eerst tot de op basis van haar mandaat toegestane grens belegt in de categorieën blootstellingen waarvoor het hoogste kapitaalvereiste geldt, en vervolgens blijft beleggen in blootstellingen waarvoor een steeds verder afnemend kapitaalvereiste geldt totdat de maximale totale beleggingsgrens is bereikt.

De instellingen mogen een beroep doen op de volgende derden om volgens de in de leden 4 en 5 beschreven methoden een risicogewicht voor de icb te berekenen en te rapporteren:

a)

de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling in bewaring geeft;

b)

voor icb's die niet onder punt a) vallen, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 3, onder a), genoemde criteria.

De juistheid van de in de eerste alinea bedoelde berekening wordt door een externe auditor bevestigd.

Artikel 133

Blootstellingen in aandelen

1.   De volgende blootstellingen worden als blootstellingen in aandelen aangemerkt:

a)

andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

b)

blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

2.   Aan blootstellingen in aandelen wordt een risicogewicht van 100 % toegekend tenzij zij overeenkomstig deel 2 moeten worden afgetrokken, wordt een risicogewicht van 250 % toegekend overeenkomstig artikel 48, lid 4, wordt een risicogewicht van 1 250 % toegekend overeenkomstig artikel 89, lid 3, of deze blootstellingen worden behandeld als posten met een hoog risico overeenkomstig artikel 128.

3.   Beleggingen in door instellingen uitgegeven aandeleninstrumenten of toetsingsvermogensinstrumenten worden aangemerkt als vorderingen in aandelen, tenzij zij van het eigen vermogen worden afgetrokken of een risicogewicht van 250 % krijgen op basis van artikel 48, lid 4, of als posten met een hoog risico worden behandeld overeenkomstig artikel 128.

Artikel 134

Andere posten

1.   Aan materiële activa in de zin van artikel 4, punt 10, van Richtlijn 86/635/EEG wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

2.   Aan overlopende posten waarvoor de instelling niet in staat is om overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG uit te maken wie de tegenpartij is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

3.   Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen en gelijkwaardige posten wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

4.   Aan het goud dat in eigen kluizen wordt bewaard of is toegewezen voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

5.   Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij koop op termijn zonder rugdekking, zijn de risicogewichten die welke toegekend zijn aan de betrokken activa en niet die welke gelden voor de tegenpartijen bij de transacties.

6.   Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, worden de in hoofdstuk 5 voorgeschreven risicogewichten toegekend indien voor het product een externe kredietbeoordeling van een EKBI beschikbaar is. Indien er voor het product geen externe kredietbeoordeling van een EKBI beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle blootstellingen, op n-1 blootstellingen na, geaggregeerd tot een maximum van 1 250 % en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie om de risicogewogen actiefpost te verkrijgen. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

7.   Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. De minimumleasebetalingen zijn de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen alsmede alle gunstige koopopties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend. Als een andere partij dan de leasenemer verplicht kan worden een betaling te verrichten in verband met de restwaarde van een geleased goed en deze betalingsverplichting voldoet aan de reeks voorwaarden van artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten van de artikelen 213 tot en met 215 voor de erkenning van andere soorten garanties, kan deze betalingsverplichting op basis van hoofdstuk 4 in aanmerking worden genomen als niet-volgestorte kredietprotectie. Deze blootstellingen worden overeenkomstig artikel 112 in de desbetreffende categorie blootstellingen ondergebracht. Indien de blootstelling een restwaarde van geleasede activa is, wordt de risicogewogen post als volgt berekend: 1/t * 100 % * restwaarde, waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.

Afdeling 3

Erkenning en mapping van kredietrisicobeoordeling

Onderafdeling 1

Erkenning van EKBI's

Artikel 135

Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI's

1.   Een externe kredietbeoordeling mag voor de bepaling van het risicogewicht van een blootstelling op basis van dit hoofdstuk alleen worden gebruikt als deze is afgegeven door een EKBI of bekrachtigd is door een EKBI overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009.

2.   De EBA publiceert op haar website de lijst van EKBI's overeenkomstig artikel 2, lid 4, en artikel 18, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1060/2009.

Onderafdeling 2

Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’S

Artikel 136

Mapping van kredietbeoordelingen van EKBI’s

1.   De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen, via hun Gemengd Comité van de ETA's ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om voor alle erkende EKBI's te bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van afdeling 2 de betrokken kredietbeoordelingen van de erkende EKBI's worden ondergebracht ("mapping"). Daarbij gaan zij objectief en consequent te werk.

De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie en dient zo nodig herziene ontwerpen van technische uitvoeringsnormen in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

2.   Bij het mappen van kredietbeoordelingen voldoen de EBA, de EIOPA en de ESMA aan de volgende vereisten:

a)

om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwantitatieve factoren zoals de wanbetalingsgraad op lange termijn in verband met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend. Voor recent opgerichte EKBI's en voor EKBI's die over nog maar weinig wanbetalinggegevens beschikken, vragen de EBA, de EIOPA en de ESMA de betrokken EKBI welke wanbetalingsgraad op lange termijn volgens haar overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend;

b)

om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de EBA, de EIOPA en de ESMA uit van kwalitatieve factoren zoals de groep uitgevende instellingen die door de EKBI wordt bestreken, het spectrum van kredietbeoordelingen die door de EKBI worden toegekend, de betekenis van elke kredietbeoordeling en de door de EKBI gehanteerde definitie van wanbetaling;

c)

De EBA, de EIOPA en de ESMA vergelijken de voor elke kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden en vergelijken deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de wanbetalingsgraden die door andere EKBI's zijn geconstateerd bij een populatie van uitgevende instellingen waaraan een gelijkwaardig kredietrisico verbonden is;

d)

wanneer de voor de kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, brengen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de betrokken EKBI onder in een hogere kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal;

e)

wanneer de EBA, de EIOPA en de ESMA het met een specifieke kredietbeoordeling van een EKBI overeenkomende risicogewicht hebben verhoogd en de voor de kredietbeoordeling van die EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden niet langer systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, kunnen de EBA, de EIOPA en de ESMA de kredietbeoordeling van de EKBI wederom in de oorspronkelijke kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal onderbrengen.

3.   De EBA, de EIOPA en de ESMA ontwikkelen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2, onder a), bedoelde kwantitatieve factoren, van de in lid 2, onder b), bedoelde kwalitatieve factoren en van de in lid 2, onder c), bedoelde referentiewaarde.

De EBA, de EIOPA en de ESMA leggen die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Onderafdeling 3

Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

Artikel 137

Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

1.   Voor de toepassing van artikel 114 mag een instelling gebruik maken van de kredietbeoordelingen van een door die instelling aangewezen exportkredietverzekeringsmaatschappij, mits aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het is een via een consensus tot stand gekomen risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan de OESO-regeling inzake richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten;

b)

de exportkredietverzekeringsmaatschappij publiceert haar kredietbeoordelingen en houdt zich aan de OESO-methode; de kredietbeoordeling is gekoppeld aan een van de acht minimumexportverzekeringspremies (MEVP) waarin de OESO-methode voorziet. Een instelling mag haar aanwijzing van een exportkredietverzekeringsmaatschappij intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen.

2.   Aan blootstellingen waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij voor risicowegingsdoeleinden wordt erkend, wordt conform tabel 9 een risicogewicht toegekend.

Tabel 9

MEVP

0

1

2

3

4

5

6

7

Risicogewicht

0 %

0 %

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

Afdeling 4

Gebruik van kredietbeoordelingen van ekbi's voor de bepaling van risicogewichten

Artikel 138

Algemene vereisten

Een instelling kan een of meer EKBI's aanwijzen als de EKBI's die zij zal gebruiken voor het bepalen van de risicogewichten die aan de actiefposten en posten buiten de balanstelling worden toegekend. Een instelling mag haar aanwijzing van een EKBI intrekken. De instelling omkleedt de intrekking met redenen wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat met de intrekking wordt beoogd de kapitaaltoereikendheidsvereisten te versoepelen. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt. Een instelling maakt alleen gebruik van gevraagde kredietbeoordelingen. Zij mag echter ook ongevraagde kredietbeoordelingen gebruiken indien de EBA heeft bevestigd dat ongevraagde kredietbeoordelingen van een EKBI geen kwaliteitsverschil met gevraagde kredietbeoordelingen van die EKBI vertonen. De EBA weigert of herroept die bevestiging met name indien de EKBI een ongevraagde kredietbeoordeling heeft gebruikt om de beoordeelde entiteit onder druk te zetten om een opdracht tot een kredietbeoordeling of andere diensten te geven. Bij het gebruiken van kredietbeoordelingen voldoen de instellingen aan de volgende vereisten:

a)

een instelling die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle blootstellingen die tot die categorie behoren;

b)

een instelling die besluit om van de kredietbeoordelingen van een EKBI gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe;

c)

een instelling mag alleen gebruik maken van EKBI-kredietbeoordelingen die rekening houden met alle haar zowel in hoofdsom als in rente verschuldigde bedragen;

d)

indien voor een post met een externe rating slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de betrokken post;

e)

indien voor een post met een externe rating twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn en elk van beide kredietbeoordelingen met een verschillend risicogewicht overeenkomt, dan wordt het hoogste risicogewicht toegepast;

f)

indien voor een post met een externe rating meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, wordt verwezen naar de twee kredietbeoordelingen die met de laagste risicogewichten overeenkomen. Indien de laagste twee risicogewichten verschillend zijn, wordt het hoogste risicogewicht toegepast. Indien de laagste twee risicogewichten gelijk zijn, wordt dat risicogewicht toegepast.

Artikel 139

Kredietbeoordeling van uitgevende instellingen en uitgiften

1.   Indien er een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling deel uitmaakt, wordt van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het op die post toepasselijke risicogewicht.

2.   Indien er voor een bepaalde post geen direct toepasselijke kredietbeoordeling bestaat, maar er wel een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende blootstelling geen deel uitmaakt, of er voor de uitgevende instelling een algemene kredietbeoordeling bestaat, wordt deze kredietbeoordeling in een van de volgende gevallen gebruikt:

a)

zij levert een hoger risicogewicht op dan anderszins het geval zou zijn en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een lagere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval;

b)

zij levert een lager risicogewicht op en de blootstelling in kwestie heeft in alle opzichten dezelfde rang als of een hogere rang dan het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, of dan de niet door zekerheden gedekte blootstellingen van een hogere rang van die uitgevende instelling, naar gelang van het geval.

In alle andere gevallen wordt de blootstelling als een blootstelling zonder rating behandeld.

3.   De leden 1 en 2 mogen de toepassing van artikel 129 niet beletten.

4.   Kredietbeoordelingen voor uitgevende instellingen die tot een groep behoren, mogen niet worden gebruikt als kredietbeoordeling van een andere uitgevende instelling van dezelfde groep.

Artikel 140

Kredietbeoordelingen voor de korte en de lange termijn

1.   Kredietbeoordelingen voor de korte termijn mogen alleen worden gebruikt voor actiefposten en posten buiten de balanstelling op korte termijn die blootstellingen met betrekking tot instellingen en ondernemingen vertegenwoordigen.

2.   Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten, behalve in de volgende gevallen:

a)

indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, dan wordt aan alle niet-gedekte blootstellingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150 % toegekend;

b)

indien aan een faciliteit met een kortetermijnrating een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, dan wordt aan geen enkele kortlopende blootstelling zonder rating een risicogewicht van minder dan 100 % toegekend.

Artikel 141

Posten luidend in nationale en buitenlandse valuta

Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, mag niet worden gebruikt voor het bepalen van een risicogewicht van een andere blootstelling met betrekking tot dezelfde debiteur welke in een buitenlandse valuta luidt.

Wanneer er een blootstelling ontstaat als gevolg van de deelneming van een instelling in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur door de markt wordt erkend, kan voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling worden gebruikt van de post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.

HOOFDSTUK 3

Interneratingbenadering

Afdeling 1

Toestemming van de bevoegde autoriteiten voor het gebruik van de interneratingbenadering

Artikel 142

Definities

1.   Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)   "ratingsysteem": alle methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van blootstellingen in ratingklassen of -groepen en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen en verliezen ondersteunen die voor een bepaald soort blootstellingen zijn ontwikkeld;

(2)   "soort blootstellingen": een groep homogeen beheerde blootstellingen die bestaan uit een bepaalde soort faciliteiten en beperkt kunnen zijn tot een enkele entiteit of een enkele subgroep van entiteiten binnen een groep, op voorwaarde dat dezelfde soort blootstellingen in andere entiteiten van de groep anders beheerd wordt;

(3)   "bedrijfseenheid": elke organisatorische of juridische entiteit, elk bedrijfsonderdeel, elke geografische locatie afzonderlijk beschouwd;

(4)   "grote entiteit uit de financiële sector": een andere entiteit uit de financiële sector dan deze bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 27, onder j), die voldoet aan de volgende voorwaarden:

(5)   "niet-gereglementeerde financiële entiteit": enige andere entiteit die geen gereglementeerde entiteit uit de financiële sector is, maar als voornaamste werkzaamheid een of meer van de activiteiten uitvoert die vermeld staan in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU of in bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG;

(6)   "debiteurenklasse": een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit de kansen op wanbetaling worden afgeleid;

(7)   "faciliteitsklasse": een risicocategorie in een schaal voor faciliteiten van een ratingsysteem waarin blootstellingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit ramingen van verlies bij wanbetaling worden afgeleid;

(8)   "beheerder": een instelling die het dagelijkse beheer van een pool van gekochte kortlopende vorderingen of de onderliggende blootstellingen aan kredietrisico verzorgt.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt 4, onder b) van dit artikel kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en met inachtneming van de in artikel 464, lid 2, genoemde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land een toezicht- en regelgevingsstelsel toepast dat ten minste gelijkwaardig is aan het stelsel dat in de Unie wordt toegepast. Zolang een dergelijk besluit niet is genomen, kunnen de instellingen tot 1 januari 2015 de in dit lid beschreven behandeling op het derde land blijven toepassen wanneer de ter zake bevoegde autoriteiten het derde land vóór 1 januari 2014 als voor deze behandeling in aanmerking komend hadden aangemerkt.

Artikel 143

Toestemming voor het gebruik van de interneratingbenadering

1.   Indien aan de voorwaarden van dit hoofdstuk wordt voldaan, staat de bevoegde autoriteit instellingen toe hun risicogewogen posten te berekenen aan de hand van de interneratingbenadering (IRB-benadering).

2.   Voor elke categorie blootstellingen, voor elk ratingsysteem en voor elke internemodellenbenadering die gebruikt wordt voor blootstellingen in aandelen en voor elke benadering die gebruikt wordt voor het ramen van verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD) en omrekeningsfactoren, moet voorafgaandelijk toestemming worden verleend voor het gebruik van de IRB-benadering, inclusief de eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren.

3.   De instellingen verkrijgen de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten voor:

a)

wezenlijke wijzigingen in het toepassingsgebied van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen;

b)

wezenlijke wijzigingen in een ratingsysteem of een internemodellenbenadering van blootstellingen in aandelen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.

Het toepassingsgebied van een ratingsysteem bestrijkt alle blootstellingen van de relevante soort blootstellingen waarvoor dat ratingsysteem werd ontwikkeld.

4.   De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in ratingsystemen en internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van het gebruik van een bestaand ratingsysteem voor andere nieuwe blootstellingen, die niet reeds onder dat ratingsysteem vallen, en wijzigingen van ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen in het kader van de IRB-benadering.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 144

Beoordeling door de bevoegde autoriteiten van een aanvraag voor het gebruik van een IRB-benadering

1.   De bevoegde autoriteit verleent een instelling uitsluitend de toestemming op basis van artikel 143 de IRB-benadering te gebruiken, alsook eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren te gebruiken, indien de bevoegde autoriteit voldoende overtuigd is dat voldaan is aan de in dit hoofdstuk vastgestelde vereisten, met name die van afdeling 6, en dat de systemen van de instelling voor het beheer en de rating van blootstellingen aan kredietrisico solide zijn en op integere wijze worden toegepast, en in het bijzonder dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat de volgende normen zijn nageleefd:

a)

de ratingsystemen van de instelling maken een bruikbare beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken, een bruikbare risicodifferentiatie en precieze en samenhangende kwantitatieve risicoramingen mogelijk;

b)

de voor de berekening van de eigenvermogensvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van de omvang van wanbetalingen en verliezen, alsmede de daarmee samenhangende systemen en processen spelen een essentiële rol bij het risicobeheer en de besluitvorming, alsook bij de kredietacceptatie, de interne kapitaalallocatie en de corporate governance van de instelling;

c)

de instelling heeft een voor haar ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en niet kan worden beïnvloed;

d)

de instelling verzamelt alle gegevens aan de hand waarvan de kredietrisico's effectief kunnen worden gemeten en beheerd, en slaat deze gegevens op;

e)

de instelling legt haar ratingsystemen in documentatie vast, geeft aan waarom ze zo zijn opgezet en valideert ze;

f)

de instelling heeft elk ratingsysteem en elke internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen gevalideerd binnen een passende tijdsperiode vóór de toestemming voor het gebruik van dit ratingsysteem of deze internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, heeft tijdens deze tijdsperiode beoordeeld of het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen geschikt is voor het toepassingsgebied van het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, en heeft naar aanleiding van haar beoordeling de nodige wijzigingen aangebracht in deze ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen;

g)

de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat de bij artikel 95 voorgeschreven rapportage te verrichten;

h)

de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een ratingsysteem in een ratingklasse of -groep van dat ratingsysteem ondergebracht en blijft dat doen; de instelling heeft elke blootstelling binnen het toepassingsgebied van een benadering voor blootstellingen in aandelen in die internemodellenbenadering ondergebracht en blijft dat doen.

De vereisten voor het gebruik van een IRB-benadering, inclusief eigen ramingen van LGD en omrekeningsfactoren, zijn ook van toepassing wanneer een instelling een ratingsysteem of een binnen een ratingsysteem gebruikt model heeft ingesteld dat zij van een derde-verkoper heeft aangekocht.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de beoordelingsmethode die de bevoegde autoriteiten moeten volgen wanneer zij beoordelen of een instelling aan de vereisten van het gebruik van de IRB-benadering voldoet.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 145

Eerdere ervaring met het gebruik van IRB-benaderingen

1.   Een instelling die een aanvraag indient voor het gebruik van de IRB-benadering, heeft gedurende ten minste drie jaar voordat zij daartoe het recht krijgt, voor de betrokken IRB-categorieën blootstellingen ratingsystemen gehanteerd die grotendeels sporen met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor de meting en het beheer van interne risico's.

2.   Een instelling die een aanvraag indient om gebruik te mogen maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, bewijst ten genoegen van de bevoegde autoriteiten dat zij gedurende ten minste drie jaar voordat zij het recht krijgt eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te gebruiken, geraamd heeft en eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft gebruikt op een wijze die grotendeels spoorde met de in afdeling 6 vermelde vereisten voor het gebruik van eigen ramingen van de betrokken parameters.

3.   Indien de instelling het gebruik van de IRB-benadering na de initiële toestemming voortzet, heeft de instelling voldoende ervaring om te voldoen aan de vereisten van de leden 1 en 2 met betrekking tot de nieuwe blootstellingen. Als het gebruik van ratingsystemen wordt uitgebreid tot blootstellingen die aanzienlijk verschillen van het bestaande toepassingsgebied, zodat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de instelling over voldoende ervaring beschikt om te voldoen aan de vereisten van deze bepalingen met betrekking tot de nieuwe blootstellingen, zijn de vereisten van de leden 1 en 2 afzonderlijk op de nieuwe blootstellingen van toepassing.

Artikel 146

Maatregelen die moeten worden genomen wanneer niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk wordt voldaan

Indien een instelling niet langer aan de vereisten van dit hoofdstuk voldoet, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en onderneemt zij een van de volgende stappen:

a)

ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving indienen en dat plan binnen een met de bevoegde autoriteit overeengekomen termijn ten uitvoer brengen;

b)

ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de gevolgen van de niet-naleving niet wezenlijk zijn.

Artikel 147

Methode voor het onderbrengen van blootstellingen in categorieën

1.   Voor het onderbrengen van blootstellingen in de verschillende categorieën blootstellingen past de instelling een adequate en in de tijd gezien consistente methode toe.

2.   Elke blootstelling wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a)

blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of centrale banken;

b)

blootstellingen met betrekking tot instellingen;

c)

blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

d)

blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen;

e)

blootstellingen in aandelen;

f)

posten die securitisatieposities vertegenwoordigen;

g)

andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.

3.   De volgende blootstellingen worden in de lid 2, punt a), bedoelde categorie ondergebracht:

a)

blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale overheden of publiekrechtelijke lichamen die uit hoofde van de artikelen 115 en 116 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden;

b)

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken als bedoeld in artikel 117, lid 2;

c)

blootstellingen met betrekking tot internationale organisaties die uit hoofde van artikel 118 een risicogewicht van 0 % krijgen.

4.   De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, onder b), bedoelde categorie ondergebracht:

a)

blootstellingen met betrekking tot regionale en lokale overheden die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 115, leden 2 en 4;

b)

blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen die niet als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

c)

blootstellingen met betrekking tot multilaterale ontwikkelingsbanken die geen risicogewicht van 0 % krijgen op grond van artikel 117; en

d)

blootstellingen met betrekking tot financiële instellingen die overeenkomstig artikel 119, lid 5, als blootstellingen met betrekking tot instellingen worden behandeld.

5.   Om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, bedoeld in lid 2, punt d), ondergebracht te kunnen worden, voldoen de blootstellingen aan de volgende criteria:

a)

zij hebben betrekking op een van de volgende:

i)

blootstellingen ten aanzien van één of meerdere natuurlijke personen;

ii)

blootstellingen ten aanzien van een kmo, mits in het laatste geval het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de instelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van achterstallige posten, maar exclusief blootstellingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voor zover de instelling weet en redelijke stappen heeft gezet om dit te weten, niet meer dan 1 miljoen EUR beloopt;

b)

zij worden in het interne risicobeheer van de instelling in de tijd gezien consequent en op dezelfde wijze behandeld;

c)

zij worden niet op een even individuele basis beheerd als in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen gebeurt;

d)

zij maken elk deel uit van een belangrijk aantal op vergelijkbare wijze beheerde blootstellingen.

Naast de in de eerste alinea vermelde blootstellingen wordt ook de actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ingedeeld.

6.   De volgende blootstellingen worden in de in lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen ondergebracht:

a)

andere blootstellingen dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of de inkomsten van de uitgevende instelling vormen;

b)

blootstellingen in de vorm van schulden, en andere effecten, partnerschappen, derivaten of andere vehikels waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de onder a) genoemde blootstellingen.

7.   Kredietverplichtingen die niet zijn ondergebracht in een van de in lid 2, punten a), b), d), e) en f), bepaalde categorieën, vallen onder de in punt c) van dat lid bedoelde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

8.   Blootstellingen in de in lid 2, punt c), genoemde categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen worden door instellingen afzonderlijk geregistreerd als blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening als ze de volgende kenmerken bezitten:

a)

de blootstelling heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren of te beheren, of vormt een in economisch opzicht vergelijkbare blootstelling;

b)

in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd;

c)

de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

9.   De in lid 2, punt g), bepaalde categorie blootstellingen omvat ook de restwaarde van geleased onroerend goed, voor zover de restwaarde niet is opgenomen in de blootstellingen uit hoofde van een leaseovereenkomst als bepaald in artikel 166, lid 4.

10.   De blootstelling die voortvloeit uit het bieden van protectie in het kader van een basketkredietderivaat voor de n-de wanbetaling wordt in dezelfde in lid 2 bepaalde categorie ondergebracht als die waarin de in de basket opgenomen blootstellingen zouden worden ondergebracht, behalve indien de afzonderlijke in de basket opgenomen blootstellingen in verschillende categorieën blootstellingen zouden worden ondergebracht, in welk geval de blootstelling wordt ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, die is vastgesteld in lid 2, punt c).

Artikel 148

Voorwaarden voor het toepassen van de IRB-benadering in verschillende categorieën blootstellingen en in verschillende bedrijfseenheden

1.   De instellingen en elke moederonderneming en haar dochterondernemingen passen voor alle blootstellingen de IRB-benadering toe, tenzij zij overeenkomstig artikel 150 toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen om permanent de standaardbenadering te hanteren.

Mits de bevoegde autoriteiten daarvoor van tevoren toestemming verlenen, is per categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147 binnen dezelfde bedrijfseenheid, per bedrijfseenheid binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken een stapsgewijze invoering toegestaan.

Bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen als bedoeld in artikel 147, lid 5, is een stapsgewijze invoering toegestaan voor de diverse categorieën blootstellingen volgens de verschillende correlaties in artikel 154.

2.   De bevoegde autoriteiten bepalen gedurende welke tijdsperiode een instelling, elke moederonderneming en haar dochterondernemingen de IRB-benadering op alle blootstellingen dienen toe te passen. Deze tijdsperiode wordt door de bevoegde autoriteiten geschikt geacht op grond van de aard en de schaal van de activiteiten van de instellingen of van elke moederonderneming en haar dochterondernemingen en het aantal en de aard van de toe te passen ratingsystemen.

3.   De instellingen voeren de toepassing van de IRB-benadering uit in overeenstemming met de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde voorwaarden. De bevoegde autoriteit formuleert die voorwaarden zodanig dat de in lid 1 geboden flexibiliteit niet selectief kan worden gebruikt om lagere minimumeigenvermogensvereisten te verkrijgen voor categorieën blootstellingen of voor bedrijfseenheden die nog niet onder de IRB-benadering vallen, of bij het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.

4.   Instellingen die pas na 1 januari 2013 de IRB-benadering zijn beginnen te gebruiken of tot die datum door de bevoegde autoriteiten werden verplicht in staat te zijn hun kapitaalvereisten met behulp van de standaardbenadering te berekenen, behouden de mogelijkheid om gedurende de toepassingsperiode de kapitaalvereisten voor al hun blootstellingen met behulp van de standaardbenadering te berekenen tot de bevoegde autoriteiten hen ervan in kennis hebben gesteld dat zij er voldoende van overtuigd zijn dat de toepassing van de IRB-benadering met redelijke zekerheid zal worden voltooid.

5.   Een instelling die voor alle categorieën blootstellingen de IRB-benadering mag gebruiken, gebruikt de IRB-benadering voor de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, behalve wanneer deze instelling op grond van artikel 150 voor blootstellingen in aandelen en voor de in artikel 147, lid 2, punt g), bedoelde categorie andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, de standaardbenadering mag gebruiken.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten overeenkomstig lid 3 op passende wijze bepalen hoe en wanneer de IRB-benadering achtereenvolgens voor alle categorieën blootstellingen wordt ingevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 149

Voorwaarden voor het teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

1.   Een instelling die voor een bepaalde categorie of een bepaalde soort blootstellingen de IRB-benadering gebruikt, mag het gebruik van die benadering niet staken en in plaats daarvan de standaardbenadering toepassen voor de berekening van risicogewogen posten, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de standaardbenadering niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

b)

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

2.   Instellingen die overeenkomstig van artikel 151, lid 9, toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren, grijpen niet terug op in artikel 151, lid 8, genoemde LGD-waarden en omrekeningsfactoren, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van de in artikel 151, lid 8, genoemde LGD's en omrekeningsfactoren voor een bepaalde categorie of soort blootstellingen niet wordt voorgesteld om het eigenvermogensvereiste van de instelling te verlagen, dat het nodig is vanwege de aard en de complexiteit van de totale blootstellingen van deze soort van de instelling en dat het geen wezenlijk ongunstig effect zal hebben op de solvabiliteit van de instelling of haar vermogen om risico's effectief te beheren;

b)

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

3.   De toepassing van de leden 1 en 2 is onderworpen aan de voorwaarden voor het uitvoeren van de IRB-benadering die bepaald worden door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 148 en de toestemming voor het in artikel 150 bedoelde permanent gedeeltelijk gebruik.

Artikel 150

Voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik

1.   Instellingen die de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben ontvangen en bij de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een of meer categorieën blootstellingen de IRB-benadering mogen hanteren, kunnen de standaardbenadering toepassen voor de volgende blootstellingen:

a)

de in artikel 147, lid 2, onder a), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

b)

de in artikel 147, lid 2, onder b), genoemde categorie blootstellingen, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de instelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

c)

blootstellingen in verband met onbelangrijke bedrijfseenheden en in categorieën of soorten blootstellingen die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;

d)

blootstellingen met betrekking tot de centrale overheden en de centrale banken van lidstaten, en op regionale overheden, lokale overheden, administratieve organen en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten, mits:

i)

er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank en de andere blootstellingen; en

ii)

blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid en de centrale bank overeenkomstig artikel 114, leden 2, 4 of 5, een risicogewicht van 0 % krijgen;

e)

blootstellingen van een instelling met betrekking tot een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop passende prudentiële vereisten van toepassing zijn of een onderneming waarmee een band bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

f)

blootstellingen tussen instellingen die voldoen aan de vereisten van artikel 113, lid 7;

g)

blootstellingen in aandelen van entiteiten waarvan de kredietverplichtingen op grond van hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % krijgen, met inbegrip van met overheidsgeld gefinancierde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % geldt;

h)

blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de instelling aanzienlijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties, waarbij dergelijke blootstellingen in het totaal voor niet meer dan 10 % van het eigen vermogen mogen worden uitgesloten van de IRB-benadering;

i)

de in artikel 119, lid 4, vermelde blootstellingen die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen;

j)

de in artikel 215, lid 2, bedoelde overheidsgaranties en door de overheid herverzekerde garanties.

De bevoegde autoriteiten staan de toepassing van de standaardmethode toe voor de in de eerste alinea, onder g) en h), bedoelde blootstellingen in aandelen waarvoor deze behandeling in andere lidstaten is toegestaan. De EBA maakt op haar website een regelmatig door haar bij te werken lijst bekend van de blootstellingen waarvan op grond van deze punten wordt bepaald dat zij volgens de standaardbenadering moeten worden behandeld.

2.   Voor de toepassing van lid 1 zijn blootstellingen in aandelen van een instelling van wezenlijk belang als de totale waarde ervan, exclusief de in lid 1, punt g), bedoelde blootstellingen in aandelen die in het kader van wetgevingsprogramma's zijn ingenomen, in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan 10 % van het eigen vermogen van de instelling bedroeg. Als in minder dan tien individuele bedrijven een blootstelling in aandelen is opgebouwd, bedraagt de drempel 5 % van het eigen vermogen van de instelling.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden voor het toepassen van de punten a), b), en c) van lid 1.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.   De EBA vaardigt in 2018 richtsnoeren uit over de toepassing van lid 1, onder d), waarbij zij limieten aanbeveelt in termen van een percentage van het balanstotaal en/of risicogewogen actiefposten die aan de hand van de standaardbenadering moeten worden berekend.

Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Afdeling 2

Berekening van risicogewogen posten

Onderafdeling 1

Behandeling naar categorie blootstellingen

Artikel 151

Behandeling naar categorie blootstellingen

1.   De voor het kredietrisico gewogen posten betreffende blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, punten a) tot en met e) en g), bedoelde categorieën vallen, worden, als ze niet van het eigen vermogen worden afgetrokken, overeenkomstig onderafdeling 2 berekend, behalve wanneer die blootstellingen worden afgetrokken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen.

2.   De voor het verwateringsrisico gewogen posten die verband houden met gekochte kortlopende vorderingen, worden berekend op basis van artikel 157. Indien een instelling wegens het wanbetalingsrisico en het verwateringsrisico volledig verhaal kan vorderen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, is het bepaalde in dit artikel, in artikel 152 en in artikel 158, leden 1 tot en met 4, betreffende gekochte kortlopende vorderingen niet van toepassing en wordt de blootstelling als een met een zekerheid gedekte blootstelling behandeld.

3.   Bij de berekening van voor het kredietrisico en het verwateringsrisico gewogen posten wordt uitgegaan van de parameters voor de betrokken blootstelling. Daaronder vallen de PD, het LGD, de looptijd (maturity, hierna M genoemd) en de blootstellingswaarde van de blootstelling. Overeenkomstig afdeling 4 mogen de PD en het LGD afzonderlijk of gezamenlijk in aanmerking worden genomen.

4.   De instellingen berekenen voor het kredietrisico gewogen posten voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder e), genoemde categorie blootstellingen in aandelen vallen, op basis van artikel 155. De instellingen kunnen de benaderingen van artikel 155, leden 3 en 4, gebruiken indien zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten hebben gekregen. De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling uitsluitend toestemming om de in artikel 155, lid 4, vermelde internemodellenbenadering toe te passen als de instelling voldoet aan de vereisten van afdeling 6, onderafdeling 4.

5.   De voor het kredietrisico gewogen posten die verband houden met blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, mogen worden berekend op basis van artikel 153, lid 5.

6.   Voor blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde categorieën vallen, verstrekken de instellingen hun eigen ramingen van PD's op basis van artikel 143 en afdeling 6.

7.   Voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, onder d), genoemde categorie vallen, verstrekken de instellingen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 143 en afdeling 6.

8.   Op blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, passen de instellingen de LGD-waarden van artikel 161, lid 1, en de omrekeningsfactoren van artikel 166, lid 8, onder a) tot en met d), toe, tenzij zij overeenkomstig lid 9 de toestemming hebben gekregen om voor die categorieën blootstellingen hun eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren toe te passen.

9.   De bevoegde autoriteit kan aan instellingen toestemming verlenen om voor alle blootstellingen die onder een van de in artikel 147, lid 2, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, overeenkomstig artikel 143 en afdeling 6 gebruik te maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren.

10.   De risicogewogen posten voor gesecuritiseerde blootstellingen en voor blootstellingen die onder de categorie van artikel 147, lid 2, onder f), vallen, worden berekend op basis van hoofdstuk 5.

Artikel 152

Behandeling van blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1.   Als blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's voldoen aan de criteria van artikel 132, lid 3, en de instelling op de hoogte is van alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, kijkt de instelling naar die blootstellingen voor de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de in dit hoofdstuk vermelde methoden.

Als een onderliggende blootstelling van de icb zelf een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb is, mag de eerste instelling ook naar de onderliggende blootstellingen van die andere icb kijken.

2.   Indien de instelling niet voldoet aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, worden de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten als volgt berekend:

a)

voor blootstellingen die onder de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen vallen, passen de instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 1550, lid 2, toe;

b)

bij alle overige in lid 1 bedoelde onderliggende blootstellingen passen de instellingen de in hoofdstuk 2 vastgestelde standaardbenadering toe, met inachtneming van het volgende:

i)

bij blootstellingen waarvoor een bepaald risicogewicht voor blootstellingen zonder rating geldt of waarvoor de kredietkwaliteitscategorie geldt die voor een bepaalde categorie blootstellingen de hoogste risicoweging oplevert, wordt het risicogewicht vermenigvuldigd met de factor 2, maar bedraagt dit gewicht niet meer dan 1 250 %;

ii)

bij alle overige blootstellingen wordt het risicogewicht vermenigvuldigd met een factor 1,1 en bedraagt dit gewicht ten minste 5 %.

Als de instelling niet in staat is om voor de toepassing van punt a) een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, behandelt zij de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen. Indien die blootstellingen samen met de directe blootstellingen van de instelling in deze categorie blootstellingen niet wezenlijk zijn in de zin van artikel 150, lid 2, kan artikel 150, lid 1, worden toegepast, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor hun toestemming verlenen.

3.   Als blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb niet voldoen aan de criteria van artikel 132, lid 3, of de instelling niet op de hoogte is van alle onderliggende blootstellingen van de icb of van de onderliggende blootstellingen die zelf een positie in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb zijn, kijkt de instelling naar deze onderliggende blootstellingen en berekent zij de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de in artikel 155, lid 2, beschreven eenvoudige risicogewichtbenadering.

Als de instelling niet in staat is een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, behandelt zij de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen. Zij brengt blootstellingen die niet op aandelen betrekking hebben, onder in de categorie blootstellingen in overige aandelen.

4.   Als alternatief voor de in lid 3 beschreven methode kunnen de instellingen overeenkomstig de in lid 2, onder a) en b), vermelde benaderingen zelf de gemiddelde risicogewogen posten op basis van de onderliggende blootstellingen van de icb berekenen en rapporteren of kunnen zij de volgende derden daartoe de opdracht geven:

a)

de effectenbewaarinstelling of de financiële instelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij de effectenbewaarinstelling van de financiële instelling in bewaring geeft;

b)

voor andere icb's, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 132, lid 3, punt a), beschreven criteria.

De correctheid van de berekening wordt door een extern accountant bevestigd.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten instellingen kunnen toestaan gebruik te maken van de standaardbenadering als bedoeld in artikel 150, lid 1, op basis van lid 2, punt b) van dit artikel.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Onderafdeling 2

Berekening van voor kredietrisico gewogen posten

Artikel 153

Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

1.   Met inachtneming van de toepassing van de in de leden 2, 3 en 4 bepaalde specifieke behandelingen worden de risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken berekend volgens de onderstaande formules:

Formula

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als

i)

als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0;

ii)

als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan:

indien instellingen de in artikel 161, lid 1, beschreven LGD-waarden hanteren, wordt RW opgevat als 0;

indien instellingen eigen LGD-ramingen gebruiken, wordt RW opgevat als: Formula;

waarbij de beste raming van het verwachte verlies (Expected Loss Best Estimate, hierna "ELBE" genoemd) wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

iii)

als 0 < PD < 1

Formula

waarbij

N(x)

=

de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

G (Z)

=

de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

R

=

de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

Formula

b

=

de looptijdaanpassingsfactor, die gedefinieerd is als volgt:

Formula.

2.   Voor alle blootstellingen met betrekking tot grote entiteiten uit de financiële sector, wordt de correlatiecoëfficiënt van lid 1, onder iii), vermenigvuldigd met 1,25. Voor alle blootstellingen met betrekking tot niet-gereglementeerde financiële entiteiten, worden de correlatiecoëfficiënten van lid 1, onder iii), en lid 4, naar gelang van het geval, vermenigvuldigd met 1,25.

3.   De risicogewogen posten voor blootstellingen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden aangepast volgens de volgende formule:

Formula

waarbij:

PDpp

=

PD van de protectiegever.

RW wordt berekend aan de hand van de in punt 1 beschreven formule voor de berekening van het risicogewicht voor de blootstelling, de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, naargelang welke PD de laagste waarde heeft.

4.   Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarbij de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan het bedrijf deel uitmaakt, minder is dan 50 miljoen EUR, kunnen de instellingen gebruik maken van de onderstaande correlatieformule in lid 1, onder iii), om de risicogewichten van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te berekenen. In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen EUR, waarbij 5 miljoen EUR ≤ S ≤ 50 miljoen EUR. Een opgegeven omzet van minder dan 5 miljoen EUR wordt behandeld als een omzet van 5 miljoen EUR. Voor gekochte kortlopende vorderingen is de totale jaaromzet het gewogen gemiddelde van de individuele blootstellingen die tot de pool behoren.

Formula

De instellingen vervangen de totale jaaromzet door de totale activa van de geconsolideerde groep wanneer de totale jaaromzet geen relevante indicator is van de omvang van het bedrijf en de totale activa een meer relevante indicator vormen dan de totale jaaromzet.

5.   Aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een instelling geen PD's kan ramen of de PD-ramingen van de instelling niet voldoen aan de vereisten van afdeling 6, kent zij aan die blootstellingen risicogewichten toe conform tabel 1:

Tabel 1

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

50 %

70 %

115 %

250 %

0 %

Ten minste 2,5 jaar

70 %

90 %

115 %

250 %

0 %

Bij de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening houden de instellingen rekening met de volgende factoren: financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie en/of activa, draagkracht van de sponsor en de ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.

6.   De instellingen moeten ten aanzien van hun gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen voldoen aan de vereisten van artikel 184. Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen welke tevens aan de in artikel 154, lid 5, gestelde voorwaarden voldoen en waarvoor het voor een instelling te belastend zou zijn om de in afdeling 6 vervatte normen voor risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toe te passen, kan gebruik worden gemaakt van de eveneens in afdeling 6 vervatte normen voor de risicokwantificering van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

7.   Bij gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, in het IRB-securitisatiekader als eersteverliesposities worden behandeld.

8.   Indien een instelling voor een reeks blootstellingen kredietprotectie biedt op voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de blootstellingen aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, zijn de in hoofdstuk 5 voorgeschreven risicogewichten van toepassing indien voor het product een externe kredietbeoordeling van een EKBI beschikbaar is. Indien er voor het product geen kredietbeoordeling van een EKBI beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle blootstellingen in de basket, op n-1 posities na, geaggregeerd, waarbij de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger mag zijn dan het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5. De n-1 posities die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke blootstelling waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle blootstellingen die in de aggregatie zijn opgenomen. Op blootstellingen in een basket waarvoor een instelling het risicogewicht niet met de IRB-benadering kan bepalen, wordt een risicogewicht van 1 250 % toegepast.

9.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen de in lid 5, tweede alinea, bedoelde factoren in aanmerking nemen wanneer er risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening worden toegekend.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 154

Risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.   De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

Formula

waarbij het risicogewicht RW gedefinieerd is als volgt:

i)

als PD = 1, d.w.z. voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, is RW

Formula;

waarbij ELBE wordt opgevat als de beste raming van de instelling van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h);

ii)

als 0 < PD < 1, d.w.z. voor elke mogelijke andere waarde voor PD dan vermeld onder i)

Formula

waarbij

N(x)

=

staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk is aan x);

G (Z)

=

staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z);

R

=

staat voor de correlatiecoëfficiënt, die als volgt wordt berekend:

Formula

2.   De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot de in artikel 147, lid 5, bedoelde kmo's die voldoen aan de vereisten van de artikelen 202 en 217, mogen worden berekend overeenkomstig artikel 153, lid 3.

3.   Bij door onroerend goed gedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,15 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

4.   Bij gekwalificeerde revolverende blootstellingen overeenkomstig onder a) tot en met e), vervangt een correlatiecoëfficiënt R van 0,04 het cijfer dat door de correlatieformule van lid 1 wordt verkregen.

Blootstellingen worden als gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen aangemerkt indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

het gaat om blootstellingen met betrekking tot personen;

b)

het gaat om revolverende, niet door zekerheden gedekte blootstellingen die, voor zover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onmiddellijk en onvoorwaardelijk door de instelling kunnen worden opgezegd. In deze context worden revolverende blootstellingen gedefinieerd als kredietlijnen waarbij de openstaande saldi van cliënten naargelang van hun beslissingen om te lenen en terug te betalen kunnen schommelen tot een grens die door de instelling is vastgesteld. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling die kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen in de volle mate waarin dat door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving wordt toegestaan;

c)

de maximale blootstelling met betrekking tot één enkele persoon in de subportefeuille bedraagt 100 000 EUR of minder;

d)

het gebruik van de correlatieformule van dit lid is beperkt tot portefeuilles die gekenmerkt werden door lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden;

e)

de behandeling als gekwalificeerde revolverende blootstelling met betrekking tot particulieren en kleine partijen spoort met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille.

In afwijking van punt b) is het vereiste dat de blootstellingen niet gedekt zijn, niet van toepassing als het gaat om door een zekerheid gedekte kredietfaciliteiten die aan een salarisrekening gekoppeld zijn. In dit geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met het bedrag dat de zekerheid opbrengt.

De bevoegde autoriteiten toetsen de relatieve volatiliteit van de verliespercentages van alle gekwalificeerde revolverende subportefeuilles met betrekking tot particulieren en kleine partijen en van de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende portefeuille met betrekking tot particulieren en kleine partijen en wisselen onder de lidstaten informatie uit over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

5.   Om voor de behandeling als blootstelling met betrekking tot particulieren of kleine partijen in aanmerking te komen, voldoen de gekochte kortlopende vorderingen aan de vereisten van artikel 184 en aan de volgende voorwaarden:

a)

de instelling heeft de kortlopende vorderingen gekocht van niet-verbonden, derde-verkopers en haar blootstelling met betrekking tot de debiteur van de kortlopende vordering omvat geen blootstellingen die direct of indirect hun oorsprong vinden bij de instelling zelf;

b)

de gekochte kortlopende vorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur. Te ontvangen posten en kortlopende vorderingen opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen, komen als zodanig niet in aanmerking;

c)

de kopende instelling heeft recht op alle opbrengsten van de gekochte kortlopende vorderingen of een evenredig belang in de opbrengsten; en

d)

de portefeuille gekochte kortlopende vorderingen is voldoende gespreid.

6.   Bij gekochte kortlopende vorderingen kunnen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, in het IRB-securitisatiekader als eersteverliesposities worden behandeld.

7.   Bij hybride pools van gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of kleine partijen waarbij de kopende instellingen door onroerend goed gedekte blootstellingen en gekwalificeerde revolverende blootstellingen niet onderscheiden van andere blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, is de risicogewichtfunctie voor particulieren en kleine partijen van toepassing die de hoogste kapitaalvereisten voor die blootstellingen oplevert.

Artikel 155

Risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen

1.   De instellingen bepalen hun risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen, met uitsluiting van die welke overeenkomstig deel 2 worden afgetrokken of overeenkomstig artikel 48 aan een risicogewicht van 250 % worden onderworpen, overeenkomstig de in de leden 2, 3, en 4 van dit artikel beschreven benaderingen. Een instelling kan verschillende benaderingen op verschillende aandelenportefeuilles toepassen als zij zelf verschillende benaderingen voor intern risicobeheer volgt. Indien een instelling verschillende benaderingen volgt, gaat het om een consequente, niet door overwegingen in verband met regelgevingsarbitrage ingegeven keuze van de PD/LGD-benadering of de internemodellenbenadering, die ook consequent is in de tijd en consistent is met de benadering die voor het interne risicobeheer van de betrokken blootstelling in aandelen wordt gevolgd.

De instellingen mogen blootstellingen in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten, behandelen volgens de behandeling die geldt voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn.

2.   In het kader van de eenvoudige risicogewichtbenadering wordt de risicogewogen post berekend volgens de formule:

Formula,

wanneer:

risicogewicht (RW)= 190 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

risicogewicht (RW)= 290 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen;

risicogewicht (RW)= 370 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

Het is toegestaan korte cashposities en afgeleide instrumenten in de niet-handelsportefeuille te verrekenen met lange posities in dezelfde individuele aandelen, mits deze instrumenten uitdrukkelijk als afdekkingsinstrumenten van specifieke blootstellingen in aandelen worden aangemerkt en zij voor ten minste nog een jaar afdekking verschaffen. Andere korte posities worden als lange posities behandeld, waarbij aan de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegekend. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, wordt de in artikel 162, lid 5, bedoelde methode voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toegepast.

De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode.

3.   In de PD/LGD-benadering worden de risicogewogen posten berekend volgens de formules in artikel 153, lid 1. Indien de instellingen niet over voldoende informatie beschikken om de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling toe te passen, worden de risicogewichten vermenigvuldigd met een factor 1,5.

Op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen mag de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger zijn dan de waarde van de post vermenigvuldigd met 12,5.

De instellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een blootstelling in aandelen rekening houden volgens de in hoofdstuk 4 beschreven methode. In dat geval geldt voor de blootstelling met betrekking tot de verschaffer van het afdekkingsinstrument een LGD van 90 %. Voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles mag gebruik worden gemaakt van een LGD van 65 %. Voor deze doeleinden is M gelijk aan 5 jaar.

4.   In de internemodellenbenadering is de risicogewogen post het potentiële verlies op de blootstellingen in aandelen van de instelling dat is bepaald aan de hand van interne VaR (value-at-risk)-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en een passend risicovrij percentage berekend over een lange steekproefperiode, vermenigvuldigd met 12,5. De risicogewogen posten op het niveau van de aandelenportefeuille bedragen niet minder dan het totaal van de som van de volgende bedragen:

a)

de in de PD/LGD-benadering vereiste risicogewogen posten; en

b)

de daarmee overeenstemmende verwachte verliesposten, vermenigvuldigd met 12,5.

De onder a) en b) bedoelde bedragen worden berekend op basis van de PD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 1, en de daarmee overeenstemmende LGD-waarden zoals beschreven in artikel 165, lid 2.

De instellingen kunnen rekening houden met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen.

Artikel 156

Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

De risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, worden berekend volgens de onderstaande formule:

Formula,

behalve voor:

a)

kasmiddelen en gelijkwaardige posten alsook goud dat in eigen kluizen of op toegewezen basis wordt bewaard voor zover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, in welk geval een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

b)

een restwaarde van geleased onroerend goed, in welk geval de risicogewogen post als volgt wordt berekend:

Formula

waarbij t gelijk is aan 1 jaar of aan het dichtstbijzijnde aantal resterende volle jaren van de leaseovereenkomst, indien het laatste hoger is.

Onderafdeling 3

Berekening van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

Artikel 157

Risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen

1.   De instellingen berekenen de risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen, particulieren en kleine partijen op basis van artikel 153, lid 1.

2.   De instellingen bepalen de inputparameters PD en LGD overeenkomstig afdeling 4.

3.   De instellingen bepalen de waarde van posten overeenkomstig afdeling 5.

4.   Voor de toepassing van dit artikel is de waarde van M 1 jaar.

5.   De bevoegde autoriteiten stellen een instelling vrij van het berekenen en in aanmerking nemen van risicogewogen posten voor het verwateringsrisico van een soort blootstellingen die het gevolg is van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen of particulieren en kleine partijen indien de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat het verwateringsrisico niet van wezenlijk belang is voor die soort blootstellingen.

Afdeling 3

Verwachte verliesposten

Artikel 158

Behandeling naar soort blootstelling

1.   Voor de berekening van de verwachte verliesposten wordt bij elke blootstelling uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en dezelfde blootstellingswaarde als die welke worden gebruikt voor de berekening van risicogewogen posten op basis van artikel 151.

2.   Bij gesecuritiseerde blootstellingen worden de verwachte verliesposten berekend op basis van hoofdstuk 5.

3.   Bij blootstellingen die behoren tot de in artikel 147, lid 2, onder g), genoemde categorie "andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen", is de verwachte verliespost gelijk aan nul.

4.   De verwachte verliesposten voor blootstellingen in de vorm van aandelen van of rechten van deelneming in een icb als bedoeld in artikel 152 worden berekend volgens de in dat artikel vervatte methoden.

5.   Het verwachte verlies (EL) en de verwachte verliesposten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken alsook voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

Formula

Expected loss amount= EL [vermenigvuldigd met] exposure value.

Indien instellingen bij blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan (PD =100 %) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, waarover de instelling overeenkomstig artikel 181, lid 1, punt h), beschikt.

Voor blootstellingen die worden behandeld op de in artikel 153, lid 3, beschreven wijze, is EL gelijk aan 0 %.

6.   De EL-waarden voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarbij instellingen gebruik maken van de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden voor de toekenning van risicogewichten, worden toegewezen conform tabel 2.

Tabel 2

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

0 %

0,4 %

2,8 %

8 %

50 %

Ten minste 2,5 jaar

0,4 %

0,8 %

2,8 %

8 %

50 %

7.   De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de eenvoudige risicogewichtbenadering, worden berekend volgens de onderstaande formule:

Formula

Daarbij gelden de volgende EL-waarden:

verwacht verlies (EL)= 0,8 % voor niet-beursverhandelde posities in aandelen in voldoende gespreide portefeuilles;

verwacht verlies (EL)= 0,8 % voor blootstellingen op beursverhandelde aandelen;

verwacht verlies (EL)= 2,4 % voor alle overige blootstellingen in aandelen.

8.   Het verwachte verlies en de verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de PD/LGD-benadering, worden berekend volgens de onderstaande formules:

Formula

Formula

9.   De verwachte verliesposten voor blootstellingen in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de internemodellenbenadering, zijn gelijk aan nul.

10.   De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend volgens de onderstaande formules:

Formula

Formula

Artikel 159

Behandeling van verwachte verliesposten

De instellingen brengen de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende verwachte verliesposten in mindering op de algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen en aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig de artikelen 34 en 110 en andere eigenvermogensverlagingen die verband houden met die blootstellingen. Het overeenkomstig artikel 166, lid 1, bepaalde disagio op in de balans opgenomen blootstellingen die in staat van wanbetaling zijn gekocht, wordt op dezelfde wijze behandeld als specifieke kredietrisicoaanpassingen. Specifieke kredietrisicoaanpassingen ten aanzien van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling mogen niet worden gebruikt om verwachte verliesposten op andere blootstellingen te dekken. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde blootstellingen en met die blootstellingen samenhangende algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen worden niet bij deze berekening betrokken.

Afdeling 4

PD, LGD en looptijd

Onderafdeling 1

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken

Artikel 160

Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

1.   De PD van een blootstelling met betrekking tot een onderneming of van een instelling is ten minste gelijk aan 0,03 %.

2.   Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen, worden de PD's bepaald volgens de volgende methoden:

a)

de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de instelling geraamde EL gedeeld door de LGD voor deze kortlopende vorderingen;

b)

voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de door de instelling geraamde EL;

c)

een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan splitsen op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze splitsing resulterende PD-raming gebruiken.

3.   De PD voor in gebreke blijvende debiteuren is gelijk aan 100 %.

4.   De instellingen mogen bij de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4 in aanmerking nemen. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

de onderneming heeft een kredietbeoordeling van een EKBI die door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

b)

indien een instelling risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent conform de interneratingbenadering en de onderneming geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI heeft en een interne rating heeft gekregen die overeenstemt met een PD die gelijkwaardig is aan die welke overeenstemt met de kredietbeoordelingen van EKBI's welke door de EBA zijn ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

5.   Instellingen die eigen LGD-ramingen gebruiken, mogen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.

6.   Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL-raming van de instelling voor het verwateringsrisico. Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, mag de uit deze ontbinding resulterende PD-raming gebruiken. De instellingen kunnen voor de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking, mits de voorwaarden in lid 4 zijn vervuld.

7.   In afwijking van artikel 201, lid 1, onder g), komen de ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden in lid 4 in aanmerking.

Een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen LGD-ramingen te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door de PD's aan te passen, onverminderd artikel 161, lid 3.

Artikel 161

Verlies bij wanbetaling

1.   De instellingen gebruiken de volgende LGD-waarden:

a)

niet-achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 45 %;

b)

achtergestelde blootstellingen zonder toelaatbare zekerheid: 75 %;

c)

de instellingen kunnen volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig hoofdstuk 4;

d)

aan gedekte obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, vervatte behandeling kan een LGD-waarde van 11,25 % worden toegekend;

e)

voor blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 45 %;

f)

voor blootstellingen in de vorm van achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarbij een instelling niet in staat is PD's te ramen of de PD-ramingen van een instelling niet aan de vereisten van afdeling 6 voldoen: 100 %;

g)

voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 75 %.

2.   Ten aanzien van het verwaterings- en wanbetalingsrisico kan een instelling die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen te gebruiken en haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteit betrouwbaar acht, de LGD-raming voor gekochte kortlopende vorderingen gebruiken.

3.   Indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken te gebruiken, kan niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen door aanpassing van de PD- of de LGD-ramingen, mits er aan de vereisten van afdeling 6 wordt voldaan en onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.

4.   Ten aanzien van de in artikel 153, lid 3, bedoelde ondernemingen is de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

Artikel 162

Looptijd

1.   Instellingen die geen toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, kennen aan blootstellingen die ontstaan als gevolg van retrocessietransacties dan wel transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen een looptijdwaarde (M) van 0,5 jaar en aan alle andere blootstellingen een M van 2,5 jaar toe.

Bij wijze van alternatief beslissen de bevoegde autoriteiten als onderdeel van de in artikel 143 bedoelde toestemming of de instelling voor elke blootstelling gebruik moet maken van looptijd (M) als beschreven in lid 2.

2.   Instellingen die overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken eigen LGD's en eigen omrekeningsfactoren te gebruiken, berekenen voor elk van die blootstellingen M op de in dit lid, onder a) tot en met e), beschreven wijze, onder voorbehoud van de leden 3 tot en met 5 van dit artikel. M mag niet meer bedragen dan vijf jaar, uitgezonderd in de gevallen vermeld in artikel 384, lid 1, waarin de daar gespecificeerde M zal worden gebruikt:

a)

voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens de onderstaande formule:

Formula

waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen;

b)

voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de blootstelling, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar en voor de weging van de looptijd de notionele hoofdsom van elke blootstelling wordt gebruikt;

c)

voor blootstellingen die voortkomen uit transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage II en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen;

d)

voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 5 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt het notionele bedrag van elke transactie gebruikt;

e)

indien een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen PD-ramingen te gebruiken, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de blootstelling met betrekking tot de gekochte kortlopende vorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen. Dezelfde waarde van M wordt ook gebruikt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit mits de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende instelling bescherming bieden tegen een aanzienlijke verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende vorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen. Bij gebreke van dergelijke effectieve beschermingsmiddelen is M voor niet-opgenomen bedragen de som van de langstlopende potentiële kortlopende vordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen;

f)

voor alle andere instrumenten dan die welke in dit punt worden genoemd of indien een instelling niet in staat is M op de onder a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar;

g)

indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen, wordt M volgens de volgende formule berekend voor de blootstellingen waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan één jaar:

Formula

waarbij:

Formula

=

een dummy-variabele waarvan de waarde in een toekomstige periode tk gelijk is aan 0 indien tk > 1 jaar en aan 1 indien tk ≤ 1;

Formula

=

de verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

Formula

=

de effectieve verwachte blootstelling in een toekomstige periode tk;

Formula

=

de risicovrije disconteringsfactor voor de toekomstige periode tk;

Formula;

h)

een instelling die gebruikt maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) te berekenen, mag de met behulp van het interne model geraamde effectieve duration van het krediet als M gebruiken, onder voorbehoud van toestemming van de bevoegde autoriteiten.

Met inachtneming van lid 2 is op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar hebben, de formule in punt a) van toepassing;

i)

indien een instelling de in afdeling 6 van hoofdstuk 6 beschreven internemodellenmethode hanteert om de blootstellingswaarden te berekenen en overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, over de toestemming beschikt om voor de berekening van specifieke risico's die verband houden met verhandelbare schuldposities de internemodellenmethode te gebruiken, dan wordt in de in artikel 153, lid 1, omschreven formule M vastgesteld op 1, mits de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar interne model voor specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities overeenkomstig artikel 383 het effect van ratingmigraties bevat;

j)

voor de toepassing van artikel 153, lid 3, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.

3.   Indien de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting, is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:

a)

de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn vermeld in bijlage II;

b)

volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties;

c)

retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen.

Ook voor in aanmerking komende kortlopende blootstellingen die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de instelling van de debiteur, is M ten minste gelijk aan 1 dag. Als kortlopende blootstellingen komen onder meer in aanmerking:

a)

blootstellingen met betrekking tot instellingen die voortkomen uit het voldoen aan deviezenverplichtingen;

b)

zelfliquiderende kortlopende handelsfinancieringstransacties in verband met de handel in goederen en diensten met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 80);

c)

blootstellingen die voortkomen uit de vereffening van aankopen en verkopen van effecten binnen de gebruikelijke leveringstermijn van twee werkdagen;

d)

blootstellingen die voortkomen uit vereffeningen in contanten door middel van telegrafische overschrijving en vereffeningen van elektronische betalingstransacties en van tevoren betaalde kosten, inclusief overdisposities die voortkomen uit falende transacties die geen klein, vast, overeengekomen aantal werkdagen overschrijden.

4.   Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen die in de Unie gelegen zijn en een geconsolideerde omzet en geconsolideerde activa van minder dan 500 miljoen EUR hebben, kunnen de instellingen beslissen M consistent overeenkomstig lid 1 vast te stellen, in plaats van lid 2 toe te passen. Instellingen kunnen in plaats van een totale activa van 500 miljoen EUR een bedrag van 1 000 miljoen EUR toestaan voor ondernemingen die in de eerste plaats niet-speculatief, niet-zakelijk onroerend goed bezitten en verhuren.

5.   Looptijdmismatches worden behandeld op de in hoofdstuk 4 beschreven wijze.

Onderafdeling 2

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

Artikel 163

Kans op wanbetaling (Probability of default - PD)

1.   De PD van een vordering is ten minste gelijk aan 0,03 %.

2.   De PD van debiteuren of, bij een verplichtingenbenadering, de PD van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, is gelijk aan 100 %.

3.   Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen is de PD gelijk aan de EL-ramingen voor het verwateringsrisico. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen in PD's en LGD's kan ontbinden op een wijze die de bevoegde autoriteiten betrouwbaar achten, kan de PD-raming worden gebruikt.

4.   Niet-volgestorte kredietprotectie kan in aanmerking worden genomen door de PD's aan te passen, met inachtneming van artikel 164, lid 2. Voor het verwateringsrisico komt naast de in artikel 201, lid 1, onder g), bedoelde protectiegevers de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen in aanmerking indien de voorwaarden van artikel 160, lid 4, vervuld zijn.

Artikel 164

Verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD)

1.   De instellingen verstrekken eigen ramingen van LGD's, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, kan de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.

2.   Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele blootstelling of een pool van blootstellingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, met inachtneming van de vereisten van artikel 183, leden 1, 2 en 3, en met toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.

3.   Voor de toepassing van artikel 154, lid 2, is het LGD van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de in artikel 153, lid 3, bedoelde protectiegever gelijk aan het LGD dat samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever respectievelijk de debiteur.

4.   Het risicogewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, ligt niet onder de 10 %.

Het risicogewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, ligt niet onder de 15 %.

5.   Op basis van de overeenkomstig artikel 101 vergaarde gegevens en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed en eventuele andere relevante indicatoren beoordelen de bevoegde autoriteiten periodiek en ten minste jaarlijks of de in lid 4 van dit artikel bepaalde minimumwaarden van het LGD geschikt zijn voor blootstellingen die gedekt zijn door op hun grondgebied gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed. De bevoegde autoriteiten kunnen, in voorkomend geval op basis van overwegingen in verband met financiële stabiliteit, hogere minimumwaarden van het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD bepalen voor blootstellingen die gedekt zijn door op hun grondgebied gelegen onroerend goed.

De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van alle wijzigingen die zij overeenkomstig de eerste alinea in de minimumwaarden van het LGD aanbrengen; deze LGD-waarden worden door de EBA gepubliceerd.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de omstandigheden waarmee bevoegde autoriteiten rekening moeten houden wanneer zij hogere minimumwaarden van het LGD bepalen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   De instellingen van een lidstaat passen de door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat bepaalde hogere minimumwaarden van het LGD toe op blootstellingen die gedekt zijn door in die lidstaat gesitueerd onroerend goed.

Onderafdeling 3

Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

Artikel 165

Toepassing van de PD/LGD-methode op blootstellingen in aandelen

1.   De PD's worden bepaald volgens de methoden die gelden voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

De volgende minimum-PD's zijn van toepassing:

a)

0,09 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;

b)

0,09 % voor blootstellingen in niet-beursverhandelde aandelen, waarbij de opbrengsten van de investering/belegging berusten op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;

c)

0,40 % voor blootstellingen in beursverhandelde aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2;

d)

1,25 % voor alle overige blootstellingen in aandelen, met inbegrip van andere korte posities als bedoeld in artikel 155, lid 2.

2.   Aan blootstellingen met betrekking tot niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles kan een LGD van 65 % worden toegekend. Aan alle overige dergelijke blootstellingen wordt een LGD van 90 % toegekend.

3.   Aan alle blootstellingen wordt een M van vijf jaar toegekend.

Afdeling 5

Blootstellingswaarde

Artikel 166

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.   Tenzij anders is aangegeven, wordt de blootstellingswaarde van op de balans opgenomen blootstellingen bepaald door de boekwaarde ongerekend aangebrachte kredietrisicoaanpassingen.

Deze regel geldt ook voor activa die worden gekocht tegen een prijs die verschilt van het verschuldigde bedrag.

Voor gekochte activa wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen in de balans van instellingen opgenomen resterende boekwaarde disagio genoemd als het verschuldigde bedrag groter is en agio als het kleiner is.

2.   Indien de instellingen bij retrocessietransacties of bij transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maken, wordt de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig hoofdstuk 4 of 6.

3.   Voor de berekening van de blootstellingswaarde bij verrekening van leningen en deposito's passen de instellingen de in hoofdstuk 4 beschreven methoden toe.

4.   Bij lease-overeenkomsten is de blootstellingswaarde gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen. Minimumleasebetalingen omvatten de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen, alsmede alle gunstige koopopties (dit zijn opties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend). Indien een andere partij dan de leasenemer een betaling dient te doen in verband met de restwaarde van een geleased actief en deze betalingsverplichting aan het geheel van voorwaarden in artikel 201 betreffende de toelaatbaarheid van protectiegevers alsook de vereisten voor de inaanmerkingneming van andere soorten garanties in artikel 213 voldoet, kan de betalingsverplichting als niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen overeenkomstig hoofdstuk 4.

5.   Indien het gaat om een in bijlage II genoemd contract, wordt de blootstellingswaarde bepaald aan de hand van de methoden die in hoofdstuk 6 zijn beschreven en worden aangebrachte kredietrisicoaanpassingen niet meegerekend.

6.   De blootstellingswaarde die wordt gehanteerd voor de berekening van de risicogewogen posten die betrekking hebben op gekochte kortlopende vorderingen, is de overeenkomstig lid 1 bepaalde waarde van de post, verminderd met de eigenvermogensvereisten voor het verwateringsrisico vóór kredietrisicolimitering.

7.   Bij een blootstelling in effecten of grondstoffen die verkocht, gedeponeerd of geleend zijn in het kader van retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, is de blootstellingswaarde gelijk aan de overeenkomstig artikel 24 bepaalde waarde van de effecten of grondstoffen. Indien de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt toegepast, wordt de blootstellingswaarde verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die in dat artikel voor de effecten of grondstoffen in kwestie is aangegeven. De blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan hetzij overeenkomstig hoofdstuk 6, hetzij overeenkomstig artikel 220, lid 2, worden bepaald.

8.   De blootstellingswaarde voor de volgende posten wordt berekend door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor. De instellingen gebruiken voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken de volgende omrekeningsfactoren overeenkomstig artikel 151, lid 8:

a)

voor kredietlijnen die door een instelling op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien als de kredietwaardigheid van een lener verslechtert, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren. Onbenutte kredietlijnen kunnen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen voor zover dat dit wordt toegestaan door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

b)

voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20 % voor zowel de uitgevende als de confirmerende instelling;

c)

voor niet-aangesproken koopverplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip door de instelling is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten de instellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun internecontrolesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

d)

voor andere kredietlijnen, note issuance facilities (NIF's) en revolving underwriting facilities (RUF's) geldt een omrekeningsfactor van 75 %;

e)

instellingen die aan de in afdeling 6 gespecificeerde vereisten voldoen om eigen ramingen van omrekeningsfactoren te gebruiken, kunnen eigen ramingen van omrekeningsfactoren voor verschillende productsoorten als genoemd onder de punten a) tot en met d) gebruiken, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend.

9.   Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, wordt gebruik gemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden.

10.   Voor alle andere posten buiten de balanstelling dan die welke in de leden 1 tot en met 8 worden vermeld, wordt de blootstellingswaarde opgevat als het volgende percentage van de waarde ervan:

a)

100 % bij een post met volledig risico;

b)

50 % bij een post met middelgroot risico;

c)

20 % bij een post met middelgroot/laag risico; en

d)

0 % bij een post met laag risico.

Voor de toepassing van dit lid worden de posten buiten de balanstelling ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage I.

Artikel 167

Blootstellingen in aandelen

1.   De blootstellingswaarde van blootstellingen in aandelen is gelijk aan de na het aanbrengen van bepaalde kredietrisicoaanpassingen resterende boekwaarde.

2.   De blootstellingswaarde van blootstellingen in aandelen buiten de balanstelling is gelijk aan de nominale waarde van de blootstelling, verminderd met de specifieke kredietrisicoaanpassingen voor deze blootstelling.

Artikel 168

Andere actiefposten die geen kredietverplichting vertegenwoordigen

De blootstellingswaarde van andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen, is gelijk aan de resterende boekwaarde na aanbrenging van bepaalde kredietrisicoaanpassingen.

Afdeling 6

Vereisten voor de IRB- benadering

Onderafdeling 1

Ratingsystemen

Artikel 169

Algemene beginselen

1.   Indien een instelling van meerdere ratingsystemen gebruik maakt, wordt de rationale voor het onderbrengen van een bepaalde debiteur of transactie in een ratingsysteem in documentatie vastgelegd en op zodanige wijze toegepast dat het risiconiveau adequaat wordt weerspiegeld.

2.   De onderbrengingscriteria en -processen worden periodiek getoetst om na te gaan of zij nog steeds adequaat zijn voor de actuele portefeuille en externe omstandigheden.

3.   Indien een instelling gebruik maakt van directe ramingen van risicoparameters voor individuele debiteuren of blootstellingen, kunnen deze worden beschouwd als ramingen toegewezen aan klassen op een continue ratingschaal.

Artikel 170

Opzet van ratingsystemen

1.   De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen, centrale overheden en centrale banken voldoet aan de volgende vereisten:

a)

een ratingsysteem houdt rekening met de debiteuren- en transactierisicokenmerken;

b)

een ratingsysteem heeft een ratingschaal voor debiteuren welke uitsluitend betrekking heeft op de kwantificering van het risico dat de debiteur in gebreke blijft. De ratingschaal voor debiteuren telt ten minste 7 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en één voor in gebreke gebleven debiteuren;

c)

een instelling legt de relatie tussen debiteurenklassen in documentatie vast in termen van het met de verschillende debiteurenklassen samenhangende niveau van het wanbetalingsrisico en in termen van de gebruikte criteria om de diverse risiconiveaus van elkaar te onderscheiden;

d)

instellingen waarvan de portefeuilles in een bepaald marktsegment en in een bepaald deel van de PD-distributie zijn geconcentreerd, zorgen ervoor dat er binnen dat deel genoeg debiteurenklassen zijn om ongewenste concentraties van debiteuren in één bepaalde klasse te vermijden. Aanzienlijke concentraties in één klasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de debiteurenklasse een redelijk smalle PD-bandbreedte bestrijkt en dat het wanbetalingsrisico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte debiteuren verbonden is, binnen die bandbreedte valt;

e)

opdat het gebruik van eigen LGD-ramingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor toestemming van de bevoegde autoriteit in aanmerking komt, omvat een ratingsysteem een afzonderlijke ratingschaal voor faciliteiten die uitsluitend betrekking heeft op met LGD verband houdende transactiekenmerken. De definitie van de faciliteitsklasse omvat een beschrijving van de wijze waarop een blootstelling in een klasse wordt ondergebracht en van de gehanteerde criteria om de risiconiveaus van de diverse klassen van elkaar te onderscheiden;

f)

aanzienlijke concentraties in één faciliteitsklasse worden verantwoord met overtuigende empirische gegevens die aantonen dat de faciliteitsklasse een redelijk smalle LGD-bandbreedte bestrijkt en dat het risico dat aan alle in de betrokken klasse ondergebrachte blootstellingen verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

2.   Instellingen die voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden toepassen, zijn vrijgesteld van de verplichting om een ratingschaal voor debiteuren te hanteren welke uitsluitend het risico kwantificeert dat de debiteur voor die blootstellingen in gebreke blijft. Deze instellingen hebben voor die blootstellingen ten minste 4 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en ten minste één klasse voor in gebreke gebleven debiteuren.

3.   De opzet van ratingsystemen voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen voldoet aan de volgende vereisten:

a)

de ratingsystemen weerspiegelen zowel het debiteuren- als het transactierisico en houden rekening met alle relevante debiteuren- en transactiekenmerken;

b)

het risico is op zodanige wijze gedifferentieerd dat het aantal blootstellingen in een gegeven klasse of groep toereikend is voor een zinvolle kwantificering en validatie van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep. De blootstellingen en debiteuren zijn op zodanige wijze over de klassen of groepen verdeeld dat buitensporige concentraties worden vermeden;

c)

het proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen resulteert in een zinvolle risicodifferentiatie, levert een groepering van voldoende homogene blootstellingen op en maakt een accurate en consequente raming van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep mogelijk. Voor gekochte kortlopende vorderingen weerspiegelt de groepering de overnemingspraktijken van de verkoper en de heterogeniteit van zijn cliënten.

4.   De instellingen houden rekening met de volgende risicobepalende factoren wanneer zij blootstellingen in klassen of groepen onderbrengen:

a)

debiteurenrisicokenmerken;

b)

transactierisicokenmerken, met inbegrip van product- of zekerhedensoorten of beide. De instellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillende blootstellingen dezelfde zekerheden zijn gesteld;

c)

achterstalligheid, behalve wanneer een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit aantoont dat achterstalligheid geen wezenlijke risicobepalende factor van de blootstelling is.

Artikel 171

Onderbrenging in klassen of groepen

1.   Een instelling past specifieke definities, processen en criteria toe voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen van een ratingsysteem die aan de volgende vereisten voldoen:

a)

de definities van en de criteria voor de klassen of groepen zijn voldoende gedetailleerd om degenen die ratings toekennen in staat te stellen op consistente wijze debiteuren of faciliteiten waaraan vergelijkbare risico's verbonden zijn, in dezelfde klasse of groep onder te brengen. Dit gebeurt consequent voor alle bedrijfsonderdelen, afdelingen en geografische locaties;

b)

de documentatie van het ratingproces stelt derden in staat te begrijpen hoe blootstellingen in klassen of groepen worden ondergebracht, de onderbrenging in klassen en groepen te reconstrueren en te oordelen of een onderbrenging in een bepaalde klasse of groep terecht is;

c)

de criteria sluiten tevens aan bij de door de instelling toegepaste interne normen voor de verstrekking van leningen en bij haar beleidslijnen voor de aanpak van dubieuze debiteuren en probleemfaciliteiten.

2.   Bij de onderbrenging van debiteuren en faciliteiten in klassen of groepen houdt een instelling rekening met alle relevante informatie. Deze informatie is actueel en stelt de instelling in staat de toekomstige ontwikkeling van de blootstelling te voorspellen. Hoe minder informatie een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij de onderbrenging van blootstellingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of -groepen. Indien een instelling gebruik maakt van een externe rating als primaire factor voor de toekenning van een interne rating, houdt zij ook rekening met andere relevante informatie.

Artikel 172

Onderbrenging van blootstellingen

1.   Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden ondergebracht overeenkomstig de volgende criteria:

a)

elke debiteur wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een debiteurenklasse ondergebracht;

b)

voor blootstellingen waarvoor een instelling overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren te gebruiken, wordt elke blootstelling in het kader van het kredietacceptatieproces tevens in een faciliteitsklasse ondergebracht;

c)

instellingen die de in artikel 153, lid 5, beschreven methoden toepassen voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, brengen elk van deze blootstellingen overeenkomstig artikel 170, lid 2, in een klasse onder;

d)

aan elke individuele rechtspersoon te wier aanzien de instelling is blootgesteld, wordt een afzonderlijke rating toegekend. Een instelling heeft passende beleidslijnen voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten;

e)

verschillende blootstellingen op dezelfde debiteur worden in dezelfde debiteurenklasse ondergebracht, ongeacht of het karakter van elke specifieke transactie verschillen vertoont. Indien verschillende blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur in meerdere klassen worden ondergebracht, is echter het volgende van toepassing:

i)

het transferrisico, dat afhankelijk is van het feit of de blootstellingen in de lokale dan wel in een buitenlandse valuta luiden;

ii)

de behandeling van met een blootstelling samenhangende garanties kan worden weerspiegeld door de onderbrenging in een andere debiteurenklasse;

iii)

consumentenbescherming, het bankgeheim of andere wetgeving verbieden het uitwisselen van gegevens over cliënten.

2.   Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden in het kader van het kredietacceptatieproces in een klasse of groep ondergebracht.

3.   Bij de onderbrengingen in klassen of groepen leggen de instellingen in documentatie vast in welke situaties de inputs of outputs van het onderbrengingsproces door middel van subjectieve inschatting kunnen worden bijgestuurd en welk personeel voor de goedkeuring van deze bijsturingen verantwoordelijk is. De instellingen leggen deze bijsturingen in documentatie vast en noteren welk personeel daarvoor verantwoordelijk is. De instellingen analyseren de ontwikkeling van de blootstellingen waarvan de onderbrenging is bijgestuurd. Deze analyse omvat een beoordeling van de ontwikkeling van blootstellingen waarvan de rating door een bepaalde persoon is bijgestuurd, waarbij voor alle verantwoordelijke personeelsleden verantwoording wordt afgelegd.

Artikel 173

Integriteit van het onderbrengingsproces

1.   Bij de onderbrenging van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden de volgende integriteitsvereisten vervuld:

a)

de onderbrengingen en periodieke evaluaties van onderbrengingen worden verricht of goedgekeurd door een onafhankelijke partij die geen onmiddellijk voordeel heeft bij de beslissingen om krediet te verstrekken;

b)

de onderbrengingen worden ten minste jaarlijks door de instellingen geëvalueerd en worden aangepast indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is. Risicovolle debiteuren en probleemblootstellingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. De instellingen gaan over tot een herziening van de onderbrenging indien belangrijke informatie over de debiteur of de blootstelling beschikbaar komt;

c)

de instellingen beschikken over een efficiënt proces voor de verzameling en actualisering van relevante informatie over debiteurenkenmerken die op PD's van invloed zijn en over transactiekenmerken die op LGD's of omrekeningsfactoren van invloed zijn.

2.   Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden de onderbrengingen in debiteuren- en faciliteitsklassen ten minste eenmaal per jaar door de instelling geëvalueerd en aangepast indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is, of worden de verlieskenmerken en de achterstalligheidssituatie van elke onderscheiden risicogroep door de instelling geëvalueerd, naargelang van het geval. Een instelling evalueert tevens ten minste eenmaal per jaar de status van een representatieve steekproef van individuele blootstellingen uit elke groep om erop toe te zien dat blootstellingen nog steeds in de juiste groep ondergebracht zijn, en past de onderbrenging aan indien uit de evaluatie blijkt dat onderbrenging in dezelfde klasse niet langer gerechtvaardigd is.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen voor de methoden volgens welke de bevoegde autoriteiten de integriteit van het onderbrengingsproces en de regelmatige en onafhankelijke beoordeling van de risico's beoordelen.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 174

Gebruik van modellen

Indien een instelling gebruik maakt van statistische modellen en andere mechanische methoden om blootstellingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of -groepen onder te brengen, worden de volgende vereisten vervuld:

a)

het model heeft een goede voorspelkracht en de kapitaalvereisten mogen niet vertekend zijn als gevolg van het gebruik ervan. De inputvariabelen vormen een redelijke en doelmatige basis voor de resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door vertekeningen van betekenis;

b)

de instelling beschikt over een proces voor de validatie van de in het model in te voeren gegevens, waarbij onder meer de juistheid, volledigheid en relevantie van die gegevens worden getoetst;

c)

de voor de opstelling van het model gebruikte gegevens zijn representatief voor de bestaande populatie van debiteuren of blootstellingen van de instelling;

d)

de instelling voorziet in een regelmatige modelvalidatiecyclus die een monitoring van de prestatie en stabiliteit van het model, een herbeoordeling van de modelspecificatie en een toetsing van de modeloutputs aan de uitkomsten omvat;

e)

de instelling vult het statistische model aan met subjectieve inschattingen en menselijk toezicht om de op basis van het model verkregen onderbrengingen te toetsen en toe te zien op een oordeelkundig gebruik van de modellen. De toetsingsprocedures zijn erop gericht de met de gebreken van het model samenhangende fouten op te sporen en te beperken. Bij subjectieve inschattingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie die niet door het model in aanmerking wordt genomen. De instelling legt in documentatie vast hoe de subjectieve inschatting en de modelresultaten moeten worden gecombineerd.

Artikel 175

In documentatie vastleggen van ratingsystemen

1.   De instellingen leggen de opzet en operationele bijzonderheden van hun ratingsystemen in documentatie vast. Uit de documentatie blijkt dat de in deze afdeling gestelde vereisten in acht worden genomen. In de documentatie komen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde: portefeuillespreiding, ratingcriteria, verantwoordelijkheden van partijen die debiteuren en blootstellingen in ratingklassen onderbrengen, de frequentie waarmee de onderbrenging wordt getoetst, en het toezicht door het management op het ratingproces.

2.   De instellingen leggen de rationale voor hun keuze van ratingcriteria en de analyse ter ondersteuning van deze keuze in de documentatie vast. De instellingen leggen alle belangrijke wijzigingen in het risicoratingproces in documentatie vast en in de documentatie wordt aangegeven welke wijzigingen in het risicoratingproces zijn aangebracht na de laatste toetsing ervan door de bevoegde autoriteiten en waarom. Ook de organisatie van het onderbrengen in ratingklassen, met inbegrip van het onderbrengingsproces en de internecontrolestructuur, wordt in documentatie vastgelegd.

3.   De instellingen leggen de intern gebruikte specifieke definities van wanbetaling en verlies in documentatie vast en dragen zorg voor consistentie met de definities in deze verordening.

4.   Indien instellingen in het kader van het ratingproces van statistische modellen gebruik maken, leggen zij de methode ervan in documentatie vast. Hierbij:

a)

wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de theorie, aannamen en wiskundige en empirische grondslagen voor de toewijzing van ramingen aan klassen, individuele debiteuren, blootstellingen of pools, alsook van de voor de opstelling van het model gebruikte gegevensbron(nen);

b)

wordt een stringent statistisch proces (met inbegrip van out-of-time en out-of-sample prestatietesten) voor de validatie van het model vastgelegd;

c)

wordt aangegeven onder welke omstandigheden het model niet efficiënt werkt.

5.   Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat aan de vereisten van dit artikel wordt voldaan wanneer een instelling bij een derde-verkoper een ratingsysteem of een in verband met een ratingsysteem gebruikt model heeft verkregen en die verkoper de toegang van de instelling tot informatie met betrekking tot de methode van dat ratingsysteem of dat model, of de onderliggende gegevens die worden gebruikt om die methode of dat model te ontwikkelen, weigert of beperkt op grond van het feit dat dit eigendomsrechtelijk beschermde informatie is.

Artikel 176

Bijhouden van gegevens

1.   De instellingen verzamelen en slaan gegevens op over de aspecten van hun interne ratings, zoals voorgeschreven overeenkomstig deel 8.

2.   Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:

a)

de volledige ratinghistorie van debiteuren en erkende garantiegevers;

b)

de datums waarop de ratings zijn toegekend;

c)

de belangrijkste gegevens en methodiek die zijn gebruikt om de ratings te bepalen;

d)

de voor de onderbrenging in ratingklassen verantwoordelijke persoon;

e)

de in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

f)

de datum waarop en omstandigheden waaronder debiteuren in gebreke zijn gebleven en er zich voor blootstellingen wanbetaling heeft voorgedaan;

g)

gegevens over de PD's en de gerealiseerde wanbetalingsgraden die met ratingklassen en ratingmigraties samenhangen.

3.   De instellingen die geen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, gaan over tot het verzamelen en opslaan van gegevens over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD's en de in artikel 161, lid 1, opgenomen waarden en tussen gerealiseerde omrekeningsfactoren en de in artikel 166, lid 8, opgenomen waarden.

4.   De instellingen die eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruiken, worden geacht de volgende gegevens te verzamelen en op te slaan:

a)

volledige historische gegevens over de met elke ratingschaal samenhangende faciliteitsratings- en ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren;

b)

de datums waarop de ratings zijn toegekend en de ramingen zijn verricht;

c)

de belangrijkste gegevens en methoden die zijn gebruikt om de faciliteitsratings en de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren te bepalen;

d)

de persoon die de faciliteitsrating heeft toegekend en de persoon die de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft verstrekt;

e)

gegevens over de met elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, samenhangende geraamde en gerealiseerde LGD's en omrekeningsfactoren;

f)

voor de instellingen die door middel van LGD met het kredietrisicoverminderende effect van garanties of kredietderivaten rekening houden, gegevens over het LGD van de blootstelling voor en na de beoordeling van het effect van een garantie of kredietderivaat;

g)

gegevens over de verliescomponenten van elke blootstelling ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan.

5.   Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden door de instellingen de volgende gegevens verzameld en opgeslagen:

a)

bij het proces van de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen gebruikte gegevens;

b)

gegevens over de geraamde PD's, LGD's en omrekeningsfactoren die samenhangen met de klassen of groepen blootstellingen;

c)

de identiteit van in gebreke gebleven debiteuren en de blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan;

d)

voor blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan, de gegevens over de klassen of groepen waarin de blootstelling was ondergebracht in het jaar voordat zij een betalingsachterstand vertoonde en de gerealiseerde uitkomsten voor LGD en de omrekeningsfactor;

e)

gegevens over de verliespercentages voor gekwalificeerde revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

Artikel 177

Voor de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid gebruikte stresstests

1.   De instellingen beschikken over deugdelijke processen voor het verrichten van stresstests bij de beoordeling van hun kapitaaltoereikendheid. Bij het verrichten van dergelijke tests wordt nagegaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden een ongunstig effect kunnen hebben op het aan blootstellingen van een instelling verbonden kredietrisico, en beoordeeld in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.

2.   De instellingen verrichten regelmatig een stresstest met betrekking tot het kredietrisico om na te gaan welke gevolgen bepaalde specifieke omstandigheden hebben voor hun totale kapitaalvereisten voor het kredietrisico. De soort test wordt door de instelling gekozen, behoudens toetsing door de toezichthouder. De te gebruiken test is relevant en onderzoekt het effect van scenario's waarbij van een hevige, maar plausibele recessie wordt uitgegaan. De instelling gaat na welke veranderingen haar ratings in het kader van de stresstestscenario's ondergaan. De portefeuilles die de stresstest ondergaan, bevatten de overgrote meerderheid van alle blootstellingen van een instelling.

3.   De instellingen die de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling toepassen, bestuderen in het kader van hun stresstests het effect van een verslechtering van de kredietkwaliteit van protectiegevers, en met name het effect van protectiegevers die niet voldoen aan de toelatingscriteria.

Onderafdeling 2

Risicokwantificering

Artikel 178

Wanbetaling door debiteuren

1.   Een wanbetaling met betrekking tot een specifieke debiteur wordt geacht zich te hebben voorgedaan wanneer een van beide of elk van beide volgende gebeurtenissen heeft plaatsgevonden:

a)

de instelling acht het onwaarschijnlijk dat de debiteur zijn kredietverplichtingen jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen volledig zal nakomen zonder dat de instelling zal moeten overgaan tot acties zoals de uitwinning van zekerheden;

b)

de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een aanzienlijke kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen. De bevoegde autoriteiten kunnen de termijn van 90 dagen vervangen door een termijn van 180 dagen voor blootstellingen die zijn gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed van kmo's en die kunnen worden ingedeeld in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, alsmede voor blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke lichamen. De termijn van 180 dagen geldt niet voor de doeleinden van artikel 127.

In geval van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen de in de eerste alinea, punten a) en b) vervatte definitie van wanbetaling toepassen op het niveau van een individuele kredietfaciliteit in plaats van met betrekking tot de totale verplichtingen van een kredietnemer.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt b) geldt het volgende:

a)

bij overdispositie begint de periode van achterstalligheid te lopen zodra een debiteur een aanbevolen kredietlimiet heeft overschreden, een kredietlimiet is aanbevolen die lager is dan de actuele uitstaande bedragen, of zonder toestemming krediet heeft opgenomen en wanneer het uitstaande bedrag aanzienlijk is;

b)

voor de toepassing van punt a) omvat een aanbevolen kredietlimiet elke kredietlimiet die door de instelling is bepaald en waarover de debiteur door de instelling is geïnformeerd;

c)

de periode van achterstalligheid voor kredietkaarten begint te lopen op de vervaldag van de minimumbetaling;

d)

of een achterstallige kredietverplichting als aanzienlijk aan te merken is, wordt beoordeeld aan de hand van een door de bevoegde autoriteiten vast te stellen drempel. Deze drempel weerspiegelt een risiconiveau dat de bevoegde autoriteit als redelijk beschouwt;

e)

de instellingen beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen met betrekking tot het tellen van het aantal achterstallige dagen, in het bijzonder ten aanzien van de herschikking van de faciliteiten en het toestaan van uitbreidingen, wijzigingen of uitstel, verlengingen, en verrekening van bestaande rekeningen. Deze beleidslijnen worden consequent toegepast en zijn in overeenstemming zijn met de interne risicobeheer- en besluitvormingsprocessen van de instelling.

3.   Voor de toepassing van lid 1, punt a), worden onder meer de volgende elementen beschouwd als indicaties dat betaling onwaarschijnlijk is:

a)

de instelling bestempelt de kredietverplichting als dubieus;

b)

de instelling neemt een uit een gepercipieerde aanzienlijke vermindering van de kredietkwaliteit voortvloeiende specifieke kredietrisicoaanpassing in aanmerking nadat zij de blootstelling heeft geaccepteerd;

c)

de instelling verkoopt de kredietverplichting met een aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies;

d)

de instelling stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting, welke wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of, in voorkomend geval, de provisies. Dit omvat ook de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal in het geval van blootstellingen in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;

e)

de instelling heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen;

f)

de debiteur heeft het faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een kredietverplichting jegens de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen wordt vermeden of uitgesteld.

4.   Instellingen die gebruik maken van externe gegevens die op zich niet beantwoorden aan de in lid 1 vervatte definitie van wanbetaling, verrichten adequate aanpassingen om algemene overeenstemming met de definitie van wanbetaling te bewerkstelligen.

5.   Indien de instelling oordeelt dat een blootstelling ten aanzien waarvan zich eerder een wanbetaling heeft voorgedaan, thans in een zodanige toestand verkeert dat de definitie van wanbetaling niet langer van toepassing is, kent zij aan de debiteur of faciliteit een rating toe van een blootstelling ten aanzien waarvan er zich geen wanbetaling heeft voorgedaan. Indien de definitie van wanbetaling later toch van toepassing blijkt, dan wordt aangenomen dat er zich een andere wanbetaling heeft voorgedaan.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden volgens welke een bevoegde autoriteit de in lid 2, punt d), bedoelde drempel vaststelt.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   De EBA vaardigt richtsnoeren betreffende de toepassing van dit artikel uit. Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 179

Algemene ramingsvereisten

1.   Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de volgende vereisten in acht:

a)

in de eigen ramingen door een instelling van de risicoparameters PD, LGD, omrekeningsfactor en EL is met alle relevante gegevens, informatie en methoden rekening gehouden. De ramingen zijn verricht op grond van historische ervaring en empirisch bewijsmateriaal en niet louter gebaseerd op subjectieve overwegingen. De ramingen zijn aannemelijk en intuïtief, en gebaseerd op de wezenlijke determinanten van de respectieve risicoparameters. Hoe minder gegevens een instelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij het verrichten van haar ramingen;

b)

de instelling is in staat haar verlieservaring in termen van wanbetalingsfrequentie, LGD en omrekeningsfactor of verlies wanneer EL-ramingen worden gebruikt, te ontbinden in de factoren die zij als de determinanten van de respectieve risicoparameters beschouwt. De ramingen van de instelling zijn gebaseerd op een langdurige ervaring;

c)

er wordt rekening gehouden met wijzigingen die zich gedurende de in artikel 180, lid 1, punt h), en lid 2, punt e), in artikel 181, lid 1, punt j) en lid 2, en in artikel 182, leden 2 en 3, genoemde waarnemingsperioden in de leningspraktijk of in het proces voor de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen hebben voorgedaan. In de ramingen van de instelling wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van de technische vooruitgang en met nieuwe gegevens en andere inlichtingen naarmate deze beschikbaar komen. Ten minste eenmaal per jaar en telkens wanneer nieuwe informatie aan het licht komt, onderwerpen de instellingen hun ramingen aan een nieuw onderzoek;

d)

de populatie van de blootstellingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die zijn toegepast toen de gegevens zijn gegenereerd, en andere relevante kenmerken zijn vergelijkbaar met die van de blootstellingen en de normen van de instelling. De economische of marktvoorwaarden die aan de gegevens ten grondslag liggen, zijn relevant voor de actuele en voorzienbare voorwaarden. Het aantal in de steekproef opgenomen blootstellingen en de voor de kwantificering gebruikte periode waarop de gegevens betrekking hebben, zijn van dien aard dat de instelling kan vertrouwen op de juistheid en deugdelijkheid van haar ramingen;

e)

in de ramingen met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie waarover de kopende instelling beschikt ten aanzien van de kwaliteit van de onderliggende vorderingen, met inbegrip van gegevens over soortgelijke pools welke afkomstig zijn van de verkoper, de kopende instelling of externe bronnen. De kopende instelling toetst alle door de verkoper aangeleverde gegevens waarvan zij gebruik maakt;

f)

een instelling telt bij haar ramingen een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen. In de gevallen waarin de methoden en gegevens als minder bevredigend worden beschouwd en de verwachte foutmarge groter is, is ook de voorzichtigheidsmarge groter.

Indien instellingen voor de berekening van risicogewichten andere ramingen hanteren dan voor interne doeleinden, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht. Indien instellingen ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat uiterlijk op 1 januari 2007 verzamelde gegevens op zodanige wijze zijn aangepast dat zij grotendeels beantwoorden aan de in artikel 178 vervatte definitie van wanbetaling of de definitie van verlies, kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen enige flexibiliteit toestaan bij de toepassing van de voorgeschreven gegevensnormen.

2.   Indien een instelling gebruik maakt van een datapool van verschillende instellingen, voldoet zij aan de volgende vereisten:

a)

de ratingsystemen en -criteria van de overige instellingen die tot de datapool hebben bijgedragen, zijn vergelijkbaar met de hare;

b)

de datapool is representatief voor de portefeuille waarvoor de gegevens uit de pool worden gebruikt;

c)

de instelling gebruikt de gegevens uit de datapool consequent in de tijd voor haar ramingen;

d)

de instelling blijft verantwoordelijk voor de integriteit van haar ratingsystemen;

e)

de instelling behoudt voldoende interne kennis van haar ratingsystemen, waardoor zij onder meer feitelijk in staat is het ratingproces te bewaken en te controleren.

Artikel 180

Specifieke vereisten voor PD-ramingen

1.   Bij de vaststelling van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, passen de instellingen bij PD-ramingen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken en blootstellingen in aandelen waarbij een instelling gebruik maakt van de PD/LGD-benadering van artikel 155, lid 3, de volgende specifieke vereisten toe:

a)

de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse wanbetalingsgraden. PD-ramingen voor debiteuren met een hoge hefboomfinanciering of voor debiteuren waarvan de activa overwegend verhandelde activa zijn, weerspiegelen de prestaties van de onderliggende activa op basis van periodes van hoge volatiliteit;

b)

in het geval van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen kunnen de instellingen het EL per debiteurenklasse ramen op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse gerealiseerde wanbetalingsgraden;

c)

indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD's en LGD's voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen afleidt uit een EL-raming en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;

d)

indien de instellingen PD-ramingstechnieken toepassen, mag dat alleen met ondersteunende analyses. De instellingen nemen het belang van subjectieve overwegingen in aanmerking bij het combineren van de resultaten van de toepassing van technieken en bij het aanbrengen van aanpassingen om rekening te houden met de beperkingen waaraan de technieken en de informatie onderhevig zijn;

e)

indien een instelling voor de raming van PD's gebruik maakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, weerspiegelen de ramingen de overnemingsnormen en alle verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het vigerende ratingsysteem. Indien de overnemingsnormen of de ratingsystemen gewijzigd zijn, telt de instelling een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming;

f)

indien een instelling haar interne klassen relateert aan of mapt naar een schaal die door een EKBI of soortgelijke organisaties wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gebruikte klassen, wordt de mapping gebaseerd op een vergelijking van de interne ratingcriteria met de criteria die door de externe organisatie worden gebruikt en op een vergelijking van de interne en externe ratings van gewone debiteuren. Vertekeningen of inconsistenties bij de mapping of in de onderliggende gegevens worden vermeden. De criteria van de externe organisatie welke aan de voor de kwantificering gebruikte gegevens ten grondslag liggen, hebben uitsluitend betrekking op het wanbetalingsrisico en houden geen rekening met de transactiekenmerken. In de door de instelling verrichte analyse is een vergelijking van de definities van wanbetaling opgenomen, met inachtneming van de voorschriften van artikel 178. De instelling legt de grondslag voor de mapping in documentatie vast;

g)

indien een instelling gebruik maakt van statistische voorspellingsmodellen voor wanbetaling, dan mag zij PD's ramen als het gewone gemiddelde van de ramingen van de kans op wanbetaling voor individuele debiteuren van een bepaalde klasse. Indien de instelling voor de toepassing van deze bepaling gebruik maakt van waarschijnlijkheidsmodellen voor wanbetaling, wordt voldaan aan de in artikel 174 gespecificeerde normen;

h)

de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar PD-raming gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Dit punt is ook van toepassing op de PD/LGD-benadering van aandelen. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen die niet overeenkomstig artikel 143 van de bevoegde autoriteit toestemming hebben gekregen om eigen LGD-ramingen of omrekeningsfactoren te gebruiken, bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

2.   Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen gelden de volgende vereisten:

a)

de instellingen ramen de PD's per debiteurenklasse of -groep op basis van gemiddelden over een lange periode van jaarlijkse wanbetalingsgraden;

b)

ramingen van PD's mogen ook worden afgeleid uit een raming van de totale verliezen en adequate LGD-ramingen;

c)

de instellingen beschouwen interne gegevens voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen als primaire informatiebron voor de inschatting van de verlieskenmerken. De instellingen kunnen externe gegevens (met inbegrip van gegevens uit datapools) of statistische modellen gebruiken voor kwantificeringsdoeleinden, mits beide volgende sterke verbanden bestaan:

i)

tussen het door de instelling gehanteerde proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen en het door de externe gegevensbron gehanteerde proces; en

ii)

tussen het interne risicoprofiel van de instelling en de samenstelling van de externe gegevens;

d)

indien een instelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD en LGD voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen afleidt uit een raming van de totale verliezen en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet het proces voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel beschreven algemene normen voor de raming van PD en LGD en spoort het resultaat met het in artikel 181, lid 1, punt a), vervatte concept van LGD;

e)

de duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimaal vijf jaar, ongeacht of een instelling voor haar inschatting van verlieskenmerken gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met één jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken;

f)

de tijdens de looptijd van de blootstellingen aan kredietrisico verwachte wijzigingen in de risicoparameters (seasoning effects) worden door de instellingen aangegeven en geanalyseerd.

Voor gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens. De instellingen gebruiken alle relevante gegevensbronnen als vergelijkingspunt.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten de in lid 1, punt h), en in lid 2, punt e), bedoelde toestemmingen kunnen verlenen;

b)

de methoden volgens welke de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143 de methode van een instelling voor het ramen van de PD beoordelen.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 181

Specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen

1.   Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen in acht:

a)

de instellingen ramen de LGD's per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde LGD's per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling (naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde);

b)

de instellingen maken gebruik van LGD-ramingen die passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde LGD's per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

c)

een instelling houdt rekening met de mate waarin het risico van de debiteur eventueel afhankelijk is van dat van de zekerheid of de zekerheidsgever. Gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke afhankelijkheid worden op voorzichtige wijze benaderd;

d)

valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de zekerheid worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de instelling;

e)

voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met het bestaan van een zekerheid, worden deze ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de zekerheid. In de LGD-ramingen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het potentiële onvermogen van instellingen om vlot zeggenschap over hun zekerheid te verkrijgen en deze uit te winnen;

f)

voor zover er in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met zekerheden, moeten de instellingen interne vereisten vaststellen voor het beheer van zekerheden, rechtszekerheid en risicobeheer die over het geheel genomen overeenkomen met de vereisten in hoofdstuk 4, afdeling 3;

g)

voor zover een instelling zekerheden in aanmerking neemt voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig hoofdstuk 6, afdeling 5 of 6, wordt met bedragen die naar verwachting kunnen worden verhaald op de zekerheid geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen;

h)

in het specifieke geval van vorderingen waarbij reeds sprake is van wanbetaling, maakt de instelling gebruik van de som van haar beste ramingen van het voor elke blootstelling verwachte verlies in het licht van het heersende economische klimaat en de status van de blootstelling, en de door haar geraamde stijging van het verliespercentage als gevolg van mogelijke bijkomende onverwachte verliezen die zich zouden kunnen voordoen gedurende de afboekingsperiode, d.w.z. tussen de datum waarop zich een betalingsachterstand voordoet en de definitieve liquidatie van de blootstelling;

i)

indien onbetaalde achterstallige provisies in de winst- en verliesrekening van de instelling zijn geactiveerd, dan worden zij bij de waarde van de blootstelling en het verlies van de instelling geteld;

j)

voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de LGD-ramingen gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimaal vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

2.   Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen het volgende doen:

a)

LGD-ramingen afleiden uit gerealiseerde verliezen en adequate PD-ramingen;

b)

toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken;

c)

bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens om de LGD's te ramen.

Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen worden LGD-ramingen gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Een instelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;

b)

de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling overeenkomstig lid 3 kan toestaan bij de invoering van de IRB-benadering relevante gegevens te gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 182

Specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren

1.   Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen samenhangen, nemen de instellingen de onderstaande specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren in acht:

a)

de instellingen ramen de omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde gerealiseerde omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van het naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde dat uit alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling resulteert;

b)

de instellingen maken gebruik van ramingen van omrekeningsfactoren welke passend zijn voor een economische neergang indien deze voorzichtiger zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde omrekeningsfactoren per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen de instellingen hun ramingen van de risicoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken;

c)

in de door instellingen geraamde omrekeningsfactoren wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat. In de raming van de omrekeningsfactor wordt een grotere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor;

d)

bij de raming van omrekeningsfactoren houden de instellingen rekening met hun specifieke beleidslijnen en strategieën voor het rekeningenbeheer en de betalingsverwerking. De instellingen houden ook rekening met hun vermogen en bereidheid om verdere opnemingen te voorkomen in situaties die net niet als wanbetaling worden beschouwd, zoals inbreuken op overeenkomsten of andere gebeurtenissen waardoor technisch gesproken wanbetaling ontstaat;

e)

de instellingen beschikken over adequate systemen en procedures om de bedragen van de faciliteiten, de actuele uitstaande bedragen uit hoofde van gecommitteerde kredietlijnen en wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per klasse te controleren. De instellingen zijn in staat de uitstaande saldi dagelijks te controleren;

f)

indien instellingen voor de berekening van risicogewogen posities en interne doeleinden andere ramingen van omrekeningsfactoren hanteren, wordt dit in documentatie vastgelegd en wordt hierbij redelijkheid betracht.

2.   Voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

3.   Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen kunnen de instellingen toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken.

Voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de ramingen van omrekeningsfactoren gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. Bij wijze van afwijking van lid 1, onder a), behoeft een instelling geen even groot belang te hechten aan vereisten inzake historische gegevens indien recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen bij de invoering van de IRB-benadering toepasselijke gegevens gebruiken die een periode van twee jaar bestrijken. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de aard, ernst en duur van de in lid 1 bedoelde economische neergang;

b)

de voorwaarden waaronder een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken te gebruiken op het moment dat een instelling de IRB-benadering voor het eerst implementeert.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 183

Vereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt en blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.   De volgende vereisten zijn van toepassing met betrekking tot toelaatbare garantiegevers en garanties:

a)

de instellingen hanteren welomschreven criteria voor de categorieën van garantiegevers die zij in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten;

b)

voor erkende garantiegevers gelden dezelfde regels als voor debiteuren; deze regels zijn vervat in de artikelen 171, 172 en 173;

c)

de garantie wordt schriftelijk bevestigd, is niet opzegbaar door de garantiegever, is van kracht tot de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdend met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en is juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit om in beslag te nemen en een beslissing ten uitvoer te leggen. Ook voorwaardelijke garanties waarbij voorwaarden worden voorgeschreven waaronder de garantiegever niet kan worden verplicht zijn verbintenis na te komen, kunnen in aanmerking worden genomen, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen. Bij de onderbrengingscriteria wordt voldoende rekening gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect.

2.   Een instelling hanteert duidelijk gespecificeerde criteria voor de aanpassing van klassen, groepen of LGD-ramingen en, in het geval van kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen, voor de aanpassing van het proces voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen teneinde recht te doen aan de gevolgen van garanties voor de berekening van risicogewogen posten. Deze criteria voldoen aan de vereisten van de artikelen 171, 172 en 173.

De criteria zijn aannemelijk en intuïtief. Zij hebben betrekking op het vermogen en de bereidheid van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen, het vermoedelijke tijdschema van alle betalingen van de garantiegever, de mate waarin het vermogen van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen samenhangt met het vermogen van de debiteur om terug te betalen, en de mate waarin er enig restrisico ten aanzien van de debiteur blijft bestaan.

3.   De in dit artikel neergelegde vereisten voor garanties gelden ook voor kredietderivaten met één referentie-entiteit. Indien er sprake is van een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting van het kredietderivaat of de verplichting waarnaar wordt gekeken om uit te maken of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, zijn de vereisten van artikel 216, lid 2, van toepassing. In het geval van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen is dit punt van toepassing op de procedure voor de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen.

De criteria hebben betrekking op de uitbetalingsstructuur van het kredietderivaat en voorzien in een voorzichtige inschatting van de gevolgen daarvan voor de omvang en het tijdschema van de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen. De instelling houdt rekening met de mate waarin er andere vormen van restrisico blijven bestaan.

4.   De vereisten van de leden 1 tot en met 3 gelden niet voor garanties verstrekt door instellingen, centrale overheden en centrale banken, alsook door ondernemingen die voldoen aan de vereisten van artikel 201, lid 1, punt g), mits de instelling overeenkomstig de artikelen 148 en 150 toestemming heeft gekregen om de standaardbenadering toe te passen op blootstellingen met betrekking tot dergelijke entiteiten. In dat geval zijn de vereisten van hoofdstuk 4 van toepassing.

5.   Bij garanties ter dekking van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn de vereisten van de leden 1, 2 en 3 ook van toepassing op de onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen en de raming van PD.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat er voorwaardelijke garanties worden erkend.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 184

Vereisten voor gekochte kortlopende vorderingen

1.   Bij de kwantificering van de risicoparameters die met ratingklassen of -groepen voor gekochte kortlopende vorderingen samenhangen, zorgen de instellingen ervoor dat de in de leden 2 tot en met 6 gestelde voorwaarden vervuld zijn.

2.   De structuur van de faciliteit waarborgt dat de instelling onder alle voorzienbare omstandigheden de effectieve eigendom van en de zeggenschap over alle overdrachten van contanten uit hoofde van de kortlopende vorderingen heeft. Indien de betalingen van de debiteur rechtstreeks aan een verkoper of beheerder geschieden, verifieert de instelling regelmatig of deze betalingen volledig en met inachtneming van de contractuele afspraken plaatsvinden. De instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat de eigendom van de kortlopende vorderingen en kasontvangsten beschermd is tegen concordataire uitstellen of juridische verzetsprocedures die de leninggever lange tijd kunnen beletten om de kortlopende vorderingen te liquideren of over te dragen, dan wel om de zeggenschap over de kasontvangsten te verkrijgen.

3.   De instelling bewaakt zowel de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen als de financiële positie van de verkoper en beheerder. Het volgende is van toepassing:

a)

de instelling beoordeelt de correlatie tussen de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en de financiële positie van zowel de verkoper als de beheerder en beschikt over interne beleidslijnen en procedures die voldoende bescherming bieden tegen onvoorziene omstandigheden, waarbij onder meer ook een interne risicorating aan elke verkoper en beheerder wordt toegekend;

b)

in de instelling bestaan duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures om uit te maken of een verkoper of een beheerder toelaatbaar is. De instelling of haar lasthebber onderwerpt verkopers en beheerders aan periodieke evaluaties om de juistheid van hun verslagen na te gaan, fraude of operationele tekortkomingen op te sporen en de kwaliteit van het kredietbeleid van de verkoper en van het inningsbeleid en de inningsprocedures van de beheerder te verifiëren. De bevindingen van deze evaluaties worden op schrift gesteld;

c)

de instelling beoordeelt de kenmerken van de pools van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van te veel betaalde voorschotten, de precedenten van de verkoper op het gebied van achterstallige betalingen, dubieuze vorderingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, betalingsvoorwaarden en potentiële tegenrekeningen;

d)

in de instelling bestaan effectieve beleidslijnen en procedures voor de bewaking op geaggregeerde basis van concentraties van vorderingen op eenzelfde debiteur, zowel binnen pools van gekochte kortlopende vorderingen als voor alle pools van gekochte kortlopende vorderingen samen;

e)

de instelling ziet erop toe dat zij van de beheerder tijdig voldoende gedetailleerde verslagen ontvangt over de saldoanalyse en de verwatering van kortlopende vorderingen om de inachtneming van haar toelatingscriteria en voorschotbeleid met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen te kunnen waarborgen, en zij voorziet tevens in een doeltreffend instrument voor de bewaking en bevestiging van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper en de verwatering.

4.   De instelling beschikt over systemen en procedures om verslechteringen in de financiële situatie van de verkoper en in de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen in een vroeg stadium te detecteren, alsook om zich aandienende problemen proactief aan te pakken. In de instelling bestaan met name duidelijke en effectieve beleidslijnen, procedures en informatiesystemen om inbreuken op overeenkomsten vast te stellen, en tevens duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures om juridische stappen te ondernemen en om te gaan met gekochte kortlopende vorderingen die problemen opleveren.

5.   De instelling volgt duidelijke en effectieve beleidslijnen en procedures voor de controle van gekochte kortlopende vorderingen, krediet en contanten. Met name worden in in documentatie vastgelegde interne beleidslijnen alle wezenlijke onderdelen van het programma voor de aankoop van kortlopende vorderingen gespecificeerd, met inbegrip van voorschotpercentages, toelaatbare zekerheden, benodigde documentatie, concentratiegrenzen, en de wijze waarop kasontvangsten moeten worden behandeld. Daarbij wordt op passende wijze rekening gehouden met alle relevante en belangrijke factoren, met inbegrip van de verkoper en de financiële situatie van de beheerder, risicoconcentraties en de tendens van de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en het klantenbestand van de verkoper. Aan de hand van interne systemen wordt gewaarborgd dat de fondsen slechts tegen de gespecificeerde zekerheden en bewijsstukken worden verstrekt.

6.   De instelling beschikt over een effectief intern proces om de naleving van alle interne beleidslijnen en procedures te toetsen. Het proces omvat regelmatige accountantscontroles van alle kritieke fases van het programma van de instelling voor de aankoop van kortlopende vorderingen, verificatie van de scheiding van taken enerzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de beoordeling van de debiteur en anderzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de audit ter plaatse van de verkoper en beheerder, alsook toetsing van de transactieverwerking, met bijzondere nadruk op de kwalificaties, de ervaring, het personeelsbestand en de ondersteunende automatiseringssystemen.

Onderafdeling 3

Validatie van interne ramingen

Artikel 185

Validatie van interne ramingen

De instellingen voldoen bij de validatie van hun interne ramingen aan de volgende vereisten:

a)

de instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van ratingsystemen, processen en de raming van alle relevante risicoparameters te valideren. De interne validatieprocedure stelt de instelling in staat de werking van de interne rating- en risico-inschattingssystemen op consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

b)

de instellingen vergelijken regelmatig de gerealiseerde wanbetalingsgraden met de PD-ramingen voor elke klasse. Indien de gerealiseerde wanbetalingsgraden buiten het voor de betrokken klasse verwachte bereik vallen, onderzoeken de instellingen specifiek wat de redenen zijn voor de afwijking. Instellingen die van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren gebruik maken, voeren ook voor deze ramingen een soortgelijk onderzoek uit. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

c)

de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van de werking van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

d)

de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens (zowel gegevensbronnen als bestreken periodes) worden in documentatie vastgelegd;

e)

de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin gerealiseerde PD's, LGD's, omrekeningsfactoren en totale verliezen waarbij van EL gebruik wordt gemaakt, in voldoende belangrijke mate afwijken om twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de wanbetalingservaring. Indien de gerealiseerde waarden de verwachte waarden blijven overtreffen, stellen de instellingen hun ramingen opwaarts bij om met hun wanbetalings- en verlieservaring rekening te houden.

Onderafdeling 4

Vereisten voor blootstellingen in aandelen in het kader van de internemodellenbenadering

Artikel 186

Eigenvermogensvereisten en risicokwantificering

Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voldoen de instellingen aan de volgende normen:

a)

de raming van het potentiële verlies is bestand tegen ongunstige marktontwikkelingen die relevant zijn voor het risicoprofiel op lange termijn van de specifieke aandelenpositie van de instelling. De gegevens die zijn gebruikt om de rendementsspreiding weer te geven, hebben betrekking op de langste steekproefperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor het risicoprofiel van de specifieke blootstellingen in aandelen van de instelling. De gebruikte gegevens zijn van dien aard dat zij voorzichtige, statistisch betrouwbare en deugdelijke verliesramingen opleveren die niet op louter subjectieve overwegingen gebaseerd zijn. De gesimuleerde schok levert een voorzichtige raming van de potentiële verliezen over een relevante markt- of conjunctuurcyclus op lange termijn op. De instelling combineert empirische analyse van beschikbare gegevens met op diverse factoren gebaseerde aanpassingen om voldoende realistische en voorzichtige modeloutputs te verkrijgen. Bij de constructie van VaR-modellen (VaR: Value at Risk - risicowaarde) voor de raming van potentiële driemaandelijkse verliezen kunnen de instellingen gebruik maken van kwartaalgegevens of van gegevens met een kortere tijdshorizon die in kwartaalgegevens worden omgezet met behulp van een analytisch adequate methode die berust op empirische gegevens en op een goed doordachte en in documentatie vastgelegde redenering en analyse. Bij een dergelijke benadering wordt voorzichtig en consistent in de tijd te werk gegaan. Indien slechts beperkte relevante gegevens beschikbaar zijn, past de instelling adequate voorzichtigheidsmarges toe;

b)

in de gehanteerde modellen wordt op adequate wijze rekening gehouden met alle risico's van betekenis waaraan het aandelenrendement onderhevig is, met inbegrip van zowel het algemeen marktrisico als het specifiek risico van de aandelenportefeuille van de kredietinstelling. De interne modellen geven een adequate verklaring van de historische koersvariatie, houden zowel rekening met de omvang van de potentiële concentraties als met de veranderingen in de samenstelling van die concentraties en zijn bestand tegen ongunstige marktomstandigheden. De populatie van de blootstellingen aan risico die vertegenwoordigd zijn in de voor de raming gehanteerde gegevens, sluit nauw aan bij of is ten minste vergelijkbaar met die van de blootstellingen in aandelen van de instelling;

c)

het interne model sluit aan bij het risicoprofiel en de complexiteit van de aandelenportefeuille van de instelling. Indien een instelling deelnemingen van betekenis bezit met waarden die van zeer non-lineaire aard zijn, worden de interne modellen zodanig opgesteld dat zij de aan dergelijke instrumenten verbonden risico's op adequate wijze weergeven;

d)

de koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen en risicofactoren is aannemelijk, intuïtief en solide qua concept;

e)

de instellingen tonen door middel van empirische analyses aan dat de risicofactoren adequaat zijn en onder meer zowel het algemeen risico als het specifiek risico dekken;

f)

in de ramingen van de volatiliteit van het rendement van blootstellingen in aandelen wordt rekening gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens, inlichtingen en methoden. Er wordt gebruik gemaakt van aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen interne gegevens of van gegevens uit externe bronnen, met inbegrip van datapools;

g)

er is voorzien in een strikt en uitgebreid programma van stresstests.

Artikel 187

Risicobeheerprocessen en controlemaatregelen

Wat de ontwikkeling en het gebruik van interne modellen voor de bepaling van het eigenvermogensvereiste betreft, stellen de instellingen beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen vast om de integriteit van het model en het modelleringsproces te waarborgen. Deze beleidslijnen, procedures en controlemaatregelen omvatten onder meer de volgende elementen:

a)

volledige integratie van het interne model in de algemene managementinformatiesystemen van de instelling en in het beheer van de aandelenportefeuille buiten het handelsboek. De interne modellen zijn volledig geïntegreerd in de risicobeheerinfrastructuur indien zij met name worden gebruikt voor: de meting en beoordeling van het rendement van de aandelenportefeuille, met inbegrip van het voor risico's gecorrigeerde rendement; de allocatie van economisch kapitaal aan blootstellingen in aandelen en de evaluatie van de totale kapitaaltoereikendheid en het beleggingsbeheer;

b)

beproefde managementsystemen, procedures en controlefuncties die een periodieke en onafhankelijke analyse van alle onderdelen van het interne modelleringsproces waarborgen, met inbegrip van de goedkeuring van modelherzieningen, de validatie van modelinputs en de evaluatie van modelresultaten, zoals directe verificatie van risicoberekeningen. In het kader van deze analyses worden de juistheid, de volledigheid en de adequaatheid van modelinputs en -resultaten beoordeeld, en gaat de aandacht vooral uit naar, enerzijds, het detecteren en beperken van mogelijke fouten die uit bekende gebreken voortvloeien en, anderzijds, het opsporen van onbekende gebreken van het model. Deze analyses kunnen worden verricht door een onafhankelijke afdeling of door een onafhankelijke derde;

c)

adequate systemen en procedures voor de bewaking van de beleggingsgrenzen en de risico's verbonden aan blootstellingen in aandelen;

d)

de voor het ontwerp en de toepassing van het model verantwoordelijke afdelingen zijn functioneel onafhankelijk van de voor het beheer van de afzonderlijke beleggingen verantwoordelijke afdelingen;

e)

de voor enigerlei aspect van het modelleringsproces verantwoordelijke partijen beschikken over adequate kwalificaties. Het bestuur wijst voldoende gekwalificeerd en competent personeel aan voor de modelleringsfunctie.

Artikel 188

Validatie en documentatie

De instellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van hun interne modellen en modelleringsprocessen te valideren. Alle wezenlijke onderdelen van de interne modellen, het modelleringsproces en de validatie zijn in documentatie vastgelegd.

Het valideren en in documentatie vastleggen van de interne modellen en modelleringsprocessen van de instellingen is aan de volgende vereisten onderworpen:

a)

de instellingen maken gebruik van het interne validatieproces om de werking van hun interne modellen en processen op een consequente en zinvolle wijze te beoordelen;

b)

de voor de kwantitatieve validatie gebruikte methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens, zowel gegevensbronnen als bestreken periodes, worden in documentatie vastgelegd;

c)

de instellingen vergelijken de feitelijke rendementen op aandelen (berekend aan de hand van gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten en verliezen) regelmatig met de modelramingen. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De instelling legt de bij deze vergelijkingen gebruikte methoden en gegevens in documentatie vast. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd;

d)

de instellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van hun ratingsystemen gaan de instellingen uit van een zo lang mogelijke periode;

e)

de instellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor het behandelen van gevallen waarin de vergelijking van de feitelijke rendementen op aandelen met de modelramingen twijfel doet ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen of van de modellen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de rendementen op aandelen. Alle aanpassingen die naar aanleiding van de onderzoeken aan de interne modellen worden aangebracht, worden in documentatie vastgelegd en zijn overeenkomstig de normen voor de evaluatie van modellen;

f)

het interne model en het modelleringproces worden in documentatie vastgelegd, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van de bij de modellering betrokken partijen, de goedkeuring van het model en de processen voor de evaluatie van het model.

Onderafdeling 5

Interne governance en intern toezicht

Artikel 189

Corporate Governance

1.   Alle wezenlijke aspecten van het rating- en het ramingproces worden goedgekeurd door het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan en door de directie van de instelling. Deze partijen beschikken over algemene kennis van de ratingsystemen van de instelling en over diepgaand inzicht in de daarmee samenhangende managementverslagen.

2.   De directie is onderworpen aan de volgende vereisten:

a)

zij stelt het leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan in kennis van substantiële wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke beleidslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de instelling;

b)

zij heeft een goed inzicht in de opzet en de werking van de ratingsystemen;

c)

zij ziet er continu op toe dat de ratingsystemen naar behoren functioneren.

De directie wordt regelmatig door de afdelingen kredietrisicobeheersing op de hoogte gehouden van de werking van het ratingproces, de terreinen waarop verbeteringen noodzakelijk zijn en de vorderingen die zijn gemaakt bij het verhelpen van eerder geconstateerde gebreken.

3.   De op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van de instelling vormt een essentieel onderdeel van de managementverslaggeving aan deze partijen. Bij de verslaggeving wordt ten minste melding gemaakt van het risicoprofiel per klasse, de migratie van de ene klasse naar de andere, de raming van de relevante parameters per klasse en een vergelijking tussen gerealiseerde wanbetalingsgraden en gebruikte eigen ramingen van gerealiseerde LGD's en gerealiseerde omrekeningsfactoren enerzijds en de verwachtingen en de resultaten van stresstests anderzijds. De frequentie van de verslaggeving hangt af van de belangrijkheid van de informatie, het type informatie en het niveau van de ontvanger.

Artikel 190

Kredietrisicobeheersing

1.   De afdeling kredietrisicobeheersing is onafhankelijk van de personeels- en managementfunctie verantwoordelijk voor de initiatie of vernieuwing van blootstellingen en brengt rechtstreeks verslag uit aan de directie. De afdeling is verantwoordelijk voor de opzet of selectie, tenuitvoerlegging, controle en werking van de ratingsystemen. Zij produceert en analyseert regelmatig verslagen over de output van de ratingsystemen.

2.   De afdeling (afdelingen) kredietrisicobeheersing heeft (hebben) onder meer de volgende taken:

a)

testen en bewaken van klassen en groepen;

b)

produceren en analyseren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de instelling;

c)

ten uitvoer leggen van procedures om te verifiëren of de definities van klasse en groep in alle afdelingen en geografische gebieden consequent worden toegepast;

d)

evalueren en in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, met opgave van de redenen voor de wijzigingen;

e)

evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen. Wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters worden in documentatie vastgelegd en bijgehouden;

f)

actief deelnemen aan de opzet of de selectie, tenuitvoerlegging en validatie van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

g)

toezicht houden op de modellen die in het ratingproces worden gebruikt;

h)

doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het ratingproces worden gebruikt.

3.   Instellingen die overeenkomstig artikel 179, lid 2, gebruik maken van gegevens uit datapools kunnen de volgende taken uitbesteden:

a)

produceren van informatie die relevant is voor het testen en bewaken van klassen en pools;

b)

produceren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de instelling;

c)

produceren van informatie die relevant is voor het evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen;

d)

in documentatie vastleggen van alle wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters;

e)

produceren van informatie die relevant is voor het doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen welke in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

4.   Instellingen die van de in lid 3 geboden mogelijkheid gebruik maken, dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten tot alle relevante informatie van de derde toegang hebben die nodig is om na te gaan of aan de vereisten is voldaan en dat de bevoegde autoriteiten in staat zijn inspecties ter plaatse te verrichten die evenwaardig zijn aan die bij de instelling.

Artikel 191

Interne accountantscontrole

De afdeling interne accountantscontrole of een andere vergelijkbare onafhankelijke accountantscontroleafdeling toets ten minste elk jaar de door de instelling toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de kredietfunctie en de raming van PD's, LGD's, EL's en omrekeningsfactoren. Bij de toetsing wordt onder meer gelet op de inachtneming van alle toepasselijke vereisten.

HOOFDSTUK 4

Kredietrisicolimitering

Afdeling 1

Definities en algemene vereisten

Artikel 192

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)   "leningverstrekkende instelling": de instelling die de blootstelling in kwestie heeft;

(2)   "gedekte leningstransactie": een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke geen bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen;

(3)   "kapitaalmarktgerelateerde transactie": een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een blootstelling die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst welke een bepaling bevat waarbij aan de instelling het recht wordt verleend ten minste dagelijks margebetalingen te ontvangen;

(4)   "onderliggende icb": een icb in de aandelen of rechten van deelneming waarvan een andere icb heeft belegd.

Artikel 193

Beginselen voor het in aanmerking nemen van het effect van kredietrisicolimiteringstechnieken

1.   Een blootstelling ten aanzien waarvan een instelling kredietrisicolimitering verkrijgt, levert in geen geval een hogere risicogewogen post of verwachte verliespost op dan een blootstelling die in alle overige opzichten identiek is maar ten aanzien waarvan een instelling geen kredietrisicolimitering heeft.

2.   Als bij de risicogewogen post in het kader van, naargelang het geval, hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 al rekening wordt gehouden met kredietprotectie, houden de instellingen bij de berekeningen in het kader van dit hoofdstuk geen rekening met die kredietprotectie.

3.   Indien aan de bepalingen van de afdelingen 2 en 3 wordt voldaan, kunnen de instellingen de berekening van de risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering en de berekening van de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering wijzigen overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 4, 5 en 6.

4.   De instellingen behandelen contanten, effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessietransactie of een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn gekocht, geleend of ontvangen als zekerheid.

5.   Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van meer dan één vorm van kredietrisicolimitering, doet zij het volgende:

a)

zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;

b)

en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

6.   Indien een instelling die risicogewogen posten berekent in het kader van de standaardbenadering voor de dekking van één blootstelling gebruik maakt van kredietprotectie die door één protectiegever wordt geboden en die protectie verschillende looptijden heeft, doet zij het volgende:

a)

zij splitst de blootstelling in gedeelten op naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument;

b)

en zij berekent de risicogewogen post voor elk overeenkomstig punt a) verkregen gedeelte afzonderlijk overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk.

Artikel 194

Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van kredietrisicolimiteringstechnieken

1.   De voor het verlenen van kredietprotectie gebruikte techniek leidt in combinatie met de door de leningverstrekkende instelling geïmplementeerde maatregelen, stappen, procedures en beleidslijnen tot kredietprotectieregelingen die in alle relevante rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar zijn.

De leningverstrekkende instelling verstrekt op verzoek van de bevoegde autoriteit de meest recente versie van elk van de onafhankelijke, met redenen omklede schriftelijke juridische adviezen waarvan zij gebruik heeft gemaakt om te bepalen of haar kredietprotectieregelingen aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.

2.   De leningverstrekkende instelling neemt alle vereiste maatregelen om de effectiviteit van de kredietprotectieregeling te waarborgen en de aan die regeling verbonden risico's te beperken.

3.   De instellingen kunnen volgestorte kredietprotectie bij de berekening van het effect van kredietrisicolimitering uitsluitend in aanmerking nemen als de activa waarop de bescherming gestoeld wordt voldoen aan beide volgende voorwaarden:

a)

de activa zijn opgenomen in de lijst van toelaatbare activa van de artikelen 197 tot en met 200, naar gelang van het geval;

b)

de activa zijn voldoende liquide en de waarde ervan in de tijd is voldoende stabiel om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft.

4.   De instellingen kunnen volgestorte kredietprotectie bij de berekening van het effect van kredietrisicolimitering uitsluitend in aanmerking nemen indien de leningverstrekkende instelling het recht heeft om bij wanbetaling, insolventie of faillissement van de debiteur of, indien van toepassing, van de bewaarnemer van de zekerheid, of bij een andere kredietgebeurtenis die in het desbetreffende contract wordt vermeld, de activa die als protectie dienen, bijtijds te liquideren of te behouden. De waarde van de activa die als protectie worden gebruikt, mag niet te nauw gekoppeld zijn aan de kredietkwaliteit van de debiteur.

5.   Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt een protectiegever slechts als toelaatbare protectiegever aangemerkt als de protectiegever is opgenomen in de lijst van toelaatbare protectiegevers van artikel 201 of 202, naar gelang van het geval.

6.   Bij niet-volgestorte kredietprotectie wordt een protectieovereenkomst slechts als een toelaatbare protectieovereenkomst aangemerkt als zij aan beide volgende voorwaarden voldoet:

a)

zij is opgenomen in de lijst van toelaatbare protectieovereenkomsten van artikel 203 en artikel 204, lid 1;

b)

zij is rechtsgeldig en afdwingbaar in de relevante rechtsgebieden om, gelet op de benadering die wordt gebruikt om de risicogewogen posten te berekenen en de toegestane mate van inaanmerkingneming, passende zekerheid te bieden wat de protectie van het krediet betreft;

c)

de protectiegever voldoet aan de criteria van lid 5.

7.   De kredietprotectie voldoet aan de vereisten van afdeling 3, voor zover van toepassing.

8.   De instelling is in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan te tonen dat zij over adequate risicobeheerprocessen beschikt ter beheersing van de risico's waaraan zij blootgesteld kan zijn als gevolg van kredietrisicolimiteringspraktijken.

9.   Niettegenstaande er voor de berekening van risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten met kredietrisicolimitering rekening werd gehouden, blijven de instellingen een volledige kredietrisicobeoordeling van de onderliggende blootstelling verrichten en blijven zij in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan te tonen dat aan dit vereiste is voldaan. Bij retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte effectenleningen of verstrekte of opgenomen grondstoffenleningen wordt, uitsluitend voor de toepassing van dit lid, aangenomen dat de onderliggende blootstelling de nettopost is.

10.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling vanwat moet worden verstaan onder voldoende liquide activa en wanneer de waarde van activa als voldoende stabiel kan worden beschouwd voor de toepassing van lid 3.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 september 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Afdeling 2

Toelaatbare vormen van kredietrisicolimitering

Onderafdeling 1

Volgestorte kredietprotectie

Artikel 195

Verrekening van balansposten

De verrekening op de balans van wederzijdse vorderingen tussen een instelling en haar tegenpartij kan als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering worden beschouwd.

Onverminderd het bepaalde in artikel 196 is de toelaatbaarheid beperkt tot wederzijdse kassaldi tussen de instelling en de tegenpartij. De instellingen mogen risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten alleen wijzigen voor leningen en deposito's die zij zelf hebben ontvangen en die het voorwerp zijn van een overeenkomst tot verrekening van balansposten.

Artikel 196

Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties.

Instellingen die de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepassen, kunnen het effect van bilaterale verrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met een tegenpartij in aanmerking nemen. Onverminderd artikel 299 voldoen de in het kader van dergelijke overeenkomsten of transacties geaccepteerde zekerheden en geleende effecten of grondstoffen aan de in de artikelen 197 en 198 vastgelegde toelaatbaarheidsvereisten voor zekerheden.

Artikel 197

Bij alle benaderingen en methoden toelaatbare zekerheden

1.   De volgende financiële instrumenten kunnen door instellingen bij alle benaderingen en methoden als toelaatbare zekerheid worden gebruikt:

a)

contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door de leningverstrekkende instelling;

b)

schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een voor de toepassing van hoofdstuk 2 erkende EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 4 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken;

c)

schuldtitels uitgegeven door instellingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen;

d)

schuldtitels uitgegeven door andere entiteiten waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

e)

schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende blootstellingen;

f)

aandelen of converteerbare obligaties die in een hoofdindex zijn opgenomen;

g)

goud;

h)

securitisatieposities die geen hersecuritisatieposities betreffen, die een externe kredietbeoordeling van een EKBI hebben welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan gesecuritiseerde blootstellingen in het kader van de in hoofdstuk 5, afdeling 3, onderafdeling 3, gespecificeerde benadering.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt b), omvatten schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken alle volgende soorten schuldtitels:

a)

schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in het rechtsgebied waarvan zij gevestigd zijn;

b)

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid;

c)

schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

d)

schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

3.   Voor de toepassing van lid 1, punt c), omvatten schuldtitels uitgegeven door instellingen alle volgende soorten schuldtitels:

a)

andere door regionale of lagere overheden uitgegeven schuldtitels dan de in lid 2, punt a), bedoelde schuldtitels;

b)

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld;

c)

schuldtitels uitgegeven door andere multilaterale ontwikkelingsbanken dan die waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

4.   Een instelling kan schuldtitels die worden uitgegeven door andere instellingen en geen kredietbeoordeling van een EKBI hebben, als toelaatbare zekerheid gebruiken als die schuldtitels aan de volgende criteria voldoen:

a)

zij zijn aan een erkende beurs genoteerd;

b)

zij zijn aangemerkt als niet-achtergestelde schuld;

c)

alle andere uitgiften van de uitgevende instelling welke van dezelfde rangorde zijn en een rating van een EKBI hebben, hebben een kredietbeoordeling van een EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot instellingen of aan kortlopende blootstellingen;

d)

de leningverstrekkende instelling beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de uitgifte een lagere kredietbeoordeling zou verdienen dan die welke onder c) is aangegeven;

e)

de marktliquiditeit van het instrument is toereikend voor deze doeleinden.

5.   De instellingen kunnen rechten van deelneming of aandelen in icb's als toelaatbare zekerheid gebruiken als er aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

b)

de icb's zijn ertoe gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 2 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt;

c)

de icb's voldoen aan de voorwaarden van artikel 132, lid 3.

Indien een icb belegt in aandelen of rechten van deelneming van een andere icb, zijn de in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea gestelde voorwaarden eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.

Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

6.   Voor de toepassing van lid 5 kunnen de instellingen, indien een icb (‧de oorspronkelijke icb‧) of haar onderliggende icb's er niet toe gehouden zijn alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig de leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, de rechten van deelneming of aandelen in die icb als zekerheid gebruiken tot een bedrag gelijk aan de waarde van de door die icb aangehouden toelaatbare activa, waarbij wordt aangenomen dat die icb of haar onderliggende icb's tot de in hun respectieve lastgevingen toegestane grens in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

Indien een onderliggende icb op haar beurt onderliggende icb's heeft, kunnen de instellingen de rechten van deelneming of aandelen in de oorspronkelijke icb als toelaatbare zekerheid gebruiken, mits zij de in de eerste alinea beschreven methodiek toepassen.

Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:

a)

zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;

b)

en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

7.   Met betrekking tot de punten b) tot en met e) van lid 1 passen de instellingen, indien er voor een effect twee kredietbeoordelingen van EKBI's beschikbaar zijn, de minst gunstige kredietbeoordeling toe. Indien er voor een effect meer dan twee kredietbeoordelingen van EKBI's beschikbaar zijn, passen de instellingen de twee gunstigste kredietbeoordelingen toe. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, passen de instellingen de minst gunstige van beide toe.

8.   De ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de in lid 1, punt f), van dit artikel, artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, en artikel 299, lid 2, punt e), bedoelde hoofdindices;

b)

de in lid 4, punt a), van dit artikel, in artikel 198, lid 1, punt a), artikel 224, leden 1 en 4, artikel 299, lid 2, punt e), artikel 400, lid 2, punt k), artikel 416, lid 3, punt e), artikel 428, lid 1, punt c), en bijlage III, punt 12, bedoelde erkende beurzen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 72.

De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 198

Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.   Indien een instelling gebruik maakt van de in artikel 223 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden kan die instelling, benevens de in artikel 197 vastgestelde zekerheden, ook de volgende instrumenten als toelaatbare zekerheid gebruiken:

a)

aandelen of converteerbare obligaties die niet in een hoofdindex zijn opgenomen maar op een erkende beurs worden verhandeld;

b)

rechten van deelneming of aandelen in icb's wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

i)

de rechten van deelneming of aandelen hebben een dagelijkse publieke koersnotering;

ii)

de icb is gehouden alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4, als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, en in de onder punt a) van deze alinea bedoelde instrumenten.

Indien een icb belegt in rechten van deelneming of aandelen van een andere icb, zijn de voorwaarden van de punten a) en b) van dit lid eveneens van toepassing op elke dergelijke onderliggende icb.

Het gebruik door een icb van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid als zekerheid van de rechten van deelneming of aandelen in deze instelling onverlet.

2.   Indien icb's of hun onderliggende icb's niet gehouden zijn alleen te beleggen in instrumenten die overeenkomstig artikel 197, leden 1 en 4 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt en in de in lid 1, punt a), van dit artikel genoemde instrumenten, kunnen de instellingen rechten van deelneming of aandelen in die icb's als zekerheid gebruiken tot een bedrag gelijk aan de waarde van de door die icb's aangehouden toelaatbare activa, waarbij wordt aangenomen dat die icb's of hun onderliggende icb's tot de in hun respectieve lastgevingen toegestane grens in niet-toelaatbare activa hebben belegd.

Indien niet-toelaatbare activa als gevolg van uit eigendom voortvloeiende verplichtingen of voorwaardelijke verplichtingen een negatieve waarde kunnen hebben, passen de instellingen elk van beide volgende bepalingen toe:

a)

zij berekenen de totale waarde van de niet-toelaatbare activa;

b)

en als het overeenkomstig punt a) verkregen bedrag negatief is, trekken zij de absolute waarde van dat bedrag af van de totale waarde van de toelaatbare activa.

Artikel 199

Additionele toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

1.   Naast de in de artikelen 197 en 198 bedoelde zekerheden kunnen de instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen eveneens gebruik maken van de volgende vormen van zekerheid:

a)

onroerend goed overeenkomstig de leden 2, 3 en 4;

b)

kortlopende vorderingen overeenkomstig lid 5;

c)

andere fysieke zekerheden overeenkomstig de leden 6 en 8;

d)

leasing overeenkomstig lid 7.

2.   Tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, kunnen de instellingen niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, of de economisch rechthebbende in geval van persoonlijke investeringsmaatschappijen, en zakelijk onroerend goed, waaronder kantoorgebouwen en andere bedrijfspanden, als toelaatbare zekerheid gebruiken wanneer beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. De instellingen kunnen van de bepaling van het wezenlijke karakter van deze afhankelijkheid situaties uitsluiten waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de kredietnemer;

b)

het risico van de kredietnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van het onderliggende vermogen van de kredietnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen, en de terugbetaling van de faciliteit hangt bijgevolg niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert.

3.   Voor blootstellingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat op het grondgebied van een lidstaat is gelegen, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken, indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a)

de verliezen ten gevolge van verstrekte leningen die tot maximaal 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de hypotheekwaarde zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, bedragen, tenzij anders bepaald in artikel 124, lid 2, niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;

b)

de totale verliezen die uit door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, mogen niet hoger liggen dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.

4.   Voor zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, kunnen de instellingen van lid 2, punt b), afwijken indien de bevoegde autoriteit van die lidstaat bewijs heeft gepubliceerd dat er op dat grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overschrijden:

a)

de verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien tot ten hoogste 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, bedragen niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

b)

de totale verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, liggen niet hoger dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

Indien er in een bepaald jaar niet aan een van de voorwaarden in de punten a) en b) van de eerste alinea wordt voldaan, passen de instellingen de in die alinea vervatte behandeling niet meer toe totdat in een volgend jaar aan beide voorwaarden is voldaan.

5.   De instellingen kunnen kortlopende vorderingen uit hoofde van handelstransacties of transacties met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste een jaar als toelaatbare zekerheid gebruiken. Toelaatbare kortlopende vorderingen omvatten geen kortlopende vorderingen uit hoofde van securitisaties, subdeelnemingen of kredietderivaten, noch vorderingen op verbonden partijen.

6.   De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming om fysieke zekerheden van een andere soort dan de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde als toelaatbare zekerheid te gebruiken indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

er bestaan liquide markten, hetgeen blijkt uit de frequente transacties rekening houdend met het type actief, waarop de zekerheden op een vlotte en economisch efficiënte wijze van de hand kunnen worden gedaan. De instellingen verrichten de beoordeling van deze voorwaarde periodiek en als uit informatie blijkt dat er zich wezenlijke veranderingen in de markt voordoen;

b)

er bestaan algemeen gangbare, publiek beschikbare marktprijzen voor de zekerheden. De instellingen kunnen marktprijzen als gangbaar beschouwen als deze afkomstig zijn van betrouwbare informatiebronnen, zoals publieke indices, en de prijs van de transacties onder normale omstandigheden weerspiegelen. De instellingen kunnen marktprijzen als publiek beschikbaar beschouwen als deze prijzen worden bekendgemaakt en gemakkelijk toegankelijk en regelmatig en zonder onnodige administratieve of financiële lasten verkrijgbaar zijn;

c)

de instelling analyseert de marktprijzen, tijd en kosten die vereist zijn om de zekerheid te realiseren en de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid;

d)

de instelling toont aan dat de gerealiseerde opbrengst van de zekerheid bij meer dan 10 % van alle liquidaties voor een bepaalde soort zekerheid niet minder dan 70 % van de waarde van de zekerheid bedraagt. Indien de volatiliteit van de marktprijzen aanzienlijk is, toont de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat haar waardering van de zekerheid voldoende voorzichtig is.

De instellingen leggen de vervulling van de in de punten a) tot en met d) van de eerste alinea en in artikel 210 gespecificeerde voorwaarden in documentatie vast.

7.   Behoudens het bepaalde in artikel 230, lid 2, en indien aan de vereisten van artikel 211 is voldaan, kunnen blootstellingen die voortvloeien uit transacties waarbij een instelling een goed aan een derde leaset, op dezelfde wijze worden behandeld als leningen waarvoor een geleased goed van dezelfde soort als zekerheid fungeert.

8.   De EBA publiceert een lijst van de soorten fysieke zekerheden waarvoor instellingen kunnen aannemen dat de in lid 6, onder a) en b), bedoelde voorwaarden zijn vervuld.

Artikel 200

Overige volgestorte kredietprotectie

De instellingen kunnen de volgende overige volgestorte kredietprotectie als toelaatbare zekerheid gebruiken:

a)

contanten die gedeponeerd zijn bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten die niet in het kader van een bewaringsovereenkomst aangehouden worden door een derde instelling en die in pand gegeven zijn aan de leningverstrekkende instelling;

b)

aan leningverstrekkende instellingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten;

c)

door een derde instelling uitgegeven instrumenten die op verzoek door deze instelling worden teruggekocht.

Onderafdeling 2

Niet-volgestorte kredietprotectie

Artikel 201

Bij alle benaderingen toelaatbare protectiegevers

1.   De instellingen kunnen de volgende partijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie:

a)

centrale overheden en centrale banken;

b)

regionale of lokale overheden;

c)

multilaterale ontwikkelingsbanken;

d)

internationale organisaties, indien aan de blootstellingen met betrekking tot deze organisaties overeenkomstig artikel 117 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

e)

publiekrechtelijke lichamen, indien de blootstellingen met betrekking tot deze lichamen overeenkomstig artikel 116 worden behandeld;

f)

instellingen, en financiële instellingen waarvoor blootstellingen met betrekking tot de financiële instelling worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen overeenkomstig artikel 119, lid 5;

g)

andere ondernemingen, met inbegrip van moeder-, dochter- en verbonden ondernemingen van de instelling, indien aan een van beide volgende voorwaarden is voldaan:

i)

die andere ondernemingen hebben een kredietbeoordeling van een EKBI;

ii)

die andere ondernemingen hebben, in het geval van instellingen die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI en hebben een interne rating van de instelling gekregen;

h)

centrale tegenpartijen.

2.   Indien instellingen de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, is een garantiegever als verschaffer van niet-volgestorte kredietprotectie alleen toelaatbaar wanneer de instelling hem overeenkomstig het bepaalde van hoofdstuk 3, afdeling 6, een interne rating heeft toegekend.

De bevoegde autoriteiten dragen zorg voor het publiceren en bijhouden van de lijst van de financiële instellingen die toelaatbare verschaffers zijn van niet-volgestorte kredietprotectie krachtens lid 1, punt f), of van de leidende criteria voor het vaststellen van dergelijke toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie, samen met een beschrijving van de toepasselijke prudentiële vereisten, en delen hun lijst met andere bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 117 van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 202

Toelaatbaarheid, in het kader van de IRB-benadering, van protectiegevers die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen

Een instelling kan instellingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietverzekeringsmaatschappijen gebruiken als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking komen als zij alle volgende voorwaarden vervullen:

a)

zij beschikken over voldoende deskundigheid op het gebied van de verschaffing van niet-volgestorte kredietprotectie;

b)

zij zijn onderworpen aan een reglementering die evenwaardig is aan de in deze verordening vastgelegde regels, of hadden op het moment dat de kredietprotectie is verleend een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke door de EBA is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

c)

zij hadden op het tijdstip dat de kredietprotectie is verleend of gedurende enige daarop volgende periode een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen;

d)

zij hebben een interne rating met een PD gelijk aan of lager dan die welke wordt ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in hoofdstuk 2 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan blootstellingen met betrekking tot ondernemingen.

Voor de toepassing van dit artikel komt een kredietprotectie die wordt verstrekt door exportkredietverzekeringsmaatschappijen niet in aanmerking voor uitdrukkelijke tegenwaarborg van de centrale overheid.

Artikel 203

Toelaatbaarheid van garanties als niet-volgestorte kredietprotectie

De instellingen kunnen garanties als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie gebruiken.

Onderafdeling 3

Soorten derivaten

Artikel 204

Toelaatbare soorten kredietderivaten

1.   De instellingen kunnen de volgende soorten kredietderivaten en instrumenten die eventueel uit dergelijke kredietderivaten zijn samengesteld of die economisch feitelijk vergelijkbaar zijn, als toelaatbare kredietprotectie gebruiken:

a)

kredietverzuimswaps;

b)

total return swaps;

c)

credit linked notes voor zover deze in contanten zijn gefinancierd.

Indien een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het beschermde actief te boeken (door middel van reducties van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves), wordt de kredietprotectie niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen.

2.   Indien een kredietinstelling gebruik maakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat, wordt de kredietprotectie voor de toepassing van dit hoofdstuk slechts als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen indien het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of derden wordt overgedragen.

Indien overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, passen de instellingen bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie de regels van de afdelingen 4 tot en met 6 toe voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten.

Afdeling 3

Vereisten

Onderafdeling 1

Volgestorte kredietprotectie

Artikel 205

Vereisten voor andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206

Andere overeenkomsten tot verrekening van balansposten dan kaderverrekeningsovereenkomsten als bedoeld in artikel 206 worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de overeenkomsten zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

b)

de instellingen zijn te allen tijde in staat te bepalen welke activa en passiva onder die overeenkomsten vallen;

c)

de instellingen bewaken en beheersen permanent de risico's die aan de opzegging van de kredietprotectie verbonden zijn;

d)

de instellingen bewaken en beheersen permanent de betrokken blootstellingen op nettobasis.

Artikel 206

Vereisten voor kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties worden als een toelaatbare vorm van kredietrisicolimitering in aanmerking genomen wanneer de uit hoofde van die overeenkomsten verstrekte zekerheden aan de vereisten van artikel 207, leden 2 tot en met 4, voldoen, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

zij zijn rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

b)

zij verlenen de niet in gebreke blijvende partij het recht alle in het kader van de overeenkomst verrichte transacties zo spoedig mogelijk te beëindigen en af te wikkelen bij wanbetaling, ook in geval van insolventie of faillissement van de tegenpartij;

c)

zij voorzien in de zodanige verrekening van de winsten en verliezen op in het kader van een overeenkomst afgewikkelde transacties dat uiteindelijk één enkel nettobedrag wordt verkregen dat door de ene partij aan de andere verschuldigd is.

Artikel 207

Vereisten voor financiële zekerheden

1.   Bij alle benaderingen en methoden worden financiële zekerheden en goud als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle vereisten van de leden 2 tot en met 4 zijn vervuld.

2.   Tussen de kredietkwaliteit van de debiteur en de waarde van de zekerheid mag geen duidelijk positieve correlatie bestaan. Wanneer de waarde van de zekerheid aanzienlijk wordt verlaagd, houdt dit op zichzelf geen aanzienlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur in. Wanneer de kredietkwaliteit van de debiteur kritiek wordt, houdt dit op zichzelf geen aanzienlijke verlaging van de waarde van de zekerheid in.

Door de debiteur of een verbonden groepsentiteit uitgegeven effecten worden niet als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Niettemin worden de eigen uitgiften van de debiteur van gedekte obligaties in de zin van artikel 129 als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer deze als zekerheid voor een retrocessietransactie worden gesteld, mits zij aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarde voldoen.

3.   De instellingen vervullen alle contractuele en wettelijke voorwaarden, en ondernemen alle stappen die nodig zijn om de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar te maken krachtens het recht dat van toepassing is op hun recht op de zekerheden.

De instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhalen zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

4.   De instellingen vervullen alle volgende operationele vereisten:

a)

zij leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

b)

zij gebruiken deugdelijke procedures en processen ter beheersing van de risico's die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien, zoals onder meer de risico's die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn, de waarderingsrisico's, de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico's, de concentratierisico's die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn, en de interactie met het algemene risicoprofiel van de instelling;

c)

zij beschikken over in documentatie vastgelegde beleidslijnen en praktijken die ten aanzien van de aanvaarde soorten zekerheden en de aanvaarde bedragen aan zekerheden worden gevolgd;

d)

zij berekenen de marktwaarde van de zekerheden en herwaarderen deze ten minste eenmaal om de zes maanden en telkens als de instelling redenen heeft om aan te nemen dat er zich een aanzienlijke daling van de marktwaarde van de zekerheden heeft voorgedaan;

e)

indien de zekerheden door een derde worden aangehouden, ondernemen zij alle stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om ervoor te zorgen dat de betrokken derde de zekerheden afscheidt van de eigen activa;

f)

zij zorgen ervoor dat zij voldoende middelen besteden aan de ordelijke werking van de margeovereenkomsten met otc-derivaten en effecten financierende tegenpartijen, als gemeten aan de tijdigheid en nauwkeurigheid van hun margestortingen en de tijd waarbinnen zij op marge-opvragingen reageren;

g)

zij beschikken over beleidslijnen inzake het beheer van zekerheden om het volgende te beheersen, te bewaken en te rapporteren:

i)

de risico's waaraan zij als gevolg van margeovereenkomsten blootstaan;

ii)

het concentratierisico voor bepaalde soorten van als zekerheid fungerende activa;

iii)

het hergebruik van zekerheden waaronder de mogelijke liquiditeitstekorten als gevolg van het hergebruik van van tegenpartijen ontvangen zekerheden;

iv)

de afkoop van rechten op zekerheden die aan tegenpartijen worden verleend.

5.   Voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden als toelaatbare zekerheid in het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden geldt benevens het vervullen van alle in de leden 2 tot en met 4 vervatte vereisten dat de resterende looptijd van de protectie ten minste even lang moet zijn als de resterende looptijd van de blootstelling.

Artikel 208

Vereisten voor zekerheden in de vorm van onroerend goed

1.   Onroerend goed wordt slechts als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer alle in de leden 2 tot en met 5 vervatte vereisten vervuld zijn.

2.   De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:

a)

een hypotheek of bezwaring is afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden, en is tijdig en naar behoren geregistreerd;

b)

alle juridische vereisten voor de vestiging van het pandrecht zijn vervuld;

c)

de protectieovereenkomst en de juridische procedure die eraan ten grondslag ligt, stellen de instelling in staat de waarde van de protectie binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren.

3.   De volgende vereisten inzake de controle van de waarde van onroerend goed en de waardering van onroerend goed moeten vervuld zijn:

a)

de instellingen controleren de waarde van het onroerend goed frequent en ten minste eenmaal per jaar voor zakelijk onroerend goed en eenmaal per drie jaar voor niet-zakelijk onroerend goed. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

b)

de waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd als uit informatie waarover instellingen beschikken blijkt dat de waarde van het onroerend goed vermoedelijk sterk is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen; de controle wordt uitgevoerd door een schatter die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en die geen enkele rol vervult in het kredietacceptatieproces. Bij leningen die meer dan 3 miljoen EUR bedragen of meer dan 5 % van het eigen vermogen van een instelling vertegen-woordigen, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een dergelijke schatter gecontroleerd.

De instellingen kunnen statistische methoden hanteren om de waarde van het onroerend goed te controleren en om na te gaan van welk onroerend goed de waarde moet worden bijgesteld.

4.   De instellingen leggen de soorten niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed die zij aanvaarden en hun leningsbeleid ter zake duidelijk in documentatie vast.

5.   De instellingen beschikken over procedures om te controleren of het onroerend goed dat als kredietprotectie wordt geaccepteerd, adequaat is verzekerd tegen schaderisico.

Artikel 209

Vereisten voor kortlopende vorderingen

1.   Kortlopende vorderingen worden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen wanneer alle in de leden 2 en 3 vervatte vereisten vervuld zijn.

2.   De volgende vereisten inzake rechtszekerheid moeten vervuld zijn:

a)

de juridische constructie op grond waarvan de zekerheid aan een leningverstrekkende instelling wordt verstrekt, is deugdelijk en effectief en waarborgt dat de instelling duidelijke rechten heeft op de zekerheid, inclusief het recht op de opbrengsten van de verkoop van de zekerheid;

b)

de instellingen ondernemen alle stappen die noodzakelijk zijn om aan de lokale vereisten voor de afdwingbaarheid van het zakelijke zekerheidsrecht te voldoen. Leningverstrekkende instellingen hebben een voorrangsrecht op de zekerheid, hoewel dergelijke rechten nog steeds kunnen zijn achtergesteld bij de rechten van preferentiële crediteuren welke in wettelijke bepalingen zijn neergelegd;

c)

de instellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwing-baarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante rechtsgebieden bevestigt;

d)

de instellingen leggen de zekerheidsovereenkomsten adequaat in documentatie vast en beschikken over duidelijke en deugdelijke procedures voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden;

e)

de instellingen beschikken over procedures die waarborgen dat alle wettelijke voorwaarden voor het in gebreke stellen van een kredietnemer en het zo spoedig mogelijk uitwinnen van de zekerheden in acht worden genomen;

f)

indien een kredietnemer in financiële moeilijkheden verkeert of in gebreke is gebleven, hebben de instellingen de wettelijke bevoegdheid om de kortlopende vorderingen aan andere partijen te verkopen of over te dragen zonder instemming van de debiteuren van de kortlopende vorderingen.

3.   De volgende vereisten inzake risicobeheer moeten vervuld zijn:

a)

een instelling beschikt over een deugdelijk proces voor de bepaling van het kredietrisico dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is. Dit proces omvat onder meer analyses van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak van de kredietnemer en van de soorten cliënten met wie die kredietnemer zaken doet. Indien de instelling vertrouwt op haar kredietnemers om het aan de cliënten verbonden kredietrisico in te schatten, onderwerpt zij de kredietpraktijken van de kredietnemers aan een onderzoek om zich van de deugdelijkheid en geloofwaardigheid ervan te vergewissen;

b)

het verschil tussen het bedrag van de blootstelling en de waarde van de kortlopende vorderingen weerspiegelt alle relevante factoren, zoals onder meer de inningskosten, de concentratie binnen de pool van kortlopende vorderingen die door één kredietnemer in pand is gegeven en het potentiële concentratierisico binnen het geheel van blootstellingen van de instelling dat uitstijgt boven het risico dat in het kader van de algemene methode van de instelling wordt beheerst. De instellingen beschikken over een doorlopend bewakingsproces dat passend is voor de kortlopende vorderingen. Zij controleren tevens regelmatig of leningsovereenkomsten, milieubeperkingen en andere wettelijke vereisten worden nageleefd;

c)

de door een kredietnemer in pand gegeven kortlopende vorderingen zijn gediversi-fieerd en vertonen geen ongepaste correlatie met die kredietnemer. Indien er een wezenlijke positieve correlatie is, houden de instellingen bij de vaststelling van de marges voor de pool van zekerheden als geheel met de daarmee gepaard gaande risico's rekening;

d)

de instellingen gebruiken geen kortlopende vorderingen op verbonden partijen van een kredietnemer, met inbegrip van dochterondernemingen en werknemers, als toelaatbare kredietprotectie;

e)

de instellingen beschikken over een in documentatie vastgelegd proces voor de inning van te ontvangen betalingen in probleemsituaties. Instellingen beschikken over de vereiste voorzieningen voor de inning, ook al vertrouwen zij normaliter op hun kredietnemers om betalingen te innen.

Artikel 210

Vereisten voor andere fysieke zekerheden

Andere fysieke zekerheden dan zekerheden in de vorm van onroerend goed worden in het kader van de IRB-benadering als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de zekerheidsovereenkomst uit hoofde waarvan de fysieke zekerheid aan een instelling wordt verleend, is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en stelt de instelling in staat de waarde van de zekerheid binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren;

b)

met als enige uitzondering de in artikel 209, lid 2, onder b), bedoelde toegestane voorrangsrechten worden alleen eerste pandrechten of bezwaringen op zekerheden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen. Het recht van een instelling op de gerealiseerde opbrengsten van de zekerheden heeft voorrang op de rechten van alle andere leninggevers;

c)

de instellingen controleren de waarde van de zekerheden frequent en ten minste eenmaal per jaar. De instellingen voeren frequentere controles uit wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan;

d)

de leningsovereenkomst bevat een gedetailleerde beschrijving van de zekerheid en een gedetailleerde specificatie van de wijze waarop en de frequentie waarmee tot herwaardering wordt overgegaan;

e)

de door een instelling aanvaarde soorten fysieke zekerheden en de beleidslijnen en praktijken ten aanzien van het bedrag van elke soort zekerheid dat passend wordt geacht in verhouding tot het bedrag van de blootstelling, worden door die instelling helder vastgelegd in documentatie betreffende de interne beleidslijnen en procedures voor de kredietverlening, die kan worden ingezien;

f)

wat de structuur van de transactie betreft, wordt er in het kader van het kredietbeleid van de instellingen toegezien op het volgende:

i)

aan de zekerheid te stellen eisen die passend zijn in verhouding tot het bedrag van de blootstelling;

ii)

de mogelijkheid om de zekerheid vlot uit te winnen;

iii)

de mogelijkheid om op objectieve wijze een prijs of marktwaarde vast te stellen;

iv)

de frequentie waarmee de waarde makkelijk vast te stellen is, met inbegrip van een professionele schatting of waardering;

v)

de volatiliteit of een maatstaf voor de volatiliteit van de waarde van de zekerheid;

g)

zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen houden de instellingen ten volle rekening met een eventuele aantasting of economische veroudering van de zekerheid, en besteden daarbij bijzondere aandacht aan het effect van het verstrijken van de tijd op mode- of tijdgevoelige zekerheden;

h)

de instellingen hebben het recht de zekerheid fysiek te inspecteren. Tevens beschikken zij over de nodige beleidslijnen en procedures voor de uitoefening van hun recht tot fysieke inspectie;

i)

de zekerheid die als protectie wordt geaccepteerd, is adequaat verzekerd tegen schaderisico en de instellingen beschikken over procedures om dit te bewaken.

Artikel 211

Vereisten voor de behandeling van blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als door zekerheden gedekte blootstellingen

De instellingen behandelen blootstellingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als blootstellingen waarvoor geleased onroerend goed van dezelfde soort als zekerheid fungeert, indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de voorwaarden van artikel 208 of artikel 210, naar gelang van het geval, voor de inaanmerkingneming van de soort geleased goed als toelaatbare zekerheid zijn vervuld;

b)

de leasegever beschikt over een deugdelijk risicobeheer met betrekking tot het gebruik dat van het geleasede actief wordt gemaakt, de locatie ervan, de ouderdom ervan en de voorziene economische gebruiksduur, met inbegrip van een passende controle van de waarde van de zekerheid;

c)

de leasegever heeft het actief juridisch in eigendom en is in staat zijn rechten als eigenaar tijdig uit te oefenen;

d)

voor zover dit niet reeds bij de berekening van de LGD-hoogte is vastgesteld, is het verschil tussen de waarde van het niet-afgeschreven bedrag en de marktwaarde van de zekerheid niet zo groot dat de aan de geleasede activa toegewezen kredietrisicolimitering wordt overschat.

Artikel 212

Vereisten voor andere volgestorte kredietprotectie

1.   Contanten gedeponeerd bij, of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door, een derde instelling komen in aanmerking voor de in artikel 232, lid 1, bepaalde behandeling als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de vordering van de kredietnemer op de derde instelling is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling, en die pandgeving of overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante rechtsgebieden en is onvoorwaardelijk en onherroepelijk;

b)

de derde instelling is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht;

c)

als gevolg van de kennisgeving kan de derde instelling alleen aan de leningverstrekkende instelling betalingen doen, of aan andere partijen als zij daarvoor de voorafgaande toestemming van de leningverstrekkende instelling heeft gekregen.

2.   Aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten worden als toelaatbare zekerheid in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de levensverzekeringsovereenkomst is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende instelling;

b)

de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht en mag als gevolg van de kennisgeving niet tot uitkering van de onder de overeenkomst te betalen bedragen overgaan zonder de toestemming van de leningverstrekkende instelling;

c)

de leningverstrekkende instelling heeft het recht de overeenkomst op te zeggen en de afkoopwaarde te ontvangen indien de kredietnemer in gebreke blijft;

d)

de leningverstrekkende instelling wordt ervan in kennis gesteld dat de verzekeringnemer nalaat betalingen overeenkomstig de overeenkomst te verrichten;

e)

de kredietprotectie geldt voor de gehele looptijd van de lening. Indien dit niet mogelijk is omdat de verzekeringsovereenkomst reeds vóór de leningsovereenkomst afloopt, ziet de instelling erop toe dat het uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende bedrag tot het einde van de looptijd van de leningsovereenkomst de instelling als zekerheid dient;

f)

de pandgeving of de overdracht is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden;

g)

de afkoopwaarde wordt aangegeven door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, en is niet verminderbaar;

h)

de afkoopwaarde wordt door de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, zo spoedig mogelijk betaald indien daarom wordt verzocht;

i)

er wordt niet om betaling van de afkoopwaarde verzocht zonder voorafgaande toestemming van de instelling;

j)

de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, valt onder Richtlijn 2009/138/EG of staat onder toezicht van een bevoegde autoriteit van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Unie worden toegepast.

Onderafdeling 2

Niet-volgestorte kredietprotectie en credit linked notes

Artikel 213

Voor zowel garanties als kredietderivaten geldende vereisten

1.   Behoudens artikel 214, lid 1, wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;

b)

de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven en onbetwistbaar;

c)

de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leninggever valt en die:

i)

de protectiegever in staat stelt de protectie unilateraal op te zeggen;

ii)

tot een toename van de effectieve kosten van de protectie leidt ten gevolge van een verslechtering in de kredietkwaliteit van de beschermde blootstelling;

iii)

kan verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen indien de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten of indien de leasingovereenkomst is verstreken met het oog op de inaanmerkingneming van de gegarandeerde restwaarde krachtens artikel 134, lid 7, en artikel 166, lid 4;

iv)

het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie reduceert;

d)

de kredietprotectieovereenkomst is rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante rechtsgebieden.

2.   Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij over systemen beschikt om de potentiële concentratie van uit haar gebruik van garanties en kredietderivaten voortvloeiende risico's te beheren. Een instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen welke interactie er bestaat tussen, enerzijds, haar strategie ten aanzien van het gebruik van kredietderivaten en garanties en, anderzijds, het beheer van haar algemene risicoprofiel.

3.   Een instelling vervult alle contractuele en wettelijke voorwaarden, en onderneemt alle stappen die nodig zijn om haar niet-volgestorte kredietprotectie afdwingbaar te maken overeenkomstig het recht dat van toepassing is op haar recht op kredietprotectie.

Een instelling heeft voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de niet-volgestorte kredietprotectie in alle relevante rechtsgebieden bevestigt. Indien nodig herhaalt zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

Artikel 214

Tegengaranties van de centrale overheid en andere overheidslichamen

1.   De instellingen kunnen de in lid 2 bedoelde blootstellingen behandelen als beschermd door een garantie die door de in dat lid vermelde entiteiten wordt verstrekt mits er aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegengarantie dekt alle kredietrisicoaspecten van de vordering;

b)

zowel de oorspronkelijke garantie als de tegengarantie voldoen aan de in artikel 213 en artikel 215, lid 1, gestelde vereisten, behalve dat de tegengarantie niet rechtstreeks behoeft te zijn;

c)

de dekking is deugdelijk en niets in de historische gegevens wijst erop dat de dekking van de tegengarantie niet effectief gelijkwaardig is aan die van een rechtstreekse garantie door de betrokken entiteit.

2.   De in lid 1 vervatte behandeling is van toepassing op blootstellingen die worden beschermd door een garantie met een tegengarantie van een van de volgende entiteiten:

a)

een centrale overheid of een centrale bank;

b)

een regionale of lagere overheid;

c)

een publiekrechtelijk lichaam ten aanzien waarvan de vorderingen worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid overeenkomstig artikel 116, lid 4;

d)

een multilaterale ontwikkelingsbank of een internationale organisatie, waaraan overeenkomstig artikel 117, lid 2, respectievelijk artikel 118, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

e)

een publiekrechtelijk lichaam, indien de vorderingen op een dergelijk lichaam overeenkomstig artikel 116, leden 1 en 2, worden behandeld.

3.   De instellingen passen de in lid 1 vastgestelde behandeling eveneens toe op een blootstelling zonder tegengarantie van een in lid 2 vermelde entiteit als de tegengarantie voor die blootstelling op haar beurt rechtstreeks door een van die entiteiten wordt gedekt en er aan de in lid 1 genoemde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 215

Aanvullende vereisten voor garanties

1.   Garanties worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

bij de in aanmerking genomen wanbetaling van of niet-betaling door de tegenpartij heeft de leningverstrekkende instelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt en de leningverstrekkende instelling behoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat;

Bij niet-volgestorte kredietprotectie met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend goed behoeft slechts binnen 24 maanden te zijn voldaan aan de in artikel 213, lid 1, punt c), onder iii), en de in de eerste alinea gestelde vereisten;

b)

de garantie neemt de vorm aan van een expliciet in documentatie vastgelegde verplichting die door de garantiegever is aangegaan;

c)

een van beide volgende voorwaarden is vervuld:

i)

de garantie bestrijkt alle soorten betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten;

ii)

indien bepaalde soorten betalingen niet onder de garantie vallen, heeft de leningverstrekkende instelling de waarde van de garantie aangepast om met de beperkte dekking rekening te houden.

2.   Wat betreft de garanties die in het kader van onderlinge garantiesystemen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een tegengarantie is verschaft door de in artikel 214, lid 2, vermelde entiteiten, wordt er aan de in lid 1, punt a), van dit artikel vervatte vereisten geacht te zijn voldaan als er aan een van beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de leningverstrekkende instelling heeft recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die aan beide volgende voorwaarden voldoet:

i)

zij vormt een deugdelijke raming van de omvang van het verlies, met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, dat vermoedelijk door de leningverstrekkende instelling zal worden geleden;

ii)

zij is evenredig met de dekking van de garantie;

b)

de leningverstrekkende instelling kan ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat het effect van de garantie, die ook de verliezen dekt die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de kredietnemer verplicht is te verrichten, een dergelijke behandeling rechtvaardigt.

Artikel 216

Aanvullende vereisten voor kredietderivaten

1.   Kredietderivaten worden als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als alle in artikel 213 gestelde voorwaarden en alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

in het kredietderivatencontract worden onder meer de volgende kredietgebeurtenissen gespecificeerd:

i)

niet-betaling van de bedragen die verschuldigd zijn onder de voorwaarden van de onderliggende verplichting welke gelden op het tijdstip van de niet-betaling, waarbij de respijtperiode gelijk is aan of korter is dan de respijtperiode bij de onderliggende verplichting;

ii)

het faillissement, de insolventie of het onvermogen van de debiteur om zijn schulden te betalen, dan wel het nalaten of de schriftelijke bekentenis van het algemene onvermogen om zijn schulden te betalen wanneer deze vervallen, en analoge gebeurtenissen;

iii)

de herstructurering van de onderliggende verplichting die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies;

b)

bij kredietderivaten met afwikkeling in contanten:

i)

hebben de instellingen een deugdelijk waarderingsproces in gebruik om tot een betrouwbare raming van het verlies te komen;

ii)

is er sprake van een duidelijk gespecificeerde periode voor de verkrijging van waarderingen van de onderliggende verplichting nadat de kredietgebeurtenis zich heeft voorgedaan;

c)

indien het recht en het vermogen van de protectienemer om de onderliggende verplichting aan de protectiegever over te dragen onontbeerlijk zijn voor de afwikkeling, wordt in de voorwaarden van de onderliggende verplichting bepaald dat de voor een dergelijke overdracht vereiste toestemming niet op onredelijke gronden wordt geweigerd;

d)

de identiteit van de partijen die verantwoordelijk zijn voor de bepaling of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, wordt duidelijk omschreven;

e)

het bepalen van de kredietgebeurtenis is niet uitsluitend de verantwoordelijkheid van de protectiegever;

f)

de protectienemer heeft het recht of het vermogen om de protectiegever in kennis te stellen van het feit dat er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan.

Indien de kredietgebeurtenissen niet de in punt a), iii), omschreven herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten, kan de kredietprotectie desondanks toch toelaatbaar zijn, mits de waarde wordt gereduceerd als gespecificeerd in artikel 233, lid 2.

2.   Een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting in het kader van het kredietderivaat of tussen de onderliggende verplichting en de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, is alleen toelaatbaar als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, is gelijkgesteld met of achtergesteld bij de onderliggende verplichting;

b)

de onderliggende verplichting en de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, naar gelang van het geval, hebben dezelfde debiteur en er is voorzien in juridisch afdwingbare kruislingse wanbetalingsclausules of kruislingse vervroegde-opeisbaarheidsclausules.

Artikel 217

Vereisten om in aanmerking te komen voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling

1.   Om voor de in artikel 153, lid 3, beschreven behandeling in aanmerking te komen, moet een kredietprotectie in de vorm van een garantie of een kredietderivaat aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de onderliggende verplichting behoort tot een van de volgende categorieën blootstellingen:

i)

een blootstelling met betrekking tot een onderneming als bedoeld in artikel 147, met uitzondering van verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;

ii)

een blootstelling met betrekking tot een regionale of lokale overheid of een publiekrechtelijk lichaam, die niet wordt behandeld als een blootstelling met betrekking tot een centrale overheid of centrale bank overeenkomstig artikel 147;

iii)

een blootstelling met betrekking tot een kmo die overeenkomstig artikel 147, lid 5, in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen is ondergebracht;

b)

de onderliggende debiteuren zijn geen lid van dezelfde groep als de protectiegever;

c)

de blootstelling wordt afgedekt door middel van een van de volgende instrumenten:

i)

single-name niet-volgestorte kredietderivaten of single-name garanties;

ii)

basketproducten voor de eerst optredende wanbetaling;

iii)

basketproducten voor de n-de wanbetaling;

d)

de kredietprotectie voldoet aan de vereisten van de artikelen 213, 215 en 216, naar gelang van het geval;

e)

voor het risicogewicht dat vóór de toepassing van de behandeling van artikel 153, lid 3, met de blootstelling samenhangt, wordt niet reeds rekening gehouden met enigerlei aspect van de kredietprotectie;

f)

een instelling heeft het recht en mag verwachten betaling te ontvangen van de protectiegever zonder gerechtelijke stappen te hoeven ondernemen om de tegenpartij tot betaling te dwingen. Voor zover mogelijk onderneemt een instelling stappen om zich ervan te vergewissen dat de protectiegever bereid is terstond te betalen mocht er zich een kredietgebeurtenis voordoen;

g)

de gekochte kredietprotectie vangt alle op het afgedekte deel van de blootstelling geleden kredietverliezen op die zich voordoen als gevolg van de in het contract omschreven kredietgebeurtenissen;

h)

indien de uitbetalingsstructuur van de kredietprotectie in fysieke afwikkeling voorziet, bestaat er rechtszekerheid ten aanzien van de leverbaarheid van een lening, obligatie of voorwaardelijke verplichting;

i)

indien een instelling voornemens is een andere verplichting te leveren dan de onderliggende blootstelling, zorgt zij ervoor dat de leverbare verplichting liquide genoeg is om haar in staat te stellen deze te kopen voor levering overeenkomstig het contract;

j)

de voorwaarden van kredietprotectieovereenkomsten zijn schriftelijk en juridisch bevestigd door zowel de protectiegever als de instelling;

k)

de instellingen beschikken over een proces voor het opsporen van een te hoge corrrelatie tussen de kredietwaardigheid van een protectiegever en de debiteur van de onderliggende blootstelling als gevolg van het feit dat hun prestaties afhankelijk zijn van gezamenlijke factoren die de systematische risicofactor te boven gaan;

l)

indien protectie wordt geboden tegen het verwateringsrisico, is de verkoper van gekochte kortlopende vorderingen geen lid van dezelfde groep als de protectiegever.

2.   Voor de toepassing van lid 1, punt c), ii), passen de instellingen de behandeling van artikel 153, lid 3, toe op het in de basket voorkomende actief met de laagste risicogewogen waarde van de post.

3.   Voor de toepassing van lid 1, punt c), iii), wordt in dit kader met de protectie slechts rekening gehouden wanneer ook toelaatbare protectie tegen de (n-1)de wanbetaling is verkregen of wanneer er zich voor (n-1) van de in de basket voorkomende activa reeds een wanbetaling heeft voorgedaan. In deze gevallen passen de instellingen de behandeling van artikel 153, lid 3, toe op het in de basket voorkomende actief met de laagste risicogewogen waarde van de post.

Afdeling 4

Berekening van het effect van kredietrisicolimitering

Onderafdeling 1

Volgestorte kredietprotectie

Artikel 218

Credit linked notes

Beleggingen in credit linked notes die door de leningverstrekkende instelling zijn uitgegeven, kunnen als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling, mits de in de credit linked note ingebedde kredietverzuimswap als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking kan worden genomen. Om te bepalen of de in een credit linked note ingebedde kredietverzuimswap in aanmerking kan worden genomen als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie, kan de instelling ervan uitgaan dat de voorwaarde van artikel 194, lid 6, punt c, vervuld moet zijn.

Artikel 219

Verrekening van balansposten

Leningen en deposito's bij de leningverstrekkende instelling die op de balans worden verrekend, moeten door die instelling als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld voor de berekening van het effect van volgestorte kredietprotectie voor in dezelfde valuta luidende leningen en deposito's van de leningverstrekkende instelling die op de balans worden gesaldeerd.

Artikel 220

Gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen voor kaderverrekeningsovereenkomsten

1.   Indien de instellingen de volledig aangepaste waarde van de post (E*) berekenen met betrekking tot blootstellingen die vallen onder een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, berekenen zij de toe te passen volatiliteitsaanpassingen hetzij in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen, hetzij in het kader van de eigenramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen (eigenramingenbenadering) zoals beschreven in de artikelen 223 tot en met 226 betreffende de uitgebreide benadering van financiële zekerheden.

Voor de toepassing van de eigenramingenbenadering gelden dezelfde voorwaarden en vereisten als die welke in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden van toepassing zijn.

2.   Voor de berekening van E* doen de instellingen het volgende:

a)

zij berekenen de nettopositie in elke groep van effecten of in elk type van grondstoffen door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):

i)

de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd;

ii)

de totale waarde van een groep effecten of van grondstoffen van hetzelfde type die overeenkomstig de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen;

b)

zij berekenen de nettopositie in elke andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst door het bedrag onder ii) af te trekken van het bedrag onder i):

i)

de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of geleverd, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is uitgeleend of overgemaakt;

ii)

de som van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen, en het in die valuta luidende bedrag in contanten dat uit hoofde van die overeenkomst is geleend of ontvangen;

c)

zij passen de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten of voor een kaspositie passend wordt geacht toe op de absolute waarde van de positieve of de negatieve nettopositie in de effecten in die groep;

d)

zij passen de volatiliteitsaanpassing in verband met het wisselprijsrisico (fx) toe op de positieve of negatieve nettopositie in iedere andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst.

3.   De instellingen berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

Formula

waarbij:

Ei

=

de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering;

Ci

=

de waarde van de effecten in elke groep of de grondstoffen van hetzelfde type die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke post i;

Formula

=

de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde groep van effecten j;

Formula

=

de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta k die niet de vereffeningsvaluta van de overeenkomst is, als berekend overeenkomstig lid 2, punt b);

Formula

=

de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaalde groep effecten j passend wordt geacht;

Formula

=

de wisselkoers-volatiliteitsaanpassing voor valuta k.

4.   Voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 3, voor de toepassing van artikel 113 in het kader van de standaardbenadering of van hoofdstuk 3 in het kader van de IRB-benadering als de waarde van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.

5.   Voor de toepassing van de leden 2 en 3 wordt onder groep van effecten verstaan, de effecten die door dezelfde entiteit op dezelfde datum zijn uitgegeven, die dezelfde looptijd hebben en waarvoor dezelfde voorwaarden en dezelfde liquidatieperiode gelden als vermeld in de artikelen 224 en 225, naar gelang van het geval.

Artikel 221

Gebruik van de internemodellenbenadering voor kaderverrekeningsovereenkomsten

1.   Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen, als alternatief voor het gebruik van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering, bij de berekening van de volledig aangepaste waarde van de post (E*) in het kader van de toepassing van een toelaatbare kaderverrekeningsovereenkomst met betrekking tot retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met uitzondering van derivatentransacties, gebruik maken van een internemodellenbenadering waarbij rekening wordt gehouden met zowel de correlatie-effecten tussen effectenposities die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, als de liquiditeit van de betrokken instrumenten.

2.   Met toestemming van de bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen hun interne modellen ook gebruiken voor margeleningstransacties, indien deze transacties vallen onder een bilaterale kaderverrekeningsovereenkomst die voldoet aan de vereisten van hoofdstuk 6, afdeling 7.

3.   Een instelling kan, ongeacht de keuze die zij voor de berekening van de risicogewogen posten heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de IRB-benadering, voor een internemodellenbenadering opteren. Indien een instelling kiest voor een internemodellenbenadering, past zij deze evenwel toe op alle tegenpartijen en effecten, met uitzondering van onbelangrijke portefeuilles, ten aanzien waarvan zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering als vastgesteld in artikel 220.

Instellingen die uit hoofde van titel IV, hoofdstuk 5, toestemming hebben gekregen voor een intern risicobeheermodel, kunnen de internemodellenbenadering gebruiken. Een instelling die deze toestemming niet heeft gekregen, kan de bevoegde autoriteiten alsnog toestemming vragen om voor de toepassing van dit artikel een internemodellenbenadering te gebruiken.

4.   De bevoegde autoriteiten geven een instelling alleen toestemming om een internemodellenbenadering te gebruiken als zij ervan overtuigd zijn dat het systeem van de instelling voor het beheer van de risico's die voortvloeien uit de transacties welke onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, qua concept solide is en op integere wijze wordt toegepast en dat aan de volgende kwalitatieve normen wordt voldaan:

a)

het interne risicometingsmodel dat voor de berekening van de potentiële prijsvolatiliteit van de transacties wordt gebruikt, is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling en dient als basis voor de rapportering van de risicoblootstellingen aan de directie van de instelling;

b)

de instelling heeft een afdeling risicobeheersing die aan alle volgende vereisten voldoet:

i)

zij is onafhankelijk van de handelsafdelingen en rapporteert rechtstreeks aan de directie;

ii)

zij is belast zijn met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersysteem van de instelling;

iii)

zij produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van het risicometingsmodel en over de maatregelen die ter zake van de positielimieten moeten worden genomen;

c)

de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden beoordeeld door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de ingenomen posities of van de totale risicoblootstelling van de instelling op te leggen;

d)

de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen in de afdeling risicobeheersing;

e)

de instelling heeft procedures vastgesteld voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel;

f)

de modellen van de instelling zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken in het meten van risico's, hetgeen kan worden aangetoond door de output ervan achteraf te testen ("back-testing") aan de hand van gegevens over een periode van ten minste één jaar;

g)

de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit; de uitkomsten van deze tests worden beoordeeld door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar bepaald worden;

h)

als onderdeel van het periodieke internecontroleproces laat de instelling een onafhankelijke evaluatie van haar risicometingssysteem uitvoeren. Deze evaluatie heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing;

i)

ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele risicobeheersysteem;

j)

het interne model voldoet aan de vereisten van artikel 292, leden 8 en 9, en van artikel 294.

5.   Het interne risicometingsmodel van een instelling bestrijkt een voldoende aantal risicofactoren om alle wezenlijke prijsrisico's te ondervangen.

Een instelling kan binnen risicocategorieën en tussen uiteenlopende risicocategorieën empirische correlaties gebruiken indien haar systeem voor het meten van correlaties solide is en integer wordt geïmplementeerd.

6.   De instellingen die de internemodellenbenadering gebruiken, berekenen E* overeenkomstig de volgende formule:

Formula

waarbij:

Ei

=

de waarde van elke afzonderlijke post i ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn, indien instellingen de risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering of de risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekenen in het kader van de IRB-benadering;

Ci

=

de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elke dergelijke post i.

Bij de berekening van de risicogewogen posten op basis van interne modellen maken de instellingen gebruik van de modeloutput van de voorgaande werkdag.

7.   Voor de berekening van de in lid 6 bedoelde potentiële waardewijziging gelden alle volgende vereisten:

a)

zij wordt ten minste eenmaal per dag berekend;

b)

zij is gebaseerd op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

c)

zij is gebaseerd op een liquidatieperiode van ten minste vijf dagen of een equivalent daarvan, behalve in geval van andere transacties dan effectenretrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen, waarvoor een liquidatieperiode van tien dagen of een equivalent daarvan geldt;

d)

zij is gebaseerd op een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een aanzienlijke toeneming van de koersvolatiliteit gerechtvaardigd is;

e)

het bij de berekening gebruikte gegevensbestand wordt om de drie maanden geactualiseerd.

Indien een instelling beschikt over een retrocessietransactie, een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en een margelenings- of soortgelijke transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, vervuld zijn, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die van toepassing zou zijn uit hoofde van die leden, in combinatie met artikel 285, lid 5.

8.   Voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor retrocessietransacties of transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen, gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig lid 6, voor de toepassing van artikel 113 in het kader van de standaardbenadering of van hoofdstuk 3 in het kader van de IRB-benadering als de waarde van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.

9.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

wat moet worden verstaan onder een onbelangrijke portefeuille voor de toepassing van lid 3;

b)

de criteria om te bepalen of een intern model degelijk is en integer wordt geïmplementeerd voor de toepassing van de leden 4 en 5 en kaderverrekeningsovereenkomsten.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 222

Eenvoudige benadering van financiële zekerheden

1.   De instellingen mogen de eenvoudige benadering van financiële zekerheden slechts gebruiken wanneer zij de risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering berekenen. De instellingen mogen niet zowel de eenvoudige benadering van financiële zekerheden als de uitgebreide benadering van financiële zekerheden gebruiken, behalve voor de toepassing van artikel 148, lid 1, en artikel 150, lid 1. Instellingen gebruiken deze uitzondering niet selectief om lagere eigenvermogensvereisten te bewerkstelligen of voor regelgevingsarbitrage.

2.   In het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden kennen de instellingen aan toelaatbare financiële zekerheden een waarde toe die gelijk is aan de marktwaarde van die zekerheden als vastgesteld overeenkomstig artikel 207, lid 4, punt d).

3.   De instellingen kennen aan de gedeelten van de blootstellingswaarden die door de marktwaarde van toelaatbare zekerheden zijn gedekt, het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen als de leningverstrekkende instelling rechtstreeks ten aanzien van het zekerheidsinstrument zou zijn blootsgesteld. Voor de toepassing van deze bepaling wordt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde waarde.

Het risicogewicht van het door zekerheden gedekte gedeelte bedraagt ten minste 20 %, behalve in de in de leden 4 tot en met 6 gespecificeerde gevallen. De instellingen passen op het resterende gedeelte van de blootstellingswaarde het risicogewicht toe dat zij overeenkomstig hoofdstuk 2 zouden toekennen aan een niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de tegenpartij.

4.   De instellingen kennen aan het door zekerheden gedekte gedeelte van de blootstelling welke voortvloeit uit retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen die aan de criteria van artikel 227 voldoen, een risicogewicht van 0 % toe. Indien de tegenpartij bij de transactie geen kerndeelnemer aan de markt is, kennen de instellingen een risicogewicht van 10 % toe.

5.   De instellingen kennen aan de overeenkomstig hoofdstuk 6 vastgestelde blootstellingswaarden van de in bijlage II opgesomde derivaten die dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd en die gedekt worden door zekerheden in de vorm van contanten of met contanten gelijk te stellen instrumenten waarbij geen sprake is van een valutamismatch, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 0 % toe.

De instellingen kennen aan de waarden van transacties die gedekt worden door zekerheden in de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels waaraan overeenkomstig hoofdstuk 2 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 10 % toe.

6.   Voor andere transacties dan de in de leden 4 en 5 bedoelde kunnen de instellingen een risicogewicht van 0 % toekennen als de blootstelling en de zekerheid in dezelfde valuta luiden en een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

a)

de zekerheid is een termijndeposito of een met contanten gelijk te stellen instrument;

b)

de zekerheid heeft de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels die overeenkomstig artikel 114 in aanmerking komen voor een risicogewicht van 0 %, en de marktwaarde van die zekerheid is met 20 % verlaagd.

7.   Voor de toepassing van de leden 5 en 6 worden tot de schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken gerekend:

a)

schuldtitels uitgegeven door regionale of lokale overheden indien de blootstellingen met betrekking tot deze overheden overeenkomstig artikel 115 worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid in wier rechtsgebied zij gevestigd zijn;

b)

schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waaraan overeenkomstig of krachtens artikel 117, lid 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

c)

schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig artikel 118 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

d)

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen, die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden.

Artikel 223

Uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.   Om rekening te houden met prijsvolatiliteit passen de instellingen bij de waardering van financiële zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden volatiliteitsaanpassingen op de marktwaarde van zekerheden toe zoals beschreven in de artikelen 224 tot en met 227.

Indien een zekerheid in een andere valuta luidt dan die van de onderliggende blootstelling, verrichten de instellingen naast de volatiliteitsaanpassing die passend wordt geacht voor de betrokken zekerheid een aanpassing voor valutavolatiliteit zoals beschreven in de artikelen 224 tot en met 227.

In het geval van transacties in otc-derivaten in het kader van door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig hoofdstuk 6 erkende verrekeningsovereenkomsten wordt een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht indien er sprake is van een mismatch tussen de valuta van de zekerheid en de vereffeningsvaluta. Ook wanneer de transacties ingevolge de verrekeningsovereenkomst in meerdere valuta's worden uitgevoerd, passen de instellingen slechts één volatiliteitsaanpassing toe.

2.   De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid (volatility-adjusted value of the collateral - CVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

Formula

waarbij:

C

=

de waarde van de zekerheid;

HC

=

de volatiliteitsaanpassing die voor de zekerheid passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227;

Hfx

=

de volatiliteitsaanpassing die voor de valutamismatch passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227.

De instellingen gebruiken de formule in dit lid bij de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid voor alle transacties, met uitzondering van die welke worden verricht uit hoofde van erkende kaderverrekeningsovereenkomsten, waarop het bepaalde in de artikelen 220 en 221 van toepassing is.

3.   De instellingen berekenen de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de post (volatility-adjusted value of the exposure - EVA) die zij in aanmerking moeten nemen als volgt:

Formula

waarbij:

E

=

de waarde van de post zoals deze overeenkomstig hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3, naar gelang van het geval, zou worden vastgesteld als de positie niet door zekerheden zou zijn gedekt;

HE

=

de volatiliteitsaanpassing die voor de blootstelling passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de artikelen 224 en 227.

In het geval van otc-derivatentransacties berekenen de instellingen EVA als volgt:

Formula.

4.   Voor de berekening van E in lid 3 geldt het volgende:

a)

voor instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de standaardbenadering bedraagt de waarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, vermelde waarde;

b)

instellingen die risicogewogen posten berekenen in het kader van de IRB-benadering berekenen de waarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

5.   De instellingen berekenen de volledig aangepaste waarde van de post (E*), waarin zowel de volatiliteit als het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking worden genomen, als volgt:

Formula

waarbij:

EVA

=

de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de blootstelling als berekend in lid 3;

CVAM

=

CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5.

6.   De instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingen berekenen door hetzij de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen bedoeld in artikel 224, hetzij de eigenramingenbenadering bedoeld in artikel 225 te gebruiken.

Een instelling kan voor de berekening van de risicogewogen posten de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of de eigenramingenbenadering kiezen, ongeacht de keuze die zij heeft gemaakt tussen de standaardbenadering en de IRB-benadering.

Indien een instelling evenwel gebruik maakt van de eigenramingenbenadering, gebruikt zij deze benadering voor alle soorten instrumenten, behalve voor niet-substantiële portefeuilles, waarvoor zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen.

7.   Indien de zekerheid uit een aantal toelaatbare posten bestaat, berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassing (H) als volgt:

Formula

waarbij:

ai

=

de waarde van een toelaatbare post i in verhouding tot de totale waarde van de zekerheid;

Hi

=

de volatiliteitsaanpassing die op de toelaatbare post i van toepassing is.

Artikel 224

De toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.   De volatiliteitsaanpassingen die in het kader van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen door instellingen moeten worden verricht, waarbij van een dagelijkse herwaardering wordt uitgegaan, zijn weergegeven in de tabellen 1 tot en met 4 van dit lid.

VOLATILITEITSAANPASSINGEN

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van de schuldtitel is ondergebracht

Resterende looptijd

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b)

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d)

Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)

 

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

1

≤ 1 jaar

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2,829

2

1,414

 

> 1 ≤ 5 jaar

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

11,314

8

5,657

 

> 5 jaar

5,657

4

2,828

11,314

8

5,657

22,628

16

11,313

2-3

≤ 1 jaar

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

 

> 1 ≤ 5 jaar

4,243

3

2,121

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

 

> 5 jaar

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

33,942

24

16,970

4

≤ 1 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

> 1 ≤ 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

> 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt


Tabel 2

Kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punt b), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in artikel 197, lid 1, punten c) en d), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor securitisatieposities die voldoen aan de criteria van artikel 197, lid 1, punt h)

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

1

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2,829

2

1,414

2-3

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828


Tabel 3

Andere soorten zekerheden of vorderingen

 

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties

21,213

15

10,607

Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties

35,355

25

17,678

Contanten

0

0

0

Goud

21,213

15

10,607


Tabel 4

Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch

liquidatieperiode van 20 dagen (%)

liquidatieperiode van 10 dagen (%)

liquidatieperiode van 5 dagen (%)

11,314

8

5,657

2.   De berekening van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig lid 1 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

a)

voor gedekte leningstransacties geldt een liquidatieperiode van 20 werkdagen;

b)

voor retrocessietransacties, behalve voor zover zij betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en voor transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen geldt een liquidatieperiode van vijf werkdagen;

c)

voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties geldt een liquidatieperiode van tien werkdagen.

Indien een instelling beschikt over een transactie of een samenstel van verrekenbare transacties waarvoor voldaan wordt aan de criteria van artikel 285, leden 2, 3 en 4, wordt de minimumaanhoudingsperiode in overeenstemming gebracht met de margerisicoperiode die uit hoofde van die leden van toepassing zou zijn.

3.   In de tabellen 1 tot en met 4 van lid 1 en in de leden 4 tot en met 6 wordt onder de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel wordt ondergebracht, de kredietkwaliteitscategorie verstaan waarin de kredietbeoordeling door de EBA conform hoofdstuk 2 wordt ondergebracht.

Voor het bepalen van de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel wordt ondergebracht, als bedoeld in de eerste alinea, is tevens artikel 197, lid 7, van toepassing.

4.   Op niet-toelaatbare effecten of grondstoffen die in het kader van retrocessietransacties zijn uitgeleend of verkocht en op transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen wordt dezelfde volatiliteitsaanpassing toegepast als op aandelen die aan een erkende beurs zijn genoteerd maar die niet in de hoofdindex zijn opgenomen.

5.   Op toelaatbare rechten van deelneming in icb's is de volatiliteitsaanpassing het gewogen gemiddelde van de volatiliteitsaanpassingen die, gelet op de in lid 2 genoemde liquidatieperiode van de transactie, van toepassing zouden zijn op de activa waarin het fonds heeft belegd.

Indien de activa waarin het fonds heeft belegd, niet bekend zijn bij de instelling, is de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is, de hoogste volatiliteitsaanpassing die van toepassing zou zijn op de activa waarin het fonds mag beleggen.

6.   Op door instellingen uitgegeven schuldtitels zonder externe rating die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van artikel 197, lid 4, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als die welke van toepassing zijn op door instellingen of ondernemingen uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 is ondergebracht.

Artikel 225

Volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.   De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om voor de berekening van de op zekerheden en blootstellingen toe te passen volatiliteitsaanpassingen gebruik te maken van eigen volatiliteitsramingen indien die instellingen aan de vereisten van de leden 2 en 3 voldoen. Instellingen die toestemming hebben gekregen om van eigen volatiliteitsramingen gebruik te maken, grijpen niet terug op andere methoden, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

Voor schuldtitels die door een EKBI van goede kwaliteit ("investment grade" of hoger) worden geacht, kunnen de instellingen voor elke categorie effecten een volatiliteitsraming maken.

Voor schuldtitels die door een EKBI van minder goede kwaliteit ("below investment grade") worden geacht en voor andere toelaatbare zekerheden berekenen de instellingen de volatiliteitsaanpassingen voor elke post afzonderlijk.

Instellingen die gebruik maken van de eigenramingenbenadering, ramen de volatiliteit van de zekerheid of de valutamismatch zonder rekening te houden met correlaties tussen de niet-gedekte blootstelling, de zekerheden of de wisselkoers.

Bij de vaststelling van de relevante categorieën houden de instellingen rekening met de soort entiteit die de effecten uitgeeft, evenals met de externe kredietbeoordeling, de resterende looptijd en de gewijzigde duration van de effecten. Volatiliteitsramingen zijn representatief voor de effecten die door de instelling bij een bepaalde categorie zijn ingedeeld.

2.   Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen worden alle volgende criteria in acht genomen:

a)

de instellingen baseren de berekening op een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

b)

de instellingen baseren de berekening op de volgende liquidatieperioden:

i)

20 werkdagen voor gedekte leningstransacties;

ii)

vijf werkdagen voor retrocessietransacties, tenzij die betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen, en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen;

iii)

tien werkdagen voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties;

c)

de instellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingscijfers die zij voor kortere of langere liquidatieperioden hebben berekend, extrapoleren naar de liquidatieperiode als bedoeld in punt b) voor de betrokken soort transactie op basis van de vierkantswortel van tijd:

Formula

waarbij:

TM

=

de toepasselijke liquidatieperiode;

HM

=

de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TM;

HN

=

de volatiliteitsaanpassing op basis van de liquidatieperiode TN.

d)

de instellingen houden rekening met de illiquiditeit van activa van minder goede kwaliteit. Zij stellen de liquidatieperiode naar boven bij indien er twijfels bestaan over de liquiditeit van de zekerheid. Verder gaan zij na of historische gegevens wellicht de potentiële volatiliteit onderschatten. Deze gevallen moeten aan een stressscenario worden onderworpen;

e)

de lengte van de historische waarnemingsperiode die instellingen gebruiken voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen bedraagt ten minste één jaar. Voor instellingen die gebruik maken van weging of andere methoden in plaats van de historische waarnemingsperiode, bedraagt de feitelijke waarnemingsperiode ten minste één jaar. De bevoegde autoriteiten kunnen tevens verlangen dat een instelling bij de berekening van haar volatiliteitsaanpassingen een kortere waarnemingsperiode hanteert als zij van mening zijn dat dit op grond van een aanzienlijke toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is;

f)

de instellingen actualiseren hun gegevensbestanden en berekenen de volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden. Zij herbeoordelen hun gegevensbestanden tevens wanneer de marktprijzen aanzienlijk veranderen.

3.   Bij de raming van volatiliteitsaanpassingen wordt aan alle volgende kwalitatieve criteria voldaan:

a)

een instelling gebruikt de volatiliteitsramingen in het dagelijkse risicobeheer, ook met betrekking tot haar interne blootstellingslimieten;

b)

indien de liquidatieperiode die door een instelling bij haar dagelijkse risicobeheer wordt toegepast, langer is dan die welke in deze afdeling voor de betrokken soort transactie wordt aangegeven, verhoogt die instelling haar volatiliteitsaanpassingen op basis van de in lid 2, punt c), bedoelde vierkantswortel van tijd;

c)

de instellingen beschikken over procedures voor het bewaken en doen naleven van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften inzake de werking van het door hen toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die ramingen in hun risicobeheerproces;

d)

in het kader van het eigen internecontroleproces van de instelling wordt periodiek een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd van het door de instelling toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een evaluatie van het algehele systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van die aanpassingen in haar risicobeheerproces. Deze evaluatie betreft ten minste het volgende:

i)

de integratie van de geraamde volatiliteitsaanpassingen in het dagelijkse risicobeheer;

ii)

de validering van alle belangrijke wijzigingen in het voor de raming van de volatiliteitsaanpassingen gehanteerde proces;

iii)

de verificatie van de consistentie, actualiteit en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die in het kader van het systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

iv)

de accuraatheid en juistheid van de aannames over volatiliteit.

Artikel 226

Verhoging van volatiliteitsaanpassingen in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in artikel 224 worden door een instelling toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Evenzo worden volatiliteitsaanpassingen die door een instelling overeenkomstig artikel 225 met gebruikmaking van eigen ramingen worden berekend, in eerste instantie berekend op basis van dagelijkse herwaardering. Indien de herwaardering op minder frequente basis dan eenmaal per dag geschiedt, passen de instellingen grotere volatiliteitsaanpassingen toe. Zij worden door de instellingen berekend door de volatiliteitsaanpassingen bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende vierkantswortel van tijd:

Formula

waarbij:

H

=

de toe te passen volatiliteitsaanpassing;

HM

=

de volatiliteitsaanpassing bij dagelijkse herwaardering;

NR

=

het feitelijke aantal werkdagen tussen twee herwaarderingen;

TM

=

de liquidatieperiode voor de betrokken soort transactie.

Artikel 227

Voorwaarden voor de toepassing van een volatiliteitsaanpassing van 0 % in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.   Met betrekking tot retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effectenleningen kunnen instellingen die gebruik maken van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 224 of van de eigenramingenbenadering overeenkomstig artikel 225, mits er aan de in lid 2, punten a) tot en met h), gestelde voorwaarden wordt voldaan, in plaats van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig de artikelen 224 tot en met 226 te berekenen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen. Instellingen die de in artikel 221 beschreven internemodellenbenadering gebruiken, mogen niet gebruikmaken van de in dit artikel vervatte behandeling.

2.   De instellingen kunnen een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

zowel de blootstelling als de zekerheid neemt de vorm aan van contanten of schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken in de zin van artikel 197, lid 1, punt b), en komt in aanmerking voor een risicogewicht van 0 % overeenkomstig hoofdstuk 2;

b)

de blootstelling en de zekerheid luiden in dezelfde valuta;

c)

óf de looptijd van de transactie bedraagt niet meer dan één dag, óf zowel de blootstelling als de zekerheid wordt dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd of is het voorwerp van dagelijkse margebijstortingen;

d)

de tijd die verstrijkt tussen de laatste waardering tegen marktwaarde vóór het uitblijven van deponering van extra marge door de tegenpartij en de liquidatie van de zekerheid beloopt ten hoogste vier werkdagen;

e)

de transactie wordt afgewikkeld in een afwikkelingssysteem dat voor die soort transacties betrouwbaar is gebleken;

f)

de documentatie met betrekking tot de overeenkomst of de transactie is de standaardmarktdocumentatie voor retrocessietransacties of voor transacties inzake het verstrekken of opnemen van leningen in de betrokken effecten;

g)

op de transactie is documentatie van toepassing waarin wordt bepaald dat wanneer de tegenpartij verzuimt te voldoen aan de verplichting om contanten of effecten over te dragen of om marge te deponeren of anderszins in gebreke blijft, de transactie onmiddellijk opzegbaar is;

h)

de tegenpartij wordt door de bevoegde autoriteiten als kerndeelnemer aan de markt beschouwd.

3.   Kernmarktdeelnemers als bedoeld in lid 2, punt h), omvatten de volgende entiteiten:

a)

de in artikel 197, lid 1, punt b), genoemde entiteiten, aan de blootstellingen ten aanzien waarvan een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2;

b)

instellingen;

c)

andere financiële ondernemingen in de zin van artikel 13, punt 25, onder b) en d), van Richtlijn 2009/138/EG aan de blootstellingen ten aanzien waarvan in het kader van de standaardbenadering een risicogewicht van 20 % wordt toegekend of die, indien zij instellingen zijn die risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben en een interne rating van de instelling hebben gekregen;

d)

gereguleerde icb's die aan kapitaal- of hefboomfinancieringsvereisten zijn onderworpen;

e)

gereguleerde pensioenfondsen;

f)

erkende clearinginstellingen.

Artikel 228

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden

1.   In het kader van de standaardbenadering gebruiken de instellingen E*, als berekend overeenkomstig artikel 223, lid 5, als de blootstellingswaarde voor de toepassing van artikel 113. In het geval van in bijlage I vermelde posten buiten de balanstelling, gebruiken de instellingen E* als de waarde waarop de in artikel 111, lid 1, vermelde percentages worden toegepast om tot de blootstellingswaarde te komen.

2.   In het kader van de IRB-benadering gebruiken de instellingen het effectieve LGD (LGD*) als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3. Instellingen berekenen LGD* als volgt:

Formula

waarbij:

LGD

=

het LGD dat overeenkomstig hoofdstuk 3 op de blootstelling van toepassing zou zijn indien de blootstelling niet door een zekerheid zou zijn gedekt;

E

=

de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 3;

E*

=

de volledig aangepaste blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 5.

Artikel 229

Waarderingsbeginselen voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

1.   Zekerheden in de vorm van onroerend goed worden door een onafhankelijke schatter gewaardeerd tegen of onder de marktwaarde. Een instelling verlangt dat de onafhankelijke schatter de marktwaarde op doorzichtige en heldere wijze in documentatie vastlegt.

In lidstaten die in hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, kan het goed echter door een onafhankelijke schatter tegen of onder de hypotheekwaarde worden gewaardeerd. De instellingen verlangen dat de onafhankelijke schatter geen speculatieve factoren in de hypotheekwaarde verrekent en die waarde op doorzichtige en heldere wijze in documentatie vastlegt.

De waarde van de zekerheid is de marktwaarde of de hypotheekwaarde, in voorkomend geval verlaagd om de resultaten van de overeenkomstig artikel 208, lid 3, vereiste controle te weerspiegelen en om rekening te houden met alle eerdere aanspraken op het goed.

2.   De waarde van kortlopende vorderingen is het te ontvangen bedrag.

3.   De instellingen waarderen andere fysieke zekerheden dan zekerheden in de vorm van onroerend goed op marktwaarde. Voor de toepassing van dit artikel is de marktwaarde het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de waardering door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige en onafhankelijke koper.

Artikel 230

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor andere toelaatbare zekerheden in het kader van de IRB-benadering

1.   De instellingen maken gebruik van LGD*, berekend overeenkomstig dit lid en lid 2, als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3.

Indien de ratio van de waarde van de zekerheid (C) ten opzichte van de blootstellingswaarde (E) lager is dan het vereiste minimumniveau van zekerheidsstelling van de blootstelling (C*) als bedoeld in tabel 5, is LGD* het in hoofdstuk 3 bedoelde LGD voor niet door zekerheden gedekte blootstellingen met betrekking tot de tegenpartij. Voor de toepassing van deze bepaling berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, opgenomen posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100 % in plaats van de in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

Indien de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de blootstellingswaarde hoger is dan een tweede, hogere drempelwaarde van C** als vermeld in tabel 5, is LGD* het in tabel 5 weergegeven LGD.

In dit verband geldt dat indien het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** niet wordt bereikt ten aanzien van de blootstelling als geheel, instellingen de blootstelling als twee blootstellingen moeten beschouwen — één blootstelling die overeenstemt met het gedeelte waarvoor het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** is bereikt en één blootstelling die met het resterende gedeelte overeenstemt.

2.   In tabel 5 van dit lid worden het toepasselijke LGD* en de vereiste niveaus van zekerheidsstelling voor de gedekte gedeelten van de blootstellingen weergegeven.

Tabel 5

Minimum LGD voor gedekte gedeelten van blootstellingen

 

LGD* voor niet-achtergestelde blootstellingen

LGD* voor achtergestelde blootstellingen

Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C*)

Vereist minimumniveau van de zekerheidsstelling van de blootstelling (C**)

Kortlopende vorderingen

35 %

65 %

0 %

125 %

Niet-zakelijk onroerend goed/zakelijk onroerend goed

35 %

65 %

30 %

140 %

Overige zekerheden

40 %

70 %

30 %

140 %

3.   Als alternatief voor de behandeling in de leden 1 en 2, en behoudens artikel 124, lid 2, kunnen de instellingen, als alle voorwaarden van artikel 199, lid 4, zijn vervuld, een risicogewicht van 50 % toekennen aan het gedeelte van de blootstelling dat, binnen de in artikel 125, lid 2, punt d), respectievelijk in artikel 126, lid 2), punt d), bepaalde maxima, volledig gedekt is door op het grondgebied van een lidstaat gelegen niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.

Artikel 231

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gemengde pools van zekerheden

1.   Een instelling berekent de waarde van LGD* die zij gebruikt als het LGD voor de toepassing van hoofdstuk 3 overeenkomstig de leden 2 en 3 als beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de instelling gebruikt de IRB-benadering om de risicogewogen posten en verwachte verliesposten te berekenen;

b)

een blootstelling wordt zowel door financiële zekerheden als door andere toelaatbare zekerheden gedekt.

2.   De instellingen moeten de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de blootstelling, verkregen door de volatiliteitsaanpassing als beschreven in artikel 223, lid 5, op de waarde van de blootstelling toe te passen, opsplitsen in gedeelten om, naar gelang van het geval, een gedeelte te verkrijgen dat gedekt wordt door toelaatbare financiële zekerheden, een gedeelte dat gedekt wordt door kortlopende vorderingen, een gedeelte dat gedekt wordt door zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed of door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, een gedeelte dat gedekt wordt door andere toelaatbare zekerheden, en het ongedekte gedeelte.

3.   De instellingen berekenen LGD* voor elk gedeelte van de blootstelling verkregen overeenkomstig lid 2 afzonderlijk overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 232

Overige volgestorte kredietprotectie

1.   Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 1, vervuld zijn, kunnen deposito's bij derde instellingen als een garantie van de derde instelling worden behandeld.

2.   Indien de voorwaarden van artikel 212, lid 2, vervuld zijn, onderwerpen de instellingen het deel van de blootstelling dat door zekerheid in de vorm van de actuele afkoopwaarde van aan de leningverstrekkende instelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten wordt gedekt, aan de volgende behandeling:

a)

indien de blootstelling aan de standaardmethode wordt onderworpen, worden daaraan risicogewichten toegekend door gebruik te maken van de in lid 3 bepaalde risicogewichten;

b)

indien de blootstelling aan de IRB-benadering, maar niet aan de eigen LGD-ramingen van de instelling wordt onderworpen, wordt daaraan een LGD van 40 % toegekend.

In geval van een valutamismatch verminderen de instellingen de actuele afkoopwaarde overeenkomstig artikel 233, lid 3, waarbij de waarde van de kredietprotectie de actuele afkoopwaarde van de levensverzekeringsovereenkomst is.

3.   Voor de toepassing van lid 2, punt a), kennen de instellingen de volgende risicogewichten toe, waarbij wordt uitgegaan van het risicogewicht dat wordt toegekend aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten:

a)

een risicogewicht van 20 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 20 % wordt toegekend;

b)

een risicogewicht van 35 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 50 % wordt toegekend;

c)

een risicogewicht van 70 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 100 % wordt toegekend;

d)

een risicogewicht van 150 % als aan een preferente niet-gedekte blootstelling met betrekking tot de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten een risicogewicht van 150 % wordt toegekend.

4.   De instellingen kunnen op verzoek teruggekochte instrumenten die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 200, punt c), als een garantie van de uitgevende instelling behandelen. De waarde van de toelaatbare kredietprotectie is als volgt:

a)

indien het instrument wordt teruggekocht tegen de nominale waarde, is de waarde van de protectie gelijk aan dat bedrag;

b)

indien het instrument wordt teruggekocht tegen de marktprijs, is de waarde van de protectie gelijk aan de waarde van het instrument; deze waarde wordt op dezelfde wijze vastgesteld als die van de schuldtitels die voldoen aan de voorwaarden in artikel 197, lid 4.

Onderafdeling 2

Niet-volgestorte kredietprotectie

Artikel 233

Waardering

1.   Voor de berekening van het effect van niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig deze onderafdeling is de waarde van de niet-volgestorte kredietprotectie (G) het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen in geval van wanbetaling of niet-betaling door de kredietnemer, of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen.

2.   Indien de in het kader van een kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen geen herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies is het volgende van toepassing:

a)

indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen niet hoger is dan de blootstellingswaarde, verminderen de instellingen de waarde van de uit hoofde van lid 1 berekende kredietprotectie met 40 %;

b)

indien het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen hoger is dan de blootstellingswaarde, is de waarde van de kredietprotectie niet hoger dan 60 % van de blootstellingswaarde.

3.   Indien de niet-volgestorte kredietprotectie in een andere valuta luidt dan die van de blootstelling, verminderen de instellingen de waarde van de kredietprotectie door de toepassing van een volatiliteitsaanpassing als volgt:

Formula

waarbij:

G*

=

het bedrag van de kredietprotectie, gecorrigeerd voor een eventueel valutarisico,

G

=

het nominale bedrag van de kredietprotectie;

Hfx

=

de volatiliteitsaanpassing voor elke valutamismatch tussen de kredietprotectie en de onderliggende verplichting, bepaald overeenkomstig lid 4.

Indien er geen valutamismatch is, is Hfx gelijk aan nul.

4.   De instellingen baseren de volatiliteitsaanpassingen voor elke valutamismatch op een liquidatieperiode van tien werkdagen, waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering; zij kunnen bij de berekening van de aanpassingen uitgaan van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen of van de eigenramingenbenadering zoals beschreven in artikel 224 respectievelijk artikel 225. Instellingen verhogen de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig artikel 226.

Artikel 234

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gedeeltelijke protectie en onderverdeling in tranches

Indien een instelling een deel van het risico van een lening in een of meer tranches onderverdeelt, zijn de in hoofdstuk 5 vastgestelde bepalingen van toepassing. Materialiteitsdrempels inzake betalingen, bij onderschrijding waarvan in geval van verlies geen betaling wordt verricht, kunnen door instellingen als gelijkwaardig met aangehouden eersteverliesposities worden beschouwd en kunnen worden geacht aanleiding te geven tot een risico-overdracht in tranches.

Artikel 235

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering

1.   Voor de toepassing van artikel 113, lid 3, berekenen de instellingen de risicogewogen posten overeenkomstig de volgende formule:

Formula

waarbij:

E

=

de blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 111; voor de toepassing van deze bepaling is de blootstellingswaarde van een in bijlage I vermelde post buiten de balanstelling 100 % van zijn waarde in plaats van de in artikel 111, lid 1, aangegeven waarde;

GA

=

het bedrag aan kredietrisicobescherming als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, (G*) en nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5;

r

=

het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de debiteur als gespecificeerd in hoofdstuk 2;

g

=

het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever als gespecificeerd in hoofdstuk 2.

2.   Indien het bedrag van de protectie (GA) lager is dan de waarde van de blootstelling (E), mogen instellingen de in lid 1 gespecificeerde formule slechts toepassen als de gedekte en ongedekte delen van de blootstelling dezelfde rangorde hebben.

3.   De instellingen kunnen de in artikel 114, leden 4 en 7, vervatte behandeling uitbreiden tot blootstellingen of delen van blootstellingen die door de centrale overheid of de centrale bank zijn gegarandeerd, als de garantie in de nationale valuta van de kredietnemer luidt en de blootstelling in die valuta is gefinancierd.

Artikel 236

Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten in het kader van de IRB-benadering

1.   Ten aanzien van het gedekte gedeelte van de blootstellingswaarde (E), op basis van de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie GA, kan de voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 4, te ramen PD de PD van de protectiegever zijn, of een PD tussen die van de kredietnemer en die van de garantiegever als volledige vervanging niet gerechtvaardigd wordt geacht. In het geval van achtergestelde blootstellingen en niet-achtergestelde, niet-volgestorte protectie kan door instellingen voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 4, het LGD worden gebruikt dat van toepassing is op niet-achtergestelde schuldvorderingen.

2.   Voor een eventueel ongedekt gedeelte van de blootstellingswaarde (E) is PD de PD van de kredietnemer en is LGD het LGD van de onderliggende blootstelling.

3.   Voor de toepassing van dit artikel is GA is de waarde van G* als berekend overeenkomstig artikel 233, lid 3, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch als beschreven in afdeling 5. E is de overeenkomstig hoofdstuk 3, afdeling 5 bepaalde blootstellingswaarde. Voor de toepassing van deze bepaling berekenen de instellingen de blootstellingswaarde van de in artikel 166, leden 8 tot en met 10, vermelde posten met gebruikmaking van een omrekeningsfactor of percentage van 100 % in plaats van in die leden vermelde omrekeningsfactoren of percentages.

Afdeling 5

Looptijdmismatches

Artikel 237

Looptijdmismatch

1.   In het kader van de berekening van risicogewogen posten doet zich een looptijdmismatch voor wanneer de resterende looptijd van de kredietprotectie korter is dan die van de gedekte blootstelling. Indien de protectie een resterende looptijd van minder dan drie maanden heeft en de looptijd van de protectie korter is dan de looptijd van de onderliggende blootstelling, wordt die protectie niet als toelaatbare kredietprotectie in aanmerking genomen.

2.   Indien er een looptijdmismatch is, wordt de kredietprotectie niet als toelaatbaar in aanmerking genomen als een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

a)

de oorspronkelijke looptijd van de protectie bedraagt minder dan één jaar;

b)

de blootstelling is een kortlopende blootstelling waarvan de looptijd (M) krachtens artikel 162, lid 3, door de bevoegde autoriteiten is gespecificeerd als zijnde ten minste gelijk aan een dag in plaats van een jaar.

Artikel 238

Looptijd van de kredietprotectie

1.   De effectieve looptijd van de onderliggende blootstelling is de langst mogelijke periode die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij een maximum geldt van vijf jaar. Behoudens lid 2 is de looptijd van de kredietprotectie de periode tot de vroegste datum waarop de protectie kan aflopen of worden beëindigd.

2.   Indien de protectiegever over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen, wordt de looptijd van de protectie door instellingen beschouwd als de periode tot de vroegste datum waarop van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Indien de protectienemer over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor een instelling bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst af te handelen, wordt door die instelling als looptijd van de protectie de periode beschouwd tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt; is dit niet het geval, dan kan door de instelling worden aangenomen dat een dergelijke mogelijkheid niet van invloed is op de looptijd van de protectie.

3.   Indien niets belet dat een kredietderivaat wordt beëindigd vóór het verstrijken van enige respijtperiode, waarbij het verstrijken van die respijtperiode een vereiste is voor het zich voordoen van een wanbetaling met betrekking tot de onderliggende verplichting als gevolg van niet-betaling, wordt de looptijd van de protectie door instellingen verminderd met de respijtperiode.

Artikel 239

Waardering van protectie

1.   Voor transacties die in het kader van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden aan volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, wordt de zekerheid niet als toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking genomen als er een verschil is tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de protectie.

2.   Voor transacties die in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden aan volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de zekerheid weergegeven overeenkomstig de volgende formule:

Formula

waarbij:

CVA

=

de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid als gespecificeerd in artikel 223, lid 2, dan wel het bedrag van de blootstelling, naargelang welke van beide waarden lager is;

t

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is;

T

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is;

t*

=

0,25.

De instellingen gebruiken CVAM als CVA, nader gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch, in de formule voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de blootstelling (E*) als beschreven in artikel 223, lid 5.

3.   Voor transacties die aan niet-volgestorte kredietprotectie onderworpen zijn, worden de looptijd van de kredietprotectie en de looptijd van de blootstelling door instellingen in de aangepaste waarde van de kredietprotectie weergegeven overeenkomstig de volgende formule:

Formula

waarbij:

GA

=

G*, gecorrigeerd voor enige looptijdmismatch;

G*

=

het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor enige valutamismatch;

t

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide waarden lager is;

T

=

het aantal resterende jaren tot de vervaldatum van de blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 238, dan wel vijf jaar, naargelang welke van beide waarden lager is;

t*

=

0,25.

De instellingen gebruiken GA als de waarde van de protectie voor de toepassing van de artikelen 233 tot en met 236.

Afdeling 6

Baskettechnieken inzake kredietrisicolimitering

Artikel 240

Kredietderivaten voor de eerst optredende wanbetaling

Indien een instelling kredietprotectie voor een aantal blootstellingen verkrijgt op voorwaarde dat de eerste wanbetaling die bij die blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling en dat die kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich meebrengt, kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen:

a)

voor instellingen die gebruik maken van de standaardbenadering is de risicogewogen post de in het kader van de standaardbenadering berekende risicogewogen post;

b)

voor instellingen die gebruik maken van de IRB-benadering is de risicogewogen post de in het kader van de IRB-benadering berekende risicogewogen post, vermeerderd met 12,5 maal de verwachte verliespost.

De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.

Artikel 241

Kredietderivaten voor de n-de wanbetaling

Indien de n-de wanbetaling die in het kader van de kredietprotectie bij de blootstellingen optreedt, aanleiding geeft tot betaling, mag de instelling die de protectie koopt deze slechts voor de berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, van verwachte verliesposten in aanmerking nemen indien tevens protectie is verkregen voor wanbetalingen 1 tot en met n-1, of indien zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen kan de instelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van de verwachte verliespost van de blootstelling die bij het ontbreken van kredietprotectie de n-de laagste risicogewogen post zou opleveren, overeenkomstig dit hoofdstuk wijzigen. De instellingen berekenen de n-de laagste post als beschreven in artikel 240, punten a) en b).

De in dit artikel vervatte behandeling is slechts van toepassing indien de blootstellingswaarde lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.

Alle blootstellingen in de basket voldoen aan de vereisten van artikel 204, lid 2, en artikel 216, lid 1, punt d).

HOOFDSTUK 5

Securitisatie

Afdeling 1

Definities

Artikel 242

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

(1)

"overgebleven rentemarge": financieringsvergoedingen en andere vergoedingen die met betrekking tot gesecuritiseerde blootstellingen zijn ontvangen minus kosten en uitgaven;

(2)

"opschoon-calloptie": een contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatieposities terug te kopen of af te lossen voordat alle onderliggende blootstellingen zijn terugbetaald, wanneer het bedrag van de uitstaande blootstellingen beneden een bepaald niveau daalt;

(3)

"liquiditeitsfaciliteit": een securitisatiepositie die voortvloeit uit een contractuele overeenkomst om middelen ter beschikking te stellen ten einde de continuïteit van de kasstroom ten behoeve van de beleggers te waarborgen;

(4)

"KIRB": 8 % van de risicogewogen posten die in het kader van hoofdstuk 3 met betrekking tot de gesecuritiseerde blootstellingen zouden zijn berekend indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn geweest, vermeerderd met het bedrag van de in het kader van dat hoofdstuk berekende verwachte verliesposten die verband houden met deze blootstellingen;

(5)

"op ratings gebaseerde methode": de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 261 worden berekend;

(6)

"benadering met toezichthoudersformule": de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig artikel 262 worden berekend;

(7)

"positie zonder rating": een securitisatiepositie die geen kredietbeoordeling heeft van een EKBI als bedoeld in afdeling 4;

(8)

"positie met rating": een securitisatiepositie die een kredietbeoordeling heeft van een EKBI als bedoeld in afdeling 4;

(9)

"asset backed commercialpaperprogramma" ("ABCP-programma"): securitisatieprogramma in het kader waarvan effecten (door activa gedekt commercieel papier) worden uitgegeven, voornamelijk in de vorm van commercieel papier met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of minder;

(10)

"traditionele securitisatie": securitisatie waarbij de gesecuritiseerde blootstellingen in economische zin worden overgedragen. Daartoe wordt de eigendom van de gesecuritiseerde blootstellingen door de initiërende instelling overgedragen aan een SSPE of via subdeelneming door een SSPE. De uitgegeven effecten vormen geen betalingsverplichting van de initiërende instelling;

(11)

"synthetische securitisatie": securitisatie waarbij de overdracht van risico geschiedt door middel van kredietderivaten of garanties, en de blootstellingen die worden gesecuritiseerd, blootstellingen van de initiërende instelling blijven;

(12)

'revolverende blootstelling: een blootstelling waarbij de openstaande saldi van cliënten naargelang van hun beslissingen om te lenen en terug te betalen, mogen schommelen tot een van tevoren afgesproken limiet;

(13)

"'revolverende securitisatie": een securitisatie waarbij de securitisatiestructuur zelf revolveert doordat aan de pool van blootstellingen blootstellingen worden toegevoegd of onttrokken ongeacht de vraag of de blootstellingen al dan niet revolveren;

(14)

"vervroegde-aflossingsbepaling": een contractuele clausule in een securitisatie van revolverende blootstellingen of een revolverende securitisatie op grond waarvan de posities van de beleggers vóór de oorspronkelijke vervaldatum van de uitgegeven effecten moeten worden afgelost zodra welbepaalde gebeurtenissen zich voordoen;

(15)

"eersteverliestranche": de meest achtergestelde tranche in een securitisatie, die als eerste tranche verlies draagt dat op de gesecuritiseerde blootstellingen wordt geleden en aldus protectie biedt voor de tweedeverliestranches en, in voorkomend geval, voor tranches met een hogere rangorde.

Afdeling 2

Inaanmerkingneming van de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico

Artikel 243

Traditionele securitisatie

1.   De initiërende instelling van een traditionele securitisatie mag gesecuritiseerde blootstellingen buiten de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten houden indien een van beide volgende voorwaarden vervuld is:

a)

een aanzienlijk deel van het aan de gesecuritiseerde blootstellingen verbonden kredietrisico wordt geacht te zijn overgedragen aan derden;

b)

de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250 % toe op alle securitisatieposities die zij in de betrokken securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k).

2.   In de volgende gevallen wordt een aanzienlijk deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:

a)

de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in deze securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;

b)

indien er in het kader van een gegeven securitisatie geen mezzanine-securitisatieposities bestaan en de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de securitisatieposities die in mindering zouden worden gebracht op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen of waarop een risicogewicht van 1 250 % van toepassing zou zijn, aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de gesecuritiseerde blootstellingen, houdt de initiërende instelling niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de securitisatieposities die in mindering zouden worden gebracht op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen of waarop een risicogewicht van 1 250 % van toepassing zou zijn.

Indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de betrokken securitisatie zou bewerkstelligen niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico aan derden wordt geacht te zijn overgedragen.

3.   Voor de toepassing van lid 2 wordt onder mezzanine-securitisatieposities verstaan securitisatieposities waarop een risicogewicht van minder dan 1 250 % van toepassing is en die van een lagere rangorde zijn dan de positie die in de betrokken securitisatie de hoogste rang heeft, en tevens van een lagere rangorde zijn dan een securitisatiepositie in deze securitisatie welke overeenkomstig afdeling 4 is ondergebracht in een van beide volgende categorieën:

a)

kredietkwaliteitscategorie 1 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 3, van toepassing is;

b)

kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 4, van toepassing is.

4.   Als alternatief voor de leden 2 en 3 verlenen de bevoegde autoriteiten aan een initiërende instelling toestemming om een aanzienlijk deel van het kredietrisico als overgedragen te beschouwen indien de initiërende instelling per afzonderlijke securitisatie in staat is aan te tonen dat de vermindering van eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd.

Er wordt enkel toestemming verleend als de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden inzake risicogevoeligheid om de risico-overdracht te beoordelen;

b)

de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden telkens ook erkend voor de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.

5.   Naast de in de leden 1 tot en met 4 vervatte vereisten, voor zover van toepassing, zijn alle volgende voorwaarden vervuld:

a)

in de documentatie betreffende de securitisatie zijn de economische kenmerken van de transactie weergegeven;

b)

de gesecuritiseerde blootstellingen bevinden zich buiten het bereik van de initiërende instelling en haar schuldeisers, ook in geval van faillissement of van beheer door een curator. Dit wordt door een gekwalificeerd juridisch adviseur bevestigd;

c)

de uitgegeven effecten vormen geen betalingsverplichting van de initiërende instelling;

d)

de initiërende instelling heeft geen daadwerkelijke of indirecte zeggenschap over de overgedragen vorderingen. Een initiator wordt slechts geacht daadwerkelijke zeggenschap over de overgedragen blootstellingen te hebben indien hij het recht heeft de eerder overgedragen blootstellingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien hij verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Het feit dat de initiërende instelling de rechten of verplichtingen inzake het beheer van de blootstellingen behoudt, houdt op zich geen indirecte zeggenschap over de blootstellingen in;

e)

de documentatie inzake de securitisatie voldoet aan alle volgende voorwaarden:

i)

zij bevat geen clausules die, tenzij in het geval van vervroegde-aflossingsbepalingen, bepalen dat de posities in de securitisatie door de initiërende instelling moeten worden verbeterd, onder meer maar niet uitsluitend door de onderliggende blootstellingen aan kredietrisico te wijzigen of het aan beleggers uit te keren rendement te verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde blootstellingen;

ii)

zij bevat geen clausules die het aan de houders van posities in de securitisatie uit te keren rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

iii)

zij maakt in voorkomend geval duidelijk dat elke aankoop of wederinkoop van securitisatieposities door de initiator of de sponsor buiten diens contractuele verplichtingen uitzonderlijk is en enkel onder marktconforme voorwaarden mag plaatsvinden;

f)

in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie ook aan de volgende voorwaarden:

i)

zij mag door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

ii)

zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen nog niet is afgelost;

iii)

zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere door beleggers ingenomen posities worden toegewezen noch anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen.

6.   De bevoegde autoriteiten houden de EBA op de hoogte van de in lid 2 bedoelde specifieke gevallen waarin de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten niet door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd, en van het gebruik dat de instellingen van lid 4 maken. De EBA houdt toezicht op de diverse praktijken op dit gebied en vaardigt richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA gaat na in hoeverre de lidstaten die richtsnoeren toepassen en verstrekt de Commissie uiterlijk op 31 december 2017 advies over de vraag of er een bindende technische norm is vereist.

Artikel 244

Synthetische securitisatie

1.   Een initiërende instelling van een synthetische securitisatie mag risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde blootstellingen berekenen overeenkomstig artikel 249 indien aan een van beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

een significant deel van het kredietrisico wordt geacht via hetzij volgestorte, hetzij niet-volgestorte kredietprotectie aan derden te zijn overgedragen;

b)

de initiërende instelling past een risicogewicht van 1 250 % toe op alle securitisatieposities die zij in de betrokken securitisatie inneemt, of brengt deze securitisatieposities in mindering op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k).

2.   Indien een van beide volgende voorwaarden is vervuld, wordt een significant deel van het kredietrisico geacht te zijn overgedragen:

a)

de risicogewogen posten van de mezzanine-securitisatieposities die de initiërende instelling in deze securitisatie inneemt, bedragen niet meer dan 50 % van de risicogewogen posten van alle in het kader van deze securitisatie bestaande mezzanine-securitisatieposities;

b)

indien er in het kader van een gegeven securitisatie geen mezzanine-securitisatieposities bestaan en de initiator kan aantonen dat de blootstellingswaarde van de securitisatieposities die in mindering zouden worden gebracht op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen of waarop een risicogewicht van 1 250 % van toepassing zou zijn, aanzienlijk hoger ligt dan een met redenen omklede raming van het verwachte verlies op de gesecuritiseerde blootstellingen, houdt de initiërende instelling niet meer dan 20 % van de blootstellingswaarde van de securitisatieposities die in mindering zouden worden gebracht op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen of waarop een risicogewicht van 1 250 % van toepassing zou zijn;

c)

indien de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten die de initiërende instelling door de betrokken securitisatie zou bewerkstelligen, niet gerechtvaardigd wordt door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden, kan de bevoegde autoriteit per geval besluiten dat er geen aanzienlijk deel van het kredietrisico wordt geacht aan derden te zijn overgedragen.

3.   Voor de toepassing van lid 2 wordt onder mezzanine-securitisatieposities verstaan securitisatieposities waarop een risicogewicht van minder dan 1 250 % van toepassing is en die van een lagere rangorde zijn dan de positie die in de betrokken securitisatie de hoogste rang heeft, en tevens van een lagere rangorde zijn dan een securitisatiepositie in deze securitisatie welke overeenkomstig afdeling 4 is ondergebracht in:

a)

kredietkwaliteitscategorie 1 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 3, van toepassing is;

b)

kredietkwaliteitscategorie 1 of 2 in het geval van een securitisatiepositie waarop afdeling 3, onderafdeling 4, van toepassing is;

4.   Als alternatief voor de leden 2 en 3 verlenen de bevoegde autoriteiten aan een initiërende instelling toestemming om een aanzienlijk deel van het kredietrisico als overgedragen te beschouwen indien de initiërende instelling per afzonderlijke securitisatie in staat is aan te tonen dat de vermindering van eigenvermogensvereisten die de initiator door de securitisatie bewerkstelligt, door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd.

Er wordt enkel toestemming verleend als de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

de instelling beschikt over passende beleidslijnen en methoden inzake risicogevoeligheid om de risico-overdracht te beoordelen;

b)

de instelling heeft de overdracht van kredietrisico aan derden telkens ook erkend voor de toepassing van haar interne risicobeheer en haar interne kapitaalallocatie.

5.   Naast de in leden 1 tot en met 4 vervatte vereisten, voor zover van toepassing, voldoet de risico-overdracht aan de volgende voorwaarden:

a)

in de documentatie betreffende de securitisatie zijn de economische kenmerken van de transactie weergegeven;

b)

de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen, voldoet aan artikel 247, lid 2;

c)

de instrumenten die worden gebruikt om kredietrisico over te dragen, bevatten geen voorwaarden die:

i)

significante materialiteitsdrempels voorschrijven, bij onderschrijding waarvan geen kredietprotectie behoeft te worden geboden indien zich een kredietgebeurtenis voordoet;

ii)

de beëindiging van de protectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;

iii)

tenzij in het geval van vervroegde-aflossingsbepalingen, bepalen dat de posities in de securitisatie door de initiërende instelling moeten worden verbeterd;

iv)

de kosten van kredietprotectie van de instelling of het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool;

d)

de afdwingbaarheid van de kredietprotectie in alle betrokken rechtsgebieden wordt door een gekwalificeerd juridisch adviseur bevestigd;

e)

in de securitisatiedocumentatie wordt in voorkomend geval duidelijk gemaakt dat elke aankoop of wederinkoop van securitisatieposities door de initiator of de sponsor buiten de grenzen van diens contractuele verplichtingen enkel onder marktconforme voorwaarden mag plaatsvinden;

f)

in geval van een opschooncalloptie voldoet die optie aan alle volgende voorwaarden:

i)

zij mag door de initiërende instelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

ii)

zij mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen nog niet is afgelost;

iii)

zij is niet opgezet om te vermijden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere door beleggers ingenomen posities worden toegewezen noch anderszins opgezet om kredietverbetering te verschaffen.

6.   De bevoegde autoriteiten houden de EBA op de hoogte van de in lid 2 bedoelde specifieke gevallen waarin de eventuele vermindering in de waarde van de risicogewogen posten niet door een overeenkomstige overdracht van kredietrisico aan derden wordt gerechtvaardigd, en van het gebruik dat de instellingen van lid 4 maken. De EBA houdt toezicht op de diverse praktijken op dit gebied en geeft richtsnoeren overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA gaat na in hoeverre de lidstaten die richtsnoeren toepassen en verstrekt de Commissie uiterlijk op 31 december 2017 advies over de vraag of er een bindende technische norm is vereist.

Afdeling 3

Berekening van risicogewogen posten

Onderafdeling 1

Beginselen

Artikel 245

Berekening van risicogewogen posten

1.   Indien een initiërende instelling een aanzienlijk deel van het aan de gesecuritiseerde blootstellingen verbonden kredietrisico overeenkomstig afdeling 2 heeft overgedragen, kan die instelling:

a)

in geval van een traditionele securitisatie de door haar gesecuritiseerde blootstellingen buiten de berekening van de risicogewogen posten en, voor zover van toepassing, van de verwachte verliesposten laten;

b)

in geval van een synthetische securitisatie de risicogewogen posten en, voor zover van toepassing, de verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde blootstellingen op basis van de artikelen 249 en 250 berekenen.

2.   Indien de initiërende instelling heeft besloten lid 1 toe te passen, berekent zij de risicogewogen posten die in dit hoofdstuk voor de securitisatieposities zijn voorgeschreven.

Indien de initiërende instelling geen aanzienlijk deel van het kredietrisico heeft overgedragen of heeft besloten lid 1 niet toe te passen, hoeft zij voor geen enkele van de betrokken securitisatieposities risicogewogen posten te berekenen, maar blijft zij de gesecuritiseerde blootstellingen bij haar berekening van de risicogewogen posten betrekken alsof deze niet waren gesecuritiseerd.

3.   In het geval van een blootstelling met betrekking tot verschillende tranches in een securitisatie wordt de blootstelling met betrekking tot elk van de tranches als een afzonderlijke securitisatiepositie beschouwd. De kredietprotectiegevers bij securitisatieposities worden beschouwd als houders van posities in deze securitisatie. Securitisatieposities omvatten ook blootstellingen met betrekking tot een securitisatie die voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten.

4.   Tenzij een securitisatiepositie overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), in mindering wordt gebracht op de tier 1-kernkapitaalposten, wordt de risicogewogen post voor de toepassing van artikel 92, lid 3, opgenomen in het totaal van de risicogewogen posten van de instelling.

5.   De risicogewogen post van een securitisatiepositie wordt berekend door op de blootstellingswaarde van de positie, berekend overeenkomstig artikel 246, het relevante totale risicogewicht toe te passen.

6.   Het totale risicogewicht is de som van het risicogewicht beschreven in dit hoofdstuk en enig additioneel risicogewicht overeenkomstig artikel 407.

Artikel 246

Blootstellingswaarde

1.   De blootstellingswaarde wordt als volgt berekend:

a)

indien een instelling de risicogewogen posten berekent overeenkomstig onderafdeling 3, is de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie op de balans de na het aanbrengen van bepaalde overeenkomstig artikel 110 behandelde kredietrisicoaanpassingen resterende boekwaarde;

b)

indien een instelling de risicogewogen posten berekent overeenkomstig onderafdeling 4, is de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie op de balans de boekwaarde ongerekend aangebrachte, overeenkomstig artikel 110 behandelde, kredietrisicoaanpassingen;

c)

indien een instelling de risicogewogen posten berekent overeenkomstig onderafdeling 3, is de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie buiten de balans haar nominale waarde, verminderd met enige specifieke kredietrisicoaanpassing van die securitisatiepositie, vermenigvuldigd met een omrekeningsfactor als voorgeschreven in dit hoofdstuk. De omrekeningsfactor bedraagt 100 %, tenzij anders is aangegeven;

d)

indien een instelling de risicogewogen posten berekent overeenkomstig onderafdeling 4, is de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie buiten de balans haar nominale waarde, vermenigvuldigd met een omrekeningsfactor als voorgeschreven in dit hoofdstuk. De omrekeningsfactor bedraagt 100 %, tenzij anders is aangegeven;

e)

de blootstellingswaarde voor het tegenpartijkredietrisico van een in bijlage II vermeld derivaat wordt bepaald overeenkomstig hoofdstuk 6.

2.   Indien een instelling twee of meer posities in een securitisatie heeft die elkaar overlappen, neemt zij, in de mate waarin de posities elkaar overlappen, bij haar berekening van risicogewogen posten uitsluitend de positie of deelpositie in aanmerking die de hogere risicogewogen posten oplevert. De instelling kan een dergelijke overlap tussen eigenvermogensvereisten voor specifieke risico's voor posities in de handelsportefeuille en eigenvermogensvereisten voor securitisatieposities in de niet-handelsportefeuille ook erkennen, mits de instelling in staat is de eigenvermogensvereisten voor de posities in kwestie te berekenen en te vergelijken. Voor de toepassing van dit lid vindt overlapping plaats wanneer de posities geheel of gedeeltelijk aan hetzelfde risico blootstaan waardoor er voor de omvang van de overlap slechts één blootstelling is.

3.   Indien artikel 268, punt c), op posities in het ABCP van toepassing is, kan de instelling voor de berekening van de risicogewogen post van het ABCP het aan een liquiditeitsfaciliteit toegekende risicogewicht hanteren mits het door het programma uitgegeven ABCP voor 100 % onder deze of andere liquiditeitsfaciliteiten vallen en al deze liquiditeitsfaciliteiten dezelfde rangorde hebben als het ABCP zodat zij overlappende posities vormen.

De instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van het gebruik dat zij van deze behandeling maakt.

Artikel 247

Inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering voor securitisatieposities

1.   Een instelling kan volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie, verkregen ten aanzien van een securitisatiepositie, overeenkomstig hoofdstuk 4 en met inachtneming van de voorschriften van dit hoofdstuk en van hoofdstuk 4 erkennen.

Toelaatbare volgestorte kredietprotectie is beperkt tot financiële zekerheden die in aanmerking komen voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 2, als vastgesteld in hoofdstuk 4, en kan slechts worden erkend indien er aan de toepasselijke vereisten van hoofdstuk 4 wordt voldaan.

2.   Als toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie en als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie komen alleen de vormen van protectie en de protectiegevers in aanmerking die overeenkomstig hoofdstuk 4 toelaatbaar zijn; zij kunnen slechts worden erkend indien er aan de toepasselijke vereisten van hoofdstuk 4 wordt voldaan.

3.   In afwijking van lid 2 beschikken de toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die vermeld zijn in artikel 201, lid 1, punten a) tot en met h), behalve gekwalificeerde centrale tegenpartijen, over een kredietbeoordeling door een erkende EKBI waarvoor beslist is deze onder te brengen in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger overeenkomstig artikel 136 en die is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger op het moment dat de kredietprotectie voor het eerst werd erkend. Instellingen die toestemming hebben om de IRB-benadering toe te passen op een rechtstreekse blootstelling met betrekking tot de protectiegever kunnen de toelaatbaarheid overeenkomstig de eerste zin beoordelen op basis van de gelijkwaardigheid van de PD van de protectiegever met de PD die samenhangt met de in artikel 136 bedoelde kredietkwaliteitscategorieën.

4.   In afwijking van lid 2 zijn SSPE's toelaatbare protectiegevers als zij activa bezitten die als toelaatbare financiële zekerheden in aanmerking komen en ten aanzien waarvan geen rechten of voorwaardelijke rechten bestaan met een rangorde die hoger is dan of gelijk is aan de rangorde van de voorwaardelijke rechten van de instelling die de niet-volgestorte kredietprotectie ontvangt en als alle vereisten voor de erkenning van financiële zekerheid in hoofdstuk 4 vervuld zijn. In die gevallen wordt de GA (het bedrag van de protectie gecorrigeerd voor valutamismatch en looptijdmismatch overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4) beperkt tot de voor volatiliteit gecorrigeerde marktwaarde van die activa en is g (het risicogewicht van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever zoals gespecificeerd overeenkomstig de standaardbenadering) gelijk aan het gewogen gemiddelde risicogewicht dat op die activa van toepassing zou zijn als financiële zekerheid in het kader van de standaardbenadering.

Artikel 248

Stilzwijgende steun

1.   Een als sponsor optredende instelling of een als initiator optredende instelling die in verband met een securitisatie bij de berekening van de risicogewogen posten gebruik heeft gemaakt van artikel 245, leden 1 en 2, of instrumenten uit haar handelsportefeuille verkocht heeft met als gevolg dat niet meer van haar wordt verlangd dat ze eigen vermogen aanhoudt voor de risico's van deze instrumenten, mag bij het verlenen van steun aan een securitisatie, teneinde de mogelijke of feitelijke verliezen van beleggers te beperken, de grenzen van haar contractuele verplichtingen niet overschrijden. Een transactie wordt niet geacht steun te verlenen indien zij onder marktconforme voorwaarden wordt uitgevoerd en in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling of een aanzienlijk deel van het risico is overgedragen. Een dergelijke transactie wordt, ongeacht of zij steun verleent, ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteiten en is onderworpen aan het kredietbeoordelings- en kredietacceptatieproces van de instelling. De instelling besteedt, bij de beoordeling of de transactie niet is opgezet om steun te verlenen, voldoende aandacht aan ten minste het volgende:

a)

de prijs van de wederinkoop;

b)

de kapitaals- en liquiditeitspositie van de instelling voor en na wederinkoop;

c)

de prestaties van de gesecuritiseerde blootstellingen;

d)

de prestaties van de securitisatieposities;

e)

het effect van de steun op het verwachte verlies dat de initiator ten opzichte van de beleggers zou lijden.

2.   De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de vraag wat onder marktconforme voorwaarden wordt verstaan en wanneer een transactie niet is opgezet om steun te verlenen.

3.   Indien een als initiator of een als sponsor optredende instelling met betrekking tot een securitisatie lid 1 niet naleeft, houdt die instelling voor alle gesecuritiseerde blootstellingen ten minste evenveel eigen vermogen aan als noodzakelijk was geweest als die blootstellingen niet zouden zijn gesecuritiseerd.

Onderafdeling 2

Berekening door de initiërende instellingen van bij een synthetische securitisatie gesecuritiseerde risicogewogen posten

Artikel 249

Algemene behandeling

Bij de berekening van risicogewogen posten voor gesecuritiseerde blootstellingen past de initiërende instelling van een synthetische securitisatie, indien de in artikel 244 vermelde voorwaarden vervuld zijn en onverminderd artikel 250, de in deze afdeling beschreven berekeningsmethoden toe en niet de in hoofdstuk 2 beschreven berekeningsmethoden. Voor instellingen die de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten overeenkomstig hoofdstuk 3 berekenen, is de verwachte verliespost met betrekking tot deze blootstellingen nihil.

De vereisten van de eerste alinea zijn van toepassing op de gehele pool van blootstellingen die deel uitmaken van de securitisatie. Onverminderd artikel 250 berekent de initiërende instelling de risicogewogen posten met betrekking tot alle tranches van de securitisatie overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling, met inbegrip van de tranches waarvoor de instelling kredietrisicolimitering erkent overeenkomstig artikel 247, in welk geval het risicogewicht dat overeenkomstig hoofdstuk 4 op die positie wordt toegepast, kan worden gewijzigd met inachtneming van de vereisten van dit hoofdstuk.

Artikel 250

Behandeling van looptijdmismatches bij synthetische securitisaties

Bij de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig artikel 249 wordt als volgt rekening gehouden met een eventuele looptijdmismatch tussen de kredietprotectie die een tranche vormt en in het kader waarvan de risico-overdracht heeft plaatsgevonden, en de gesecuritiseerde blootstellingen:

a)

de looptijd van de gesecuritiseerde blootstellingen is de langste looptijd van één van die blootstellingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 4;

b)

een initiërende instelling laat bij de berekening van risicogewogen posten voor tranches waaraan in het kader van deze afdeling een risicogewicht van 1 250 % is toegekend, alle looptijdmismatches buiten beschouwing. Voor alle andere tranches wordt de looptijdmismatch behandeld als beschreven in hoofdstuk 4, overeenkomstig de volgende formule:

Formula

waarbij:

RW*

=

de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 92, lid 3, punt a);

RWAss

=

de risicogewogen posten voor blootstellingen indien die niet gesecuritiseerd waren, naar rato berekend;

RWSSP

=

de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig artikel 249, indien er geen looptijdmismatch was;

T

=

de looptijd van de onderliggende blootstellingen, uitgedrukt in jaren;

t

=

de looptijd van de kredietprotectie, uitgedrukt in jaren;

t*

=

0,25.

Onderafdeling 3

Berekening van risicogewogen posten in het kader van de standaardbenadering

Artikel 251

Risicogewichten

Onverminderd artikel 252 berekent de instelling de risicogewogen post van een securitisatie- of hersecuritisatiepositie met een rating door op de blootstellingswaarde het toepasselijke risicogewicht toe te passen.

Het toepasselijke risicogewicht is het risicogewicht als vastgesteld in tabel 1 waarin de kredietbeoordeling van de positie is ondergebracht overeenkomstig afdeling 4.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

1

2

3

4 (alleen voor andere kredietbeoordelingen dan kredietbeoordelingen voor de korte termijn)

Alle overige kredietkwaliteitscategorieën

Securitisatieposities

20 %

50 %

100 %

350 %

1 250 %

Hersecuritisatieposities

40 %

100 %

225 %

650 %

1 250 %

Onverminderd de artikelen 252 tot en met 255, wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie zonder rating berekend door een risicogewicht van 1 250 % toe te passen.

Artikel 252

Als initiator of als sponsor optredende instellingen

Voor een instelling die als initiator of sponsor optreedt, kunnen de risicogewogen posten die met betrekking tot haar securitisatieposities in elke afzonderlijke securitisatie worden berekend, beperkt blijven tot de risicogewogen posten zoals die op het actuele tijdstip voor de gesecuritiseerde blootstellingen zouden worden berekend indien zij niet gesecuritiseerd waren, onverminderd de veronderstelde toepassing van een risicogewicht van 150 % op de volgende posten:

a)

alle op het actuele tijdstip achterstallige posten;

b)

alle posten van de gesecuritiseerde blootstellingen waaraan overeenkomstig artikel 128 een bijzonder hoog risico is verbonden.

Artikel 253

Behandeling van posities zonder rating

1.   Voor de berekening van de risicogewogen post van een securitisatiepositie zonder rating kan een instelling het gewogen gemiddelde risicogewicht toepassen dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op de gesecuritiseerde blootstellingen zou worden toegepast door een instelling die de blootstellingen aanhoudt, vermenigvuldigd met de in lid 2 bedoelde concentratiefactor. Hiertoe moet de instelling altijd op de hoogte zijn van de samenstelling van de pool van gesecuritiseerde blootstellingen.

2.   De concentratiefactor is gelijk aan de som van de nominale bedragen van alle tranches, gedeeld door de som van de nominale bedragen van de tranches met een lagere rangorde dan of dezelfde rangorde als de tranche waarin de positie wordt aangehouden, met inbegrip van die tranche zelf. Het resulterende risicogewicht mag niet hoger zijn dan 1 250 % of lager zijn dan het risicogewicht dat van toepassing is op een hoger gerangschikte tranche met een rating. Indien de instelling niet in staat is de risicogewichten te bepalen die overeenkomstig hoofdstuk 2 op de gesecuritiseerde blootstellingen van toepassing zouden zijn, past zij een risicogewicht van 1 250 % op de positie toe.

Artikel 254

Behandeling van securitisatieposities in een tweedeverliestranche of hoger in het kader van een ABCP-programma

Behoudens de mogelijkheid van een gunstiger behandeling overeenkomstig artikel 255 voor liquiditeitsfaciliteiten zonder rating, kan een instelling op securitisatieposities die voldoen aan de volgende voorwaarden een risicogewicht toepassen van hetzij 100 %, hetzij het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op de gesecuritiseerde blootstellingen zou worden toegepast door een instelling die de blootstellingen aanhoudt, naargelang welk risicogewicht het hoogst is:

a)

de securitisatiepositie behoort tot een tranche die economisch gezien een tweedeverliespositie of hoger in de securitisatie inneemt, waarbij de eersteverliestranche een kredietverbetering van betekenis biedt ten opzichte van de tweedeverliestranche;

b)

de securitisatiepositie komt overeen met kredietkwaliteitscategorie 3 in het kader van de standaardbenadering of is van hogere kwaliteit;

c)

de securitisatiepositie wordt aangehouden door een instelling die geen positie in de eersteverliestranche aanhoudt.

Artikel 255

Behandeling van liquiditeitsfaciliteiten zonder rating

1.   Indien de volgende voorwaarden vervuld zijn, kunnen de instellingen, om de blootstellingswaarde van een liquiditeitsfaciliteit zonder rating te bepalen, op de nominale waarde van die faciliteit een omrekeningsfactor van 50 % toepassen:

a)

in de documentatie betreffende de liquiditeitsfaciliteit worden de omstandigheden waaronder de faciliteit mag worden benut, duidelijk vermeld en afgebakend;

b)

de faciliteit kan niet worden benut voor kredietondersteuning ter dekking van verliezen die op het moment van de benutting reeds zijn geleden, met name om liquiditeit te verstrekken met betrekking tot blootstellingen waarbij op het moment van de benutting reeds sprake is van wanbetaling of om activa te verwerven voor een hogere prijs dan de reële waarde;

c)

de faciliteit mag niet worden gebruikt voor een permanente of periodieke financiering van de securitisatie;

d)

de terugbetaling van in het kader van de faciliteit opgenomen bedragen wordt niet achtergesteld bij andere vorderingen van beleggers dan die welke voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, en komt evenmin in aanmerking voor ontheffing of uitstel;

e)

de faciliteit kan niet worden benut als alle toepasselijke kredietverbeteringen ten gunste van de liquiditeitsfaciliteit zijn uitgeput;

f)

de faciliteit moet een bepaling bevatten op grond waarvan het bedrag dat kan worden opgenomen automatisch wordt verminderd met het bedrag van de blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling in de zin van hoofdstuk 3, of een bepaling die, wanneer de pool van gesecuritiseerde blootstellingen uit instrumenten met een rating bestaat, de faciliteit beëindigt indien de gemiddelde kwaliteit van de pool tot beneden investeringswaardig daalt.

Het toe te passen risicogewicht is het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op alle gesecuritiseerde blootstellingen zou worden toegepast door een instelling die de blootstellingen aanhoudt.

2.   Om de blootstellingswaarde van voorschotfaciliteiten te bepalen, kan op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast, mits aan de in lid 1 beschreven voorwaarden wordt voldaan en de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan alle andere rechten op de kasstromen die uit de gesecuritiseerde blootstellingen voortvloeien.

Artikel 256

Additionele eigenvermogensvereisten voor securitisaties van revolverende blootstellingen met vervroegdeaflossingsbepalingen

1.   Indien op een securitisatie van revolverende blootstellingen een vervroegdeaflossingsbepaling van toepassing is, berekent de initiërende instelling, overeenkomstig dit artikel, voor het risico dat haar kredietrisico toeneemt zodra de vervroegdeaflossingsbepaling van kracht wordt, een additionele risicogewogen post.

2.   De instelling berekent een risicogewogen post met betrekking tot de som van de blootstellingswaarden van het belang van de initiator en van het belang van de beleggers.

Ten aanzien van securitisatiestructuren waarbij de gesecuritiseerde blootstellingen zowel revolverende als niet-revolverende blootstellingen omvatten, past de initiërende instelling de in de leden 3 tot en met 6 beschreven behandeling toe op dat deel van de onderliggende pool dat revolverende blootstellingen bevat.

De blootstellingswaarde van het belang van de initiator is de blootstellingswaarde van het notionele gedeelte van een in het kader van een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding ten opzichte van het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen en die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan degenen die posities in de securitisatie hebben. Het belang van de initiator is niet achtergesteld aan het belang van de beleggers. De blootstellingswaarde van het belang van de beleggers is de blootstellingswaarde van het resterende notionele gedeelte van de pool van opgenomen bedragen.

De risicogewogen post met betrekking tot de blootstellingswaarde van het belang van de initiator wordt berekend als een risicogewogen post voor een blootstelling die evenredig is met de gesecuritiseerde blootstellingen alsof die niet gesecuritiseerd waren.

3.   Initiators van de volgende soorten securitisaties zijn vrijgesteld van de berekening van een additionele risicogewogen post overeenkomstig lid 1:

a)

securitisaties van revolverende blootstellingen waarbij de beleggers volledig blijven blootstaan aan alle risico's in verband met toekomstige opnemingen door kredietnemers, zodat het risico dat met de onderliggende faciliteiten is verbonden, niet terugkeert naar de initiërende instelling, zelfs niet nadat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die aanleiding geeft tot vervroegde aflossing;

b)

securitisaties waarbij een vervroegdeaflossingsbepaling slechts van kracht wordt naar aanleiding van gebeurtenissen die geen verband houden met de prestaties van de gesecuritiseerde activa of de initiërende instelling, zoals belangrijke wijzigingen in belastingwetten of -regelgeving.

4.   Voor een initiërende instelling die is onderworpen aan de berekening van een additionele risicogewogen post overeenkomstig lid 1 is de som van de risicogewogen posten ten aanzien van haar posities in het belang van de beleggers en de overeenkomstig lid 1 berekende risicogewogen posten niet groter dan het grootste van de twee volgende bedragen:

a)

de risicogewogen posten berekend ten aanzien van haar posities in het belang van de beleggers;

b)

de risicogewogen posten ten aanzien van de gesecuritiseerde blootstellingen die door een instelling die de blootstellingen aanhoudt zouden worden berekend alsof zij niet gesecuritiseerd waren voor een bedrag gelijk aan het belang van de beleggers.

De bij artikel 32, lid 1, voorgeschreven aftrek van eventuele nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten wordt niet in het kader van het in de vorige alinea bedoelde maximumbedrag behandeld.

5.   De risicogewogen post die overeenkomstig lid 1 moet worden berekend, wordt bepaald door de blootstellingswaarde van het belang van de beleggers te vermenigvuldigen met het product van de passende omrekeningswaarde als bedoeld in de leden 6 tot en met 9 en het gewogen gemiddelde risicogewicht dat van toepassing zou zijn op de gesecuritiseerde blootstellingen indien zij niet gesecuritiseerd waren.

Een vervroegdeaflossingsbepaling wordt als gecontroleerd beschouwd indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de initiërende instelling beschikt over een passend eigenvermogens/liquiditeitsplan om ervoor te zorgen dat zij in geval van vervroegde aflossing over voldoende eigen vermogen en liquiditeiten beschikt;

b)

gedurende de gehele transactie wordt een evenredige verdeling tussen het belang van de initiërende instelling en het belang van de beleggers toegepast met betrekking tot rentebetalingen en aflossingen op de hoofdsom, uitgaven, verliezen en inningen op basis van het saldo van de uitstaande kortlopende vorderingen op een of meer referentiepunten tijdens iedere maand;

c)

de aflossingsperiode wordt toereikend geacht om 90 % van de totale schuld (belang van de initiator en belang van de beleggers) die aan het begin van de vervroegdeaflossingsperiode uitstond af te lossen of als in wanbetaling in aanmerking te nemen;

d)

het terugbetalingstempo is niet hoger dan bij lineaire aflossing gedurende de in punt c) beschreven periode het geval zou zijn.

6.   Ten aanzien van de onder een vervroegdeaflossingsbepaling vallende securitisaties van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen welke niet gecommitteerd zijn en welke onvoorwaardelijk en zonder voorafgaande kennisgeving opzegbaar zijn, vergelijken de instellingen, wanneer de vervroegde aflossing afhankelijk is gesteld van een daling van de overgebleven rentemarge tot een bepaald niveau, het driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge met het niveau waarop deze marge moet worden ingesloten.

Indien het insluiten van de overgebleven rentemarge niet door de securitisatie wordt voorgeschreven, ligt het insluitingsniveau 4,5 procentpunt hoger dan het niveau waarop tot vervroegde aflossing wordt overgegaan.

De toe te passen omrekeningsfactor wordt bepaald door het niveau van het feitelijke driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge als weergegeven in tabel 2.

Tabel 2

 

Securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegdeaflossingsbepaling vallen

Securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegdeaflossingsbepaling vallen

Driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge

Omrekeningsfactor

Omrekeningsfactor

Boven niveau A

0 %

0 %

Niveau A

1 %

5 %

Niveau B

2 %

15 %

Niveau C

10 %

50 %

Niveau D

20 %

100 %

Niveau E

40 %

100 %

waarbij

a)

‧niveau A‧ een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 133,33 % maar niet lager dan 100 % van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

b)

‧niveau B‧ een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 100 % maar niet lager dan 75 % van dat insluitingsniveau;

c)

‧niveau C‧ een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 75 % maar niet lager dan 50 % van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

d)

‧niveau D‧ een niveau van overgebleven rentemarges betreft dat lager is dan 50 % maar niet lager dan 25 % van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

e)

‧niveau E‧ een niveau van overgebleven rentemarges inhoudt dat lager is dan 25 % van het insluitingsniveau.

7.   Als op securitisaties van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die niet-gecommitteerd zijn en onvoorwaardelijk, zonder opzegtermijn, kunnen worden opgezegd, een vervroegdeaflossingsbepaling van toepassing is, en de vervroegdeaflossingsbepaling van kracht wordt door een kwantitatieve waarde die met een ander element dan het driemaandsgemiddelde van de overgebleven marge verband houdt, kunnen de instellingen, met toestemming van de bevoegde autoriteiten, een behandeling toepassen die nauw aansluit bij de in lid 6 voorgeschreven behandeling, voor het bepalen van de aangewezen omrekeningswaarde. De bevoegde autoriteit verleent toestemming indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

die behandeling is passender omdat de instelling een kwantitatieve meting kan instellen die, ten aanzien van de kwantitatieve waarde waardoor de vervroegdeaflossingsbepaling van kracht wordt, gelijkwaardig is met het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge;

b)

die behandeling leidt tot een meting van het risico dat het kredietrisico waaraan de instelling is blootgesteld, toeneemt zodra de vervroegdeaflossingsbepaling van kracht wordt, die even voorzichtig is als berekening overeenkomstig lid 6.

8.   Voor alle andere securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegdeaflossingsbepaling van revolverende blootstellingen vallen, geldt een omrekeningsfactor van 90 %.

9.   Voor alle andere securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegdeaflossingsbepaling van revolverende blootstellingen vallen, geldt een omrekeningswaarde van 100 %.

Artikel 257

Kredietrisicolimitering voor securitisatieposities die onderworpen zijn aan de standaardbenadering

Indien kredietprotectie ten aanzien van een securitisatiepositie wordt verkregen, kan de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 4 worden gewijzigd.

Artikel 258

Vermindering in de waarde van risicogewogen posten

Indien aan een securitisatiepositie een risicogewicht van 1 250 % wordt toegekend, kunnen de instellingen, in plaats van de positie in hun berekening van risicogewogen posten te betrekken, als alternatief de blootstellingswaarde van de positie overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), in mindering brengen op het tier 1-kernkapitaal. Hiertoe mag bij de berekening van de blootstellingswaarde de toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen op een wijze die strookt met artikel 257.

Indien een initiërende instelling gebruik maakt van dit alternatief, mag zij 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), in mindering is gebracht op het in artikel 252 gespecificeerde bedrag, in mindering brengen als waarde van de risicogewogen post die op het actuele tijdstip voor de gesecuritiseerde blootstellingen zou worden berekend indien die niet gesecuritiseerd waren.

Onderafdeling 4

berekening van risicogewogen posten in het kader van de IRB-benadering

Artikel 259

Rangorde van methoden

1.   De instellingen gebruiken de methoden overeenkomstig de volgende rangorde:

a)

voor een positie met rating of een positie ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt, wordt de risicogewogen post berekend door de in de artikel 261 beschreven op ratings gebaseerde methode toe te passen;

b)

voor een positie zonder rating mag de instelling de in artikel 262 beschreven benadering met toezichthoudersformule toepassen indien zij in staat is ramingen te maken van PD, en in voorkomend geval van de blootstellingswaarde en van LGD als inputs voor de benadering met toezichthoudersformule conform de vereisten voor de raming van die parameters in het kader van de interneratingbenadering overeenkomstig afdeling 3. Een instelling die geen initiërende instelling is, mag de benadering met toezichthoudersformule slechts toepassen met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten; die goedkeuring wordt slechts verleend als de instelling de in de eerste zin van dit punt gestelde voorwaarde vervult;

c)

als alternatief voor punt b) en enkel voor posities zonder rating in ABCP-programma's mag de instelling de in lid 4 beschreven internebeoordelingsbenadering toepassen mits de bevoegde autoriteiten haar daartoe toestemming hebben verleend;

d)

in alle andere gevallen wordt aan securitisatieposities zonder rating een risicogewicht van 1 250 % toegekend;

e)

niettegenstaande punt d), en met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten, mag een instelling voor een positie zonder rating in een ABCP-programma het risicogewicht overeenkomstig artikel 253 of artikel 254 berekenen mits de positie zonder rating niet in commercial paper is opgenomen en valt binnen de werkingssfeer van een internebeoordelingsbenadering waarvoor toestemming is aangevraagd. De onder deze uitzonderingsbepaling vallende geaggregeerde-blootstellingswaarden zijn niet substantieel en bedragen in ieder geval minder dan 10 % van de geaggregeerde-blootstellingswaarden die door de instelling worden behandeld in het kader van de internebeoordelingsbenadering. De instelling maakt hiervan niet langer gebruik als de toestemming voor de desbetreffende internebeoordelingsbenadering wordt geweigerd.

2.   Voor het gebruiken van afgeleide ratings kent een instelling aan een positie zonder rating een intern afgeleide kredietbeoordeling toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van een referentiepositie met een rating van de hoogste rang welke in alle opzichten is achtergesteld bij de betrokken securitisatiepositie zonder rating en aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

de referentieposities zijn in alle opzichten achtergesteld bij de securitisatiepositie zonder rating;

b)

de looptijd van de referentieposities is gelijk aan of langer dan die van de betrokken positie zonder rating;

c)

alle afgeleide ratings worden voortdurend geactualiseerd om rekening te houden met alle wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentieposities.

3.   De bevoegde autoriteiten verlenen aan instellingen toestemming om de in lid 4 beschreven internebeoordelingsbenadering toe te passen als alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de posities in het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, zijn posities met rating;

b)

de interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de positie is in overeenstemming met de voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethode die door een of meer EKBI's wordt toegepast voor de opstelling van ratings met betrekking tot effecten die worden gedekt door blootstellingen van het gesecuritiseerde type;

c)

de EKBI's waarvan de methode wordt toegepast zoals voorgeschreven in punt b), omvatten tevens EKBI's die een externe rating hebben vastgesteld voor het in het kader van het ABCP-programma uitgegeven commercial paper. De kwantitatieve elementen - zoals stressfactoren - die bij de toekenning van een bepaalde kredietkwaliteit aan de positie worden gebruikt, zijn tenminste even voorzichtig als die welke worden toegepast in het kader van de relevante beoordelingsmethode van de betrokken EKBI's;

d)

bij de ontwikkeling van haar interne beoordelingsmethode neemt de instelling relevante bekendgemaakte beoordelingsmethoden in aanmerking welke worden toegepast door de EKBI's die het commercial paper van het ABCP-programma van een kredietbeoordeling voorzien. Deze inaanmerkingneming wordt door de instelling in documentatie vastgelegd en regelmatig geactualiseerd, als beschreven in punt g);

e)

de internebeoordelingsmethode van de instelling omvat beoordelingsgraden. Er is overeenstemming tussen deze beoordelingsgraden en de kredietbeoordelingen door EKBI's. Deze overeenstemming wordt expliciet in documentatie vastgelegd;

f)

de internebeoordelingsmethode wordt in het kader van de interne risicobeheerprocessen van de instelling gebruikt, met inbegrip van de door haar toegepaste procedures inzake besluitvorming, managementinformatie en interne kapitaalallocatie;

g)

interne of externe accountants, een EKBI of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheerfunctie van de instelling stellen regelmatig een onderzoek in naar het interne beoordelingsproces en de kwaliteit van de interne beoordelingen van de kredietkwaliteit van de blootstellingen van de instelling in een ABCP-programma. Indien de interne accountants-, kredietbeoordelings- of risicobeheerfuncties van de instelling dit onderzoek uitvoeren, dan zijn deze functies onafhankelijk van het voor het ABCP-programma verantwoordelijke bedrijfsonderdeel, alsook van het bedrijfsonderdeel dat verantwoordelijk is voor de relatie met de cliënten;

h)

de instelling houdt de resultaten van haar interne ratings in de tijd bij om haar internebeoordelingsmethode te evalueren en past die methode zo nodig aan wanneer de prestaties van de blootstellingen regelmatig afwijken van die welke in de interne ratings zijn vermeld;

i)

het ABCP-programma bevat overnemingsnormen in de vorm van krediet- en beleggingsrichtsnoeren. Bij zijn beslissing over de aankoop van een activum onderzoekt de ABCP-programmabeheerder het type activum dat wordt gekocht, de soort en de geldelijke waarde van de blootstellingen die uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen voortvloeien, de verdeling van verliezen en de juridische en economische scheiding van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt. Er wordt een kredietanalyse van het risicoprofiel van de verkoper van de activa uitgevoerd, die tevens een onderzoek omvat naar de vroegere en te verwachten financiële prestaties, de actuele marktpositie, het verwachte concurrentievermogen in de toekomst, de hefboomfinanciering, de kasstromen, de rentedekking en de schuldrating. Bovendien wordt een onderzoek uitgevoerd naar de overnemingsnormen van de verkoper, zijn vermogen om schulden af te lossen en zijn inningsprocessen;

j)

in de overnemingsnormen van het ABCP-programma worden minimale toelaatbaarheidscriteria voor activa vastgesteld waarbij met name:

i)

de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand of van wanbetaling, wordt uitgesloten;

ii)

een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of geografisch gebied wordt tegengegaan;

iii)

de looptijd van de te kopen activa wordt beperkt;

k)

het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -processen die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de beheerder. Het ABCP-programma beperkt het risico betreffende de prestaties van de verkoper en de beheerder aan de hand van uiteenlopende methoden, zoals reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit waardoor een vermenging van middelen kan worden voorkomen;

l)

bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die het ABCP-programma overweegt te kopen, wordt met alle bronnen van potentiële risico's, zoals krediet- en verwateringsrisico, rekening gehouden. Indien het niveau van de door de verkoper geboden kredietverbetering uitsluitend is gebaseerd op kredietgerelateerde verliezen, dan moet een aparte reserve worden ingesteld voor verwateringsrisico indien dit verwateringsrisico van wezenlijk belang is voor de specifieke pool van blootstellingen. Bovendien onderzoekt het programma, met het oog op de vaststelling van het vereiste niveau van kredietverbetering, de historische gegevens van meerdere jaren welke onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen;

m)

het ABCP-programma zorgt ervoor dat de aankoop van blootstellingen structurele kenmerken, zoals afbouwmechanismen, bevat om de potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille tegen te gaan.

4.   In het kader van de internebeoordelingsbenadering wordt de positie zonder rating door de instelling in een van de in lid 3, punt e), beschreven ratingklassen ondergebracht. Aan deze positie wordt dezelfde afgeleide rating toegekend als aan de kredietbeoordelingen die met die ratingklasse overeenstemmen als bepaald in lid 3, punt e). Indien deze afgeleide rating bij de aanvang van de securitisatie een niveau heeft van investeringswaardig of hoger, wordt deze rating voor de berekening van risicogewogen posten op één lijn gesteld met een erkende kredietbeoordeling door een EKBI.

5.   De instellingen die toestemming hebben gekregen om de internebeoordelingsbenadering toe te passen, grijpen niet terug op andere methoden, tenzij alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat de instelling daartoe goede gronden heeft;

b)

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

Artikel 260

Maximale risicogewogen posten

Een als initiator optredende instelling, een als sponsor optredende instelling en andere instellingen die in staat zijn KIRB te berekenen kunnen de risicogewogen posten die zij met betrekking tot hun posities in een securitisatie berekenen, beperken tot de posten die overeenkomstig artikel 92, lid 3, een eigenvermogensvereiste zouden opleveren dat gelijk is aan de som van 8 % van de risicogewogen posten die zouden ontstaan indien de gesecuritiseerde activa niet gesecuritiseerd waren en op de balans van de instelling zouden zijn opgenomen, en de verwachte verliesposten voor die blootstellingen.

Artikel 261

Op ratings gebaseerde methode

1.   In het kader van de op ratings gebaseerde methode berekent de instelling de risicogewogen post van een securitisatie- of hersecuritisatiepositie met een rating door op de blootstellingswaarde het toepasselijke risicogewicht toe te passen en het resultaat met 1,06 te vermenigvuldigen.

Het toepasselijke risicogewicht is het risicogewicht als vastgesteld in tabel 4 waarin de kredietbeoordeling van de positie is ondergebracht overeenkomstig afdeling 4.

Tabel 4

Kredietkwaliteitscategorie

Securitisatieposities

Hersecuritisatieposities

Andere kredietbeoordelingen dan kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Kredietbeoordelingen voor de korte termijn

A

B

C

D

E

1

1

7 %

12 %

20 %

20 %

30 %

2

 

8 %

15 %

25 %

25 %

40 %

3

 

10 %

18 %

35 %

35 %

50 %

4

2

12 %

20 %

40 %

65 %

5

 

20 %

35 %

60 %

100 %

6

 

35 %

50 %

100 %

150 %

7

3

60 %

75 %

150 %

225 %

8

 

100 %

200 %

350 %

9

 

250 %

300 %

500 %

10

 

425 %

500 %

650 %

11

 

650 %

750 %

850 %

Alle overige en zonder rating

1 250 %

De risicogewichten van kolom C van tabel 4 worden toegepast als de securitisatiepositie geen hersecuritisatiepositie is en het effectieve aantal gesecuritiseerde blootstellingen minder dan zes bedraagt.

Op de resterende securitisatieposities die geen hersecuritisatieposities zijn, worden de risicogewichten van kolom B toegepast, tenzij de positie zich in de tranche van de hoogste rang van een securitisatie bevindt, in welk geval de risicogewichten van kolom A worden toegepast.

Op hersecuritisatieposities worden de risicogewichten van kolom E toegepast, tenzij de hersecuritisatiepositie zich in de tranche van de hoogste rang van een hersecuritisatie bevindt en geen van de onderliggende blootstellingen zelf hersecuritisatieposities zijn, in welk geval de risicogewichten van kolom D worden toegepast.

Om vast te stellen of een bepaalde tranche de hoogste rang heeft, behoeft geen rekening te worden gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, verschuldigde vergoedingen of andere soortgelijke betalingen.

Om het effectieve aantal gesecuritiseerde blootstellingen te berekenen, moeten meerdere blootstellingen op één debiteur als één blootstelling worden beschouwd. Het effectieve aantal blootstellingen wordt als volgt berekend:

Formula

waarbij EADi de som is van de waarde van alle blootstellingen met betrekking tot de i-de debiteur. Indien het aandeel in de portefeuille van de grootste blootstelling, C1, beschikbaar is, mag de instelling N berekenen als 1/C1.

2.   Kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities kan overeenkomstig artikel 264, leden 1 en 4, in aanmerking worden genomen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 247.

Artikel 262

Benadering met toezichthoudersformule

1.   In het kader van de benadering met toezichthoudersformule wordt het risicogewicht voor een securitisatiepositie berekend als volgt, met dien verstande dat het risicogewicht niet lager mag zijn dan 20 % voor hersecuritisatieposities en niet lager dan 7 % voor alle overige securitisatieposities:

Formula

waarbij:

S[x] =

x,

wanneer x ≤ K IRBR

Formula

,

wanneer x > K IRBR

waarbij:

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

τ= 1 000;

ω= 20;

Beta [x; a, b]= de cumulatieve kansdichtheidsfunctie van de betadistributie met de parameters a en b, berekend in het punt x;

T= de omvang van de tranche waarin de positie wordt gehouden, gemeten als de verhouding tussen a) het nominale bedrag van de tranche en b) de som van de nominale bedragen van de gesecuritiseerde blootstellingen. Voor in bijlage II opgenomen derivaten wordt in plaats van het nominale bedrag gebruik gemaakt van de som van de actuele vervangingswaarde en het potentiële toekomstige kredietrisico, berekend overeenkomstig hoofdstuk 6;

KIRBR= de verhouding tussen a) KIRB en b) de som van de waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen, uitgedrukt in decimalen;

L= het kredietverbeteringsniveau, gemeten als de verhouding tussen het nominale bedrag van alle tranches die achtergesteld zijn bij de tranche waarin de positie wordt gehouden en de som van de nominale bedragen van de gesecuritiseerde blootstellingen. Gekapitaliseerde toekomstige inkomsten worden niet in de meting van L betrokken. Door tegenpartijen verschuldigde bedragen in verband met in bijlage II vermelde derivaten die tranches van een lagere rangorde vertegenwoordigen dan de betrokken tranche, kunnen bij de berekening van het niveau van de kredietverbetering tegen hun actuele vervangingswaarde worden berekend, exclusief de potentiële toekomstige kredietrisico's;

N= het effectieve aantal blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 261. In geval van hersecuritisaties neemt de instelling het aantal gesecuritiseerde blootstellingen in de pool in aanmerking, en niet het aantal onderliggende blootstellingen in de oorspronkelijke pools waar de onderliggende gesecuritiseerde blootstellingen uit voortkomen;

ELGD= het risicogewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling, als volgt berekend:

waarbij:

LGDi= het gemiddelde LGD dat verbonden is met alle blootstellingen met betrekking tot de i-de debiteur, waarbij LGD overeenkomstig hoofdstuk 3 wordt bepaald. In geval van hersecuritisatie wordt op de gesecuritiseerde posities een LGD van 100 % toegepast. Indien wanbetalings- en verwateringsrisico voor gekochte kortlopende vorderingen in een securitisatie op geaggregeerde wijze worden behandeld, wordt de input van LGDi geconstrueerd als een gewogen gemiddelde van het LGD voor kredietrisico en 75 % van het LGD voor verwateringsrisico. De risicogewichten zijn de afzonderlijke eigenvermogensvereisten voor respectievelijk het kredietrisico en het verwateringsrisico.

2.   Indien het nominale bedrag van de grootste gesecuritiseerde blootstelling, C1, niet hoger is dan 3 % van de som van het nominale bedrag van de gesecuritiseerde blootstellingen, mag de instelling in het kader van de benadering met toezichthoudersformule bepalen dat LGD, in het geval van securitisaties die geen hersecuritisaties zijn, gelijk is aan 50 % en dat N hetzij gelijk is aan:

Formula

Formula

waarbij:

Cm

=

de verhouding tussen de som van de nominale bedragen van de grootste ‧m‧-blootstellingen en de som van de nominale bedragen van de gesecuritiseerde blootstellingen. Het niveau van ‧m‧ mag door de instelling worden bepaald.

Voor securitisaties waarbij in wezen alle gesecuritiseerde blootstellingen blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zijn, kunnen de instellingen, met toestemming van de bevoegde autoriteit, de benadering met toezichthoudersformule toepassen met gebruikmaking van de vereenvoudigingen h=0 en v=0, mits het effectieve aantal blootstellingen niet laag is en de blootstellingen niet sterk geconcentreerd zijn.

3.   De bevoegde autoriteiten houden de EBA op de hoogte van het gebruik dat instellingen maken van het lid 2. De EBA houdt toezicht op de diverse praktijken op dit gebied en vaardigt richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.   Kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities kan overeenkomstig artikel 264, leden 2 tot en met 4, worden erkend, met inachtneming van het bepaalde in artikel 247.

Artikel 263

Liquiditeitsfaciliteiten

1.   Voor het bepalen van de blootstellingswaarde van een securitisatiepositie zonder rating in de vorm van voorschotfaciliteiten kan een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in artikel 255, lid 2, gestelde voorwaarden.

2.   Indien het voor een instelling niet mogelijk is de risicogewogen posten voor de gesecuritiseerde blootstellingen te berekenen alsof zij niet gesecuritiseerd waren, kan zij bij wijze van uitzondering en mits de bevoegde autoriteiten daartoe toestemming hebben verleend, tijdelijk de in lid 3 beschreven methode toepassen voor de berekening van risicogewogen posten voor een securitisatiepositie zonder rating in de vorm van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in artikel 255, lid 1, gestelde voorwaarden. De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van het gebruik dat zij van de eerste zin maken alsook van hun motivering en de voorgenomen periode van gebruik.

De berekening van risicogewogen posten wordt in het algemeen geacht niet mogelijk te zijn indien de instelling niet in de gelegenheid is een afgeleide rating te gebruiken en de internebeoordelingsbenadering en de benadering met toezichthoudersformule toe te passen.

3.   Het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig hoofdstuk 2 op een van de gesecuritiseerde blootstellingen zou worden toegepast als zij niet gesecuritiseerd waren, mag worden toegepast op de securitisatiepositie in de vorm van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in artikel 255, lid 1, gestelde voorwaarden. Voor het bepalen van de blootstellingswaarde van de positie wordt een omrekeningsfactor van 100 % toegepast.

Artikel 264

Kredietrisicolimitering voor securitisatieposities in het kader van de IRB-benadering

1.   Indien risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de op ratings gebaseerde methode, mag de blootstellingswaarde of het risicogewicht van een securitisatiepositie ten aanzien waarvan kredietprotectie is verkregen, worden gewijzigd overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4 die met het oog op de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

2.   In geval van volledige kredietprotectie zijn, als de risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de benadering met toezichthoudersformule, de volgende vereisten van toepassing:

a)

de instelling bepaalt het effectieve risicogewicht van de positie. Zij doet dit door de risicogewogen post voor de positie door de blootstellingswaarde van de positie delen en de uitkomst met 100 te vermenigvuldigen;

b)

in geval van volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door de voor de volgestorte protectie gecorrigeerde blootstellingswaarde van de positie (E*), als berekend overeenkomstig hoofdstuk 4 met het oog op de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 2, waarbij E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft, te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht;

c)

in geval van niet-volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor enige valutamismatch en enige looptijdmismatch (GA) overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4, te vermenigvuldigen met het risicogewicht van de protectiegever, en dit vervolgens op te tellen bij het bedrag dat wordt verkregen door het bedrag van de securitisatiepositie minus GA, te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

3.   In geval van gedeeltelijke kredietprotectie zijn, als de risicogewogen posten worden berekend door de benadering met toezichthoudersformule toe te passen, de volgende vereisten van toepassing:

a)

indien de kredietrisicolimitering het eerste verlies of de verliezen op de securitisatiepositie op proportionele basis dekt, mag de instelling lid 2 toepassen;

b)

in de overige gevallen behandelt de instelling de securitisatiepositie als twee of meer posities, waarbij het ongedekte gedeelte als de positie met de laagste kredietkwaliteit wordt beschouwd. Met het oog op de berekening van de risicogewogen post voor deze positie zijn de bepalingen in artikel 262 van toepassing, onder voorbehoud van de aanpassing van T aan e* in geval van volgestorte kredietprotectie; en aan T-g in geval van niet-volgestorte kredietprotectie, waarbij e* de verhouding weergeeft tussen E* en het totale notionele bedrag van de onderliggende pool, E* de aangepaste waarde is van de securitisatiepositie, berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4 die met het oog op de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig hoofdstuk 2 van toepassing zijn, E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft; en g de ratio weergeeft van het nominale bedrag van de kredietprotectie, gecorrigeerd voor enige valutamismatch of enige looptijdmismatch overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 4 en de som van de posten van de gesecuritiseerde blootstellingen. In geval van niet-volgestorte kredietprotectie wordt op het gedeelte van de positie dat niet onder de aangepaste waarde van T valt, het risicogewicht van de protectiegever toegepast.

4.   Indien, in geval van niet-volgestorte kredietprotectie, de bevoegde autoriteiten de instelling toestemming hebben verleend voor de berekening van risicogewogen posten voor vergelijkbare rechtstreekse blootstellingen met betrekking tot de protectiegever in overeenstemming met hoofdstuk 3, wordt het risicogewicht g van blootstellingen met betrekking tot de protectiegever overeenkomstig artikel 235 bepaald zoals gespecificeerd in hoofdstuk 3.

Artikel 265

Additionele eigenvermogensvereisten voor securitisaties van revolverende blootstellingen met vervroegdeaflossingsbepalingen

1.   Naast de met betrekking tot haar securitisatieposities berekende risicogewogen posten berekent een initiërende instelling een risicogewogen post volgens de in artikel 256 beschreven methode wanneer zij revolverende blootstellingen verkoopt in het kader van een securitisatie met een vervroegdeaflossingsbepaling.

2.   In afwijking van artikel 256 is de blootstellingswaarde van het belang van de initiator de som van de volgende posten:

a)

de blootstellingswaarde van het notionele gedeelte van een in het kader van een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding ten opzichte van het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen en die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan degenen die posities in de securitisatie hebben;

b)

de blootstellingswaarde van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, waarvan de verhouding ten opzichte van het totale bedrag van dergelijke niet-opgenomen bedragen dezelfde is als de verhouding van de in punt a) beschreven blootstellingswaarde en de blootstellingswaarde van de pool van opgenomen bedragen die in het kader van de securitisatie zijn verkocht.

Het belang van de initiator is niet achtergesteld aan het belang van de beleggers.

De blootstellingswaarde van het belang van de beleggers is de blootstellingswaarde van het notionele gedeelte van de pool van opgenomen bedragen dat niet onder punt a) valt, plus de blootstellingswaarde van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, dat niet onder punt b) valt.

3.   De risicogewogen post met betrekking tot de blootstellingswaarde van het belang van de initiator overeenkomstig lid 2, punt a), wordt berekend als de blootstellingswaarde van een blootstelling die evenredig is met de gesecuritiseerde blootstellingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren en een blootstelling die evenredig is met de niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht.

Artikel 266

Vermindering in de waarde van risicogewogen posten

1.   De risicogewogen post van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1 250 % wordt toegekend, mag worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van alle overeenkomstig artikel 110 behandelde specifieke kredietrisicoaanpassingen die door de instelling op de gesecuritiseerde blootstellingen worden toegepast. Specifieke kredietrisicoaanpassingen die aldus in aanmerking worden genomen, worden buiten beschouwing gelaten voor de in artikel 159 beschreven berekening.

2.   De risicogewogen post van een securitisatiepositie kan worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van alle overeenkomstig artikel 110 behandelde specifieke kredietrisicoaanpassingen die door de instelling op de positie worden toegepast.

3.   Overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k), kunnen de instellingen ten aanzien van een securitisatiepositie waarop een risicogewicht van 1 250 % van toepassing is, in plaats van de positie in hun berekening van risicogewogen posten te betrekken, als alternatief de blootstellingswaarde van de positie in mindering brengen op het eigen vermogen, met dien verstande dat:

a)

de blootstellingswaarde van de positie mag worden afgeleid van de risicogewogen posten, waarbij rekening wordt gehouden met alle verminderingen overeenkomstig de leden 1 en 2;

b)

bij de berekening van de blootstellingswaarde de toelaatbare volgestorte protectie in aanmerking mag worden genomen op een wijze die strookt met de in de artikelen 247 en 264 voorgeschreven methode;

c)

indien de benadering met toezichthoudersformule wordt toegepast om risicogewogen posten te berekenen en L < KIRBR en [L+T] > KIRBR, de positie mag worden behandeld als twee posities waarbij voor de positie met de hoogste rangorde L gelijk is aan KIRBR.

4.   Indien een instelling gebruik maakt van het in lid 3 geboden alternatief, mag zij 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig dat lid afgetrokken wordt, in mindering brengen op het bedrag dat in artikel 260 wordt gespecificeerd als het bedrag waartoe de risicogewogen post ten aanzien van haar posities in een securitisatie mag worden beperkt.

Afdeling 4

Externe kredietbeoordelingen

Artikel 267

Gebruik van kredietbeoordelingen door EKBI's

De instellingen kunnen voor het bepalen van het risicogewicht van een securitisatiepositie slechts van kredietbeoordelingen gebruik maken als de kredietbeoordeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 door een EKBI is afgegeven of bekrachtigd.

Artikel 268

Vereisten waaraan de kredietbeoordelingen door EKBI's moeten voldoen

Voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig afdeling 3 gebruiken de instellingen een kredietbeoordeling door een EKBI slechts indien er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

er is geen incongruentie tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de instelling recht heeft overeenkomstig het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie aanleiding heeft gegeven;

b)

de EKBI publiceert verlies- en kasstroomanalyses en gegevens betreffende de gevoeligheid van de ratings voor veranderingen in de onderliggende ratingveronderstellingen, met inbegrip van de prestaties van poolactiva, evenals de kredietbeoordelingen, procedures, methoden, aannames en de belangrijkste elementen ter ondersteuning van de beoordelingen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009. Informatie die slechts aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking is gesteld, wordt niet geacht te zijn gepubliceerd. De kredietbeoordelingen worden opgenomen in de overgangsmatrix van de EKBI;

c)

de kredietbeoordeling wordt niet geheel of gedeeltelijk gebaseerd op ongedekte steun die door de instelling zelf wordt verstrekt. In een dergelijk geval beschouwt de instelling de betrokken positie met het oog op de berekening van risicogewogen posten voor deze positie overeenkomstig afdeling 3 als zonder rating.

De EKBI is verplicht toelichting te publiceren betreffende de wijze waarop de prestaties van poolactiva deze kredietbeoordeling beïnvloeden.

Artikel 269

Gebruik van kredietbeoordelingen

1.   Een instelling kan een of meer EKBI's aanwijzen als de EKBI's waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken bij de berekening van haar risicogewogen posten overeenkomstig dit hoofdstuk (‧aangewezen EKBI‧).

2.   Een instelling gebruikt de kredietbeoordelingen consistent en niet selectief ten aanzien van haar securitisatieposities, overeenkomstig de volgende beginselen:

a)

een instelling mag geen gebruik maken van de kredietbeoordelingen door de ene EKBI ten aanzien van haar posities in bepaalde tranches en van de kredietbeoordelingen door een andere EKBI voor haar posities in andere tranches binnen dezelfde securitisatie waarvoor al dan niet een rating door de eerstgenoemde EKBI beschikbaar is;

b)

indien ten aanzien van een positie twee kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, past de instelling de minst gunstige kredietbeoordeling toe;

c)

indien ten aanzien van een positie meer dan twee kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, zijn de twee gunstigste kredietbeoordelingen van toepassing. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, is de minst gunstige van beide van toepassing;

d)

een instelling mag niet actief op het intrekken van minder gunstige ratings aandringen.

3.   Indien kredietprotectie die krachtens hoofdstuk 4 toelaatbaar is rechtstreeks aan de SSPE wordt verstrekt, en die protectie tot uitdrukking komt in de kredietbeoordeling van een positie door een aangewezen EKBI, kan het risicogewicht worden gebruikt dat met die kredietbeoordeling is verbonden. Indien de protectie krachtens hoofdstuk 4 niet toelaatbaar is, wordt de kredietbeoordeling niet erkend. Indien de kredietprotectie niet aan de SSPE wordt verstrekt, maar rechtstreeks op een securitisatiepositie wordt toegepast, wordt de kredietbeoordeling niet erkend.

Artikel 270

Mapping

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om voor alle EKBI's te bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van dit hoofdstuk de betrokken kredietbeoordeling door een EKBI wordt ondergebracht. Het bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie de kredietbeoordeling wordt ondergebracht, gebeurt objectief en consistent, en met inachtneming van de volgende beginselen:

a)

de EBA maakt onderscheid tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven;

b)

de EBA houdt rekening met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- en/of verliesgraden en de historische prestaties van de kredietbeoordelingen door elke EKBI in de verschillende activaklassen;

c)

de EBA houdt rekening met kwalitatieve factoren, zoals het scala van de transacties die door de EKBI worden beoordeeld, de door haar toegepaste methoden en de betekenis van haar kredietbeoordelingen, met name de vraag of deze gebaseerd zijn op verwacht verlies of eerste-euroverlies en op tijdige betaling van interest of op laatste betaling van interest;

d)

de EBA tracht ervoor te zorgen dat voor securitisatieposities waarop in het kader van de kredietbeoordelingen door EKBI's hetzelfde risicogewicht wordt toegepast, gelijkwaardige kredietrisicograden gelden. De EBA overweegt in voorkomend geval haar oordeel over de kredietkwaliteitscategorie waarin een bepaalde kredietbeoordeling moet worden ondergebracht, te wijzigen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 6

Tegenpartijkredietrisico

Afdeling 1

Definities

Artikel 271

Bepaling van de blootstellingswaarde

1.   Een instelling bepaalt de blootstellingswaarde van in bijlage II opgenomen derivaten overeenkomstig dit hoofdstuk.

2.   Een instelling kan de blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties bepalen overeenkomstig dit hoofdstuk in plaats van gebruik te maken van hoofdstuk 4.

Artikel 272

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en titel VI van dit deel wordt verstaan onder:

 

Algemene termen

1)   ‧tegenpartijkredietrisico‧ of "CCR": het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden;

 

Soorten transacties

2)   ‧transacties met afwikkeling op lange termijn‧: transacties waarbij een tegenpartij toezegt een hoeveelheid effecten, grondstoffen of deviezen te leveren tegen contanten, andere financiële instrumenten of grondstoffen, of vice versa, op een in het contract bepaalde afwikkelings- of leveringsdatum die valt na de als marktstandaard voor deze welbepaalde soort transactie geldende termijn of vijf werkdagen na de datum waarop de instelling de transactie aangaat, indien laatstgenoemde termijn korter is;

3)   ‧margeleningstransacties‧: transacties waarbij een instelling krediet verleent in verband met het aankopen, verkopen, aanhouden of verhandelen van effecten. Andere leningen die door zekerheid in de vorm van effecten gedekt zijn, vallen niet onder margeleningstransacties;

 

Samenstel van verrekenbare transacties, samenstel van afdekkingsinstrumenten en daarmee verband houdende termen

4)   ‧samenstel van verrekenbare transacties (netting set)‧: een groep tussen een instelling en één tegenpartij gesloten transacties die onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke in aanmerking wordt genomen overeenkomstig afdeling 7 en hoofdstuk 4.

Elke transactie die niet onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst welke overeenkomstig afdeling 7 in aanmerking wordt genomen, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk als een apart samenstel van verrekenbare transacties behandeld.

In het kader van de in afdeling 6 beschreven internemodellenmethode kunnen alle samenstellen van verrekenbare transacties met een en dezelfde tegenpartij worden behandeld als één samenstel indien de negatieve gesimuleerde marktwaarden van de afzonderlijke samenstellen bij de raming van de verwachte blootstelling (expected exposure - EE) op 0 worden bepaald;

5)   ‧risicopositie‧: een risicowaarde die in het kader van de in afdeling 5 beschreven standaardmethode aan een transactie wordt toegekend op basis van een vooraf bepaald algoritme;

6)   ‧samenstel van afdekkingsinstrumenten‧: een groep risicoposities welke voortkomen uit transacties die tot eenzelfde samenstel van verrekenbare transacties behoren, waarbij alleen het saldo van die risicoposities gebruikt wordt voor de bepaling van de blootstellingswaarde volgens de in afdeling 5 beschreven standaardmethode;

7)   ‧margeovereenkomst‧: een overeenkomst of clausules in een overeenkomst op grond waarvan een tegenpartij zekerheden aan een tweede tegenpartij moet verstrekken wanneer een blootstelling van deze tweede tegenpartij aan de eerste tegenpartij een welbepaalde hoogte overschrijdt;

8)   ‧margedrempel‧: het hoogste uitstaande bedrag dat een blootstelling mag bereiken voordat een partij het recht heeft zekerheden op te vragen;

9)   ‧margerisicoperiode‧ (margin period of risk): de periode vanaf de recentste uitwisseling van zekerheden ter dekking van een samenstel van verrekenbare transacties met een in gebreke blijvende tegenpartij totdat de transacties zijn afgewikkeld en het resulterende marktrisico opnieuw is afgedekt;

10)   ‧effectieve looptijd in het kader van de internemodellenmethode voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar‧: het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte blootstellingen over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte blootstellingen over één jaar van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement.

Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte blootstelling te vervangen door de feitelijk verwachte blootstelling over een prognosehorizon van minder dan een jaar;

11)   ‧productoverschrijdende verrekening‧: de opneming van transacties met betrekking tot verschillende productcategorieën in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties overeenkomstig de in dit hoofdstuk beschreven regels voor productoverschrijdende verrekening;

12)   ‧actuele marktwaarde (current market value - CMV)‧: voor de toepassing van afdeling 5, de netto marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties, waarbij bij de berekening van CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden gebruikt;

 

Verdelingen

13)   ‧verdeling van marktwaarden‧: de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van netto marktwaarden van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties voor een datum in de toekomst (de prognosehorizon) in het licht van de gerealiseerde marktwaarde van die transacties op de datum van de prognose;

14)   ‧verdeling van blootstellingen‧: de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van marktwaarden waarbij de verwachte negatieve netto marktwaarden door nul worden vervangen;

15)   ‧risiconeutrale verdeling‧: een verdeling van marktwaarden of blootstellingen tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van impliciete marktwaarden, zoals impliciete volatiliteiten;

16)   ‧feitelijke verdeling‧: een verdeling van marktwaarden of blootstellingen in een toekomstige periode waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van historische of gerealiseerde waarden, zoals volatiliteiten die zijn berekend op basis van prijs- of koerswijzigingen welke zich in het verleden hebben voorgedaan;

 

Maatstaven voor blootstellingen en aanpassingen

17)   ‧actuele blootstelling‧: de hogere van een waarde gelijk aan nul en een waarde gelijk aan de marktwaarde van een transactie of van een portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties met een tegenpartij welke verloren zou gaan indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij insolventie of liquidatie niets van de waarde van die transacties kan worden teruggevorderd;

18)   ‧maximumblootstelling‧: een hoog percentiel van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

19)   ‧verwachte blootstelling (expected exposure - EE)‧: het gemiddelde van de verdeling van blootstellingen aan een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties;

20)   ‧effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een specifieke datum (effectieve EE)‧: de hoogste verwachte blootstelling die zich voordoet op die datum of op een eerdere datum. Als alternatief kan de effectieve EE voor een specifieke datum ook worden gedefinieerd als de verwachte blootstelling met betrekking tot die datum of de effectieve verwachte blootstelling met betrekking tot een eerdere datum, naargelang welke waarde het grootst is;

21)   ‧verwachte positieve blootstelling (expected positive exposure - EPE)‧: het tijdgewogen gemiddelde van de verwachte blootstellingen, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen.

Bij de berekening van het eigenvermogensvereiste nemen de instellingen het gemiddelde over het eerste jaar of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over het tijdsinterval (…) tot het tijdstip waarop het contract met de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties is verstreken.

22)   ‧effectieve verwachte positieve blootstelling (effectieve EPE)‧: het gewogen gemiddelde van de effectieve verwachte blootstelling over het eerste jaar van een samenstel van verrekenbare transacties of, indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, over de duur van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties, waarbij de voor de afzonderlijke verwachte blootstellingen representatieve fracties van het volledige tijdsinterval de wegingsfactoren vormen;

 

Met het CCR samenhangende risico's

23)   ‧doorrolrisico‧:

het bedrag waarmee de EPE wordt onderschat wanneer wordt verwacht dat toekomstige transacties met een tegenpartij een permanent karakter krijgen

De additionele blootstelling die uit deze toekomstige transacties voortvloeit, wordt niet meegenomen in de berekening van de EPE;

.

24)   ‧tegenpartij‧: voor de toepassing van artikel 7, een rechtspersoon of natuurlijke persoon die een verrekeningsovereenkomst aangaat, en daartoe handelingsbevoegd is;

25)   ‧overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening‧: een bilaterale overeenkomst tussen een instelling en een tegenpartij waarbij één uit de verrekening van gedekte transacties voortvloeiende juridische verbintenis tot stand komt die alle in de overeenkomst opgenomen, tot verschillende categorieën producten behorende bilaterale raamovereenkomsten en transacties dekt.

Voor de toepassing van deze definitie wordt onder ‧verschillende categorieën producten‧ verstaan:

a)retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen en verstrekte effecten- en grondstoffenleningen;b)margeleningstransacties;c)de in bijlage II vermelde contracten;

26)   ‧betalingsgedeelte (payment leg)‧: de betaling overeengekomen in het kader van een otc-derivatentransactie met een lineair risicoprofiel die in de uitwisseling van een financieel instrument en een betaling voorzien.

In het geval van transacties die in de uitwisseling van twee betalingen voorzien, bestaan die twee betalingsgedeelten uit contractueel overeengekomen brutobetalingen, met inbegrip van het notionele bedrag van de transactie.

Afdeling 2

Methoden voor de berekening van de blootstellingswaarde

Artikel 273

Methoden voor de berekening van de blootstellingswaarde

1.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor de in bijlage II vermelde contracten op basis van een van in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden, overeenkomstig het onderhavige artikel.

Een instelling die niet in aanmerking komt voor de in artikel 94 beschreven behandeling maakt geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. Voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor de in bijlage II, punt 3, vermelde contracten maakt een instelling geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. De instellingen kunnen binnen een groep de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden permanent in combinatie gebruiken. Een afzonderlijke instelling mag de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden niet permanent in combinatie gebruiken, maar dient toestemming te krijgen om de in de afdelingen 3 en 5 beschreven methoden in combinatie te gebruiken als een van de methoden wordt gebruikt voor de gevallen beschreven in artikel 282, lid 6.

2.   Mits de bevoegde autoriteiten daartoe overeenkomstig artikel 283, leden 1 en 2, toestemming hebben gegeven, kan een instelling de blootstellingswaarde voor de volgende posten bepalen door de internemodellenmethode van afdeling 6 toe te passen:

a)

de in bijlage II vermelde contracten;

b)

retrocessietransacties;

c)

transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

d)

margeleningstransacties;

e)

transacties met afwikkeling op lange termijn.

3.   Indien een instelling protectie in de vorm van een kredietderivaat koopt ter afdekking van een blootstelling in de niet-handelsportefeuille of van een CCR-blootstelling, mag zij haar eigenvermogensvereiste voor de afgedekte blootstelling berekenen overeenkomstig een van beide volgende punten:

a)

de artikelen 223 tot en met 236;

b)

overeenkomstig artikel 153, lid 3, of artikel 183, indien overeenkomstig artikel 143 toestemming is verleend.

De blootstellingswaarde voor het CCR voor die kredietderivaten is gelijk aan nul, tenzij een instelling de in artikel 299, lid 2, punt h), ii), bedoelde behandeling toepast.

4.   Niettegenstaande lid 3 kan een instelling ervoor opteren om voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico consequent rekening te houden met alle niet in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die zijn gekocht als protectie voor een blootstelling in de niet-handelsportefeuille of voor een CCR-blootstelling wanneer de kredietprotectie op grond van deze richtlijn wordt erkend.

5.   Indien door een instelling verkochte kredietverzuimswaps door een instelling worden behandeld als door die instelling verleende kredietprotectie en voor het volle notionele bedrag onderworpen zijn aan een eigenvermogensvereiste voor kredietrisico van de onderliggende waarde, is de blootstellingswaarde daarvan voor het CCR in de niet-handelsportefeuille gelijk aan nul.

6.   In het kader van alle in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden is de blootstellingswaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de blootstellingswaarden die worden berekend voor ieder samenstel van verrekenbare transacties met die tegenpartij.

Voor een bepaalde tegenpartij ligt de blootstellingswaarde voor een bepaald samenstel van verrekenbare transacties met in bijlage II vermelde otc-derivaten, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de blootstellingswaarden van alle samenstellen van verrekenbare transacties met de tegenpartij en de som van de CVA voor die tegenpartij die door de instelling als een ondergane afwaardering in aanmerking wordt genomen. Bij de berekening van de aanpassingen van de kredietwaarderingen wordt geen rekening gehouden met enige compenserende aanpassing van de aan het eigen kredietrisico van de instelling toegekende schuldwaarde die reeds van het eigen vermogen wordt uitgesloten overeenkomstig artikel 33, lid 1, punt c).

7.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor uit transacties met afwikkeling op lange termijn voortvloeiende blootstellingen door een van de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden toe te passen, ongeacht de methode die door de instelling is gekozen voor de behandeling van otc-derivaten en retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor transacties met afwikkeling op lange termijn kan een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, op permanente basis en ongeacht het wezenlijke karakter van dergelijke posities, de risicogewichten toekennen volgens de in hoofdstuk 2 beschreven benadering.

8.   Voor de in de afdelingen 3 en 4 beschreven methoden legt de instelling een consistente methode vast voor het bepalen van het notionele bedrag van de verschillende soorten producten en zorgt zij ervoor dat het in aanmerking te nemen notionele bedrag een geschikte maatstaf is voor het risico dat aan het contract verbonden is. Indien het contract voorziet in een vermenigvuldiging van de kasstromen, wordt het notionele bedrag door een instelling aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van het betrokken contract.

Voor de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden behandelen de instellingen transacties waarvoor een specifiek wrongwayrisico is vastgesteld overeenkomstig artikel 291, leden 2, 4, 5 en 6, naar gelang van het geval.

Afdeling 3

Op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode

Artikel 274

Op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode

1.   Om de actuele vervangingswaarde van alle contracten met een positieve waarde te bepalen, kennen de instellingen de actuele marktwaarde aan de contracten toe.

2.   Om de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico te bepalen, vermenigvuldigen de instellingen, naar gelang van het geval, de notionele bedragen of de onderliggende waarden met de percentages in tabel 1, waarbij zij de volgende beginselen in acht nemen:

a)

contracten die niet tot een van de in tabel 1 vermelde vijf categorieën behoren, worden behandeld als contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan edele metalen;

b)

voor contracten met meervoudige uitwisseling van hoofdsommen worden de percentages vermenigvuldigd met het aantal resterende betalingen dat overeenkomstig het contract nog moet worden verricht;

c)

voor contracten die gestructureerd zijn om na gespecificeerde betalingsdata de uitstaande risicoblootstelling af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van het contract op die gespecificeerde data gelijk is aan nul, is de resterende looptijd gelijk aan de resterende tijd tot de volgende herzieningsdatum. In het geval van rentecontracten die aan die criteria voldoen en een resterende looptijd van meer dan één jaar hebben, is het percentage in geen geval lager dan 0,5 %.

Tabel 1

Resterende looptijd

Rentecontracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of op goud

Contracten die betrekking hebben op aandelen

Contracten die betrekking hebben op edele metalen met uitzondering van goud

Contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan edele metalen

Eén jaar of korter

0 %

1 %

6 %

7 %

10 %

Langer dan één jaar maar niet langer dan vijf jaar

0,5 %

5 %

8 %

7 %

12 %

Langer dan vijf jaar

1,5 %

7,5 %

10 %

8 %

15 %

3.   Voor contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan goud, als bedoeld in bijlage II, punt 3, kan een instelling, als alternatief voor de toepassing van de percentages in tabel 1, de percentages in tabel 2 toepassen op voorwaarde dat die instelling voor die contracten de in artikel 361 beschreven uitgebreide benadering op grond van looptijdklassen volgt.

Tabel 2

Resterende looptijd

Edele metalen

(met uitzondering van goud)

Onedele metalen

Zachte grondstoffen

(landbouw)

Overige, inclusief energieproducten

Één jaar of korter

2 %

2,5 %

3 %

4 %

Langer dan één jaar maar niet langer dan vijf jaar

5 %

4 %

5 %

6 %

Langer dan vijf jaar

7,5 %

8 %

9 %

10 %

4.   De som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico is de blootstellingswaarde.

Afdeling 4

Oorspronkelijkeblootstellingsmethode

Artikel 275

Oorspronkelijkeblootstellingsmethode

1.   De blootstellingswaarde is het notionele bedrag van ieder instrument vermenigvuldigd met de percentages in tabel 3.

Tabel 3

Oorspronkelijke looptijd

Rentecontracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of op goud

Eén jaar of korter

0,5 %

2 %

Langer dan één jaar, maar niet langer dan twee jaar

1 %

5 %

Extra tegemoetkoming voor ieder jaar extra

1 %

3 %

2.   Voor het berekenen van de blootstellingswaarde van rentecontracten kan een instelling naar keuze hetzij de oorspronkelijke hetzij de resterende looptijd gebruiken.

Afdeling 5

Standaardmethode

Artikel 276

Standaardmethode

1.   De instellingen mogen de standaardmethode (SM) uitsluitend gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarde voor otc-derivaten en voor transacties met afwikkeling op lange termijn.

2.   Bij de toepassing van de SM berekenen de instellingen voor elk samenstel van verrekenbare transacties afzonderlijk de blootstellingswaarde, zonder inaanmerkingneming van zekerheden, als volgt:

Formula

waarbij:

CMV

=

de actuele marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij, met inaanmerkingneming van zekerheden, waarbij

Formula

waarbij:

CMVi

=

de actuele marktwaarde van transactie i;

CMC

=

de actuele marktwaarde van de zekerheid die aan het samenstel van verrekenbare transacties is toegewezen, waarbij

Formula

waarbij

CMCl

=

de actuele marktwaarde van zekerheid l;

i

=

de index die verwijst naar de transactie;

l

=

de index die verwijst naar de zekerheid;

j

=

de index die verwijst naar de categorie waartoe het samenstel van afdekkingsinstrumenten behoort.

Hiertoe stemmen de samenstellen van afdekkingsinstrumenten overeen met risicofactoren waarvoor risicoposities met een tegengesteld teken kunnen worden gesaldeerd zodat een netto risicopositie wordt verkregen waarop vervolgens de blootstellingsmaatstaf wordt gebaseerd;

RPTij

=

de uit transactie i voortvloeiende risicopositie met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

RPClj

=

de uit zekerheid l voortvloeiende risicopositie met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

CCRMj

=

de CCR-vermenigvuldigingsfactor van tabel 5 met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

β

=

1,4.

3.   Voor de berekening overeenkomstig lid 2 geldt het volgende:

a)

toelaatbare zekerheden die van een tegenpartij worden ontvangen, hebben een positief teken; zekerheden die bij een tegenpartij worden gestort, hebben een negatief teken;

b)

voor de SM worden alleen zekerheden gebruikt die toelaatbaar zijn overeenkomstig artikel 197, artikel 198 en artikel 299, lid 2, punt d);

c)

een instelling mag voorbijgaan aan het renterisico van betalingsgedeelten met een resterende looptijd van minder dan één jaar;

d)

een instelling mag transacties die bestaan uit twee betalingsgedeelten die luiden in dezelfde valuta als één samengevoegde transactie beschouwen. De behandeling voor betalingsgedeelten geldt voor de samengevoegde transactie.

Artikel 277

Transacties met een lineair risicoprofiel

1.   De instellingen mappen transacties met een lineair risicoprofiel naar risicoposities overeenkomstig de volgende bepalingen:

a)

transacties met een lineair risicoprofiel waarbij aandelen (met inbegrip van aandelenindices), goud, andere edele metalen of andere grondstoffen de onderliggende waarde vormen, worden gemapt naar een risicopositie in de desbetreffende aandelen (of aandelenindex) of in de desbetreffende grondstof en naar een renterisicopositie voor het betalingsgedeelte;

b)

transacties met een lineair risicoprofiel waarbij een schuldinstrument het onderliggende instrument vormt, worden gemapt naar een renterisicopositie voor het schuldinstrument en naar een andere renterisicopositie voor het betalingsgedeelte;

c)

bij transacties met een lineair risicoprofiel die in de uitwisseling van twee betalingen voorzien (valutatermijntransacties daaronder begrepen), wordt elk van beide betalingsgedeelten naar een renterisicopositie gemapt;

Indien in het kader van een transactie als vermeld in punt a), b) of c) een betalingsgedeelte of het onderliggende schuldinstrument in een buitenlandse valuta luidt, wordt dat betalingsgedeelte of onderliggende schuldinstrument eveneens naar een risicopositie in die valuta gemapt.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is, behalve voor schuldinstrumenten, de omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een transactie met een lineair risicoprofiel gelijk aan de effectieve notionele waarde (marktprijs maal hoeveelheid) van de onderliggende financiële instrumenten of grondstoffen, omgerekend in de nationale valuta van de instelling door vermenigvuldiging met de toepasselijke wisselkoers.

3.   Voor schuldinstrumenten en voor betalingsgedeelten is de omvang van de risicopositie gelijk aan de effectieve notionele waarde van de uitstaande brutobetalingen (inclusief het notionele bedrag), omgerekend in de valuta van de lidstaat van herkomst, vermenigvuldigd met de gewijzigde duration van, naar gelang van het geval, het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.

4.   De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een kredietverzuimswap is de notionele waarde van het als referentie fungerende schuldinstrument vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de kredietverzuimswap.

Artikel 278

Transacties met een niet-lineair risicoprofiel

1.   De instellingen bepalen de omvang van de risicoposities voor transacties met een niet-lineair risicoprofiel overeenkomstig de volgende leden.

2.   De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een otc-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (opties en swaptions daaronder begrepen), waarvan de onderliggende waarde niet een schuldinstrument of een betalingsgedeelte is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve notionele waarde van het onderliggende financiële instrument van de transactie, overeenkomstig artikel 280, lid 1.

3.   De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een otc-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (opties en swaptions daaronder begrepen) waarvan de onderliggende waarde een schuldinstrument of een betalingsgedeelte is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve notionele waarde van het financiële instrument of het betalingsgedeelte vermenigvuldigd met de gewijzigde duration van, naar gelang van het geval, het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.

Artikel 279

Behandeling van zekerheden

Voor het bepalen van risicoposities behandelen de instellingen zekerheden als volgt:

a)

zekerheden die van een tegenpartij worden ontvangen, worden behandeld als een claim op de tegenpartij krachtens een derivatencontract (lange positie) die vervalt op de dag waarop de positie wordt bepaald;

b)

door de instelling bij een tegenpartij gestorte zekerheden worden behandeld als een verplichting ten opzichte van de tegenpartij (korte positie) die vervalt op de dag waarop de positie wordt bepaald.

Artikel 280

Berekening van risicoposities

1.   Een instelling bepaalt de omvang en het teken van een risicopositie als volgt:

a)

voor alle andere instrumenten dan schuldinstrumenten:

i)

als de effectieve notionele waarde in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel;

ii)

als het delta-equivalent in notionele waarde,

Formula

, in het geval van een transactie met een niet-lineair risicoprofiel;

waarbij:

Pref

=

de prijs van het onderliggend instrument, uitgedrukt in de referentievaluta;

V

=

de waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie is de waarde de optieprijs);

p

=

de prijs van het onderliggend instrument, uitgedrukt in dezelfde valuta als V;

b)

voor schuldinstrumenten en voor de betalingsgedeelten van alle transacties:

i)

als de effectieve notionele waarde vermenigvuldigd met de gewijzigde duration in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel;

ii)

als het delta-equivalent in notionele waarde, vermenigvuldigd met de gewijzigde duration,

Formula

, in het geval van een transactie met een niet-lineair risicoprofiel,

waarbij:

V

=

de waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie is dit de optieprijs);

r

=

de rentevoet.

Als V wordt uitgedrukt in een andere valuta dan de referentievaluta, wordt het derivaat omgezet in de referentievaluta door vermenigvuldiging met de toepasselijke wisselkoers.

2.   De instellingen groeperen de risicoposities in samenstellen van afdekkingsinstrumenten. Voor elk samenstel van afdekkingsinstrumenten wordt het absolute bedrag van de som van de resulterende risicoposities berekend. De netto risicopositie is het resultaat van die berekening en wordt voor de toepassing van artikel 276, lid 2, als volgt berekend:

Formula

Artikel 281

Renterisicoposities

1.   Om de renterisicopositie te berekenen, passen de instellingen de volgende bepalingen toe.

2.   Voor renterisicoposities die voortvloeien uit:

a)

gelddeposito's die van de tegenpartij als zekerheid zijn ontvangen;

b)

betalingsgedeelten;

c)

onderliggende schuldinstrumenten,

waarop telkens een kapitaalopslag van 1,60 % of minder van toepassing is overeenkomstig tabel 1 van artikel 336, brengen de instellingen die posities onder in een van de zes samenstellen van afdekkingsinstrumenten voor elke valuta van tabel 4.

Tabel 4

 

Rentetarieven waarvoor rente op overheidspapier als referentierentetarief fungeert

Rentetarieven waarvoor rente op niet-overheidspapier als referentierentetarief fungeert

Looptijd

1 jaar

> 1 ≤ 5 jaar

> 5 jaar

1 jaar

> 1 ≤ 5 jaar

> 5 jaar

3.   Voor renterisicoposities die voortvloeien uit onderliggende schuldinstrumenten of betalingsgedeelten voor welke de rente gekoppeld is aan een referentierente die een algemeen marktrenteniveau weerspiegelt, is de resterende looptijd gelijk aan de duur van het tijdsinterval tot de volgende aanpassing van de rente. In alle overige gevallen is de resterende looptijd gelijk aan de resterende looptijd van het onderliggende schuldinstrument of, in het geval van een betalingsgedeelte, de resterende looptijd van de transactie.

Artikel 282

Samenstellen van afdekkingsinstrumenten

1.   De instellingen stellen samenstellen van afdekkingsinstrumenten vast overeenkomstig de leden 2 tot en met 5.

2.   Er is één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap vormt.

Basketkredietverzuimswaps voor het n-de kredietverzuim worden als volgt behandeld:

a)

de omvang van een risicopositie in een referentieschuldinstrument in een basket die de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap voor de n-de wanbetaling vormt, is de effectieve notionele waarde van het referentieschuldinstrument, vermenigvuldigd met de gewijzigde duration van het derivaat voor de n-de wanbetaling als gevolg van een verandering in de creditspread van het referentieschuldinstrument;

b)

er is één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elk referentieschuldinstrument in een basket die de onderliggende waarde van een bepaalde kredietverzuimswap voor de n-de wanbetaling vormt. Risicoposities die uit verschillende kredietverzuimswaps voor de n-de wanbetaling voortvloeien, worden niet in hetzelfde samenstel van afdekkingsinstrumenten opgenomen;

c)

de CCR-vermenigvuldigingsfactor voor elk samenstel van afdekkingsinstrumenten voor een van de referentieschuldinstrumenten van een derivaat voor de n-de wanbetaling bedraagt:

i)

0,3 % voor referentieschuldinstrumenten die door een erkende EKBI een kredietbeoordeling hebben gekregen welke overeenkomt met kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3;

ii)

0,6 % voor andere schuldinstrumenten.

3.   Voor renterisicoposities die voortvloeien uit:

a)

gelddeposito's die als zekerheid bij een tegenpartij worden gestort, wanneer deze tegenpartij geen schuldverplichtingen van een laag specifiek risico heeft;

b)

onderliggende schuldinstrumenten waarop overeenkomstig tabel 1 van artikel 336 een kapitaalopslag van meer dan 1,60 % van toepassing is;

is er één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling.

Wanneer een betalingsgedeelte is geënt op zulk een schuldinstrument, is er eveneens één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van het referentieschuldinstrument.

Een instelling kan risicoposities die voortvloeien uit schuldinstrumenten van een bepaalde uitgevende instelling of uit referentieschuldinstrumenten van dezelfde uitgevende instelling waarop betalingsgedeelten zijn geënt of welke de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap vormen, in hetzelfde samenstel van afdekkingsinstrumenten onderbrengen.

4.   Andere onderliggende financiële instrumenten dan schuldinstrumenten worden alleen in dezelfde samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht indien het identieke of vergelijkbare instrumenten betreft. In alle andere gevallen worden zij in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht.

Voor de toepassing van dit lid bepalen de instellingen of onderliggende instrumenten vergelijkbaar zijn op basis van de volgende beginselen:

a)

wat aandelen betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien deze door dezelfde uitgevende instelling wordt uitgegeven. Een aandelenindex wordt als een afzonderlijke uitgevende instelling behandeld;

b)

wat edele metalen betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien deze hetzelfde metaal is. Een index voor edele metalen wordt als een afzonderlijk edel metaal behandeld;

c)

wat elektrische energie betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien de leveringsrechten en -verplichtingen naar dezelfde pieklast- of basislast-tijdinterval binnen een periode van 24 uur verwijzen;

d)

wat grondstoffen betreft, is de onderliggende waarde vergelijkbaar indien deze dezelfde grondstof is. Een grondstoffenindex wordt als een afzonderlijke grondstof behandeld.

5.   De CCR-vermenigvuldigingsfactoren (CCRM) voor de verschillende categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten worden in de volgende tabel aangegeven:

Tabel 5

 

Categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten

CCRM

1.

Rentetarieven

0,2 %

2.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een kredietverzuimswap vormt en waarop volgens tabel 1 van titel IV, hoofdstuk 2, een kapitaalopslag van 1,60 % of minder van toepassing is

0,3 %

3.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een schuldinstrument of een referentieschuldinstrument waarop volgens tabel 1 van titel IV, hoofdstuk 2, een kapitaalopslag van meer dan 1,60 % van toepassing is

0,6 %

4.

Wisselkoersen

2,5 %

5.

Elektrische energie

4 %

6.

Goud

5 %

7.

Aandelen

7 %

8.

Edele metalen (andere dan goud)

8,5 %

9.

Andere grondstoffen (met uitzondering van edele metalen en elektrische energie)

10 %

10.

Tot geen enkele van de bovengenoemde categorieën behorende onderliggende instrumenten van otc-derivaten

10 %

Onderliggende instrumenten van otc-derivaten als bedoeld in tabel 5, punt 10, worden per categorie onderliggend instrument in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht.

6.   Voor transacties met een niet-lineair risicoprofiel of voor betalingsgedeelten en transacties met schuldinstrumenten als onderliggende waarde waarvoor de instelling geen delta of, naargelang van het geval, geen gewijzigde duration kan bepalen met een instrumentmodel dat door de bevoegde autoriteiten voor het bepalen van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico is goedgekeurd, bepaalt de bevoegde autoriteit de omvang van de risicoposities en de toe te passen CCRMj's op voorzichtige wijze of verlangt zij dat de instelling de in afdeling 3 beschreven methode toepast. Verrekening wordt niet in aanmerking genomen (d.w.z. de blootstellingswaarde wordt bepaald alsof er een samenstel van verrekenbare transacties bestaat waarin uitsluitend een afzonderlijke transactie is opgenomen).

7.   Een instelling beschikt over interne procedures om, voordat zij de desbetreffende transactie in een samenstel van verrekenbare transacties opneemt, te verifiëren of een transactie valt onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst die aan de in afdeling 7 beschreven vereisten voldoet.

8.   Een instelling die gebruik maakt van zekerheden om haar CCR te limiteren, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidsvereisten van hoofdstuk 4 voldoet voordat zij de impact van de zekerheden in haar berekeningen meeneemt.

Afdeling 6

Internemodellenmethode

Artikel 283

Toestemming voor het toepassen van de internemodellenmethode

1.   Nadat de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een instelling voldoet aan de in lid 2 vervatte vereisten, verlenen zij haar toestemming de internemodellenmethode (IMM) toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de volgende transacties:

a)

de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punt a);

b)

de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d);

c)

de transacties bedoeld in artikel 273, lid 2, punten a) tot en met d).

Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor de transacties vermeld in de punten a) tot en met c) van de eerste alinea, mag zij de IMM eveneens gebruiken voor de in artikel 273, lid 2, punt e), bedoelde transacties.

Niettegenstaande artikel 273, lid 1, derde alinea, kan een instelling besluiten deze methode niet toe te passen op blootstellingen die qua omvang en risico te verwaarlozen zijn. In dat geval past een instelling één van de in de afdelingen 3 tot en met 5 beschreven methoden op die blootstellingen toe indien de voor iedere benadering toepasselijke vereisten vervuld zijn.

2.   De bevoegde autoriteiten verlenen de instellingen slechts toestemming om de IMM te gebruiken voor de in lid 1 bedoelde berekeningen indien de instelling heeft aangetoond dat zij voldoet aan de in deze afdeling beschreven vereisten en indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat de systemen voor CCR-beheer van de instelling deugdelijk zijn en naar behoren zijn geïmplementeerd.

3.   De bevoegde autoriteiten kunnen de instellingen toestemming verlenen om gedurende een beperkte periode de IMM stapsgewijze voor de verschillende soorten transacties in te voeren. Tijdens deze periode van stapsgewijze invoering kunnen de instellingen de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode toepassen voor transactiesoorten waarvoor zij niet de IMM toepassen.

4.   Voor alle otc-derivatentransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn waarvoor een instelling niet overeenkomstig lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen, past zij de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode toe.

Die methoden kunnen binnen een groep permanent in combinatie worden toegepast. Binnen een instelling mogen die methoden slechts in combinatie worden toegepast indien een van de methoden voor de in artikel 282, lid 6, beschreven gevallen wordt toegepast.

5.   Een instelling die overeenkomstig lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM te gebruiken, valt niet terug op de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode zonder daartoe toestemming van de bevoegde autoriteit te hebben gekregen. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming indien de instelling aantoont dat zij daartoe goede gronden heeft.

6.   Een instelling die niet langer voldoet aan de vereisten van deze afdeling, stelt de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en voldoet aan een van beide volgende bepalingen:

a)

zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat zij de vereisten spoedig opnieuw zal naleven;

b)

zij toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat het effect van het niet-naleven van de vereisten te verwaarlozen is.

Artikel 284

Blootstellingswaarde

1.   Indien een instelling overeenkomstig artikel 283, lid 1, toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen voor de berekening van de blootstellingswaarde voor sommige of alle van de in dat lid vermelde transacties, meet zij de blootstellingswaarde van die transacties op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties.

Het door de instelling voor dat doel toegepaste model:

a)

specificeert de prognoseverdeling voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties die toe te schrijven zijn aan gezamenlijke veranderingen in toepasselijke marktvariabelen zoals rentetarieven, wisselkoersen, enz.;

b)

berekent de blootstellingswaarde van het samenstel van verrekenbare transacties op elke datum in de toekomst in het licht van de gezamenlijke veranderingen in de marktvariabelen.

2.   Om met het effect van margeovereenkomsten rekening te houden, voldoet het model van de waarde van de gestelde zekerheden aan de kwantitatieve, kwalitatieve en gegevensvereisten voor het IMM-model overeenkomstig deze afdeling en mag de instelling in haar prognoseverdelingen voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties alleen toelaatbare financiële zekerheden als bedoeld in de artikelen 197 en198, en artikel 299, lid 2, punten c) en d), betrekken.

3.   Het eigenvermogensvereiste voor het tegenpartijkredietrisico met betrekking tot de CCR-blootstellingen waarop een instelling de IMM toepast, is het hoogste van de hierna bedoelde bedragen:

a)

het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE met behulp van actuele marktgegevens;

b)

het eigenvermogensvereiste voor die blootstellingen, berekend op basis van de effectieve EPE, met behulp van één consistente stresskalibratie voor alle CCR-blootstellingen waarop zij de IMM toepast.

4.   Behalve voor tegenpartijen die geacht worden een specifiek wrongwayrisico te lopen en die onder het toepassingsgebied van artikel 291, leden 4 en 5, vallen, berekenen de instellingen de blootstellingswaarde als het product van alfa (α) keer de effectieve EPE, als volgt:

Formula

waarbij:

α

=

1,4, tenzij de bevoegde autoriteiten een hogere α vereisen of de instellingen toestaan hun eigen ramingen te gebruiken overeenkomstig lid 9;

de effectieve EPE wordt berekend door de verwachte blootstelling (EEt) te ramen als de gemiddelde blootstelling met betrekking tot een toekomstige datum t, waarbij het gemiddelde wordt genomen van mogelijke toekomstige waarden van relevante marktrisicofactoren.

Het model raamt de EE op een reeks toekomstige datums t1, t2, t3, enz.

5.   De effectieve EE wordt recursief berekend op de volgende wijze:

Formula

waarbij:

 

de actuele datum aangeduid wordt als t0;

 

de effectieve EEt0 gelijk is aan de actuele blootstelling.

6.   De effectieve EPE is gelijk aan de gemiddelde effectieve EE gedurende de eerste vijf jaar van de toekomstige blootstelling. Indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties binnen minder dan een jaar vervallen, is de EPE het gemiddelde van de EE totdat alle contracten vervallen die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren. De effectieve EPE wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de effectieve EE:

Formula

waarbij de wegingsfactorenFormula het mogelijk maken om rekening te houden met het geval waarin de toekomstige blootstelling wordt berekend op datums die niet gelijk verdeeld zijn in de tijd.

7.   De instellingen berekenen de EE of de maximumblootstelling op basis van een verdeling van blootstellingen welke met de mogelijke abnormaliteit van de verdeling van de blootstellingen rekening houdt.

8.   Een instelling kan voor elke tegenpartij een door het model berekende maatstaf voor de verdeling gebruiken die voorzichtiger is dan α vermenigvuldigd met de effectieve EPE als berekend door middel van de vergelijking in lid 4.

9.   Niettegenstaande lid 4 kunnen de bevoegde autoriteiten de instellingen toestemming verlenen om hun eigen ramingen van alfa te gebruiken waarbij:

a)

alfa gelijk is aan de verhouding tussen het bedrag aan intern kapitaal dat wordt verkregen na uitvoering van een volledige simulatie van de blootstelling aan het tegenpartijkredietrisico voor alle tegenpartijen (teller) en het op basis van de EPE berekende bedrag aan intern kapitaal (noemer);

b)

in de noemer de EPE wordt gebruikt alsof het een vast uitstaand leningsbedrag betreft.

De overeenkomstig dit lid geraamde alfa mag niet lager zijn dan 1,2.

10.   Voor de raming van alfa overeenkomstig lid 9 garandeert een instelling dat de teller en de noemer worden berekend op een wijze die strookt met de modelleringsmethode, de parameterspecificaties en de portefeuillesamenstelling. De voor de raming van α toegepaste benadering berust op de door de instelling toegepaste internkapitaalbenadering, is naar behoren in documentatie vastgelegd en is aan onafhankelijke validatie onderworpen. Voorts onderwerpt een instelling haar ramingen van alfa ten minste om de drie maanden aan een nieuw onderzoek. Dit onderzoek vindt veelvuldiger plaats wanneer de samenstelling van de portefeuille varieert in de tijd. Een instelling beoordeelt tevens het modelrisico.

11.   Een instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat bij haar interne ramingen van alfa in de teller rekening wordt gehouden met belangrijke bronnen van de afhankelijkheid van de verdeling van de marktwaarden van transacties of van portefeuilles van transacties over de tegenpartijen. Bij de interne ramingen van alfa wordt rekening gehouden met de granulariteit van de portefeuilles.

12.   Bij het toezicht op het gebruik van ramingen overeenkomstig lid 9 houden de bevoegde autoriteiten rekening met de significante variatie in de ramingen van alfa die voortvloeit uit het potentieel voor misspecificatie in de modellen welke gebruikt worden voor de teller, met name wanneer convexiteit aanwezig is.

13.   In voorkomend geval worden de volatiliteiten en correlaties van de marktrisicofactoren die bij de gezamenlijke modellering van het marktrisico en het kredietrisico worden gebruikt, bepaald aan de hand van de kredietrisicofactor om de potentiële toename van de volatiliteit of de correlatie bij een economische neergang tot uiting te laten komen.

Artikel 285

Blootstellingswaarde voor aan een margeovereenkomst onderworpen samenstellen van verrekenbare transacties

1.   Indien het samenstel van verrekenbare transacties aan een margeovereenkomst en aan dagelijkse waardering tegen marktwaarde onderworpen is, kan een instelling gebruik maken van een van de volgende EPE-maatstaven:

a)

de effectieve EPE, zonder rekening te houden met de zekerheden die bij wijze van marge worden aangehouden of gestort, vermeerderd met de zekerheden die, onafhankelijk van het dagelijkse waarderings- en margestortingsproces of de actuele blootstelling, bij de tegenpartij zijn gestort;

b)

een opslagfactor die de potentiële toename van de blootstelling in de loop van de margerisicoperiode weerspiegelt, vermeerderd met het grootste van de volgende bedragen:

i)

de actuele blootstelling inclusief alle op het actuele tijdstip aangehouden of gestorte zekerheden, met uitzondering van opgevraagde of betwiste zekerheden;

ii)

de grootste nettopositie, inclusief zekerheden uit hoofde van de margeovereenkomst, die niet tot opvraging van zekerheden leidt. Dit bedrag weerspiegelt alle toepasselijke drempels, de minimumbedragen van de overdracht, onafhankelijke bedragen en initiële marges uit hoofde van de margeovereenkomst;

c)

indien het model bij de raming van EE met het effect van margestortingen rekening houdt, kan de instelling, mits de bevoegde autoriteit daartoe toestemming verleent, de EE-maatstaf van het model rechtstreeks in de vergelijking bedoeld in artikel 284, lid 5, toepassen. De bevoegde autoriteiten verlenen die toestemming alleen indien zij zich ervan vergewissen dat het model bij de raming van EE terdege met het effect van margestortingen rekening houdt.

Voor de toepassing van punt b) berekenen de instellingen de opslagfactor als de verwachte positieve verandering van de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de transacties gedurende de margerisicoperiode. Veranderingen in de waarde van zekerheden worden tot uitdrukking gebracht door middel van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, of door middel van de eigenramingenbenadering van volatiliteitsaanpassingen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, maar er worden geen betalingen van zekerheid geacht te zijn gedaan gedurende de margerisicoperiode. De margerisicoperiode is onderworpen aan de minimumtermijnen van de leden 2 tot en met 5.

2.   Voor transacties die aan dagelijkse margebijstortingen en waardering tegen marktwaarde onderworpen zijn, bedraagt de margerisicoperiode die bij margeovereenkomsten voor de modellering van de blootstellingswaarde wordt gebruikt niet minder dan:

a)

5 werkdagen voor samenstellen van verrekenbare transacties die alleen bestaan uit retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties;

b)

10 werkdagen voor alle andere samenstellen van verrekenbare transacties.

3.   De punten a) en b) van lid 2 worden toegepast met inachtneming van de volgende uitzonderingen:

a)

voor alle samenstellen van verrekenbare transacties waarbij het aantal transacties op enig moment tijdens een kwartaal groter is dan 5 000, bedraagt de margerisicoperiode voor het volgende kwartaal niet minder dan 20 werkdagen. Deze uitzondering is niet van toepassing op de CTP-transactieblootstellingen van de instellingen;

b)

voor samenstellen van verrekenbare transacties die een of meer transacties omvatten waarbij illiquide zekerheden of een niet gemakkelijk vervangbaar otc-derivaat betrokken zijn, bedraagt de marge-risicoperiode niet minder dan 20 werkdagen.

Een instelling bepaalt of zekerheden illiquide zijn dan wel of otc-derivaten niet gemakkelijk vervangbaar zijn in de context van gespannen marktomstandigheden, gekenmerkt door de afwezigheid van continu actieve markten waarbij een tegenpartij binnen twee of minder dagen meerdere prijsnoteringen zou verkrijgen die de markt niet in beweging zouden brengen of een prijs zouden vertegenwoordigen die een marktkorting (in het geval van zekerheden) of een marktpremie (in het geval van een otc-derivaat) tot uitdrukking brengt.

Een instelling gaat na of transacties of de door haar als zekerheid aangehouden effecten bij een bepaalde tegenpartij zijn geconcentreerd, alsmede of, indien die tegenpartij plotseling uit de markt zou uittreden, de instelling in staat zou zijn die transacties of effecten te vervangen.

4.   Indien een instelling in de loop van de twee onmiddellijk voorafgaande kwartalen betrokken is geweest bij meer dan twee geschillen in verband met margeopvragingen betreffende een bepaald samenstel van verrekenbare transacties, die langer hebben geduurd dan de overeenkomstig de leden 2 en 3 van toepassing zijnde margerisicoperiode, maakt de instelling voor de twee volgende kwartalen gebruik van een margerisicoperiode die ten minste het dubbele bedraagt van de in de leden 2 en 3 bepaalde termijn.

5.   Voor de margebijstortingen met een periodiciteit van N dagen is de margerisicoperiode ten minste gelijk aan de in de leden 2 en 3 bepaalde termijn F, plus N dagen min één dag. Dat wil zeggen:

Formula

6.   Indien het interne model het effect van margestortingen op veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties omvat, modelleert een instelling andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten samen met de blootstelling in haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties.

7.   Indien een instelling niet in staat is om zekerheden samen met de positie te modelleren, neemt zij bij haar berekeningen van de blootstellingswaarden voor otc-derivaten en effectenfinancieringstransacties het effect van andere zekerheden dan in dezelfde valuta als de blootstelling luidende contanten slechts in aanmerking indien zij gebruik maakt van hetzij volatiliteitsaanpassingen die voldoen aan de normen van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden met eigen ramingen van de volatiliteitsaanpassingen, hetzij de standaardvolatiliteitsaanpassingen van de toezichthoudersbenadering overeenkomstig hoofdstuk 4.

8.   Een instelling die de IMM toepast, houdt in haar modellen geen rekening met het effect van een vermindering van de blootstellingswaarde als gevolg van een clausule in een zekerheidsovereenkomst die de ontvangst van zekerheid vereist als de kredietwaardigheid van de tegenpartij verslechtert.

Artikel 286

CCR-beheer – Beleidslijnen, processen en systemen

1.   Een instelling is verplicht een kader voor CCR-beheer in te stellen en in stand te houden, omvattende:

a)

beleidslijnen, processen en systemen om te zorgen voor vaststelling, meting, beheer, goedkeuring en interne rapportage van het CCR;

b)

procedures om ervoor te zorgen dat die beleidslijnen, processen en systemen worden nageleefd.

Die beleidslijnen, processen en systemen moeten solide zijn qua concept, integer worden geïmplementeerd en in documentatie worden vastgelegd. In de documentatie wordt uitgelegd welke empirische technieken worden gebruikt om het CCR te meten.

2.   Het bij lid 1 vereiste kader voor CCR-beheer houdt rekening met het marktrisico, het liquiditeitsrisico en het juridisch en operationeel risico die samenhangen met het CCR. In het bijzonder waarborgt het kader dat de instelling de volgende beginselen in acht neemt:

a)

zij doet geen zaken met een tegenpartij zonder haar kredietwaardigheid te beoordelen;

b)

zij houdt op passende wijze rekening met het vóór en bij de afwikkeling optreden van kredietrisico;

c)

zij beheert deze risico's zo veel mogelijk op het niveau van de tegenpartij (CCR-blootstellingen worden geaggregeerd met andere kredietrisicoposities) en op het niveau van de onderneming in haar geheel.

3.   Een instelling die de IMM toepast, zorgt ervoor dat haar kader voor CCR-beheer ten genoegen van de bevoegde autoriteit rekening houdt met alle hierna bedoelde liquiditeitsrisico's:

a)

potentiële margeopvragingen in het kader van de uitwisseling van variatiemarge of andere margetypes, zoals initiële of onafhankelijke marge, bij ongunstige marktschokken;

b)

potentiële verzoeken tot terugstorting van door tegenpartijen te veel gestorte zekerheid;

c)

opvragingen als gevolg van een mogelijke downgrade van haar eigen externe kredietkwaliteitsbeoordeling.

Een instelling garandeert dat de aard en de horizon van het hergebruik van zekerheden in overeenstemming zijn met haar liquiditeitsbehoeften en haar vermogen om zekerheden tijdig te storten of terug te storten.

4.   Het leidinggevend orgaan en de directie van een instelling zijn actief betrokken bij het CCR-beheer en zorgen ervoor dat voldoende middelen aan het CCR-beheer worden toegewezen. De directie heeft door middel van een formeel proces kennis van de beperkingen en aannames van het gebruikte model en het mogelijke effect van die beperkingen en aannames op de betrouwbaarheid van de output. De directie heeft tevens kennis van de onzekerheden van het marktklimaat en operationele kwesties, en van de wijze waarop deze in het model tot uiting komen.

5.   De dagelijkse rapporten die overeenkomstig artikel 287, lid 2, punt b), over de CCR-blootstellingen van een instelling worden opgesteld, worden getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de door afzonderlijke kredietbeheerders of handelaren ingenomen posities en van de totale CCR-blootstelling van de instelling op te leggen.

6.   Het overeenkomstig lid 1 door een instelling gecreëerde kader voor CCR-beheer wordt gebruikt in combinatie met interne krediet- en transactielimieten. De krediet- en transactielimieten zijn aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door kredietbeheerders, handelaren en de directie. Een instelling heeft een formeel proces om inbreuken op risicolimieten aan het passende managementniveau te rapporteren.

7.   Een CCR-meting van de instelling behelst de meting van het dagelijkse en intra-day gebruik van kredietlijnen. De instelling meet de actuele blootstelling met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Op het niveau van de portefeuille en de tegenpartij berekent en bewaakt de instelling de maximumblootstelling of de potentiële toekomstige blootstelling voor het door haar gekozen betrouwbaarheidsinterval. De instelling houdt rekening met grote of geconcentreerde posities, met inbegrip van posities per groep van verbonden tegenpartijen, per sector en per markt.

8.   Een instelling is verplicht een ordelijk en strikt programma van stresstesten op te stellen en in stand te houden. De resultaten van die stresstesten worden door de directie regelmatig en ten minste elk kwartaal getoetst en worden verwerkt in de CCR-beleidslijnen en -limieten die door het leidinggevend orgaan of de directie worden bepaald. Indien uit de stresstesten blijkt dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid voor een bepaalde samenloop van omstandigheden, neemt de instelling terstond maatregelen om die risico's te beheren.

Artikel 287

Organisatiestructuren voor CCR-beheer

1.   Een instelling die de IMM toepast, is verplicht tot het instellen en in stand houden van:

a)

een afdeling risicobeheersing die voldoet aan lid 2;

b)

een afdeling zekerhedenbeheer die voldoet aan lid 3.

2.   De afdeling risicobeheersing is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van haar CCR-beheer, met inbegrip van de initiële en doorlopende validatie van het model, verricht de volgende functies en voldoet aan de volgende vereisten:

a)

zij is verantwoordelijk voor de opzet en implementatie van het CCR-beheersysteem van de instelling;

b)

zij stelt dagelijkse rapporten op over en analyseert de output van het risicometingsmodel van de instelling. Die analyse omvat een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor de CCR-blootstellingswaarde enerzijds en de transactielimieten anderzijds;

c)

zij controleert de integriteit van de inputgegevens en produceert en analyseert rapporten over de output van het risicometingsmodel van de instelling, inclusief een evaluatie van de relatie tussen de maatstaven voor risicoblootstelling enerzijds en de krediet- en transactielimieten anderzijds;

d)

zij is onafhankelijk van de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor het doen ontstaan, het hernieuwen en het verhandelen van blootstellingen, en staat niet bloot aan ongewenste invloeden;

e)

zij beschikt over voldoende en geschikt personeel;

f)

zij rapporteert rechtstreeks aan de directie van de instelling;

g)

haar werkzaamheden zijn in hoge mate in het dagelijkse kredietrisicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;

h)

haar output is een geïntegreerd onderdeel van het proces van de planning, bewaking en beheersing van het kredietrisicoprofiel en het algemene risicoprofiel van de instelling.

3.   De afdeling zekerhedenbeheer voert de volgende taken en functies uit:

a)

accuraat en dagelijks berekenen en verrichten van margin calls, beheren van geschillen in verband met margin calls en rapporteren van niveaus van onafhankelijke bedragen, initiële marges en variatiemarges;

b)

controleren van de integriteit van de gegevens die worden gebruikt om marge op te vragen en ervoor zorgen dat deze in overeenstemming zijn met en regelmatig afgestemd worden op alle relevante bronnen van gegevens binnen de instelling;

c)

het volgen van de mate van hergebruik van zekerheden en elke wijziging van de rechten van de instelling op of in verband met de door haar gestorte zekerheden;

d)

rapportage aan het passende managementniveau van de soorten als zekerheid verstrekte activa die worden hergebruikt en de voorwaarden van dit hergebruik, waaronder instrumenten, kredietkwaliteit en looptijd;

e)

het volgen van de concentratie op de afzonderlijke soorten als zekerheid verstrekte activa die door de instelling worden aanvaard;

f)

rapportage van informatie over zekerhedenbeheer op regelmatige basis, maar ten minste elk kwartaal, aan de directie, inclusief informatie over de soort zekerheid die is ontvangen en gestort, de omvang, ouderdomsstructuur en oorzaak van geschillen in verband met margeopvragingen. Bij die interne rapportage worden tevens trends in deze cijfers tot uitdrukking gebracht.

4.   De directie wijst voldoende middelen toe aan de bij lid 1, punt b), voorgeschreven afdeling zekerhedenbeheer om ervoor te zorgen dat de systemen van de afdeling een passend niveau van operationele prestaties bereiken, als gemeten door de tijdigheid en nauwkeurigheid van margeopvragingen door de instelling en de tijdigheid van de reactie van de instelling op margeopvragingen van haar tegenpartijen. De directie draagt er zorg voor dat de afdeling over voldoende personeel beschikt om opvragingen en geschillen ook bij een hevige marktcrisis tijdig te behandelen en de instelling in staat te stellen haar aantal grote door transactievolumes veroorzaakte geschillen te beperken.

Artikel 288

Toetsing van het CCR-beheersysteem

Een instelling laat door middel van haar interne auditproces regelmatig een onafhankelijke toetsing van haar CCR-beheersysteem verrichten. Bij die toetsing worden de activiteiten van de bij artikel 287 voorgeschreven afdelingen risicobeheersing en zekerhedenbeheer betrokken en wordt specifiek aandacht besteed aan ten minste het volgende:

a)

de toereikendheid van de documentatie over het bij artikel 286 voorgeschreven systeem en proces voor het beheer van het CCR;

b)

de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt a), voorgeschreven afdeling CCR-beheersing;

c)

de organisatie van de bij artikel 287, lid 1, punt b), voorgeschreven afdeling zekerhedenbeheer;

d)

de integratie van de CCR-maatstaven in het dagelijkse risicobeheer;

e)

het proces voor de fiattering van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de afdeling administratieve verwerkingen en de handelsafdelingen worden gebruikt;

f)

de validatie van significante veranderingen in het CCR-metingsproces;

g)

de omvang van de CCR's waarmee in het risicometingsmodel rekening is gehouden;

h)

de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

i)

de nauwkeurigheid en volledigheid van de CCR-gegevens;

j)

de accurate weerspiegeling van de juridische voorwaarden in zekerheids- en verrekeningsovereenkomsten in de metingen van de blootstellingswaarden;

k)

de verificatie van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen worden gebruikt alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

l)

de nauwkeurigheid en adequaatheid van de aannames inzake volatiliteit en correlatie;

m)

de nauwkeurigheid van de waarderings- en risicotransformatieberekeningen;

n)

de verificatie van de accuraatheid van het model door middel van frequente back-testing als beschreven in de artikel 293, lid 1, punten b) tot en met e);

o)

de naleving door de afdelingen CCR-beheersing en zekerhedenbeheer van de toepasselijke regelgevingsvereisten.

Artikel 289

Gebruikstest

1.   De instellingen zorgen ervoor dat de verdeling van de blootstellingen die resulteert uit het voor de berekening van de effectieve EPE toegepaste model nauw in het dagelijkse CCR-beheerproces van de instelling wordt geïntegreerd en dat de output van het model in aanmerking wordt genomen in het proces van kredietgoedkeuring, CCR-beheer, interne kapitaalallocatie en corporate governance.

2.   De instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij voor het berekenen van de verdeling van de blootstellingen waarop de EPE-berekening is gebaseerd, gedurende ten minste één jaar voordat de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 283 toestemming voor de toepassing van de IMM verlenen, gebruik heeft gemaakt van een model dat in grote lijnen voldoet aan de in deze afdeling beschreven vereisten.

3.   Het gehanteerde model waaruit een verdeling van de CCR-blootstellingen resulteert, is onderdeel van het bij artikel 286 voorgeschreven kader voor CCR-beheer. Dit kader omvat de meting van het gebruik van kredietlijnen, waarbij CCR-blootstellingen met andere kredietposities worden geaggregeerd, en de interne kapitaalallocatie.

4.   Benevens de EPE meet en beheert een instelling de actuele blootstellingen. In voorkomend geval meet de instelling de actuele blootstelling met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Aan de gebruikstest is voldaan indien een instelling gebruik maakt van andere CCR-maatstaven, zoals de maximumblootstelling, op basis van de verdeling van de blootstellingen welke resulteert uit hetzelfde model voor de berekening van de EPE.

5.   De instelling beschikt over de systeemcapaciteit om indien nodig de EE dagelijks te ramen, tenzij zij ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar CCR-blootstellingen een minder frequente berekening rechtvaardigen. De instelling raamt de EE langs een tijdsprofiel van prognosehorizons waarin adequaat de tijdsstructuur van de toekomstige kasstromen en de looptijd van de contracten tot uiting komen, en op een wijze die consistent is met het belang en de samenstelling van de blootstellingen.

6.   Een positie wordt gemeten, bewaakt en beheerst over de volledige duur van alle contracten van het samenstel van verrekenbare transacties, en niet alleen over een tijdshorizon van één jaar. De instelling beschikt over procedures voor het onderkennen en beheersen van de tegenpartijrisico's waarbij de blootstelling de tijdshorizon van een jaar overschrijdt. De voorspelde toename van de blootstelling is een input in het door de instelling gebruikte internkapitaalmodel.

Artikel 290

Stresstests

1.   Een instelling beschikt, ook voor gebruik bij de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het CCR, over een uitgebreid programma van stresstests voor het CCR dat voldoet aan de vereisten van de leden 2 tot en met 10.

2.   Het programma biedt de mogelijkheid mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden op te sporen die een nadelig effect op de kredietposities van een instelling kunnen hebben en schat in in hoeverre de instelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.

3.   De stressmaatstaven overeenkomstig het programma worden vergeleken met de risicolimieten en worden door de instelling als een onderdeel van het in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven proces beschouwd.

4.   Het programma houdt rekening met het geheel van transacties en samengevoegde blootstellingen voor alle vormen van tegenpartijkredietrisico op het niveau van specifieke tegenpartijen, gedurende een voldoende lang tijdsbestek om regelmatig stresstesten te kunnen verrichten.

5.   Het voorziet in het ten minste maandelijks onderwerpen aan stresstests van de blootstellingen aan de belangrijkste marktrisicofactoren, zoals rente, FX, aandelen, creditspreads en grondstoffenprijzen voor alle tegenpartijen van de instelling, om buitensporig grote concentraties in bepaalde directionele risico's op te sporen en de instelling in staat te stellen deze concentraties zo nodig te verminderen. Er worden op het niveau van specifieke tegenpartijen, op het niveau van groepen tegenpartijen en op het niveau van het samengevoegde CCR voor de gehele instelling, stresstests verricht naar het CCR – inclusief unifactoriële risico's, multifactoriële risico's en niet-directionele risico's van betekenis – evenals gezamenlijke stresstesten naar risicoblootstelling en kredietwaardigheid.

6.   Er worden ten minste elk kwartaal stresstestscenario's voor multifactoriële risico's toegepast en er wordt een inschatting gemaakt van de niet-directionele risico's van betekenis, waaronder rendementscurveposities en basisrisico's. Bij multifactoriële stresstesten worden minimaal de volgende scenario's behandeld:

a)

er hebben zich hevige economische of marktgebeurtenissen voorgedaan;

b)

de brede marktliquiditeit is significant gedaald;

c)

een grote financiële intermediair is bezig posities te liquideren.

7.   De hevigheid van de schokken van de onderliggende risicofactoren is consistent met het doel van de stresstest. Bij de beoordeling van de solvabiliteit onder stress zijn de schokken van de onderliggende risicofactoren hevig genoeg om rekening te houden met historische extreme marktomstandigheden en met extreme, maar plausibele stressvolle marktomstandigheden. Met de stresstesten worden de impact van dergelijke schokken op het eigen vermogen, de eigenvermogensvereisten en de winst geëvalueerd. Voor de dagelijkse monitoring van de portefeuille, de hedging en het beheer van de concentraties houdt het testprogramma ook rekening met scenario's die minder hevig maar waarschijnlijker zijn.

8.   Het programma voorziet, in voorkomend geval, ook in omgekeerde stresstests om extreme, maar plausibele, scenario's vast te stellen die in zeer ongunstige uitkomsten kunnen resulteren. Bij omgekeerde stresstesten wordt rekening gehouden met de impact van aanzienlijke niet-lineariteit in de portefeuille.

9.   De resultaten van de stresstests overeenkomstig het programma worden regelmatig, ten minste op kwartaalbasis, aan de directie gerapporteerd. De rapporten en analyse van de resultaten hebben betrekking op de grootste effecten op tegenpartijniveau over de hele portefeuille, de concentraties van betekenis binnen segmenten van de portefeuille (binnen dezelfde branche of regio) en relevante portefeuille- en tegenpartijspecifieke trends.

10.   De directie neemt een leidende rol op zich bij de integratie van de stresstests in het kader voor risicobeheer en de risicocultuur van de instelling, en zorgt ervoor dat de resultaten zinvol zijn en gebruikt worden om het CCR te beheren. De resultaten van de stresstests voor significante blootstellingen worden beoordeeld aan de hand van richtsnoeren die de risicobereidheid van een instelling aangeven en worden aan de directie ter fine van discussie en actie voorgelegd als buitensporige of geconcentreerde risico's aan het licht worden gebracht.

Artikel 291

Wrongwayrisico

1.   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a)

"algemeen wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer de kans op wanbetaling door tegenpartijen een positieve correlatie vertoont met algemene marktrisicofactoren;

b)

"specifiek wrongwayrisico": risico dat zich voordoet wanneer een toekomstige blootstelling met betrekking tot een specifieke tegenpartij een positieve correlatie vertoont met de PD door de tegenpartij op grond van de aard van de transacties met de tegenpartij. Een instelling wordt geacht aan een specifiek wrongwayrisico te zijn blootgesteld als verwacht wordt dat de toekomstige blootstelling aan het risico van een specifieke tegenpartij groot zal zijn wanneer de kans op wanbetaling van de tegenpartij ook groot is.

2.   Een instelling houdt terdege rekening met blootstellingen die aanleiding geven tot het ontstaan van een significante graad van specifiek en algemeen wrongwayrisico.

3.   Om algemeen wrongwayrisico te onderkennen ontwikkelt een instelling stresstesten en scenarioanalyses om risicofactoren onder stress te brengen die ongunstig aan de kredietwaardigheid van een tegenpartij zijn gerelateerd. Dergelijke testen hebben betrekking op de mogelijkheid dat zich hevige schokken voordoen wanneer de relaties tussen de risicofactoren veranderen. Een instelling bewaakt het algemene wrongwayrisico per product, per regio, per sector, of op basis van andere categorieën die relevant zijn voor de bedrijfsactiviteit.

4.   Een instelling houdt, vanaf de aanvang van een transactie en tijdens de gehele duur ervan, procedures in stand om gevallen van specifiek wrongwayrisico te onderkennen, te bewaken en te beheersen.

5.   De instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het CCR met betrekking tot transacties waarbij specifiek wrongwayrisico is onderkend en waarbij er een rechtsbetrekking bestaat tussen de tegenpartij en de uitgevende instelling van de onderliggende waarde van het otc-derivaat of de onderliggende waarde van de in artikel 273, lid 2, punten b), c) en d), bedoelde transacties, overeenkomstig de volgende principes:

a)

de instrumenten waarvoor specifiek wrongwayrisico bestaat, worden niet opgenomen in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties als de andere transacties met de tegenpartij en worden elk als een afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties behandeld;

b)

binnen een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties is voor kredietverzuimswaps met één referentie-entiteit de blootstellingswaarde gelijk aan het volledige verwachte verlies van de resterende reële waarde van de onderliggende instrumenten op basis van de aanname dat de onderliggende uitgevende instelling in liquidatie is;

c)

het LGD voor een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, bedraagt 100 % voor dergelijke swaptransacties;

d)

voor een instelling die de in hoofdstuk 2 beschreven benadering toepast, is het toepasselijke risicogewicht dat van een ongedekte transactie;

e)

voor alle andere transacties die betrekking hebben op één referentie-entiteit (single name) in een dergelijk afzonderlijk samenstel van verrekenbare transacties strookt de berekening van de blootstellingswaarde met de aanname dat er zich een jump-to-default voordoet met betrekking tot de onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij. Voor transacties die betrekking hebben op een basket van referentie-entiteiten of index, wordt de jump-to-default met betrekking tot de respectieve onderliggende verplichtingen waarbij de uitgevende instelling juridisch verbonden is met de tegenpartij, toegepast, voor zover dit van wezenlijk belang is;

f)

voor zover hierbij gebruik wordt gemaakt van bestaande marktrisicoberekeningen voor de eigenvermogensvereisten voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico als beschreven in titel IV, hoofdstuk 5, afdeling 4, die al een LGD-aanname bevatten, wordt in de formule een LGD gebruikt gelijk aan 100 %.

6.   De instellingen verstrekken de directie en het bevoegde comité van het leidinggevend orgaan regelmatig verslagen over zowel het specifieke als het algemene wrongwayrisico en over de stappen die worden ondernomen om die risico's te beheren.

Artikel 292

Deugdelijkheid van het modelleringsproces

1.   Een instelling garandeert de deugdelijkheid van het modelleringsproces als beschreven in artikel 284 door het nemen van ten minste de volgende maatregelen:

a)

het model weerspiegelt de voorwaarden en specificaties van de transacties op tijdige, volledige en voorzichtige wijze;

b)

die voorwaarden omvatten ten minste contractuele notionele bedragen, looptijd, referentieactiva, margestortingsovereenkomsten en verrekeningsovereenkomsten;

c)

die voorwaarden en specificaties worden bijgehouden in een database die periodiek aan een formele accountantscontrole wordt onderworpen;

d)

een proces voor het in aanmerking nemen van verrekeningsovereenkomsten waarbij wordt verlangd dat de juridisch medewerkers verifiëren of verrekening uit hoofde van die overeenkomsten in rechte afdwingbaar is;

e)

de in punt d) voorgeschreven verificatie wordt door een onafhankelijke afdeling in de in punt c) vermelde database ingevoerd;

f)

de overbrenging van de transactievoorwaarden en specificatiegegevens naar het EPE-model wordt aan een interne accountantscontrole onderworpen;

g)

er zijn processen voorhanden voor formele afstemming tussen het model en de brongegevenssystemen om doorlopend te verifiëren of de transactievoorwaarden en -specificaties op correcte of ten minste voorzichtige wijze in de EPE worden weerspiegeld.

2.   Er worden actuele marktgegevens gebruikt om de actuele blootstellingen te bepalen. Een instelling kan haar EPE-model kalibreren met behulp van historische marktgegevens of impliciete marktgegevens om de parameters van de onderliggende stochastische processen zoals drift, volatiliteit en correlatie vast te stellen. Indien een instelling gebruik maakt van historische gegevens, gebruikt zij gegevens die ten minste drie jaar bestrijken. De gegevens worden ten minste elk kwartaal en indien nodig vaker geactualiseerd om de marktomstandigheden te weerspiegelen.

Voor de berekening van de effectieve EPE met behulp van een stresskalibratie kalibreert een instelling de effectieve EPE met behulp van hetzij gegevens over een periode van drie jaar die mede een door de kredietverzuimspreads van haar tegenpartijen veroorzaakte stressperiode omvat, hetzij impliciete marktgegevens uit een dergelijke stressperiode.

De in de leden 3, 4 en 5 beschreven vereisten worden door de instelling met dat doel toegepast.

3.   Een instelling toont ten minste elk kwartaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de voor de berekening overeenkomstig dit lid gebruikte stressperiode samenvalt met een periode van verhoogde kredietverzuimswap-spreads of andere creditspreads (zoals voor leningen of bedrijfsobligaties) voor een representatieve selectie van haar tegenpartijen met verhandelde creditspreads. In situaties waarin de instelling voor een tegenpartij niet over voldoende creditspreadgegevens beschikt, mapt zij die tegenpartij naar specifieke creditspreadgegevens op basis van regio, interne rating en sector.

4.   In het EPE-model voor alle tegenpartijen wordt gebruik gemaakt van hetzij historische, hetzij impliciete gegevens, die de gegevens uit de stressvolle kredietperiode omvatten en worden deze gegevens gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de methode die wordt gebruikt voor de kalibratie van het EPE-model op basis van actuele gegevens.

5.   Voor het evalueren van de doeltreffendheid van haar stresskalibratie voor EEPE creëert een instelling verschillende benchmarkportefeuilles die gevoelig zijn voor de belangrijkste risicofactoren waaraan de instelling bloot staat. De positie ten aanzien van die benchmarkportefeuilles wordt berekend met behulp van a) een stressmethode op basis van actuele marktwaarden en modelparameters die gekalibreerd zijn op basis van stressvolle marktomstandigheden en b) de tijdens de stressperiode gegenereerde positie, maar onder toepassing van de in deze afdeling beschreven methode (marktwaarde aan het einde van stressperiode, volatiliteiten en correlaties van de stressperiode van 3 jaar).

De bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling de stresskalibratie aanpast indien de blootstellingen van die benchmarkportefeuilles onderling sterk afwijken.

6.   Een instelling onderwerpt het model aan een validatieproces dat duidelijk wordt beschreven in de beleidslijnen en procedures van de instelling. In het kader van dat validatieproces:

a)

worden de testen gespecificeerd die nodig zijn om de deugdelijkheid van het model te waarborgen en wordt vermeld onder welke omstandigheden de aan het model ten grondslag liggende aannames niet passend zijn, en waardoor zij derhalve in een onderschatting van de EPE kunnen resulteren;

b)

wordt de breedte van het model getoetst.

7.   Een instelling bewaakt de relevante risico's en beschikt over processen om haar EEPE-raming aan te passen wanneer deze risico's significant worden. Bij de naleving van dit lid wordt de instelling geacht:

a)

haar blootstellingen waarvoor specifiek wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt b), ontstaat en haar blootstellingen waarvoor algemeen wrongwayrisico als gespecificeerd in artikel 291, lid 1, punt a), ontstaat, te onderkennen en te beheren;

b)

voor blootstellingen met een na één jaar stijgend risicoprofiel, regelmatig de raming van een relevante blootstellingsmaatstaf gedurende één jaar te vergelijken met dezelfde blootstellingsmaatstaf over de gehele duur van de positie;

c)

voor blootstellingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar, regelmatig de vervangingswaarde (actuele blootstelling) en het gerealiseerde blootstellingsprofiel te vergelijken en de gegevens die een dergelijke vergelijking mogelijk maken, op te slaan.

8.   Een instelling beschikt over interne procedures om, voordat zij een bepaalde transactie in een samenstel van verrekenbare transacties opneemt, te verifiëren of de transactie onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst valt die aan de in afdeling 7 beschreven vereisten voldoet.

9.   Een instelling die van zekerheden gebruik maakt om haar CCR te limiteren, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de in hoofdstuk 4 beschreven rechtszekerheidsnormen voldoet voordat zij het effect van de zekerheid in haar berekeningen in aanmerking neemt.

10.   De EBA houdt toezicht op de diverse werkwijzen op dit gebied en geeft richtsnoeren betreffende de toepassing van het onderhavige artikel overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 293

Vereisten inzake het risicobeheersysteem

1.   Een instelling voldoet aan de volgende vereisten:

a)

zij voldoet aan de kwalitatieve vereisten beschreven in deel 3, titel IV, hoofdstuk 5;

b)

zij voert regelmatig een back-testingprogramma uit, waarbij de door het model gegenereerde risicomaatstaven met de gerealiseerde risicomaatstaven, en de hypothetische veranderingen op basis van statische posities met de gerealiseerde maatstaven worden vergeleken;

c)

zij verricht een initiële validatie en een doorlopende periodieke toetsing van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de door het model gegenereerde risicomaatstaven. De validatie en de toetsing worden onafhankelijk van de modelontwikkeling verricht;

d)

het leidinggevend orgaan en de directie worden betrokken bij het risicobeheersingproces en zorgen ervoor dat er voldoende middelen worden uitgetrokken voor de beheersing van het kredietrisico en het tegenpartijkredietrisico. In dit verband worden de dagelijkse rapporten die door de overeenkomstig artikel 287, lid 1, punt a), ingestelde onafhankelijke afdeling risicobeheersing zijn opgesteld, getoetst door een managementechelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om zowel verminderingen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;

e)

het interne model voor meting van risicoposities wordt in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling geïntegreerd;

f)

het risicometingssysteem wordt gebruikt in combinatie met interne handels- en positielimieten. In dat verband worden de positielimieten aan het risicometingsmodel van de instelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door handelaren, kredietfunctie en directie;

g)

een instelling zorgt ervoor dat haar risicobeheersysteem naar behoren in documentatie is vastgelegd. In het bijzonder houdt zij een in documentatie vastgelegd geheel in stand van interne beleidslijnen, controlemaatregelen en procedures die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem en regelingen om te garanderen dat die beleidslijnen worden nageleefd;

h)

een onafhankelijke toetsing van het risicometingssysteem wordt regelmatig verricht in het kader van het eigen interne accountantscontroleproces van de instelling. Deze toetsing heeft betrekking op de activiteiten van de handelsafdelingen en de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Op regelmatige tijdstippen (en ten minste jaarlijks) vindt een toetsing van het globale risicobeheerproces plaats en worden ten minste alle in artikel 288 bedoelde punten specifiek behandeld;

i)

de doorlopende validatie van de tegenpartijkredietrisicomodellen, waaronder back-testing, wordt periodiek getoetst door een managementechelon dat voldoende bevoegdheden heeft om maatregelen te nemen om zwakke punten in de modellen te ondervangen.

2.   De bevoegde autoriteiten houden rekening met de mate waarin een instelling bij het vaststellen van het niveau van alfa, zoals beschreven in artikel 284, lid 4, voldoet aan de in lid 1 beschreven vereisten. Alleen die instellingen welke volledig aan die vereisten voldoen, komen in aanmerking voor de toepassing van de minimumvermenigvuldigingsfactor.

3.   Een instelling legt het proces voor de initiële en doorlopende validatie van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de berekening van de door de modellen gegenereerde risicometingen in documentatie vast op een niveau van gedetailleerdheid dat een derde in staat stelt de analyse respectievelijk de risicomaatstaven te reproduceren. Deze documentatie omvat een beschrijving van de frequentie waarmee back-testanalyses en alle andere doorlopende validaties worden uitgevoerd, de wijze waarop de validatie wordt uitgevoerd met betrekking tot gegevensstromen en portefeuilles en de analyses die worden gebruikt.

4.   Een instelling stelt criteria vast voor de beoordeling van haar modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de modellen die input genereren voor de berekening van de blootstelling en handhaaft een in documentatie vastgelegde beleidslijn waarin het proces wordt beschreven waarmee onaanvaardbare prestaties worden onderkend en verholpen.

5.   Een instelling bepaalt hoe representatieve tegenpartijportefeuilles worden geconstrueerd met het oog op het valideren van een model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model.

6.   Voor de validatie van modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model die prognoseverdelingen genereren, wordt rekening gehouden met meer dan één statistiek van de prognoseverdeling.

Artikel 294

Validatievereisten

1.   In het kader van de initiële en doorlopende validatie van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model garandeert een instelling dat aan de volgende vereisten wordt voldaan:

a)

de instelling verricht back-testing met behulp van historische gegevens over bewegingen in de marktrisicofactoren alvorens overeenkomstig artikel 283, lid 1, toestemming van de bevoegde autoriteiten wordt verkregen. Bij die back-testing wordt rekening gehouden met een aantal afzonderlijke prognosehorizons van ten minste één jaar, over een scala van verschillende initialisatiedata en een breed scala van marktomstandigheden;

b)

de instelling die de in artikel 285, lid 1, punt b), beschreven benadering toepast, valideert regelmatig haar model om te testen of de gerealiseerde actuele blootstellingen stroken met de prognose over alle margeperiodes binnen één jaar. Indien sommige van de transacties in het samenstel van verrekenbare transacties een looptijd hebben van minder dan één jaar en het samenstel van verrekenbare transacties hogere risicofactorgevoeligheden vertoont zonder deze transacties, houdt de validatie hiermee rekening;

c)

zij verricht back-testing van de prestaties van haar model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicometingen van het model alsook van het prognosemodel voor de marktrisicofactoren. Voor door zekerheden gedekte transacties wordt rekening gehouden met prognosehorizons die onder meer typische margerisicoperioden weerspiegelen welke bij door zekerheden of marges gedekte transacties van toepassing zijn;

d)

indien uit de modelvalidatie blijkt dat de effectieve EPE wordt onderschat, onderneemt de instelling de actie die nodig is om de onnauwkeurigheid van het model te ondervangen;

e)

zij test in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces van het model de prijsmodellen die worden gebruikt voor de berekening van de CCR-blootstellingen in een bepaald scenario waarbij marktrisicofactoren toekomstige schokken ondergaan. In prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met de niet-lineariteit van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;

f)

het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen houdt rekening met transactiespecifieke informatie om blootstellingen met betrekking tot het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties te kunnen samenvoegen. Een instelling verifieert of de transacties in het model in het passende samenstel van verrekenbare transacties worden ondergebracht;

g)

het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen bevat ook transactiespecifieke informatie om rekening te houden met het effect van margestortingen. Het model houdt rekening met zowel het actuele bedrag van de marge als met toekomstige uitwisselingen van marge tussen tegenpartijen. Dit model houdt tevens rekening met de aard van de margeovereenkomsten die unilateraal of bilateraal zijn, de frequentie van de margeopvragingen, de margerisicoperiode, de minimumdrempel van een niet door margestortingen gedekte blootstelling die de instelling bereid is te accepteren en het minimumbedrag van de overdracht. In een dergelijk model worden hetzij de verandering in de tegen marktwaarde gewaardeerde waarde van de gestorte zekerheden geraamd, hetzij de in hoofdstuk 4 beschreven regels toegepast;

h)

in het kader van het validatieproces van het model wordt statische, historische back-testing van representatieve tegenpartijportefeuilles verricht. Een instelling verricht die back-testing met regelmatige tussenpozen op een aantal representatieve tegenpartijportefeuilles (feitelijke of hypothetische). Deze representatieve portefeuilles worden gekozen op grond van hun gevoeligheid voor de wezenlijke risicofactoren en combinaties van risicofactoren waaraan de instelling bloot staat;

i)

een instelling verricht back-testing die is opgezet om de belangrijkste aannames van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de toepasselijke risicomaatstaven te testen, waaronder de gemodelleerde relatie tussen dragers van dezelfde risicofactor en de gemodelleerde relaties tussen risicofactoren;

j)

de prestaties van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en de risicomaatstaven van het model zijn onderworpen aan een passende back-testingpraktijk. Het back-testingprogramma maakt het mogelijk slechte prestaties bij risicometingen van een EPE-model te onderkennen;

k)

een instelling valideert haar modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen en alle risicomaatstaven voor tijdshorizons die samenvallen met de looptijd van de transacties waarvoor de blootstelling met gebruikmaking van IMM wordt berekend overeenkomstig artikel 283;

l)

een instelling test in het kader van het doorlopende modelvalidatieproces regelmatig de voor de berekening van de CCR-blootstellingen gebruikte prijsstellingsmodellen op basis van passende onafhankelijke benchmarks;

m)

de doorlopende validatie van het model voor de berekening van de CCR-blootstellingen van een instelling en de toepasselijke risicomaatstaven omvat een beoordeling van de toereikendheid van de recente prestaties;

n)

de frequentie waarmee de parameters van een model voor de berekening van de CCR-blootstellingen worden geactualiseerd, wordt door een instelling beoordeeld in het kader van het initiële en doorlopende validatieproces;

o)

bij de initiële en doorlopende validatie van de modellen voor de berekening van de CCR-blootstellingen wordt beoordeeld of de berekeningen van de blootstellingen met betrekking tot het niveau van de tegenpartij en het samenstel van verrekenbare transacties al dan niet passend zijn.

2.   Met de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten kan, in plaats van de formule alfa vermenigvuldigd met de effectieve EPE, een maatstaf worden gebruikt die voorzichtiger is dan de graadmeter die wordt gebruikt voor de berekening van de wettelijk voorgeschreven blootstellingswaarde voor elke tegenpartij. De mate van relatieve voorzichtigheid zal worden beoordeeld bij de initiële goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en tijdens de regelmatige evaluaties van de EPE-modellen door de toezichthouder. Een instelling valideert regelmatig de voorzichtigheidsgraad. De doorlopende beoordeling van de modelprestaties heeft betrekking op alle tegenpartijen waarvoor de modellen worden gebruikt.

3.   Indien bij de back-testing blijkt dat een model onvoldoende nauwkeurig is, trekken de bevoegde autoriteiten hun toestemming voor de toepassing van het model in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model onmiddellijk wordt verbeterd.

Afdeling 7

Contractuele verrekening

Artikel 295

Inaanmerkingneming van contractuele verrekening als risicoverminderend

De instellingen kunnen alleen de volgende soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening behandelen als risicoverminderend overeenkomstig artikel 298, indien de verrekeningsovereenkomst overeenkomstig artikel 296 door de bevoegde autoriteiten in aanmerking is genomen en indien de instelling voldoet aan de in artikel 297 beschreven vereisten:

a)

bilaterale schuldvernieuwingscontracten tussen een instelling en haar tegenpartij krachtens welke wederzijdse vorderingen en verplichtingen automatisch worden samengevoegd zodat de schuldvernieuwing, telkens wanneer schuldvernieuwing van toepassing is, leidt tot de vaststelling van één nettobedrag, waardoor één nieuw contract ontstaat dat in de plaats treedt van alle vroegere contracten en van alle uit die contracten voortvloeiende verplichtingen tussen partijen en bindend is voor de partijen;

b)

andere bilaterale overeenkomsten tussen een instelling en haar tegenpartij;

c)

overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening voor instellingen die toestemming hebben gekregen om de in afdeling 6 beschreven methode toe te passen voor onder het toepassingsgebied van die methode vallende transacties. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van een lijst van de goedgekeurde productoverschrijdende contractuele verrekeningsovereenkomsten.

Onderlinge verrekeningstransacties tussen verschillende juridische entiteiten van een groep worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten.

Artikel 296

Inaanmerkingneming van contractuele verrekeningsovereenkomsten

1.   De bevoegde autoriteiten nemen een contractuele verrekeningsovereenkomst alleen in aanmerking wanneer de in lid 2 en, in voorkomend geval, lid 3 beschreven voorwaarden vervuld zijn.

2.   Alle contractuele verrekeningsovereenkomsten die door een instelling worden gebruikt voor het bepalen van de blootstellingswaarde in dit deel voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

de instelling heeft een contractuele verrekeningsovereenkomst met haar tegenpartij gesloten waaruit één juridische verplichting ontstaat die alle in die overeenkomst opgenomen transacties bestrijkt zodat de instelling in geval van wanbetaling door een tegenpartij slechts gerechtigd is tot ontvangst of verplicht is tot betaling van het nettobedrag van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke betrokken transacties;

b)

de instelling heeft de bevoegde autoriteiten schriftelijke en met redenen omklede juridische adviezen ter beschikking gesteld waaruit blijkt dat, ingeval de verrekeningsovereenkomst juridisch wordt aangevochten, de vorderingen en verplichtingen van de instelling de in punt a) bedoelde vorderingen en verplichtingen niet overschrijden. Het juridisch advies verwijst naar het geldende recht van:

i)

het rechtsgebied waar de tegenpartij haar statutaire zetel heeft;

ii)

indien het om een bijkantoor van een onderneming gaat dat in een ander land is gevestigd dan het land waar de onderneming haar statutaire zetel heeft, het rechtsgebied waarin het bijkantoor is gevestigd;

iii)

het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op de afzonderlijke in de verrekeningsovereenkomst opgenomen transacties;

iv)

het rechtsgebied waarvan het recht van toepassing is op alle contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de contractuele verrekening;

c)

het kredietrisico voor elke tegenpartij wordt samengevoegd om te komen tot één juridische blootstelling voor alle transacties met elke tegenpartij. Deze samenvoeging wordt als factor meegenomen in de berekeningen inzake inzake kredietlimieten en intern kapitaal;

d)

het contract mag geen beding bevatten op grond waarvan, bij wanbetaling van een tegenpartij, een niet in gebreke blijvende tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke blijvende partij kan verrichten, zelfs wanneer de in gebreke blijvende partij een nettocrediteur is (zogenaamd walkawaybeding).

Indien niet alle bevoegde autoriteiten ervan overtuigd zijn dat de contractuele verrekening naar het recht van elk van in punt b) bedoelde rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar is, wordt de overeenkomst inzake contractuele verrekening voor geen van beide tegenpartijen als risicoverminderend in aanmerking genomen. De bevoegde autoriteiten stellen elkaar van die feiten in kennis.

3.   De in punt b) bedoelde juridische adviezen kunnen betrekking hebben op soorten van contractuele verrekening. Voor overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening gelden de volgende additionele voorwaarden:

a)

het in lid 2, punt a), bedoelde nettobedrag is het nettobedrag van de positieve en negatieve afwikkelingsprijzen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten en van de positieve en negatieve tegen marktwaarde gewaardeerde waarden van de afzonderlijke transacties (het ‧productoverschrijdend nettobedrag‧);

b)

de in lid 2, onder b), bedoelde juridische adviezen behandelen de geldigheid en afdwingbaarheid van de gehele overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening en het effect van de verrekeningsregeling op de belangrijke bepalingen van de opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomsten.

Artikel 297

Verplichtingen van de instellingen

1.   Een instelling is verplicht tot het opstellen en in stand houden van procedures om te waarborgen dat de rechtsgeldigheid en de afdwingbaarheid van haar contractuele verrekening worden getoetst in het licht van veranderingen in het recht van de relevante rechtsgebieden bedoeld in artikel 296, lid 2, punt b).

2.   De instelling bewaart alle vereiste documentatie betreffende haar contractuele verrekening in haar dossiers.

3.   De instelling weegt het effect van de verrekening als factor mee bij de meting van de samengevoegde blootstelling aan het kredietrisico van elke tegenpartij en de instelling beheert haar CCR op basis van dat effect van die meting.

4.   In het geval van in artikel 295 bedoelde overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening houdt de instelling overeenkomstig artikel 296, lid 2, punt c), procedures in stand om te controleren of met betrekking tot alle in de verrekeningsovereenkomst op te nemen transacties een juridisch advies als bedoeld in artikel 296, lid 2, punt b), is opgesteld.

Rekening houdend met de overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening blijft de instelling de vereisten voor de inaanmerkingneming van bilaterale verrekening en de vereisten van hoofdstuk 4 voor de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering, voor zover van toepassing, met betrekking tot elke opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en transactie naleven.

Artikel 298

Impact van de inaanmerkingneming van verrekening als risicoverminderend

1.   De volgende behandeling is van toepassing op overeenkomsten inzake contractuele verrekening:

a)

voor de toepassing van de afdelingen 5 en 6 wordt verrekening in aanmerking genomen als beschreven in die afdelingen;

b)

in geval van schuldvernieuwingscontracten kunnen in plaats van de betrokken brutobedragen de bij die contracten vastgestelde nettobedragen worden gewogen.

Bij de toepassing van afdeling 3 kunnen de instellingen rekening houden met het schuldvernieuwingscontract bij het bepalen van:

i)

de in artikel 274, lid 1, bedoelde actuele vervangingswaarde;

ii)

de in artikel 274, lid 2, bedoelde notionele hoofdsommen of onderliggende waarden.

Bij de toepassing van afdeling 4 kunnen de instellingen bij het bepalen van het in artikel 275, lid 1, bedoelde notionele bedrag voor de berekening van de notionele hoofdsom rekening houden met het schuldvernieuwingscontract. In die gevallen passen de instellingen de percentages van tabel 3 toe.

c)

In het geval van andere verrekeningsovereenkomsten passen de instellingen afdeling 3 als volgt toe:

i)

voor de in een verrekeningsovereenkomst opgenomen contracten wordt de in artikel 274, lid 1, bedoelde actuele vervangingswaarde verkregen door de uit de overeenkomst resulterende feitelijke hypothetische nettovervangingswaarde in aanmerking te nemen. Indien de verrekening ertoe leidt dat de instelling die de nettovervangingswaarde berekent een nettobetalingsverplichting heeft, wordt de actuele vervangingswaarde op nul gesteld;

ii)

het bedrag van de in artikel 274, lid 2, bedoelde potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico wordt voor alle in een verrekeningsovereenkomst opgenomen contracten verlaagd overeenkomstig de onderstaande formule:

Formula

waarbij:

PCEred

=

het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico van alle contracten met een bepaalde tegenpartij die in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst zijn opgenomen;

PCEgross

=

de som van de bedragen van de potentiële blootstellingen aan het toekomstig kredietrisico van alle contracten met een bepaalde tegenpartij die in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst zijn opgenomen en worden berekend door de notionele hoofdsommen ervan te vermenigvuldigen met de in tabel 1 vermelde percentages;

NGR

=

de netto/bruto-ratio berekend als het quotiënt van de nettovervangingswaarde van alle contracten die zijn opgenomen in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met een bepaalde tegenpartij (teller), en de brutovervangingswaarde van alle contracten die zijn opgenomen in een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met die tegenpartij (noemer).

2.   Bij de berekening van de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico volgens de in lid 1 vervatte formule kunnen de instellingen in de verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende contracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten.

Bij de toepassing van artikel 275, lid 1, kunnen de instellingen de in de verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende contracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten; de notionele hoofdsommen worden vermenigvuldigd met de in tabel 3 vermelde percentages.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder perfect matchende contracten verstaan valutatermijncontracten of soortgelijke contracten waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan de kasstromen, indien de kasstromen op dezelfde datum vervallen en geheel in dezelfde valuta luiden.

3.   Voor alle overige in een verrekeningsovereenkomst opgenomen contracten kunnen de toe te passen percentages worden verlaagd overeenkomstig tabel 6:

Tabel 6

Oorspronkelijke looptijd

Rentecontracten

Valutacontracten

Eén jaar of korter

0,35 %

1,50 %

Langer dan één jaar maar niet langer dan twee jaar

0,75 %

3,75 %

Extra tegemoetkoming voor ieder jaar extra

0,75 %

2,25 %

4.   In het geval van rentecontracten kunnen de instellingen, indien de bevoegde autoriteiten daartoe toestemming hebben verleend, hetzij de oorspronkelijke hetzij de resterende looptijd kiezen.

Afdeling 8

Posten in de handelsportefeuille

Artikel 299

Posten in de handelsportefeuille

1.   Voor de toepassing van dit artikel wordt in bijlage II een verwijzing opgenomen naar afgeleide instrumenten voor de overdracht van kredietrisico als vermeld in Richtlijn 2004/39/EG, bijlage I, deel C, punt 8).

2.   Wanneer de instellingen de risicogewogen posten berekenen voor het tegenpartijrisico van posten in de handelsportefeuille, nemen zij de volgende beginselen in acht:

a)

teneinde in het kader van de in afdeling 3 beschreven methode een waarde te bepalen voor de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico van op een total return swap of een kredietverzuimswap gebaseerde kredietderivaten, wordt het nominale bedrag van het instrument vermenigvuldigd met de volgende percentages:

i)

5 %, indien de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe risicoblootstelling deed ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2;

ii)

10 %, indien de referentieverplichting, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe risicoblootstelling deed ontstaan, niet als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2.

In het geval van een instelling waarvan de uit een kredietverzuimswap voortvloeiende risicoblootstelling een lange positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, kan voor de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico als percentage 0 % worden toegepast, tenzij is bedongen dat de kredietverzuimswap vroegtijdig wordt afgewikkeld bij insolventie van de entiteit waarvan de uit de swap voortvloeiende blootstelling een korte positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, ook al heeft er zich voor de onderliggende waarde geen wanbetaling voorgedaan.

Indien het kredietderivaat protectie verschaft voor de n-de wanbetaling onder een aantal onderliggende verplichtingen, bepaalt een instelling welke van de in de eerste alinea vervatte percentages van toepassing is met betrekking tot de verplichting met de n-de laagste kredietkwaliteit die, gesteld dat zij in hoofde van de instelling een directe risicopositie deed ontstaan, als gekwalificeerde post in aanmerking zou worden genomen voor de toepassing van deel 3, titel IV, hoofdstuk 2;

b)

de instellingen maken geen gebruik van de in artikel 222 beschreven eenvoudige benadering van financiële zekerheden voor de inaanmerkingneming van het effect van de financiële zekerheid;

c)

in het geval van in de handelsportefeuille geboekte retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen kunnen de instellingen alle financiële instrumenten en grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;

d)

met betrekking tot de uit in de handelsportefeuille geboekte otc-derivaten voortvloeiende blootstellingen kunnen de instellingen grondstoffen die in aanmerking komen om in de handelsportefeuille te worden opgenomen als toelaatbare zekerheid erkennen;

e)

voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen in de gevallen waarin de financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4 in het kader van dergelijke transacties als zekerheid of anderszins worden uitgeleend, verkocht of verstrekt, dan wel geleend, gekocht of ontvangen, en een instelling de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast, behandelen de instellingen de desbetreffende instrumenten en grondstoffen op dezelfde wijze als aan een erkende beurs genoteerde, maar niet in een hoofdindex opgenomen aandelen;

f)

indien een instelling de benadering van eigen ramingen van volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 3, toepast met betrekking tot financiële instrumenten of grondstoffen die niet toelaatbaar zijn overeenkomstig hoofdstuk 4, berekent zij volatiliteitsaanpassingen voor iedere afzonderlijke post. Indien een instelling toestemming heeft gekregen om de in hoofdstuk 4 beschreven internemodellenbenadering toe te passen, mag zij deze benadering ook in de handelsportefeuille toepassen;

g)

ten aanzien van de inaanmerkingneming van kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties, nemen de instellingen verrekening tussen blootstellingen in en blootstellingen buiten de handelsportefeuille slechts in aanmerking wanneer de verrekende transacties aan de volgende voorwaarden voldoen:

i)

alle transacties worden dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd;

ii)

alle in het kader van de transacties geleende, gekochte of ontvangen posten kunnen in aanmerking worden genomen als toelaatbare financiële zekerheid overeenkomstig hoofdstuk 4, met dien verstande dat de punten c) tot en met f) van dit lid niet van toepassing zijn;

h)

indien een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat deel uitmaakt van een intern afdekkingsinstrument en de kredietprotectie in het kader van deze verordening overeenkomstig artikel 204 als toelaatbaar wordt erkend, passen de instellingen een van de volgende benaderingen toe:

i)

zij behandelen het alsof er geen tegenpartijrisico uit de positie in dat kredietderivaat voortvloeit;

ii)

zij nemen consequent alle in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaten die deel uitmaken van interne afdekkingsinstrumenten of die zijn gekocht als protectie tegen een CCR-blootstelling mee in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico indien de kredietprotectie overeenkomstig hoofdstuk 4 als toelaatbaar wordt erkend.

Afdeling 9

Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij

Artikel 300

Definities

Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

1)   "buiten het faillissement vallend": met betrekking tot activa van cliënten, het feit dat effectieve regelingen bestaan die waarborgen dat die activa niet beschikbaar zullen zijn voor de crediteuren van een CTP of van een clearinglid in het geval van insolventie van respectievelijk die CTP of dat clearinglid, of dat de activa niet beschikbaar zullen zijn voor het clearinglid om verliezen te dekken die het clearinglid heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een andere cliënt of door andere cliënten dan degenen die de activa in kwestie hebben verstrekt;

2)   "CTP-gerelateerde transactie": een tussen een cliënt en een clearinglid gesloten, in artikel 301, lid 1, vermelde overeenkomst of transactie die rechtstreeks gerelateerd is aan een tussen dat clearinglid en een CTP gesloten, in dat lid vermelde overeenkomst of transactie;

3)   "clearinglid": een clearinglid als omschreven in artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

4)   "cliënt": een cliënt als omschreven in artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) nr. 648/2012 of een onderneming die indirecte clearingregelingen met een clearinglid heeft getroffen overeenkomstig artikel 4, lid 3, van die verordening;

Artikel 301

Materiële werkingssfeer

1.   Deze afdeling is van toepassing op de volgende overeenkomsten en transacties zolang zij bij een CTP uitstaan:

a)

de in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten;

b)

retrocessietransacties;

c)

transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

d)

transacties met afwikkeling op lange termijn;

e)

margeleningstransacties;

2.   De instellingen kunnen kiezen of zij een van de volgende twee behandelingen toepassen op de in lid 1 vermelde bij een gCTP uitstaande contracten en transacties:

a)

de behandeling voor transactieblootstellingen en blootstellingen met betrekking tot bijdragen aan een wanbetalingsfonds, die respectievelijk zijn vervat in artikel 306, met uitzondering van de in lid 1, punt b), van dat artikel vervatte behandeling, en artikel 307;

b)

de in artikel 310 vervatte behandeling.

3.   De instellingen passen naar gelang van het geval de in artikel 306 vervatte behandeling, met uitzondering van de in lid 1, punt a), van dat artikel vervatte behandeling, en de in artikel 309 bepaalde behandeling toe op de in lid 1 van dit artikel vermelde bij een niet-gekwalificeerde CTP uitstaande contracten of transacties.

Artikel 302

Bewaking van blootstellingen ten aanzien van CTP's

1.   De instellingen bewaken al hun blootstellingen aan CTP's en stellen procedures vast voor het regelmatig rapporteren van informatie over die blootstellingen aan de directie en aan het bevoegde comité of de bevoegde comités van het leidinggevend orgaan.

2.   De instellingen beoordelen door middel van passende scenarioanalyses en stresstests of het niveau van het eigen vermogen dat wordt aangehouden voor de blootstellingen ten aanzien van een CTP, met inbegrip van mogelijke toekomstige kredietblootstellingen, blootstellingen die het gevolg zijn van bijdragen aan een wanbetalingsfonds en, als de instelling als clearinglid optreedt, blootstellingen die het gevolg zijn van contractuele regelingen als bepaald in artikel 304, in een goede verhouding staat tot de aan die blootstellingen verbonden risico's.

Artikel 303

Behandeling van blootstellingen ten aanzien van CTP's van clearingleden

1.   Indien een instelling als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden of als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen aan een CTP overeenkomstig de artikelen 301, leden 2 en 3.

2.   Indien een instelling als clearinglid optreedt en in die hoedanigheid als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met de cliënt overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, voor zover van toepassing.

3.   Indien een instelling een cliënt van een clearinglid is, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met het clearinglid overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, voor zover van toepassing.

4.   Als alternatief voor de in lid 3 gespecificeerde benadering kan een instelling, indien zij een cliënt is, de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met het clearinglid berekenen overeenkomstig artikel 305, lid 2, mits beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de posities en activa van die instelling die betrekking hebben op die transacties worden, zowel op het niveau van het clearinglid als op het niveau van de CTP, onderscheiden en gescheiden, in de zin van artikel 39 van Verordening (EU) nr. 648/2012 (EMIR), van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid; door die scheiding vallen die posities en activa buiten het faillissement in geval van wanbetaling door of insolventie van het clearinglid of een of meer van zijn andere cliënten;

b)

de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor die instelling of de CTP waarborgen in geval van wanbetaling of insolventie van het clearinglid de overboeking van de posities van de instelling met betrekking tot die overeenkomsten en transacties en van de bijbehorende zekerheden naar een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode.

5.   Indien een instelling die als clearinglid optreedt, met een cliënt van een ander clearinglid een contractuele regeling aangaat om voor die cliënt de in lid 4, punt b), bedoelde overboekbaarheid van activa en posities te waarborgen, mag die instelling een blootstellingswaarde van nul toekennen aan de voorwaardelijke verplichting die als gevolg van die contractuele regeling ontstaat.

Artikel 304

Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van cliënten

1.   Indien een instelling als clearinglid optreedt en in die hoedanigheid als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met de cliënt overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, en deel 3, titel VI, voor zover van toepassing.

2.   Indien een instelling die als clearinglid optreedt, met een cliënt van een ander clearinglid een contractuele regeling aangaat die overeenkomstig artikel 48, leden 5 en 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 de in artikel 305, lid 2, onder b), van deze verordening bedoelde overboekbaarheid van activa en posities voor die cliënt faciliteert en waaruit een voorwaardelijke verplichting voor de instelling voortvloeit, mag die instelling op die voorwaardelijke verplichting een blootstellingswaarde van nul toepassen.

3.   Een instelling die als clearinglid optreedt, kan een kortere margerisicoperiode toepassen bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt overeenkomstig de internemodellenmethode. De door de instelling toegepaste margerisicoperiode is niet korter dan vijf dagen.

4.   Een instelling die als clearinglid optreedt, kan haar EAD met een scalaire factor vermenigvuldigen bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt overeenkomstig de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode, de standaardmethode of de oorspronkelijkeblootstellingsmethode. De scalaire factoren die de instellingen kunnen toepassen zijn de volgende:

a)

0,71 voor een margerisicoperiode van vijf dagen;

b)

0,77 voor een margerisicoperiode van zes dagen;

c)

0,84 voor een margerisicoperiode van zeven dagen;

d)

0,89 voor een margerisicoperiode van acht dagen;

e)

0,95 voor een margerisicoperiode van negen dagen;

f)

1 voor een margerisicoperiode van tien dagen of meer.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de margerisicoperiodes die de instellingen kunnen gebruiken voor de toepassing van de leden 3 en 4.

Bij de ontwikkeling van die ontwerpen van technische reguleringsnormen past de EBA de volgende beginselen toe:

a)

zij bepaalt de margerisicoperiode voor elke van de in artikel 301, lid 1, genoemde soorten overeenkomsten en transacties;

b)

in de in punt a) te bepalen margerisicoperiodes wordt rekening gehouden met de afwikkelingsperiode van de in dat punt bedoelde overeenkomsten en transacties.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 305

Behandeling van blootstellingen van cliënten

1.   Indien een instelling een cliënt is, berekent zij de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk en deel 3, titel VI, naar gelang van het geval.

2.   Onverminderd de in lid 1 gespecificeerde benadering kan een instelling, indien zij een cliënt is, de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid berekenen overeenkomstig artikel 306, mits beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de posities en activa van die instelling die betrekking hebben op die transacties worden, zowel op het niveau van het clearinglid als op het niveau van de CTP, onderscheiden en gescheiden van de posities en activa van zowel het clearinglid als de andere cliënten van dat clearinglid; door die scheiding vallen die posities en activa buiten het faillissement in geval van wanbetaling door of insolventie van het clearinglid of een of meer van zijn andere cliënten;

b)

de wetten, voorschriften, regels en contractuele regelingen die van toepassing zijn op of bindend zijn voor die instelling of de CTP faciliteren de overboeking van de posities van de cliënt met betrekking tot die overeenkomsten en transacties en van de bijbehorende zekerheden naar een ander clearinglid binnen de toepasselijke margerisicoperiode in geval van wanbetaling of insolventie van het oorspronkelijke clearinglid. In die omstandigheden worden de posities van de cliënt en de zekerheden tegen marktwaarde overgeboekt, tenzij de cliënt om afwikkeling van de positie tegen marktwaarde verzoekt;

c)

de instelling beschikt over een onafhankelijk, met redenen omkleed schriftelijk juridisch advies waarin wordt geconcludeerd dat, in geval van aanvechting voor de rechter, de bevoegde rechterlijke instanties en administratieve autoriteiten van oordeel zouden zijn dat de cliënt geen verlies zou lijden wegens de insolventie van zijn clearinglid of van een van de cliënten van zijn clearinglid, zulks op grond van de wetgeving van het rechtsgebied van de instelling, haar clearinglid en de CTP, de wetgeving betreffende de transacties en de overeenkomsten die de instelling via de CTP cleart, de wetgeving betreffende zekerheden, en de wetgeving betreffende contracten of overeenkomsten die nodig zijn voor het vervullen van de in punt b) genoemde voorwaarde;

d)

de CTP is een gCTP.

3.   Onverminderd de voorwaarden in lid 2 kan, indien een instelling die een cliënt is, niet tegen verlies kan worden beschermd bij gezamenlijke wanbetaling door het clearinglid en een andere cliënt van het clearinglid, maar alle andere voorwaarden van lid 2 zijn vervuld, de cliënt de eigenvermogensvereisten voor zijn blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met zijn clearinglid berekenen overeenkomstig artikel 306, mits het risicogewicht van 2 % in lid 1, punt a), van dat artikel wordt vervangen door een risicogewicht van 4 %.

4.   Indien een instelling die een cliënt is, via indirecte clearingregelingen, overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, toegang heeft tot de diensten van een CTP, kan die instelling de in lid 2 of lid 3 vervatte behandeling slechts toepassen als de voorwaarden van elk lid op elk niveau van de keten van tussenpersonen zijn vervuld.

Artikel 306

Eigenvermogensvereisten voor CTP-transactieblootstellingen

1.   Een instelling past de volgende behandeling toe op haar CTP-transactieblootstellingen:

a)

zij past een risicogewicht van 2 % toe op de blootstellingswaarden van al haar CTP-transactieblootstellingen;

b)

zij past het risicogewicht dat wordt gebruikt voor de standaardbenadering van kredietrisico's als vermeld in artikel 107, lid 2, onder b), toe op al haar transactieblootstellingen met niet-gekwalificeerde CTP's;

c)

indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP niet verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, is de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt gelijk aan nul.

2.   Niettegenstaande lid 1 kan een instelling, indien de activa die als zekerheid bij een CTP of een clearinglid zijn gestort buiten het faillissement vallen ingeval de CTP, het clearinglid of een of meer van de andere cliënten van het clearinglid insolvent worden, als blootstellingswaarde nul toekennen aan de CCR-blootstellingen voor die activa.

3.   Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar CTP-transactieblootstellingen overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, naar gelang van het geval.

4.   Een instelling berekent de risicogewogen posten voor haar CTP-transactieblootstellingen voor de toepassing van de artikelen 92, lid 3 als de som van de blootstellingswaarden van haar overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel berekende CTP-transactieblootstellingen, vermenigvuldigd met het overeenkomstig lid 1 van dit artikel bepaalde risicogewicht.

Artikel 307

Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP

Een instelling die als clearinglid optreedt, past de volgende behandeling toe op de blootstellingen die voortvloeien uit haar bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP:

a)

zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP overeenkomstig de benadering van artikel 308;

b)

zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP overeenkomstig de benadering van artikel 309;

Artikel 308

Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP

1.   De blootstellingswaarde voor een door de instelling voorgefinancierde bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een gCTP (DFi) is gelijk aan het gestorte bedrag of de marktwaarde van de door die instelling geleverde activa minus het bedrag van die bijdrage dat de gCTP reeds heeft gebruikt voor het opvangen van haar verliezen ingevolge de wanbetaling van een of meer van haar clearingleden.

2.   Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste (Ki) om de uit haar voorgefinancierde bijdrage(DFi) voortvloeiende positie te dekken als volgt:

Formula

waarbij:

β

=

de door de CTP aan de instelling meegedeelde concentratiefactor;

N

=

het door de CTP aan de instelling meegedeelde aantal clearingleden;

DFCM

=

de som van de door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde bijdragen van alle clearingleden van de CTP Formula;

KCM

=

de som van de eigenvermogensvereisten van alle clearingleden van de CTP berekend overeenkomstig de in lid 3 gespecificeerde toepasselijke formule Formula.

3.   De instellingen berekenen KCM als volgt:

a)

indien KCCP ≤ DFCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

Formula;

b)

indien DFCCP < KCCP ≤DF* gebruiken de instellingen de volgende formule:

Formula;

c)

indien DF* < KCCP gebruiken de instellingen de volgende formule:

Formula

waarbij:

DFCCP

=

de door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de CTP;

KCCP

=

het door de CTP aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de CTP;

DF*

=

Formula; =

Formula

=

Formula

Formula

;

=

de door de CTP aan de instelling meegedeelde gemiddelde voorgefinancierde bijdrage,Formula;

c1

=

een factor kapitaal gelijk aan Formula

c2

=

een factor kapitaal gelijk aan 100 %;

μ

=

1,2.

4.   Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een voorgefinancierde bijdrage van een instelling voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de eigenvermogensvereisten (Ki) bepaald overeenkomstig lid 2, vermenigvuldigd met 12,5.

5.   Indien KCCP gelijk is aan nul, gebruiken de instellingen als waarde voor c1 0,16 % voor de berekening in lid 3.

Artikel 309

Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en voor niet-volgestorte bijdragen aan een niet-gekwalificeerde CTP

1.   Een instelling past de volgende formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten (Ki) voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP (DFi) en uit niet-volgestorte bijdragen (UCi) aan die CTP:

Formula

waar c2·en μ gedefinieerd worden als in artikel 308, lid 3.

2.   Voor de toepassing van lid 1 wordt onder "niet-volgestorte bijdragen" verstaan bijdragen die een instelling welke als clearinglid optreedt, contractueel heeft vastgelegd om ze aan een CTP te verstrekken nadat de CTP haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput om de verliezen te dekken die ze heeft opgelopen als gevolg van wanbetaling door een of meer van haar clearingleden.

3.   Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een voorgefinancierde bijdrage van een instelling voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de eigenvermogensvereisten (Ki) bepaald overeenkomstig lid 1, vermenigvuldigd met 12,5.

Artikel 310

Alternatieve berekening van het eigenvermogensvereiste voor blootstellingen ten aanzien van een gCTP

Een instelling past de volgende formule toe voor de berekening van het eigenvermogenvereiste (Ki) voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar transactieblootstellingen en de transactieblootstellingen van haar cliënten (TEi) en voorgefinancierde bijdragen (DFi) aan het wanbetalingsfonds van een gCTP:

Formula

Artikel 311

Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen ten aanzien van CTP's die niet langer aan bepaalde voorwaarden voldoen

1.   Een instelling past de in dit artikel vervatte behandeling toe indien een of meer van de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de instelling heeft van een CTP de bij punt j), ii), van artikel 50 ter van Verordening (EU) nr. 648/2012 vereiste kennisgeving ontvangen dat de CTP is opgehouden met het berekenen van KCCP;

b)

het is de instellingen, na een openbare aankondiging of kennisgeving van de bevoegde autoriteit van een CTP die door de instelling wordt gebruikt of van die CTP zelf, bekend dat de betrokken CTP niet langer zal voldoen aan de voorwaarden inzake vergunning of erkenning, naar gelang van het geval;

2.   Indien alleen de voorwaarde van lid 1, punt a), is vervuld, onderzoekt de bevoegde autoriteit van de instelling de redenen waarom de CTP is opgehouden met het berekenen van KCCP.

Indien de bevoegde autoriteit de in de eerste alinea bedoelde redenen geldig acht, kan zij de instellingen in haar lidstaat toestaan de behandeling van artikel 310 toe te passen op hun transactieblootstellingen en bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP. Als zij die toestemming geeft, maakt zij de redenen voor haar besluit bekend.

Indien de bevoegde autoriteit de in de eerste alinea bedoelde redenen niet geldig acht, passen alle instellingen in haar lidstaat, ongeacht de behandeling die zij overeenkomstig artikel 301, lid 2, hebben gekozen, de behandeling van lid 3, punten a) tot en met d), van dit artikel toe.

3.   Indien de voorwaarde van lid 1, punt b), is vervuld, ongeacht of de voorwaarde in punt a) van dat lid is vervuld, doet een instelling binnen drie maanden nadat de in punt b van dat lid, bedoelde omstandigheid zich heeft voorgedaan, of eerder indien de bevoegde autoriteit van de instelling dat verlangt, het volgende met betrekking tot haar blootstellingen ten aanzien van die CTP:

a)

zij houdt op de behandeling toe te passen die zij overeenkomstig artikel 301, lid 2, heeft gekozen;

b)

zij past de behandeling van artikel 306, lid 1, punt b), toe op haar transactieblootstellingen ten aanzien van die CTP;

c)

zij past de behandeling van artikel 309 toe op haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP en voor haar niet-volgestorte bijdragen aan die CTP;

d)

zij behandelt niet in punt b) en c) genoemde blootstellingen ten aanzien van die CTP als blootstellingen ten aanzien van een onderneming, conform de in hoofdstuk 2 vervatte standaardmethode voor kredietrisico's.

TITEL III

EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET OPERATIONEEL RISICO

HOOFDSTUK 1

Algemene beginselen betreffende het gebruik van de verschillende benaderingen

Artikel 312

Toestemming en kennisgeving

1.   Om in aanmerking te komen voor het gebruik van de standaardbenadering voldoen de instellingen, behalve aan de in de artikelen 74 en 85 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven algemene normen voor het risicobeheer, tevens aan de in artikel 320 van deze verordening beschreven criteria. Instellingen die de standaardbenadering gebruiken, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis.

De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe een alternatieve relevante indicator te gebruiken voor de bedrijfsonderdelen bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen en zakelijke bankdiensten indien de voorwaarden van artikel 319, lid 2, en artikel 320 vervuld zijn.

2.   De bevoegde autoriteiten staan de instellingen toe om geavanceerde meetbenaderingen te hanteren die op hun eigen systemen voor de meting van het operationeel risico berusten, indien alle in respectievelijk artikel 321 en artikel 322 beschreven kwalitatieve en kwantitatieve normen vervuld zijn en indien deze instellingen voldoen aan de algemene normen voor het risicobeheer beschreven in de artikelen 74 en 85 van Richtlijn 2013/36/EU en in titel VII, hoofdstuk 3, afdeling II, van die richtlijn.

De instellingen vragen hun bevoegde autoriteiten ook om toestemming indien zij die geavanceerde meetbenaderingen wezenlijk willen uitbreiden of wijzigen. De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming indien de instellingen na die wezenlijke uitbreidingen en wijzigingen nog altijd aan de in de eerste alinea gespecificeerde normen voldoen.

3.   De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle wijzigingen in hun modellen van geavanceerde meetbenaderingen.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de beoordelingsmethode volgens welke de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om geavanceerde meetbenaderingen te gebruiken;

b)

de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenaderingen;

c)

de nadere regels voor de in lid 3 vereiste kennisgeving.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 313

Teruggrijpen op minder verfijnde benaderingen

1.   Instellingen die de standaardbenadering hanteren, grijpen niet terug op de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 vervuld zijn.

2.   Instellingen die de geavanceerde meetbenaderingen hanteren, grijpen niet terug op de standaardbenadering of de basisindicatorbenadering, tenzij de voorwaarden van lid 3 vervuld zijn.

3.   Een instelling mag alleen teruggrijpen op een minder verfijnde benadering voor het operationeel risico indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het gebruik van een minder verfijnde benadering niet wordt voorgesteld om de voor de instelling geldende eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico te verlagen, dat dit gebruik noodzakelijk is op grond van de aard en de complexiteit van de instelling en dat het gebruik geen wezenlijk negatief effect zou hebben op de solvabiliteit van de instelling of op haar vermogen om het operationeel risico effectief te beheren;

b)

de instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit ontvangen.

Artikel 314

Gecombineerde toepassing van verschillende benaderingen

1.   De instellingen kunnen een combinatie van benaderingen toepassen op voorwaarde dat zij daarvoor toestemming krijgen van de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten verlenen deze toestemming indien de voorwaarden van de leden 2 tot en met 4, naargelang het geval, vervuld zijn.

2.   Een instelling mag een geavanceerde meetbenadering toepassen in combinatie met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering indien de beide volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de combinatie van de door de instelling toegepaste benaderingen houdt rekening met al haar operationele risico's en de bevoegde autoriteiten hebben ingestemd met de door de instelling gebruikte methode om de verschillende activiteiten, geografische locaties, juridische structuren of andere relevante, intern vastgestelde onderverdelingen in aanmerking te nemen;

b)

de in artikel 320 beschreven criteria en de in de artikelen 321 en 322 beschreven normen zijn vervuld voor het deel van de activiteiten dat met gebruikmaking van respectievelijk de standaardbenadering en de geavanceerde meetbenaderingen in aanmerking wordt genomen.

3.   Voor instellingen die een geavanceerde meetbenadering willen combineren met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering, stellen de bevoegde autoriteiten de volgende bijkomende voorwaarden voordat zij toestemming verlenen:

a)

vanaf de datum waarop een geavanceerde meetbenadering wordt ingevoerd, wordt in deze benadering met een significant deel van de operationele risico's van de instelling rekening gehouden;

b)

de instelling verbindt zich ertoe de geavanceerde meetbenadering op een wezenlijk deel van haar activiteiten toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan haar bevoegde autoriteiten is voorgelegd en door hen is goedgekeurd.

4.   Een instelling mag een bevoegde autoriteit slechts in uitzonderlijke omstandigheden om toestemming voor een gecombineerde toepassing van de basisindicatorbenadering en de standaardbenadering verzoeken, zoals bij de recente verwerving van nieuwe bedrijfsonderdelen die een overgangsperiode voor de toepassing van de standaardbenadering kunnen vergen.

Een bevoegde autoriteit verleent die toestemming uitsluitend wanneer de instelling zich ertoe heeft verbonden de standaardbenadering toe te passen overeenkomstig een tijdschema dat aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd en door haar is goedgekeurd.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren bij de beoordeling van de in lid 2, onder a), bedoelde methode;

b)

de voorwaarden die de bevoegde autoriteiten hanteren om te beslissen of zij de in lid 3 bedoelde bijkomende voorwaarden stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 2

Basisindicatorbenadering

Artikel 315

Eigenvermogensvereiste

1.   In het kader van de basisindicatorbenadering is het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico gelijk aan 15 % van het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator in artikel 316.

De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de relevante indicator op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Indien geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, kunnen de instellingen gebruik maken van bedrijfsramingen.

2.   Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, kan zij toekomstgerichte bedrijfsramingen gebruiken voor het berekenen van de relevante indicator, op voorwaarde dat zij historische gegevens gebruikt zodra deze beschikbaar zijn.

3.   Indien een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit kan aantonen dat ten gevolge van een fusie, een verwerving of een afstoting van entiteiten of activiteiten, het gebruik van een driejaarsgemiddelde om de relevante indicator te berekenen zou leiden tot een vertekende raming van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, kan de bevoegde autoriteit de instellingen toestaan de berekening zodanig te wijzigen dat deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, en stelt zij naar behoren de EBA daarvan in kennis. In dergelijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit eigener beweging ook van een instelling verlangen dat zij de berekening wijzigt.

4.   Indien voor een bepaalde waarneming de relevante indicator negatief is of gelijk is aan nul, nemen de instellingen dit cijfer niet in aanmerking bij de berekening van het driejaarsgemiddelde. De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde in dat geval als de som van de positieve cijfers, gedeeld door het aantal positieve cijfers.

Artikel 316

Relevante indicator

1.   Voor instellingen die de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, is de relevante indicator, uitgaande van de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening van instellingen volgens het schema van artikel 27 van die richtlijn, de som van de in tabel 1 van dit lid genoemde bestanddelen. De instellingen tellen elk bestanddeel mee met het bijbehorende positieve of negatieve teken.

Tabel 1

1

Rentebaten en soortgelijke baten

2

Rente en soortgelijke lasten

3

Opbrengsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren

4

Ontvangen provisie/vergoedingen

5

Betaalde provisie/vergoedingen

6

Resultaat van financiële transacties

7

Overige bedrijfsopbrengsten

De instellingen passen deze bestanddelen aan om rekening te houden met het volgende:

a)

de instellingen berekenen de relevante indicator vóór aftrek van eventuele voorzieningen en bedrijfskosten. De instellingen nemen in de bedrijfskosten mede op de betaalde honoraria voor diensten uitbesteed aan derden die niet een moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling zijn, noch een dochteronderneming van een moederonderneming die ook de moederonderneming van de instelling is. De instellingen mogen de uitgaven voor de uitbesteding van diensten die door derden worden verricht, gebruiken om de relevante indicator te verlagen wanneer de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onderworpen is aan de voorschriften van deze verordening of gelijkwaardige voorschriften;

b)

de instellingen laten de volgende bestanddelen buiten beschouwing bij de berekening van de relevante indicator:

i)

gerealiseerd resultaat uit de verkoop van niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

ii)

inkomsten uit buitengewone of onregelmatige posten;

iii)

inkomsten uit verzekeringen;

c)

indien de herwaardering van de in de handelsportefeuille opgenomen posten een onderdeel vormt van de winst- en verliesrekening, kunnen de instellingen deze herwaardering meetellen. Wanneer instellingen artikel 36, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG toepassen, tellen zij de in de winst- en verliesrekening geboekte herwaardering mee.

2.   Wanneer instellingen andere dan de bij Richtlijn 86/635/EEG vastgestelde standaarden voor jaarrekeningen toepassen, berekenen zij de relevante indicator op basis van gegevens die het beste aansluiten bij de in dit artikel opgenomen definitie.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om de methode voor de berekening van de in lid 2 bedoelde relevante indicator vast te stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 3

Standaardbenadering

Artikel 317

Eigenvermogensvereiste

1.   In het kader van de standaardbenadering verdelen de instellingen hun activiteiten volgens de in artikel 318 beschreven beginselen over de in tabel 2 van lid 4 vermelde bedrijfsonderdelen.

2.   De instellingen berekenen het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico als het driejaarsgemiddelde van de som van de jaarlijkse eigenvermogensvereisten van alle in tabel 2 van lid 4 vermelde bedrijfsonderdelen. Het jaarlijkse eigenvermogensvereiste van elk bedrijfsonderdeel is gelijk aan het product van de in die tabel vermelde overeenkomstige bètafactor en het naar het respectieve bedrijfsonderdeel gemapte gedeelte van de relevante indicator.

3.   De instellingen kunnen in een gegeven jaar de negatieve eigenvermogensvereisten die voortvloeien uit een negatief gedeelte van de relevante indicator in een bedrijfsonderdeel onbeperkt compenseren met de positieve eigenvermogensvereisten in andere bedrijfs onderdelen. Indien evenwel het samengevoegde eigenvermogensvereiste van alle bedrijfsonderdelen in een gegeven jaar negatief is, gebruiken de instellingen voor dat jaar nul als inputwaarde voor de teller.

4.   De instellingen berekenen het driejaarsgemiddelde van de in lid 2 bedoelde som op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Indien geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, kunnen de instellingen gebruik maken van bedrijfsramingen.

Indien een instelling ten genoegen van haar bevoegde autoriteit kan aantonen dat ten gevolge van een fusie, een verwerving of een afstoting van entiteiten of activiteiten, het gebruik van een driejaarsgemiddelde om de relevante indicator te berekenen zou leiden tot een vertekende raming van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, kan de bevoegde autoriteit de instelling toestaan de berekening zodanig te wijzigen dat deze gebeurtenissen in aanmerking worden genomen, en stelt zij naar behoren de EBA daarvan in kennis. In dergelijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit eigener beweging ook van een instelling verlangen dat zij de berekening wijzigt.

Indien een instelling nog geen drie jaar actief is, kan zij toekomstgerichte bedrijfsramingen gebruiken voor het berekenen van de relevante indicator, op voorwaarde dat zij historische gegevens gebruikt zodra deze beschikbaar zijn.

Tabel 2

Bedrijfsonderdeel

Activiteiten

Percentage

(betafactor)

Ondernemingsfinanciering

Overnemen van financiële instrumenten of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie

Diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten

Beleggingsadvies

Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichting op het gebied van fusies en overnames van ondernemingen

Onderzoek op beleggingsgebied en financiële analyse of andere vormen van algemene aanbevelingen in verband met transacties in financiële instrumenten

18 %

Handel en verkoop

Handelen voor eigen rekening

Bemiddelen op interbankenmarkten

Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

Exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten

18 %

Courtagediensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

(activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot een of meer financiële instrumenten

Uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

12 %

Zakelijke bankdiensten

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Financiële leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

15 %

Bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

(activiteiten met natuurlijke personen of met kmo's die voldoen aan de in artikel 123 genoemde criteria om in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Financiële leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

12 %

Betaling en afwikkeling

Betalingsverrichtingen

Uitgifte en beheer van betaalmiddelen

18 %

Bemiddelingsdiensten

Bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarneming en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer

15 %

Vermogensbeheer

Portefeuillebeheer

Beheer van icbe's

Andere vormen van vermogensbeheer

12 %

Artikel 318

Beginselen voor mapping naar bedrijfsonderdelen

1.   De instellingen ontwikkelen specifieke, in documentatie vast te leggen beleidslijnen en criteria om de relevante indicator voor de actuele bedrijfsonderdelen en activiteiten naar het in artikel 317 beschreven standaardraamwerk te mappen. Voor nieuwe of veranderende bedrijfsactiviteiten en risico's worden deze beleidslijnen en criteria geëvalueerd en zo nodig aangepast.

2.   De instellingen passen voor de mapping naar bedrijfsonderdelen de volgende beginselen toe:

a)

de instellingen mappen alle activiteiten naar bedrijfsonderdelen op zodanige wijze dat de activiteiten niet meermaals worden gemapt en dat alle activiteiten worden bestreken;

b)

de instellingen wijzen een activiteit die niet meteen naar het raamwerk van bedrijfsonderdelen kan worden gemapt maar wel een nevenactiviteit vormt van een in het raamwerk opgenomen activiteit, toe aan het bedrijfsonderdeel dat met de nevenactiviteit wordt ondersteund. Indien verscheidene bedrijfsonderdelen met de nevenactiviteit worden ondersteund, hanteren de instellingen een "objective mapping"-criterium;

c)

indien een activiteit niet naar een welbepaald bedrijfsonderdeel kan worden gemapt, hanteren de instellingen het bedrijfsonderdeel dat het hoogste percentage oplevert. Hetzelfde bedrijfsonderdeel is ook van toepassing voor eventuele met die activiteit samenhangende nevenactiviteiten;

d)

de instellingen kunnen interne tariferingsmethoden gebruiken om de relevante indicator over de verschillende bedrijfsonderdelen toe te wijzen. Kosten die in een bepaald bedrijfsonderdeel worden gegenereerd maar toerekenbaar zijn aan een ander bedrijfsonderdeel, kunnen aan dat andere bedrijfsonderdeel worden toegewezen;

e)

de mapping van activiteiten naar bedrijfsonderdelen met het oog op de vaststelling van de kapitaalvereisten voor het operationeel risico moet stroken met de categorieën die de instellingen voor het kredietrisico en het marktrisico gebruiken;

f)

de directie is verantwoordelijk voor het beleid inzake mapping, onder toezicht van het leidinggevende orgaan van de instelling;

g)

de instellingen onderwerpen de mapping van bedrijfsonderdelen aan onafhankelijke toetsing.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om de voorwaarden voor de toepassing van de in dit artikel neergelegde beginselen voor mapping naar bedrijfsonderdelen vast te stellen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2017 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 319

Alternatieve standaardbenadering

1.   In het kader van de alternatieve standaardbenadering passen de instellingen voor de bedrijfsonderdelen "bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen" en "zakelijke bankdiensten" het volgende toe:

a)

de relevante indicator is een genormaliseerde inkomstenindicator die gelijk is aan het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten, vermenigvuldigd met 0,035;

b)

de verstrekte leningen en voorschotten bestaan uit de totale opgenomen bedragen in de desbetreffende kredietportefeuilles. Voor het bedrijfsonderdeel "zakelijke bankdiensten" rekenen de instellingen ook buiten de handelsportefeuille aangehouden effecten mee in het nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten.

2.   Om toestemming te krijgen voor het gebruik van de alternatieve standaardbenadering, voldoet een instelling aan alle volgende voorwaarden:

a)

haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten vertegenwoordigen ten minste 90 % van haar inkomsten;

b)

een significant deel van haar activiteiten op het gebied van bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen of zakelijke bankdiensten bestaat uit leningen met een grote PD;

c)

de alternatieve standaardbenadering biedt een passende grondslag om haar eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico te berekenen.

Artikel 320

Criteria voor de standaardbenadering

De in artikel 312, lid 1, eerste alinea, bedoelde criteria zijn de volgende:

a)

een instelling beschikt over een uitvoerig in documentatie vastgelegd systeem voor de beoordeling en het beheer van het operationeel risico, waaraan welomschreven taken zijn toegewezen. Zij onderkent haar blootstellingen aan het operationeel risico en houdt relevante gegevens inzake het operationeel risico bij, met inbegrip van de gegevens inzake wezenlijke verliezen. Dit systeem wordt regelmatig aan onafhankelijke toetsing onderworpen door een interne of externe partij die over de nodige kennis beschikt om deze toetsing te verrichten;

b)

het beoordelingssysteem van een instelling voor het operationeel risico is in hoge mate geïntegreerd in de door de instelling toegepaste risicobeheersprocessen. De output ervan moet een integraal onderdeel vormen van het proces van bewaking en beheersing van het profiel van de instelling inzake het operationeel risico;

c)

een instelling implementeert een systeem van rapportage aan de directie dat de relevante functies binnen de instelling van rapporten over het operationeel risico voorziet. Een instelling beschikt over procedures om passend te reageren naar gelang van de informatie in de rapporten aan de directie.

HOOFDSTUK 4

Geavanceerde meetbenaderingen

Artikel 321

Kwalitatieve normen

De in artikel 312, lid 2, bedoelde kwalitatieve normen zijn de volgende:

a)

het interne meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling is in hoge mate geïntegreerd in de door haar toegepaste dagelijkse risicobeheerprocessen;

b)

een instelling beschikt over een onafhankelijke risicobeheersfunctie voor het operationeel risico;

c)

een instelling beschikt over regelmatige rapportage inzake blootstellingen aan operationeel risico en geleden verliezen en beschikt over procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen;

d)

het risicobeheersysteem van een instelling is naar behoren in documentatie vastgelegd. Een instelling beschikt over procedures om naleving te waarborgen en over beleidslijnen om niet-naleving aan te pakken;

e)

een instelling onderwerpt haar risicobeheerprocessen en meetsystemen voor het operationeel risico periodiek aan toetsing door interne of externe accountants;

f)

de interne validatieprocessen van een instelling functioneren op degelijke en doeltreffende wijze;

g)

de datastromen en de processen in verband met het risicomeetsysteem van een instelling zijn transparant en toegankelijk.

Artikel 322

Kwantitatieve normen

1.   De in artikel 312, lid 2, bedoelde kwantitatieve normen omvatten de normen die betrekking hebben op het meetproces, interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse, en factoren die van invloed zijn op de bedrijfsomgeving en de interne controle, neergelegd in respectievelijk de leden 2 tot en met 6.

2.   De normen die betrekking hebben op het meetproces zijn de volgende:

a)

een instelling telt bij de berekening van haar eigenvermogensvereiste zowel de verwachte als de onverwachte verliezen mee, tenzij in haar interne bedrijfspraktijk naar behoren met de verwachte verliezen rekening wordt gehouden. De maatstaf voor het operationeel risico houdt rekening met potentieel ernstige staartgebeurtenissen, zodat een deugdelijkheidsnorm wordt bereikt die vergelijkbaar is met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een periode van één jaar;

b)

het meetsysteem van een instelling voor haar operationeel risico omvat het gebruik van interne gegevens, externe gegevens, scenarioanalyse en factoren die de bedrijfsomgeving en de internecontrolesystemen weerspiegelen, als beschreven in de leden 3 tot en met 6. Een instelling beschikt over een naar behoren in documentatie vastgelegde benadering om het gebruik van deze vier elementen in haar algemene meetsysteem voor het operationeel risico te wegen;

c)

het risicomeetsysteem van een instelling houdt rekening met de voornaamste risicodeterminanten met een impact op de vorm van de staart van de geraamde verdeling van verliezen;

d)

een instelling mag correlaties tussen de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die in afzonderlijke ramingen van het operationeel risico zijn opgenomen, slechts erkennen indien haar systemen voor het meten van correlaties deugdelijk zijn, op integere wijze worden toegepast en rekening houden met de onzekerheid waarmee dergelijke correlatieramingen zijn omgeven, met name in perioden van stress. Een instelling valideert haar correlatiehypothesen op grond van passende kwantitatieve en kwalitatieve technieken;

e)

het risicomeetsysteem van een instelling is intern consistent en vermijdt de meervoudige telling van kwalitatieve beoordelingen of risicolimiteringstechnieken die in andere onderdelen van deze verordening worden erkend.

3.   De normen die betrekking hebben op interne gegevens, zijn de volgende:

a)

een instelling baseert haar intern verrichte metingen van het operationeel risico op een historische waarnemingsperiode van ten minste vijf jaar. Indien een instelling voor het eerst gebruik maakt van een geavanceerde meetbenadering, kan zij gebruik maken van een historische waarnemingsperiode van drie jaar;

b)

een instelling is in staat haar historische interne verliesgegevens te mappen naar de bedrijfsonderdelen als omschreven in artikel 317 en naar de soorten gebeurtenissen als omschreven in artikel 324, en deze gegevens op verzoek aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken. In uitzonderlijke omstandigheden kan een instelling verliesgebeurtenissen die een impact hebben op de gehele instelling, toewijzen aan een extra bedrijfsonderdeel "ondernemingsaangelegenheden". Een instelling beschikt over in documentatie vastgelegde, objectieve criteria voor de toewijzing van verliezen aan de gespecificeerde bedrijfsonderdelen en soorten gebeurtenissen. Een instelling registreert de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met kredietrisico en die zij in het verleden in de interne gegevensbestanden voor kredietrisico heeft opgenomen, in de gegevensbestanden voor operationeel risico en onderkent deze verliezen afzonderlijk. Deze verliezen vallen niet onder het vereiste voor het operationeel risico, mits de instelling ertoe verplicht is hen met het oog op de berekening van de eigenvermogensvereisten als kredietrisico te blijven behandelen. Een instelling neemt de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die verband houden met marktrisico's, op in het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico;

c)

de interne verliesgegevens van een instelling zijn alomvattend in die zin dat zij rekening houden met alle wezenlijke activiteiten en blootstellingen van alle betrokken subsystemen en geografische locaties. Een instelling is in staat te onderbouwen dat eventuele uitgesloten activiteiten of blootstellingen, zowel afzonderlijk als in combinatie, geen wezenlijke impact zouden hebben op de ramingen van het totale risico. Een instelling stelt passende minimumverliesdrempels vast voor de verzameling van interne verliesgegevens;

d)

naast informatie over brutoverliesposten verzamelt een instelling informatie over de datum van de verliesgebeurtenis en de eventuele recuperatie van brutoverliesposten, en geeft zij een beschrijving van de determinanten of oorzaken van de verliesgebeurtenis;

e)

een instelling beschikt over specifieke criteria voor de toewijzing van verliesgegevens die voortvloeien uit een verliesgebeurtenis in een gecentraliseerde functie of een activiteit die zich over meer dan één bedrijfsonderdeel uitstrekt, alsmede uit een reeks opeenvolgende gerelateerde verliesgebeurtenissen;

f)

een instellingen beschikt over in documentatie vastgelegde procedures om te beoordelen of historische verliesgegevens nog steeds relevant zijn, met inbegrip van situaties waarin gebruik kan worden gemaakt van op eigen oordeel berustende bijsturingen, van extrapolaties of van andere aanpassingen, in hoeverre daarvan gebruik kan worden gemaakt en wie bevoegd is om dergelijke besluiten te nemen.

4.   De te vervullen normen die betrekking hebben op externe gegevens zijn de volgende:

a)

het meetsysteem voor het operationeel risico van een instelling maakt gebruik van relevante externe gegevens, met name wanneer er reden is om aan te nemen dat de instelling blootstaat aan occasionele, doch potentieel ernstige verliezen. Een instelling beschikt over een systematisch proces om vast te stellen in welke situaties externe gegevens worden gebruikt en welke methoden worden gehanteerd om de gegevens in haar meetsysteem op te nemen;

b)

een instelling evalueert de voorwaarden en praktijken inzake het gebruik van externe gegevens regelmatig, legt deze in documentatie vast en onderwerpt ze periodiek aan onafhankelijke toetsing.

5.   Een instelling maakt gebruik van scenarioanalyse van deskundigenopinies in samenhang met externe gegevens om haar blootstelling aan zeer ernstige gebeurtenissen te evalueren. De instelling moet deze beoordelingen in de loop van de tijd valideren en opnieuw evalueren door vergelijking met de feitelijke verlieservaring om de redelijkheid ervan te verifiëren.

6.   De te vervullen normen die betrekking hebben op factoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle zijn de volgende:

a)

de risicobeoordelingsmethode van een instelling die op de onderneming in haar geheel van toepassing is, houdt rekening met sleutelfactoren inzake bedrijfsomgeving en interne controle die het operationeel risicoprofiel van de instelling kunnen veranderen;

b)

een instelling onderbouwt de keuze voor elke factor die als een belangrijke risicodeterminant wordt aangemerkt op basis van ervaring met en deskundigenopinies over de bedrijfsgebieden waarop die factor van invloed is;

c)

een instelling is in staat de gevoeligheid van risicoramingen voor veranderingen in de factoren en de relatieve weging van de verschillende factoren tegenover de bevoegde autoriteiten te onderbouwen. Het risicomeetkader van een instelling houdt niet alleen rekening met veranderingen van het risico als gevolg van verbeteringen in de risicobeheersing, maar ook met potentieel verhoogde risico's als gevolg van een grotere complexiteit van activiteiten of een toename van het bedrijfsvolume;

d)

een instelling legt haar risicomeetkader in documentatie vast en laat dit kader zowel binnen de instelling als door de bevoegde autoriteiten aan onafhankelijke toetsing onderwerpen. Een instelling valideert en herbeoordeelt het proces en de resultaten in de loop van de tijd door deze te vergelijken met de feitelijke interne verlieservaring en relevante externe gegevens.

Artikel 323

Impact van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht

1.   De bevoegde autoriteiten staan instellingen toe om het effect van verzekering in aanmerking te nemen mits aan de in de leden 2 tot en met 5 genoemde voorwaarden is voldaan, alsmede van andere mechanismen voor risico-overdracht mits de instelling kan aantonen dat een merkbaar risicobeperkend effect bereikt wordt.

2.   De verzekeringsaanbieder is gemachtigd verzekering of herverzekering aan te bieden en beschikt voor zijn capaciteit tot afwikkeling voor schadegevallen over een minimale rating door een EKBI die door de EBA is ingedeeld bij kredietwaardigheidscategorie 3 of daarboven, in het kader van de regels voor risicoweging van de blootstellingen ten aanzien van instellingen krachtens titel II, hoofdstuk 2.

3.   De verzekering en het verzekeringskader van de instellingen voldoen aan alle volgende voorwaarden:

a)

de verzekeringspolis heeft een oorspronkelijke looptijd van ten minste één jaar. Voor polissen met een resterende looptijd van minder dan één jaar moet een instelling passende reductiefactoren vaststellen die de afnemende resterende looptijd van de polis weergeven, tot een factor van 100 % voor polissen met een resterende looptijd van 90 dagen of minder;

b)

voor de verzekeringspolis geldt een minimumopzegtermijn van 90 dagen;

c)

de verzekeringspolis bevat geen uitsluitende of beperkende clausules die naar aanleiding van toezichtmaatregelen in werking treden of die, in het geval van een faillerende instelling, de bewindvoerder of de curator van de instelling beletten de door die instelling geleden schade of gemaakte kosten terug te vorderen, behalve indien zij betrekking hebben op gebeurtenissen die na de aanstelling van de bewindvoerder of na de inleiding van de liquidatieprocedure hebben plaatsgevonden. De polis kan wel boetes, sancties of schadevergoeding met een punitief karakter als gevolg van door de bevoegde autoriteit genomen maatregelen uitsluiten;

d)

de berekeningen inzake risicolimitering weerspiegelen de verzekeringsdekking op een wijze die duidelijk gerelateerd is aan en consistent is met de daadwerkelijke kans op en gevolgen van schade waarvan bij de vaststelling van het kapitaalvereiste voor het operationeel risico wordt uitgegaan;

e)

de verzekering wordt verstrekt door een derde. In het geval van verzekering door middel van captives en gelieerde ondernemingen wordt het risico overgedragen aan een onafhankelijke derde die aan de toelatingscriteria van lid 2 voldoet;

f)

het kader voor de inaanmerkingneming van verzekering is goed onderbouwd en in documentatie vastgelegd.

4.   De methode die met het oog op de inaanmerkingneming van verzekering wordt toegepast, houdt door middel van kortingen op of verlagingen van het in aanmerking te nemen verzekeringsbedrag rekening met alle volgende elementen:

a)

de resterende looptijd van de verzekeringspolis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;

b)

de opzegtermijn van de polis, indien deze minder dan één jaar bedraagt;

c)

de onzekerheid van betaling alsmede mismatches in de dekking van verzekeringspolissen.

5.   De vermindering van het eigenvermogensvereiste als gevolg van de inaanmerkingneming van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht bedraagt ten hoogste 20 % van het eigenvermogensvereiste voor het operationeel risico, ongerekend eventuele risicolimiteringstechnieken.

Artikel 324

Indeling naar soort van verliesgebeurtenissen

De in artikel 322, lid 3, onder b), bedoelde soorten verliesgebeurtenissen zijn de volgende:

Tabel 3

Soort gebeurtenis

Definitie

Interne fraude

Verliezen als gevolg van handelingen waarbij ten minste één interne partij betrokken is en waarmee wordt beoogd te frauderen, eigendommen te verduisteren of wet- of regelgeving of het ondernemingsbeleid te ontduiken of te omzeilen, met uitzondering van gebeurtenissen voortvloeiend uit ongelijkheid/discriminatie

Externe fraude

Verliezen als gevolg van door een derde gestelde handelingen met de bedoeling te frauderen, eigendommen te verduisteren of de wet te ontduiken

Praktijken op het gebied van de werkomstandigheden en veiligheid op de werkplaats

Verliezen als gevolg van handelingen die niet in overeenstemming zijn met wetgeving of overeenkomsten op het gebied van werkomstandigheden, gezondheid of veiligheid, als gevolg van de uitkering van schadevergoeding voor letsel, of als gevolg van gebeurtenissen in verband met ongelijkheid/discriminatie

Cliënten, producten en ondernemingspraktijken

Verliezen als gevolg van het onopzettelijk of uit onachtzaamheid niet nakomen van een professionele verplichting (met inbegrip van fiduciaire en geschiktheidsvereisten) jegens bepaalde cliënten, of als gevolg van de aard of het ontwerp van een product

Schade aan materiële activa

Verliezen als gevolg van verlies van of schade aan materiële activa door natuurrampen of andere gebeurtenissen

Verstoring van bedrijfsactiviteiten en systeemfalen

Verliezen als gevolg van een verstoring van bedrijfsactiviteiten of systeemfalen

Uitvoering, levering en procesbeheer

Verliezen als gevolg van falende transactieverwerking of procesbeheer of als gevolg van relaties met handelspartners en verkopers

TITEL IV

EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET MARKTRISICO

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 325

Tegemoetkomingen voor geconsolideerde vereisten

1.   Met inachtneming van lid 2 en uitsluitend ter berekening van nettoposities en eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig deze titel kunnen de instellingen posities in een instelling of onderneming gebruiken om posities in een andere instelling of onderneming te compenseren.

2.   De instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is binnen de groep een adequate toewijzing van eigen vermogen;

b)

het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.

3.   Indien er in derde landen gevestigde ondernemingen zijn, wordt er behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, ook aan elk van de volgende voorwaarden voldaan:

a)

aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

b)

die ondernemingen voldoen op niet-geconsolideerde basis aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;

c)

in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.

HOOFDSTUK 2

Eigenvermogensvereisten voor het positierisico

Afdeling 1

Algemene bepalingen en specifieke instrumenten

Artikel 326

Eigenvermogensvereisten voor het positierisico

Het eigenvermogensvereiste van een instelling voor het positierisico is de som van de eigenvermogensvereisten voor het algemeen en het specifiek risico van haar posities in schuldinstrumenten en aandeleninstrumenten. Securitisatieposities in de handelsportefeuille worden behandeld als schuldinstrumenten.

Artikel 327

Verrekening

1.   De absolute waarde van het saldo van de lange (korte) posities van een instelling tegenover haar korte (lange) posities in dezelfde aandelen, schuldinstrumenten en converteerbare waardepapieren en identieke financiële futures, opties, warrants en gedekte warrants, is haar nettopositie in elk van de verschillende instrumenten. Bij de berekening van de nettopositie worden posities in afgeleide instrumenten behandeld op de in de artikelen 328 tot en met 330 bepaalde wijze. Door de instelling gehouden eigen schuldinstrumenten worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de kapitaalvereisten voor specifiek risico overeenkomstig artikel 336.

2.   Tussen een converteerbaar waardepapier en een compenserende positie in het onderliggende instrument is geen verrekening toegestaan, tenzij de bevoegde autoriteiten een benadering volgen waarbij rekening wordt gehouden met de waarschijnlijkheid van de conversie van een bepaald converteerbaar waardepapier, of een eigenvermogensvereiste voorschrijven ter dekking van eventuele bij conversie geleden verliezen. Dergelijke benaderingen of eigenvermogensvereisten worden ter kennis van de EBA gebracht. De EBA houdt toezicht op de diverse praktijken op dit gebied en vaardigt richtsnoeren uit overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

3.   Alle nettoposities, ongeacht of zij positief of negatief zijn, worden voordat zij worden samengevoegd, op dagbasis tegen de geldende contante wisselkoers omgerekend in de rapportagevaluta van de instelling.

Artikel 328

Rentefutures en termijncontracten

1.   Rentefutures, rentetermijncontracten (FRA's) en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van schuldinstrumenten worden behandeld als combinaties van lange en korte posities. Aldus wordt een lange rentefuturepositie behandeld als een combinatie van een schuld die vervalt op de leveringsdatum van het futurecontract en een vordering waarvan de vervaldatum gelijk is aan die van het instrument of de notionele positie die aan het futurecontract in kwestie ten grondslag liggen. Evenzo wordt een verkocht FRA behandeld als een lange positie die vervalt op de afwikkelingsdatum, verlengd met de contractduur, en een korte positie die vervalt op de afwikkelingsdatum. Zowel de opgenomen lening als de vordering wordt opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in artikel 336 voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico in verband met rentefutures en FRA's. Een termijnverbintenis tot aankoop van een schuldinstrument wordt behandeld als een combinatie van een lening die vervalt op de leveringsdatum en een lange (contante) positie in het schuldinstrument zelf. De lening wordt opgenomen in de eerste categorie van tabel 1 in artikel 336 voor specifiek risico en het schuldinstrument in de daarvoor geschikte kolom in dezelfde tabel.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "lange positie" verstaan een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te ontvangen rente heeft vastgelegd en onder "korte positie" een positie waarin een instelling de op een bepaald tijdstip in de toekomst te betalen rente heeft vastgelegd.

Artikel 329

Opties en warrants

1.   Opties en warrants op rente, schuldinstrumenten, aandelen, aandelenindexen, financiële futures, swaps en vreemde valuta's worden voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof het posities zijn die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van het onderliggende instrument waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities kunnen worden verrekend met compenserende posities in dezelfde onderliggende effecten of daarvan afgeleide instrumenten. De gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn. Voor otc-opties, of wanneer de delta van de betrokken beurs niet beschikbaar is, kan de instelling zelf de delta berekenen op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als het model een juiste raming geeft van de procentuele verandering in de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot geringe veranderingen in de marktprijs van de onderliggende waarde.

2.   De instellingen geven andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weer in hun eigenvermogensvereisten.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen ter definiëring van een reeks methoden om de in lid 2 bedoelde andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling inzake opties en warrants.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.   Vóór de in lid 3 bedoelde inwerkingtreding van de technische normen kunnen de bevoegde autoriteiten de bestaande nationale behandelingen blijven toepassen, indien de bevoegde autoriteiten die behandelingen al vóór 31 december 2013 toepasten.

Artikel 330

Swaps

Swaps worden met betrekking tot het renterisico op dezelfde basis behandeld als balansinstrumenten. Aldus wordt een renteswap waarbij een instelling een variabele rente ontvangt en een vaste rente betaalt, behandeld als een lange positie in een instrument met variabele rente met een looptijd die gelijk is aan de periode tot de volgende rentevaststelling, en een korte positie in een instrument met vaste rente en met dezelfde looptijd als de swap zelf.

Artikel 331

Renterisico op afgeleide instrumenten

1.   Instellingen die het renterisico op afgeleide instrumenten als bedoeld in de artikelen 328 tot en met 330 op basis van de contante waarde van de verwachte kasstroom waarderen en beheren, kunnen, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, gebruik maken van gevoeligheidsmodellen voor de berekening van de in die artikelen bedoelde posities, en kunnen daarvan gebruik maken voor obligaties die over de resterende looptijd, en niet aan het einde daarvan via terugbetaling van de hoofdsom in één termijn, worden afgelost. Deze toestemming wordt verleend indien deze modellen posities opleveren die dezelfde gevoeligheid voor renteschommelingen hebben als de onderliggende kasstromen. Bij de beoordeling van deze gevoeligheid wordt uitgegaan van onafhankelijke schommelingen in over de gehele rendementscurve bemonsterde renten, waarbij ten minste één gevoeligheidspunt in elk van de in tabel 2 van artikel 339 genoemde looptijdklassen wordt genomen. De posities worden meegenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het algemeen risico van schuldinstrumenten.

2.   Instellingen die geen gebruik maken van modellen in het kader van lid 1, kunnen posities in afgeleide instrumenten als bedoeld in de artikelen 328 tot en met 330 behandelen als posities die elkaar volledig compenseren, mits zij ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de posities hebben dezelfde waarde en luiden in dezelfde valuta;

b)

de referentierenten (voor posities met variabele rente) of coupons (voor posities met vaste rente) zijn nauw gematcht;

c)

de eerstvolgende data van rentevaststelling of, voor vastecouponposities, de resterende looptijden vallen binnen de volgende grenzen samen:

i)

minder dan een maand: dezelfde dag;

ii)

tussen een maand en een jaar: binnen zeven dagen;

iii)

meer dan een jaar: binnen dertig dagen.

Artikel 332

Kredietderivaten

1.   Voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het algemeen en het specifiek risico van de partij die het kredietrisico draagt (‧de protectiegever‧), wordt, tenzij anders bepaald, de notionele waarde van het kredietderivaatcontract gebruikt. Niettegenstaande het bepaalde in de eerste zin kan de instelling ervoor opteren de notionele waarde te vervangen door de notionele waarde vermeerderd met de verandering van de nettomarktwaarde in het kredietderivaat sinds handelsintroductie, hetgeen vanuit het oogpunt van de protectiegever een netto neerwaartse verandering met een negatief teken vertegenwoordigt. Voor de berekening van het vereiste voor specifiek risico is, anders dan bij totaleopbrengstenswaps, de looptijd van het kredietderivaatcontract van toepassing in plaats van de looptijd van de verplichting. Posities worden als volgt bepaald:

a)

een totaleopbrengstenswap geeft aanleiding tot boeking van een lange positie onder het algemeen risico van de referentieverplichting en van een korte positie onder het algemeen risico van een overheidsobligatie met een looptijd die gelijk is aan de termijn tot de eerstkomende rentevaststelling en waaraan overeenkomstig titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % wordt toegewezen. Daarnaast geeft een dergelijke swap aanleiding tot boeking van een lange positie onder het specifiek risico van de referentieverplichting;

b)

voor een kredietverzuimswap behoeft onder het algemeen risico geen positie te worden geboekt. Wat het specifiek risico betreft, boekt de instelling een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit, tenzij het derivaat een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, in welk geval een lange positie in het derivaat wordt geboekt. Indien uit hoofde van het product premie- of rentebetalingen verschuldigd zijn, worden de desbetreffende kasstromen als notionele posities in overheidsobligaties weergegeven;

c)

Een "single name credit linked note" geeft aanleiding tot boeking van een lange positie onder het algemeen risico van de note zelf, zoals voor een rentevoetproduct. Wat het specifiek risico betreft, wordt een synthetische lange positie in een verplichting van de referentie-entiteit geboekt. Een aanvullende lange positie wordt op de emittent van de note geboekt. Indien de "credit linked note" een externe rating heeft en voldoet aan de voorwaarden van een gekwalificeerd schuldinstrument, volstaat het een eenmalige lange positie voor specifiek risico van de note te boeken;

d)

naast een lange positie voor het specifiek risico van de emittent van de note geeft een "multiple name credit linked note" die proportionele protectie verschaft, wat specifiek risico betreft aanleiding tot boeking van een positie in elke referentie-entiteit, waarbij de totale notionele waarde van het contract over de posities wordt gespreid in verhouding tot het aandeel van elke aan een referentie-entiteit verbonden positie in de totale notionele waarde. Indien voor een referentie-entiteit meer dan één verplichting in aanmerking komt, wordt de verplichting met het hoogste risicogewicht in aanmerking genomen voor het specifiek risico;

e)

een "eerste-asset-to-default"-kredietderivaat geeft aanleiding tot boeking, voor het notionele bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een kredietgebeurtenis kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen eigenvermogensvereiste, kan dat hoogste te betalen bedrag als eigenvermogensvereiste voor specifiek risico worden aangehouden.

Een kredietderivaat voor het n-de kredietverzuim ("n-th-to-default") geeft aanleiding tot boeking, voor het notionele bedrag, van een positie in een verplichting van elke referentie-entiteit onder aftrek van de n-1 referentie-entiteiten met het kleinste eigenvermogensvereiste voor specifiek risico. Indien het hoogste te betalen bedrag bij een kredietgebeurtenis kleiner is dan het overeenkomstig de eerste zin van dit punt verkregen eigenvermogensvereiste, kan dat bedrag als eigenvermogensvereiste voor specifiek risico worden aangehouden.

Indien een "n-th-asset-to-default"-kredietderivaat een externe rating heeft, gebruikt de protectiegever voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico de rating van het derivaat en past hij de respectieve securitisatie-risicogewichten toe, als toepasselijk.

2.   Voor de partij die het kredietrisico overdraagt (‧de protectienemer‧) worden de posities vastgesteld als spiegelbeeld van die van de protectiegever, behalve voor credit linked notes (die bij de emittent geen aanleiding geven tot een korte positie). Voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor de protectienemer wordt de notionele waarde van het kredietderivaatcontract gebruikt. Niettegenstaande het bepaalde in de eerste zin kan de instelling ervoor opteren de notionele waarde te vervangen door de notionele waarde vermeerderd met de verandering van de nettomarktwaarde in het kredietderivaat sinds handelsintroductie, hetgeen vanuit het oogpunt van de protectiegever een netto neerwaartse verandering met een negatief teken vertegenwoordigt. Als op een gegeven moment een combinatie van een calloptie en een step-up optreedt, wordt het desbetreffende tijdstip beschouwd als de vervaltijd van het protectie-instrument.

3.   Kredietderivaten overeenkomstig artikel 338, lid 1 of lid 3, worden alleen meegenomen in de bepaling van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico overeenkomstig artikel 338, lid 4.

Artikel 333

Effecten die worden uitgeleend of worden verkocht op grond van een retrocessieovereenkomst

De partij die effecten of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van effecten overdraagt bij een retrocessieovereenkomst, en de partij die effecten in lening geeft bij een effectenleningstransactie neemt deze effecten mee in de berekening van haar eigenvermogensvereiste uit hoofde van dit hoofdstuk, mits deze effecten posities in de handelsportefeuille vormen.

Afdeling 2

Schuldinstrumenten

Artikel 334

Nettoposities in schuldinstrumenten

Nettoposities worden ingedeeld naar de valuta's waarin zij luiden en het eigenvermogensvereiste voor het algemeen en het specifiek risico wordt berekend in elke valuta afzonderlijk.

Onderafdeling 1

Specifiek risico

Artikel 335

Begrenzing van het eigenvermogensvereiste voor een nettopositie

De instelling kan het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico van een nettopositie in een schuldinstrument begrenzen op het maximaal mogelijke met het wanbetalingsrisico samenhangende verlies. Voor een korte positie kan deze begrenzing worden berekend als een waardeverandering wegens het feit dat het instrument of, in voorkomend geval, de onderliggende namen onmiddellijk vrij van wanbetalingsrisico worden.

Artikel 336

Eigenvermogensvereiste voor niet-gesecuritiseerde schuldinstrumenten

1.   De instelling brengt haar overeenkomstig artikel 327 berekende nettoposities in de handelsportefeuille in instrumenten die geen securitisatieposities zijn op grond van de emittent of debiteur, de externe of interne kredietbeoordeling en hun resterende looptijden onder in de passende categorieën van tabel 1, en vermenigvuldigt deze vervolgens met de in die tabel aangegeven risicogewichten. Zij bepaalt de som van haar uit de toepassing van dit artikel resulterende gewogen posities, ongeacht of het lange dan wel korte posities betreft, teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot specifiek risico te berekenen.

Tabel 1

Categorieën

Eigenvermogensvereiste voor specifiek risico

Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 0 % zouden krijgen.

0 %

Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 20 % of 50 % zouden krijgen en andere in aanmerking komende posten als gedefinieerd in lid 4.

0,25 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van 6 maand of minder)

1,00 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 6 maand en tot ten hoogste 24 maand)

1,60 % (resterende looptijd tot eindvervaldatum van meer dan 24 maanden)

Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 100 % zouden krijgen.

8,00 %

Schuldtitels die in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 150 % zouden krijgen.

12,00 %

2.   Voor instellingen die de interneratingbenadering toepassen op de blootstellingscategorie waartoe de emittent van het schuldinstrument behoort, komt de emittent van de blootstelling in aanmerking voor een risicogewicht in het kader van de standaardbenadering voor specifiek risico als bedoeld in lid 1 indien hij een interne rating heeft met een PD gelijk aan of lager dan die welke is ondergebracht in de passende kredietkwaliteitscategorie in het kader van de standaardbenadering.

3.   De instellingen kunnen voor obligaties die overeenkomstig de in artikel 129, leden 4, 5 en 6 vervatte behandeling in aanmerking komen voor een risicogewicht van 10 %, de vereisten voor specifiek risico vaststellen op de helft van het toepasselijke eigenvermogensvereiste voor specifiek risico voor de tweede categorie in tabel 1.

4.   Andere in aanmerking komende posten zijn:

a)

lange en korte posities in activa waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is en die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

i)

zij worden door de betrokken instelling als voldoende liquide beschouwd;

ii)

de beleggingskwaliteit van de activa is volgens de eigen beoordeling van de instelling ten minste gelijkwaardig aan die van de in tabel 1, tweede rij, bedoelde activa;

iii)

zij zijn genoteerd op ten minste één gereglementeerde markt in een lidstaat of aan een beurs in een derde land, mits deze beurs erkend is door de bevoegde autoriteiten van de relevante lidstaat;

b)

lange en korte posities in activa uitgegeven door instellingen die aan de in deze verordening beschreven eigenvermogensvereisten onderworpen zijn en die door de betrokken instelling als voldoende liquide worden beschouwd en waarvan de beleggingskwaliteit volgens de eigen beoordeling van de instelling ten minste gelijkwaardig is aan die van de in tabel 1, tweede rij, bedoelde activa;

c)

effecten uitgegeven door instellingen waarvan de kredietkwaliteit geacht wordt gelijk te zijn aan of hoger te zijn dan de kredietkwaliteit van instellingen die ondergebracht zijn in kredietkwaliteitscategorie 2 in het kader van de standaardbenadering voor het kredietrisico van blootstellingen ten aanzien van instellingen, en die onderworpen zijn aan een toezicht- en regelgevingskader dat vergelijkbaar is met dat van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU.

Instellingen die gebruik maken van punt a) of db beschikken over een in documentatie vastgelegde methode om te beoordelen of de activa aan de in die punten gestelde vereisten voldoen, en brengen deze methode ter kennis van de bevoegde autoriteiten.

Artikel 337

Eigenvermogensvereiste voor securitisatie-instrumenten

1.   Voor instrumenten in de handelsportefeuille die securitisatieposities zijn, weegt de instelling haar nettoposities zoals berekend overeenkomstig artikel 327, lid 1, met het volgende:

a)

voor securitisatieposities die in de niet-handelsportefeuille van dezelfde instelling aan de standaardbenadering voor het kredietrisico zouden worden onderworpen, 8 % van het risicogewicht in het kader van de in titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3 beschreven standaardbenadering;

b)

voor securitisatieposities die in de niet-handelsportefeuille van dezelfde instelling aan de interneratingbenadering voor het kredietrisico zouden worden onderworpen, 8 % van het risicogewicht in het kader van de in titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3 beschreven interneratingbenadering.

2.   De in artikel 262 beschreven benadering met toezichthoudersformule kan worden toegepast indien de instelling in staat is ramingen van PD en in voorkomend geval de blootstellingswaarde en het LGD kan leveren als inputs voor de benadering met toezichthoudersformule overeenkomstig de voorwaarden voor de raming van die parameters in het kader van de interneratingbenadering overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3.

Een instelling die geen initiërende instelling is en deze benadering voor dezelfde securitisatiepositie in haar niet-handelsportefeuille zou kunnen toepassen, mag dat alleen doen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die deze toestemming verlenen indien de instelling de in de eerste alinea geformuleerde voorwaarde vervult.

Ramingen van PD en LGD als inputs voor de benadering met toezichthoudersformule kunnen ook worden bepaald op basis van ramingen die worden afgeleid van een IRC-benadering voor een instelling die toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van een intern model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten. Deze laatste mogelijkheid mag alleen worden gebruikt met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien de ramingen stroken met de kwantitatieve vereisten voor de in titel II, hoofdstuk 3, beschreven interneratingbenadering.

De EBA geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren voor het gebruik van als inputs gebruikte ramingen van PD en LGD wanneer die ramingen op een IRC-benadering worden gebaseerd.

3.   Voor securitisatieposities waarop overeenkomstig artikel 407 een extra risicogewicht van toepassing is, wordt 8 % van het totale risicogewicht toegepast.

Behoudens voor securitisatieposities die worden behandeld overeenkomstig artikel 338, lid 4, bepaalt de instelling de som van haar uit de toepassing van dit artikel resulterende gewogen posities, ongeacht of het lange dan wel korte posities betreft, teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot specifiek risico te berekenen.

4.   In afwijking van de eerste alinea van lid 3 bepaalt de instelling, gedurende een overgangsperiode die eindigt op 31 december 2014, de som van haar gewogen netto lange posities en de som van haar gewogen netto korte posities als afzonderlijke bedragen. Het hoogste van deze bedragen vormt het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico. De instelling stelt echter de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst ieder kwartaal in kennis van de totale som van haar gewogen netto lange posities en haar gewogen netto korte posities, uitgesplitst naar de soorten onderliggende activa.

5.   Indien een initiërende instelling van een traditionele securitisatie de in artikel 243 vervatte voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico niet vervult, neemt zij in de berekening van het eigenvermogensvereiste uit hoofde van dit artikel de gesecuritiseerde blootstellingen op in plaats van haar securitisatieposities die voortvloeien uit deze securitisatie.

Indien een initiërende instelling van een synthetische securitisatie de in artikel 244 vervatte voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico niet vervult, neemt zij in de berekening van het eigenvermogensvereiste uit hoofde van dit artikel de gesecuritiseerde blootstellingen op die voortvloeien uit deze securitisatie, maar geen voor de gesecuritiseerde portefeuille verkregen kredietprotectie.

Artikel 338

Eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille

1.   De correlatiehandelsportefeuille bestaat uit securitisatieposities en n-th-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen:

a)

de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;

b)

alle referentie-instrumenten zijn:

i)

ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

ii)

ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op deze referentie-entiteiten.

Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgewoonten.

2.   Posities met een van de volgende waarden als referentie maken geen deel uit van de correlatiehandelsportefeuille:

a)

een onderliggende waarde die kan worden toegewezen aan de blootstellingscategorie "blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen" of aan de blootstellingscategorie "blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed" in het kader van de standaardbenadering voor kredietrisico in de niet-handelsportefeuille van een instelling;

b)

een vordering op een special purpose entity, die rechtstreeks of onrechtstreeks wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 1 en dit lid toelaatbaar onderdeel van de correlatiehandelsportefeuille zou vormen.

3.   Een instelling kan in de correlatiehandelsportefeuille posities opnemen die geen securitisatieposities of n-th-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in de portefeuille afdekken, mits er voor de instrumenten of de onderliggende waarden van het instrument een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat als beschreven in lid 1, laatste alinea.

4.   Een instelling stelt het grootste van de volgende bedragen vast als het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico voor de correlatiehandelsportefeuille:

a)

het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto lange posities van de correlatiehandelsportefeuille;

b)

het totale eigenvermogensvereiste voor specifiek risico dat slechts zou gelden voor de netto korte posities van de correlatiehandelsportefeuille.

Onderafdeling 2

Algemeen risico

Artikel 339

Berekening van het algemeen risico op grond van de looptijd

1.   Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten met betrekking tot het algemeen risico worden alle posities gewogen naar looptijd op de in lid 2 beschreven wijze, teneinde het bedrag van het desbetreffende eigenvermogensvereiste te berekenen. Dit vereiste wordt verlaagd wanneer een gewogen positie naast een tegengestelde gewogen positie in dezelfde looptijdklasse wordt ingenomen. Het vereiste wordt ook verlaagd wanneer de tegengestelde gewogen posities zich in verschillende looptijdklassen bevinden, waarbij de omvang van deze verlaging afhangt van het zich al dan niet in dezelfde zone bevinden van de twee posities alsmede van de concrete zones waarin zij zich bevinden.

2.   De instelling brengt haar nettoposities onder in de passende looptijdklassen in de tweede dan wel de derde kolom van tabel 2 in lid 4. Zij doet dit op grond van resterende looptijden in het geval van vastrentende instrumenten en op grond van de periode tot de volgende rentevaststelling in het geval van instrumenten waarvan de rente vóór de eindvervaldatum kan veranderen. Zij maakt tevens onderscheid tussen schuldinstrumenten met een coupon van 3 % of meer en schuldinstrumenten met een coupon van minder dan 3 %, en deelt deze dienovereenkomstig in de tweede dan wel de derde kolom van tabel 2 in. Zij vermenigvuldigt dan elk van deze nettoposities met de wegingsfactor die voor de desbetreffende looptijdklasse is vermeld in de vierde kolom van tabel 2.

3.   Vervolgens bepaalt de instelling de som van de gewogen lange posities en de som van de gewogen korte posities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde som in een bepaalde looptijdklasse gematcht is met de laatstgenoemde som, vormt de gematchte gewogen positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende lange of korte positie de niet-gematchte gewogen positie voor deze zelfde looptijdklasse is. Vervolgens wordt het totaal van de gematchte gewogen posities in alle looptijdklassen berekend.

4.   De instelling berekent het totaal van de niet-gematchte gewogen lange posities voor de looptijdklassen in elk van de zones in tabel 2, teneinde de niet-gematchte gewogen lange positie voor elke zone te bepalen. Op dezelfde wijze wordt de som van de niet-gematchte gewogen korte posities voor elke looptijdklasse in een bepaalde zone bepaald om te komen tot de niet-gematchte gewogen korte positie voor deze zone. Het deel van de niet-gematchte gewogen lange positie van een bepaalde zone dat gelijk is aan de niet-gematchte gewogen korte positie voor dezelfde zone, is de gematchte gewogen positie voor die zone. Het deel van de niet-gematchte gewogen lange of niet-gematchte gewogen korte positie voor een zone dat niet op deze wijze gematcht kan worden, vormt de niet-gematchte gewogen positie voor die zone.

Tabel 2

Zone

Looptijdklasse

Wegingsfactor (%)

Veronderstelde renteverandering (%)

Coupon van 3 % of meer

Coupon van minder dan 3 %

Een

0 ≤ 1 maand

0 ≤ 1 maand

0,00

> 1 ≤ 3 maand

> 1 ≤ 3 maand

0,20

1,00

> 3 ≤ 6 maand

> 3 ≤ 6 maand

0,40

1,00

> 6 ≤ 12 maand

> 6 ≤ 12 maand

0,70

1,00

Twee

> 1 ≤ 2 jaar

> 1,0 ≤ 1,9 jaar

1,25

0,90

> 2 ≤ 3 jaar

> 1,9 ≤ 2,8 jaar

1,75

0,80

> 3 ≤ 4 jaar

> 2,8 ≤ 3,6 jaar

2,25

0,75

Drie

> 4 ≤ 5 jaar

> 3,6 ≤ 4,3 jaar

2,75

0,75

> 5 ≤ 7 jaar

> 4,3 ≤ 5,7 jaar

3,25

0,70

> 7 ≤ 10 jaar

> 5,7 ≤ 7,3 jaar

3,75

0,65

> 10 ≤ 15 jaar

> 7,3 ≤ 9,3 jaar

4,50

0,60

> 15 ≤ 20 jaar

> 9,3 ≤ 10,6 jaar

5,25

0,60

> 20 jaar

> 10,6 ≤ 12,0 jaar

6,00

0,60

 

> 12,0 ≤ 20,0 jaar

8,00

0,60

 

> 20 jaar

12,50

0,60

5.   Vervolgens wordt het bedrag ten belope waarvan de niet-gematchte gewogen lange of korte positie in zone 1 gelijk is aan het bedrag van de niet-gematchte gewogen korte of lange positie in zone 2, aangeduid als de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 2. Dezelfde berekening vindt dan plaats voor het resterende deel van de niet-gematchte gewogen positie in zone 2 en de niet-gematchte gewogen positie in zone 3, teneinde de gematchte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 te bepalen.

6.   De instelling mag desgewenst de volgorde in lid 5 omkeren, dat wil zeggen eerst de gematchte gewogen positie tussen de zones 2 en 3 berekenen en vervolgens die tussen de zones 1 en 2.

7.   Teneinde de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 3 te bepalen, wordt vervolgens bepaald tot welk bedrag het resterende deel van de niet-afgedekte gewogen positie in zone 1 gelijk is aan het deel dat voor zone 3 resteert nadat deze zone is afgedekt met zone 2.

8.   De posities die na de drie afzonderlijke matchingberekeningen van de leden 5, 6 en 7 resteren, worden opgeteld.

9.   Het eigenvermogensvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

a)

10 % van de som van de gematchte gewogen posities in alle looptijdklassen;

b)

40 % van de gematchte gewogen positie in zone 1;

c)

30 % van de gematchte gewogen positie in zone 2;

d)

30 % van de gematchte gewogen positie in zone 3;

e)

40 % van de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 2 en tussen de zones 2 en 3;

f)

150 % van de gematchte gewogen positie tussen de zones 1 en 3;

g)

100 % van de resterende niet-gematchte gewogen posities.

Artikel 340

Berekening van het algemeen risico op grond van de duration

1.   De instellingen kunnen voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het algemeen risico met betrekking tot schuldinstrumenten een benadering toepassen die de duration weergeeft in plaats van de benadering die in artikel 339 is beschreven, mits de instelling dit consequent doet.

2.   In het kader van de in lid 1 bedoelde op de duration gebaseerde benadering berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk vastrentend schuldinstrument, het rendement tot het einde van de looptijd, dat het impliciete discontopercentage voor dat instrument is. Bij instrumenten met variabele rente berekent de instelling, uitgaande van de marktwaarde van elk instrument, het rendement op basis van de hypothese dat het kapitaal verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de rente de eerstvolgende keer voor verandering vatbaar is.

3.   Vervolgens berekent de instelling voor elk schuldinstrument de gewijzigde duration op grond van de volgende formule:

Formula

waarbij:

D

=

de duration berekend aan de hand van de volgende formule:

Formula

waarbij:

R

=

het rendement tot einde van de looptijd;

Ct

=

de contante betaling op tijdstip t;

M

=

de totale looptijd.

De berekening van de gewijzigde duration voor schuldinstrumenten met een risico op vervroegde aflossing, wordt gecorrigeerd. De EBA geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren voor de toepassing van dergelijke correcties.

4.   De instelling brengt vervolgens elk schuldinstrument onder in de passende zone van tabel 3 en gaat daarbij uit van de gewijzigde duration voor elk instrument.

Tabel 3

Zone

Gewijzigde duration

(in jaar)

Veronderstelde renteverandering (in %)

Een

> 0 ≤ 1,0

1,0

Twee

> 1,0 ≤ 3,6

0,85

Drie

> 3,6

0,7

5.   De instelling berekent vervolgens de naar duration gewogen positie van elk instrument door de marktwaarde ervan te vermenigvuldigen met de gewijzigde duration en met de veronderstelde renteverandering voor een instrument met die specifieke gewijzigde duration (zie kolom 3 van tabel 3).

6.   De instelling berekent haar naar duration gewogen lange en haar naar duration gewogen korte posities in elke zone. Het bedrag van de eerstgenoemde posities dat in elke zone door laatstgenoemde posities wordt gecompenseerd, is de gecompenseerde naar duration gewogen positie voor deze zone.

De instelling berekent vervolgens de niet-gematchte naar duration gewogen posities voor elke zone. Zij volgt dan de werkwijze die in artikel 339, leden 5 tot en met 8, voor niet-gecompenseerde gewogen posities is beschreven.

7.   Het eigenvermogensvereiste voor de instelling wordt berekend als de som van:

a)

2 % van de som van de gematchte naar duration gewogen positie in elke zone;

b)

40 % van de gematchte naar duration gewogen posities tussen de zones 1 en 2 en tussen de zones 2 en 3;

c)

150 % van de gematchte naar duration gewogen positie tussen de zones 1 en 3;

d)

100 % van de resterende niet-gematchte naar duration gewogen posities.

Afdeling 3

Aandelen

Artikel 341

Nettoposities in aandeleninstrumenten

1.   De instelling bepaalt de som van al haar netto lange posities en de som van al haar netto korte posities als afzonderlijke bedragen overeenkomstig artikel 327. De som van de absolute waarden van de twee bedragen is haar totale brutopositie.

2.   De instelling berekent, voor elke markt afzonderlijk, het verschil tussen de som van haar netto lange posities en de som van haar netto korte posities. De som van de absolute waarden van deze verschillen is haar totale nettopositie.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot definiëring van de in lid 2 bedoelde term "markt".

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 342

Specifiek risico van aandeleninstrumenten

De instelling vermenigvuldigt haar totale brutopositie met 8 % teneinde haar eigenvermogensvereiste met betrekking tot specifiek risico te bepalen.

Artikel 343

Algemeen risico van aandeleninstrumenten

Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot het algemeen risico is de totale nettopositie vermenigvuldigd met 8 %.

Artikel 344

Aandelenindices

1.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot opstelling van de lijst van de aandelenindices waarvoor de in de tweede zin van lid 4 vervatte behandelingen beschikbaar zijn.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

2.   Voor de inwerkingtreding van de in lid 1 bedoelde technische normen kunnen instellingen de in de leden 3 en 4 beschreven behandeling blijven toepassen indien de bevoegde autoriteiten die ook toepasten vóór 1 januari 2014.

3.   Aandelenindexfutures, naar de delta gewogen equivalenten van opties in aandelenindexfutures en aandelenindices, hierna aangeduid met de verzamelnaam "aandelenindexfutures", kunnen worden opgesplitst in posities in elk van de samenstellende aandelen. Deze posities kunnen worden behandeld als onderliggende posities in de desbetreffende aandelen en kunnen worden verrekend met tegengestelde posities in de onderliggende aandelen zelf. De instellingen die van deze behandeling gebruik maken, stellen de bevoegde autoriteit daarvan in kennis.

4.   Indien een aandelenindexfuture niet in de onderliggende posities wordt opgesplitst, wordt hij behandeld alsof het een afzonderlijk aandeel betrof. Het specifiek risico met betrekking tot dit afzonderlijke aandeel kan echter buiten beschouwing worden gelaten indien de aandelenindexfuture in kwestie op de beurs wordt verhandeld en op een relevante passend gediversifieerde index berust.

Afdeling 4

Overneming

Artikel 345

Verlaging van nettoposities

1.   In het geval van overneming van schuldinstrumenten en aandelen kan een instelling de volgende procedure gebruiken voor de berekening van haar eigenvermogensvereisten. De instelling berekent eerst de nettoposities door de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities af te trekken. De instelling past vervolgens de in tabel 4 vermelde verlagingsfactoren toe op de nettoposities en berekent haar eigenvermogensvereisten aan de hand van de verlaagde overnemingsposities.

Tabel 4

werkdag 0:

100 %

werkdag 1:

90 %

werkdagen 2 en 3:

75 %

werkdag 4:

50 %

werkdag 5:

25 %

na werkdag 5:

0 %.

Werkdag 0 is de werkdag waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekend aantal waardepapieren tegen een overeengekomen prijs.

2.   De instellingen die gebruik maken van lid 1, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.

Afdeling 5

Eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico van door kredietderivaten afgedekte posities

Artikel 346

Tegemoetkoming voor afdekkingen met kredietderivaten

1.   Er wordt een tegemoetkoming geboden voor afdekkingen met kredietderivaten, volgens de in de leden 2 tot en met 6 beschreven beginselen.

2.   De instellingen behandelen de positie in het kredietderivaat als het ene ‧gedeelte‧ en de afgedekte positie met hetzelfde nominale of, in voorkomend geval, notionele bedrag als het andere ‧gedeelte‧.

3.   De tegemoetkoming is volledig wanneer de waarden van beide gedeelten altijd en in vrijwel dezelfde mate in tegenovergestelde richting bewegen. Dat zal het geval zijn als:

a)

de beide gedeelten uit volstrekt identieke instrumenten bestaan;

b)

een lange cashpositie wordt afgedekt door een totale-opbrengstenswap (of andersom) en er volstrekte overeenstemming is tussen de referentieverplichting en de onderliggende blootstelling (d.i. de cashpositie). De looptijd van de swap zelf kan verschillen van die van de onderliggende blootstelling.

In die gevallen geldt voor geen van beide zijden van de positie een eigenvermogensvereiste voor specifiek risico.

4.   Een compensatie van 80 % is van toepassing wanneer de waarden van de beide gedeelten altijd in tegenovergestelde richting bewegen en indien er een exacte match is wat betreft de referentieverplichting, de looptijd van zowel de referentieverplichting als het kredietderivaat, en de valuta van de onderliggende blootstelling. Bovendien mogen essentiële kenmerken van het kredietderivaatcontract er niet toe leiden dat de prijsbewegingen van het kredietderivaat wezenlijk afwijken van de prijsbewegingen van de cashpositie. Voor zover de transactie gepaard gaat met een overdracht van risico, geldt voor het specifiek risico een compensatie van 80 % aan de zijde van de transactie met het hoogste eigenvermogensvereiste en worden de vereisten voor specifiek risico aan de andere zijde op nul bepaald.

5.   Een gedeeltelijke tegemoetkoming wordt, bij ontstentenis van de situaties in de leden 3 en 4, geboden in de volgende situaties:

a)

de positie valt onder lid 3, punt b), maar er is een activamismatch tussen de referentieverplichting en de onderliggende blootstelling. De posities voldoen echter aan de volgende vereisten:

i)

de referentieverplichting heeft dezelfde rangorde als of een lagere rangorde dan de onderliggende verplichting;

ii)

de onderliggende verplichting en de referentieverplichting hebben dezelfde debiteur gemeen en hebben juridisch afdwingbare kruiselingse kredietverzuimclausules of kruiselingse vervroegde opeisbaarheidsclausules;

b)

de positie valt onder lid 3, punt a), of onder lid 4, maar er is sprake van een valutamismatch of een looptijdmismatch tussen de kredietprotectie en het onderliggende activum. Een dergelijke valutamismatch wordt meegenomen in de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het valutarisico;

c)

de positie valt onder lid 4, maar er sprake is van een activamismatch tussen de cashpositie en het kredietderivaat. Het onderliggende activum wordt evenwel opgenomen in de (leverbare) verplichtingen in de documentatie betreffende het kredietderivaat.

Voor de toepassing van gedeeltelijke inaanmerkingneming worden de eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico voor beide zijden van de transactie niet bij elkaar opgeteld, maar geldt slechts het hoogste van de twee eigenvermogensvereisten.

6.   In alle gevallen die niet onder de leden 3 tot en met 5 vallen, wordt een eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico voor beide zijden van de posities afzonderlijk berekend.

Artikel 347

Inaanmerkingneming van afdekkingen door middel van kredietderivaten voor het eerst optredende en voor het n-de kredietverzuim

In het geval van kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim en kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim geldt de hierna beschreven behandeling voor de inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 346:

a)

indien een instelling voor een aantal onderliggende referentie-entiteiten van een kredietderivaat kredietprotectie verkrijgt onder de voorwaarde dat het eerst optredende kredietverzuim aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, kan de instelling het specifiek risico compenseren voor de referentie-entiteit waarvoor volgens tabel 1 in artikel 336 in vergelijking met de overige onderliggende referentie-entiteiten het laagste vereiste voor specifiek risico geldt;

b)

indien het n-de kredietverzuim in het kader van de kredietprotectie aanleiding geeft tot betaling, kan de protectienemer het specifiek risico slechts compenseren indien tevens protectie is verkregen voor kredietverzuim 1 tot en met n-1 of wanneer zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In dergelijke gevallen wordt de in punt a) vervatte methode toegepast als die welke voor kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim is beschreven, dienovereenkomstig gewijzigd voor producten voor het n-de kredietverzuim.

Afdeling 6

Eigenvermogensvereisten voor ICB's

Artikel 348

Eigenvermogensvereisten voor icb's

1.   Onverminderd andere bepalingen van deze afdeling geldt voor posities op icb's een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, van 32 %. Onverminderd artikel 353, in samenhang met de gewijzigde behandeling van goud als beschreven in artikel 352, lid 4, en in artikel 367, lid 2, punt b), geldt voor posities op icb's een eigenvermogensvereiste voor het positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, en voor het valutarisico van 40 %.

2.   Tenzij in artikel 350 anders is bepaald, is geen verrekening toegestaan tussen de onderliggende beleggingen van een icb en andere door de instelling ingenomen posities.

Artikel 349

Algemene criteria voor icb's

Voor icb's kan de in artikel 350 beschreven benadering worden gevolgd indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de prospectus of een gelijkwaardig document van de icb bevat alle volgende elementen:

i)

de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

ii)

indien beleggingslimieten van toepassing zijn, de geldende limieten en berekeningsmethoden;

iii)

indien hefboomfinanciering is toegestaan, het maximumniveau van hefboomfinanciering;

iv)

indien transacties in financiële otc-derivaten, retrocessietransacties of het opnemen of verstrekken van effectenleningen zijn toegestaan, een beschrijving van het gevoerde beleid om het tegenpartijrisico van dergelijke verrichtingen te beperken;

b)

over de activiteiten van de icb wordt halfjaarlijks en jaarlijks een verslag uitgebracht op grond waarvan de activa en passiva, de inkomsten en de verrichtingen in de verslagperiode kunnen worden geëvalueerd;

c)

de rechten van deelneming in de icb kunnen dagelijks door de icb uit eigen activa worden teruggekocht tegen contanten indien zulks wordt gevraagd door houders van de rechten;

d)

de beleggingen in de icb en de activa van de beheerder van de icb worden van elkaar gescheiden gehouden;

e)

de icb wordt door de beleggende instelling aan een adequate risicobeoordeling onderworpen;

f)

de icb's worden beheerd door personen die onder toezicht staan overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG of gelijkwaardige wetgeving.

Artikel 350

Specifieke methoden voor icb's

1.   Voor zover de onderliggende beleggingen van de icb op dagbasis worden gevolgd door de instelling, mag zij die beleggingen in aanmerking nemen om de eigenvermogensvereisten voor het aan de betrokken posities verbonden positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, te berekenen. In het kader van een dergelijke benadering worden posities op icb's behandeld als posities in de onderliggende beleggingen van de icb. Verrekening tussen posities in de onderliggende beleggingen van de icb en andere door de instelling ingenomen posities is toegestaan mits de instelling een toereikend aantal rechten van deelneming bezit om aflossing/creatie in ruil voor de onderliggende beleggingen mogelijk te maken.

2.   De instellingen kunnen de eigenvermogensvereisten voor het aan posities in icb's verbonden positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, berekenen op hypothetische posities overeenkomend met die welke nodig zijn om de samenstelling en de prestaties van de index van derden of een vaste basket van aandelen of schuldtitels waaraan onder punt a) hieronder wordt gerefereerd, te volgen, op voorwaarde dat:

a)

het beleggingsbeleid van de icb erop is gericht de samenstelling en de prestaties van een index van derden of een vaste basket van aandelen of schuldtitels te volgen;

b)

er gedurende minimaal zes maanden duidelijk een correlatiecoëfficiënt tussen het dagrendement van de icb en dat van de gevolgde index of de mand van aandelen of schuldtitels van 0,9 kan worden vastgesteld.

3.   Indien de onderliggende beleggingen van de icb niet op dagbasis worden gevolgd door de instelling, kan zij de eigenvermogensvereisten voor het positierisico, dat zowel het specifiek als het algemeen risico omvat, berekenen met inachtneming van het volgende:

a)

er wordt aangenomen dat de icb in de eerste plaats, binnen de uit hoofde van haar beleggingsbeleid toegestane limieten, maximaal belegt in de activaklassen met het hoogste eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico en het algemeen risico afzonderlijk, en vervolgens in dalende volgorde totdat de totale maximumbeleggingslimiet is bereikt. De op de icb ingenomen positie wordt behandeld als een directe participatie in de hypothetische positie;

b)

de instellingen houden rekening met de maximale indirecte blootstelling die zij zouden kunnen bereiken door met hefboomfinanciering via de icb posities in te nemen wanneer zij hun eigenvermogensvereiste voor specifiek risico en voor algemeen risico afzonderlijk berekenen, door de positie op de icb proportioneel te verhogen tot de uit het beleggingsbeleid voortvloeiende maximumblootstelling ten aanzien van de onderliggende beleggingen;

c)

als het eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico en het algemeen risico tezamen op grond van dit lid hoger is dan het in artikel 348, lid 1, vastgestelde percentage, dan wordt het eigenvermogensvereiste op dat niveau begrensd.

4.   De instellingen kunnen zich, om de eigenvermogensvereisten voor het positierisico met betrekking tot posities op icb's die onder de leden 1 tot en met 4 vallen, conform de in dit hoofdstuk beschreven methoden te berekenen en te rapporteren, baseren op de volgende derden:

a)

de effectenbewaarinstelling van de icb, mits de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

b)

voor andere icb's, de beheermaatschappij van de icb, mits deze maatschappij voldoet aan de in artikel 132, lid 3, punt a), beschreven criteria.

De correctheid van de berekening wordt door een extern accountant bevestigd.

HOOFDSTUK 3

Eigenvermogensvereisten voor het valutarisico

Artikel 351

Drempel en weging voor valutarisico

Indien de som van de totale nettopositie in vreemde valuta's en de nettopositie in goud van een instelling, berekend volgens de in artikel 352 beschreven procedure, daaronder begrepen alle posities in vreemde valuta's en goud waarvoor eigenvermogensvereisten zijn berekend met een intern model, meer dan 2 % van haar totale eigen vermogen bedraagt, berekent de instelling een eigenvermogensvereiste ter dekking van het valutarisico. Het eigenvermogensvereiste voor het valutarisico is de in de rapportagevaluta luidende som van de totale nettopositie in vreemde valuta's en de nettopositie in goud van de instelling, vermenigvuldigd met 8 %.

Artikel 352

Berekening van de totale nettopositie in vreemde valuta's

1.   De open nettopositie van de instelling in elke valuta (met inbegrip van de rapportagevaluta) en in goud wordt berekend als de som van de volgende elementen (positief of negatief):

a)

de nettocashpositie (dat wil zeggen alle actiefposten min alle passiefposten, met inbegrip van de opgelopen en nog niet vervallen rente, in de betrokken valuta of, in het geval van goud, de nettocashpositie in goud);

b)

de nettotermijnpositie, dat wil zeggen alle te ontvangen bedragen min alle te betalen bedragen in het kader van termijntransacties in valuta's en goud, met inbegrip van valuta- en goudfutures en de hoofdsom bij valutaswaps die niet zijn verwerkt in de contante positie;

c)

onherroepelijke garanties en soortgelijke instrumenten die zeker zullen worden opgevraagd en waarschijnlijk niet kunnen worden teruggevorderd;

d)

het nettodelta-equivalent of het op delta gebaseerde equivalent van de totale portefeuille van valuta- en goudopties;

e)

de marktwaarde van andere opties.

De voor punt d) gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn. Voor otc-opties, of wanneer de delta van de betrokken beurs niet beschikbaar is, kan de instelling zelf de delta berekenen op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als het model een juiste raming geeft van de procentuele verandering in de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot geringe veranderingen in de marktprijs van de onderliggende waarde.

De instelling kan toekomstige netto-inkomsten/-uitgaven die nog niet tot stand zijn gekomen maar reeds volledig zijn afgedekt, in aanmerking nemen als zij dat stelselmatig doet.

De instelling kan nettoposities in samengestelde valuta's opsplitsen naar de samenstellende valuta's aan de hand van de geldende quota.

2.   Posities die een instelling doelbewust heeft ingenomen om de valutarisico's voor haar ratio's af te dekken overeenkomstig artikel 92, lid 1, kunnen bij de berekening van de open nettovalutaposities buiten beschouwing worden gelaten, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze posities mogen geen handelskarakter dragen of moeten van structurele aard zijn, en de voorwaarden voor het buiten beschouwing laten van de posities mogen slechts worden gewijzigd na afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteiten. Op dezelfde wijze kan, onder dezelfde voorwaarden, te werk worden gegaan voor posities van een instelling die betrekking hebben op posten die reeds bij de berekening van het eigen vermogen worden afgetrokken.

3.   Een instelling kan bij de berekening van de open nettopositie in elke valuta en in goud gebruik maken van de actuele nettowaarde, mits zij deze benadering stelselmatig toepast.

4.   De netto korte en lange posities in elke andere valuta dan de rapportagevaluta en de netto lange of korte positie in goud worden tegen de contante koers in de rapportagevaluta omgerekend. Zij worden dan afzonderlijk opgeteld tot respectievelijk het totaal van de netto korte posities en het totaal van de netto lange posities. Het hoogste van deze twee totalen is de totale nettovalutapositie van de instelling.

5.   De instellingen geven andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weer in hun eigenvermogensvereisten.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van een reeks methoden om andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling op het gebied van opties.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Vóór de inwerkingtreding van de in de eerste alinea bedoelde technische normen kunnen de bevoegde autoriteiten de bestaande nationale behandelingen blijven toepassen, indien de bevoegde autoriteiten die behandelingen al vóór 31 december 2013 toepasten.

Artikel 353

Valutarisico van icb's

1.   Voor de toepassing van artikel 352 worden, met betrekking tot icb's, de feitelijke valutaposities van de icb in aanmerking genomen.

2.   De instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van de volgende derden over de op icb ingenomen valutaposities:

a)

de effectenbewaarinstelling van de icb, mits de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

b)

voor andere icb's, de beheermaatschappij van de icb, mits deze maatschappij voldoet aan de in artikel 132, punt a), beschreven criteria.

De correctheid van de berekening wordt door een extern accountant bevestigd.

3.   Indien de valutaposities op een icb niet worden gevolgd door de instelling, wordt aangenomen dat de icb binnen de grenzen van haar beleggingsbeleid maximaal heeft belegd in valuta en houden de instellingen met betrekking tot posities in de handelsportefeuille rekening met de maximale indirecte blootstelling die zij zouden kunnen bereiken door met hefboomfinanciering via de icb posities in te nemen, wanneer zij hun kapitaalvereiste voor het valutarisico berekenen. Daartoe wordt de positie op de icb proportioneel verhoogd tot de uit het beleggingsbeleid voortvloeiende maximumblootstelling ten aanzien van de onderliggende beleggingen. De hypothetische valutapositie van de icb wordt als een afzonderlijke valuta beschouwd en behandeld conform de behandeling van beleggingen in goud, gewijzigd in die zin dat, indien gegevens over de richting waarin de belegging van de icb zich beweegt beschikbaar zijn, de totale lange positie kan worden opgeteld bij de totale lange openstaande valutapositie en de totale korte positie bij de totale korte openstaande valutapositie. Verrekening tussen dergelijke posities alvorens het eigenvermogensvereiste is berekend, is niet toegestaan.

Artikel 354

Nauw gecorreleerde valuta's

1.   De instellingen kunnen ter dekking van posities in relevante nauw gecorreleerde valuta's aan lagere eigenvermogensvereisten voldoen. Twee valuta's worden alleen dan als nauw gecorreleerd aangemerkt indien het voor ten minste 99 % (bij een waarnemingsperiode van drie jaar) en 95 % (bij een waarnemingsperiode van vijf jaar) waarschijnlijk is dat een eventueel verlies op gelijke en tegengestelde posities in die valuta's gedurende de volgende tien werkdagen niet meer dan 4 % bedraagt van de waarde van de gematchte positie in kwestie (berekend in de rapportagevaluta) — uitgaande van de dagelijkse wisselkoersen in de voorafgaande drie of vijf jaar. Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot de gematchte positie in twee nauw gecorreleerde valuta's bedraagt 4 %, vermenigvuldigd met de waarde van de gematchte positie.

2.   Bij de berekening van de vereisten uit hoofde van dit hoofdstuk kunnen de instellingen posities in valuta's buiten beschouwing laten ten aanzien waarvan een juridisch bindende overeenkomst tussen staten bestaat ter beperking van fluctuaties ten opzichte van andere onder dezelfde overeenkomst vallende valuta's. De instellingen berekenen hun gematchte posities in die valuta's en passen daarop een eigenvermogensvereiste toe dat niet lager is dan de helft van de maximaal toegestane fluctuatie die voor de betrokken valuta's in de overeenkomst tussen staten is vastgesteld.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot opstelling van de lijst van de valuta's waarvoor de in lid 1 beschreven behandeling beschikbaar is.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.   Het eigenvermogensvereiste met betrekking tot de gematchte posities in valuta's van lidstaten die deelnemen aan de tweede fase van de economische en monetaire unie, kan worden berekend als 1,6 % van de waarde van deze gematchte posities.

5.   In de totale open nettopositie overeenkomstig artikel 352, lid 4, worden alleen de niet-gematchte posities in de in dit artikel bedoelde valuta's opgenomen.

6.   Indien uit de dagelijkse wisselkoersen van de voorafgaande drie of vijf jaar voor gelijke en tegengestelde posities in twee valuta's gedurende de volgende tien werkdagen blijkt dat deze twee valuta's perfect positief gecorreleerd zijn en de instelling altijd een bied- en laatspread van 0 % op de respectieve transacties aankan, kan de instelling, na uitdrukkelijke toestemming van haar bevoegde autoriteit, tot eind 2017 een eigenvermogensvereiste van 0 % toepassen.

HOOFDSTUK 4

Eigenvermogensvereisten voor het grondstoffenrisico

Artikel 355

Keuze van de methode voor het grondstoffenrisico

Met inachtneming van de artikelen 356 tot en met 358 berekenen de instellingen het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico volgens een van de in de artikelen 359, 360 of 361 beschreven methoden.

Artikel 356

Handel in landbouwgrondstoffen als nevenactiviteit

1.   Instellingen met handel in landbouwgrondstoffen als nevenactiviteit kunnen de eigenvermogensvereisten voor hun fysieke grondstoffenvoorraden aan het eind van ieder jaar voor het daaropvolgende jaar bepalen, indien elk van de volgende voorwaarden vervuld is:

a)

de instelling beschikt op elk ogenblik van het jaar over een eigen vermogen voor dit risico dat niet lager is dan het op voorzichtige basis geraamde gemiddelde eigenvermogensvereiste voor dat risico voor het daaropvolgende jaar;

b)

zij maakt een voorzichtige raming van de verwachte volatiliteit voor het uit hoofde van punt a) berekende getal;

c)

haar gemiddelde eigenvermogensvereiste voor dit risico bedraagt niet meer dan 5 % van haar eigen vermogen of 1 miljoen EUR en de verwachte eigenvermogensvereisten op piekmomenten bedragen, rekening houdend met de overeenkomstig punt b) geraamde volatiliteit, niet meer dan 6,5 % van haar eigen vermogen;

d)

de instelling houdt permanent in het oog of de uit hoofde van punt a) en punt b) verrichte ramingen nog steeds overeenkomen met de realiteit.

2.   De instellingen die gebruik maken van lid 1, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis.

Artikel 357

Posities in grondstoffen

1.   Elke positie in grondstoffen of in van grondstoffen afgeleide instrumenten wordt uitgedrukt in de standaardmeeteenheid. De contante koers van elke grondstof wordt uitgedrukt in de rapportagevaluta.

2.   Posities in goud en in van goud afgeleide instrumenten worden geacht aan valutarisico bloot te staan en worden voor de berekening van het grondstoffenrisico naargelang van het geval behandeld overeenkomstig hoofdstuk 3 of 5.

3.   Voor de toepassing van artikel 360, lid 1, is het saldo van de lange posities van een instelling tegenover haar korte posities, of omgekeerd, in dezelfde grondstof en identieke futures, opties en warrants op grondstoffen de nettopositie van de instelling in elke grondstof. Posities in afgeleide instrumenten worden, zoals bepaald in artikel 358, behandeld als posities in de onderliggende grondstof.

4.   Voor de berekening van een positie in een grondstof worden de volgende posities behandeld als posities in dezelfde grondstof:

a)

posities in verschillende subcategorieën grondstoffen, indien deze subcategorieën in elkaars plaats leverbaar zijn;

b)

posities in vergelijkbare grondstoffen, indien deze verregaand voor elkaar substitueerbaar zijn en er gedurende minimaal één jaar tussen prijsbewegingen duidelijk een correlatie van ten minste 90 % kan worden vastgesteld.

Artikel 358

Welbepaalde instrumenten

1.   Grondstoffenfutures en termijnverbintenissen tot aan- of verkoop van afzonderlijke grondstoffen worden in het waardemetingssysteem verwerkt als notionele bedragen op basis van de standaardmeeteenheid; er wordt op basis van de afloopdatum een looptijd aan toegekend.

2.   Grondstoffenswaps waarbij de ene zijde van de transactie een vastgestelde prijs is en de andere zijde de dagkoers, worden behandeld als een reeks posities die gelijk zijn aan het notionele bedrag van het contract, waarbij in voorkomend geval een positie overeenkomt met elke betaling op de swap en dienovereenkomstig wordt ondergebracht in de looptijdklassen van artikel 359, lid 1. De posities zijn lange posities als de instelling een vastgestelde prijs betaalt en een variabele prijs ontvangt; de posities zijn korte posities als de instelling een vastgestelde prijs ontvangt en een variabele prijs betaalt. Grondstoffenswaps waarbij de twee zijden van de transactie op verschillende grondstoffen betrekking hebben, moeten voor de benadering op grond van de looptijd in de relevante looptijdklasse worden ondergebracht.

3.   Opties en warrants op grondstoffen of op van grondstoffen afgeleide instrumenten worden voor de toepassing van dit hoofdstuk behandeld alsof het posities waren die in waarde gelijk zijn aan het bedrag van de onderliggende waarde waarop de optie betrekking heeft, vermenigvuldigd met zijn delta. De aldus berekende posities kunnen worden verrekend met compenserende posities in de identieke onderliggende grondstof respectievelijk het identieke onderliggende van grondstoffen afgeleide instrument. De gebruikte delta moet die van de betrokken beurs zijn. Voor otc-opties, of wanneer de delta van de betrokken beurs niet beschikbaar is, kan de instelling zelf de delta berekenen op basis van een passend model, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als het model een juiste raming geeft van de procentuele verandering in de waarde van de optie of de warrant met betrekking tot geringe veranderingen in de marktprijs van de onderliggende waarde.

De instellingen geven andere aan opties verbonden risico's, afgezien van het deltarisico, adequaat weer in hun eigenvermogensvereisten.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot vaststelling van een reeks methoden om andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling op het gebied van opties.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2013 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Vóór de inwerkingtreding van de in de eerste alinea bedoelde technische normen kunnen de bevoegde autoriteiten de bestaande nationale behandelingen blijven toepassen, indien de bevoegde autoriteiten die behandelingen al vóór 31 december 2013 toepasten.

5.   Een instelling dient de betrokken grondstoffen op te nemen in de berekening van haar eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico, als zij een van onderstaande partijen is:

a)

de partij die grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen overdraagt bij een retrocessieovereenkomst;

b)

de partij die grondstoffen in lening geeft bij een grondstoffenleningsovereenkomst.

Artikel 359

Benadering op grond van looptijdklassen

1.   De instelling maakt voor elke grondstof gebruik van een afzonderlijke looptijdklasse volgens tabel 1. Alle posities in de grondstof in kwestie worden ondergebracht in de passende looptijdklassen. Fysiek aanwezige voorraden worden ondergebracht in de eerste looptijdklasse van 0 tot 1 maand.

Tabel 1

Looptijdklasse

(1)

Spreadcoëfficient (in %)

(2)

0 ≤ 1 maand

1,50

> 1 ≤ 3 maand

1,50

> 3 ≤ 6 maand

1,50

> 6 ≤ 12 maand

1,50

> 1 ≤ 2 jaar

1,50

> 2 ≤ 3 jaar

1,50

> 3 jaar

1,50

2.   Posities in dezelfde grondstof kunnen op nettobasis worden gecompenseerd en in de passende looptijdklassen worden ondergebracht in de volgende gevallen:

a)

posities in contracten die op dezelfde datum aflopen;

b)

posities in contracten die binnen tien dagen na elkaar aflopen indien de contracten worden verhandeld op markten waar dagelijkse leveringsdata bepaald worden.

3.   Vervolgens berekent de instelling de som van de lange posities en de som van de korte posities in elke looptijdklasse. Het bedrag ten belope waarvan de eerstgenoemde som in een bepaalde looptijdklasse gematcht is met de laatstgenoemde som, vormt de gematchte positie in deze looptijdklasse, terwijl de resterende lange of korte positie de niet-gematchte positie voor deze zelfde looptijdklasse is.

4.   Het deel van de niet-gematchte lange positie in een bepaalde looptijdklasse dat gematcht is met de niet-gematchte korte positie in een volgende looptijdklasse, of omgekeerd, is de tussen twee looptijdklassen gematchte positie. Het deel van de niet-gematchte lange positie of de niet-gematchte korte positie dat niet op deze wijze gematcht kan worden, vormt de niet-gematchte positie.

5.   De eigenvermogensvereisten van de instelling worden voor iedere grondstof op basis van de relevante looptijdklasse berekend als de som van het volgende:

a)

de som van de gematchte lange en korte posities, vermenigvuldigd met de toepasselijke spreadcoëfficiënt als vermeld in kolom 2 van tabel 1 voor elke looptijdklasse, en met de contante prijs van de grondstof;

b)

voor elke looptijdklasse waarnaar een niet-gematchte positie uit een voorgaande looptijdklasse wordt overgedragen, de tussen twee looptijdklassen gematchte positie, vermenigvuldigd met 0,6 % (de carrycoëfficiënt) en met de contante prijs van de grondstof;

c)

de resterende niet-gematchte posities, vermenigvuldigd met 15 % (de outrightcoëfficiënt) en met de contante prijs van de grondstof.

6.   Het totale eigenvermogensvereiste van de instelling voor het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig lid 5 berekende eigenvermogensvereisten voor elke grondstof.

Artikel 360

Vereenvoudigde benadering

1.   Het eigenvermogensvereiste van de instelling voor elke grondstof wordt berekend als de som van:

a)

15 % van de netto lange of korte positie, vermenigvuldigd met de contante prijs van de grondstof;

b)

3 % van de bruto lange plus korte positie, vermenigvuldigd met de contante prijs van de grondstof.

2.   Het totale eigenvermogensvereiste van de instelling voor het grondstoffenrisico wordt berekend als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende eigenvermogensvereisten voor elke grondstof.

Artikel 361

Uitgebreide benadering op grond van looptijdklassen

De instellingen kunnen de minimale spread-, carry- en outrightcoëfficiënten van tabel 2 gebruiken in plaats van de in artikel 359 vermelde coëfficiënten, op voorwaarde dat zij:

a)

in aanzienlijke mate in grondstoffen handelen;

b)

een voldoende gediversifieerde grondstoffenportefeuille hebben;

c)

nog niet in een positie verkeren om voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico van interne modellen gebruik te maken.

Tabel 2

 

Edele metalen

(met uitzondering van goud)

Onedele metalen

Zachte grondstoffen

(landbouw)

Overige, inclusief energieproducten

Spreadcoëfficiënt (%)

1,0

1,2

1,5

1,5

Carrycoëfficiënt (%)

0,3

0,5

0,6

0,6

Outrightcoëfficiënt (%)

8

10

12

15

De instellingen die van dit artikel gebruik maken, stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis en leveren tevens bewijs van hun inspanningen om een intern model voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het grondstoffenrisico te implementeren.

HOOFDSTUK 5

Gebruik van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten

Afdeling 1

Toestemming en eigenvermogensvereisten

Artikel 362

Specifiek en algemeen risico

Voor de toepassing van dit hoofdstuk kan het positierisico voor een verhandelbaar schuldinstrument of aandeel of een van een schuldinstrument of een aandeel afgeleid instrument in twee componenten worden gesplitst. De eerste component betreft het specifiek risico en omvat het risico van een prijsverandering in het betrokken instrument als gevolg van factoren die verband houden met de emittent ervan of, in het geval van een afgeleid instrument, de emittent van het onderliggende instrument. Het algemeen risico omvat het risico van een prijsverandering van het instrument als gevolg van (bij een verhandelbaar schuldinstrument of van een schuldinstrument afgeleid instrument) een wijziging in de rentestand of (bij een aandeel of van een aandeel afgeleid instrument) een algemene koersontwikkeling op de aandelenmarkt die geen verband houdt met enigerlei specifieke aspecten van de betrokken waardepapieren.

Artikel 363

Toestemming voor het gebruik van interne modellen

1.   Nadat zij hebben gecontroleerd of een instelling voldoet aan de vereisten van de afdelingen 2, 3 en 4, al naargelang het geval, verlenen de bevoegde autoriteiten deze instelling toestemming om haar eigenvermogensvereisten voor een of meer van de volgende risicocategorieën te berekenen met behulp van haar interne modellen in plaats van of in combinatie met de in de hoofdstukken 2 tot en met 4 beschreven methoden:

a)

algemeen risico van aandeleninstrumenten;

b)

specifiek risico van aandeleninstrumenten;

c)

algemeen risico van schuldinstrumenten;

d)

specifiek risico van schuldinstrumenten;

e)

valutarisico;

f)

grondstoffenrisico.

2.   Een instelling blijft voor risicocategorieën waarvoor zij de in lid 1 bedoelde toestemming voor het gebruik van interne modellen niet heeft gekregen, haar eigenvermogensvereisten berekenen overeenkomstig de hoofdstukken 2, 3 en 4, naar gelang van het geval. De toestemming van de bevoegde autoriteiten voor het gebruik van interne modellen is vereist voor elke risicocategorie en wordt slechts verleend indien het interne model een aanzienlijk deel van de posities van een bepaalde risicocategorie bestrijkt.

3.   Voor wezenlijke veranderingen in het gebruik van interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen, de uitbreiding van het gebruik van interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen, met name tot bijkomende risicocategorieën, en de initiële berekening van de stresswaarde van het potentiële verlies ("stressed value-at-risk") overeenkomstig artikel 365, lid 2, is een afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteit vereist.

De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle andere uitbreidingen en veranderingen in het gebruik van de interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de uitbreidingen en veranderingen in het gebruik van interne modellen;

b)

de beoordelingsmethode op basis waarvan de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming verlenen om interne modellen te gebruiken;

c)

de voorwaarden waaronder het deel van de posities dat binnen een risicocategorie door het interne model wordt bestreken, als aanzienlijk moeten worden beschouwd, zoals bedoeld in lid 2.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 364

Eigenvermogensvereisten bij gebruik van interne modellen

1.   Iedere instelling die een intern model gebruikt, dient, behalve aan de overeenkomstig de hoofdstukken 2, 3 en 4 berekende eigenvermogensvereisten voor de risicocategorieën waarvoor zij geen intern model mag gebruiken, tevens te voldoen aan een eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de som van de punten a) en b):

a)

de hoogste waarde van:

i)

haar overeenkomstig artikel 365, lid 1, berekende VaR-cijfer van de dag voordien (VaRt-1);

ii)

een gemiddelde van de overeenkomstig artikel 365, lid 1, berekende dagelijkse VaR-cijfers op elk van de voorgaande zestig werkdagen (VaRavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (mc) overeenkomstig artikel 366;

b)

de hoogste waarde van:

i)

haar meest recente beschikbare, overeenkomstig artikel 365, lid 2, berekende risicowaarde voor stressed-value-at-risk (sVaRt-1); en

ii)

een gemiddelde van de gedurende de voorgaande zestig werkdagen volgens de in artikel 365, lid 2, bepaalde wijze en frequentie berekende risicowaarden voor stressed-value-at-risk (sVaRavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (ms) overeenkomstig artikel 366.

2.   Instellingen die een intern model gebruiken voor de berekening van hun eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico van schuldinstrumenten, voldoen aan een extra eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de som van de volgende punten a) en b):

a)

het overeenkomstig de artikelen 337 en 338 berekende eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico van securitisatieposities en kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim in de handelsportefeuille, met uitzondering van die welke zijn opgenomen in een eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico van de correlatiehandelsportefeuille overeenkomstig afdeling 5, en, indien van toepassing, het overeenkomstig hoofdstuk 2, afdeling 6, berekende eigenvermogensvereiste voor het specifiek risico voor de posities in icb's ten aanzien waarvan noch de voorwaarden van artikel 350, lid 1, noch de voorwaarden van artikel 350, lid 2, vervuld zijn;

b)

de hoogste waarde van:

i)

de meest recente risicowaarde voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico, berekend overeenkomstig afdeling 3;

ii)

het gemiddelde van deze waarde over de voorgaande twaalf weken.

3.   Instellingen met een correlatiehandelsportefeuille die voldoet aan de vereisten van artikel 338, leden 1 tot en met 3, kunnen voldoen aan een eigenvermogensvereiste op basis van artikel 377 in plaats van artikel 338, lid 4, dat wordt berekend als de hoogste waarde van:

a)

de meest recente risicowaarde voor de correlatiehandelsportefeuille, berekend overeenkomstig afdeling 5;

b)

het gemiddelde van deze waarde over de voorgaande twaalf weken;

c)

8 % van het eigenvermogensvereiste dat op het tijdstip van de berekening van de meest recente waarde als bedoeld in punt a), zou worden berekend overeenkomstig artikel 338, lid 4, voor alle posities die zijn opgenomen in het interne model voor correlatiehandel.

Afdeling 2

Algemene vereisten

Artikel 365

Berekening van de VaR en de stressed VaR

1.   Voor de berekening van de in artikel 364 bedoelde VaR-waarde gelden de volgende vereisten:

a)

de VaR-waarde wordt dagelijks berekend;

b)

er is een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

c)

er is een aanhoudingsperiode van tien dagen;

d)

er is een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode op grond van een significante toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is;

e)

de gegevensbestanden worden ten minste maandelijks bijgewerkt.

De instelling kan gebruikmaken van VaR-waarden die zijn berekend volgens aanhoudingsperioden van minder dan tien dagen die met behulp van een passende, periodiek getoetste methode naar tien dagen zijn omgezet.

2.   Daarnaast berekent elke instelling ten minste eenmaal per week een stressed VaR van de actuele portefeuille overeenkomstig de in lid 1 beschreven vereisten, waarbij de VaR-modelinputs zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit een ononderbroken periode van twaalf maanden van significante financiële spanningen die relevant waren voor de portefeuille van de instelling. De keuze van deze historische gegevens wordt ten minste eenmaal per jaar getoetst door de instelling, die het resultaat van deze toetsing ter kennis brengt van de bevoegde instanties. De EBA houdt toezicht op de diverse werkwijzen voor de berekening van de stressed VaR en geeft richtsnoeren betreffende die werkwijzen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 366

Wettelijk vereiste back-testing en vermenigvuldigingsfactoren

1.   De uitkomsten van de in artikel 365 bedoelde berekeningen worden verhoogd met de vermenigvuldigingsfactoren (mc) en (ms).

2.   Elk van de vermenigvuldigingsfactoren (mc) en (ms) is gelijk aan de som van ten minste 3 en een optelgetal tussen 0 en 1 overeenkomstig tabel 1. Dit optelgetal is afhankelijk van het aantal overschrijdingen ("overshootings") gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de back-testing van de overeenkomstig artikel 365, lid 1, berekende VaR-waarde heeft geconstateerd.

Tabel 1

Aantal overschrijdingen

Optelgetal

minder dan 5

0,00

5

0,40

6

0,50

7

0,65

8

0,75

9

0,85

10 of meer

1,00

3.   De instellingen tellen de dagelijkse overschrijdingen door middel van back-testing op hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille. Een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde, uit het model van de instelling resulterende VaR-eendagswaarde. Ter bepaling van het optelgetal wordt het aantal overschrijdingen ten minste eenmaal per kwartaal beoordeeld, en gelijkgesteld met het hoogste aantal van de in het kader van de hypothetische en de feitelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille geconstateerde overschrijdingen.

Bij back-testing van de hypothetische veranderingen van de waarde van de portefeuille wordt een vergelijking gemaakt tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag.

De back-testing van de feitelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en de feitelijke waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende werkdag, exclusief vergoedingen, commissies en nettorentebaten.

4.   De bevoegde autoriteiten kunnen in individuele gevallen het optelgetal beperken tot het getal dat resulteert uit het aantal overschrijdingen in het kader van de hypothetische veranderingen indien het aantal overschrijdingen in het kader van de feitelijke veranderingen niet voortvloeit uit tekortkomingen in het interne model.

5.   Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de juistheid van de vermenigvuldigingsfactoren doorlopend te bewaken, brengen de instellingen de uit hun back-testingprogramma resulterende overschrijdingen terstond en in ieder geval binnen vijf werkdagen ter kennis van de bevoegde autoriteiten.

Artikel 367

Vereisten inzake risicometing

1.   Interne modellen voor de berekening van kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico en interne modellen voor correlatiehandel voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

a)

het model geeft alle wezenlijke prijsrisico's accuraat weer;

b)

afhankelijk van de mate waarin de instelling op de betrokken markten actief is, geeft het model een voldoende aantal risicofactoren weer. Indien de instelling een risicofactor wel in haar prijsmodel maar niet in haar risicometingsmodel heeft verwerkt, is zij in staat deze weglating ten genoegen van de bevoegde autoriteit te rechtvaardigen. Het risicometingsmodel bestrijkt zowel de niet-lineariteit van opties en andere producten als het correlatierisico en het basisrisico. Indien vervangende maatstaven voor risicofactoren worden gehanteerd, hebben deze in het verleden bewezen adequaat te zijn voor de feitelijke aangehouden positie.

2.   Interne modellen voor de berekening van kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico voldoen aan elk van de volgende voorwaarden:

a)

het model omvat een reeks risicofactoren die corresponderen met de rentevoeten voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt. De instelling geeft de rendementscurves weer door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen. Voor wezenlijke blootstellingen aan renterisico in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve in ten minste zes looptijdsegmenten verdeeld, om de variaties van de rentevolatiliteit in de rendementscurve weer te geven. Het model bestrijkt ook het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves;

b)

het model omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke buitenlandse valuta's waarin de posities van de instelling luiden. Voor icb’s worden de feitelijke valutaposities van de icb in aanmerking genomen. De instellingen kunnen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de op icb’s ingenomen valutaposities, mits de deugdelijkheid van de rapportage naar behoren is aangetoond. Indien de valutaposities van een icb niet worden gevolgd door de instelling, dan moet deze positie afzonderlijk en overeenkomstig artikel 353, lid 3, worden behandeld;

c)

het model gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt;

d)

het model gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke grondstof waarin de instelling belangrijke posities inneemt. Het model bestrijkt ook het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen van vergelijkbare, doch niet identieke grondstoffen, alsmede het risico van veranderingen van termijnkoersen dat uit looptijdmismatches voortvloeit. Voorts moet rekening worden gehouden met kenmerken van markten, met name de leveringsdata en de ruimte die handelaren wordt geboden om posities af te wikkelen;

e)

het interne model van de instelling levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en worden alleen gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

3.   In interne modellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, mogen de instellingen binnen risicocategorieën en over risicocategorieën heen empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de benadering waarmee de instelling de correlaties meet, solide is en op integere wijze wordt toegepast.

Artikel 368

Kwalitatieve vereisten

1.   De voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen zijn solide qua concept en worden zorgvuldig toegepast; ze voldoen meer bepaald aan elk van de volgende kwalitatieve vereisten:

a)

interne modellen die voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het positierisico, valutarisico of grondstoffenrisico worden gebruikt, zijn in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse proces van risicobeheer van de instelling en dienen als basis voor het rapporteren van risicoblootstellingen aan de directie;

b)

de instelling heeft een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks rapporteert aan de directie. Deze afdeling is belast met het ontwerpen en implementeren van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen. Deze afdeling, die verantwoordelijk is voor het algemene risicobeheersysteem, verricht de initiële en doorlopende validatie van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen. De afdeling produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de interne modellen die worden gebruikt om de kapitaalvereisten voor het positierisico, het valutarisico en het grondstoffenrisico te berekenen, alsook over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen;

c)

het leidinggevend orgaan en de directie van de instelling zijn actief bij het proces van risicobeheersing betrokken; de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden getoetst door een directie-echelon dat voldoende bevoegdheden heeft om zowel verminderingen van de posities die afzonderlijke handelaren ingenomen hebben als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;

d)

de instelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van geavanceerde interne modellen, met inbegrip van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte modellen, op de gebieden handel, risicobeheersing, accountantscontrole en administratieve verwerking;

e)

de instelling beschikt over procedures voor het bewaken en afdwingen van de naleving van een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van haar interne modellen als geheel, met inbegrip van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte modellen;

f)

de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken in het meten van risico's;

g)

de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit, met inbegrip van reverse stresstests, dat ook alle voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen omvat; de uitkomsten van deze stresstests worden getoetst door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar worden bepaald. Dit proces bestrijkt met name de illiquiditeit van markten onder gespannen marktomstandigheden, het concentratierisico, "one way"-markten, "event" en "jump-to-default"-risico's, de niet-lineariteit van producten, "deep out-of-the-money"-posities, aan prijsverschillen onderhevige posities en andere risico's die wellicht niet op adequate wijze door de interne modellen worden bestreken. De toegepaste schokken weerspiegelen de aard van de portefeuilles en de tijd die nodig kan zijn om onder hevige marktomstandigheden risico's af te dekken of te beheren;

h)

als onderdeel van het periodieke interne auditproces verricht de instelling een onafhankelijke toetsing van haar interne modellen, met inbegrip van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte modellen.

2.   De in lid 1, punt h), bedoelde toetsing heeft betrekking op zowel de activiteiten van de handelsafdelingen als de activiteiten van de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een toetsing van haar algehele risicobeheerproces. In deze toetsing worden de volgende elementen betrokken:

a)

het adequaat zijn van de documentatie over het risicobeheersysteem en -proces en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing;

b)

de integratie van risicomaatstaven in het dagelijkse risicobeheer en de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

c)

het proces dat de instelling toepast voor het fiatteren van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking worden gebruikt;

d)

aard en omvang van de risico's die door het risicometingsmodel worden bestreken en de validering van significante veranderingen in het risicometingsproces;

e)

het accuraat en volledig zijn van gegevens over posities, het accuraat en correct zijn van aannames over volatiliteit en correlaties, en het accuraat zijn van de waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen;

f)

het verificatieproces dat de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen gebruikt worden, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

g)

het verificatieproces dat de instelling gebruikt voor het evalueren van de back-testing waarmee het accuraat zijn van het model wordt beoordeeld.

3.   De instellingen maken gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen in de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen naarmate deze vorderingen zich voordoen.

Artikel 369

Interne validatie

1.   De instellingen beschikken over processen om te waarborgen dat al hun interne modellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn geweest, zodat deze modellen solide zijn qua concept en op adequate wijze rekening houden met alle wezenlijke risico's. De validatie vindt plaats bij de initiële ontwikkeling van het interne model en als er significante veranderingen in het interne model worden aangebracht. De validatie vindt ook periodiek plaats, maar vooral wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille veranderingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne model niet langer adequaat is. De instellingen maken gebruik van de vorderingen op het gebied van technieken en optimale werkwijzen voor interne validatie naarmate deze vorderingen zich voordoen. De validatie van het interne model blijft niet beperkt tot back-testing, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

a)

er worden tests verricht om aan te tonen dat de in het kader van het interne model gehanteerde aannames adequaat zijn en dat deze aannames het risico niet onder- of overschatten;

b)

naast de wettelijk vereiste programma's voor back-testing, verrichten de instellingen hun eigen tests voor de validatie van het interne model, met inbegrip van back-testing, gerelateerd aan de risico’s en structuur van hun portefeuilles;

c)

er worden hypothetische portefeuilles gebruikt om er zeker van te zijn dat het interne model in staat is rekening te houden met welbepaalde structurele kenmerken die zich kunnen voordoen, zoals wezenlijke basisrisico’s en concentratierisico.

2.   De instelling verricht back-testing op zowel de feitelijke als de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille.

Afdeling 3

Bijzondere vereisten inzake modellen voor specifiek risico

Artikel 370

Vereisten inzake modellen voor specifiek risico

Een intern model voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor specifiek risico en een intern model voor correlatiehandel voldoen aan de volgende aanvullende vereisten:

a)

het model verklaart de historische prijsschommeling in de portefeuille;

b)

het model geeft de concentratie weer wat betreft de omvang en de veranderingen in de samenstelling van de portefeuille;

c)

het model is bestand tegen ongunstige omstandigheden;

d)

het model wordt gevalideerd door back-testing, ter beoordeling van de vraag of het specifiek risico accuraat wordt weergegeven. Als de instelling een dergelijke back-testing verricht op basis van relevante subportefeuilles, worden deze consequent gekozen;

e)

het model geeft het name-related basisrisico weer en is in het bijzonder gevoelig voor wezenlijke individuele verschillen tussen soortgelijke maar niet identieke posities;

f)

het model geeft het ‧event‧-risico weer.

Artikel 371

In modellen voor specifiek risico buiten beschouwing gelaten factoren

1.   Een instelling kan ervoor opteren om bij de berekening van haar eigenvermogensvereiste voor specifiek risico met behulp van een intern model de posities buiten beschouwing te laten waarvoor zij voldoet aan een eigenvermogensvereiste voor specifiek risico overeenkomstig artikel 332, lid 1, punt e), of artikel 337, met uitzondering van de posities die onder de in artikel 377 beschreven benadering vallen.

2.   Een instelling kan ervoor opteren om het wanbetalingsrisico en het migratierisico voor verhandelbare schuldinstrumenten niet weer te geven in haar interne model indien zij deze risico’s weergeeft door middel van de in afdeling 4 beschreven vereisten.

Afdeling 4

Intern model voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico

Artikel 372

Verplicht gebruik van een intern IRC-model

Een instelling die voor de berekening van haar eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico van verhandelbare schuldinstrumenten een intern model gebruikt, beschikt tevens over een intern model voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico (IRC-model) voor de weergave van het aan haar posities in de handelsportefeuille verbonden wanbetalingsrisico en migratierisico bovenop de risico’s die worden weergegeven in de in artikel 365, lid 1, gespecificeerde VaR-maatstaf. De instelling toont aan dat haar interne model voldoet aan de volgende normen, uitgaande van een constant risiconiveau, en in voorkomend geval aangepast om het effect van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit te weerspiegelen:

a)

het interne model biedt een zinvolle risicodifferentiatie en accurate en consistente ramingen van het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico;

b)

de op basis van het interne model geraamde potentiële verliezen spelen een essentiële rol in het risicobeheer van de instelling;

c)

de markt- en positiegegevens die voor het interne model worden gebruikt, zijn actueel en worden aan een passende kwaliteitsbeoordeling onderworpen;

d)

er wordt voldaan aan de vereisten in artikel 367, lid 3, artikel 368, artikel 369, lid 1, en artikel 370, punten b), c), e) en f).

De EBA vaardigt richtsnoeren uit betreffende de vereisten van de artikelen 373 tot en met 376.

Artikel 373

Reikwijdte van het interne IRC-model

Het interne IRC-model bestrijkt alle posities die aan een eigenvermogensvereiste voor specifiek renterisico onderworpen zijn, met inbegrip van de posities die uit hoofde van artikel 336 onderworpen zijn aan een kapitaalopslag voor specifiek risico van 0 %, met uitzondering van securitisatieposities en kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim.

De instelling kan ervoor opteren stelselmatig alle posities in beursgenoteerde aandelen en op beursgenoteerde aandelen gebaseerde derivatenposities in het model op te nemen, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend. Deze toestemming wordt verleend als opneming consistent is met de wijze waarop de instelling risico intern meet en beheert.

Artikel 374

Parameters van het interne IRC-model

1.   De instellingen gebruiken het interne model voor de berekening van een cijfer dat de waarde van de aan wanbetaling en aan de migratie van interne of externe ratings toe te schrijven verliezen bepaalt met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdhorizon van één jaar. Dit cijfer wordt door de instellingen ten minste eenmaal per week berekend.

2.   Aannames inzake correlatie worden onderbouwd met analyses van objectieve gegevens in een conceptueel solide kader. Het interne model geeft een juiste afspiegeling van de concentratie van emittenten. Ook concentraties die onder stressomstandigheden binnen en tussen productcategorieën kunnen ontstaan, worden weergegeven.

3.   Het interne IRC-model geeft het effect weer van correlaties tussen gebeurtenissen waardoor wanbetaling ontstaat en gebeurtenissen die tot migratie aanleiding geven. Het effect van de diversificatie tussen gebeurtenissen waardoor wanbetaling ontstaat en gebeurtenissen die tot migratie aanleiding geven enerzijds en andere risicofactoren anderzijds, wordt niet weergegeven.

4.   Het interne model is gebaseerd op de aanname dat het risico over de tijdhorizon van één jaar constant blijft, hetgeen inhoudt dat er voor bepaalde individuele posities in de handelsportefeuille of reeksen posities die tijdens hun liquiditeitshorizon door wanbetaling of migratie werden gekenmerkt, aan het einde van hun liquiditeitshorizon rebalancing heeft plaatsgevonden om het oorspronkelijke risiconiveau te bereiken. Bij wijze van alternatief kan een instelling ervoor opteren stelselmatig aan te nemen dat een positie een jaar lang constant blijft.

5.   De liquiditeitshorizons worden vastgesteld op basis van de tijd die nodig is om de positie te verkopen of onder gespannen marktomstandigheden alle wezenlijke relevante prijsrisico’s af te dekken, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de omvang van de positie. Liquiditeitshorizons weerspiegelen de feitelijke praktijk en ervaring tijdens perioden van zowel systematische als occasionele spanningen. De liquiditeitshorizon wordt bepaald op basis van conservatieve aannames en is lang genoeg opdat de handeling van het verkopen of afdekken op zich geen wezenlijk effect heeft op de prijs waartegen het verkopen of afdekken geschiedt.

6.   Bij de vaststelling van de passende liquiditeitshorizon van een positie of reeks posities wordt een termijn van ten minste drie maanden gehanteerd.

7.   Bij de vaststelling van de passende liquiditeitshorizon van een positie of reeks posities wordt rekening gehouden met de interne beleidslijnen van een instelling op het gebied van waarderingsaanpassingen en het beheer van slapende posities. Indien een instelling liquiditeitshorizons voor reeksen posities in plaats van voor individuele posities vaststelt, worden de criteria aan de hand waarvan de reeksen posities worden bepaald, gedefinieerd op een wijze die verschillen in liquiditeit op betekenisvolle wijze weerspiegelt. De liquiditeitshorizons voor geconcentreerde posities zijn langer om aan te geven dat het langer duurt om dergelijke posities te liquideren. De liquiditeitshorizon voor een securitisation warehouse weerspiegelt de tijd die nodig is om de activa te construeren, te verkopen en te securitiseren of om onder gespannen marktomstandigheden de wezenlijke risicofactoren af te dekken.

Artikel 375

Inaanmerkingneming van afdekkingen in het interne IRC-model

1.   In het door een instelling gehanteerde interne model voor de weergave van het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico kunnen afdekkingsinstrumenten worden verwerkt. Posities kunnen worden verrekend wanneer lange en korte posities op hetzelfde financiële instrument betrekking hebben. De impact van afdekking of diversificatie in verband met lange en korte posities die betrekking hebben op verschillende instrumenten of effecten van dezelfde debiteur of in verband met lange en korte posities ten aanzien van verschillende emittenten, kunnen alleen in aanmerking worden genomen door de bruto lange en korte posities in de verschillende instrumenten uitdrukkelijk te modelleren. De instellingen weerspiegelen de impact van wezenlijke risico's die zich tussen de vervaldag van het afdekkingsinstrument en het einde van de liquiditeitshorizon zouden kunnen voordoen, alsook de kans op significante basisrisico's in de afdekkingsstrategieën, naar product, rangorde in de kapitaalstructuur, interne of externe rating, looptijd, emissiedatum en andere verschillen in de instrumenten. Een instelling weerspiegelt een afdekkingsinstrument alleen voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.

2.   Voor posities die met behulp van dynamische afdekkingsstrategieën worden afgedekt, kan rebalancing van het afdekkingsinstrument binnen de liquiditeitshorizon van de afgedekte positie in aanmerking worden genomen, mits de instelling:

a)

ervoor opteert de rebalancing van het afdekkingsinstrument consequent over de betrokken reeks posities in de handelsportefeuille te modelleren;

b)

aantoont dat het opnemen van rebalancing in een betere risicometing resulteert;

c)

aantoont dat de markten voor de instrumenten die als afdekkingsinstrumenten fungeren, liquide genoeg zijn om zelfs in perioden van stress rebalancing mogelijk te maken. Uit dynamische afdekkingsstrategieën voortvloeiende restrisico's worden in het eigenvermogensvereiste weerspiegeld.

Artikel 376

Bijzondere vereisten voor het interne IRC-model

1.   Het interne model voor de weergave van het oplopend wanbetalingsrisico en migratierisico weerspiegelt het niet-lineaire effect van opties, gestructureerde kredietderivaten en andere posities met wezenlijk niet-lineair gedrag met betrekking tot prijsveranderingen. De instelling houdt ook naar behoren rekening met de mate van modelrisico die inherent is aan de waardering en raming van de prijsrisico’s die aan dergelijke producten verbonden zijn.

2.   Het interne model is op objectieve en geactualiseerde gegevens gebaseerd.

3.   Als onderdeel van de onafhankelijke toetsing en validatie van haar voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen, inclusief de toepassing van het risicometingssysteem, verricht een instelling in het bijzonder alle volgende handelingen:

a)

zij valideert dat haar modelleringsbenadering voor correlaties en prijsveranderingen, met inbegrip van de keuze en de weging van haar systemische risicofactoren, geschikt is voor haar portefeuille;

b)

zij verricht diverse stresstests, met inbegrip van een gevoeligheidsanalyse en een scenarioanalyse, om de kwalitatieve en kwantitatieve redelijkheid van het interne model te beoordelen, met name wat de behandeling van concentraties betreft. Deze tests mogen niet beperkt blijven tot gebeurtenissen die in het verleden zijn ondergaan;

c)

zij past de geschikte kwantitatieve validatie toe, met inbegrip van relevante benchmarks voor interne modellering.

4.   Het interne model moet consistent zijn met de interne risicobeheermethoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van handelsrisico's.

5.   De instellingen documenteren hun interne model zodanig dat de correlatie- en andere modelleringsaannames transparant zijn voor de bevoegde autoriteiten.

6.   Het interne model levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en mogen alleen worden gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

Afdeling 5

Intern model voor correlatiehandel

Artikel 377

Vereisten inzake een intern model voor correlatiehandel

1.   De bevoegde autoriteiten verlenen toestemming om, in plaats van het eigenvermogensvereiste overeenkomstig artikel 338, een intern model voor het eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille te gebruiken aan instellingen die toestemming hebben gekregen om een intern model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten te gebruiken en die voldoen aan de vereisten in de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel, in artikel 367, leden 1 en 3, artikel 368, artikel 369, lid 1, en in artikel 370, punten a), b), c), e) en f).

2.   Dit interne model wordt door de instellingen gebruikt om een cijfer te berekenen dat op afdoende wijze alle prijsrisico's meet met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdhorizon van één jaar, uitgaande van een constant risiconiveau, en in voorkomend geval aangepast om de impact van liquiditeit, concentraties, afdekking en optionaliteit te weerspiegelen. Dit cijfer wordt door de instellingen ten minste eenmaal per week berekend.

3.   De volgende risico's worden in het in lid 1 bedoelde model op afdoende wijze weergegeven:

a)

het cumulatieve risico dat voortvloeit uit meervoudige wanbetalingen, inclusief de verschillende indeling van wanbetalingen, bij in tranches verdeelde producten;

b)

creditspreadrisico, inclusief het gamma- en cross-gamma-effect;

c)

volatiliteit van de impliciete correlaties, evenals het crosseffect tussen spreads en correlaties;

d)

basisrisico, inclusief:

i)

de basis tussen de spread van een index en de spreads van de samenstellende referentie-entiteiten;

ii)

en de basis tussen de impliciete correlatie van een index en de impliciete correlatie van op maat gemaakte portefeuilles;

e)

de volatiliteit van het herstelpercentage, voor zover die verband houdt met de neiging van het herstelpercentage om trancheprijzen te beïnvloeden;

f)

voor zover in de maatstaf voor het algehele risico de uit dynamische afdekking voortvloeiende baten zijn verwerkt, het risico op hedge-slippage en de potentiële kosten van het rebalancen van zulke afdekkingen;

g)

alle andere wezenlijke prijsrisico's van de posities in de correlatiehandelsportefeuille.

4.   Een instelling gebruikt in het in lid 1 bedoelde model voldoende marktgegevens om ervoor te zorgen dat zij de voornaamste risico’s van die blootstellingen volledig in haar interne benadering weergeeft overeenkomstig de in dit artikel beschreven vereisten. Zij is in staat ten genoegen van de bevoegde autoriteit met back-testing of andere passende middelen aan te tonen dat haar model de historische prijsschommeling van die producten naar behoren kan verklaren.

De instelling beschikt tevens over passende beleidslijnen en procedures om de posities waarvoor zij toestemming heeft om ze in het eigenvermogensvereiste te verwerken overeenkomstig dit artikel te scheiden van de posities waarvoor zij die toestemming niet heeft.

5.   Met betrekking tot de portefeuille van alle posities die in het in lid 1 bedoelde model zijn verwerkt, past de instelling regelmatig een reeks specifieke, vooraf bepaalde stressscenario's toe. Deze stressscenario's onderzoeken de impact van stress op wanbetalingsgraden, herstelpercentages, creditspreads, basisrisico, correlaties en andere relevante risicofactoren op de correlatiehandelsportefeuille. De instelling voert ten minste eenmaal per week stressscenario's uit en brengt de resultaten, inclusief vergelijkingen met het eigenvermogensvereiste van de instelling overeenkomstig dit artikel ten minste eenmaal per kwartaal ter kennis van de bevoegde autoriteiten. Alle gevallen waarin de resultaten van de stresstest wezenlijk hoger liggen dan het eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille, worden tijdig aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd. De EBA vaardigt richtsnoeren uit betreffende de toepassing van stressscenario's voor de correlatiehandelsportefeuille.

6.   Het interne model levert een conservatieve beoordeling op van het risico dat volgens realistische marktscenario’s voortvloeit uit minder liquide posities en posities met beperkte prijstransparantie. Voorts voldoet het interne model aan minimale gegevensnormen. Vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en mogen alleen worden gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn of niet de ware volatiliteit van een positie of portefeuille weerspiegelen.

TITEL V

EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET AFWIKKELINGSRISICO

Artikel 378

Afwikkelings-/leveringsrisico

In het geval van transacties waarbij schuldinstrumenten, aandelen, buitenlandse valuta en grondstoffen, exclusief retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte en opgenomen effecten- en grondstoffenleningen, na de overeengekomen leveringsdata nog niet zijn afgewikkeld, berekent een instelling het prijsverschil waarvoor zij aan risico is blootgesteld.

Het prijsverschil wordt berekend als het verschil tussen de overeengekomen afwikkelingsprijs voor het schuldinstrument, het aandeel, de buitenlandse valuta of de grondstof in kwestie, en de actuele marktwaarde daarvan, indien dit verschil voor de kredietinstelling een verlies zou kunnen opleveren.

De instelling vermenigvuldigt dit prijsverschil met de passende factor in de rechterkolom van tabel 1 om haar eigenvermogensvereiste voor het afwikkelingsrisico te berekenen.

Tabel 1

Aantal werkdagen na vastgestelde afwikkelingsdatum

(%)

5 — 15

8

16 — 30

50

31 — 45

75

46 of meer

100

Artikel 379

Niet-afgewikkelde transacties ("free deliveries")

1.   Een instelling is verplicht eigen vermogen aan te houden als beschreven in tabel 2, indien:

a)

zij voor effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft betaald voordat zij deze heeft ontvangen, dan wel effecten, buitenlandse valuta of grondstoffen heeft geleverd voordat zij de betaling hiervoor heeft ontvangen;

b)

er, in het geval van grensoverschrijdende transacties, een of meer dagen zijn verstreken sinds de instelling deze betaling of levering heeft verricht.

Tabel 2

Behandeling van kapitaal voor niet-afgewikkelde transacties

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

Soort transactie

Tot het eerste contractuele betalings- of leveringsgedeelte

Vanaf het eerste contractuele betalings- of leveringsgedeelte tot vier dagen na het tweede contractuele betalings- of leveringsgedeelte

Vanaf 5 werkdagen na het tweede contractuele betalings- of leveringsgedeelte tot de beëindiging van de transactie

Niet-afgewikkelde transactie

Geen kapitaalopslag

Behandelen als een blootstelling

Behandelen als een blootstelling met een risicogewicht van 1 250 %

2.   Bij de toepassing van een risicogewicht op blootstellingen aan het risico van niet-afgewikkelde transacties die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, kan een instelling die gebruik maakt van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, beschreven interneratingbenadering aan tegenpartijen ten aanzien waarvan zij geen andere blootstelling in de niet-handelsportefeuille heeft, PD's toekennen op basis van de externe rating van de tegenpartij. Instellingen die eigen ramingen van het verlies bij wanbetaling (loss given default — LGD) hanteren, kunnen het in artikel 161, lid 1, beschreven LGD toepassen op blootstellingen aan het risico van niet-afgewikkelde transacties die overeenkomstig kolom 3 van tabel 2 worden behandeld, mits zij dat LGD op al die blootstellingen toepassen. Bij wijze van alternatief kan een instelling die gebruik maakt van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, beschreven interneratingbenadering de risicogewichten van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, beschreven standaardbenadering toepassen, mits zij die risicogewichten op al die blootstellingen toepast, dan wel op al die blootstellingen een risicogewicht van 100 % toepassen.

Indien de positieve blootstelling die uit de niet-afgewikkelde transacties voortvloeit, niet wezenlijk van omvang is, kunnen de instellingen op die blootstellingen een risicogewicht van 100 % toepassen, behalve indien overeenkomstig lid 1, tabel 2, kolom 4, een risicogewicht van 1 250 % vereist is.

3.   In plaats van overeenkomstig lid 1, tabel 2, kolom 4, op blootstellingen aan het risico van niet-afgewikkelde transacties een risicogewicht van 1 250 % toe te passen, kunnen de instellingen de overgedragen waarde plus de actuele positieve blootstelling van die blootstellingen aftrekken van het tier 1-kernkapitaal overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt k).

Artikel 380

Ontheffing

Indien het afwikkelings- of het clearingsysteem dan wel de CTP in zijn/haar geheel uitvalt, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de berekening van eigenvermogensvereisten als beschreven in artikel 378 en artikel 379 totdat de situatie is rechtgezet. Het feit dat een tegenpartij een transactie niet afwikkelt, wordt in dit geval uit het oogpunt van kredietrisico niet als wanbetaling aangemerkt.

TITEL VI

EIGENVERMOGENSVEREISTEN VOOR HET RISICO VAN AANPASSING VAN DE KREDIETWAARDERING

Artikel 381

Betekenis van aanpassing van de kredietwaardering

Voor de toepassing van deze titel en hoofdstuk 6 van titel II wordt onder "aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment – CVA)" verstaan een aanpassing van de waardering tegen middenkoersen van een portefeuille van transacties met een tegenpartij. Die aanpassing weerspiegelt de actuele marktwaarde van het kredietrisico van de tegenpartij ten aanzien van de instelling, maar niet de actuele marktwaarde van het kredietrisico van de instelling ten aanzien van de tegenpartij.

Artikel 382

Werkingssfeer

1.   Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig deze titel voor alle otc-derivaten met betrekking tot al haar bedrijfsactiviteiten, met uitzondering van kredietderivaten waarvan erkend wordt dat zij risicogewogen posten voor het kredietrisico verlagen.

2.   Een instelling neemt effectenfinancieringstransacties mee in de berekening van het krachtens lid 1 vereiste eigen vermogen indien de bevoegde autoriteiten constateren dat de uit die transacties voortvloeiende blootstellingen van de instelling aan het CVA-risico wezenlijk zijn.

3.   Transacties met een gekwalificeerde centrale tegenpartij en transacties van een cliënt met een clearinglid worden, indien het clearinglid als tussenpersoon tussen de cliënt en een gekwalificeerde centrale tegenpartij optreedt en de transacties aanleiding geven tot een transactieblootstelling van het clearinglid ten aanzien van de gekwalificeerde centrale tegenpartij, uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico.

4.   De volgende transacties worden uitgesloten van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico:

a)

transacties met niet-financiële tegenpartijen als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) nr. 648/2012 of met in een derde land gevestigde niet-financiële tegenpartijen, indien die transacties de in artikel 10, leden 3 en 4, van die verordening bepaalde clearingdrempel niet overschrijden;

b)

intragroeptransacties als bepaald in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 648/2012, tenzij de lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, in welk geval de bevoegde autoriteiten kunnen eisen dat die intragroeptransacties tussen de structureel gescheiden instellingen worden opgenomen in de eigenvermogensvereisten;

c)

transacties met tegenpartijen als bedoeld in artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) nr. 648/2012 die onder de overgangsbepalingen van artikel 89, lid 1, van die verordening vallen, zolang die overgangsbepalingen gelden;

d)

transacties met tegenpartijen als bedoeld in artikel 1, lid 4, punten a) en b), en artikel 1, lid 5, punten a), b) en met c), van Verordening (EU) nr. 648/2012 en transacties met tegenpartijen waarvoor bij artikel 115 van deze verordening een risicogewicht wordt vastgesteld van 0 % voor blootstellingen met betrekking tot die tegenpartijen.

De ontheffing van de CVA-vereiste voor de in dit lid, punt c), bedoelde transacties die worden afgesloten tijdens de bij artikel 89, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde overgangsperiode, geldt voor de hele duur van het contract voor die transactie.

5.   De EBA beoordeelt uiterlijk op 1 januari 2015 en vervolgens om de twee jaar in het licht van ontwikkelingen in de internationale regelgeving onder andere potentiële methoden voor kalibratie en drempels voor de toepassing van CVA-vereisten op in derde landen gevestigde niet-financiële tegenpartijen.

De EBA ontwikkelt binnen zes maanden na de datum van de beoordeling in samenwerking met de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de procedures om transacties met buiten de Unie in een derde land gevestigde niet-financiële tegenpartijen te ontheffen van het eigenvermogensvereiste voor het CVA- risico.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen zes maanden na de datum van de in de eerste alinea bedoelde beoordeling voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010;

Artikel 383

Geavanceerde methode

1.   Een instelling die toestemming heeft om gebruik te maken van een intern model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten overeenkomstig artikel 363, lid 1, punt d), bepaalt voor alle transacties waarvoor zij toestemming heeft om de IMM te gebruiken om de blootstellingswaarde voor de daaraan gerelateerde CCR-blootstelling overeenkomstig artikel 283 te berekenen, de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico door de impact van veranderingen in de creditspreads van de tegenpartijen op de CVA's van alle tegenpartijen van deze transacties te modelleren, rekening houdende met CVA-afdekkingsinstrumenten die in aanmerking komen overeenkomstig artikel 386.

Een instelling maakt gebruik van haar interne model voor het bepalen van de eigenvermogensvereisten voor het specifiek risico in verband met verhandelde schuldposities en past daarbij een betrouwbaarheidsinterval toe van 99 % en een aanhoudingsperiode die overeenkomt met 10 dagen. Het interne model wordt gebruikt om veranderingen in de creditspreads van tegenpartijen te simuleren, maar houdt geen rekening met de gevoeligheid van CVA voor veranderingen in andere marktfactoren, met inbegrip van veranderingen in de waarde van het referentieactivum of de referentiegrondstof, -valuta of –rentevoet van een derivaat.

De eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor elke tegenpartij worden berekend volgens de onderstaande formule:

Formula

waarbij:

ti

=

het tijdstip van de i-de herwaardering, te beginnen met t0=0;

tT

=

de langste looptijd van een overeenkomst in het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij;

si

=

de creditspread van de tegenpartij bij looptijd ti, die wordt gebruikt om de CVA van de tegenpartij te berekenen. Indien de spread voor de kredietverzuimswaps van de tegenpartij voorhanden is, gebruikt een instelling deze spread. Indien de spread voor de kredietverzuimswaps van de tegenpartij niet voorhanden is, gebruikt een instelling een vervangende spread die past bij de rating, sector en regio van de tegenpartij;

LGDMKT

=

het LGD door de tegenpartij, gebaseerd op de spread van een marktinstrument van de tegenpartij indien een instrument van de tegenpartij voorhanden is. Indien er geen instrument van de tegenpartij voorhanden is, wordt dit cijfer gebaseerd op de vervangende spread die past bij de rating, sector en regio van de tegenpartij.

De eerste factor in de som vormt een benadering van de door de markt geïmpliceerde marginale kans op het plaatsvinden van een wanbetaling tussen de tijdstippen ti-1 en ti;

EEi

=

de verwachte blootstelling ten aanzien van de tegenpartij op het herwaarderingstijdstip ti, waarbij de blootstellingen van de verschillende samenstellen van verrekenbare transacties voor die tegenpartij worden samengeteld en waarbij de langste looptijd van elk samenstel van verrekenbare transacties wordt bepaald door de langste looptijd van een overeenkomst in het samenstel van verrekenbare transacties. Een instelling past de in lid 3 vervatte behandeling toe in het geval van door marge gedekte handel indien de instelling de in artikel 285, lid 1, punt a) of punt b), bedoelde EPE-maatstaf voor door marge gedekte transacties gebruikt;

Di

=

de wanbetalingsrisicovrije disconteringsfactor op tijdstip ti, waarbij D0 =1.

2.   Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor een tegenpartij baseert een instelling alle inputs in haar interne model voor het specifiek risico van schuldinstrumenten op de volgende formules (naar gelang van het geval):

a)

indien het model gebaseerd is op een volledige herprijzing, moet de formule in lid 1 rechtstreeks worden gebruikt;

b)

indien het model gebaseerd is op gevoeligheden van de creditspread voor specifieke looptijden, gebruikt een instelling voor elke gevoeligheid van de creditspread ("Regulatory CS01") de volgende formule:

Formula

Voor het finale tijdsinterval i=T, luidt de formule als volgt:

Formula

c)

indien het model gebruik maakt van gevoeligheden van de creditspread voor parallelle veranderingen in creditspreads, gebruikt een instelling de volgende formule:

Formula

d)

indien het model gebruikt maakt van secundaire gevoeligheden voor veranderingen in creditspreads (spreadgamma), worden de gamma's berekend op basis van de formule in lid 1.

3.   Een instelling die gebruik maakt van de EPE-maatstaf voor door zekerheden gedekte otc-derivaten als bedoeld in artikel 285, lid 1, punt a) of punt b), gaat bij het bepalen van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig lid 1 als volgt te werk:

a)

er wordt uitgegaan van een constant EE-profiel;

b)

de EE wordt gelijkgesteld aan de effectieve verwachte blootstelling zoals berekend overeenkomstig artikel 285, lid 1, punt b), voor een looptijd die gelijk is aan de langste van de volgende perioden:

i)

de helft van de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties;

ii)

de notionele gewogen gemiddelde looptijd van alle transacties in het samenstel van verrekenbare transacties.

4.   Een instelling die overeenkomstig artikel 283 van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om de IMM te gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarden voor het merendeel van haar bedrijfsactiviteiten, maar die voor kleinere portefeuilles gebruik maakt van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, afdeling 4 of afdeling 5, en toestemming heeft om gebruik te maken van het interne model voor het marktrisico voor de berekening van het specifiek risico van schuldinstrumenten overeenkomstig artikel 363, lid 1, onder d), kan, mits de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico berekenen overeenkomstig lid 1 voor de samenstellen van verrekenbare transacties die niet volgens de IMM worden behandeld. De bevoegde autoriteiten verlenen deze toestemming uitsluitend als de instelling de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, afdeling 4 of afdeling 5 beschreven methoden gebruikt voor een beperkt aantal kleinere portefeuilles.

Voor een berekening uit hoofde van de voorgaande alinea waarbij het IMM-model geen EE-profiel oplevert, gaat een instelling te werk volgens beide volgende punten:

a)

er wordt uitgegaan van een constant EE-profiel;

b)

de EE wordt gelijkgesteld aan de blootstellingswaarde als berekend volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, afdeling 4 of afdeling 5 beschreven methoden of volgens de IMM voor een looptijd die gelijk is aan de langste van de volgende perioden:

i)

de helft van de langste looptijd in het samenstel van verrekenbare transacties;

ii)

de notionele gewogen gemiddelde looptijd van alle transacties in het samenstel van verrekenbare transacties.

5.   Een instelling bepaalt de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 364, lid 1, en de artikelen 365 en 367 als de som van non-stressed en stressed VaR, die als volgt wordt berekend:

a)

voor de non-stressed VaR wordt gebruik gemaakt van de bestaande kalibraties van de parameters voor de verwachte blootstelling, als beschreven in artikel 292, lid 2, eerste alinea;

b)

voor de stressed VaR wordt gebruik gemaakt van de toekomstige EE-profielen van de tegenpartijen met behulp van een stresskalibratie als vervat in artikel 292, lid 2, tweede alinea. Als stressperiode voor de parameters van de creditspread wordt de periode van één jaar genomen waarin zich de hevigste spanningen hebben voorgedaan in de loop van de stressperiode van drie jaar die voor de blootstellingsparameters wordt gebruikt;

c)

op deze berekeningen is de bij de berekening van op een Value-at-Risk en een stressed Value-at-Risk gebaseerde eigenvermogensvereisten in overeenstemming met artikel 364, lid 1, gebruikte drievoudige vermenigvuldigingsfactor van toepassing. De EBA volgt om redenen van consistentie elke discretionaire bevoegdheid die wordt gebruikt om een hogere vermenigvuldigingsfactor dan die drievoudige vermenigvuldigingsfactor toe te passen op de inputs van Value-at-Risk en stressed Value-at-Risk voor het CVA-vereiste. Bevoegde autoriteiten die een vermenigvuldigingsfactor hoger dan drie toepassen, verstrekken de EBA een schriftelijke verantwoording;

d)

de berekening wordt ten minste maandelijks verricht en de gebruikte EE wordt met dezelfde frequentie berekend. Indien een lagere dan een dagelijkse frequentie wordt gehanteerd, nemen de instellingen ten behoeve van de in artikel 364, lid 1, punt a), onder ii), en punt b), onder ii), vermelde berekening het gemiddelde over drie maanden;

6.   Voor blootstellingen ten aanzien van een tegenpartij, waarvoor het goedgekeurde interne model van de instelling voor het specifieke risico voor schuldinstrumenten geen vervangende spread oplevert die past bij de criteria rating, sector en regio van de tegenpartij, berekent de instelling het eigenvermogensvereiste voor het CVA-risico op basis van de in artikel 384 vervatte methode.

7.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de wijze waarop een vervangende spread dient te worden bepaald door het goedgekeurde interne model van de instelling voor het specifieke risico voor schuldinstrumenten, met het oog op de vaststelling van si en LGDMKT, als bepaald in lid 1;

b)

het aantal en de omvang van de portefeuilles waarmee wordt voldaan aan het criterium van een beperkt aantal kleinere portefeuilles als bedoeld in lid 4.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 384

Standaardmethode

1.   Een instelling die de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor haar tegenpartijen niet berekent overeenkomstig artikel 383, berekent voor een portefeuille de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor iedere tegenpartij volgens onderstaande formule, rekening houdend met CVA-afdekkingsinstrumenten die in aanmerking komen overeenkomstig artikel 386:

Formula

waarbij:

h

=

de risicohorizon over één jaar (in eenheden van een jaar); h = 1;

wi

=

het op tegenpartij "i" toepasselijke gewicht.

De tegenpartij "i" wordt op basis van een externe kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI gemapt naar een van de zes gewichten wi, als vermeld in tabel 1. Voor een tegenpartij waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt te werk gegaan:

a)

een instelling die gebruik maakt van de benadering in titel II, hoofdstuk 3, mapt de interne rating van de tegenpartij naar één van de externe kredietbeoordeling;

b)

een instelling die gebruik maakt van de benadering in titel II, hoofdstuk 2, kent aan deze tegenpartij als gewichtwi=1,0 % toe. Indien een instelling echter gebruik maakt van artikel 128 voor de risicoweging van de tegenpartijkredietrisicoblootstellingen met betrekking tot die tegenpartij, wordt wi=3,0 % toegekend;

Formula

=

de totale blootstellingswaarde van het tegenpartijkredietrisico van tegenpartij "i" (de optelsom van alle samenstellen van verrekenbare transacties), met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, beschreven methoden als van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico van die tegenpartij. Een instelling die gebruik maakt van een van de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 en 4, vermelde methodes, kan als EADitotal de volledig aangepaste blootstellingswaarde overeenkomstig artikel 223, lid 5, gebruiken.

Voor een instelling die geen gebruik maakt van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methode wordt de blootstelling gedisconteerd aan de hand van de volgende factor:

Formula

Bi

=

de notionele waarde van gekochte afdekkingsinstrumenten in de vorm van single name kredietverzuimswaps (opgeteld indien het meer dan één positie betreft) die betrekking hebben op tegenpartij "i" en gebruikt worden om het CVA-risico af te dekken.

Deze notionele waarde wordt gedisconteerd aan de hand van de volgende factor:

Formula

Bind

=

de totale notionele waarde van een of meer index-kredietverzuimswaps van gekochte protectie om het CVA-risico af te dekken.

Deze notionele waarde wordt gedisconteerd aan de hand van de volgende factor:

Formula

wind

=

het op indexafdekkingen toepasselijke gewicht.

Een instelling bepaalt Wind door een gewogen gemiddelde te berekenen van wi dat van toepassing is op de afzonderlijke bestanddelen van de index;

Mi

=

de werkelijke looptijd van de transacties met tegenpartij i.

Voor een instelling die gebruik maakt van de in afdeling 6 van titel II, hoofdstuk 6, beschreven methode wordt Mi berekend overeenkomstig artikel 162, lid 2, punt g). Voor de toepassing daarvan is Mi evenwel niet op vijf jaar begrensd maar op de langste resterende looptijd van een contract in het samenstel van verrekenbare transacties.

Voor een instelling die geen gebruik maakt van de in titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, beschreven methode is Mi gelijk aan de gemiddelde notionele gewogen looptijd als bedoeld in artikel 162, lid 2, punt b). Voor de toepassing daarvan is Mi evenwel niet op vijf jaar begrensd maar op de langste resterende looptijd van een contract in het samenstel van verrekenbare transacties.

Formula

=

de looptijd van het afdekkingsinstrument met notionele waarde Bi (de kwantiteiten Mihedge Bi moeten worden opgeteld als die kwantiteiten verscheidene posities zijn);

Mind

=

de looptijd van het indexafdekkingsinstrument.

In het geval van meer dan één indexafdekkingspositie is Mind de notioneel gewogen looptijd.

2.   Indien een tegenpartij is opgenomen in een index waarop een kredietverzuimswap is gebaseerd die wordt gebruikt om het tegenpartijkredietrisico af te dekken, kan de instelling de notionele waarde die overeenkomstig het gewicht van zijn referentie-entiteit aan die tegenpartij is toe te kennen, aftrekken van de notionele waarde van de index-kredietverzuimswap en die waarde behandelen als een single name afdekking (Bi) van de individuele tegenpartij met een looptijd op basis van de looptijd van de index.

Tabel 1

Kredietkwaliteitscategorie

Gewicht wi

1

0,7 %

2

0,8 %

3

1,0 %

4

2,0 %

5

3,0 %

6

10,0 %

Artikel 385

Alternatief voor het gebruiken van CVA-methoden om de eigenvermogensvereisten te berekenen

Instellingen die de oorspronkelijkeblootstellingsmethode van artikel 275 gebruiken, kunnen, als alternatief voor artikel 384, voor de in artikel 382 bedoelde instrumenten een vermenigvuldigingsfactor 10 toepassen op de resulterende risicogewogen posten voor het tegenpartijkredietrisico voor die blootstellingen in plaats van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen, mits de bevoegde autoriteit daartoe vooraf toestemming heeft gegeven.

Artikel 386

In aanmerking komende afdekkingen

1.   Afdekkingen worden voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig de artikelen 383 en 384 alleen als ‧in aanmerking komende afdekkingen‧ beschouwd indien zij worden gebruikt om het CVA-risico te limiteren en als zodanig worden beheerd, en een van de volgende vormen hebben:

a)

single-name-kredietverzuimswaps of andere gelijkwaardige afdekkingsinstrumenten die rechtstreeks betrekking hebben op de tegenpartij;

b)

index-kredietverzuimswaps, op voorwaarde dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingen in de vorm van index-kredietverzuimswaps ten genoegen van de bevoegde autoriteit in de VaR weerspiegeld wordt.

Het vereiste in punt b) dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingen in de vorm van index-kredietverzuimswaps in de VaR weerspiegeld wordt, geldt ook voor gevallen waarin een vervangende waarde wordt gebruikt voor de spread van een tegenpartij.

Voor alle tegenpartijen waarvoor een vervangende waarde wordt gebruikt, hanteert een instelling redelijke basistijdreeksen van een representatieve groep van vergelijkbare namen waarvoor een spread beschikbaar is.

Indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de basis tussen iedere spread van een individuele tegenpartij en de spreads van afdekkingsinstrumenten in de vorm van indexkredietverzuimswaps onvoldoende in de VaR weerspiegeld wordt, weerspiegelt een instelling slechts 50 % van de notionele waarde van de indexafdekkingen in de VaR.

Overafdekking van de blootstellingen met single name kredietverzuimswaps in het kader van de methode van artikel 383 is niet toegestaan.

2.   Een instelling weerspiegelt geen andere vormen van afdekking voor het tegenpartijrisico in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico. Met name in tranches verdeelde kredietverzuimswaps, kredietverzuimswaps voor het n-de kredietverzuim en credit-linked notes worden niet beschouwd als voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico in aanmerking komende afdekkingen.

3.   In aanmerking komende afdekkingen die worden opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico, worden niet opgenomen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor specifiek risico als beschreven in titel IV noch behandeld als kredietrisicolimitering behalve voor het tegenpartijkredietrisico van dezelfde transactieportefeuille.

DEEL VIER

GROTE RISICOBLOOTSTELLINGEN

Artikel 387

Onderwerp

De instellingen bewaken en beheersen hun grote risicoblootstellingen overeenkomstig dit deel.

Artikel 388

Negatieve werkingssfeer

Dit deel is niet van toepassing op beleggingsondernemingen die aan de in artikel 95, lid 1, of aan de in artikel 96, lid 1, beschreven criteria voldoen.

Dit deel is niet van toepassing op een groep op de basis van de geconsolideerde situatie daarvan, indien die groep louter bestaat uit beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, of in artikel 96, lid 1, en ondernemingen die nevendiensten verrichten, mits die groep geen kredietinstellingen omvat.

Artikel 389

Definitie

Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder "blootstellingen", alle actiefposten en posten buiten de balanstelling bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, zonder toepassing van de risicogewichten of risicograden.

Artikel 390

Berekening van de blootstellingswaarde

1.   De blootstellingen die voortvloeien uit de in bijlage II bedoelde instrumenten worden berekend volgens een van de in deel 3, titel II, hoofdstuk 6, beschreven methoden.

2.   Instellingen die toestemming hebben om gebruik te maken van de internemodellenmethode overeenkomstig artikel 283, kunnen die methode gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarden voor retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, margeleningstransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn.

3.   De instellingen die de eigenvermogensvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, artikel 299 en deel 3, titel V, en, in voorkomend geval, deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, berekenen de blootstellingen met betrekking tot individuele cliënten die zich voordoen in de handelsportefeuille door optelling van de onderstaande posten:

a)

het positieve verschil tussen de lange en korte posities van de instelling in alle door de betrokken cliënt uitgegeven financiële instrumenten, waarbij de nettopositie in elk onderscheiden instrument wordt berekend volgens de in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, omschreven methoden;

b)

in het geval van overneming van een schuldinstrument of een aandeleninstrument, de nettopositie;

c)

de blootstellingen in verband met de in artikel 299 en in de artikelen 378 tot en met 380 bedoelde transacties, overeenkomsten en contracten met de betrokken cliënt; deze blootstellingen worden berekend op de in die artikelen bepaalde wijze voor de berekening van de blootstellingswaarden.

Voor de toepassing van punt b) wordt de nettoblootstelling berekend door aftrek van de op grond van een formele overeenkomst bij derden geplaatste of door derden herovergenomen overnemingsposities, verminderd met de in artikel 345 beschreven factoren.

Voor de toepassing van punt b) voeren de instellingen systemen in voor de bewaking en de beheersing van hun overnemingsblootstellingen in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en de volgende werkdag, rekening houdend met de aard van de risico's waaraan zij op de bewuste markten blootstaan.

Voor de toepassing van punt c) geldt dat deel 3, titel II, hoofdstuk 3 wordt uitgesloten van de verwijzing in artikel 299.

4.   De totale blootstellingen aan het risico ten aanzien van individuele cliënten of groepen van verbonden cliënten worden berekend door de blootstellingen in de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille op te tellen.

5.   De blootstellingen ten aanzien van groepen van verbonden cliënten worden berekend door optelling van blootstellingen ten aanzien van de individuele cliënten in een groep.

6.   De blootstellingen omvatten niet:

a)

in het geval van valutatransacties, de blootstellingen die tijdens de normale afwikkeling ontstaan in de periode van twee werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden;

b)

in het geval van transacties betreffende de verkoop of aankoop van effecten, de blootstellingen die tijdens de normale afwikkeling ontstaan in de periode van vijf werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten geleverd zijn indien deze levering eerder plaatsvindt;

c)

in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta en daarmee samenhangende clearing van bank- of financiële instrumenten, afwikkeling en bewaring ten behoeve van cliënten, uitgestelde opbrengsten bij de financiering en andere blootstellingen in verband met die diensten of activiteiten die uiterlijk tot en met de volgende werkdag blijven bestaan;

d)

in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsopdrachten, clearing en afwikkeling in elke valuta en daarmee samenhangende bankdiensten, intra-dayblootstellingen ten aanzien van instellingen die deze diensten aanbieden;

e)

blootstellingen die in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen overeenkomstig de artikelen 36, 56 en 66.

7.   Om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat betreft cliënten te wier aanzien de instelling blootstellingen heeft via transacties als bedoeld in artikel 112, punten m) en o), of via andere transacties waarbij er een blootstelling is met betrekking tot onderliggende activa, beoordeelt een instelling haar onderliggende blootstellingen en houdt zij daarbij rekening met de economische kenmerken van de structuur van de transactie en met de risico's die verbonden zijn aan de structuur van de transactie zelf, teneinde te bepalen of die een nieuwe blootstelling vormt.

8.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de voorwaarden en methoden die worden gebruikt om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat de in lid 7 bedoelde soorten blootstellingen betreft;

b)

de voorwaarden waaronder de structuur van de in lid 7 bedoelde transactie geen nieuwe blootstelling vormt.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 391

Definitie van een instelling voor grote risicoblootstellingen

Voor de berekening van de waarde van blootstellingen overeenkomstig dit deel wordt onder de term "instelling" ook verstaan iedere particuliere of openbare onderneming, inclusief haar bijkantoren, die, indien zij in de Unie gevestigd zou zijn, aan de definitie van "instelling" zou voldoen en waaraan een vergunning is verleend in een derde land waar toezicht- en reguleringsvereisten worden toegepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.

Artikel 392

Definitie van grote risicoblootstelling

Een risicoblootstelling van een instelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten wordt als groot beschouwd indien de waarde ervan 10 % of meer van haar in aanmerking komend kapitaal bedraagt.

Artikel 393

Capaciteit tot onderkenning en beheer van grote risicoblootstellingen

Een instelling beschikt over deugdelijke administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate internecontrolemechanismen met het oog op onderkenning, beheer, bewaking, rapportage en vastlegging van alle grote risicoblootstellingen en daarin optredende veranderingen overeenkomstig deze verordening.

Artikel 394

Rapportagevereisten

1.   Een instelling rapporteert aan de bevoegde autoriteiten de volgende informatie betreffende elke grote risicoblootstelling, en dus ook over grote risicoblootstellingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1:

a)

de gegevens betreffende de cliënt of groep van verbonden cliënten met betrekking tot welke zij een grote risicoblootstelling heeft;

b)

de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing;

c)

indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

d)

de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering.

Indien een instelling onderworpen is aan deel 3, titel II, hoofdstuk 3, worden haar twintig grootste blootstellingen op geconsolideerde basis, ongerekend de blootstellingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1, aan de bevoegde autoriteiten ter beschikking gesteld.

2.   Een instelling rapporteert, naast de in lid 1 bedoelde informatie, de volgende informatie aan de bevoegde autoriteiten in verband met haar tien grootste risicoblootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot instellingen, alsmede haar tien grootste risicoblootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot niet-gereglementeerde financiële entiteiten, met inbegrip van grote blootstellingen die zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1:

a)

de gegevens betreffende de cliënt of groep van verbonden cliënten met betrekking tot welke zij een grote risicoblootstelling heeft;

b)

de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing;

c)

indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

d)

de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering;

e)

de verwachte run-off van de blootstelling uitgedrukt als het bedrag dat afloopt binnen maandelijkse looptijdsegmenten tot één jaar, driemaandelijkse looptijdsegmenten tot drie jaar en jaarlijks daarna.

3.   De rapportage vindt ten minste tweemaal per jaar plaats.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de uniforme formats voor de in lid 3 bedoelde rapportage, die in verhouding moet staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van de instelling, alsook de instructies voor het gebruik van die formats;

b)

de frequenties en de datums voor de in lid 3 bedoelde rapportage;

c)

de toe te passen IT-oplossingen voor de in lid 3 bedoelde rapportage.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 395

Limieten voor grote blootstellingen

1.   Een instelling gaat, met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten, geen blootstelling aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar in aanmerking komend kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling is of indien een groep van verbonden cliënten een of meer instellingen omvat, overschrijdt die waarde niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling of - als dit hoger is - 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling overschrijdt.

Indien het bedrag van 150 miljoen EUR hoger is dan 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling, overschrijdt de blootstellingswaarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet een redelijke limiet in termen van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling. Die limiet wordt door de instelling bepaald overeenkomstig de in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde beleidslijnen en procedures met het oog op het ondervangen en beheersen van het concentratierisico. Deze limiet overschrijdt niet 100 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling.

De bevoegde autoriteiten kunnen een lagere limiet dan 150 miljoen EUR bepalen, en brengen die limiet ter kennis van de EBA en de Commissie.

2.   De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, rekening houdend met het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403 en met de resultaten van ontwikkelingen inzake schaduwbankieren en grote risicoblootstellingen op Unie- en internationaal niveau, uiterlijk op 31 december 2014 richtsnoeren uit voor het vaststellen van passende geaggregeerde limieten voor dergelijke risicoblootstellingen of van stringentere afzonderlijke limieten voor blootstellingen met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten een gereglementeerd kader bankactiviteiten verrichten.

Bij het ontwikkelen van die richtsnoeren overweegt de EBA of de invoering van bijkomende limieten een wezenlijke schadelijke impact zou hebben op het risicoprofiel van in de Unie gevestigde instellingen, op de kredietverstrekking aan de reële economie of op de stabiliteit en de deugdelijke werking van de financiële markten.

Uiterlijk op 31 december 2015 beoordeelt de Commissie de passendheid en de impact van het opleggen van limieten voor blootstellingen met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten een gereglementeerd kader bankactiviteiten verrichten, daarbij rekening houdend met ontwikkelingen in de Unie en internationale ontwikkelingen inzake schaduwbankieren en grote risicoblootstellingen en met kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403. De Commissie brengt verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval samen met een wetgevingsvoorstel betreffende limieten voor blootstellingen met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten een gereglementeerd kader bankactiviteiten verrichten.

3.   Onverminderd artikel 396 leeft een instelling te allen tijde de toepasselijke in lid 1 bedoelde limiet in acht.

4.   Activa in de vorm van vorderingen en andere blootstellingen met betrekking tot erkende beleggingsondernemingen uit een derde land kunnen worden onderworpen aan dezelfde behandeling als vervat in lid 1.

5.   De in dit artikel bedoelde limieten kunnen worden overschreden voor de blootstellingen in de handelsportefeuille van de instelling, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de blootstelling in de niet-handelsportefeuille met betrekking tot de cliënt of groep van verbonden cliënten in kwestie overschrijdt niet de in lid 1 bedoelde limiet, waarbij deze limiet wordt berekend in termen van het in aanmerking komend kapitaal, zodat de overschrijding zich integraal voordoet binnen de handelsportefeuille;

b)

de instelling voldoet aan een additioneel eigenvermogensvereiste voor de overschrijding van de in lid 1 bedoelde limiet, berekend overeenkomstig de artikelen 397 en 398;

c)

indien niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert de overschrijding zich heeft voorgedaan, overschrijdt de blootstelling in de handelsportefeuille met betrekking tot de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten niet 500 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling;

d)

alle overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, overschrijden in het totaal niet meer dan 600 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling.

Voor elk geval waarin de limiet is overschreden, rapporteert de instelling de hoogte van de overschrijding en de naam van de betrokken cliënt, en, naar gelang het geval, de naam van de betrokken groep van verbonden cliënten, onverwijld aan de bevoegde autoriteiten.

6.   Voor de toepassing van dit lid wordt onder structurele maatregelen verstaan maatregelen die door een lidstaat worden genomen en door de betrokken bevoegde autoriteiten van die lidstaat worden uitgevoerd, vóór de inwerkingtreding van een rechtshandeling die uitdrukkelijk strekt tot harmonisatie van die maatregelen, uit hoofde waarvan kredietinstellingen waaraan in die lidstaat een vergunning is verleend, gehouden zijn hun blootstellingen met betrekking tot verschillende juridische entiteiten, al naargelang hun activiteiten, ongeacht waar die activiteiten plaatsvinden, te verlagen teneinde deposanten te beschermen en de financiële stabiliteit in stand te houden.

Onverminderd lid 1 van dit artikel en artikel 400, lid 1, punt f), kunnen, wanneer lidstaten nationale wetten vaststellen uit hoofde waarvan in een bankgroep structurele maatregelen moeten worden genomen, de bevoegde autoriteiten de instellingen van de bankgroep die deposito's aanhoudt die onder een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (30) of onder een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land vallen, verplichten tot het toepassen van een groterisicoblootstellingslimiet van minder dan 25 % maar ten laagste 15 % tussen 31 december 2014 en 30 juni 2015, en van ten laagste 10 % vanaf 1 juli 2015 op gesubconsolideerde basis overeenkomstig artikel 11, lid 5 inzake intragroepblootstellingen indien die blootstellingen bestaan uit blootstellingen met betrekking tot een entiteit die, wat de structurele maatregelen betreft, niet tot dezelfde subgroep behoort.

Voor de toepassing van dit lid wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

alle entiteiten die, wat de structurele maatregelen betreft, tot een zelfde subgroep behoren, worden als één cliënt of groep van verbonden cliënten beschouwd;

b)

de bevoegde autoriteiten passen op de in de eerste alinea bedoelde blootstellingen een uniforme limiet toe.

De toepassing van deze benadering doet geen afbreuk aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en heeft geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch belemmert zij de werking van de interne markt.

7.   Alvorens de in lid 6 bedoelde specifieke structurele maatregelen in verband met grote risicoblootstellingen vast te stellen, stellen de bevoegde autoriteiten ten minste twee maanden voordat het besluit tot vaststelling van de structurele maatregelen wordt bekendgemaakt, de Raad, de Commissie, de betrokken bevoegde autoriteiten en de EBA daarvan in kennis, onder overlegging van relevante kwantitatieve of kwalitatieve aanwijzingen betreffende al het volgende:

a)

de werkingssfeer van de activiteiten die aan de structurele maatregelen worden onderworpen;

b)

een toelichting van de redenen waarom de betrokken ontwerpmaatregelen passend, doeltreffend en evenredig voor het beschermen van deposanten worden geacht;

c)

een beoordeling van het vermoedelijke positieve of negatieve effect van de maatregelen op de interne markt op grond van informatie waarover de lidstaat beschikt.

8.   De bevoegdheid tot vaststelling van een uitvoeringshandeling houdende aanvaarding of verwerping van de voorgestelde nationale maatregelen bedoeld in lid 7 wordt toegekend aan de Commissie, die handelt overeenkomstig artikel 464, lid 2.

Binnen één maand na ontvangst van de in lid 7 bedoelde kennisgeving verstrekt de EBA haar advies betreffende de in dat lid vermelde punten aan de Raad, de Commissie en de betrokken lidstaat. Ook de betrokken bevoegde autoriteiten kunnen hun adviezen betreffende de in dat lid vermelde punten aan de Raad, de Commissie, en de betrokken lidstaat verstrekken.

Zoveel mogelijk rekening houdend met de in de tweede alinea bedoelde adviezen, verwerpt de Commissie, indien er solide en sterke aanwijzingen zijn dat de maatregelen een negatief effect op de interne markt hebben dat sterker doorweegt dan de baten van de financiële stabiliteit, binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving de voorgestelde nationale maatregelen. Anders aanvaardt de Commissie de voorgestelde nationale maatregelen voor een eerste periode van twee jaar, en kunnen de maatregelen, waar passend, worden gewijzigd.

De Commissie verwerpt de voorgestelde nationale maatregelen uitsluitend indien zij van mening is dat die maatregelen onevenredige negatieve gevolgen zouden hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten, of van de Unie als geheel, waardoor zij een belemmering zouden vormen voor de werking van de interne markt of voor het vrije verkeer van kapitaal overeenkomstig het VWEU.

Bij haar beoordeling houdt de Commissie rekening met het advies van de EBA en met de overeenkomstig lid 7 gepresenteerde aanwijzingen.

Vóór het verstrijken van de maatregelen kunnen de bevoegde autoriteiten nieuwe maatregelen voorstellen tot verlenging van de toepassingsperiode telkens met twee jaar. In dat geval stellen zij de Commissie, de Raad, de betrokken bevoegde autoriteiten en de EBA daarvan in kennis. Voor het goedkeuren van de nieuwe maatregelen wordt de in dit artikel vervatte procedure gevolgd. Dit artikel laat artikel 458 onverlet.

Artikel 396

Naleving van de vereisten inzake grote risicoblootstellingen

1.   Indien blootstellingen, in een uitzonderlijk geval, de artikel 395, lid 1, bedoelde limiet toch overschrijden, rapporteert de instelling de waarde van de blootstelling onverwijld aan de bevoegde autoriteiten; indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, kunnen die bevoegde autoriteiten de instelling een beperkte termijn toestaan om de limiet alsnog na te leven.

Indien het in artikel 395, lid 1, bedoelde bedrag van 150 miljoen EUR van toepassing is, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval toestaan dat de limiet van 100 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling wordt overschreden.

2.   Indien de naleving door een instelling, op individuele of gesubconsolideerde basis, van de uit hoofde van dit deel opgelegde verplichtingen krachtens artikel 7, lid 1, niet van toepassing is of als de bepalingen van artikel 9 van toepassing zijn in het geval van moederondernemingen in een lidstaat, worden er maatregelen genomen om te zorgen voor een bevredigende toewijzing van de risico's binnen de groep.

Artikel 397

Berekening van additionele eigenvermogensvereisten voor grote risicoblootstellingen in de handelsportefeuille

1.   De in artikel 395, lid 5, punt b), bedoelde overschrijding wordt berekend door uit de totale handelsblootstelling met betrekking tot de cliënt of groep van verbonden cliënten in kwestie die componenten te selecteren waarvoor de hoogste vereisten ter dekking van specifiek risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, en/of de vereisten in artikel 299 en deel 3, titel V, gelden, en waarvan de som gelijk is aan het bedrag van de in artikel 395, lid 5, punt a), bedoelde overschrijding;

2.   Indien de overschrijding niet langer heeft geduurd dan tien dagen, bedraagt het additionele kapitaalvereiste 200 % van de in lid 1 bedoelde vereisten, op deze componenten.

3.   Vanaf tien dagen nadat de overschrijding zich heeft voorgedaan, worden de componenten van de overschrijding die volgens lid 1 zijn geselecteerd, toegewezen aan de passende regel van tabel 1, kolom 1, in stijgende volgorde van de vereisten voor specifiek risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2 en/of de vereisten in artikel 299 en deel 3, titel V. Het additionele eigenvermogensvereiste is gelijk aan de som van de vereisten voor specifiek risico in deel 3, titel IV, hoofdstuk 2 en/of de vereisten in artikel 299 en deel 3, titel V, op deze componenten, vermenigvuldigd met de overeenkomstige factor in tabel 1, kolom 2.

Tabel 1

Kolom 1: overschrijding boven de limieten

(als percentage van het in aanmerking komend kapitaal)

Kolom 2: factoren

tot 40 %

200 %

van 40 % tot 60 %

300 %

van 60 % tot 80 %

400 %

van 80 % tot 100 %

500 %

van 100 % tot 250 %

600 %

meer dan 250 %

900 %

Artikel 398

Procedures om te voorkomen dat instellingen de additionele eigenvermogensvereisten omzeilen

De instellingen omzeilen niet doelbewust de in artikel 397 beschreven additionele eigenvermogensvereisten waaraan zij onderworpen zouden zijn voor blootstellingen die de in artikel 395, lid 1, bedoelde limiet overschrijden zodra die blootstellingen langer dan tien dagen zouden zijn aangehouden, door de blootstellingen in kwestie tijdelijk aan een andere onderneming, al of niet behorend tot dezelfde groep, over te dragen en/of door kunstmatige transacties te verrichten met het doel de blootstelling in de loop van de periode van tien dagen te beëindigen en een nieuwe blootstelling te creëren.

De instellingen zorgen voor de instandhouding van systemen die waarborgen dat elke overdracht die het in de eerste alinea bedoelde effect heeft, onmiddellijk ter kennis van de bevoegde autoriteiten wordt gebracht.

Artikel 399

In aanmerking komende technieken voor kredietrisicolimitering

1.   Voor de toepassing van de artikelen 400 tot en met 403 wordt onder "garantie" mede verstaan de uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking komende kredietderivaten, behalve credit linked notes.

2.   Onverminderd lid 3 worden, indien de inaanmerkingneming van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie uit hoofde van de artikelen 400 tot en met 403 is toegestaan, de voorwaarden voor het in aanmerking komen en de andere in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, beschreven vereisten nageleefd.

3.   Indien een instelling gebruik maakt van artikel 401, lid 2, gelden voor volgestorte kredietprotectie de uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 3, toepasselijke vereisten. Voor de toepassing van dit deel houdt een instelling geen rekening met de zekerheden bedoeld in artikel 199, leden 5 tot en met 7, tenzij dit uit hoofde van artikel 402 is toegestaan.

4.   De instellingen analyseren in de mate van het mogelijke hun blootstellingen met betrekking tot uitgevers van zekerheden, verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie en onderliggende activa overeenkomstig artikel 390, lid 7, met het oog op mogelijke concentraties, nemen in voorkomend geval maatregelen en rapporteren significante bevindingen aan hun bevoegde autoriteit.

Artikel 400

Vrijstellingen

1.   De volgende blootstellingen zijn vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1:

a)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen, die als ze niet door zekerheden gedekt waren, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

b)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op internationale organisaties of multilaterale ontwikkelingsbanken die als ze niet door zekerheden gedekt waren, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

c)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen, indien niet door zekerheden gedekte vorderingen op de entiteit die de garantie verstrekt, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

d)

andere blootstellingen die toe te wijzen zijn aan of gegarandeerd worden door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen, indien niet door zekerheden gedekte vorderingen op de entiteit waaraan de blootstelling is toe te wijzen of die de garantie voor de blootstelling verstrekt, uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen;

e)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lokale overheden van de lidstaten indien die vorderingen uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen, alsmede andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door deze regionale of lokale overheden aan de vorderingen jegens welke uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zou worden;

f)

blootstellingen met betrekking tot tegenpartijen bedoeld in artikel 113, lid 6 of lid 7, indien zij uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % toegewezen zouden krijgen. Blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden ongeacht of ze van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;

g)

actiefposten en andere blootstellingen die zijn gedekt met zekerheden in de vorm van deposito's in contanten bij de leningverstrekkende instelling, of bij een instelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende instelling is;

h)

actiefposten en andere blootstellingen welke gedekt zijn met zekerheden in de vorm van depositocertificaten die zijn uitgegeven door de leningverstrekkende instelling of door een instelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende instelling is, en die bij een van deze zijn gedeponeerd;

i)

blootstellingen die voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten die in bijlage I zijn ingedeeld bij de posten buiten de balanstelling met een laag risico, mits met de cliënt of groep van verbonden cliënten een overeenkomst is gesloten waarin is bepaald dat de faciliteit alleen mag worden opgenomen als vaststaat dat de uit hoofde van artikel 395, lid 1, toepasselijke limiet daardoor niet zal worden overschreden;

j)

blootstellingen aan het transactierisico met betrekking tot centrale tegenpartijen en bijdragen in het wanbetalingsfonds aan centrale tegenpartijen;

k)

blootstellingen met betrekking tot onder Richtlijn 94/19/EG vallende depositogarantiestelsels, die voortvloeien uit de financiering van die stelsels, indien op de instellingen die aan het stelsel deelnemen een wettelijke of contractuele verplichting tot financiering van het stelsel rust.

Contanten ontvangen in het kader van een door de instelling uitgegeven credit linked note, alsmede leningen en deposito's van een tegenpartij aan, respectievelijk bij de instelling die onder een uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking genomen overeenkomst tot verrekening van balansposten vallen, worden geacht onder punt g) te vallen.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen de volgende blootstellingen geheel of gedeeltelijk vrijstellen:

a)

gedekte obligaties in de zin van artikel129, leden 1, 3 en 6;

b)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lokale overheden van de lidstaten indien die vorderingen uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zouden krijgen, alsmede andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door deze regionale of lokale overheden aan de vorderingen jegens welke uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zou worden;

c)

blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, die een instelling heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige, in een derde land geldende standaarden; blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of ze van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;

d)

actiefposten die vorderingen op, en andere blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, met betrekking tot regionale of centrale kredietinstellingen vertegenwoordigen waarmee de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen in het kader van een netwerk is verbonden en die op grond van die bepalingen belast zijn met de verevening van onderlinge geldposities binnen het netwerk;

e)

actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot kredietinstellingen vertegenwoordigen, aangegaan door kredietinstellingen waarvan er één op niet-concurrerende basis werkzaam is en in het kader van wetgevingsprogramma's of overeenkomstig haar statuten leningen verstrekt of waarborgt waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren, waarbij de overheid op de een of andere wijze toezicht houdt en er beperkingen gelden voor de besteding van de leningen, op voorwaarde dat de respectieve blootstellingen voortvloeien uit dergelijke leningen die via kredietinstellingen worden doorgegeven aan de begunstigden, of uit de waarborgen van deze leningen;

f)

actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot instellingen vertegenwoordigen, mits die blootstellingen geen eigen vermogen van de instellingen vormen, uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan en niet in een belangrijke handelsvaluta luiden;

g)

actiefposten die vorderingen op centrale banken vertegenwoordigen in de vorm van bij deze centrale banken aan te houden voorgeschreven minimumreserves die in de nationale valuta luiden;

h)

actiefposten bestaande uit vorderingen op centrale overheden in de vorm van wettelijk vereiste liquiditeit die in overheidspapier worden aangehouden, en die in de nationale valuta luiden en gefinancierd zijn, mits, volgens het oordeel van de bevoegde autoriteit, de door een aangewezen EKBI toegekende kredietbeoordeling van deze centrale overheden als investeringswaardig is aan te merken;

i)

50 % van de documentaire kredieten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling en van de niet-opgenomen kredietfaciliteiten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling bedoeld in bijlage I en, met instemming van de bevoegde autoriteiten, 80 % van andere dan leninggaranties met een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag die voor de leden worden verstrekt door onderlingegarantiesystemen met de status van kredietinstelling;

j)

wettelijk vereiste garanties die worden gebruikt wanneer een hypothecaire lening, die wordt gefinancierd door de uitgifte van obligaties met een hypotheek als onderpand, wordt betaald aan de hypotheeknemer vóór de definitieve registratie in het kadaster, mits de garantie niet gebruikt wordt ter vermindering van het risico bij de berekening van de risicogewogen posten;

k)

actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot erkende beurzen vertegenwoordigen.

3.   De bevoegde autoriteiten kunnen alleen gebruikmaken van de in lid 2 vastgestelde vrijstelling indien de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de specifieke aard van de blootstelling, de tegenpartij of de relatie tussen de instelling en de tegenpartij heffen het blootstellingsrisico op of verkleinen het; en

b)

eventueel resterend concentratierisico kan worden ondervangen met andere even doeltreffende middelen, zoals de regelingen, processen en mechanismen van artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU.

De bevoegde autoriteiten delen de EBA mede of zij al dan niet voornemens zijn gebruik te maken van de in lid 2 bepaalde vrijstellingen conform onderhavig lid, punten a) en b), en raadplegen de EBA over die keuze.

Artikel 401

Berekening van het effect van het gebruik van technieken voor kredietrisicolimitering

1.   Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, kan een instelling gebruik maken van de overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 4, berekende volledig aangepaste blootstellingswaarde, waarbij rekening wordt gehouden met kredietrisicolimitering, volatiliteitsaanpassingen en eventuele looptijdmismatches (E*).

2.   Een instelling die uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 3, voor een categorie blootstellingen gebruik toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren kan, met toestemming van de bevoegde autoriteiten, de impact van financiële zekerheden in aanmerking nemen bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1.

De bevoegde autoriteiten verlenen de in de vorige alinea bedoelde toestemming alleen als de instelling de impact van financiële zekerheden op haar blootstellingen kan inschatten, los van andere LGD-relevante aspecten.

De door de instelling opgestelde ramingen zijn voldoende geschikt om de blootstellingswaarde te verminderen met het oog op de naleving van de bepalingen van artikel 395.

Indien een instelling toestemming heeft gekregen om haar eigen ramingen van de impact van financiële zekerheden te gebruiken, doet zij dit op een grondslag die consistent is met de benadering die wordt toegepast bij de berekening van de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deze verordening.

De instellingen die uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 3, toestemming hebben gekregen om voor een categorie blootstellingen haar eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren te gebruiken en die voor de berekening van de waarde van hun blootstellingen geen gebruik maken van de in de eerste alinea bedoelde methode, kunnen de waarde van de blootstellingen berekenen aan de hand van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in artikel 403, lid 1, punt b) beschreven benadering.

3.   Een instelling die voor de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, gebruik maakt van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of die toestemming heeft gekregen om gebruik te maken van de in lid 2 beschreven methode, voert op gezette tijden stresstests op haar kredietconcentraties uit die mede betrekking hebben op de realiseerbare waarde van de geaccepteerde zekerheden.

In de in de eerste alinea bedoelde periodieke stresstests worden de risico's ondervangen die voortvloeien uit potentiële veranderingen in de marktsituatie die een negatieve impact op de toereikendheid van het eigen vermogen van de instelling zouden kunnen hebben, evenals de risico's die voortvloeien uit de uitwinning van zekerheden in crisissituaties.

Met de uitgevoerde stresstests moeten dergelijke risico's op adequate en passende wijze kunnen worden beoordeeld.

Mocht uit de periodieke stresstest blijken dat de uitwinningswaarde van zekerheden lager is dan toegestaan zou zijn om in aanmerking te kunnen worden genomen bij gebruik van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in lid 2 beschreven methode, naar gelang van het geval, wordt de toegestane waarde van de zekerheden die bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, in aanmerking kan worden genomen, dienovereenkomstig verlaagd.

De strategieën van in de eerste alinea bedoelde instellingen om het concentratierisico te ondervangen, omvatten ook het volgende:

a)

beleidslijnen en procedures om de risico's te ondervangen die voortvloeien uit looptijdmismatches tussen enerzijds de blootstellingen en anderzijds de kredietprotectie voor deze blootstellingen;

b)

beleidslijnen en procedures voor het geval dat bij een stresstest blijkt dat de uitwinningswaarde van zekerheden lager is dan die welke bij gebruik van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden of de in lid 2 beschreven methode in aanmerking wordt genomen;

c)

beleidslijnen en procedures inzake het concentratierisico dat voortvloeit uit de toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken, met name bij grote indirecte blootstellingen aan kredietrisico, bijvoorbeeld met betrekking tot één uitgevende instelling van als zekerheid geaccepteerde effecten.

Artikel 402

Blootstellingen die voortvloeien uit hypothecaire leningen

1.   Een instelling kan met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 125, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken goed, met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, indien aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben een risicogewicht bepaald dat niet hoger is dan 35 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

b)

de blootstelling of het deel van de blootstelling is volledig gedekt door

i)

hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed; of

ii)

een niet-zakelijk onroerend goed in een transactie inzake financieringshuur (leasing) krachtens welke de leasegever de volledige eigendom van het verhuurde niet-zakelijk onroerend goed behoudt en waarbij de leasenemer zijn koopoptie nog niet heeft uitgeoefend;

c)

er wordt aan de vereisten in artikel 208 en artikel 229, lid 1, voldaan.

2.   Een instelling kan met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 126, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken goed, met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, indien aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht vastgesteld dat hoger is dan 50 % voor blootstellingen of gedeelten van blootstellingen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

b)

de blootstelling is volledig gedekt door:

i)

hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden; of

ii)

kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, en de blootstellingen in het kader van transacties inzake leasing;

c)

er wordt voldaan aan de vereisten in artikel 126, lid 2, punt a), artikel 208 en artikel 229, lid 1;

d)

het zakelijk onroerend goed is volledig afgebouwd.

3.   Een instelling kan een blootstelling met betrekking tot een tegenpartij welke voortvloeit uit een omgekeerde retrocessieovereenkomst uit hoofde waarvan de instelling van de tegenpartij niet-accessoire onafhankelijke hypothecaire pandrechten op onroerend goed van derden heeft gekocht, behandelen als een aantal afzonderlijke blootstellingen op elk van die derden, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de tegenpartij is een instelling;

b)

de blootstelling is volledig gedekt door pandrechten op het onroerend goed van die derden die door de instelling zijn aangekocht en de instelling is in staat die pandrechten uit te oefenen;

c)

de instelling heeft ervoor gezorgd dat wordt voldaan aan de vereisten in artikel 208 en artikel 229, lid 1;

d)

in het geval van in gebreke blijven, insolventie of liquidatie van de tegenpartij wordt de instelling de begunstigde van de vorderingen die de tegenpartij jegens de derden heeft;

e)

de instelling rapporteert het totale bedrag van de blootstellingen met betrekking tot iedere andere instelling welke overeenkomstig dit lid worden behandeld aan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 394.

Voor de toepassing van deze bepaling gaat de instelling uit van de hypothese dat zij met betrekking tot iedere derde een blootstelling heeft ten belope van het bedrag van de vordering die de tegenpartij jegens de derde heeft, in plaats van ten belope van het overeenkomstige bedrag van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij. Het eventuele resterende bedrag van de blootstelling met betrekking tot de tegenpartij wordt nog steeds behandeld als een blootstelling met betrekking tot de tegenpartij.

Artikel 403

Substitutiebenadering

1.   Indien een blootstelling met betrekking tot een cliënt door een derde is gegarandeerd of met door een derde uitgegeven zekerheden is gedekt, kan een instelling:

a)

het gegarandeerde deel van de blootstelling behandelen als een blootstelling met betrekking tot de garantiegever in plaats van met betrekking tot de cliënt, mits aan de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de garantiegever een risicogewicht zou worden toegekend gelijk aan of lager dan een risicogewicht van de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de cliënt uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

b)

het deel van de blootstelling dat met de marktwaarde van in aanmerking genomen zekerheden is gedekt, behandelen als een blootstelling met betrekking tot de derde in plaats van met betrekking tot de cliënt, als de blootstelling met zekerheden is gedekt en aan het gedekte deel van de blootstelling een risicogewicht zou worden toegekend gelijk aan of lager dan een risicogewicht van de ongedekte blootstelling met betrekking tot de cliënt uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2.

Een instelling past de in de eerste alinea, punt b), bedoelde benadering niet toe indien er een mismatch is tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de protectie.

Voor de toepassing van dit deel mag een instelling zowel de uitgebreide benadering van financiële zekerheden als de in de eerste alinea, punt b), vervatte behandeling alleen hanteren als zij toestemming heeft gekregen om voor de toepassing van artikel 92 zowel de uitgebreide als de eenvoudige benadering van financiële zekerheden te hanteren.

2.   Indien een instelling punt a) van lid 1 toepast, geldt het volgende:

a)

indien de garantie in een andere valuta luidt dan de blootstelling, wordt de waarde van de blootstelling die geacht wordt gedekt te zijn, berekend overeenkomstig de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, vervatte voorschriften voor de behandeling van valutamismatches bij niet-volgestorte kredietprotectie;

b)

bij een mismatch tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de kredietprotectie worden de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4, vervatte voorschriften voor de behandeling van looptijdmismatches gevolgd;

c)

een gedeeltelijke dekking kan in aanmerking worden genomen volgens de in deel 3, titel II, hoofdstuk 4 beschreven behandeling.

DEEL VIJF

BLOOTSTELLINGEN AAN OVERGEDRAGEN KREDIETRISICO'S

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN VOOR DIT DEEL

Artikel 404

Werkingssfeer

De titels II en III zijn van toepassing op nieuwe securitisaties die op of na 1 januari 2011 zijn of worden uitgegeven. De titels II en III zijn na 31 december 2014 van toepassing op bestaande securitisaties indien na die datum onderliggende blootstellingen worden toegevoegd of vervangen.

TITEL II

VEREISTEN VOOR ALS BELEGGER OPTREDENDE INSTELLINGEN

Artikel 405

Door de emittent aangehouden belang

1.   Een instelling die niet optreedt als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, staat alleen bloot aan het kredietrisico van een securitisatiepositie in of buiten de handelsportefeuille indien de initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker jegens de instelling expliciet te kennen heeft gegeven permanent een wezenlijk netto economisch belang aan te houden dat in elk geval niet minder dan 5 % mag bedragen.

Als het aanhouden van een wezenlijk netto economisch belang van niet minder dan 5 % komen uitsluitend in aanmerking:

a)

het aanhouden van niet minder dan 5 % van de nominale waarde van elk van de tranches die aan de beleggers zijn verkocht of overgedragen;

b)

in het geval van securitisaties van revolverende blootstellingen, het aanhouden van een initiatorbelang van niet minder dan 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen;

c)

het aanhouden van willekeurig gekozen blootstellingen die niet minder dan 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen vertegenwoordigen, indien zulke blootstellingen anders in de securitisatie zouden zijn betrokken, mits het aantal potentieel gesecuritiseerde blootstellingen bij het initiëren niet minder dan 100 bedraagt;

d)

het aanhouden van de eersteverliestranche en indien nodig andere tranches met hetzelfde of een hoger risicoprofiel die geen vroegere vervaldag hebben dan die welke aan beleggers zijn overgedragen of verkocht, zodat de aangehouden waarde in het totaal niet minder is dan 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen;

e)

het aanhouden van een eersteverliesblootstelling van niet minder dan 5 % van elke gesecuritiseerde blootstelling in de securitisatie.

Het netto economisch belang wordt gemeten bij het initiëren en wordt doorlopend in stand gehouden. Ten aanzien van het netto economisch belang, met inbegrip van aangehouden posities, rente of blootstellingen, vindt geen kredietrisicolimitering plaats, worden geen korte posities ingenomen of andere afdekkingstransacties verricht, en vindt geen verkoop plaats. Het netto economisch belang wordt bepaald door de notionele waarde voor posten buiten de balanstelling.

Er is geen meervoudige toepassing van de vereisten voor het aanhouden voor een securitisatie.

2.   Indien een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-holding, een gemengde financiële EU-holding, dan wel een dochteronderneming daarvan, als initiator of sponsor blootstellingen securitiseert van verscheidene kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of andere financiële instellingen die onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, kan aan het in lid 1 bedoelde vereiste worden voldaan op basis van de geconsolideerde situatie van de gelieerde EU-moederkredietinstelling, financiële EU-holding of gemengde financiële EU-holding.

De eerste alinea is enkel van toepassing indien de kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of financiële instellingen die de gesecuritiseerde blootstellingen hebben gecreëerd, zich ertoe hebben verbonden de in artikel 408 beschreven vereisten in acht te nemen en de informatie die nodig is om te voldoen aan de artikel 409 bedoelde vereisten tijdig aan de initiator of sponsor en aan de EU-moederkredietinstelling, de financiële EU-holding of de gemengde financiële EU-holding te verstrekken.

3.   Lid 1 is niet van toepassing indien de gesecuritiseerde blootstellingen blootstellingen zijn met betrekking tot, of volledig, onvoorwaardelijk en onherroepelijk gegarandeerd zijn door, de volgende entiteiten:

a)

centrale overheden of centrale banken;

b)

regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen van de lidstaten;

c)

instellingen waaraan uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 50 % of minder is toegekend;

d)

multilaterale ontwikkelingsbanken.

4.   Lid 1 is niet van toepassing op: transacties die zijn gebaseerd op een duidelijke, transparante en toegankelijke index, indien de onderliggende referentie-entiteiten identiek zijn aan die van een index van entiteiten die op ruime schaal wordt verhandeld, of andere verhandelbare effecten zijn dan securitisatieposities.

Artikel 406

Due diligence

1.   Kredietinstellingen zijn in staat om, voordat zij worden blootgesteld aan de risico's van een securitisatie en in voorkomend geval daarna, aan de bevoegde autoriteiten voor elk van hun individuele securitisatieposities aan te tonen dat zij beschikken over een breed en gedegen inzicht in en formele beleidslijnen en procedures hebben ingevoerd die zijn afgestemd op hun handels- en niet-handelsportefeuille, en in verhouding staan tot het risicoprofiel van hun beleggingen in gesecuritiseerde posities, voor het analyseren en vastleggen van:

a)

de informatie die uit hoofde van artikel 405, lid 1, door initiators, sponsors of oorspronkelijke kredietverstrekker openbaar wordt gemaakt ter precisering van het netto economisch belang dat zij permanent aanhouden in de securitisatie;

b)

de risicokenmerken van de individuele securitisatiepositie;

c)

de risicokenmerken van de onderliggende blootstellingen van de securitisatieposities;

d)

de reputatie en verlieservaring in eerdere securitisaties van de initiators of sponsors in de relevante categorieën van onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie;

e)

de verklaringen en openbaarmakingen van de initiators of sponsors, dan wel hun gemachtigden of adviseurs, over de due diligence die zij in acht hebben genomen met betrekking tot de gesecuritiseerde blootstellingen en, in voorkomend geval, met betrekking tot de kwaliteit van de zekerheden ter dekking van de gesecuritiseerde blootstellingen;

f)

in voorkomend geval, de methoden en concepten waarop de waardering van de kwaliteit van de zekerheden ter dekking van de gesecuritiseerde blootstellingen berust, alsook de beleidslijnen die de initiator of sponsor heeft vastgesteld om de onafhankelijkheid van de schatter te waarborgen;

g)

alle structurele kenmerken van de securitisatie die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de resultaten van de securitisatiepositie van de instelling, zoals de contractuele watervalstructuur en de watervalstructuurgerelateerde triggers, de kredietverbeteringen, de liquiditeitsverbeteringen, de op de marktwaarde gebaseerde triggers en de transactiespecifieke definities van wanbetaling.

De instellingen verrichten periodiek hun eigen stresstests die aansluiten bij hun securitisatieposities. Hiertoe kunnen de instellingen gebruik maken van financiële modellen die door een EKBI zijn ontwikkeld, mits de instellingen desgevraagd kunnen aantonen dat zij vóór de belegging de nodige zorgvuldigheid in acht hebben genomen om de relevante aannames en structuren van de modellen te valideren en inzicht te krijgen in de methoden, de aannames en de resultaten.

2.   Instellingen die niet optreden als initiator of sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker, stellen formele procedures vast die zijn afgestemd op hun handels- en niet-handelsportefeuille en in verhouding staan tot het risicoprofiel van hun beleggingen in gesecuritiseerde posities, om doorlopend en tijdig prestatie-informatie over de onderliggende blootstellingen van hun securitisatieposities te bewaken. In voorkomend geval wordt gekeken naar de soort blootstelling, het percentage leningen met meer dan 30, 60 en 90 achterstallige dagen, wanbetalingsgraden, het percentage vervroegde aflossingen, leningen in de executiefase, de soort zekerheid en de bewoningswijze, de frequentieverdeling van de kredietscores of andere maatstaven voor de kredietwaardigheid voor alle onderliggende blootstellingen, de sectorale en geografische diversificatie en de frequentieverdeling van de LTV-ratio's (Loan to Value-ratio's) met bandbreedtes die een deugdelijke gevoeligheidsanalyse vergemakkelijken. Indien de onderliggende blootstellingen zelf securitisatieposities zijn, beschikken de instellingen over de in deze alinea beschreven informatie niet enkel met betrekking tot de onderliggende securitisatietranches, zoals de naam en kredietkwaliteit van de emittent, maar ook met betrekking tot de kenmerken en resultaten van de onderliggende pools van die securitisatietranches.

De instellingen passen ook dezelfde analysenormen toe op van derden gekochte deelnemingen in of overnemingen van securitisaties, ongeacht of dergelijke deelnemingen of overnemingen in hun handelsportefeuille dan wel in hun niet-handelsportefeuille worden aangehouden.

Artikel 407

Additioneel risicogewicht

Indien een instelling in enig wezenlijk opzicht, ingevolge nalatigheid of verzuim harerzijds, niet voldoet aan de in artikel 405, 406 of 409 beschreven vereisten, leggen de bevoegde autoriteiten een evenredig additioneel risicogewicht op van niet minder dan 250 % van het risicogewicht (met een maximum van 1 250 %), dat van toepassing is op de betrokken securitisatieposities op de in respectievelijk artikel 245, lid 6, of artikel 337, lid 3, gespecificeerde wijze. Het additioneel risicogewicht wordt bij elke volgende overtreding van de duediligencebepalingen geleidelijk verhoogd.

De bevoegde autoriteiten houden rekening met de vrijstellingen voor bepaalde securitisaties als bepaald in artikel 405, lid 3, door het risicogewicht te verlagen dat zij anders overeenkomstig dit artikel zouden opleggen met betrekking tot een securitisatie waarop artikel 405, lid 3, van toepassing is.

TITEL III

VEREISTEN VOOR ALS SPONSOR OF INITIATOR OPTREDENDE INSTELLINGEN

Artikel 408

Criteria voor kredietverlening

Als initiator en als sponsor optredende instellingen passen op te securitiseren blootstellingen dezelfde gedegen en welomschreven criteria voor de kredietverlening overeenkomstig artikel 79 van Richtlijn 2013/36/EU toe als zij toepassen op de in hun eigen niet-handelsportefeuille aan te houden blootstellingen. Daartoe volgen de als initiator en als sponsor optredende instellingen dezelfde processen voor de acceptatie en, in voorkomend geval, aanpassing, vernieuwing en herfinanciering van kredieten.

Indien niet aan de in de eerste alinea van dit artikel bedoelde vereisten wordt voldaan, wordt artikel 245, lid 1, niet toegepast door een als initiator optredende instelling en wordt het die als initiator optredende instelling niet toegestaan de gesecuritiseerde blootstellingen buiten de berekening van haar kapitaalvereisten uit hoofde van deze verordening te laten.

Artikel 409

Openbaarmaking aan beleggers

Als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker optredende instellingen maken aan beleggers bekend welk netto economisch belang zij uit hoofde van de in artikel 405 bedoelde verbintenis in de securitisatie aanhouden. Als sponsor en als initiator optredende instellingen zorgen ervoor dat aspirant-beleggers gemakkelijk toegang krijgen tot alle wezenlijk relevante gegevens over de kredietkwaliteit en de resultaten van de individuele onderliggende blootstellingen, kasstromen en zekerheden ter dekking van een securitisatiepositie, alsook tot de informatie die nodig is om omvangrijke en op goede informatie gebaseerde stresstests op de kasstromen en de waarde van de zekerheden ter dekking van de onderliggende blootstellingen te kunnen uitvoeren. Hiertoe wordt bepaald welke gegevens wezenlijk relevant zijn op de datum van de securitisatie en indien dit op grond van de aard van de securitisatie passend is, daarna.

Artikel 410

Uniforme toepassingsvoorwaarde

1.   De EBA brengt jaarlijks verslag uit bij de Commissie over de maatregelen die de bevoegde autoriteiten hebben genomen om te garanderen dat instellingen de vereisten van de titels II en III naleven.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

de in de artikelen 405 en 406 beschreven vereisten die gelden voor instellingen die worden blootgesteld aan de risico's van een securitisatie;

b)

de aanhoudvereiste, met inbegrip van de criteria waaraan moet worden voldaan voor het aanhouden van een wezenlijk netto economisch belang als bedoeld in artikel 405, en de hoogte van de aangehouden waarde;

c)

de in artikel 406 beschreven duediligencevereisten voor instellingen die worden blootgesteld aan een securitisatiepositie; en

d)

de in de artikelen 408 en 409 beschreven vereisten die voor als sponsor of initiator optredende instellingen gelden.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen voor technische uitvoeringsnormen ter vergemakkelijking van de convergentie van toezichtspraktijken met betrekking tot de uitvoering van artikel 407, waaronder de te nemen maatregelen in geval van een overtreding van de verplichtingen op het gebied van due diligence en risicobeheer.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

DEEL ZES

LIQUIDITEIT

TITEL I

DEFINITIES EN LIQUIDITEITSDEKKINGSVEREISTE

Artikel 411

Definities

Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder:

1)   "financiële cliënt": een cliënt die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent of een van de volgende entiteiten is:

2)   "retaildeposito": een verplichting jegens een natuurlijke persoon of een kmo, indien die natuurlijke persoon of kmo zou kunnen worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico, of een verplichting jegens een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, vervatte behandeling, en indien de geaggregeerde deposito's door al deze ondernemingen op groepsbasis het bedrag van 1 miljoen EUR niet overstijgen.

Artikel 412

Liquiditeitsdekkingsvereiste

1.   De instellingen houden liquide activa aan waarvan de som van de waarden de liquiditeitsuitstromen minus de liquiditeitsinstromen onder stressomstandigheden dekt, teneinde te waarborgen dat de instellingen liquiditeitsbuffers aanhouden die voldoende groot zijn om een eventueel onevenwicht tussen de liquiditeitsinstromen en -uitstromen onder ernstige stressomstandigheden over een periode van dertig dagen het hoofd te kunnen bieden. In tijden van stress mogen instellingen hun liquide activa aanwenden om hun netto liquiditeitsuitstromen te dekken.

2.   De instellingen tellen liquiditeitsinstromen en liquide activa niet dubbel mee.

3.   De instellingen mogen de in lid 1 bedoelde liquide activa gebruiken om aan hun in artikel 414 uiteengezette verplichtingen onder stressomstandigheden te voldoen.

4.   De bepalingen in titel II gelden uitsluitend voor de omschrijving van de in artikel 415 vastgestelde rapportageverplichtingen.

5.   De lidstaten mogen op het gebied van liquiditeitsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor liquiditeitsdekkingsvereisten worden omschreven en volledig in de Unie worden ingevoerd overeenkomstig artikel 460. De lidstaten of de bevoegde autoriteiten mogen instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend, of subgroepen van die instellingen, ertoe verplichten een hoger liquiditeitsdekkingsvereiste tot 100 % te handhaven totdat de bindende minimumnorm volledig wordt ingevoerd op een percentage van 100 % overeenkomstig artikel 460.

Artikel 413

Stabiele financiering

1.   De instellingen waarborgen dat zowel onder normale als onder stressomstandigheden door middel van een waaier van stabielefinancieringsinstrumenten aan de langetermijnverplichtingen wordt voldaan.

2.   De bepalingen in titel III gelden uitsluitend voor de omschrijving van de in artikel 415 vastgestelde rapportageverplichtingen.

3.   De lidstaten mogen op het gebied van stabielefinancieringsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor vereisten inzake netto stabiele financiering worden omschreven en in de Unie worden ingevoerd overeenkomstig artikel 510.

Artikel 414

Naleving van liquiditeitsvereisten

Indien een instelling, ook in stresssituaties, niet voldoet of verwacht niet te zullen voldoen aan het in artikel 412 beschreven vereiste of aan de in artikel 413, lid 1, vermelde algemene verplichting, stelt zij de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en legt zij de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging een plan voor om de naleving van artikel 412 of artikel 413, lid 1, tijdig te herstellen. Totdat de naleving is hersteld, rapporteert de instelling dagelijks aan het eind van elke werkdag de posten bedoeld in titel II of in titel III, naar gelang van het geval, tenzij de bevoegde autoriteit toestemming geeft voor een lagere rapportagefrequentie en een langere rapportagetermijn. De bevoegde autoriteiten baseren zich voor die toestemming uitsluitend op de individuele situatie van een instelling en houden hierbij rekening met de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van die instelling. Zij zien toe op de uitvoering van het herstelplan en verlangen in voorkomend geval een spoediger herstel.

TITEL II

LIQUIDITEITSRAPPORTAGE

Artikel 415

Rapportageverplichting en rapportageformat

1.   De instellingen rapporteren de in de titels II en III bedoelde posten en de bestanddelen daarvan, met inbegrip van de samenstelling van hun liquide activa overeenkomstig artikel 416 aan de bevoegde autoriteiten in één valuta, ongeacht de valuta waarin de posten feitelijk luiden. Totdat het liquiditeitsdekkingsvereiste in deel 6 volledig is bepaald en uitgevoerd als een minimumnorm overeenkomstig artikel 460 rapporteren de instellingen de in titel II en bijlage III vermelde posten. De instellingen rapporteren de in titel III vermelde posten. Voor in titel II en bijlage III bedoelde posten wordt ten minste eenmaal per maand gerapporteerd en voor in titel III bedoelde posten ten minste eenmaal per kwartaal.

De rapportageformats omvatten alle vereiste informatie en maken het de EBA mogelijk te beoordelen of gedekte lenings- en gegarandeerde swaptransacties waarbij liquide activa bedoeld in artikel 416, lid 1, onder a), b) en c), zijn verkregen tegen zekerheden die niet voldoen aan de criteria van artikel 416, lid 1, onder a), b) en c)c), wel naar behoren zijn afgewikkeld.

2.   Een instelling rapporteert de in lid 1 bedoelde posten afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in de hierna vermelde valuta wanneer zij:

a)

geaggregeerde verplichtingen heeft in een andere valuta dan de valuta waarin wordt gerapporteerd uit hoofde van lid 1 ten belope van 5 % of meer van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep; of

b)

een belangrijk bijkantoor heeft overeenkomstig artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU in een lidstaat van ontvangst die een andere valuta hanteert dan de rapportagevaluta uit hoofde van lid 1 van dit artikel.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

uniforme formats en IT-oplossingen met bijbehorende aanwijzingen voor frequenties alsmede referentie- en inleverdata. De rapportageformats en -frequenties staan in verhouding tot de aard, de omvang en de complexiteit van de verschillende werkzaamheden van de instellingen en omvatten de overeenkomstig de leden 1 en 2 verlangde rapportage;

b)

de noodzakelijke maatstaven voor het bewaken van de additionele liquiditeit, zodat de bevoegde autoriteiten zich een volledig beeld kunnen vormen van het liquiditeitsrisicoprofiel, die in verhouding staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van een instelling.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen betreffende de in punt a) bedoelde materie uiterlijk 1 februari 2015, en betreffende de in punt b) bedoelde materie uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Totdat er bindende liquiditeitsvereisten volledig zijn ingevoerd, kunnen de bevoegde autoriteiten doorgaan met het vergaren van informatie door middel van monitoringinstrumenten om toe te zien op de naleving van de bestaande nationale liquiditeitsnormen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst bieden de bevoegde autoriteiten en de nationale centrale bank van de lidstaten van ontvangst en de EBA op verzoek zonder uitstel elektronisch toegang tot de individuele rapportage overeenkomstig dit artikel.

5.   De bevoegde autoriteiten die toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen overeenkomstig artikel 112 van Richtlijn 2013/36/EU, verstrekken de onderstaande autoriteiten op verzoek zonder uitstel langs elektronische weg alle door de instelling gerapporteerde gegevens overeenkomstig de in lid 3 bedoelde uniforme rapportageformats:

a)

de bevoegde autoriteiten en de nationale centrale bank van de lidstaten van ontvangst waar belangrijke bijkantoren overeenkomstig artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU van de moederonderneming of onder de zeggenschap van dezelfde financiële moederholding staande instellingen gesitueerd zijn;

b)

de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan dochterondernemingen van de moederinstelling of aan instellingen die onder de zeggenschap van dezelfde financiële moederholding staan, en de centrale bank van dezelfde lidstaat;

c)

de EBA;

d)

de ECB.

6.   De bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend aan een instelling die een dochteronderneming is van een moederinstelling of een financiële moederholding, verstrekken de bevoegde autoriteiten die het toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU, de centrale bank van de lidstaat waar aan de instelling een vergunning is verleend en de EBA op verzoek zonder uitstel langs elektronische weg alle door de instelling gerapporteerde gegevens overeenkomstig de in lid 3 bedoelde uniforme rapportageformats.

Artikel 416

Rapportage betreffende liquide activa

1.   Instellingen rapporteren de volgende posten als liquide activa, tenzij zij uit hoofde van lid 2 zijn uitgesloten en uitsluitend indien de liquide activa aan de voorwaarden van lid 3 voldoen:

a)

contanten en blootstellingen met betrekking tot centrale banken, voor zover deze blootstellingen in tijden van stress op ieder moment kunnen worden opgevraagd. Met betrekking tot de deposito's die worden aangehouden bij centrale banken, trachten de bevoegde autoriteit en de centrale bank tot overeenstemming te komen over de mate waarin in tijden van stress minimumreserves kunnen worden opgevraagd;

b)

andere overdraagbare activa met een uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;

c)

overdraagbare activa, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door:

i)

de centrale overheid van een lidstaat, van een regio met fiscale autonomie om belastingen te heffen en te innen, of van een derde land in de nationale valuta van de centrale of regionale overheid, indien de instelling een liquiditeitsrisico loopt in die lidstaat of dat derde land dat het dekt door het aanhouden van deze liquide activa;

ii)

centrale banken en publiekrechtelijke lichamen van niet-centrale overheden in de nationale valuta van de centrale bank en het publiekrechtelijke lichaam;

iii)

de Bank voor Internationale Betalingen, het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Commissie en multilaterale ontwikkelingsbanken;

iv)

de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit en het Europees stabiliteitsmechanisme;

d)

overdraagbare activa met een hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;[…]

e)

door centrale banken binnen de werkingssfeer van monetair beleid verleende stand-bykredietfaciliteiten, voor zover die niet worden gegarandeerd door liquide activa en met uitsluiting van noodliquiditeitssteun;

f)

indien de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen is verbonden aan een netwerk, de wettelijke of statutaire minimumdeposito's bij de centrale kredietinstelling en andere statutaire of bij overeenkomst beschikbare liquide middelen van de centrale kredietinstelling of instellingen die lid zijn van het in artikel 113, lid 7, bedoelde netwerk, of die in aanmerking komen voor de bij artikel 10 vastgestelde ontheffing, voor zover die middelen niet door liquide activa worden gegarandeerd.

In afwachting van een uniforme definitie van hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit overeenkomstig artikel 460 identificeren de instellingen zelf in een gegeven valuta de overdraagbare activa met een respectievelijk hoge of uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit. In afwachting van een uniforme definitie geven de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met de in artikel 509, leden 3, 4 en 5, vermelde criteria, algemene richtsnoeren die instellingen kunnen hanteren bij het identificeren van activa met hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit. Bij ontstentenis van dergelijke richtsnoeren maken de instellingen te dien einde gebruik van transparante en objectieve criteria, met inbegrip van sommige of alle in artikel 509, leden 3, 4 en 5, vermelde criteria.

2.   De volgende activa worden niet als liquide activa beschouwd:

a)

activa uitgegeven door een kredietinstelling, tenzij zij aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

i)

het betreft obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, beschreven behandeling, of door activa gedekte instrumenten waarvan is aangetoond dat zij van de hoogste kredietkwaliteit zijn, zoals vastgesteld door de EBA volgens de criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5;

ii)

het betreft andere obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, dan de onder i) van dit punt bedoelde;

iii)

de kredietinstelling is opgezet door een centrale of regionale overheid van een lidstaat en die overheid is verplicht de economische grondslag van de instelling te beschermen en die instelling gedurende haar volledige bestaan levensvatbaar te houden; of het activum is expliciet gewaarborgd door die overheid; of ten minste 90 % van de door de instelling verstrekte leningen worden direct of indirect gewaarborgd door die overheid en het activum wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de financiering van de stimuleringsleningen die worden verleend op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van die overheid;

b)

nieuwe activa die de instelling als zekerheden worden geleverd in het kader van omgekeerde retrocessieovereenkomsten en effectenfinancieringstransacties, en die door de instelling uitsluitend ter beperking van kredietrisico worden aangehouden en niet bij wet of overeenkomst beschikbaar zijn voor gebruik door de instelling;

c)

activa uitgegeven door een van de volgende entiteiten:

i)

een beleggingsonderneming;

ii)

een verzekeringsonderneming;

iii)

een financiële holding;

iv)

een gemengde financiële holding;

v)

enig andere entiteit die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent.

3.   Overeenkomstig lid 1 rapporteren de instellingen activa als liquide indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij zijn onbezwaard of zijn beschikbaar binnen in pools van zekerheden om te worden gebruikt ter verkrijging van extra financiering uit vastgelegde maar nog niet van middelen voorziene kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan;

b)

zij zijn niet uitgegeven door de instelling zelf of haar moederinstelling of dochterinstellingen, of door een andere dochter van haar moederinstellingen of financiële moederholding;

c)

de prijs ervan heeft de algemene instemming van de marktdeelnemers en kan gemakkelijk worden waargenomen in de markt, of de prijs ervan kan worden bepaald aan de hand van een formule die gemakkelijk te berekenen is op basis van publiek beschikbare inputs en hangt niet af van sterke aannames, zoals typisch het geval is bij gestructureerde of exotische producten;

d)

zij vormen een toelaatbare zekerheid voor normale liquiditeitsoperaties van een centrale bank in een lidstaat of, wanneer de liquide activa worden aangehouden om te voldoen aan de liquiditeitsuitstromen in de valuta van een derde land, van de centrale bank van dat derde land;

e)

zij zijn aan een erkende beurs genoteerd of kunnen worden verhandeld op actieve markten voor cessieovereenkomsten en via een eenvoudige retrocessieovereenkomst op goedgekeurde markten voor retrocessieovereenkomsten. Deze criteria worden voor elke markt afzonderlijk beoordeeld.

De voorwaarden bedoeld in de eerste alinea, onder c), d) en e) zijn niet van toepassing op de in lid 1, onder e), bedoelde activa.

De voorwaarde bedoeld lid 1, onder d), is niet van toepassing in geval van liquide activa die worden aangehouden om te voldoen aan de liquiditeitsuitstroom in een valuta waarin de centrale bank zeer nauw omschreven toelaatbaarheidcriteria hanteert. In het geval van liquide activa die in valuta van derde landen luiden, is deze uitzondering uitsluitend van toepassing indien de bevoegde autoriteiten van het derde land dezelfde of een gelijkwaardige uitzondering hanteren.

4.   Onverminderd het bepaalde in de leden 1, 2 en 3 rapporteren de instellingen, in afwachting van de vaststelling van een bindend liquiditeitsvereiste overeenkomstig artikel 460, en in overeenstemming met lid 1, tweede alinea, van dit artikel het volgende:

a)

andere activa, die niet voor de centrale bank toelaatbaar maar wel verhandelbaar zijn, zoals aandelen en goud, volgens transparante en objectieve criteria, waaronder sommige of alle criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5;

b)

andere activa, die voor de centrale bank toelaatbaar en ook verhandelbaar zijn, zoals door activa gedekte instrumenten van de hoogste kredietkwaliteit, zoals vastgesteld door de EBA volgens de criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5;

c)

andere activa, die voor de centrale bank toelaatbaar maar niet verhandelbaar zijn, zoals kredietvorderingen, zoals vastgesteld door de EBA volgens de criteria van artikel 509, leden 3, 4 en 5.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot opstelling van een lijst van de valuta's die aan de in lid 3, derde alinea, bedoelde voorwaarden voldoen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Voordat de in de derde alinea bedoeld technische normen in werking treden, kunnen de instellingen de in lid 3, tweede alinea, beschreven behandeling blijven toepassen indien de bevoegde autoriteiten deze behandeling vóór 1 januari 2014 hebben toegepast.

6.   Aandelen of rechten van deelneming in icb's kunnen worden behandeld als liquide activa tot een totaal bedrag van 500 miljoen EUR in de portefeuille van liquide activa van elke instelling, mits aan de in artikel 132, lid 3, beschreven vereisten is voldaan en de icb, afgezien van derivaten om het rente-, of krediet- of valutarisico te limiteren, uitsluitend belegt in liquide activa als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Het mogelijke gebruik door een icb van derivaten om risico's van toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid van die icb onverlet. Indien de waarde van de aandelen of rechten van deelneming in de icb niet regelmatig tegen marktwaarde gewaardeerd wordt door de in artikel 418, lid 4, onder a) en b), bedoelde derde partijen, en de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat een instelling sterke methodes en procedures heeft ontwikkeld voor een dergelijke waardering als bedoeld in de eerste zin van artikel 418, lid 4, worden aandelen en rechten van deelneming in die icb niet als liquide activa behandeld.

7.   Indien een liquide activum niet langer in aanmerking komt om deel uit te maken van de voorraad liquide activa, kan een instelling het niettemin gedurende een extra periode van 30 kalenderdagen als een liquide activum blijven beschouwen. Indien een liquide activum in een icb niet langer in aanmerking komt voor de in lid 6 vermelde behandeling, kunnen de aandelen of rechten van deelneming in de icb niettemin gedurende een extra periode van 30 dagen als een liquide activum worden beschouwd, op voorwaarde dat die activa niet meer dan 10 % van de totale activa van de icb uitmaken.

Artikel 417

Operationele vereisten voor het aanhouden van liquide activa

De instellingen rapporteren uitsluitend als liquide activa de door hen aangehouden liquide activa die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

er is sprake van een passende diversificatie. Er is geen diversificatie vereist voor de in artikel 416, lid 1, onder a), b) en c) bedoelde activa;

b)

zij zijn rechtens en feitelijk op ieder tijdstip gedurende de volgende 30 dagen liquideerbaar middels cessieovereenkomsten of middels een eenvoudige retrocessieovereenkomst op goedgekeurde retrocessiemarkten om te voldoen aan verplichtingen die komen te vervallen. Liquide activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, onder c), die worden aangehouden in derde landen waar overdrachtsbeperkingen gelden of die in een niet-converteerbare valuta luiden, worden alleen als liquideerbaar aangemerkt voor zover zij overeenstemmen met uitstromen in het derde land of de valuta in kwestie, tenzij de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat ze het hieruit voortvloeiende valutarisico voldoende heeft afgedekt;

c)

de liquide activa worden beheerst door een liquiditeitenbeheersfunctie;

d)

een deel van de liquide activa met uitzondering van de in artikel 416, lid 1, onder a), c) en e), bedoelde activa, wordt regelmatig en ten minste eenmaal per jaar geliquideerd middels cessieovereenkomsten of middels eenvoudige retrocessieovereenkomsten op goedgekeurde retrocessiemarkten met het volgende doel:

i)

het beproeven van de markttoegang van deze activa;

ii)

het beproeven van de doeltreffendheid van de processen voor de liquidatie van activa;

iii)

het beproeven van de bruikbaarheid van de activa;

iv)

het minimaliseren van het risico van negatieve signalen gedurende een stressperiode;

e)

aan de activa verbonden prijsrisico's mogen worden afgedekt, maar de liquide activa zijn onderworpen aan passende interne regelingen om ervoor te zorgen dat zij wanneer nodig vrijelijk beschikbaar zijn voor de schatkist, en met name dat zij niet worden gebruikt in andere lopende activiteiten, met inbegrip van:

i)

afdekkings- of andere handelsstrategieën;

ii)

verschaffing van kredietverbetering in gestructureerde transacties;

iii)

dekking van operationele kosten;

f)

de valuta waarin de liquide activa luiden, is consistent met de verdeling naar valuta van liquiditeitsuitstromen na aftrek van instromen.

Artikel 418

Waardering van liquide activa

1.   De te rapporteren waarde van een liquide activum is de marktwaarde, met inachtneming van passende reductiefactoren die ten minste rekening houden met de duration, het krediet- en liquiditeitsrisico en typische retrocessiereductiefactoren in perioden van algemene marktstress. De reductiefactoren bedragen niet minder dan 15 % voor de activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punt d). Indien de instelling het aan een activum verbonden prijsrisico afdekt, houdt zij rekening met de kasstroom die resulteert uit de potentiële beëindiging van de afdekking.

2.   Ten aanzien van aandelen of rechten van deelneming in icb's als bedoeld in artikel 416, lid 6, gelden reductiefactoren, waarbij voor de onderliggende activa de volgende doorkijkbenadering geldt:

a)

0 % voor de activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punt a);

b)

5 % voor de activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punten b) en c);

c)

20 % voor de activa ald bedoeld in artikel 416, lid 1, punt d).

3.   De in lid 2 bedoelde doorkijkbenadering wordt als volgt toegepast:

a)

indien de instelling op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, kan zij zich op deze onderliggende blootstellingen baseren om ze toe te wijzen aan artikel 416, lid 1, punten a) tot en met d);

b)

indien de instelling niet op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van een icb, wordt aangenomen dat de icb, binnen volgens haar mandaat toegestane limieten, in dalende volgorde maximaal belegt in de in artikel 416, lid 1, punten a) tot en met d), bedoelde soorten activa totdat de totale beleggingslimiet is bereikt.

4.   De instellingen ontwikkelen degelijke methoden en processen om de marktwaarde en reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in icb's te berekenen en te rapporteren. Alleen indien zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit kunnen aantonen dat de blootstelling niet zo wezenlijk is dat zij het ontwikkelen van hun eigen methoden rechtvaardigt, kunnen de instellingen een beroep doen op de volgende derden om de reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in icb's te berekenen en te rapporteren overeenkomstig de in lid 3, punten a) en b), beschreven methoden:

a)

de effectenbewaarinstelling van de icb, mits de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij deze instelling in bewaring geeft;

b)

voor andere icb's, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in lid 132, lid 3, punt a), beschreven criteria.

De deugdelijkheid van de berekeningen van de effectenbewaarinstelling of de beheermaatschappij van de icb wordt door een extern accountant bevestigd.

Artikel 419

Valuta's met beperkingen ten aanzien van de beschikbaarheid van liquide activa

1.   De EBA beoordeelt de beschikbaarheid voor instellingen van de in artikel 416, lid 1, punt b), bedoelde liquide activa in de valuta's die van belang zijn voor in de Unie gevestigde instellingen.

2.   Indien de gerechtvaardigde behoeften aan liquide activa in het licht van het vereiste in artikel 412 groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa in een valuta, gelden een of meer van de volgende afwijkingen:

a)

in afwijking van artikel 417, onder f), mag de denominatie van de liquide activa inconsistent zijn met de distributie per valuta van liquiditeitsuitstromen na aftrek van de instromen;

b)

voor valuta's van een lidstaat of van derde landen mogen de vereiste liquide activa worden vervangen door kredietlijnen van de centrale bank van die lidstaat of van dat derde land, die bij overeenkomst onherroepelijk zijn toegezegd voor de volgende 30 dagen en waarvoor een redelijke prijs geldt, los van het actueel opgenomen bedrag, mits de bevoegde autoriteiten van die lidstaat of van dat derde land op dezelfde wijze handelen en die lidstaat of dat derde land vergelijkbare rapportagevereisten hanteert.

3.   De overeenkomstig lid 2 toegepaste afwijkingen zijn omgekeerd evenredig met de beschikbaarheid van de betrokken activa. De gerechtvaardigde behoeften van instellingen worden beoordeeld met in aanmerkingneming van hun vermogen om middels deugdelijk liquiditeitenbeheer de behoefte aan die liquide activa te beperken, alsmede van die door andere marktdeelnemers aangehouden activa.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met een lijst van de valuta's die aan de in dit artikel gestelde voorwaarden voldoen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2 bedoelde afwijkingen, met inbegrip van de voorwaarden voor de toepassing ervan.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 420

Liquiditeitsuitstromen

1.   In afwachting van de vaststelling van een liquiditeitsvereiste overeenkomstig artikel 460 omvatten de te rapporteren liquiditeitsuitstromen:

a)

het actueel uitstaande bedrag aan retaildeposito's zoals bepaald in artikel 421;

b)

de actuele uitstaande bedragen van andere verplichtingen die hun vervaldatum naderen, waarvan de uitbetaling kan worden gevraagd door de uitgevende instellingen, of door de verstrekker van de financiering, of die een impliciete verwachting van de kredietverstrekker inhouden dat de instelling de verplichting gedurende de komende 30 dagen terugbetaalt als bepaald in artikel 422;

c)

de in artikel 423 bedoelde additionele uitstromen;

d)

het maximale bedrag dat gedurende de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten, zoals bepaald in artikel 424;

e)

de additionele uitstromen die bij de beoordeling overeenkomstig lid 2 zijn geïdentificeerd.

2.   De instellingen beoordelen regelmatig de waarschijnlijkheid en de potentiële omvang van liquiditeitsuitstromen gedurende de volgende 30 dagen voor zover het producten of diensten betreft die niet onder de artikelen 422, 423 en 424 vallen en die door hen worden aangeboden of ondersteund of door potentiële kopers worden geacht met hen te zijn verbonden, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, liquiditeitsuitstromen ten gevolge van contractuele regelingen zoals andere buitenbalans- en voorwaardelijke financieringsverplichtingen, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, toegewezen financieringsfaciliteiten, niet-opgenomen leningen en voorschotten voor tegenpartijen in het wholesalesegment, hypotheken die zijn toegekend maar nog niet opgenomen, kredietkaarten, overdisposities, geplande uitstromen in verband met vernieuwd of uitgebreid nieuw retail- of wholesalekrediet, geplande afgeleide lasten en met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling, als bedoeld in artikel 429 en in bijlage I. Bij de beoordeling van deze uitstromen wordt uitgegaan van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario.

Bij de beoordeling houden de instellingen in het bijzonder rekening met aanzienlijke imagoschade die kan ontstaan wanneer zij geen liquiditeitssteun verlenen aan dergelijke producten of diensten. De instellingen rapporteren niet minder dan jaarlijks aan de bevoegde autoriteiten over de producten en diensten waarvoor de in de eerste alinea bedoelde waarschijnlijkheid en potentiële omvang van de liquiditeitsuitstromen van wezenlijk belang zijn, en de bevoegde autoriteiten bepalen de toe te wijzen uitstromen. De bevoegde autoriteiten kunnen een uitstroompercentage van ten hoogste 5 % toepassen voor met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling als bedoeld in artikel 429 en in bijlage I.

De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste jaarlijks aan de EBA de soorten producten of diensten waarvoor zij uitstromen hebben bepaald op basis van de rapportage van de instellingen. In hun rapportage verklaren zij tevens de methode die is gebruikt om de uitstromen te bepalen.

Artikel 421

Uitstromen op retaildeposito's

1.   De instellingen rapporteren afzonderlijk het bedrag van de retaildeposito's die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of door een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land, en vermenigvuldigen het met ten minste 5 % indien het deposito ofwel:

a)

deel uitmaakt van een vaste relatie waarbij opvraging zeer onwaarschijnlijk is;

b)

wordt aangehouden op een betaalrekening, met inbegrip van rekeningen waarop regelmatig lonen worden gecrediteerd.

2.   De instellingen vermenigvuldigen andere, niet in lid 1 bedoelde retaildeposito's met ten minste 10 %.

3.   Rekening houdend met het gedrag van lokale inleggers, als gemeld door de nationale bevoegde autoriteiten, vaardigt de EBA uiterlijk op 1 januari 2014 richtsnoeren uit betreffende de criteria ter bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van de leden 1 en 2 met betrekking tot de identificatie van retaildeposito's waarvoor de uitstromen anders zijn, en betreffende de definities van die producten in het kader van deze titel. In die richtsnoeren wordt rekening gehouden met de waarschijnlijkheid van liquiditeitsuitstromen gedurende de volgende 30 dagen ingevolge deze deposito's. Bij de beoordeling van deze uitstromen wordt uitgegaan van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario.

4.   Onverminderd de leden 1 en 2 vermenigvuldigen de instellingen de retaildeposito's die zij in derde landen in ontvangst hebben genomen, met een hoger percentage dan de in die leden vermelde percentages indien vergelijkbare rapportagevereisten van een derde land dat percentage vereisen.

5.   De instellingen kunnen bepaalde welomschreven categorieën van retaildeposito's uitsluiten van de berekening van de uitstromen voor zover de instelling steevast nauwgezet het volgende toepast voor de volledige categorie van die deposito's, behoudens in individueel gerechtvaardigde gevallen van tegenspoed voor de inlegger:

a)

de inlegger mag het deposito niet binnen 30 dagen opvragen; of

b)

voor voortijdige opvragingen binnen 30 dagen moet de inlegger een boete betalen die het renteverlies tussen de datum van opvraging en de contractuele looptijd omvat, vermeerderd met een substantiële boete die niet hoger hoeft te zijn dan de rente die is verschuldigd voor de tijd verstreken tussen de datum van inleg en de datum van opvraging.

Artikel 422

Uitstromen op andere verplichtingen

1.   De instellingen vermenigvuldigen de uit de eigen bedrijfskosten van de instelling voortvloeiende verplichtingen met 0 %.

2.   De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punt 3, met:

a)

0 % tot de waarde van de liquide activa overeenkomstig artikel 418, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;

b)

100 % tot de waarde van de liquide activa overeenkomstig artikel 418, indien zij door activa zijn gedekt die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;

c)

100 %, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt, met uitzondering van transacties als bedoeld in dit lid, punten d) en e);

d)

25 %, indien zij zijn gedekt door activa die overeenkomstig artikel 416 niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt, en de leningverstrekker de centrale overheid of een publiekrechtelijk lichaam is van de lidstaat waar de kredietinstelling een vergunning heeft gekregen of een bijkantoor heeft gevestigd, dan wel een multilaterale ontwikkelingsbank is. Deze behandeling geldt uitsluitend voor publiekrechtelijke lichamen met een risicogewicht van 20 % of minder, overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2.

e)

0 %, indien de kredietverstrekker een centrale bank is.

3.   De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's welke moeten worden aangehouden:

a)

door de inlegger om gebruik te kunnen maken van de diensten van de instelling op het gebied van clearing, bewaring of contantenbeheer, of andere, vergelijkbare diensten;

b)

in de context van een gemeenschappelijke taakuitvoering in het kader van een institutioneel protectiestelsel dat voldoet aan de vereisten van artikel 113, lid 7, of als een wettelijk of statutair minimumdeposito van een ander lichaam dat deelneemt aan hetzelfde institutionele protectiestelsel;

c)

door de inlegger in de context van een andere vaste operationele relatie dan de in punt a) vermelde;

d)

door de inlegger om gebruik te kunnen maken van de diensten betreffende de clearing van geldposities en van de diensten van centrale kredietinstellingen en waarbij de kredietinstellingbij een netwerk hoort, overeenkomstig wettelijke of statutaire bepalingen;

met 5 % in het geval van punt a) voor zover zij gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land, en anders met 25 %.

Deposito's van kredietinstellingen bij centrale kredietinstellingen, die overeenkomstig artikel 416, lid 1, punt f), als liquide activa worden beschouwd, worden vermenigvuldigd met een uitstroompercentage van 100 %.

4.   Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten als bedoeld in lid 3, punten a) en d) vallen uitsluitend dergelijke diensten voor zover zij worden verleend in de context van een vaste relatie waarop de inlegger in belangrijke mate steunt. Deze diensten bestaan niet louter in daarmee samenhangende bank- of prime brokeragediensten en de instelling beschikt over het bewijs dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen over een tijdhorizon van 30 dagen op te vragen zonder dat haar operationeel functioneren in het gedrang komt.

In afwachting van een uniforme definitie van de in lid 3, punt c) bedoelde vaste operationele relatie, bepalen de instellingen zelf de criteria voor het identificeren van een vaste operationele relatie, waarvoor zij over het bewijs beschikken dat de cliënt niet in staat is de wettelijk verschuldigde bedragen op te vragen over een tijdhorizon van 30 dagen zonder dat hun operationeel functioneren in het gedrang komt, en melden zij die criteria aan de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten kunnen, bij ontstentenis van een uniforme definitie, algemene richtsnoeren geven die de instellingen volgen bij het identificeren van door de inlegger aangehouden deposito's in de context van een vaste operationele relatie.

5.   De instellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit deposito's van cliënten die geen financiële cliënten zijn, voor zover zij niet onder de leden 3 en 4 vallen, met 40 %, en vermenigvuldigen het bedrag van die verplichtingen die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of door een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land met 20 %.

6.   De instellingen houden rekening met de over de tijdhorizon van 30 dagen te verwachten uitstromen en instromen uit de in bijlage II vermelde contracten op nettobasis voor alle tegenpartijen en vermenigvuldigen deze met 100 % in het geval van een netto uitstroom. Onder "op nettobasis" wordt ook verstaan ongerekend te ontvangen zekerheden die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt.

7.   De instellingen rapporteren andere verplichtingen die niet onder de leden 1 tot en met 5 vallen, afzonderlijk.

8.   De bevoegde autoriteiten kunnen per geval toestemming verlenen om op de in lid 7 bedoelde verplichtingen een lager uitstroompercentage toe te passen indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de inlegger is:

i)

een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling;

ii)

verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

iii)

een instelling die onder dezelfde institutionele beschermingsregeling valt die voldoet aan de eisen in artikel 113, lid 7;

iv)

de centrale instelling in of aangesloten bij een netwerk dat voldoet aan het bepaalde in artikel 400, lid 2, punt d);

b)

er zijn redenen om een lagere uitstroom te verwachten over de volgende 30 dagen, zelfs in het kader van een gecombineerd individueel en marktbreed stressscenario;

c)

een overeenkomstige symmetrische of een voorzichtiger uitstroom wordt toegepast door de tegenpartij in afwijking van artikel 425;

d)

de instelling en de inlegger zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

9.   De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de in lid 8, punt d), beschreven voorwaarden indien artikel 20, lid 1, punt b), wordt toegepast. In dat geval moet worden voldaan aan additionele objectieve criteria als beschreven in de in artikel 460 bedoelde gedelegeerde handeling. Indien toestemming wordt gegeven voor het toepassen van een dergelijke lagere uitstroom, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van de uitkomst van het in artikel 20, lid 1, punt b), bedoelde proces. Het vervuld zijn van de voorwaarden voor dergelijke lagere uitstromen wordt regelmatig getoetst door de bevoegde autoriteiten.

10.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 9 bedoelde additionele objectieve criteria.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 423

Additionele uitstromen

1.   Voor zekerheden die door de instelling worden gestort voor in bijlage II vermelde contracten, daaronder niet begrepen activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, punten a), b) en c), en kredietderivaten geldt een additionele uitstroom van 20 %.

2.   De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle aangegane contracten waarvan de contractuele voorwaarden binnen 30 dagen volgende op een wezenlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de instelling, tot liquiditeitsuitstromen of additionele behoeften aan zekerheden leiden. Indien de bevoegde autoriteiten dergelijke contracten van wezenlijk belang achten met betrekking tot de potentiële liquiditeitsuitstromen van de instelling, verzoeken zij de instelling een additionele uitstroom toe te voegen voor deze contracten, in overeenstemming met de vereiste extra zekerheden die het resultaat zijn van een wezenlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de instelling, zoals een verlaging van haar externe kredietbeoordeling met drie stappen. De instelling toetst regelmatig de omvang van deze wezenlijke verslechtering in het licht van wat relevant is voor de contracten die zij is aangegaan, en maakt het resultaat van deze toetsing bekend aan de bevoegde autoriteiten.

3.   De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de behoeften aan zekerheid ingevolge de impact van een ongunstig marktscenario op de derivatentransacties, financieringstransacties en overige contracten voor zover die van wezenlijk belang zijn.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de toepassingsvoorwaarden in verband met het begrip "materialiteit" ("substantieel" of "van wezenlijk belang") en van methoden voor het meten van deze additionele uitstroom.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.   De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de marktwaarde van effecten of andere activa die short zijn verkocht en binnen de tijdhorizon van 30 dagen moeten worden geleverd, tenzij zij eigenaar is van de te leveren effecten of deze heeft geleend op voorwaarden waarbij zij pas na de tijdhorizon van 30 dagen moeten worden teruggegeven en de effecten geen deel uitmaken van de liquide activa van de instelling.

5.   De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met:

a)

de door de instelling aangehouden te veel gestorte zekerheden die te allen tijde op grond van het contract kunnen worden opgevraagd door de tegenpartij;

b)

zekerheden die aan een tegenpartij moeten worden gerestitueerd;

c)

zekerheden die overeenkomen met activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt, die kunnen worden ingeruild voor activa die overeenkomen met activa die zonder de toestemming van de kredietinstelling niet overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt.

6.   Deposito's die worden ontvangen als zekerheden worden niet beschouwd als verplichtingen voor de toepassing van artikel 422, maar zijn, indien van toepassing, onderworpen aan het bepaalde in het onderhavige artikel.

Artikel 424

Uitstromen uit krediet- en liquiditeitsfaciliteiten

1.   De instellingen rapporteren uitstromen uit gecommitteerde kredietfaciliteiten en gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, die worden bepaald als een percentage van het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen. Bij de beoordeling van het maximale bedrag dat kan worden opgenomen, kunnen alle liquiditeitsvereisten die krachtens artikel 420, lid 2, zouden worden opgelegd voor de posten buiten de balanstelling van handelsfinancieringen en de overeenkomstig artikel 418 bepaalde waarde van te stellen zekerheid buiten beschouwing worden gelaten indien de instelling de zekerheid kan hergebruiken en indien de zekerheid de vorm heeft van liquide activa overeenkomstig artikel 416. De te stellen zekerheid mag niet bestaan in activa die zijn uitgegeven door de tegenpartij van de faciliteit of een bij de tegenpartij aangesloten entiteit. Indien de instelling over de noodzakelijke informatie beschikt, wordt het maximale bedrag dat kan worden opgenomen voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten bepaald als het maximale bedrag dat kan worden opgenomen gelet op de eigen verplichtingen van de tegenpartij of op het vooraf bepaalde, contractueel vastgelegde kredietopnameschema dat in de loop van de volgende 30 dagen komt te vervallen.

2.   Het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 5 % indien deze kunnen worden ingedeeld bij de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico.

3.   Het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 10 % indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij kunnen niet worden ingedeeld in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico;

b)

zij zijn verleend aan andere dan financiële cliënten;

c)

zij zijn niet verleend ter vervanging van financiering van de cliënt in gevallen waarin deze op de financiële markten niet aan zijn financieringsbehoeften kan voldoen.

4.   Het gecommitteerde bedrag van een liquiditeitsfaciliteit dat is verstrekt aan een SSPE met als doel die SSPE in staat te stellen andere activa te kopen dan effecten van cliënten die geen financiële cliënten zijn, wordt vermenigvuldigd met 10 % voor zover dit bedrag het bedrag van de actueel van cliënten aangekochte activa overschrijdt en indien het maximaal op te nemen bedrag contractueel beperkt is tot het bedrag van de actueel aangekochte activa.

5.   De instellingen rapporteren het maximale bedrag dat binnen de volgende 30 dagen kan worden opgenomen uit andere onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten. Dat geldt met name voor:

a)

andere dan de in lid 3, punt b), bedoelde liquiditeitsfaciliteiten die de instelling aan SSPE's heeft verleend;

b)

regelingen uit hoofde waarvan de instelling ertoe gehouden is activa van een SSPE te kopen of te ruilen;

c)

faciliteiten die zijn uitgebreid tot kredietinstellingen;

d)

faciliteiten die zijn uitgebreid tot financiële instellingen en beleggingsondernemingen.

6.   Bij wijze van afwijking van lid 5, kunnen instellingen die zijn opgezet en worden ondersteund door een centrale of regionale overheid van ten minste één lidstaat, de in de leden 2 en 3 vervatte behandelingen ook toepassen op krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die aan de instellingen worden verleend met als enig oogmerk de rechtstreekse of onrechtstreekse financiering van stimuleringsleningen die kunnen worden ingedeeld in de in die leden bedoelde categorieën blootstellingen. Bij wijze van afwijking van artikel 452, lid 2, onder d), lid 5, kunnen instellingen, indien deze stimuleringsleningen via een andere instelling, die als tussenpersoon fungeert, worden verleend (pass through-leningen), een symmetrische in- en uitstroom toepassen. Deze stimuleringsleningen zijn uitsluitend beschikbaar voor personen die geen financiële cliënten zijn, op een niet-concurrerende non-profitbasis ter bevordering van publieke beleidsdoelstellingen van de Unie en/of de centrale of regionale overheid van de betrokken lidstaat. Opnemingen ten laste van dergelijke faciliteiten zijn slechts mogelijk na een redelijkerwijs te verwachten verzoek om een stimuleringslening en tot maximaal het gevraagde bedrag, gekoppeld aan rapportage achteraf over het gebruik van de uitbetaalde middelen.

Artikel 425

Instromen

1.   De instellingen rapporteren hun liquiditeitsinstromen. Gemaximeerde liquiditeitsinstromen zijn de liquiditeitsinstromen die beperkt zijn tot 75 % van de liquiditeitsuitstromen. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit bij andere instellingen geplaatste deposito's die in aanmerking komen voor de in artikel 113, lid 6 of lid 7, beschreven behandelingen, van deze limiet uitsluiten. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit gelden die door leningnemers en beleggers in obligaties zijn verschuldigd voor hypotheken die worden gefinancierd door de uitgifte van obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, leden 4, 5 of 6, bedoelde behandeling of door de uitgifte van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, van deze limiet uitsluiten. Instellingen kunnen instromen uit stimuleringsleningen waarvoor zij als tussenpersoon hebben gefungeerd, uitsluiten. Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op individuele basis, kan de instelling geheel of gedeeltelijk instromen uitsluiten waarbij de verstrekker een moeder- of dochterinstelling van de instelling is of een andere dochter van dezelfde moederinstelling dan wel verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG.

2.   De liquiditeitsinstromen worden gemeten over de volgende 30 dagen. Zij omvatten uitsluitend contractuele instromen uit blootstellingen die nog niet zijn vervallen en ten aanzien waarvan de instelling geen reden heeft om aan te nemen dat zij binnen de tijdhorizon van 30 dagen niet zouden worden nagekomen. De liquiditeitsinstromen worden volledig gerapporteerd, en de volgende instromen worden afzonderlijk gerapporteerd:

a)

gelden die zijn verschuldigd door andere cliënten dan financiële cliënten met het oog op de betaling van de hoofdsom, worden verminderd met 50 % van hun waarde of, indien dit cijfer hoger is, met de contractuele verplichtingen jegens die cliënten om de financiering te verlengen. Dit is niet van toepassing op gelden die zijn verschuldigd uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punt 3, die zijn gedekt met zekerheden in de vorm van liquide activa overeenkomstig artikel 416, als bedoeld in punt d) van dit lid.

Bij wijze van afwijking van de eerste alinea van dit lid kunnen instellingen die een verplichting hebben ontvangen als bedoeld in artikel 424, lid 6, teneinde een stimuleringslening uit te keren aan een uiteindelijk begunstigde, een instroom in aanmerking nemen tot het bedrag van de uitstroom die zij toepassen op de overeenkomstige verplichting om die stimuleringsleningen te verlengen;

b)

gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van handelsfinancieringstransacties als bedoeld in artikel 162, lid 3, tweede alinea, punt b), met een resterende looptijd van ten hoogste 30 dagen, worden volledig als instromen in aanmerking genomen;

c)

activa met een onbepaalde contractuele einddatum worden met een instroom van 20 % in aanmerking genomen op voorwaarde dat het contract de bank toelaat om betaling binnen 30 dagen op te vragen en daarom te verzoeken;

d)

gelden die zijn verschuldigd uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punt 3, indien deze zijn gedekt met zekerheden in de vorm van liquide activa als bedoeld in artikel 416, lid 1, worden buiten beschouwing gelaten tot de waarde, ongerekend de reductiefactoren, van de liquide activa en worden volledig meegerekend voor de resterende verschuldigde gelden;

e)

verschuldigde gelden die door de instelling die deze gelden verschuldigd is, worden behandeld overeenkomstig artikel 422, leden 3 en 4, worden vermenigvuldigd met een overeenkomstige symmetrische instroom;

f)

gelden verschuldigd uit hoofde van posities in eigenvermogensinstrumenten die genoteerd staan op een belangrijke index, op voorwaarde dat er niet worden dubbelgeteld met liquide activa;

g)

onbenutte krediet- of liquiditeitsfaciliteiten en andere ontvangen verplichtingen worden niet in aanmerking genomen.

3.   Uitstromen en instromen die uit de in bijlage II vermelde contracten worden verwacht over de tijdhorizon van 30 dagen, worden weergegeven op nettobasis voor alle tegenpartijen en vermenigvuldigd met 100 % in het geval van een netto instroom. Onder "op nettobasis" wordt ook verstaan ongerekend te ontvangen zekerheden die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt.

4.   in afwijking van lid 2, punt g), kunnennde bevoegde autoriteiten per geval toestemming verlenen om, voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten een hogere instroom toe te passen, indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

er zijn redenen om een hogere instroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerde marktstress- en individuele stresssituatie van de verstrekker;

b)

de tegenpartij is een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling dan wel verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, of een lid van hetzelfde institutionele protectiestelsel, als bedoeld in artikel 113, lid 7, van deze verordening of de centrale instelling in dan wel aangesloten bij een netwerk waarop de in artikel 10 bedoelde ontheffing van toepassing is;

c)

een overeenkomstige symmetrische of voorzichtiger uitstroom wordt toegepast door de tegenpartij in afwijking van de artikelen 422, 423 en 424;

d)

de instelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

5.   De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de in lid 4, punt d) beschreven voorwaarde indien artikel 20, lid 1, punt b), wordt toegepast. In dat gevaldient te worden voldaan aan additionele objectieve criteria als beschreven in de in artikel 460 bedoelde gedelegeerde handeling. Indien toestemming wordt gegeven voor het toepassen van een dergelijke hogere instroom, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van de uitkomst van het in artikel 20, lid 1, punt b), bedoelde proces. Het vervuld zijn van de voorwaarden voor dergelijke hogere instromen wordt regelmatig getoetst door de bevoegde autoriteiten.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 5 bedoelde additionele objectieve criteria.

De EBA legt deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   De instellingen rapporteren geen instromen uit overeenkomstig artikel 416 gerapporteerde liquide activa, behalve verschuldigde betalingen betreffende de activa die niet weerspiegeld worden in de marktwaarde van het actief.

8.   De instellingen rapporteren geen instromen uit nieuwe aangegane verplichtingen.

9.   De instellingen nemen liquiditeitsinstromen die zullen worden ontvangen in derde landen waar er overdrachtsbeperkingen gelden of die in een niet-converteerbare valuta luiden, alleen in aanmerking voor zover zij overeenstemmen met uitstromen in respectievelijk het derde land of de valuta in kwestie.

Artikel 426

Aanpassing van toekomstige liquiditeitsvereisten

Nadat de Commissie een gedelegeerde handeling ter nadere bepaling van het liquiditeitsvereiste overeenkomstig artikel 460 heeft vastgesteld, kan de EBA ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de in artikel 421, lid 1, artikel 422, uitgezonderd de leden 8, 9 en 10 van dat artikel, en artikel 424 vermelde voorwaarden ontwikkelen om internationaal overeengekomen normen in aanmerking te nemen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

TITEL III

RAPPORTAGE INZAKE STABIELE FINANCIERING

Artikel 427

Posten die stabiele financiering bieden

1.   De instellingen rapporteren overeenkomstig de rapportagevereisten van artikel 415, lid 1, en de in artikel 415, lid 3, bedoelde uniforme rapportageformats de volgende posten en de bestanddelen ervan aan de bevoegde autoriteiten, zodat een beoordeling van de beschikbaarheid van stabiele financiering kan worden verricht:

a)

de volgende bestanddelen van het eigen vermogen na aftrek waar van toepassing;

i)

tier 1-kapitaalinstrumenten;

ii)

tier 2-kapitaalinstrumenten;

iii)

andere voorkeursaandelen en kapitaalinstrumenten hoger dan de voor tier 2 toegestane waarde met een effectieve looptijd van één jaar of langer;

b)

de volgende verplichtingen die niet zijn opgenomen in punt a):

i)

retaildeposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 421, lid 1;

ii)

retaildeposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 421, lid 2;

iii)

deposito's die in aanmerking komen voor de behandeling van artikel 422, leden 3 en 4;

iv)

van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke vallen onder een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel van een derde land in de zin van artikel 421, lid 2;

v)

van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke onder artikel 422, lid 3, punt b), vallen;

vi)

van de onder iii) bedoelde deposito's, die welke onder artikel 422, lid 3, punt d), vallen;

vii)

ingelegde bedragen die niet onder i), ii) of iii) vallen indien zij niet door financiële cliënten worden ingelegd;

viii)

alle financiering verkregen van financiële cliënten;

ix)

afzonderlijk voor de bedragen die respectievelijk onder vii) en viii) vallen, financiering uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192,punt 3:

gedekt met zekerheden in de vorm van activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt;

gedekt met zekerheden in de vorm van andere activa;

x)

verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, vervatte behandeling of als omschreven in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

xi)

de volgende andere verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten die niet onder a) vallen:

verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten met een effectieve looptijd van één jaar of langer;

verplichtingen die voortvloeien uit uitgegeven effecten met een effectieve looptijd van minder dan één jaar;

xii)

overige verplichtingen.

2.   In voorkomend geval worden alle posten ingedeeld in de volgende vijf tijdsintervallen volgens hun vervaldatum dan wel, indien deze eerder valt, de vroegste datum waarop zij contractueel kunnen worden opgevraagd:

a)

binnen dríe maanden;

b)

tussen drie en zes maanden;

c)

tussen zes en negen maanden;

d)

tussen negen en twaalf maanden;

e)

na twaalf maanden.

Artikel 428

Posten die stabiele financiering vereisen

1.   Tenzij in mindering gebracht op het eigen vermogen, worden de volgende posten afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd, zodat de behoeften aan stabiele financiering kan worden beoordeeld:

a)

de activa die overeenkomstig artikel 416 als liquide activa kunnen worden aangemerkt, opgesplitst naar soort actief;

b)

de volgende effecten en geldmarktinstrumenten die niet onder punt a) vallen:

i)

activa die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 krachtens artikel 122;

ii)

activa die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 krachtens artikel 122;

iii)

andere activa;

c)

gewone aandelen van niet-financiële entiteiten die zijn genoteerd op een belangrijke index aan een erkende beurs;

d)

andere gewone aandelen;

e)

goud;

f)

andere edele metalen;

g)

niet-hernieuwbare leningen en kortlopende vorderingen, en afzonderlijk die niet-hernieuwbare leningen en kortlopende vorderingen waarvan de kredietnemers de volgende personen zijn:

i)

natuurlijke personen, met uitzondering van eenmanszaken en personenvennootschappen;

ii)

kmo's die kunnen worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico, of een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, vervatte behandeling, en waarbij het geaggregeerde deposito geplaatst door die cliënt of groep van verbonden cliënten kleiner is dan 1 miljoen EUR;

iii)

landen, centrale banken en publiekrechtelijke lichamen;

iv)

niet onder i) en ii) bedoelde cliënten, andere dan financiële cliënten;

v)

niet onder i), ii) en iii) bedoelde cliënten die financiële cliënten zijn, waarvan afzonderlijk de cliënten die kredietinstellingen en andere financiële cliënten zijn;

h)

niet-verlengbare leningen en kortlopende vorderingen bedoeld onder g), en daarvan afzonderlijk die:

i)

die gedekt zijn met zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed;

ii)

die gedekt zijn met zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;

iii)

die gefinancierd zijn met matchende uitgifte (pass-through) van obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5 beschreven behandeling, of van obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

i)

te ontvangen bedragen uit derivaten;

j)

overige activa;

k)

onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten die als "middelhoog risico" of "middelhoog/laag risico volgens bijlage I worden aangemerkt.

2.   In voorkomend geval worden alle posten ingedeeld in de vijf in artikel 427, lid 2, beschreven tijdsintervallen.

DEEL ZEVEN

HEFBOOMFINANCIERING

Artikel 429

Berekening van de hefboomratio

1.   De instellingen berekenen hun hefboomratio volgens de in de leden 2 tot en met 11 beschreven methode.

2.   De hefboomratio wordt berekend als het quotiënt van de kapitaalmaatstaf van een instelling en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van een instelling, uitgedrukt als een percentage.

De instellingen berekenen de hefboomratio als het gewone rekenkundige gemiddelde van de maandelijkse hefboomratio's over een kwartaal.

3.   Voor de toepassing van lid 2 is de kapitaalmaatstaf gelijk aan het tier 1-kapitaal.

4.   De maatstaf voor de totale risicoblootstelling is de som van de blootstellingswaarden van alle activa en posten buiten de balanstelling die niet zijn afgetrokken bij de vaststelling van de in lid 3 bedoelde kapitaalmaatstaf.

Indien de instellingen entiteiten uit de financiële sector waarin zij overeenkomstig artikel 43 een significante belegging aanhouden, opnemen in hun consolidatie overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaglegging, maar niet in hun prudentiële consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2, stellen zij de blootstellingswaarde voor die significante belegging niet vast overeenkomstig lid 5, punt a), van dit artikel maar als het bedrag dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van het in deze alinea, onder a) bepaalde bedrag met de in deze alinea, onder b) bepaalde factor:

a)

de som van de blootstellingswaarden van alle blootstellingen van de entiteit uit de financiële sector waarin de significante belegging wordt aangehouden;

b)

voor al het direct, indirect of synthetisch bezit door een instelling van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten van de entiteit uit de financiële sector, het totaalbedrag van die bestanddelen die niet overeenkomstig artikel 47 en artikel 48, lid 1, punt b), worden afgetrokken, gedeeld door het totaalbedrag van die bestanddelen.

5.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van activa overeenkomstig de volgende beginselen:

a)

de blootstellingswaarden van activa, met uitzondering van de in bijlage II opgesomde contracten en van kredietderivaten, zijn de blootstellingswaarden overeenkomstig artikel 111, lid 1, eerste zin;

b)

fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering worden niet gebruikt om de blootstellingswaarden van activa te verminderen;

c)

leningen worden niet verrekend met deposito's;

6.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, waaronder die buiten de balanstelling, overeenkomstig de in artikel 274 beschreven benadering.

Bij de bepaling van de blootstellingswaarde van in bijlage II genoemde contracten en van kredietderivaten houden instellingen rekening met de gevolgen van schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten, met uitzondering van overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening, overeenkomstig artikel 295.

7.   Bij wijze van afwijking van lid 6 kunnen de instellingen de in artikel 275 beschreven methode gebruiken om de blootstellingswaarde van de in bijlage II, punten 1 en 2, vermelde contracten te bepalen, doch uitsluitend als zij deze methode ook gebruiken om de blootstellingswaarde van deze contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.

8.   Bij het bepalen van de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico passen de instellingen de in artikel 299, lid 2, vastgelegde beginselen niet alleen toe op de aan de handelsportefeuille toegewezen kredietderivaten, maar op al hun kredietderivaten.

9.   Instellingen bepalen de blootstellingswaarde van retrocessieovereenkomsten, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, waaronder buitenbalanstransacties, overeenkomstig artikel 220, leden 1 tot en met 3, en artikel 222, en houden rekening met de gevolgen van kaderverrekeningsovereenkomsten, met uitzondering van overeenkomsten inzake productoverschrijdende contractuele verrekening, overeenkomstig artikel 206.

10.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, met uitzondering van de in de leden 6 en 9 van dit artikel bedoelde posten, overeenkomstig artikel 111, lid 1, met dien verstande dat de in dat artikel vermelde omrekeningsfactoren als volgt worden gewijzigd:

a)

de omrekeningsfactor die moet worden toegepast op de nominale waarde voor onbenutte kredietfaciliteiten, die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd, als bedoeld in bijlage I, punt 4, onder a) en b), is 10 %;

b)

de omrekeningsfactor voor in bijlage I, punt 3, onder a), bedoelde aan handelsfinanciering gerelateerde posten buiten de balanstelling met een middelgroot/laag risico en voor in bijlage I, punt 3, onder b), onder i), bedoelde aan door de overheid gesteunde exportkredieten gerelateerde posten buiten de balanstelling, is 20 %;

c)

de omrekeningsfactor voor in bijlage I, punt 2, onder a) en onder b), onder i), bedoelde aan handelsfinanciering gerelateerde posten buiten de balanstelling met een middelgroot risico en voor in bijlage I, punt 2, onder b), onder ii), bedoelde aan door de overheid gesteunde exportkredieten gerelateerde posten buiten de balanstelling, is 50 %;

d)

de omrekeningsfactor voor alle andere in bijlage I genoemde posten buiten de balanstelling is 100 %.

11.   Indien volgens de nationale algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen de fiduciaire activa in de balans worden opgenomen overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 86/635/EEG, kunnen deze activa buiten de maatstaf voor de totale risicoblootstelling voor de berekening van de hefboomratio worden gehouden op voorwaarde dat zij voldoen aan de criteria voor het niet-opnemen in de balans van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) 39, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 en,, in voorkomend geval, de criteria voor niet-consolidatie van de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS)10, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.

Artikel 430

Rapportagevereiste

1.   De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten alle vereiste informatie ter hand over de hefboomratio en de bestanddelen daarvan overeenkomstig artikel 429. De bevoegde autoriteiten houden rekening met deze informatie wanneer zij de in artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde toetsing door de toezichthouder verrichten.

De instellingen stellen voorts de bevoegde autoriteiten de vereiste informatie ter hand voor de opstelling van de in artikel 511 bedoelde verslagen.

De bevoegde autoriteiten stellen de EBA op haar verzoek de van de instellingen ontvangen informatie ter hand teneinde de in artikel 511 bedoelde evaluatie te vergemakkelijken.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot bepaling van de uniforme rapportagetemplate, de instructies voor het gebruik van die template, de rapportagefrequenties en -data, en de IT-oplossingen, voor de toepassing van het rapportagevereiste van lid 1.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

DEEL ACHT

OPENBAARMAKING DOOR INSTELLINGEN

TITEL I

ALGEMENE BEGINSELEN

Artikel 431

Reikwijdte van de openbaarmakingsvereisten

1.   Met inachtneming van het bepaalde in artikel 432 maken de instellingen de in titel II bedoelde informatie openbaar.

2.   De bevoegde autoriteiten verlenen de in het kader van deel 3 bedoelde toestemming voor de in titel III bedoelde instrumenten en methoden alleen als instellingen de daarin genoemde informatie openbaar maken.

3.   De instellingen leggen formeel vast hoe ze willen voldoen aan de in dit deel beschreven informatieverplichtingen; tevens leggen zij vast op welke wijze ze de door henzelf openbaar gemaakte informatie evalueren en ook op juistheid controleren en hoe vaak dit dient te gebeuren. Zij leggen ook vast op welke wijze ze nagaan of hun openbaarmakingen marktdeelnemers volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen.

Ingeval deze openbaarmakingen marktdeelnemers geen volledig inzicht in het risicoprofiel verschaffen, maken de instellingen naast de overeenkomstig lid 1 te verstrekken informatie de benodigde informatie openbaar. Zij zijn evenwel slechts verplicht informatie openbaar te maken die van wezenlijk belang is en niet wanneer deze hun eigendom of vertrouwelijk is overeenkomstig artikel 432.

4.   De instellingen moeten op verzoek hun ratingbeslissingen tegenover kmo's en andere bedrijven die een krediet aanvragen, schriftelijk toelichten. De desbetreffende administratieve kosten moeten in verhouding staan tot de omvang van het krediet.

Artikel 432

Informatie die als niet-wezenlijk, gepatenteerd of vertrouwelijk wordt beschouwd

1.   De instellingen mogen de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in titel II vermelde posten achterwege laten als deze niet van wezenlijk belang wordt geacht, met uitzondering van de overeenkomstig artikel 435, lid 2, punt c), en de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.

Informatie wordt voor openbaarmakingsdoeleinden van wezenlijk belang geacht indien de weglating of onjuiste vermelding ervan het oordeel of de beslissing zou kunnen wijzigen of beïnvloeden van een gebruiker die zich voor het nemen van economische beslissingen op die informatie baseert.

De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 uiterlijk op 31 december 2014 richtsnoeren uit over de wijze waarop de instellingen het materialiteitscriterium moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van titel II.

2.   De instellingen mogen ook de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in de titels II en III vermelde posten achterwege laten als deze informatie overeenkomstig de tweede en derde alinea als gepatenteerd of vertrouwelijk wordt beschouwd, met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.

Informatie wordt als eigendom van een instelling beschouwd indien het openbaar maken van die informatie haar concurrentiepositie zou ondermijnen. Hieronder valt onder meer informatie betreffende producten of systemen die, indien zij met concurrenten zou worden gedeeld, de waarde van de investeringen van de instelling in die producten of systemen zou verminderen.

Informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd indien er verplichtingen jegens cliënten of relaties met andere tegenpartijen bestaan op grond waarvan een instelling aan geheimhouding gebonden is.

De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 uiterlijk op 31 december 2014 richtsnoeren uit over de wijze waarop de instellingen de criteria van gepatenteerdheid en vertrouwelijkheid moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

3.   In de in lid 2 bedoelde uitzonderlijke gevallen vermeldt de instelling in kwestie in haar openbaarmakingen dat, en om welke reden, specifieke informatiebestanddelen niet openbaar worden gemaakt; wel publiceert zij meer algemene informatie over de materie van het openbaarmakingsvereiste, tenzij die informatie als gepatenteerd of vertrouwelijk te rubriceren is.

4.   De leden 1, 2 en 3 gelden onverminderd de aansprakelijkheid voor het niet openbaar maken van wezenlijke informatie.

Artikel 433

Openbaarmakingsfrequentie

De instellingen publiceren de op grond van dit deel vereiste openbaarmakingen ten minste eenmaal per jaar.

De publicatie van de jaarlijkse openbaarmakingen geschiedt in samenhang met de publicatie van de financiële overzichten.

De instellingen beoordelen of het noodzakelijk is sommige of alle openbaarmakingen frequenter dan eenmaal per jaar te publiceren in het licht van de relevante kenmerken van hun werkzaamheden, zoals de omvang van hun transacties, het spectrum van hun activiteiten, hun aanwezigheid in verschillende landen, hun betrokkenheid bij verschillende financiële sectoren, en hun deelname aan internationale financiële markten en betalings-, afwikkelings- en clearingsystemen. Bij deze beoordeling wordt bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke behoefte aan een frequentere openbaarmaking van de in artikel 437 en artikel 438, punten c) tot en met f), genoemde informatiebestanddelen en van informatie over de risicoblootstelling en andere parameters die aan snelle verandering onderhevig zijn.

De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 uiterlijk op 31 december 2014 richtsnoeren uit over de beoordeling door de instellingen van frequentere openbaarmakingen in het kader van de titels II en III.

Artikel 434

Openbaarmakingsmiddelen

1.   De instellingen kunnen zelf bepalen in welk medium, op welke locatie en met welke verificatiemiddelen zij de in dit deel vastgestelde openbaarmakingsvereisten naleven. Voor zover mogelijk geschieden alle openbaarmakingen in één medium of op één locatie. Indien soortgelijke informatie openbaar wordt gemaakt in twee of meer media, wordt in elk medium een referentie aan de synonieme informatie in de andere media opgenomen.

2.   Gelijkwaardige openbaarmakingen die instellingen verrichten in het kader van verslagleggings-, beursnoterings- of andere vereisten kunnen worden geacht tot naleving van dit deel te dienen. Indien openbaarmakingen niet in de financiële overzichten worden opgenomen, vermelden de instellingen in de financiële overzichten ondubbelzinnig waar die openbaarmakingen te vinden zijn.

TITEL II

TECHNISCHE CRITERIA INZAKE TRANSPARANTIE EN OPENBAARMAKING

Artikel 435

Doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer

1.   De instellingen maken hun doelstellingen en beleid inzake risicobeheer voor elke afzonderlijke risicocategorie openbaar, met inbegrip van de in deze titel bedoelde risico's. Deze openbaarmakingen omvatten:

a)

de strategieën en processen om deze risico's te beheren;

b)

de structuur en organisatie van de relevante risicobeheersfunctie, met inbegrip van informatie over haar autoriteit en statuut, of andere passende regelingen;

c)

de reikwijdte en de aard van de risicorapporterings- en risicomeetsystemen;

d)

de beleidslijnen inzake het afdekken en limiteren van risico's, en de strategieën en processen om de voortdurende effectiviteit van afdekkingen en limiteringen te bewaken;

e)

een door het leidinggevende orgaan goedgekeurde verklaring over de toereikendheid van de risicobeheerregelingen van de instelling, waarin de garantie wordt gegeven dat de door haar opgezette risicobeheersystemen passend zijn voor haar profiel en strategie;

f)

een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring, waarin het algemene risicoprofiel van de instelling in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet. Deze verklaring omvat belangrijke ratio's en kengetallen die externe belanghebbenden een volledig overzicht geven van het risicobeheer van de instelling, met inbegrip van de wisselwerking tussen het risicoprofiel van de instelling en de door het leidinggevende orgaan vastgestelde risicotolerantie.

2.   Ten aanzien van governanceregelingen maken de instellingen de volgende informatie, met inbegrip van regelmatige, ten minste jaarlijkse updates, openbaar:

a)

het aantal bestuursmandaten dat wordt gehouden door leden van het leidinggevende orgaan;

b)

het aanwervingsbeleid voor de selectie van leden van het leidinggevende orgaan en hun kennis, vaardigheden en deskundigheid;

c)

het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin deze doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

d)

of de instelling een aparte risicocommissie heeft ingesteld en het aantal malen dat deze commissie is bijeengekomen;

e)

de beschrijving van de informatiestroom over risico's naar het leidinggevende orgaan.

Artikel 436

Werkingssfeer

De instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot de werkingssfeer van de in deze verordening bedoelde vereisten overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU:

a)

de naam van de instelling waarop de in deze verordening vervatte vereisten van toepassing zijn;

b)

een overzicht van de verschillen in de consolidatiegrondslag met het oog op de verslaglegging en het bedrijfseconomische toezicht, met een korte beschrijving van de daarin opgenomen entiteiten en een toelichting of zij:

i)

volledig geconsolideerd zijn;

ii)

proportioneel geconsolideerd zijn;

iii)

afgetrokken zijn van het eigen vermogen;

iv)

noch geconsolideerd, noch afgetrokken zijn;

c)

eventuele bestaande of verwachte feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van verplichtingen tussen de moederonderneming en haar dochterondernemingen in de weg staan;

d)

het totale bedrag waarmee het feitelijke eigen vermogen onder de ondergrens ligt ten opzichte van alle dochterondernemingen die niet in de consolidatie zijn opgenomen, en de naam of namen van deze dochterondernemingen;

e)

in voorkomend geval, de omstandigheid dat gebruik wordt gemaakt van de in de artikelen 7 en 9 vastgestelde bepalingen.

Artikel 437

Eigen vermogen

1.   De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun eigen vermogen:

a)

een volledig afstemmingsoverzicht van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 2- bestanddelen en filters en aftrekken die worden toegepast overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35, 36, 56, 66 en 79 op het eigen vermogen van de instelling en de balans in de gecontroleerde financiële overzichten van de instelling;

b)

een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-en tier 2-instrumenten die zijn uitgegeven door de instelling;

c)

de volledige voorwaarden van alle tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-en tier 2-instrumenten;

d)

een afzonderlijke openbaarmaking van de aard en de bedragen van:

i)

iedere prudentiële filter die is toegepast overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35;

ii)

iedere aftrek die is verricht overeenkomstig de artikelen 36, 56 en 66;

iii)

elementen die niet in mindering zijn gebracht overeenkomstig de artikelen 47, 48, 56, 66 en 79;

e)

een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten, prudentiële filters en aftrekken waarop die beperkingen van toepassing zijn;

f)

indien de instellingen kapitaalratio's openbaar maken die zijn berekend met behulp van eigenvermogensbestanddelen die op een andere dan de in deze verordening vastgestelde basis zijn bepaald, een omstandige beschrijving van de basis waarop die kapitaalratio's zijn berekend.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van uniforme templates voor openbaarmaking uit hoofde van lid 1, punten a), b), d) en e).

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk 1 februari 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 438

Kapitaalvereisten

De instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun naleving van de in artikel 92 van deze verordening en in artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde vereisten:

a)

een samenvatting van de benadering die de instelling hanteert om te beoordelen of haar intern kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

b)

op verzoek van de betrokken bevoegde autoriteit, het resultaat van het interne beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid van de instelling, inclusief de samenstelling van de additionele eigenvermogensvereisten op basis van het controleproces als bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a) van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, 8 % van de risicogewogen posten voor elk van de in artikel 112 gespecificeerde categorieën blootstellingen;

d)

voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, berekenen, 8 % van de risicogewogen posten voor elk van de in artikel 147 gespecificeerde categorieën blootstellingen. Voor de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen is dit vereiste van toepassing op alle categorieën blootstellingen waarmee de verschillende in artikel 154, leden 1 tot en met 4, bedoelde correlaties overeenstemmen. Voor de categorie blootstellingen met betrekking tot aandelen is dit vereiste van toepassing op:

i)

elk van de in artikel 155 beschreven benaderingen;

ii)

blootstellingen met betrekking tot beursverhandelde aandelen, blootstellingen met betrekking tot niet-beursverhandelde aandelen in voldoende gediversifieerde portefeuilles en andere blootstellingen;

iii)

blootstellingen waarop een prudentiële overgangsregeling inzake eigenvermogensvereisten van toepassing is;

iv)

blootstellingen waarop grandfatheringbepalingen inzake eigenvermogensvereisten van toepassing zijn;

e)

eigenvermogensvereisten berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, punten b) en c);

f)

eigenvermogensvereisten berekend overeenkomstig deel 3, titel III, hoofdstukken 2, 3 en 4, en afzonderlijk openbaar gemaakt.

De instellingen die de hun risicogewogen posten berekenen overeenkomstig artikel 153, lid 5, of artikel 155, lid 2, maken de blootstellingen openbaar per categorie van tabel 1 in artikel 153, lid 5, of per risicogewicht als vermeld in artikel 155, lid 2.

Artikel 439

Blootstelling aan het tegenpartijkredietrisico

De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun tegenpartijkredietrisico als bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 6:

a)

uiteenzetting van de gehanteerde methode om intern kapitaal en kredietlimieten voor blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico toe te wijzen;

b)

uiteenzetting van de beleidslijnen voor het aantrekken van zekerheden en het vormen van kredietreserves;

c)

uiteenzetting van de beleidslijnen ten aanzien van wrong-way riskposities;

d)

uiteenzetting van de impact van het bedrag aan zekerheden dat de instelling zou moeten verstrekken in geval van een verlaging van haar kredietrating;

e)

positieve reële brutowaarde van contracten, uit verrekening behaalde voordelen, verrekende actuele kredietblootstelling, aangehouden zekerheden en netto kredietblootstelling uit hoofde van derivaten. Netto kredietblootstelling uit hoofde van derivaten is de kredietblootstelling uit hoofde van derivatentransacties na inaanmerkingneming van de voordelen van in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomsten en zekerheidsovereenkomsten;

f)

meting van de blootstellingswaarde volgens de in deel 3, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, uiteengezette methoden, naargelang welke van toepassing is;

g)

de notionele waarde van afdekkingsinstrumenten in de vorm van kredietderivaten, en de verdeling van actuele kredietblootstelling uitgesplitst naar type kredietblootstelling;

h)

de notionele bedragen van transacties met betrekking tot kredietderivaten, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gebruik voor de eigen kredietportefeuille van de instelling en gebruik voor de intermediatieactiviteiten, met inbegrip van de verdeling van de gebruikte kredietderivaten, binnen elke productgroep verder uitgesplitst naar gekochte en verkochte protectie;

i)

de raming van α indien de instelling van de bevoegde autoriteiten de toestemming heeft gekregen om α te ramen.

Artikel 440

Kapitaalbuffers

1.   Een instelling maakt de volgende informatie openbaar betreffende haar naleving van het vereiste inzake een anticyclische kapitaalbuffer als bedoeld in titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU:

a)

de geografische verdeling van haar kredietblootstellingen die van belang zijn voor de berekening van haar anticyclische kapitaalbuffer;

b)

het bedrag van haar instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 1 bedoelde verplichtingen inzake openbaarmaking.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 441

Indicatoren voor mondiale systeemrelevantie

1.   De instellingen die overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU als mondiaal systeemrelevante instellingen (G-SII's) zijn aangemerkt, maken jaarlijks de waarden openbaar van de indicatoren die worden gehanteerd voor het vaststellen van de score van de instellingen volgens de in dat artikel bedoelde identificatiemethode.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats en datum met betrekking tot de in lid 1 bedoelde openbaarmaking. Bij het ontwikkelen van die technische uitvoeringsnormen houdt de EBA rekening met internationale normen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 442

Kredietrisicoaanpassingen

De instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun blootstelling aan kredietrisico en verwateringsrisico:

a)

de definitie van de begrippen "achterstallig" en "dubieus" voor verslagleggingsdoeleinden;

b)

een beschrijving van de toegepaste benaderingen en methoden om aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico vast te stellen;

c)

het totale bedrag van de blootstellingen na compensaties en zonder rekening te houden met het effect van kredietrisicolimitering, en het gemiddelde bedrag van de blootstellingen gedurende de desbetreffende periode, onderverdeeld in categorieën;

d)

de geografische verdeling van de blootstellingen, uitgesplitst naar significante gebieden volgens categorieën wezenlijke blootstellingen, zo nodig nader gespecificeerd;

e)

de verdeling van de blootstellingen naar bedrijfstak of tegenpartij, uitgesplitst naar categorie, met inbegrip van blootstelling met betrekking tot kmo's, en zo nodig nader gespecificeerd;

f)

de indeling van alle blootstellingen naar resterende looptijd, uitgesplitst naar categorie, en zo nodig nader gespecificeerd;

g)

per significante bedrijfstak of soort tegenpartij, het bedrag van:

i)

dubieuze blootstellingen en achterstallige blootstellingen, afzonderlijk verstrekt;

ii)

aanpassingen voor het specifieke en het algemene kredietrisico;

iii)

kosten voor aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico gedurende de rapportageperiode;

h)

het bedrag van de dubieuze blootstellingen en achterstallige blootstellingen, afzonderlijk verstrekt, uitgesplitst naar significante geografische gebieden, zo mogelijk met inbegrip van de bedragen van de aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico voor elk geografisch gebied;

i)

de afstemming van veranderingen in de aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico voor dubieuze blootstellingen, afzonderlijk vermeld. De informatie omvat:

i)

een beschrijving van de soort aanpassingen van het specifieke en het algemene kredietrisico;

ii)

de openingsbalansen;

iii)

de bedragen die gedurende de rapportageperiode ter dekking van de kredietrisicoaanpassingen zijn uitgetrokken;

(iv)

de bedragen die opzij zijn gezet of teruggeboekt met het oog op vermoedelijke verliezen op blootstellingen gedurende de rapportageperiode, eventuele andere aanpassingen zoals onder meer die welke worden bepaald door wisselkoersverschillen, bedrijfscombinaties, de verwerving en afstoting van dochterondernemingen, en overdrachten tussen kredietrisicoaanpassingen;

(v)

de eindbalansen.

Aanpassingen van specifiek kredietrisico en ontvangsten op afgeboekte vorderingen die rechtstreeks in de winst- en verliesrekening worden opgenomen, worden afzonderlijk openbaar gemaakt.

Artikel 443

Niet-bezwaarde activa

De EBA vaardigt uiterlijk op 30 juni 2014 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de openbaarmaking van niet-bezwaarde activa, en houdt daarbij rekening met Aanbeveling ESRB/2012/2 van het Europees Comité voor systeemrisico's van 20 december 2012 over de financiering van kredietinstellingen (31), en meer bepaald met aanbeveling D over markttransparantie in verband met bezwaring van activa. Die richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de openbaarmaking van de balanswaarde per blootstellingscategorie onderverdeeld al naargelang de kwaliteit van de activa en het totale bedrag van de balanswaarde die niet-bezwaard is, daarbij rekening houdend met Aanbeveling ESRB/2012/2, voor zover de EBA in haar verslag van mening is dat een dergelijke additionele openbaarmaking betrouwbare en zinvolle informatie oplevert.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 444

Gebruik van EKBI's

Voor instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, wordt de volgende informatie openbaar gemaakt voor elk van de in artikel 112 gespecificeerde categorieën blootstellingen:

a)

de namen van de aangewezen EKBI's en kredietbeoordelaars en de redenen die aan eventuele veranderingen ten grondslag liggen;

b)

de categorieën blootstellingen waarvoor elke EKBI of kredietbeoordelaar wordt gebruikt;

c)

een beschrijving van het proces waarbij de kredietbeoordelingen van uitgevende instellingen en uitgiften worden overgedragen op niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

d)

de wijze waarop de externe rating door elke aangewezen EKBI of kredietbeoordelaar bij de in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, voorgeschreven kredietkwaliteitscategorieën is ondergebracht, rekening houdend met het feit dat deze informatie niet openbaar moet worden gemaakt indien de instelling de door de EBA gepubliceerde standaardindeling volgt;

e)

de blootstellingswaarden en de blootstellingswaarden na kredietrisicolimitering die bij elke in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, voorgeschreven kredietkwaliteitscategorie zijn ondergebracht, alsook de blootstellingswaarden die op het eigen vermogen in mindering zijn gebracht.

Artikel 445

Blootstelling aan marktrisico

Instellingen die hun eigenvermogensvereisten berekenen overeenkomstig artikel 92, lid 3, punten b) en c), maken deze vereisten afzonderlijk openbaar voor elk risico waarnaar in die bepalingen wordt verwezen. Daarnaast wordt het eigenvermogensvereiste voor specifiek renterisico van securitisatieposities afzonderlijk openbaar gemaakt.

Artikel 446

Operationeel risico

De instellingen maken de benaderingen voor de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico die zij mogen toepassen, openbaar, met een uiteenzetting van de in artikel 312, lid 2, beschreven methode, indien de instelling die gebruikt, inclusief een bespreking van de relevante interne en externe factoren waarmee in haar meetbenadering rekening wordt gehouden, en in het geval van een gedeeltelijk gebruik, de reikwijdte en het toepassingsgebied van de verschillende toegepaste methoden.

Artikel 447

Niet in de handelsportefeuille opgenomen blootstellingen met betrekking tot aandelen

De instellingen maken de volgende informatie over niet in de handelsportefeuille opgenomen blootstellingen met betrekking tot aandelen openbaar:

a)

de differentiatie tussen blootstellingen op basis van de daarmee beoogde doelen, met inbegrip van kapitaalwinst en strategische oogmerken, en een overzicht van de toegepaste verslagleggingstechnieken en waarderingsmethoden, met inbegrip van belangrijke aannames en praktijken die op de waardering van invloed zijn, alsmede enige significante veranderingen in deze praktijken;

b)

de balanswaarde en de reële waarde van deze blootstellingen en, bij beursverhandelde blootstellingen, een vergelijking met de marktprijs indien deze wezenlijk van de reële waarde afwijkt;

c)

de soort, de aard en de bedragen van beursverhandelde blootstellingen, van niet-beursverhandelde blootstellingen in voldoende gediversifieerde portefeuilles, en van andere blootstellingen;

d)

de gecumuleerde gerealiseerde winsten of verliezen uit verkopen en liquidaties in de betrokken periode; en

e)

de som van de niet-gerealiseerde winsten of verliezen, de som van de latente herwaarderingswinsten of –verliezen en alle dergelijke bedragen die in het oorspronkelijk eigen vermogen of in het aanvullend eigen vermogen zijn opgenomen.

Artikel 448

Blootstelling aan renterisico in verband met niet in de handelsportefeuille opgenomen posities

De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun blootstelling aan het renterisico met betrekking tot niet in de handelsportefeuille opgenomen posities:

a)

de aard van het renterisico en de belangrijkste aannames (met inbegrip van aannames inzake de aflossing van leningen en het gedrag van deposito's zonder vaste looptijd), en de frequentie waarmee het renterisico wordt gemeten;

b)

de wijzigingen in rendement, economische waarde of andere relevante maatstaven die door het management bij opwaartse en neerwaartse renteschokken worden gebruikt om het renterisico te meten, uitgesplitst naar valuta.

Artikel 449

Blootstelling met betrekking tot securitisatieposities

Instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, of eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 337 of artikel 338 berekenen, maken de volgende informatie openbaar, voor hun handels- en niet-handelsportefeuille afzonderlijk indien zulks relevant is:

a)

een uiteenzetting van de doelstellingen van de instelling met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten;

b)

de aard van andere risico’s, met inbegrip van het aan gesecuritiseerde activa inherente liquiditeitsrisico;

c)

de soort risico’s, wat betreft de rangorde van de onderliggende securitisatieposities en de activa die ten grondslag liggen aan deze securitisatieposities die bij de hersecuritisatieactiviteiten worden ingenomen en behouden;

d)

de verschillende rollen waarin de instelling in het securitisatieproces optreedt;

e)

een indicatie van de mate van betrokkenheid van de instelling bij elk van de in punt d) bedoelde rollen;

f)

een beschrijving van de processen om veranderingen in het krediet- en marktrisico van securitisatieposities in het oog te houden, waarbij onder meer wordt vermeld hoe het gedrag van de onderliggende activa van invloed is op securitisatieblootstellingen en hoe deze processen verschillen voor hersecuritisatieblootstellingen;

g)

een beschrijving van het beleid van de instelling ten aanzien van het gebruik van afdekkingen en niet-volgestorte protectie voor het limiteren van de risico’s van behouden securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen, inclusief de gegevens betreffende grote tegenpartijen bij afdekkingen, per relevante soort risicoblootstelling;

h)

de benaderingen die de instelling in het kader van haar securitisatieactiviteiten toepast met het oog op de berekening van risicogewogen posten, met inbegrip van de soorten securitisatieblootstellingen waarop elke benadering van toepassing is;

i)

de soorten SSPE's waarvan de instelling als sponsor gebruik maakt om blootstellingen met betrekking tot derden te securitiseren, waarbij tevens wordt vermeld of, en zo ja in welke vorm en tot op welke hoogte, de instelling blootstellingen met betrekking tot deze SSPE's heeft en afzonderlijk welke wel en niet op de balans staan, evenals een lijst van de entiteiten die de instelling beheert of adviseert en die beleggen in securitisatieposities die de instelling heeft gesecuritiseerd of in SSPE's die door de instelling worden gesponsord;

j)

een samenvatting van de door de instelling gehanteerde grondslagen voor de financiële verslaglegging met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten, met inbegrip van:

i)

de vermelding of de transacties als verkopen dan wel als financieringen worden behandeld;

ii)

de inaanmerkingneming van de winsten op de verkopen;

iii)

de gevolgde methoden, belangrijkste aannames, inputs en de veranderingen ten opzichte van de vorige periode voor de waardering van securitisatieposities;

iv)

de behandeling van synthetische securitisaties indien hierop geen andere grondslagen voor de financiële verslaglegging van toepassing zijn;

v)

hoe nog te securitiseren activa worden gewaardeerd en of zij in de niet-handelsportefeuille dan wel de handelsportefeuille van de instelling zijn opgenomen;

vi)

het beleid voor het opnemen van verplichtingen op de balans met betrekking tot regelingen die de instelling ertoe kunnen nopen financiële steun voor gesecuritiseerde activa te verstrekken;

k)

de namen van de EKBI's die voor securitisaties worden gebruikt en de soorten blootstellingen waarvoor elk van deze instellingen wordt gebruikt;

l)

in voorkomend geval, een beschrijving van de internebeoordelingsbenadering overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3, waarbij onder meer melding wordt gemaakt van de structuur van het internebeoordelingsproces en de relatie tussen interne beoordeling en externe ratings, het gebruik van interne beoordeling voor andere doeleinden dan voor kapitaalvereisten in het kader van de internebeoordelingsbenadering, de controlemechanismen die van toepassing zijn op het internebeoordelingsproces, inclusief de bespreking van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van het internebeoordelingsproces, de soorten blootstellingen waarop het internebeoordelingsproces wordt toegepast en de per soort blootstelling gehanteerde stressfactoren voor het bepalen van de kredietverbeteringsniveaus;

m)

een toelichting van belangrijke veranderingen die zich sinds de laatste verslagperiode in enigerlei van de kwantitatieve openbaarmakingen bedoeld in de punten n) tot en met q) hebben voorgedaan;

n)

voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de volgende informatie uitgesplitst naar soort blootstelling:

i)

het totale uitstaande bedrag van de blootstellingen die door de instelling zijn gesecuritiseerd, onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisaties en securitisaties waarvoor de instelling alleen als sponsor optreedt;

ii)

het totaalbedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities die op de balans staan, en van de securitisatieblootstellingen buiten de balans;

iii)

het totaalbedrag van nog te securitiseren activa;

iv)

voor gesecuritiseerde faciliteiten die aan de vervroegdeaflossingsbehandeling onderworpen zijn, de totale opgenomen bedragen die aan de deelnemingen van respectievelijk de initiator en de beleggers zijn toegerekend, de voor de instelling geldende totale kapitaalvereisten wegens de deelneming van de initiator, en de voor de instelling geldende totale kapitaalvereisten wegens het aandeel van de beleggers in de opgenomen bedragen en de niet-aangesproken kredietlijnen;

v)

het bedrag van de securitisatieposities die van het eigen vermogen zijn afgetrokken of waaraan een risicogewicht van 1 250 % is toegekend;

vi)

een samenvatting van de securitisatieactiviteiten van de lopende periode met vermelding van het bedrag van de gesecuritiseerde blootstellingen en het in aanmerking genomen verkoopresultaat (winst of verlies);

o)

voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de volgende informatie:

i)

het totaalbedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities en de daarmee samenhangende kapitaalvereisten, uitgesplitst naar securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes voor elke benadering die voor het bepalen van kapitaalvereisten is gevolgd;

ii)

het totaalbedrag van de behouden of gekochte hersecuritisatieblootstellingen, onderverdeeld in de blootstelling vóór en na afdekking/verzekering en de blootstelling met betrekking tot financiële garantiegevers, onderverdeeld volgens de kredietwaardigheidscategorieën van de garantiegevers of de naam van de garantiegevers;

p)

voor de niet-handelsportefeuille en met betrekking tot door de instelling gesecuritiseerde blootstellingen, het bedrag van de dubieuze/achterstallige gesecuritiseerde blootstellingen en de door de instelling gedurende de betrokken periode in aanmerking genomen verliezen, beide onderverdeeld in categorieën;

q)

voor de handelsportefeuille, het totale uitstaande bedrag van de blootstellingen die door de instelling zijn gesecuritiseerd en die aan een kapitaalvereiste voor het marktrisico onderworpen zijn, onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisatie en per categorie;

r)

in voorkomend geval, of de instelling steun heeft verleend in de zin van artikel 248, lid 1, en de impact daarvan op haar eigen vermogen.

Artikel 450

Beloningsbeleid

1.   In verband met het beloningsbeleid en de beloningscultuur van de instelling ten aanzien van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden haar risicoprofiel wezenlijk beïnvloeden, maken de instellingen ten minste de volgende informatie openbaar:

a)

informatie over het besluitvormingsproces voor de vaststelling van het beloningsbeleid, alsmede over het aantal vergaderingen van het voornaamste beloningstoezichtsorgaan gedurende het boekjaar, inclusief, indien van toepassing, informatie over de samenstelling en het mandaat van een remuneratiecomité, de externe adviseur op wie een beroep is gedaan bij de vaststelling van het beloningsbeleid en de rol van relevante belanghebbenden;

b)

informatie over het verband tussen beloning en prestaties;

c)

de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van informatie over de voor prestatiebeoordeling en risicocorrectie gehanteerde criteria, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving;

d)

de overeenkomstig artikel 94, lid 1, punt g), van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde ratio's tussen vaste en variabele beloning;

e)

informatie over de prestatiecriteria op basis waarvan aandelen, opties of variabele beloningscomponenten worden toegekend;

f)

de belangrijkste parameters en de motivering voor elk variabel beloningssysteem en voor eventuele andere niet-contante voordelen;

g)

geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst per bedrijfsonderdeel;

h)

geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

i)

beloningsbedragen voor het boekjaar, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning, en het aantal begunstigden;

ii)

bedragen en vormen van variabele beloning, uitgesplitst naar contant geld, aandelen en aan aandelen verbonden instrumenten en overige;

iii)

bedragen van uitstaande uitgestelde beloning, uitgesplitst naar verworven en niet-verworven gedeelten;

iv)

de bedragen van uitgestelde beloning die gedurende het boekjaar zijn toegekend, uitbetaald en verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie;

v)

nieuwe betalingen bij indiensttreding en ontslag toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden;

vi)

de bedragen van betalingen bij ontslag toegekend gedurende het boekjaar, het aantal begunstigden en het hoogste bedrag toegekend aan een individu;

i)

het aantal personen wier beloning per boekjaar 1 miljoen EUR of meer bedraagt, voor een beloning tussen 1 miljoen EUR en 5 miljoen EUR uitgesplitst naar beloningsschalen van 500 000 EUR, en voor een beloning van 5 miljoen EUR en meer uitgesplitst naar beloningsschalen van 1 miljoen EUR;

j)

op verzoek van de lidstaat of de bevoegde autoriteit, de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie.

2.   Met betrekking tot instellingen die belangrijk zijn wat betreft hun omvang, interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten, wordt de kwantitatieve informatie waarnaar in dit artikel wordt verwezen eveneens openbaar gemaakt op het niveau van de leden van het leidinggevend orgaan van de instelling.

De instellingen moeten voldoen aan de vereisten van dit artikel op een wijze die past bij hun omvang, interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten en onverminderd Richtlijn 95/46/EG.

Artikel 451

Hefboomfinanciering

1.   De instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun overeenkomstig artikel 429 berekende hefboomratio als en over de wijze waarop zij het risico van buitensporige hefboomfinanciering beheren:

a)

de hefboomratio en hoe de instelling artikel 499, leden 2 en 3, toepast;

b)

een opsplitsing van de maatstaf voor de totale risicoblootstelling alsmede een afstemming van de maatstaf voor de totale blootstelling op de desbetreffende in gepubliceerde financiële overzichten openbaar gemaakte informatie;

c)

voor zover van toepassing, het bedrag aan niet in de balans opgenomen fiduciaire posten overeenkomstig artikel 429, lid 11;

d)

een beschrijving van de processen die worden gebruikt om het risico van buitensporige hefboomwerking te beheren;

e)

een beschrijving van de factoren die een invloed hadden op de hefboomratio in de periode waarop de openbaar gemaakte hefboomratio betrekking heeft.

2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ter vaststelling van de uniforme rapportagetemplate voor de in lid 1 bedoelde openbaarmaking alsook van de instructies voor het gebruik van die template.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

TITEL III

TE VERVULLEN VEREISTEN VOOR HET GEBRUIK VAN BEPAALDE INSTRUMENTEN OF METHODEN

Artikel 452

Gebruik van de IRB-benadering voor het kredietrisico

Instellingen die de risicogewogen posten volgens de IRB-benadering berekenen, maken de volgende informatie openbaar:

a)

de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het gebruik van de benadering of van overgangsbepalingen;

b)

een toelichting op en overzicht van:

i)

de structuur van de interneratingsystemen en de relatie tussen interne en externe ratings;

ii)

het gebruik van interne ramingen in andere gevallen dan voor de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3;

iii)

het proces inzake het beheer en de erkenning van kredietrisicolimitering;

iv)

de controlemechanismen die van toepassing zijn op de ratingsystemen, inclusief een beschrijving van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van deze systemen;

c)

een afzonderlijke beschrijving van het interneratingproces, voor de volgende categorieën blootstellingen:

i)

centrale overheden en centrale banken;

ii)

instellingen;

iii)

ondernemingen, met inbegrip van kmo's, gespecialiseerde kredietverlening en gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen;

iv)

particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën blootstellingen waarmee de verschillende in artikel 154, leden 1 tot en met 4, genoemde correlaties overeenkomen;

v)

aandelen;

d)

de waarde van alle in artikel 147 gespecificeerde categorieën blootstellingen. Blootstellingen met betrekking tot centrale overheden en centrale banken, instellingen en ondernemingen waarvan de risicogewogen posten door de instellingen worden berekend op grond van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren, en blootstellingen ten aanzien waarvan de instellingen geen gebruik maken van dergelijke ramingen, worden afzonderlijk vermeld;

e)

ten aanzien van elk van de volgende categorieën blootstellingen: centrale overheden en centrale banken, instellingen, ondernemingen en aandelen, en ten aanzien van een toereikend aantal debiteurenklassen (inclusief wanbetaling) maken de instellingen de volgende gegevens openbaar om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen:

i)

de totale blootstellingen (voor de categorieën centrale overheden en centrale banken, instellingen en ondernemingen), de som van de uitstaande leningen en de blootstellingswaarden van de onbenutte kredietlijnen; voor blootstelling met betrekking tot aandelen, het uitstaande bedrag;

ii)

het naar blootstelling gewogen gemiddelde risicogewicht;

iii)

voor de instellingen die voor de berekening van de risicogewogen posten gebruik maken van eigen ramingen van omrekeningsfactoren, het bedrag van de onbenutte kredietlijnen en de naar blootstelling gewogen gemiddelde blootstellingswaarden voor alle categorieën blootstellingen;

f)

voor de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen en voor alle in punt c), iv), vervatte categorieën, hetzij de gegevens als vermeld onder e) (in voorkomend geval op basis van pools), hetzij een analyse van de blootstellingen (uitstaande leningen en blootstellingswaarden van onbenutte kredietlijnen) ten aanzien van een toereikend aantal EL-graden om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen (in voorkomend geval op basis van pools);

g)

de feitelijke aanpassingen van het specifieke kredietrisico in de voorgaande periode voor alle categorieën blootstellingen (voor particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën als vervat in punt c), iv)) en in hoeverre hierbij sprake is van een verschil met het verleden;

h)

een beschrijving van de factoren die van invloed zijn geweest op de verlieservaring in de voorgaande periode (heeft de instelling bijvoorbeeld met een hogere wanbetalingsgraad gekampt dan gemiddeld, of met hogere LGD's en omrekeningsfactoren dan gemiddeld);

i)

de ramingen van de instelling, vergeleken met de feitelijke resultaten over een langere periode. Deze gegevens bevatten ten minste informatie over verliesramingen ten opzichte van feitelijke verliezen in alle categorieën blootstellingen (voor particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën als vervat in punt c), iv)) en strekken zich over een voldoende lange periode uit om een zinvolle beoordeling van de prestaties van de interneratingprocessen voor alle categorieën blootstellingen mogelijk te maken (voor particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën als vervat in punt c), iv)). In voorkomend geval splitsen de instellingen deze informatie verder uit om de resultaten voor PD's en, voor zover zij gebruik maken van eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren, voor LGD's en omrekeningsfactoren te vergelijken met de ramingen die in het kader van de in dit artikel vervatte openbaarmaking van kwantitatieve risicobeoordelingen zijn verstrekt;

j)

voor alle in artikel 147 genoemde categorieën blootstellingen en voor elk van de categorieën blootstellingen waarmee de verschillende in artikel 154, leden 1 tot en met 4, genoemde correlaties overeenkomen:

i)

voor instellingen die voor de berekening van de risicogewogen posten gebruikmaken van eigen ramingen van LGD's, de naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD en PD in procenten voor elke relevante geografische locatie van kredietblootstellingen;

ii)

voor instellingen die geen gebruik maken van eigen ramingen van LGD's, de naar blootstelling gewogen gemiddelde PD in procenten voor elke relevante geografische locatie van kredietblootstellingen.

Voor de toepassing van letter c) heeft de beschrijving betrekking op de soorten blootstellingen die onder de desbetreffende categorie vallen, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van PD en, in voorkomend geval, LGD en omrekeningsfactoren, alsook op de aannames die bij de afleiding van deze variabelen worden gehanteerd; verder worden belangrijke afwijkingen van de definitie van wanbetaling overeenkomstig artikel 178 vermeld, alsmede de segmenten in ruime zin waarop deze afwijkingen van invloed zijn.

Voor de toepassing van punt j) wordt met de relevante geografische locatie van kredietblootstellingen de blootstellingen bedoeld in de lidstaten waar aan de instelling een vergunning is verleend alsook in de lidstaten of derde landen waar een instelling activiteiten verrichten door middel van een bijkantoor of dochteronderneming.

Artikel 453

Toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken

De instellingen die kredietrisicolimiteringstechnieken gebruiken, maken de volgende informatie openbaar:

a)

de beleidslijnen en processen die zij volgen met het oog op de verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling, alsmede een indicatie van de mate waarin zij van deze technieken gebruikmaken;

b)

de beleidslijnen en processen voor de waardering en het beheer van zekerheden;

c)

een beschrijving van de voornaamste soorten door de instelling aanvaarde zekerheden;

d)

de voornaamste soorten garantiegevers en tegenpartijen bij kredietderivaten en hun kredietwaardigheid;

e)

informatie over concentraties van markt- of kredietrisico in het kader van de toegepaste kredietrisicolimitering;

f)

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, doch die geen eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de categorie blootstellingen verstrekken, de totale blootstellingswaarde voor elke afzonderlijke categorie blootstellingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling) die, na volatiliteitsaanpassingen, door financiële zekerheden en andere toelaatbare zekerheden is gedekt;

g)

voor instellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, de totale blootstellingswaarde afzonderlijk voor elke categorie blootstellingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten of van posten buiten de balanstelling) die door garanties of kredietderivaten is gedekt. Voor de categorie posities in aandelen geldt dit vereiste voor alle benaderingen die in artikel 155 worden genoemd.

Artikel 454

Gebruik van de geavanceerde meetbenaderingen voor het operationeel risico

Instellingen die gebruikmaken van de in artikelen 321 tot en met 324 bedoelde geavanceerde meetbenaderingen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico, geven een beschrijving van het gebruik van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht met het oog op risicolimitering.

Artikel 455

Gebruik van interne modellen voor het marktrisico

Instellingen die hun kapitaalvereisten berekenen overeenkomstig artikel 363, maken de volgende informatie openbaar:

a)

voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden:

i)

de kenmerken van de gebruikte modellen;

ii)

in voorkomend geval, voor de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel, de gehanteerde methoden en de met behulp van een intern model gemeten risico's, waarbij een beschrijving wordt gegeven van de benadering die de instelling heeft gevolgd om liquiditeitshorizons te bepalen, de methoden die zijn gehanteerd voor het verkrijgen van een beoordeling van het kapitaal die aan de vereiste deugdelijkheidsnorm beantwoordt, en de bij de validatie van het model gevolgde benaderingen;

iii)

een beschrijving van de op de subportefeuille toegepaste stresstests;

iv)

een beschrijving van de benaderingen die worden toegepast voor back-testing en validatie van de juistheid en consistentie van de interne modellen en modelleringsprocessen;

b)

de reikwijdte van de door de bevoegde autoriteit verleende toestemming;

c)

een uiteenzetting van de mate waarin en de methoden volgens welke de in de artikelen 104 en 105 beschreven vereisten worden nageleefd;

d)

de hoogste, laagste en gemiddelde stand van de volgende waarden:

i)

de dagelijkse VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

ii)

de "stressed" VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

iii)

de risicocijfers voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor het specifiek risico van de correlatiehandelsportefeuille tijdens de verslagperiode en aan het einde van de periode;

e)

de elementen van het eigenvermogensvereiste als omschreven in artikel 364;

f)

de gewogen gemiddelde liquiditeitshorizon voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden door de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel;

g)

een vergelijking tussen de dagelijkse VaR-maatstaven aan het einde van de dag en de eendaagse veranderingen in de waarde van de portefeuille aan het einde van de volgende werkdag, samen met een analyse van elke aanzienlijke overschrijding tijdens de verslagperiode.

DEEL NEGEN

GEDELEGEERDE HANDELINGEN EN UITVOERINGSHANDELINGEN

Artikel 456

Gedelegeerde handelingen

1.   De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de volgende materies:

a)

verduidelijking van de definities in de artikelen 4, 5, 142, 153, 192, 242, 272, 300, 381 en 411, om een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen;

b)

verduidelijking van de definities in de artikelen 4, 5, 142, 153, 192, 242, 272, 300, 381 en 411, om bij de toepassing van deze verordening rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

c)

wijziging van de lijst van categorieën blootstellingen in de artikelen 112 en 147, om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

d)

het in artikel 123, punt c), artikel 147, lid 5, punt a), artikel 153, lid 4, en artikel 162, lid 4, bedoelde bedrag om rekening te houden met de gevolgen van inflatie;

e)

de lijst en de indeling van de posten buiten de balanstelling in de bijlagen I en II, om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

f)

aanpassing van de in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, genoemde categorieën van beleggingsondernemingen, om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

g)

verduidelijking van het vereiste van artikel 97, om een eenvormige toepassing van deze verordening te waarborgen;

h)

wijziging van de eigenvermogensvereisten in de artikelen 301 tot en met 311 van deze verordening en in de artikelen 50 bis tot en met 50 quinquies van Verordening (EU) nr. 648/2012 om rekening te houden met ontwikkelingen of wijzigingen ten aanzien van de internationale normen voor blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij;

i)

verduidelijking van de termen waaraan wordt gerefereerd in de vrijstellingen overeenkomstig artikel 400;

j)

de wijziging van de kapitaalmaatstaf en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van de in artikel 429, lid 2, bedoelde hefboomratio, om tekortkomingen die op basis van de in artikel 430, lid 1, bedoelde rapportage aan het licht zijn gekomen, recht te zetten voordat de instellingen hun hefboomratio overeenkomstig artikel 451, lid 1, punt a), moeten bekendmaken.

2.   De EBA bewaakt de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering en brengt uiterlijk op 1 januari 2015 verslag uit aan de Commissie. In dat verslag wordt met name het volgende beoordeeld:

a)

de behandeling van het CVA-risico als een afzonderlijke opslag versus een geïntegreerde component van het marktrisicokader;

b)

de werkingssfeer van de CVA-risico-opslag, met inbegrip van de vrijstelling in artikel 482;

c)

in aanmerking komende afdekkingen;

d)

berekening van de kapitaalvereisten voor het CVA-risico.

Op basis van dat verslag wordt, indien zulks noodzakelijk wordt bevonden, de Commissie ook gemachtigd een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462, teneinde de artikelen 381, 382, leden 1 tot en met 3, en de artikelen 383 tot en met 386, met betrekking tot deze bestanddelen te wijzigen.

Artikel 457

Technische aanpassingen en correcties

De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 462, teneinde technische aanpassingen en correcties aan te brengen in de niet-wezenlijke elementen van de volgende bepalingen, teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in nieuwe financiële producten of activiteiten, teneinde aanpassingen aan te brengen na de vaststelling van deze verordening naar aanleiding van ontwikkelingen in andere wetgevingshandelingen van de Unie betreffende financiële diensten en financiële verslaglegging, met inbegrip van standaarden voor jaarrekeningen op basis van Verordening (EU) nr. 1606/2002:

a)

de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico vastgesteld in de artikelen 111 tot en met 134 en de artikelen 143 tot en met 191;

b)

de effecten van kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 193 tot en met 241;

c)

de eigenvermogensvereisten voor securitisatie vastgesteld in de artikelen 243 tot en met 266;

d)

de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico overeenkomstig de artikelen 272 tot en met 311;

e)

de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico vastgesteld in de artikelen 315 tot en met 324;

f)

de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico vastgesteld in de artikelen 325 tot en met 377;

g)

de eigenvermogensvereisten voor het afwikkelingsrisico vastgesteld in de artikelen 378 en 379;

h)

de eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering vastgesteld in de artikelen 383, 384 en 386;

i)

deel 2 en artikel 99 uitsluitend als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden of vereisten voor jaarrekeningen die rekening houden met de Uniewetgeving.

Artikel 458

Macroprudentieel of systeemrisico onderkend op het niveau van een lidstaat

1.   De lidstaten wijzen de autoriteit aan die met de toepassing van dit artikel wordt belast. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

2.   Indien de overeenkomstig lid 1 bepaalde autoriteit veranderingen constateert in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico in het financiële stelsel met mogelijke ernstige gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een welbepaalde lidstaat, die naar het oordeel van die autoriteit beter met strengere nationale maatregelen kunnen worden ondervangen, stelt zij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het ESRB en de EBA daarvan in kennis, onder overlegging van relevante kwantitatieve of kwalitatieve aanwijzingen betreffende al het volgende:

a)

de veranderingen in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico;

b)

de redenen waarom die veranderingen de financiële stabiliteit op nationaal niveau in gevaar kunnen brengen;

c)

de redenen waarom het geconstateerde macroprudentiële of systeemrisico niet adequaat met de artikelen 124 en 164 van deze verordening en de artikelen 101, 103, 104, 105, 133 en 136 van Richtlijn 2013/36/EU kan worden ondervangen, de relatieve effectiviteit van die maatregelen in aanmerking genomen;

d)

de ontwerpen van nationale maatregelen die tot doel hebben om voor instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend, of subgroepen van die instellingen, de veranderingen in de intensiteit van het risico te mitigeren en die betrekking hebben op:

i)

het niveau van het eigen vermogen vastgelegd in artikel 92;

ii)

de vereisten voor grote risicoblootstellingen vastgelegd in artikel 392 en in de artikelen 395 tot en met 403;

iii)

de openbaarmakingsvereisten vastgelegd in de artikelen 431 tot en met 455;

iv)

het niveau van de kapitaalinstandhoudingsbuffer neergelegd in artikel 129 van Richtlijn 2013/36/EU;

v)

de liquiditeitsvereisten neergelegd in deel 6;

vi)

risicogewichten gericht tegen zeepbellen in activa in de sector niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed; of

vii)

blootstellingen binnen de financiële sector;

e)

een uiteenzetting van de redenen waarom de ontwerpmaatregelen door de overeenkomstig lid 1 aangewezen autoriteit geschikt, doeltreffend en evenredig voor het ondervangen van de dreiging worden geacht; en

f)

een beoordeling van het vermoedelijke positieve of negatieve effect van de ontwerpmaatregelen op de interne markt op grond van informatie waarover de betrokken lidstaat beschikt.

3.   De overeenkomstig lid 1 bepaalde autoriteiten die worden gemachtigd tot het toepassen van nationale maatregelen overeenkomstig dit artikel, verstrekken alle relevante informatie aan de relevante bevoegde of aangewezen autoriteiten van andere lidstaten.

4.   De bevoegdheid tot vaststelling van een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen als bedoeld in lid 2, onder d), wordt toegekend aan de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, op voorstel van de Commissie.

Binnen één maand na ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving verstrekken het ESRB en de EBA hun respectieve adviezen betreffende de in dat lid vermelde punten aan de Raad, de Commissie en aan de betrokken lidstaat.

Zoveel mogelijk rekening houdend met de in de tweede alinea bedoelde adviezen, kan de Commissie, indien er solide, sterke en gedetailleerde aanwijzingen zijn dat de maatregel een negatief effect zal hebben op de interne markt dat sterker zal doorwegen dan de baten van de financiële stabiliteit die het gevolg is van de vermindering van de geconstateerde macroprudentiële of systeemrisico's, binnen één maand bij de Raad een voorstel indienen voor een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen.

Dient de Commissie geen voorstel in binnen die periode van één maand, dan kan de betrokken lidstaat de de ontwerpen van nationale maatregelen onmiddellijk vaststellen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

De Raad neemt binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een besluit ter zake en vermeldt waarom hij de ontwerpen van nationale maatregelen al dan niet verwerpt.

De Raad verwerpt de ontwerpen van nationale maatregelen uitsluitend indien hij van oordeel is dat de volgende voorwaarden niet zijn vervuld:

a)

de veranderingen in de intensiteit van het macroprudentieel of systeemrisico zijn van dien aard dat zij op nationaal niveau een risico voor de financiële stabiliteit vormen;

b)

het geconstateerde macroprudentiële of systeemrisico kan niet adequaat worden ondervangen met de artikelen 124 en 164 van deze verordening en de artikelen 101, 103, 104, 105, 133 en 136 van Richtlijn 2013/36/EU, de relatieve effectiviteit van die maatregelen in aanmerking genomen;

c)

de ontwerpen van nationale maatregelen zijn geschikter om het geconstateerde macroprudentiële of systeemrisico te ondervangen en hebben geen onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten, of van de Unie als geheel, waardoor zij een belemmering voor de werking van de interne markt zouden vormen;

d)

de aangelegenheid gaat slechts één lidstaat aan; en

e)

de risico's zijn niet reeds ondervangen met andere maatregelen in deze verordening of in Richtlijn 2013/36/EU.

Bij zijn beoordeling houdt de Raad rekening met het advies van het ESRB en de EBA en baseert hij zich op de aanwijzingen die door de overeenkomstig lid 1 bepaalde autoriteit overeenkomstig lid 2 zijn overgelegd.

Stelt de Raad niet binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een uitvoeringshandeling vast houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen, dan kan de lidstaat de maatregelen vaststellen en toepassen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

5.   Andere lidstaten kunnen de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen erkennen en hen toepassen op bijkantoren waaraan in eigen land een vergunning is verleend en welke gevestigd zijn in de lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is.

6.   Indien lidstaten de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen erkennen, stellen zij de Raad, de Commissie, de EBA, het ESRB en de lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is daarvan in kennis.

7.   Bij het besluit tot erkenning van de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen neemt de lidstaat de in lid 4 bepaalde criteria in aanmerking.

8.   De lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is, kan het ESRB verzoeken een aanbeveling als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, te doen aan een of meer van de lidstaten die de maatregelen niet erkennen.

9.   Vóór het verstrijken van de overeenkomstig lid 4 verleende machtiging evalueert de lidstaat in overleg met het ESRB en de EBA de situatie en kan hij volgens de in lid 4 bedoelde procedure een nieuw besluit vaststellen waarbij de toepassingstermijn van de nationale maatregelen met telkens een bijkomend jaar wordt verlengd. Na de eerste verlenging evalueert de Commissie in overleg met het ESRB en de EBA de situatie ten minste jaarlijks.

10.   Niettegenstaande de in de leden 3 tot en met 9 beschreven procedure is het de lidstaten toegestaan de risicogewichten waarin bij deze verordening wordt voorzien voor de in lid 2, punt d), onder vi) en vii), van dit artikel bedoelde blootstellingen, met ten hoogste 25 % te verhogen en de in artikel 395 bepaalde limiet voor grote risicoblootstellingen met ten hoogste 15 % te verlagen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet, mits aan de voorwaarden en de kennisgevingsvereisten van lid 2 van dit artikel wordt voldaan.

Artikel 459

Prudentiële vereisten

De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 462, teneinde gedurende een periode van één jaar strengere prudentiële vereisten voor blootstellingen op te leggen, indien dit vereist is om veranderingen in de intensiteit van micro- en macroprudentiële risico's te ondervangen welke voortvloeien uit marktontwikkelingen in of buiten de Unie met gevolgen voor alle lidstaten, en indien de instrumenten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU niet volstaan om die risico's te ondervangen, in het bijzonder op aanbeveling of op advies van het ESRB en de EBA, betreffende:

a)

het niveau van het eigen vermogen vastgelegd in artikel 92;

b)

de vereisten voor grote risicoblootstellingen vastgelegd in artikel 392 en in de artikelen 395 tot en met 403;

c)

de openbaarmakingsvereisten vastgelegd in de artikelen 431 tot en met 455.

De Commissie, bijgestaan door het ESRB, dient ten minste jaarlijks bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over marktontwikkelingen die tot gebruik van dit artikel zouden kunnen nopen.

Artikel 460

Liquiditeit

1.   De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot nadere bepaling van het algemene vereiste van artikel 412, lid 1. De gedelegeerde handeling die overeenkomstig dit lid wordt vastgesteld, is gebaseerd op de overeenkomstig deel 6, titel II en bijlage III te rapporteren posten, vermeldt in detail onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten kredietinstellingen specifieke in- en uitstroomniveaus moeten opleggen om de specifieke risico's waaraan zij blootgesteld zijn, af te dekken, en neemt de bij lid 2 vastgestelde drempels in acht.

2.   Het in artikel 412 bedoelde liquiditeitsdekkingsvereiste wordt volgens het onderstaande schema geleidelijk ingevoerd:

a)

60 % van het liquiditeitsdekkingsvereiste in 2015;

b)

70 % vanaf 1 januari 2016;

c)

80 % vanaf 1 januari 2017;

d)

100 % vanaf 1 januari 2018.

Daartoe houdt de Commissie rekening met de in artikel 509, leden 1, 2 en 3, bedoelde verslagen alsook met de door internationale fora ontwikkelde internationale normen en met voor de Unie specifieke aspecten.

De Commissie stelt de in lid 1 bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 30 juni 2014 vast. Zij treedt uiterlijk op 31 december 2014 in werking, maar is niet van toepassing vóór 1 januari 2015.

Artikel 461

Herziening van de geleidelijke invoering van het liquiditeitsdekkingsvereiste

1.   De EBA brengt na raadpleging van het ESRB, uiterlijk op 30 juni 2016 verslag uit aan de Commissie over de vraag of het geleidelijk invoeren van het bij artikel 460, lid 2, nader bepaalde liquiditeitsdekkingsvereiste wijziging behoeft. Bij het analyseren van die vraag wordt terdege rekening gehouden met marktontwikkelingen, met ontwikkelingen in de internationale regelgeving en met voor de Unie specifieke aspecten.

De EBA beoordeelt in haar verslag met name een uitgestelde invoering van de bindende minimumnorm van 100 % tot 1 januari 2019. In het verslag wordt rekening gehouden met de in artikel 509, lid 1, bedoelde jaarlijkse verslagen, met relevante marktgegevens en met de aanbevelingen van alle bevoegde autoriteiten.

2.   Indien noodzakelijk om in te spelen op markt- en andere ontwikkelingen, wordt de Commissie gemachtigd om overeenkomstig artikel 462 een gedelegeerde handeling vast te stellen tot wijziging van de bij artikel 460 vastgestelde geleidelijke invoering, tot uitstel tot 2019 van de invoering van een bindende minimumnorm van 100 % voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van artikel 412, lid 1, en tot toepassing in 2018 van een bindende minimumnorm van 90 % voor het liquiditeitsdekkingsvereiste.

Bij het beoordelen van de noodzaak van uitstel houdt de Commissie rekening met het verslag en de beoordeling bedoeld in lid 1.

Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling is niet toepasselijk vóór 1 januari 2018 en treedt uiterlijk op 30 juni 2017 in werking.

Artikel 462

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen als bedoeld in de artikelen 456 tot en met 460 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 31 december 2014

3.   De in de artikelen 456 tot en met 460 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig de artikelen 456 tot en met 460 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van drie maanden de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad wordt deze termijn met drie maanden verlengd.

Artikel 463

Bezwaren tegen technische reguleringsnormen

Indien de Commissie overeenkomstig deze verordening een technische reguleringsnorm vaststelt die overeenkomt met het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, kunnen het Europees Parlement en de Raad binnen een periode van één maand na de datum van kennisgeving bezwaar aantekenen tegen die technische reguleringsnorm. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die periode verlengd met één maand. In afwijking van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de periode waarin het Europees Parlement of de Raad bezwaar tegen die technische reguleringsnorm kunnen aantekenen, in voorkomend geval met nog eens één maand worden verlengd.

Artikel 464

Europees Comité voor het bankwezen

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Besluit 2004/10/EG van de Commissie (32) ingestelde Europees Comité voor het bankwezen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

DEEL TIEN

OVERGANGSBEPALINGEN, VERSLAGEN, TOETSINGEN EN WIJZIGINGEN

TITEL I

OVERGANGSBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1

Eigenvermogensvereisten, tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen, en aftrekkingen

Afdeling 1

Eigenvermogensvereisten

Artikel 465

Eigenvermogensvereisten

1.   In afwijking van artikel 92, lid 1, punten a) en b), zijn gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 de volgende eigenvermogensvereisten van toepassing:

a)

een tier 1-kernkapitaalratio die zich beweegt binnen een bereik van 4 % tot 4,5 %;

b)

een tier 1-kapitaalratio die zich beweegt binnen een bereik van 5,5 % tot 6 %.

2.   De bevoegde autoriteiten bepalen de niveaus van de tier 1-kernkapitaalratio en de tier 1-kapitaalratio in het in lid 1 gespecificeerde bereik die de instellingen moeten naleven of overtreffen, en maken deze bekend.

Artikel 466

Eerste keer dat de internationale standaarden voor financiële verslaglegging wordt toegepast

In afwijking van artikel 24, lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten aan instellingen die voor het eerst gehouden zijn de actiefposten en de posten buiten de balanstelling te waarderen en het eigen vermogen overeenkomstig internationale standaarden voor jaarrekeningen die van toepassing zijn krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 te bepalen, een tijdspanne van 24 maanden gunnen om de noodzakelijke interne processen en technische vereisten te implementeren.

Afdeling 2

Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten en verliezen

Artikel 467

Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde verliezen

1.   In afwijking van artikel 35 nemen de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 in de berekening van hun tier 1-kernkapitaalbestanddelen alleen het toepasselijke percentage op van de tegen reële waarde gemeten en in de balans opgevoerde niet-gerealiseerde verliezen in verband met activa of verplichtingen, met uitsluiting van de in artikel 33 bedoelde posten en alle overige als onderdeel van de resultatenrekening opgevoerde niet-gerealiseerde verliezen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 valt het toepasselijke percentage binnen het volgende bereik:

a)

20 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

b)

40 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

60 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016; en

d)

80 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten, in de gevallen waarin die behandeling vóór 1 januari 2014 werd toegepast, toestaan dat instellingen niet-gerealiseerde winsten of verliezen op blootstellingen met betrekking tot centrale overheden, ingedeeld in de categorie "beschikbaar voor verkoop" van de bij EU-wetgeving bevestigde IAS 39, niet in enig bestanddeel van het eigen vermogen opnemen.

De in de tweede alinea vervatte behandeling wordt toegepast totdat de Commissie een verordening op grond van Verordening (EG) 1606/2002 heeft vastgesteld tot bevestiging van de internationale standaard voor financiële verslaglegging die IAS 39 gaat vervangen.

3.   De bevoegde autoriteiten bepalen het toepasselijke percentage in het in lid 2, punten a) tot en met d), gespecificeerde bereik, en maken dit bekend.

Artikel 468

Tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten

1.   In afwijking van artikel 35 onttrekken de instellingen, gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, aan hun tier 1-kernkapitaalbestanddelen het toepasselijke percentage van de tegen reële waarde gemeten en in de balans opgevoerde niet-gerealiseerde winsten in verband met activa of verplichtingen, met uitsluiting van de in artikel 33 bedoelde posten en alle overige als onderdeel van de resultatenrekening opgevoerde niet-gerealiseerde winsten, uitgezonderd de winsten in verband met vastgoedbeleggingen. Het resulterende restbedrag wordt niet onttrokken aan de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is het toepasselijke percentage gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 100 % en valt het na afloop van die periode binnen het volgende bereik:

a)

60 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

b)

40 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

c)

20 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

Met ingang van 1 januari 2015, indien een bevoegde autoriteit uit hoofde van artikel 467 verlangt dat instellingen in de berekening van hun tier 1-kernkapitaal. 100 % van hun tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde verliezen opnemen, kan die bevoegde autoriteit tevens toestaan dat instellingen in die berekening 100 % van hun tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde winsten opnemen.

Met ingang van 1 januari 2015, indien een bevoegde autoriteit uit hoofde van artikel 467 verlangt dat instellingen in de berekening van hun tier 1-kernkapitaal een percentage van hun tegen reële waarde gemeten niet-gerealiseerde verliezen opnemen, mag het door die bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 2 van dit artikel vastgestelde toepasselijke percentage van de niet-gerealiseerde winsten het overeenkomstig artikel 467 vastgestelde percentage van de niet-gerealiseerde verliezen niet overschrijden.

3.   De bevoegde autoriteiten bepalen het toepasselijke percentage van de niet-gerealiseerde winsten in het in lid 2, punten a) tot en met c), gespecificeerde bereik dat niet aan het tier 1-kernkapitaal wordt onttrokken, en maken dit bekend.

4.   In afwijking van artikel 33, punt c), nemen de instellingen gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 in hun eigen vermogen het in artikel 478 bepaalde toepasselijke percentage op van de tegen reële waarde gewaardeerde winsten of verliezen die voortvloeien uit hun eigen kredietrisico in verband met derivatenverplichtingen.

Afdeling 3

Aftrekkingen

Onderafdeling 1

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 469

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.   In afwijking van artikel 36, lid 1, geldt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 het volgende:

a)

de instellingen brengen op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen in mindering het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van de bedragen die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), moeten worden afgetrokken, met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

b)

de instellingen passen de relevante bepalingen van artikel 472 toe op de resterende bedragen van de posten die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), moeten worden afgetrokken, met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

c)

de instellingen brengen op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen in mindering het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van het totale bedrag dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten c) en i), moet worden afgetrokken na toepassing van artikel 470;

d)

de instellingen passen de vereisten van artikel 472, lid 5 of lid 11, naargelang van het geval, toe op het totale resterende bedrag van de posten die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten c) en i), moeten worden afgetrokken na toepassing van artikel 470.

2.   De instellingen bepalen het gedeelte van het in lid 1, punt d), bedoelde totale resterende bedrag dat is onderworpen aan artikel 472, lid 5, door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, punt b), gespecificeerde bedrag:

a)

het bedrag van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, bedoeld in artikel 470, lid 2, punt a);

b)

de som van de in artikel 470, lid 2, punt a) en punt b), bedoelde bedragen.

3.   De instellingen bepalen het gedeelte van het in lid 1, punt d), bedoelde totale resterende bedrag dat is onderworpen aan artikel 472, lid 11, door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te delen door het in dit lid, punt b), gespecificeerde bedrag:

a)

het bedrag van het direct of indirect bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten, bedoeld in artikel 470, lid 2, punt b);

b)

de som van de in artikel 470, lid 2, punt a) en punt b), bedoelde bedragen.

Artikel 470

Vrijstelling van aftrek van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.   Voor de toepassing van dit artikel omvatten de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling berekend na toepassing van de artikelen 32 tot en met 35 en van de aftrekkingen overeenkomstig artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l), met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen.

2.   In afwijking van artikel 48, lid 1, passen de instellingen vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 geen aftrek toe voor de in dit lid, onder a) en b), vermelde bestanddelen die samengevoegd gelijk zijn aan of minder bedragen dan 15 % van de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling:

a)

uitgestelde belastingvorderingen die afhankelijk zijn van toekomstige winstgevendheid en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, en die samengevoegd gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

b)

indien een instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector, het direct, indirect en synthetisch bezit door de instelling van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten van die entiteit die samengevoegd gelijk zijn aan of minder bedragen dan 10 % van de relevante tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

3.   In afwijking van artikel 48, lid 4, krijgen de bestanddelen die overeenkomstig lid 2 van dit artikel van aftrek zijn vrijgesteld, een risicogewicht van 250 %. De in lid 2, punt b), van dit artikel bedoelde bestanddelen zijn onderworpen aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

Artikel 471

Vrijstelling van aftrek van deelnemingen in verzekeringsondernemingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

1.   In afwijking van artikel 49, lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2022 toestaan dat instellingen geen aftrek toepassen van deelnemingen in verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de voorwaarden van artikel 49, lid 1, punten a), c) en e);

b)

de bevoegde autoriteiten zijn ervan overtuigd dat de mate van risicobeheersing en de procedures voor financiële analyse die de instelling specifiek heeft vastgesteld om toezicht te houden op de belegging in de onderneming of holding volstaan;

c)

de deelnemingen van de instelling in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding overschrijden niet 15 % van de per 31 december 2012 en gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022 door de verzekeringsentiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

d)

het niet-afgetrokken bedrag van de deelneming overstijgt niet het per 31 december 2012 aangehouden bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding.

2.   De deelnemingen die overeenkomstig lid 1 niet worden afgetrokken, worden aangemerkt als blootstellingen en krijgen een risicogewicht van 370 %.

Artikel 472

Niet van tier 1-kernkapitaal afgetrokken bestanddelen

1.   In afwijking van artikel 33, lid 1, punt c), en artikel 36, lid 1, punten a) tot en met i), passen de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 dit artikel toe op de resterende bedragen van de bestanddelen bedoeld in artikel 468, lid 3, en artikel 469, lid 1, punten b) en d), naar gelang van het geval.

2.   Het resterende bedrag van de waarderingsaanpassingen aan derivatenverplichtingen die voortvloeien uit het eigen kredietrisico van een instelling wordt niet afgetrokken.

3.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van het in artikel 36, lid 1, punt a) bedoelde verlies van het lopende boekjaar:

a)

verliezen die substantieel zijn, worden afgetrokken van de tier 1-bestanddelen;

b)

verliezen die niet substantieel zijn, worden niet afgetrokken.

4.   De instellingen trekken het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt b), bedoelde immateriële activa af van de tier 1-bestanddelen.

5.   Het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt c), bedoelde uitgestelde belastingvorderingen wordt niet afgetrokken en krijgt een risicogewicht van 0 %.

6.   Het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt d), bedoelde posten wordt voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen.

7.   Het resterende bedrag van de in artikel 36, lid 1, punt e), bedoelde activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds wordt niet afgetrokken van enig bestanddeel van het eigen vermogen en wordt opgenomen in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen voor zover dat bedrag overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punten a) tot en met c bis), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen zou worden opgevoerd.

8.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van het in artikel 36, lid 1, punt f), bedoelde bezit van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten:

a)

het bedrag aan direct bezit wordt afgetrokken van de tier 1-bestanddelen;

b)

het bedrag aan indirect en synthetisch bezit, met inbegrip van eigen tier 1-kernkapitaalinstrumenten die een instelling mogelijk op grond van een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

9.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van het in artikel 36, lid 1, punt g), bedoelde bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft:

a)

indien een instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteit uit de financiële sector heeft, wordt het bedrag van haar bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld als vallend onder artikel 36, lid 1, punt h);

b)

indien een instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteit uit de financiële sector heeft, wordt het bedrag van haar bezit van tier 1-kernkapitaalinstrumenten behandeld als vallend onder artikel 36, lid 1, punt i).

10.   De instellingen passen het volgende toe op de resterende bedragen van de in artikel 36, lid 1, punt h), bedoelde bestanddelen:

a)

de af te trekken bedragen die betrekking hebben op direct bezit, worden voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

b)

de bedragen die betrekking hebben op indirect en synthetisch bezit, worden niet afgetrokken en zijn onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

11.   De instellingen passen het volgende toe op de resterende bedragen van de in artikel 36, lid 1, punt i), bedoelde bestanddelen:

a)

de af te trekken bedragen die betrekking hebben op direct bezit, worden voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

b)

de bedragen die betrekking hebben op indirect en synthetisch bezit worden niet afgetrokken en zijn onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

Artikel 473

Invoering van in IAS 19 aangebrachte wijzigingen

1.   In afwijking van artikel 481 kunnen de bevoegde autoriteiten gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 instellingen die hun jaarrekening opstellen overeenkomstig de overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 goedgekeurde internationale standaarden voor jaarrekeningen, toestaan hun tier 1-kernkapitaal te vermeerderen met het overeenkomstig lid 2 of lid 3 van dit artikel, naar gelang van het geval, toepasselijke bedrag, vermenigvuldigd met de overeenkomstig lid 4 toegepaste factor.

2.   Het toepasselijke bedrag wordt berekend door op de overeenkomstig punt a) verkregen som de overeenkomstig punt b) verkregen som in mindering te brengen:

a)

de instellingen bepalen de waarden van de activa van hun op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregeling gewijzigd door Verordening (EU) nr. 1205/2011 (33). De instellingen brengen vervolgens op de waarden van deze activa in mindering de volgens dezelfde boekhoudregels bepaalde waarden van de uit diezelfde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregelingen voortvloeiende verplichtingen;

b)

de instellingen bepalen de waarden van de activa van hun op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregelingen, overeenkomstig de regels vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1126/2008. De instellingen brengen vervolgens op de waarden van deze activa in mindering de volgens dezelfde boekhoudregels bepaalde waarden van de uit diezelfde pensioenfondsen, respectievelijk pensioenregelingen voortvloeiende verplichtingen.

3.   Het overeenkomstig lid 2 vastgestelde bedrag wordt beperkt tot het bedrag dat vóór 1 januari 2014 niet van de eigen middelen hoeft te worden afgetrokken krachtens nationale omzettingsmaatregelen in het kader van Richtlijn 2006/48/EG, voor zover die nationale omzettingsmaatregelen in de betrokken lidstaat voor de in artikel 481 van deze verordening vervatte behandeling in aanmerking komen.

4.   De volgende factoren zijn van toepassing:

a)

1 gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

b)

0,8 gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

0,6 gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

d)

0,4 gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017;

e)

0,2 gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.

5.   De instellingen maken de overeenkomstig lid 2 bepaalde waarden van de activa en passiva openbaar in hun gepubliceerde financiële overzichten.

Onderafdeling 2

Aftrekkingen van aanvullend-tier 1-bestanddelen

Artikel 474

Aftrekkingen van de aanvullend-tier 1-bestanddelen

In afwijking van artikel 56 geldt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 het volgende:

a)

de instellingen brengen het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van de overeenkomstig artikel 56 af te trekken bedragen in mindering op de aanvullend-tier 1-bestanddelen;

b)

de instellingen passen de vereisten van artikel 475 toe op de resterende bedragen van de overeenkomstig artikel 56 af te trekken bestanddelen.

Artikel 475

Niet op de aanvullend-tier 1-bestanddelen in mindering gebrachte bestanddelen

1.   In afwijking van artikel 56 gelden gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 de vereisten van dit artikel voor de resterende bedragen bedoeld in artikel 474, punt b).

2.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 56, punt a), bedoelde bestanddelen:

a)

direct bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten wordt van tier 1-bestanddelen afgetrokken tegen boekwaarde;

b)

indirect en synthetisch bezit van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten, met inbegrip van eigen aanvullend-tier 1-instrumenten die een instelling mogelijk op grond van een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

3.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 56, punt b), bedoelde bestanddelen:

a)

indien een instelling geen aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van die aanvullend-tier 1-instrumenten van die entiteit behandeld als vallend onder artikel 56, punt c);

b)

indien een instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van die aanvullend-tier 1-instrumenten van die entiteit, behandeld als vallend onder artikel 56, punt d).

4.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 56, punt c) en punt d), bedoelde bestanddelen:

(a)

het bedrag van het direct bezit dat overeenkomstig artikel 56, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

(b)

het bedrag van het indirect en synthetisch bezit dat overeenkomstig artikel 56, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

Onderafdeling 3

Aftrekkingen van tier 2-bestanddelen

Artikel 476

Aftrekkingen van de tier 2-bestanddelen

In afwijking van artikel 66 geldt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 het volgende:

a)

de instellingen brengen het in artikel 478 gespecificeerde toepasselijke percentage van de overeenkomstig artikel 66 af te trekken bedragen in mindering op de tier 2-bestanddelen;

b)

de instellingen passen de vereisten van artikel 477 toe op de resterende bedragen van de overeenkomstig artikel 66 af te trekken posten.

Artikel 477

Aftrekkingen van de tier 2-bestanddelen

1.   In afwijking van artikel 66 gelden gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 de vereisten van dit artikel voor de resterende bedragen bedoeld in artikel 476, punt b).

2.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 66, punt a), bedoelde bestanddelen:

a)

direct bezit van eigen tier 2-instrumenten wordt van tier 2-bestanddelen afgetrokken tegen boekwaarde;

b)

indirect en synthetisch bezit van eigen tier 2-instrumenten, met inbegrip van eigen tier 2-instrumenten die een instelling mogelijk op grond van een bestaande of voorwaardelijke contractuele verplichting moet kopen, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

3.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 66, punt b), bedoelde bestanddelen:

a)

indien een instelling geen aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van die entiteit behandeld als vallend onder artikel 66, punt c);

b)

indien een instelling een aanzienlijke deelneming heeft in een entiteit uit de financiële sector waarmee zij wederzijdse deelnemingen heeft, wordt het bedrag van haar direct, indirect en synthetisch bezit van tier 2-instrumenten van die entiteit uit de financiële sector behandeld als vallend onder artikel 66, punt d).

4.   De instellingen passen het volgende toe op het resterende bedrag van de in artikel 66, punt c) en punt d), bedoelde bestanddelen:

a)

het bedrag van het direct bezit dat overeenkomstig artikel 66, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt voor de helft afgetrokken van de tier 1-bestanddelen en voor de helft van de tier 2-bestanddelen;

b)

het bedrag van het indirect en synthetisch bezit dat overeenkomstig artikel 66, punten c) en d), moet worden afgetrokken, wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan een risicogewicht overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en aan de vereisten van deel 3, titel IV, als toepasselijk.

Onderafdeling 4

Toepasselijke aftrekpercentages

Artikel 478

Toepasselijke percentages voor aftrekkingen van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen

1.   Voor de toepassing van artikel 468, lid 4, artikel 469, lid 1, punten a) en c), artikel 474, punt a), en artikel 476, punt a), valt het toepasselijke percentage binnen het volgende bereik:

a)

20 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

b)

40 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

60 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

d)

80 % tot 100 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

2.   In afwijking van lid 1 valt, voor de in artikel 36, lid 1, punt c), bedoelde bestanddelen die vóór bestonden, het voor de toepassing van artikel 469, lid 1, punt c), toepasselijke percentage binnen het volgende bereik:

a)

0 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot 2 januari 2015;

b)

10 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2015 tot 2 januari 2016;

c)

20 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2016 tot 2 januari 2017;

d)

30 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2017 tot 2 januari 2018;

e)

40 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2018 tot 2 januari 2019;

f)

50 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2019 tot 2 januari 2020;

g)

60 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2020 tot 2 januari 2021;

h)

70 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2021 tot 2 januari 2022;

i)

80 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2022 tot 2 januari 2023;

j)

90 % tot 100 % gedurende de periode vanaf 2 januari 2023 tot 2 januari 2024;

3.   De bevoegde autoriteiten bepalen een toepasselijk percentage, dat zij vervolgens ook bekendmaken, in het in de leden 1 en2 gespecificeerde bereik voor de volgende aftrekkingen:

a)

de individuele aftrekkingen voorgeschreven in artikel 36, lid 1, punten a) tot en met h), met uitzondering van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen;

b)

het overeenkomstig artikel 48 af te trekken totale bedrag van de uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen en de in artikel 36, lid 1, punt i), bedoelde bestanddelen;

c)

iedere aftrekking voorgeschreven in artikel 56, punten b), c) en d);

d)

iedere aftrekking voorgeschreven in artikel 66, punten b), c) en d).

Afdeling 4

Minderheidsbelang en door dochterondernemingen uitgegeven aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten

Artikel 479

Opneming in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal van niet als minderheidsbelang aangemerkte instrumenten en posten

1.   In afwijking van deel 2, titel II, wordt gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel bepaald of de bestanddelen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 65 van Richtlijn 2006/48/EG zouden worden aangemerkt als geconsolideerde reserves die om een van de volgende redenen niet worden aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal, in het geconsolideerde eigen vermogen worden opgenomen:

a)

het instrument wordt niet aangemerkt als een tier 1-kernkapitaalinstrument en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen worden bijgevolg niet aangemerkt als geconsolideerde tier 1-kernkapitaalbestanddelen;

b)

de instrumenten worden niet aangemerkt als gevolg van artikel 81, lid 2;

c)

de instrumenten worden niet aangemerkt omdat de dochteronderneming geen instelling of entiteit is die uit hoofde van de toepasselijke nationale wetgeving is onderworpen aan de voorschriften van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU;

d)

de instrumenten worden niet aangemerkt omdat de dochteronderneming niet volledig is opgenomen in de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2.

2.   Het toepasselijke percentage van de in lid 1 bedoelde bestanddelen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 65 van Richtlijn 2006/48/EG als geconsolideerde reserves zouden zijn aangemerkt, wordt aangemerkt als geconsolideerd tier 1-kernkapitaal.

3.   Voor de toepassing van lid 2 vallen de toepasselijke percentages binnen het volgende bereik:

a)

0 % tot 80 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

b)

0 % tot 60 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

0 % tot 40 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

d)

0 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

4.   De bevoegde autoriteiten bepalen het toepasselijke percentage in ieder in lid 3 gespecificeerd bereik, en maken dit bekend.

Artikel 480

Opneming in het geconsolideerde eigen vermogen van minderheidsbelangen en in aanmerking komend aanvullend-tier 1- en tier 2-kapitaal

1.   In afwijking van artikel 84, lid 1, punt b), artikel 85, lid 1, punt b), en artikel 87, lid 1, punt b), worden de in die artikelen bedoelde percentages gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 vermenigvuldigd met een toepasselijke factor.

2.   Voor de toepassing van lid 1 valt de toepasselijke factor binnen het volgende bereik:

a)

0,2 tot 1 gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

b)

0,4 tot 1 gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

0,6 tot 1 gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016; en

d)

0,8 tot 1 gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

3.   De bevoegde autoriteiten bepalen de waarde van de toepasselijke factor in ieder in lid 2 gespecificeerd bereik, en maken die bekend.

Afdeling 5

Additionele filters en aftrekkingen

Artikel 481

Additionele filters en aftrekkingen

1.   In afwijking van de artikelen 32 tot en met 36, 56 en 66 verrichten de instellingen gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 aanpassingen om het toepasselijke percentage van filters of aftrekkingen die moeten worden toegepast overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor de artikelen 57, 61, 63, 63 bis, 64 en 66 van Richtlijn 2006/48/EG en de artikelen 13 en 16 van Richtlijn 2006/49/EG, en die niet moeten worden toegepast overeenkomstig deel 2 van deze verordening, op te nemen in of af te trekken van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen of bestanddelen van het eigen vermogen.

2.   In afwijking van artikel 36, lid 1, punt i), en artikel 49, leden 1 en 3, kunnen de bevoegde autoriteiten gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 verlangen of toestaan dat de instellingen de in artikel 49, lid 1, bedoelde methoden toepassen indien de vereisten van artikel 49, lid 1, punten b) en e), niet vervuld zijn, in plaats van de in artikel 36, lid 1, voorgeschreven aftrekking te verrichten. In die gevallen wordt het gedeelte van het bezit van eigenvermogensinstrumenten van een entiteit uit de financiële sector waarin de moederinstelling een aanzienlijke deelneming heeft en dat niet moet worden afgetrokken overeenkomstig artikel 49, lid 1, bepaald door het in lid 4 van dit artikel bedoelde toepasselijke percentage. Het bedrag dat niet wordt afgetrokken, is onderworpen aan de vereisten van artikel 49, lid 4, als toepasselijk.

3.   Voor de toepassing van lid 1 valt het toepasselijke percentage binnen het volgende bereik:

a)

0 % tot 80 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

b)

0 % tot 60 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

0 % tot 40 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

d)

0 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

4.   Voor de toepassing van lid 2 valt het toepasselijke percentage tussen 0 % en 50 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.

5.   De bevoegde autoriteiten bepalen voor iedere in de leden 1 en 2 bedoelde filter of aftrekking de toepasselijke percentages in ieder in de leden 3 en 4 gespecificeerd bereik bepaald, en maken deze bekend.

6.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden volgens welke de bevoegde autoriteiten bepalen of aanpassingen die zijn verricht in het eigen vermogen of bestanddelen daarvan overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG of Richtlijn 2006/49/EG en die niet zijn opgenomen in deel 2 van deze verordening, voor de toepassing van dit artikel ook moeten worden verricht in tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen en eigen vermogen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk 1 februari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 482

Werkingssfeer voor derivatentransacties met pensioenfondsen

Voor de in artikel 89 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bedoelde derivatentransacties die worden aangegaan met een pensioenregeling als omschreven in artikel 2 van die verordening, berekenen de instellingen niet de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico overeenkomstig artikel 382, lid 4, punt c), van deze verordening.

HOOFDSTUK 2

Grandfatheringbepalingen voor kapitaalinstrumenten

Afdeling 1

Instrumenten die staatssteun behelzen

Artikel 483

Grandfatheringbepalingen voor staatssteuninstrumenten

1.   In afwijking van de artikelen 26 tot en met 29, 51, 52, 62 en 63 is dit artikel gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 van toepassing op kapitaalinstrumenten en vermogensbestanddelen indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instrumenten zijn uitgegeven vóór 1 januari 2014;

b)

de instrumenten zijn uitgegeven in de context van herkapitalisatiemaatregelen uit hoofde van de regels voor staatssteun. Voor zover de instrumenten gedeeltelijk bij particuliere beleggers worden geplaatst, moeten zij vóór 30 juni 2012 en in samenhang met de bij de lidstaat geplaatste gedeelten uitgegeven zijn;

c)

de instrumenten zijn door de Commissie op grond van artikel 107 VWEU verenigbaar verklaard met de interne markt;

d)

in gevallen waarin de instrumenten zowel bij de lidstaat als bij particuliere beleggers worden geplaatst, zijn, bij een gedeeltelijke aflossing van de bij de lidstaat geplaatste instrumenten, op een evenredig deel van de bij particuliere beleggers geplaatste instrumenten de grandfatheringbepalingen van artikel 484 van toepassing. Wanneer alle bij de lidstaat geplaatste instrumenten zijn afgelost, zijn op de resterende bij particuliere beleggers geplaatste instrumenten de grandfatheringbepalingen van artikel 484 van toepassing.

2.   Instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, worden als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt, niettegenstaande een van beide volgende situaties:

a)

er wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 van deze verordening;

b)

de instrumenten zijn uitgegeven door een onderneming als bedoeld in artikel 27 van deze verordening en er wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, van artikel 29 van deze verordening.

3.   De in lid 1, punt c), van dit artikel bedoelde instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen niet voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking komen, worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de vereisten van lid 2, punt a) of punt b), mits er aan de vereisten van lid 8 van dit artikel wordt voldaan.

Instrumenten die overeenkomstig de eerste alinea als tier 1-kernkapitaal worden aangemerkt, mogen niet krachtens lid 5 of lid 7 als aanvullend-tier 1-instrumenten of als tier 2-instrumenten worden aangemerkt.

4.   Instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt c bis), en artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1 van deze verordening

5.   De in lid 1, punt c), van dit artikel bedoelde instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt c bis), van Richtlijn 2006/48/EG niet in aanmerking komen, worden aangemerkt als aanvullend tier 1-instrumenten, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van lid 52, lid 1, van deze verordening mits er aan de vereisten van lid 8 van dit artikel wordt voldaan.

Instrumenten die overeenkomstig de eerste alinea als aanvullend tier 1-instrumenten worden aangemerkt, kunnen niet krachtens lid 3 of lid 7 als tier 1-kernkapitaalinstrumenten of als tier 2-instrumenten worden aangemerkt.

6.   Bestanddelen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt f), punt g), of punt h), en voor artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, worden aangemerkt als tier 2-instrumenten, niettegenstaande deze bestanddelen niet in artikel 62 van deze verordening worden genoemd of er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63 van deze verordening.

7.   De in lid 1, punt c), van dit artikel bedoelde instrumenten die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen noch voor artikel 57, punt f), punt g), of punt h), noch voor artikel 66, lid 1, van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking komen, worden aangemerkt als tier 2-instrumenten, niettegenstaande deze bestanddelen niet in artikel 62 van deze verordening worden genoemd of er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63 van deze verordening, mits er aan de voorwaarden in lid 8 van dit artikel wordt voldaan.

Instrumenten die overeenkomstig de eerste alinea als tier 2-instrumenten worden aangemerkt, kunnen niet krachtens lid 3 of lid 5 als tier 1-kernkapitaalinstrumenten of als aanvullend-tier 1-instrumenten worden aangemerkt.

8.   De in lid 3, lid 5 en lid 7 bedoelde instrumenten kunnen alleen als in die leden bedoelde eigenvermogensinstrumenten worden aangemerkt indien er aan de voorwaarde van lid 1, punt a), wordt voldaan en indien die instrumenten worden uitgegeven door instellingen die hun statutaire zetel hebben in een lidstaat die aan een economisch aanpassingsprogramma onderworpen is en de uitgifte van die instrumenten in het kader van dat programma is overeengekomen of in aanmerking komt.

Afdeling 2

Instrumenten die geen staatssteun behelzen

Onderafdeling 1

Criteria voor en limieten van de grandfatheringbepalingen

Artikel 484

Grandfatheringcriteria voorbestanddelen die uit hoofde van nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG als eigen vermogen werden aangemerkt

1.   Dit artikel is uitsluitend van toepassing op instrumenten en bestanddelen die vóór 31 december 2011 zijn uitgegeven of als eigen vermogen in aanmerking werden genomen en die geen instrumenten als bedoeld in artikel 483, lid 1, zijn.

2.   In afwijking van de artikelen 26 tot en met 29, 51, 52, 62 en 63 is dit artikel gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 van toepassing.

3.   Behoudens artikel 485 van deze verordening en de in artikel 486, lid 2, van deze verordening bepaalde limiet, wordt kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, dat overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen werd aangemerkt, aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen, niettegenstaande dat kapitaal niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 28 of, naar gelang het geval, vanartikel 29 van deze verordening.

4.   Behoudens de in artikel 486, lid 3, van deze verordening bepaalde limiet worden instrumenten, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt c bis), en artikel 154, lid 8 en lid 9, van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen werden aangemerkt, aangemerkt als aanvullend-tier-1-bestanddelen, niettegenstaande er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 52 van deze verordening.

5.   Behoudens de in artikel 486, lid 4, van deze verordening bepaalde limieten worden bestanddelen, en de daaraan gerelateerde agiorekeningen, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt e), f), g) of h), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen, aangemerkt als tier 2-bestanddelen, niettegenstaande deze bestanddelen niet in artikel 62 van deze verordening worden opgenomen of er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63 van deze verordening.

Artikel 485

Toelaatbaarheid voor opneming in tier 1-kernkapitaal van agiorekeningen gerelateerd aan bestanddelen die uit hoofde van nationale omzettingsmaatregelen voor Richtlijn 2006/48/EG als eigen vermogen werden aangemerkt

1.   Dit artikel is uitsluitend van toepassing op instrumenten die zijn uitgegeven vóór 31 december 2010 en die geen instrumenten als bedoeld in artikel 483, lid 1, zijn.

2.   Met kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG verbonden agiorekeningen die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG als oorspronkelijk eigen vermogen werden aangemerkt, worden aangemerkt als tier 1-kernkapitaalbestanddelen, indien zij aan de voorwaarden van artikel 28, punten i) en j), van deze verordening voldoen.

Artikel 486

Limieten van de grandfatheringbepalingen voor bestanddelen die onder tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen vallen

1.   Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 wordt de mate waarin de in artikel 484 bedoelde instrumenten en bestanddelen als eigen vermogen worden aangemerkt, beperkt overeenkomstig dit artikel.

2.   Het bedrag van de in artikel 484, lid 3, bedoelde bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen worden aangemerkt, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage van de som van de in dit lid, punten a) en b), gespecificeerde bedragen:

a)

het nominale bedrag van het in artikel 484, lid 3, bedoelde kapitaal dat op 31 december 2012 in omloop was;

b)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde bestanddelen.

3.   Het bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde bestanddelen die als aanvullend-tier 1-bestanddelen worden aangemerkt, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage vermenigvuldigd met het resultaat van de aftreksom van het totaal van de in dit lid, punten a) en b), gespecificeerde bedragen minus het totaal van de in dit lid, punten c) tot en met f), gespecificeerde bedragen:

a)

het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 nog in omloop waren;

b)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c)

het bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten waarmee op 31 december 2012 de in de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 66, lid 1, punt a), en lid 1 bis, van Richtlijn 2006/48/EG vastgestelde limieten werden overschreden;

d)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt c) bedoelde instrumenten;

e)

het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 in omloop waren maar die niet overeenkomstig artikel 489, lid 4, als aanvullend-tier 1-instrumenten worden aangemerkt;

f)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt e) bedoelde instrumenten.

4.   Het bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde bestanddelen die als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt beperkt tot het toepasselijke percentage van het resultaat van de aftreksom van het totaal van de in dit lid, punten a) tot en met d), gespecificeerde bedragen minus het totaal van de in dit lid, punten e) tot en met h), gespecificeerde bedragen:

a)

het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 nog in omloop waren;

b)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt a) bedoelde instrumenten;

c)

het nominale bedrag van de achtergestelde leningen die op 31 december 2012 nog in omloop waren, verminderd met het overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 64, lid 3, punt c), van Richtlijn 2006/48/EG vereiste bedrag;

d)

het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde bestanddelen, met uitzondering van de instrumenten en achtergestelde leningen als bedoeld in punt a) en punt c) van dit lid, die op 31 december 2012 in omloop waren;

e)

het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde instrumenten en bestanddelen die op 31 december 2012 in omloop waren, waarmee de in de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 66, lid 1, punt a), van Richtlijn 2006/48/EG vastgestelde limieten werden overschreden;

f)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt e) bedoelde instrumenten;

g)

het nominale bedrag van de in artikel 484, lid 5, bedoelde instrumenten die op 31 december 2012 in omloop waren en die overeenkomstig artikel 490, lid 4, niet als tier 2-instrumenten worden aangemerkt;

h)

de agiorekeningen die gerelateerd zijn aan de in punt g) bedoelde instrumenten.

5.   Voor de toepassing van dit artikel vallen de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde toepasselijke percentages binnen het volgende bereik:

a)

60 % tot 80 % gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;

b)

40 % tot 70 % gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

20 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;

d)

0 % tot 50 % gedurende de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017;

e)

0 % tot 40 % gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018;

f)

0 % tot 30 % gedurende de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019;

g)

0 % tot 20 % gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;

h)

0 % tot 10 % gedurende de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021.

6.   De bevoegde autoriteiten bepalen de toepasselijke percentages voor ieder in lid 5 gespecificeerd bereik, en maken deze bekend.

Artikel 487

Bestanddelen uitgesloten van grandfatheringbepalingen voor tier 1-kernkapitaal- of aanvullend-tier 1-bestanddelen in andere eigenvermogensbestanddelen

1.   In afwijking van de artikelen 51, 52, 62 en 63 kunnen de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 het kapitaal en de daaraan gerelateerde agiorekeningen bedoeld in artikel 484, lid 3, die zijn uitgesloten van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen omdat zij het in artikel 486, lid 2, bedoelde toepasselijke percentage overschrijden, behandelen als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 4, voor zover door de opneming van dat kapitaal en de daaraan gerelateerde agiorekeningen de in artikel 486, lid 3, bedoelde limiet voor het toepasselijke percentage niet wordt overschreden.

2.   In afwijking van de artikelen 51, 52, 62 en 63 kunnen de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 het volgende behandelen als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 5, voor zover door de opneming ervan de in artikel 486, lid 4, bedoelde limiet voor het toepasselijke percentage niet wordt overschreden:

a)

het in artikel 484, lid 3, bedoelde kapitaal en de daaraan gerelateerde agiorekeningen die zijn uitgesloten van tier 1-kernkapitaalbestanddelen omdat daardoor het in artikel 486, lid 2, bedoelde toepasselijke percentage wordt overschreden;

b)

de in artikel 484, lid 4, bedoelde instrumenten en de daaraan gerelateerde agiorekeningen waardoor het in artikel 486, lid 3, bedoelde toepasselijke percentage wordt overschreden.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden om eigenvermogensinstrumenten bedoeld in de leden 1 en 2 te behandelen als instrumenten die gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 onder artikel 486, lid 4 of lid 5, vallen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk 1 februari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 488

Afschrijving van bestanddelen die krachtens de grandfatheringbepalingen als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt

De in artikel 484, lid 5, bedoelde bestanddelen die worden aangemerkt als tier 2-bestanddelen zoals bedoeld in artikel 484, lid 5, of artikel 486, lid 4, zijn onderworpen aan de vereisten van artikel 64.

Onderafdeling 2

Opneming van instrumenten met een call en aflossingsprikkel in aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen

Artikel 489

Hybride instrumenten met een call en aflossingsprikkel

1.   In afwijking van de artikelen 51 en 52 zijn, gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021, instrumenten bedoeld in artikel 484, lid 4, waarvan de voorwaarden een call met aflossingsprikkel voor de instelling bevatten, onderworpen aan de vereisten van de leden 2 tot en met 7 van dit artikel.

2.   De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon alleen uiterlijk op 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet uitgeoefend;

c)

er is vanaf 1 januari 2013 voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

3.   De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten, waarbij hun inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 484, lid 4, wordt verminderd tot hun werkelijke vervaldag, waarna zij als aanvullend-tier 1-bestanddelen zonder limiet worden aangemerkt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon alleen op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

c)

er wordt vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

4.   De instrumenten worden niet aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten en zijn niet onderworpen aan artikel 484, lid 4, vanaf 1 januari 2014 indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon tussen 31 december 2011 en 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

c)

er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

5.   De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten, waarbij hun inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 484, lid 4, wordt verminderd tot hun werkelijke vervaldag, en worden vervolgens niet aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

c)

er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

6.   De instrumenten worden aangemerkt als aanvullend-tier 1-instrumenten overeenkomstig artikel 484, lid 4, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon alleen vóór of op 31 december 2011 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de instrumenten uitgeoefend;

c)

er is niet vanaf de werkelijke vervaldag van de instrumenten voldaan aan de voorwaarden van artikel 52.

Artikel 490

Tier 2-bestanddelen met aflossingsprikkel

1.   In afwijking van de artikelen 62 en 63 zijn, gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021, bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 5, die overeenkomstig de nationale omzettingsmaatregelen voor artikel 57, punt f) of punt h), van Richtlijn 2006/48/EG in aanmerking kwamen en waarvan de voorwaarden een call met aflossingsprikkel voor de instelling bevatten, onderworpen aan de vereisten van de leden 2 tot en met 7 van dit artikel.

2.   De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-instrumenten mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon alleen uiterlijk op 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet uitgeoefend;

c)

er wordt vanaf 1 januari 2013 voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

3.   De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-instrumenten overeenkomstig artikel 484, lid 5, tot hun werkelijke vervaldag en worden vervolgens aangemerkt als tier 2-bestanddelen zonder limiet indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon alleen op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

c)

er wordt vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

4.   De bestanddelen worden niet aangemerkt als tier 2-bestanddelen vanaf 1 januari 2013 indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de instelling kon alleen tussen 31 december 2011 en 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

c)

er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

5.   De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-bestanddelen waarbij hun inaanmerkingneming overeenkomstig artikel 484, lid 5, wordt verminderd tot hun werkelijke vervaldag en worden vervolgens niet als tier 2-bestanddelen aangemerkt indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon op of na 1 januari 2013 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

c)

er wordt vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

6.   De bestanddelen worden aangemerkt als tier 2-bestanddelen overeenkomstig artikel 484, lid 5, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de instelling kon alleen vóór of op 31 december 2011 een call met aflossingsprikkel uitoefenen;

b)

de instelling heeft de call niet op de werkelijke vervaldag van de bestanddelen uitgeoefend;

c)

er wordt niet vanaf de werkelijke vervaldag van de bestanddelen voldaan aan de voorwaarden van artikel 63.

Artikel 491

Werkelijke vervaldag

Voor de toepassing van de artikelen 489 en 490 wordt de werkelijke vervaldag als volgt bepaald:

a)

voor de in de leden 3 en 5 van die artikelen bedoelde bestanddelen is het de dag waarop de eerste call met aflossingsprikkel wordt verricht op of na 1 januari 2013;

b)

voor de in lid 4 van die artikelen bedoelde bestanddelen is het de dag waarop de eerste call met aflossingsprikkel is verricht tussen 31 december 2011 en 1 januari 2013;

c)

voor de in lid 6 van die artikelen bedoelde bestanddelen is het de dag waarop de eerste call met aflossingsprikkel is verricht vóór 31 december 2011.

HOOFDSTUK 3

Overgangsbepalingen voor de openbaarmaking van het eigen vermogen

Artikel 492

Openbaarmaking van het eigen vermogen

1.   De instellingen passen dit artikel toe gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021.

2.   Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 maken de instellingen openbaar in welke mate de omvang van tier 1-kernkapitaal en tier 1-kapitaal de vereisten van artikel 465 overschrijdt.

3.   Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 maken de instellingen de volgende extra informatie over hun eigen vermogen openbaar:

a)

de aard en het effect van de afzonderlijke filters en aftrekkingen die overeenkomstig de artikelen 467 tot en met 470, 474, 476 en 479 worden toegepast op tier 1-kernkapitaal, aanvullend tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

b)

de omvang van minderheidsbelangen en aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten, en daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen, uitgegeven door dochterondernemingen, die overeenkomstig hoofdstuk 1, afdeling 4, worden opgenomen in het geconsolideerde tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

c)

het effect van de afzonderlijke filters en aftrekkingen die overeenkomstig artikel 481 worden toegepast op tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1-kapitaal, tier 2-kapitaal en eigen vermogen;

d)

de aard en de omvang van bestanddelen die bij toepassing van de in hoofdstuk 2, afdeling 2, gespecificeerde afwijkingen als tier 1-kernkapitaalbestanddelen, tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen worden aangemerkt.

4.   Gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 maken de instellingen het bedrag openbaar van de instrumenten die overeenkomstig artikel 484 als tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten worden aangemerkt.

5.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme rapportagetemplates voor de openbaarmaking overeenkomstig dit artikel. De templates omvatten de bestanddelen vermeld in artikel 437, lid 1, punten a), b), d) en e), als gewijzigd bij hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2 van deze titel.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk 1 februari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

HOOFDSTUK 4

Grote risicoblootstellingen, eigenvermogensvereisten, hefboomfinanciering en Bazel I-vloer

Artikel 493

Overgangsbepalingen voor grote risicoblootstellingen

1.   De bepalingen betreffende grote risicoblootstellingen in de artikelen 387 tot en met 403 zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 bij Richtlijn 2004/39/EG en waarop Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (34) op 31 december 2006 niet van toepassing was. Deze vrijstelling is beschikbaar tot 31 december 2017 of tot de dag van inwerkingtreding van enige wijziging uit hoofde van lid 2 van dit artikel, waarbij de vroegste datum van toepassing is.

2.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie op basis van openbare raadplegingen en in overleg met de bevoegde autoriteiten bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over:

a)

een geschikte regeling voor het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de derivaten of derivatencontracten die betrekking hebben op grondstoffen, als omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 bij Richtlijn 2004/39/EG;

b)

de wenselijkheid Richtlijn 2004/39/EG zodanig te wijzigen dat een verdere categorie beleggingsondernemingen wordt gecreëerd waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten als omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10, bij Richtlijn 2004/39/EG met betrekking tot energieleveringen.

Op grond van dat verslag kan de Commissie voorstellen tot wijziging van deze verordening indienen.

3.   In afwijking van artikel 400, leden 2 en 3,,kunnen de lidstaten gedurende een overgangsperiode tot de inwerkingtreding van eventuele rechtshandelingen naar aanleiding van de toetsing overeenkomstig artikel 507, maar niet na 2 januari 2029, de volgende blootstellingen geheel of gedeeltelijk van de toepassing van artikel 395, lid 1, vrijstellen:

a)

gedekte obligaties die onder artikel 129, leden 1, 3 en 6 vallen;

b)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of lokale overheden van de lidstaten indien die vorderingen uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zouden krijgen, alsmede andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door deze regionale of lokale overheden aan de vorderingen jegens welke uit hoofde van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % toegewezen zou worden;

c)

blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, die een instelling heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige, in een derde land geldende standaarden. Blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of ze van artikel 395, lid 1,van deze verordening zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;

d)

actiefposten die vorderingen op, en andere blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, met betrekking tot regionale of centrale kredietinstellingen vertegenwoordigen waarmee de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen tot een netwerk behoort en die op grond van die bepalingen belast zijn met de verevening van onderlinge geldposities binnen het netwerk;

e)

actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot kredietinstellingen vertegenwoordigen, aangegaan door kredietinstellingen waarvan er één op niet-concurrerende basis werkzaam is en in het kader van wetgevingsprogramma’s of overeenkomstig haar statuten leningen verstrekt of waarborgt waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren, waarbij de overheid op de een of andere wijze toezicht houdt en er beperkingen gelden voor de besteding van de leningen, op voorwaarde dat de respectieve blootstellingen voortvloeien uit dergelijke leningen die via kredietinstellingen worden doorgegeven aan de begunstigden, of uit de waarborgen van deze leningen;

f)

actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot instellingen vertegenwoordigen, mits die blootstellingen geen eigen vermogen van de instellingen vormen, uiterlijk tot en met de volgende werkdag bestaan en niet in een belangrijke handelsvaluta luiden;

g)

actiefposten die vorderingen op centrale banken vertegenwoordigen in de vorm van bij deze centrale banken aan te houden voorgeschreven minimumreserves die in de nationale valuta luiden;

h)

actiefposten bestaande uit vorderingen op centrale overheden in de vorm van wettelijk vereiste liquiditeit die in overheidspapier worden aangehouden, en die in de nationale valuta luiden en gefinancierd zijn, mits, volgens het oordeel van de bevoegde autoriteit, de door een aangewezen EKBI toegekende kredietbeoordeling van deze centrale overheden als investeringswaardig is aan te merken;

i)

50 % van de documentaire kredieten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling en van de niet-opgenomen kredietfaciliteiten met middelhoog/laag risico buiten de balanstelling bedoeld in bijlage I en, met instemming van de bevoegde autoriteiten, 80 % van andere dan leninggaranties met een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag die voor de leden worden verstrekt door onderlingegarantiesystemen met de status van kredietinstelling;

j)

wettelijk vereiste garanties die worden gebruikt wanneer een hypothecaire lening, die wordt gefinancierd door de uitgifte van obligaties met een hypotheek als onderpand, wordt betaald aan de hypotheeknemer vóór de definitieve registratie in het kadaster, mits de garantie niet gebruikt wordt ter vermindering van het risico bij de berekening van de risicogewogen posten;

k)

actiefposten die vorderingen op en andere blootstellingen met betrekking tot erkende beurzen vertegenwoordigen.

Artikel 494

Overgangsbepalingen voor in aanmerking komend kapitaal

In afwijking van artikel 4, lid 1, punt 22, onder b), kan in aanmerking komend kapitaal mede bestaan uit tier 2-kapitaal tot de volgende limiet:

a)

100 % van het tier 1-kapitaal gedurende de periode van 1.1.2014 tot en met 31.12.2014;

b)

75 % van het tier 1-kapitaal gedurende de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;

c)

50 % van het tier 1-kapitaal gedurende de periode van 1.1.2016 tot en met 31.12.2016.

Artikel 495

Behandeling van blootstellingen met betrekking tot aandelen in het kader van de IRB-benadering

1.   In afwijking van hoofdstuk 3, deel 3, kunnen de bevoegde autoriteiten tot en met 31 december 2017 bepaalde categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die op 31 december 2007 door instellingen en in de Unie gevestigde dochterondernemingen van instellingen in die lidstaat worden gehouden, vrijstellen van de IRB-benadering. De bevoegde autoriteit maakt de categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die deze behandeling genieten bekend overeenkomstig artikel 143 van Richtlijn 2013/36/EU.

De vrijgestelde positie wordt gemeten als het aantal aandelen op 31 december 2007 en enige bijkomende deelneming die rechtstreeks het gevolg is van het bezit van eerstgenoemde deelnemingen, mits zij het proportionele eigendomsbelang in een portefeuillemaatschappij niet verhogen.

Als een acquisitie het proportionele eigendomsbelang in een bepaalde deelneming verhoogt, geldt de vrijstelling niet voor het deel van de deelneming dat uitstijgt boven het oorspronkelijke belang. Evenmin geldt de vrijstelling voor deelnemingen die oorspronkelijk onder de vrijstelling vielen, maar die verkocht en vervolgens teruggekocht zijn.

Blootstellingen met betrekking tot aandelen die onder deze bepaling vallen, zijn onderworpen aan de kapitaalvereisten die worden berekend overeenkomstig de standaardbenadering van deel 3, titel II, hoofdstuk 2, en de in deel 3, titel IV, beschreven vereisten, als toepasselijk.

De bevoegde autoriteiten stellen de Commissie en de EBA in kennis van de uitvoering van dit lid.

2.   Bij de berekening van risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 114, lid 4, wordt tot 31 december 2015 aan blootstellingen met betrekking tot centrale regeringen of centrale banken van de lidstaten die luiden en gefinancierd zijn in de nationale valuta van een lidstaat, hetzelfde risicogewicht toegekend als zou worden toegepast op dergelijke blootstellingen die luiden en gefinancierd zijn in hun nationale valuta.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten de in lid 1 bedoelde vrijstelling verlenen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 496

Eigenvermogensvereisten voor gedekte obligaties

1.   Tot en met 31 december 2017 kunnen de bevoegde autoriteiten volledig of ten dele ontheffing verlenen voor de in artikel 129, lid 1, punten d) en e), vermelde limiet van 10 % voor preferente aandelen die zijn uitgegeven door Franse "Fonds Communs de Créances" of door securitisatie-instellingen die gelijkwaardig zijn aan Franse "Fonds Communs de Créances", mits aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de gesecuritiseerde, door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen geïnitieerd zijn door een lid van dezelfde geconsolideerde groep waarvan de uitgevende instelling van de gedekte obligaties lid is of door een entiteit die aangesloten is bij hetzelfde centrale orgaan waarbij de uitgevende instelling van de gedekte obligaties aangesloten is, waarbij dit gedeelde lidmaatschap of het al dan niet aangesloten zijn wordt bepaald op het tijdstip dat de preferente aandelen worden gebruikt als zekerheid voor de gedekte obligaties;

b)

een lid van dezelfde geconsolideerde groep waarvan de uitgevende instelling van de gedekte obligaties lid is of een entiteit die aangesloten is bij hetzelfde centrale orgaan waarbij de uitgevende instelling van de gedekte obligaties aangesloten is, de hele eersteverliestranche behoudt die deze preferente aandelen ondersteunt.

2.   Tot en met 31 december 2014 worden voor de toepassing van artikel 129, lid 1, punt c), preferente niet-gedekte blootstellingen van instellingen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening krachtens nationale wetgeving in aanmerking kwamen voor een risicogewicht van 20 %, aangemerkt als blootstellingen die in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1.

3.   Tot en met 31 december 2014 worden voor de toepassing van artikel 129, lid 5, preferente niet-gedekte blootstellingen van instellingen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening krachtens nationale wetgeving in aanmerking kwamen voor een risicogewicht van 20 %, aangemerkt als blootstellingen die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 20 %.

Artikel 497

Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot CTP's

1.   Tot 15 maanden na de datum van inwerkingtreding van de meest recente van de elf in Verordening (EU) nr. 648/2012, artikel 89, lid 3, eind van de eerste alinea, bedoelde technische reguleringsnormen, of, als deze eerder valt, tot de datum waarop krachtens artikel 14 van die verordening een besluit wordt genomen over de vergunningverlening aan de CTP, kan een instelling die CTP als een gCTP beschouwen, mits aan de in het begin van die alinea gestelde voorwaarde is voldaan.

2.   Tot 15 maanden na de datum van inwerkingtreding van de meest recente van de tien in Verordening (EU) nr. 648/2012, artikel 89, lid 3, eind van de tweede alinea, bedoelde technische reguleringsnormen, of, als deze eerder valt, tot de datum waarop krachtens artikel 25 van die verordening een besluit wordt genomen over de erkenning van een in een derde land gevestigde CTP, kan een instelling die CTP als een gCTP beschouwen.

3.   In uitzonderlijke omstandigheden waarin het noodzakelijk en evenredig is ter voorkoming van verstoring van de internationale financiële markten, kan de Commissie uit hoofde van artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 een uitvoeringshandeling vaststellen tot verlenging van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde overgangsbepalingen met nog eens zes maanden.

4.   Tot de in de leden 1 en 2 vastgestelde termijnen, en verlengd uit hoofde van lid 3, naar gelang van het geval, wordt, indien een CTP niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende regeling met haar clearingleden is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, door een instelling de accurate formule voor het berekenen van het eigenvermogensvereiste (Ki) in artikel 308, lid 2, vervangen door de volgende:

Formula

waarbij

IMi= de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge;

IM= het totale bedrag van de aan de instelling door de CTP meegedeelde initiële marge.

Artikel 498

Vrijstelling voor grondstoffenhandelaren

1.   De in deze verordening vervatte eigenvermogensvereisten zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 bij Richtlijn 2004/39/EG en waarop Richtlijn 93/22/EEG op 31 december 2006 niet van toepassing was.

Deze vrijstelling geldt tot en met 31 december 2017 of tot de dag van inwerkingtreding van enige wijzigingen krachtens de leden 2 en 3, waarbij de vroegste datum van toepassing is.

2.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie op basis van openbare raadplegingen en in overleg met de bevoegde autoriteiten bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over:

a)

een geschikte regeling voor het bedrijfseconomisch toezicht op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de derivaten of derivatencontracten die betrekking hebben op grondstoffen, als omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 bij Richtlijn 2004/39/EG;

b)

de wenselijkheid Richtlijn 2004/39/EG zodanig te wijzigen dat een verdere categorie beleggingsondernemingen wordt gecreëerd waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten als omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9 en 10 bij Richtlijn 2004/39/EG met betrekking tot energieleveringen, met inbegrip van elektriciteit, steenkool, gas en olie.

3.   Op grond van het in lid 2 bedoelde verslag kan de Commissie voorstellen indienen om deze verordening te wijzigen.

Artikel 499

Hefboomfinanciering

1.   In afwijking van de artikelen 429 en 430 berekenen en rapporteren de instellingen gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 de hefboomratio door beide onderstaande elementen te gebruiken als kapitaalmaatstaf:

a)

tier 1-kapitaal;

b)

tier 1-kapitaal, behoudens de afwijkingen bepaald in de hoofdstukken 1 en 2 van deze titel.

2.   In afwijking van artikel 451, lid 1, kunnen de instellingen kiezen of zij de informatie over de hefboomratio openbaar maken op basis van hetzij één, hetzij beide definities van de kapitaalmaatstaf gespecificeerd in lid 1, punten a) en b), van dit artikel. Indien instellingen hun keuze van de basis voor de openbaarmaking van de informatie over de hefboomratio wijzigen, wordt in de eerste daaropvolgende openbaarmaking een afstemmingsoverzicht opgenomen met de informatie over alle hefboomratio's die tot de wijziging openbaar is gemaakt.

3.   In afwijking van artikel 429, lid 2, kunnen de bevoegde autoriteiten gedurende de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 instellingen toestaan de hefboomratio "einde kwartaal" te berekenen indien zij van mening zijn dat instellingen mogelijk niet over gegevens van toereikende kwaliteit beschikken om een hefboomratio te berekenen die een rekenkundig gemiddelde is van de maandelijkse hefboomratio's over een kwartaal.

Artikel 500

Overgangsbepalingen – Bazel I-vloer

1.   Tot en met 31 december 2017 voldoen de instellingen die hun risicogewogen posten berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3, en de instellingen die gebruikmaken van geavanceerde meetbenaderingen als gespecificeerd in deel 3, titel III, hoofdstuk 4, voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico aan beide volgende voorwaarden:

a)

zij houden eigen vermogen aan als voorgeschreven in artikel 92;

b)

zij houden een bedrag aan eigen vermogen aan dat te allen tijde hoger is dan of gelijk is aan 80 % van het totale minimumbedrag aan eigen vermogen dat de instelling verplicht zou zijn aan te houden krachtens artikel 4 van Richtlijn 93/6/EEG zoals die richtlijn en Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (35) luidden vóór 1 januari 2007.

2.   Met de goedkeuring van de bevoegde autoriteiten kan het in lid 1, punt b) bedoelde bedrag worden vervangen door een vereiste dat een bedrag aan eigen vermogen moet worden aangehouden dat te allen tijde hoger is dan of gelijk is aan 80 % van het eigen vermogen dat de instelling uit hoofde van artikel 92 zou moeten aanhouden indien de instelling risicogewogen posten zou berekenen overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2 en deel 3, titel III, hoofdstuk 2 of 3, als toepasselijk, in plaats van overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3 of deel 3, titel III, hoofdstuk 4, als toepasselijk.

3.   Een kredietinstelling kan lid 2 alleen toepassen indien zij op of na 1 januari 2010 de IRB-benadering of geavanceerde meetbenaderingen voor de berekening van haar kapitaalvereisten is beginnen te gebruiken.

4.   De naleving van de vereisten van lid 1, punt b) geschiedt op basis van bedragen aan eigen vermogen die volledig zijn aangepast om de verschillen te weerspiegelen in de berekening van het eigen vermogen krachtens Richtlijn 93/6/EEG en Richtlijn 2000/12/EG zoals die richtlijnen luidden vóór 1 januari 2007 en de berekening van het eigen vermogen krachtens deze verordening, voortvloeiend uit de afzonderlijke behandelingen van de verwachte verliezen en de onverwachte verliezen krachtens deel 3, titel II, hoofdstuk 3, van deze verordening.

5.   De bevoegde autoriteiten kunnen, na raadpleging van de EBA, instellingen ontheffing verlenen voor de toepassing van lid 1, punt b), op voorwaarde dat wordt voldaan aan alle vereisten voor de interneratingbenadering als beschreven in deel 3, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, of aan de criteria om gebruik te kunnen maken van de geavanceerde meetbenadering als beschreven in deel 3, titel III, hoofdstuk 4, als toepasselijk.

6.   De Commissie dient vóór 1 januari 2017 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de wenselijkheid de toepassingsduur van de Basel I-vloer tot na 31 december 2017 te verlengen teneinde te voorzien in een achtervangmechanisme voor interne modellen, rekening houdend met internationale ontwikkelingen en internationaal overeengekomen standaarden. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 501

Vermindering van de kapitaalvereisten voor uit blootstellingen met betrekking tot kmo's voortvloeiend kredietrisico

1.   De kapitaalvereisten voor het uit blootstellingen met betrekking tot kmo's voortvloeiend kredietrisico worden met een factor 0,7619 vermenigvuldigd.

2.   Voor de toepassing van dit artikel:

a)

wordt de blootstelling ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed. Blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling worden uitgesloten;

b)

onder een kmo wordt verstaan een onderneming die voldoet aan de criteria in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (36). Van de criteria vermeld in artikel 2 van de bijlage bij die aanbeveling wordt alleen de jaaromzet in aanmerking genomen.

c)

het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, inclusief blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling maar exclusief vorderingen of voorwaardelijke vorderingen gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, bedraagt naar het inzicht van de instelling, niet meer dan 1,5 miljoen EUR. De instelling onderneemt redelijke stappen om dit inzicht te verwerven.

3.   De instellingen rapporteren het totale bedrag van de overeenkomstig lid 2 berekende blootstellingen met betrekking tot kmo's per kwartaal aan de bevoegde autoriteiten.

4.   Uiterlijk 2 januari 2017 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over de impact van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten op de kredietverlening aan kmo's en aan natuurlijke personen.

5.   Voor de toepassing van lid 4 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het volgende:

a)

analyse van de trendontwikkeling en van de evolutie van de voorwaarden inzake de kredietverlening aan kmo's in de loop van de in lid 4 bedoelde periode;

b)

analyse van de effectieve risicogevoeligheid van kmo's over een volledige economische cyclus;

c)

het stroken van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten voor het uit blootstellingen met betrekking tot kmo's voortvloeiend kredietrisico met de uitkomsten van de in de punten a) en b) bedoelde analyses.

TITEL II

VERSLAGEN EN TOETSINGEN

Artikel 502

Cycliciteit van kapitaalvereisten

De Commissie onderzoekt op gezette tijden, in samenwerking met de EBA, het ESRB en de lidstaten, en rekening houdend met het advies van de ECB, of deze verordening beschouwd als geheel in combinatie met Richtlijn 2013/36/EU een significante impact heeft op de conjuncturele cyclus, en gaat in het licht van dat onderzoek na of maatregelen om dit te verhelpen gerechtvaardigd zijn. Uiterlijk op 31 december 2013 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit of en hoe de door de instellingen toegepaste methoden in het kader van de IRB-benadering nader op elkaar moeten worden afgestemd teneinde te komen tot kapitaalvereisten die beter vergelijkbaar zijn, terwijl ook de procycliciteit wordt afgezwakt.

Op basis van die analyse en rekening houdend met het advies van de ECB stelt de Commissie om de twee jaar een verslag op dat, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, wordt ingediend bij het Europees Parlement en de Raad. Aan bijdragen van de zijde van kredietnemers en -gevers moet bij de opstelling van het verslag voldoende aandacht worden besteed.

Uiterlijk op 31 december 2014 toetst de Commissie de toepassing van artikel 33, lid 1, punt c), en dient zij daarover bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Met betrekking tot de mogelijke niet-opneming van artikel 33, lid 1, punt c), en de mogelijke toepassing ervan op het niveau van de Unie wordt er in het kader van de toetsing met name toegezien op het voorhanden zijn van voldoende waarborgen om in alle lidstaten de financiële stabiliteit te garanderen.

Artikel 503

Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties

1.   Uiterlijk op 31 december 2014 en na raadpleging van de EBA dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van passende voorstelen, over de toereikendheid van de in artikel 129 bepaalde risicogewichten en de in artikel 336, lid 3, bepaalde eigenvermogensvereisten voor specifiek risico voor alle instrumenten die voor deze behandelingen in aanmerking komen, alsook over de geschiktheid van de criteria in artikel 129.

2.   Het verslag en de voorstellen bedoeld in lid 1 hebben betrekking op:

a)

de mate waarin de vigerende toetsingvermogensvereisten voor gedekte obligaties afdoende differentiëren tussen varianties in de kredietkwaliteit van de gedekte obligaties en het als zekerheid gestelde onderpand, ook wat de mate van variatie tussen de lidstaten onderling betreft;

b)

de transparantie van de markt van gedekte obligaties en de mate waarin die transparantie beleggers in staat stelt alomvattende interne analyses te maken van het kredietrisico van gedekte obligaties en het als zekerheid voor de gedekte obligaties gestelde onderpand, alsmede de scheiding van activa in geval van insolventie van de uitgevende instelling, met inbegrip van het risicoverminderende effect van het onderliggende stringente nationale rechtskader, overeenkomstig artikel 129 van deze verordening kapitaalvereisten en artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, betreffende de algehele kredietkwaliteit van een gedekte obligatie en de implicaties daarvan voor de door de beleggers benodigde mate van transparantie; en

c)

de mate waarin de uitgifte van gedekte obligaties door een kredietinstelling een impact heeft op het kredietrisico waaraan andere schuldeisers van de uitgevende instelling blootstaan.

3.   Uiterlijk op 31 december 2014 en na raadpleging van de EBA dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de vraag of door luchtvaartuigen gedekte leningen (luchtvaartuigen als onderpand) en woonkredieten met garantie maar zonder geregistreerde hypotheek, onder bepaalde omstandigheden als in aanmerking komende activa overeenkomstig artikel 129 dienen te worden beschouwd.

4.   Uiterlijk op 31 december 2016 toetst de Commissie of de in artikel 496 beschreven afwijking aan haar doel beantwoordt en, in voorkomend geval, of het raadzaam is een soortgelijke behandeling ook toe te passen voor andere vormen van gedekte obligaties. In het licht van die toetsing kan de Commissie in voorkomend geval gedelegeerde handelingen vaststellen overeenkomstig artikel 462 om de afwijking een permanent karakter te geven of wetgevingsvoorstellen indienen om de afwijking uit te breiden tot andere vormen van gedekte obligaties.

Artikel 504

In crisissituaties bij overheden geplaatste kapitaalinstrumenten

Uiterlijk op 31 december 2016 en na raadpleging van de EBA dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, waarin word bezien of de in artikel 31 beschreven behandeling moet worden gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 505

Toetsing van langlopende financiering

Uiterlijk op 31 december 2014 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, zo nodig vergezeld van passende voorstellen, waarin wordt getoetst of de vereisten van deze verordening passend zijn in het licht van de noodzaak te voorzien in toereikende middelen voor alle vormen van langlopende financiering voor de economie, met inbegrip van kritieke infrastructuurprojecten in de Unie op het gebied van transport, energie en communicatie.

Artikel 506

Kredietrisico – definitie van wanbetaling

Uiterlijk op 31 december 2017 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de impact van het vervangen van 90 achterstallige dagen door 180 achterstallige dagen, als bepaald in artikel 178, lid 1, punt b), op de risicogewogen posten, alsook over de vraag of die bepaling ook na 31 december 2019 van toepassing dient te blijven.

Op grond van dat verslag kan de Commissie een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening indienen.

Artikel 507

Grote risicoblootstellingen

Uiterlijk op 31 december 2015 toetst de Commissie de toepassing van artikel 400, lid 1, punt j), en artikel 400, lid 2, met inbegrip van de vraag of de vrijstellingen in artikel 400, lid 2, naar eigen oordeel kunnen worden verleend, en dient zij bij het Europees Parlement en bij de Raad hierover een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Met betrekking tot de mogelijke afschaffing van de nationale beoordelingsvrijheid krachtens artikel 400, lid 2, punt c), en de mogelijke toepassing van die bepaling op Unieniveau, wordt bij de toetsing met name de doeltreffendheid van het risicobeheer binnen een groep in beschouwing genomen en wordt er tevens op gelet dat er toereikende waarborgen zijn met het oog op de financiële stabiliteit in alle lidstaten waar een entiteit die bij een groep hoort haar statutaire zetel heeft.

Artikel 508

Toepassingsniveau

1.   Uiterlijk op 31 december 2014 toetst de Commissie de toepassing van deel 1, titel II, en artikel 113, leden 6 en 7, en dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag dienaangaande in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

2.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie, na raadpleging van de EBA, bij het Europees Parlement en de bij Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over de vraag of en hoe het in deel 6 vastgestelde liquiditeitsdekkingsvereiste moet worden toegepast op beleggingsondernemingen.

3.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie, na raadpleging van de EBA en de ESMA en in het licht van de besprekingen met de bevoegde autoriteiten, bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over een passende regeling voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en op de in artikel 4, lid 1, punt 2, onder b) en c), bedoelde ondernemingen. Het verslag wordt in voorkomend geval gevolgd door een wetgevingsvoorstel.

Artikel 509

Liquiditeitsvereisten

1.   De EBA bewaakt en evalueert de rapportages overeenkomstig artikel 415, lid 1, voor de verschillende valuta's en bedrijfsmodellen. De EBA brengt, na raadpleging van het ESRB, niet-financiële eindgebruikers, de banksector, de bevoegde autoriteiten en de centrale banken van het ESCB, jaarlijks en voor het eerst uiterlijk op 31 december 2013 verslag uit aan de Commissie over de vraag of een nadere invulling van het algemene liquiditeitsdekkingsvereiste van deel 6 op basis van de overeenkomstig deel 6, titel II, en bijlage III te rapporteren posten, hetzij afzonderlijk hetzij cumulatief beschouwd, een wezenlijke schadelijke impact zou kunnen hebben op de werkzaamheden en het risicoprofiel van in de Unie gevestigde instellingen of op de stabiliteit en de deugdelijke werking van de financiële markten of op de economie en de stabiliteit van de bancaire kredietverlening, met bijzondere aandacht voor kredietverlening aan kmo's en handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen.

In het in de eerste alinea bedoelde verslag moet terdege rekening worden gehouden met de markten en de internationale ontwikkelingen inzake regulering, alsook met de interacties tussen het liquiditeitsdekkingsvereiste en andere prudentiële vereisten krachtens de onderhavige verordening, zoals de risicogebaseerde kapitaalratio's en de hefboomwerkingsratio's.

Het Europees Parlement en de Raad worden in de gelegenheid gesteld hun standpunten betreffende het in de eerste alinea bedoelde verslag kenbaar te maken.

2.   De EBA beoordeelt in het in lid 1 bedoelde verslag met name het volgende:

a)

het voorzien in mechanismen ter beperking van de waarde van liquiditeitsinstromen, in het bijzonder met het oog op het bepalen van een passend instroomplafond en de voorwaarden voor de toepassing ervan, rekening houdend met verschillende bedrijfsmodellen, waaronder pass through-financiering, factoring, leasing, gedekte obligaties, hypotheken, uitgifte van gedekte obligaties, en in welke mate dat plafond moet worden gewijzigd of ingetrokken ten behoeve van de specifieke aspecten van gespecialiseerde financiering;

b)

de kalibratie van de in deel 6, titel II, bedoelde in- en uitstromen, in het bijzonder uit hoofde van artikel 422, lid 7 en artikel 425, lid 2;

c)

het voorzien in mechanismen ter beperking van het dekken van liquiditeitsvereisten met bepaalde categorieën liquide activa, in het bijzonder beoordeling van het passende minimumpercentage voor de in artikel 416, lid 1, punten a, b) en c), bedoelde liquide activa ten opzichte van het totaal van de liquide activa waarbij een drempel van 60 % wordt getest en rekening wordt gehouden met de internationale ontwikkelingen inzake regulering. Activa die verschuldigd zijn en vervallen of opvraagbaar zijn binnen 30 kalenderdagen, worden niet in de berekening van de limiet meegenomen tenzij er zekerheid voor is gesteld die ook uit hoofde van artikel 416, lid 1, punten a), b) en c), in aanmerking wordt genomen;

d)

het voorzien in specifieke lagere uitstroom- en/of hogere instroompercentages voor intragroepstromen;n het verslag wordt gedetailleerd aangegeven onder welke omstandigheden dergelijke specifieke in- of uitstroompercentages vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zouden zijn en wordt in grote lijnen een methodiek beschreven om, aan de hand van objectieve criteria en parameters, specifieke in- en uitstroomniveaus te bepalen die tussen de instelling en de tegenpartij van toepassing zijn wanneer deze niet in dezelfde lidstaat zijn gevestigd.

e)

de kalibratie van de percentages die van toepassing zijn op het opnemen van bedragen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten bedoeld in artikel 424, leden 3 en 5. In het bijzonder test de EBA een vermenigvuldiging van het op te nemen bedrag met 100 %.

f)

de definitie van retaildeposito in artikel 411, punt 2), in het bijzonder of het aangewezen is een drempel voor deposito's van natuurlijke personen te introduceren;

g)

de behoefte aan een nieuwe categorie van retaildeposito's met een lagere uitstroom in het licht van de specifieke kenmerken van dergelijke deposito's die een lager uitstroompercentage zouden rechtvaardigen, waarbij rekening wordt gehouden met de internationale ontwikkelingen inzake regulering;

h)

afwijkingen van de vereisten betreffende de samenstelling van de liquide activa die instellingen verplicht zijn aan te houden indien de gerechtvaardigde collectieve behoeften van de instellingen aan liquide activa in een bepaalde valuta groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa, en de voorwaarden die aan dergelijke afwijkingen verbonden dienen te zijn;

i)

de definitie van sharia-conforme financiële producten als alternatief voor activa die voor de toepassing van artikel 416 als liquide activa zijn aan te merken, ten behoeve van sharia-conforme banken;

j)

de definitie van stressomstandigheden, met inbegrip van beginselen voor het gebruik van de voorraad liquide activa en de noodzakelijke respons van de toezichthouder in het kader waarvan instellingen gebruik zouden kunnen maken van hun liquide activa om liquiditeitsuitstromen te compenseren, en met welke respons niet-naleving moet worden ondervangen.

k)

de definitie van een vaste operationele relatie ten aanzien van niet-financiële cliënten als bedoeld in artikel 422, lid 3, punt c);

l)

de kalibratie van het uitstroompercentage dat van toepassing is op samenhangende bank- of prime brokeragediensten als bedoeld in artikel 422, lid 4, eerste alinea;

m)

mechanismen voor de toepassing van grandfathering op door de overheid gegarandeerde obligaties, zoals door het nationaal agentschap voor het beheer van activa (National Asset Management Agency - NAMA) in Ierland of door het nationaal agentschap voor het beheer van activa in Spanje uitgegeven obligaties die in het kader van conform de Unieregels voor staatssteun goedgekeurde staatssteunmaatregelen zijn verstrekt aan kredietinstellingen en die zijn opgezet om probleemactiva van de balansen van kredietinstellingen af te voeren, als activa met een uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, ten minste tot en met december 2023.

3.   Uiterlijk op 31 december 2013 brengt de EBA, na raadpleging van de ESMA en de ECB, aan de Commissie verslag uit over passende uniforme definities van hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit van overdraagbare activa voor de toepassing van artikel 416 en over passende reductiefactoren voor activa die voor de toepassing van artikel 416 als liquide activa zijn aan te merken, met uitzondering van de in artikel 416, lid 1, punten a), b) en c) bedoelde activa.

Het Europees Parlement en de Raad worden in de gelegenheid gesteld hun standpunten betreffende dat verslag kenbaar te maken.

In het in de eerste alinea bedoelde verslag wordt ook aandacht besteed aan:

a)

andere categorieën activa, in het bijzonder obligatieleningen van hoge liquiditeit en kredietkwaliteit met niet-zakelijk onroerend goed als onderpand;

b)

andere categorieën van voor de centrale bank toelaatbare effecten of leningen, zoals bij voorbeeld obligaties van regionale en lokale overheden en commercial paper; en

c)

andere activa, die niet voor de centrale bank toelaatbaar maar wel verhandelbaar zijn, zoals aan een erkende beurs genoteerde aandelen, goud, op een belangrijke index genoteerde aandeleninstrumenten, gegarandeerde obligaties, gedekte obligaties, bedrijfsobligaties en op die activa gebaseerde fondsen.

4.   In het in lid 3 bedoelde verslag wordt ook nagegaan of, en zo ja in hoeverre stand-bykredietfaciliteiten als bedoeld in artikel 416, lid 1, punt e), als liquide activa moeten worden meegeteld, in het licht van internationale ontwikkelingen en rekening houdend met Europese specifieke aspecten, zoals onder meer de wijze waarop het monetair beleid in de Unie wordt gevoerd.

De EBA beproeft met name de geschiktheid van de volgende criteria en de passende niveaus voor dergelijke definities:

a)

minimaal handelsvolume van de activa;

b)

minimaal uitstaand volume van de activa;

c)

transparante prijsinformatie en posttransactionele informatie;

d)

kredietkwaliteitscategorieën als bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 2;

e)

bewijs van prijsstabiliteit;

f)

gemiddeld verhandeld volume en gemiddelde transactieomvang;

g)

maximale bied- en laatspread;

h)

resterende tijd tot vervaldag;

i)

minimumomloopratio.

5.   Uiterlijk op 31 januari 2014 brengt de EBA bovendien verslag uit over het volgende:

a)

uniforme definities van hoge en uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit;

b)

de mogelijke onbedoelde gevolgen van de definitie van liquide activa voor het verrichten van monetairebeleidsoperaties, en de mate waarin:

i)

een lijst van liquide activa die losstaat van de lijst van voor de centrale bank toelaatbare activa, instellingen ertoe kan aanzetten in aanmerking komende activa die niet onder de definitie van liquide activa vallen in te brengen in herfinancieringstransacties;

ii)

regulering van de liquiditeit instellingen kan ontmoedigen leningen te verstrekken of aan te gaan op de geldmarkt voor transacties zonder onderpand, en of dit er toe zou kunnen leiden dat het hanteren van de EONIA als richtpunt bij de uitvoering van het monetair beleid wordt herbezien;

iii)

de introductie van het liquiditeitsdekkingsvereiste het voor de centrale banken moeilijker maakt de prijsstabiliteit te waarborgen door gebruikmaking van het bestaande kader en de bestaande instrumenten van het monetair beleid.

c)

de operationele vereisten voor het aanhouden van liquide activa, als bedoeld in artikel 417, punten b) tot en met f), conform de internationale ontwikkelingen inzake regulering.

Artikel 510

Netto stabielefinancieringsvereisten

1.   Uiterlijk op 31 december 2015 brengt de EBA, op basis van de overeenkomstig deel 6, titel III, te rapporteren posten, aan de Commissie verslag uit over de vraag of en hoe op passende wijze kan worden gegarandeerd dat instellingen gebruik maken van stabiele financieringsbronnen, met inbegrip van een beoordeling van de impact op de activiteiten en het risicoprofiel van in de Unie gevestigde instellingen of op de financiële markten of de economie en de bancaire kredietverlening, met bijzondere aandacht voor kredietverlening aan kmo's en handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen en pass-through-financieringsmodellen, inclusief financiering van hypothecaire leningen op basis van looptijdenmatching. De EBA analyseert in het bijzonder de impact van stabiele bronnen van financiering op de herfinancieringsstructuren van de diverse bankbedrijfsmodellen in de Unie.

2.   Uiterlijk op 31 december 2015 brengt de EBA, op basis van de overeenkomstig deel 6, titel III, te rapporteren posten en conform de in artikel 415, lid 3, punt a), bedoelde uniforme rapportageformats, en na raadpleging van het ESRB, aan de Commissie voorts verslag uit over de methodiek ter bepaling van het bedrag aan stabiele financiering dat beschikbaar is en vereist wordt voor instellingen, alsook over passende uniforme definities voor de berekening van een dergelijk netto stabielefinancieringsvereiste, waarbij in het bijzonder het volgende onderzocht wordt:

a)

de categorieën en de wegingen die van toepassing zijn op de bronnen van stabiele financiering in artikel 427, lid 1;

b)

de categorieën en de wegingen die van toepassing zijn ter bepaling van het stabielefinancieringsvereiste in artikel 428, lid 1;

c)

de methodiek voorziet in prikkels, respectievelijk negatieve prikkels, om aan te zetten tot een stabielere en meer op de lange termijn gerichte financiering van activa, bedrijfsactiviteiten, investeringen en financiering van instellingen;

d)

de behoefte aan ontwikkeling van verschillende methodieken voor verschillende soorten instellingen.

3.   Uiterlijk op 31 december 2016 dient de Commissie, indien passend, en rekening houdend met de in lid 1 en lid 2 bedoelde verslagen en de diversiteit van de banksector in de Unie ten volle in aanmerking nemend, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in betreffende een aanpak om te bewerkstelligen dat instellingen van stabiele bronnen van financiering gebruik maken.

Artikel 511

Hefboomfinanciering

1.   Op basis van de bevindingen van het in lid 3 bedoelde verslag dient de Commissie uiterlijk op 31 december 2016 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de impact en de doeltreffendheid van de hefboomratio.

2.   Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot invoering van een passend aantal niveaus van de hefboomratio waaraan instellingen die verschillende bedrijfsmodellen volgen, zouden moeten voldoen, met suggesties voor een toereikende kalibratie voor die niveaus en passende aanpassingen aan de kapitaalmaatstaf en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling als bedoeld in artikel 429, zo nodig samen met eventuele ermee samenhangende flexibiliteitsmaatregelen, waaronder passende wijzigingen van artikel 458 teneinde de hefboomratio naar gelang van de bij dat artikel vastgestelde maatregelen te in te voeren.

3.   Voor de toepassing van lid 1 brengt de EBA uiterlijk op 31 oktober 2016 aan de Commissie verslag uit over ten minste het volgende:

a)

of het hefboomratiokader van deze verordening en van de artikelen 87 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU het passende instrument is om het risico van buitensporig gebruik van hefboomwerking door de instellingen op bevredigende wijze en in bevredigende mate te ondervangen;

b)

het bepalen van bedrijfsmodellen die een afspiegeling zijn van de algehele risicoprofielen van de instellingen en het introduceren van gedifferentieerde hefboomratio's voor die bedrijfsmodellen;

c)

of de vereisten van de artikelen 76 en 87 van Richtlijn 2013/36/EU 1 januari 2014 in overeenstemming met de artikelen 73 en 97 van die richtlijn, die ertoe strekken het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, toereikend zijn om te garanderen dat instellingen dit risico goed beheren en, zo niet, welke verdere aanscherpingen nodig zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken;

d)

of er wijzigingen nodig zijn - en zo ja welke - in de in artikel 429 bedoelde berekeningsmethodiek om te garanderen dat de hefboomratio kan worden gebruikt als passende indicator voor het risico van buitensporige hefboomwerking van een instelling;

e)

of er, in de context van de berekening van de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van de hefboomratio, een wezenlijk verschil bestaat tussen de volgens de oorspronkelijkeblootstellingsmethode bepaalde blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde contracten en de blootstellingswaarde bepaald volgens de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode;

f)

of het, met het oog op het bewaken van het risico van buitensporige hefboomwerking, passender zou kunnen zijn gebruik te maken van ofwel het eigen vermogen ofwel het tier 1-kernkapitaal als de kapitaalmaatstaf voor de hefboomratio, en zo ja, wat dan de passende kalibratie van de hefboomratio zou zijn;

g)

of de in artikel 429, lid 10, punt a), bedoelde omrekeningsfactor voor niet-opgenomen kredietfaciliteiten, die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd, voldoende conservatief is, afgaande op het gedurende de waarnemingsperiode vergaarde bewijsmateriaal;

h)

of de frequentie en het format waarmee de informatie over de in artikel 451 bedoelde posten openbaar wordt gemaakt, passend zijn;

i)

wat voor elk van de overeenkomstig punt b) bepaalde bedrijfsmodellen het passende niveau voor de hefboomratio zou zijn;

j)

of er voor elk niveau van de hefboomratio een bereik moet worden bepaald waarbinnen de percentages moeten liggen;

k)

of er, indien de hefboomratio wordt ingevoerd als een vereiste voor de instellingen, wijzigingen nodig zijn in het hefboomratioraamwerk waarin deze verordening voorziet, en zo ja, welke;

l)

of het invoeren van de hefboomratio als een vereiste voor de instellingen, het risico van buitensporig gebruik van hefboomwerking door die instellingen daadwerkelijk zou beperken, en zo ja, of het niveau voor de hefboomratio hetzelfde moet zijn voor alle instellingen dan wel moet worden bepaald naargelang het risicoprofiel en het bedrijfsmodel alsook de omvang van de instellingen, en welke bijkomende kalibraties of overgangsperiode er in laatstgenoemd geval vereist zouden zijn.

4.   In het in lid 3 bedoelde verslag, dat ten minste de periode vanaf tot en met 30 juni 2016 bestrijkt, wordt ten minste het volgende onderzocht:

a)

de impact van de invoering van de overeenkomstig artikel 429 bepaalde hefboomratio als een vereiste waaraan de instellingen moeten voldoen op:

i)

de financiële markten in het algemeen en de markten voor retrocessietransacties, derivaten en gedekte obligaties in het bijzonder;

ii)

de soliditeit van de instellingen;

iii)

de bedrijfsmodellen en balansstructuren van de instellingen; in het bijzonder met betrekking tot onderdelen van het bedrijf waaraan een laag risico verbonden is, zoals stimuleringskredieten verleend door publieke ontwikkelingsbanken, kredietverlening aan gemeenten, financiering van niet-zakelijk onroerend goed en andere risicoarme activiteiten die volgens het nationale recht worden gereguleerd;

iv)

de migratie van risicoblootstellingen naar entiteiten die niet aan prudentieel toezicht zijn onderworpen;

v)

financiële innovatie, met name de ontwikkeling van instrumenten waarin de hefboomwerking ingebed is;

vi)

het risicogedrag van instellingen;

vii)

clearing, afwikkeling en bewaarneming en het beheer van een centrale tegenpartij;

viii)

de cycliciteit van de kapitaalmaatstaf en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van de hefboomratio;

ix)

de bancaire kredietverlening, met bijzondere aandacht voor kredietverlening aan kmo's, regionale en lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen, en voor handelsfinanciering, met inbegrip van kredietverlening in het kader van officiële exportkredietverzekeringsregelingen;

b)

de wisselwerking tussen de hefboomratio en de op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten en de liquiditeitsvereisten zoals bepaald in deze verordening;

c)

het effect van verslagleggingsverschillen tussen de standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1606/2002, de standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Richtlijn 86/635/EEG en andere toepasselijke standaarden voor jaarrekeningen op de vergelijkbaarheid van de hefboomratio.

Artikel 512

Blootstellingen aan overgedragen kredietrisico

De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2014 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing en de effectiviteit van de bepalingen van deel 5 in het licht van de internationale marktontwikkelingen.

Artikel 513

Macroprudentiële regels

1.   De Commissie toetst uiterlijk 30 juni 2014, na raadpleging van het ESRB en de EBA, of de macroprudentiële regels in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU afdoende zijn om systeemrisico's in sectoren, regio's en lidstaten te ondervangen, onder meer door te beoordelen:

a)

of het actuele macroprudentiële instrumentarium in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU doeltreffend, doelmatig en transparant is;

b)

of de dekking en de mogelijke maten van overlapping tussen verschillende macroprudentiële instrumenten voor het ondervangen van gelijksoortige risico's in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU toereikend zijn en of er, in voorkomend geval, nieuwe macroprudentiële regels moet worden voorgesteld;

c)

hoe de wisselwerking eruit ziet van internationaal overeengekomen standaarden voor systeeminstellingen met de bepalingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU, en of er, in voorkomend geval, nieuwe regels moet worden voorgesteld, met inachtneming van die internationaal overeengekomen standaarden.

2.   Op basis van de raadpleging van het ESRB en de EBA dient de Commissie uiterlijk op 31 december 2014 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de in lid 1 bedoelde beoordeling, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 514

Tegenpartijkredietrisico en oorspronkelijkeblootstellingsmethode

Uiterlijk op 31 december 2016 toetst de Commissie de toepassing van artikel 275 en dient daarover bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 515

Bewaking en beoordeling

1.   Uiterlijk 2 januari 2015 stelt de EBA samen met de ESMA verslag op over de werking van deze verordening met betrekking tot de gerelateerde verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 648/2012, in het bijzonder wat betreft instellingen die een centrale tegenpartij beheren, ter voorkoming van doublures in de vereisten voor derivatentransacties en daarmee van een verhoogd reguleringsrisico en hogere kosten voor de bewaking door de bevoegde autoriteiten.

2.   De EBA bewaakt en beoordeelt de werking van de bepalingen inzake de eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot een centrale tegenpartij van deel III, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9. Uiterlijk op 1 januari 2015 brengt de EBA verslag uit aan de Commissie over de impact en de doeltreffendheid van die bepalingen.

3.   Uiterlijk op 31 december 2016 toetst de Commissie de verenigbaarheid van deze verordening met de gerelateerde verplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 648/2012, de eigenvermogensvereisten van deel III, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9, en dient zij hierover bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 516

Langlopende financiering

De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2015 verslag uit over het effect van deze verordening op het aanmoedigen van langetermijninvesteringen in groeibevorderende infrastructuur.

Artikel 517

Definitie van in aanmerking komend kapitaal

Uiterlijk op 31 december 2014 toetst de Commissie de deugdelijkheid van de definitie van in aanmerking komend kapitaal die wordt toegepast in het kader van deel 2, titel III, en deel 4, en dient zij hierover een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 518

Toetsing inzake kapitaalinstrumenten die kunnen worden afgeschreven of omgezet wanneer het punt van niet-levensvatbaarheid wordt bereikt

Uiterlijk op 31 december 2015 toetst de Commissie of deze verordening een vereiste dient te bevatten volgens welk aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaalinstrumentenworden afgeschreven wanneer wordt vastgesteld dat de instelling niet langer levensvatbaar is. De Commissie brengt hierover verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 519

In mindering brengen van de activa van een op vaste toezeggingen gebaseerd pensioenfonds op de tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Uiterlijk op 30 juni 2014 stelt de EBA een verslag op waarin zij onderzoekt of de herziene IAS 19 in combinatie met de aftrek van de netto activa van pensioenfondsen als bedoeld in artikel 36, lid 1, punt e), en veranderingen in de netto pensioenverplichtingen, tot ongewenste volatiliteit van het eigen vermogen van de instellingen leidt.

Uiterlijk op 31 december 2014 dient de Commissie, rekening houdend met het verslag van de EBA, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met betrekking tot het in het eerste lid bedoelde punt, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, tot invoering van een behandeling waarbij van de netto activa of de netto verplichtingen van op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen voor de berekening van het eigen vermogen worden aangepast.

TITEL III

WIJZIGINGEN

Artikel 520

Wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012

Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt gewijzigd als volgt:

1.

in Titel IV wordt het volgende hoofdstuk toegevoegd:

"HOOFDSTUK 4

Berekeningen en rapportage voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013

Artikel 50 bis

Berekening van KCCP

1.   Voor de toepassing van artikel 308 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (37) berekent een CTP die de artikel 301, lid 2, punt b), van die verordening bedoelde kennisgeving heeft ontvangen, KCCP als bepaald in lid 2 van dit artikel voor alle overeenkomsten en transacties die de CTP cleart voor al haar onder het wanbetalingsfonds in kwestie vallende clearingleden.

2.   Een CTP berekent het hypothetische kapitaal (KCCP) als volgt:

Formula

waarbij:

EBRMi

=

de blootstellingswaarde vóór risicolimitering die gelijk is aan de blootstellingswaarde van de CTP op clearinglid i die voortvloeit uit alle overeenkomsten en transacties met dat clearinglid, berekend zonder rekening te houden met de door dat clearinglid gestorte zekerheid;

IMi

=

de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge;

DFi

=

de voorgefinancierde bijdrage van clearinglid i;

RW

=

een risicogewicht van 20 %;

capital ratio

=

8 %.

3.   Een CTP voert de bij lid 2 voorgeschreven berekening ten minste elk kwartaal uit, of vaker indien dit wordt voorgeschreven door de bevoegde autoriteiten van de instellingen onder haar clearingleden.

4.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de volgende elementen voor de toepassing van lid 3:

a)

de frequentie en de datums van de in lid 2 gespecificeerde berekeningen;

b)

de situaties waarin de bevoegde autoriteit van een instelling die als clearinglid optreedt, een hogere berekenings- en rapportagefrequentie kan verlangen dan de in punt a) bedoelde frequentie.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 50 ter

Algemene regels voor de berekening van KCCP

Voor de berekening overeenkomstig artikel 50 bis, lid 2, is het volgende van toepassing:

a)

een CTP berekent de waarde van de blootstellingen met betrekking tot haar clearingleden als volgt:

i)

voor de blootstellingen die voortvloeien uit overeenkomsten en transacties vermeld in artikel 301, lid 1, punten a) en d) van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

voor de blootstellingen die voortvloeien uit overeenkomsten en transacties vermeld in artikel 301, lid 1, punten b), c) en e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig de in de artikel 223 van die verordening gespecificeerde uitgebreide benadering van financiële zekerheden, met de in de artikelen 223 en 224 van die verordening gespecificeerde volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder. De uitzondering van artikel 285, lid 3, onder a), van die verordening is niet van toepassing;

iii)

voor de blootstellingen die voortvloeien uit transacties die niet vermeld zijn in artikel 301, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en die uitsluitend afwikkelingsrisico met zich meebrengt overeenkomstig deel 3, titel V, van die verordening.

b)

voor onder Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende instellingen zijn de samenstellen van verrekenbare transacties dezelfde als die welke omschreven zijn in deel 3, titel II van die verordening;

c)

bij de berekening van de in punt a) bedoelde waarden brengt de CTP op haar blootstellingen de door haar clearingleden gestorte zekerheden in mindering, op passende wijze verminderd door middel van de volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder overeenkomstig de in artikel 224 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gespecificeerde uitgebreide benadering van financiële zekerheden;

d)

een CTP berekent haar blootstellingen in effectenfinancieringstransacties overeenkomstig de in de artikelen 223 en 224 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gespecificeerde uitgebreide benadering van financiële zekerheden (met volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder);

e)

indien een CTP blootstellingen heeft op een of meer CTP's, behandelt zij dergelijke blootstellingen alsof het blootstellingen aan clearingleden waren en betrekt zij de eventuele marge of voorgefinancierde bijdragen die van die CTP's zijn ontvangen bij de berekening van KCCP;

f)

indien een CTP met haar clearingleden een bindende contractuele regeling is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, beschouwt het clearinglid voor de berekening in lid 1 die initiële marge als voorgefinancierde bijdrage en niet als initiële marge;

g)

wanneer een CTP de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode toepast, vervangt zij de formule in artikel 298, lid 1, punt c), onder ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 door de volgende formule:

Formula;

waarbij de teller van NGR wordt berekend overeenkomstig artikel 274, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en juist voordat de feitelijke uitwisseling van de variatiemarge aan het einde van de afwikkelingsperiode plaatsvindt, en de brutovervangingswaarde de noemer vormt;

h)

wanneer een CTP de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode als bepaald in artikel 274 van Verordening (EU) nr. 575/2013 toepast, vervangt zij de formule in artikel 298, lid 1, punt c), onder ii), van die verordeningdoor de volgende formule:

Formula

waarbij de teller van NGR wordt berekend overeenkomstig artikel 274, lid 1, van die verordening en juist voordat de feitelijke uitwisseling van variatiemarges aan het einde van de afwikkelingsperiode plaatsvindt, en de brutovervangingswaarde de noemer vormt;

i)

indien een CTP niet in staat is de waarde van NGR als vermeld in artikel 298, lid 1, punt c), onder ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013 te berekenen, gaat zij als volgt te werk:

i)

zij stelt de instellingen onder haar clearingleden in kennis van het feit dat zij niet in staat is de waarde van NGR te berekenen, alsook van de redenen waarom zij niet in staat is de berekening te verrichten;

ii)

zij mag gedurende een periode van drie maanden een NGR-waarde van 0,3 gebruiken voor het verrichten van de berekening van PCEred als gespecificeerd in punt g);

j)

indien de CTP aan het einde van de in punt i), onder ii), gespecificeerde periode nog steeds niet in staat is de waarde van de NGR te berekenen, gaat zij als volgt te werk:

i)

zij houdt op KCCP te berekenen;

ii)

zij stelt de instellingen onder haar clearingleden ervan in kennis dat zij opgehouden is met het berekenen van KCCP;

k)

voor de berekening van de potentiële toekomstige positie voor opties en swaptions in het kader van de in artikel 274 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gespecificeerde op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode, vermenigvuldigt een CTP het notionele bedrag van het contract met de absolute waarde van de delta van de optie (

Formula

als vervat in artikel 280, lid 1, punt a), van die verordening;

l)

indien een CTP meer dan één wanbetalingsfonds heeft, verricht zij de in artikel 50 bis, lid 2, bepaalde berekening voor elk wanbetalingsfonds afzonderlijk.

Artikel 50 quater

Rapportage van informatie

1.   Voor de toepassing van artikel 308 van Verordening (EU) nr. 575/2013 rapporteert een CTP aan de instellingen onder haar clearingleden en aan hun bevoegde autoriteiten de volgende informatie:

a)

het hypothetische kapitaal (KCCP);

b)

de som van de voorgefinancierde bijdragen (DFCM);

c)

het bedrag van haar voorgefinancierde financiële middelen dat zij – bij wet of op grond van een contractuele regeling met haar clearingleden – gehouden is te gebruiken om haar verliezen te dekken na wanbetaling door een of meer van haar clearingleden alvorens gebruik te maken van de bijdragen aan het wanbetalingsfonds van de overige clearingleden (DFCCP);

d)

het totale aantal van haar clearingleden (N);

e)

de concentratiefactor (β), als vervat in artikel 50 quinquies;

f)

de som van alle contractueel vastgelegde bijdragen

Formula

.

Indien een CTP meer dan één wanbetalingsfonds heeft, rapporteert zij de in de eerste alinea bedoelde informatie voor elk wanbetalingsfonds afzonderlijk.

2.   Een CTP stelt de instellingen onder haar clearingleden ten minste elk kwartaal van die informatie in kennis, of vaker indien dit wordt voorgeschreven door de bevoegde autoriteiten van die clearingleden.

3.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

a)

het uniforme template voor de rapportage van de in lid 1 gespecificeerde informatie;

b)

de frequentie en de datums van de in lid 2 gespecificeerde rapportage;

c)

de situaties waarin de bevoegde autoriteit van een instelling die als clearinglid optreedt, een hogere rapportagefrequentie kan verlangen dan de in punt b) bedoelde.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 50 quinquies

Berekening van specifieke door de CTP te rapporteren posten

Voor de toepassing van artikel 50 quater geldt het volgende:

a)

indien de regels van een CTP erin voorzien dat zij, naast de voorgefinancierde bijdragen van haar clearingleden, een deel of het geheel van haar financiële middelen gebruikt op zodanige wijze dat die middelen gelijkwaardig zijn aan de voorgefinancierde bijdragen van een clearinglid uit het oogpunt van het opvangen van de verliezen van de CTP als gevolg van wanbetaling door of insolventie van een of meer van haar clearingleden, telt de CTP het bedrag van die financiële middelen op bij DFCM;

b)

indien de regels van een CTP erin voorzien dat zij een deel of het geheel van haar financiële middelen gebruikt voor het dekken van haar verliezen als gevolg van wanbetaling door een of meer van haar clearingleden nadat zij haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, maar voordat zij de contractueel vastgelegde bijdragen van haar clearingleden opvraagt, telt de CTP het dienovereenkomstige bedrag van die additionele financiële middelen

Formula

op bij het totale bedrag van de voorgefinancierde bijdragen (DF) als volgt:

Formula.

c)

Een CTP berekent de concentratiefactor (β) volgens de volgende formule:

Formula

waarbij:

PCEred,i

=

het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico voor alle overeenkomsten en transacties van een CTP met clearinglid i;

PCEred,1

=

het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico voor alle overeenkomsten en transacties van een CTP met het clearinglid dat de hoogste PCEred-waarde heeft;

PCEred,2

=

het verlaagde bedrag van de potentiële blootstelling aan het toekomstig kredietrisico voor alle overeenkomsten en transacties van een CTP met het clearinglid dat de op één na de hoogste PCEred-waarde heeft.

2)

In artikel 11, punt 15, wordt punt b) geschrapt;

3)

In artikel 89 wordt het volgende lid ingevoegd:

"5 bis.   Tot en met 15 maanden na de inwerkingtreding van de laatste van de elf technische reguleringsnormen bedoeld aan het einde van de eerste alinea van lid 3, of, als deze eerder valt, totdat krachtens artikel 14 een besluit wordt genomen over de vergunningverlening aan de CTP, past die CTP de in de derde alinea van dit lid gespecificeerde behandeling toe.

Tot en met 15 maanden na de inwerkingtreding van de laatste van de elf technische reguleringsnormen bedoeld aan het einde van de tweede alinea van lid 3, of, als deze eerder valt, tot de datum waarop krachtens artikel 25 een besluit wordt genomen over de erkenning van de CTP, past die CTP de in de derde alinea van dit lid gespecificeerde behandeling toe.

Indien een CTP niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende regeling met haar clearingleden is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, omvat de informatie die zij overeenkomstig artikel 50 quater, lid 1, rapporteert het totale bedrag van de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen.

De termijnen in de eerste en de tweede alinea van dit lid kunnen additioneel met zes maanden verlengd wordenindien de Commissie de in artikel 497, lid 3, van Verordening 2013/575/EU bedoelde uitvoeringshandeling heeft vastgesteld."

DEEL ELF

SLOTBEPALINGEN

Artikel 521

Inwerkingtreding en datum van toepassing

1.   Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Deze verordening is van toepassing vanaf 1 januari 2014, met uitzondering van:

a)

artikel 8, lid 3, artikel 21 en artikel 451, lid 1, die van toepassing zijn vanaf 1 januari 2015;

b)

artikel 413, lid 1, dat van toepassing is vanaf 1 januari 2016;

c)

de bepalingen van deze verordening uit hoofde waarvan de ETA's bij de Commissie ontwerpen van technische normen moeten indienen, alsmede de bepalingen van deze verordening waarbij de Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen vast te stellen, die van toepassing zijn vanaf 31 december 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. SHATTER


(1)  PB C 105 van 11.4.2012, blz. 1.

(2)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 39.

(3)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(4)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(5)  Zie bladzijde 338 van dit Publicatieblad.

(6)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(7)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(8)  Besluit 2009/937/EU van de Raad van 1 december 2009 houdende vaststelling van zijn reglement van orde (PB L 325 van 11.12.2009, blz. 35).

(9)  PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1.

(10)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(11)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(12)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(13)  PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1.

(14)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(15)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 97.

(16)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(17)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(18)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(19)  PB C 175 van 19.6.2012, blz. 1.

(20)  PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1.

(21)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(22)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1.

(23)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

(24)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(25)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1.

(26)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(27)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(28)  PB L 141 van 11.6.1993, blz. 1.

(29)  PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10.

(30)  PB L 135 van 31.5.1994, blz. 5.

(31)  PB C 119 van 25.4.2013, blz. 1.

(32)  PB L 3 van 7.1.2004, blz. 36.

(33)  Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie van 3 november 2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1)

(34)  PB L 141 van 11.6.1993, blz. 27.

(35)  PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1.

(36)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(37)  PB L 176, 27.6.2013, p. 1.";


BIJLAGE I

Indeling van posten buiten de balanstelling

1.

Volledig risico:

a)

garanties met het karakter van kredietvervangingen, zoals garanties voor goede betaling van kredietfaciliteiten;

b)

kredietderivaten;

c)

accepten;

d)

endossementen van wissels die niet de handtekening van andere instellingen dragen;

e)

transacties met regres, zoals factoring, factuurkortingsfaciliteiten;

f)

onherroepelijke "stand by"-accreditieven met het karakter van kredietvervangingen;

g)

activa aangekocht onder overeenkomsten betreffende koop op termijn zonder rugdekking;

h)

deposito's in de vorm van tussenswaps ("forward deposits");

i)

onbetaald deel van niet-volgestorte aandelen en effecten;

j)

overeenkomsten betreffende cessie en retrocessie van activa als bedoeld in artikel 12, leden 3 en 5, van Richtlijn 86/635/EEG;

k)

overige posten met een volledig risico.

2.

Middelgroot risico:

a)

posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering, namelijk verstrekte of geconfirmeerde documentaire kredieten (zie ook "Middelgroot/laag risico");

b)

andere posten buiten de balanstelling:

i)

scheepvaartgaranties, douane- en belastinggaranties;

ii)

niet-opgenomen kredietfaciliteiten (overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten) met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar;

iii)

note issuance facilities (NIF's) en revolving underwriting facilities (RUF's);

iv)

overige posten met middelgroot risico waarvan de EBA in kennis is gesteld.

3.

Middelgroot/laag risico:

a)

posten buiten de balanstelling in verband met handelsfinanciering:

i)

documentaire kredieten met de onderliggende zendingen als zekerheid en andere zelfliquiderende transacties;

ii)

garanties (met inbegrip van inschrijvings- en uitvoeringsgaranties, en bijbehorende voorschot- en inhoudingsgaranties) en garanties die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

iii)

onherroepelijke "stand by"-accreditieven die niet het karakter van kredietvervangingen hebben;

b)

Andere posten buiten de balanstelling:

i)

niet-opgenomen kredietfaciliteiten, omvattende overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of korter die niet te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor niet expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur;

ii)

overige posten met middelgroot/laag risico waarvan de EBA in kennis is gesteld.

4.

Laag risico:

a)

niet-opgenomen kredietfaciliteiten, omvattende overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur. Aan particulieren en kleine partijen toegekende kredietlijnen kunnen als onvoorwaardelijk opzegbaar worden beschouwd indien de instelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden kan opzeggen met volledige inachtneming van de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

b)

niet-opgenomen kredietfaciliteiten voor inschrijvings- en uitvoeringsgaranties die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur; en

c)

overige posten met laag risico waarvan de EBA in kennis is gesteld.


BIJLAGE II

Soorten derivaten

1.

Rentecontracten:

a)

renteswaps die betrekking hebben op één valuta;

b)

basisswaps;

c)

rentetermijncontracten;

d)

rentefutures;

e)

gekochte renteopties;

f)

andere contracten van gelijke aard.

2.

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud:

a)

cross-currency renteswaps;

b)

valutatermijncontracten;

c)

valutafutures;

d)

gekochte valutaopties;

e)

andere contracten van gelijke aard;

f)

contracten van gelijke aard als de contracten in onder a) tot en met e) die betrekking hebben op goud.

3.

Contracten die van gelijke aard zijn als die in punt 1, onder a) tot en met e), en punt 2, onder a) tot en met d), van deze bijlage en die betrekking hebben op andere onderliggende waarden of indices. Hiertoe behoren minimaal alle instrumenten gespecificeerd in bijlage I, deel C, punten 4 tot en met 7, 9 en 10 bij Richtlijn 2004/39/EG, en die niet in de punten 1 of 2 van deze bijlage zijn opgenomen.


BIJLAGE III

Posten onderworpen aan aanvullende rapportage van liquide activa

1.

Contanten.

2.

Reserves van centrale banken, voor zover er in tijden van stress een beroep op kan worden gedaan.

3.

Effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen, centrale banken, niet tot de centrale overheid behorende publiekrechtelijke lichamen, regio's met fiscale autonomie om belastingen te heffen en te innen en lokale overheden, de Bank voor Internationale Betalingen, het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Unie, de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit, het Europees stabiliteitsmechanisme of multilaterale ontwikkelingsbanken, waarbij aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

a)

er wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 0 % aan toegekend;

b)

zij vormen geen verplichting van een instelling of een met haar verbonden lichaam.

4.

Andere dan de onder punt 3 bedoelde effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen of centrale banken, uitgegeven door de overheid in de nationale valuta van dat land of door de centrale bank in de nationale valuta en het land waar het liquiditeitsrisico wordt aangegaan, of uitgegeven in vreemde valuta, voor zover het aanhouden van een dergelijke schuld overeenstemt met de liquiditeitsbehoeften naar aanleiding van de activiteiten van de bank in die valuta.

5.

Effecten, zijnde vorderingen op of gegarandeerd door landen, centrale banken, niet tot de centrale overheid behorende publiekrechtelijke lichamen, regio's met fiscale autonomie om belastingen te heffen en te innen en lokale overheden, of multilaterale ontwikkelingsbanken, waarbij aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

a)

er wordt overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, een risicogewicht van 20 % aan toegekend;

b)

zij vormen geen verplichting van een instelling of een met haar verbonden lichaam.

6.

Andere dan de onder punten 3, 4 en 5 bedoelde effecten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 20 % of beter overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die een van de onderstaande voorwaarden vervullen:

a)

zij vormen geen vordering op een SSPE, een instelling of een met haar verbonden entiteit;

b)

het betreft obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, beschreven behandeling;

c)

het betreft obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, die geen obligaties als bedoel in dit punt, onder b) zijn.

7.

Andere dan de onder punten 3 tot en met 6 bedoelde effecten die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 50 % of beter overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die geen vordering vormen op een SSPE, een instelling of een met haar verbonden entiteit.

8.

Andere dan de onder punten 3 tot en met 7 bedoelde effecten die gedekt zijn door activa die in aanmerking komen voor een risicogewicht van 35 % of beter overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, of die volgens een interne beoordeling een gelijkwaardige kredietkwaliteit hebben, en die geheel en volledig door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt overeenkomstig artikel 125.

9.

Door centrale banken binnen de werkingssfeer van monetair beleid verleende standbykredietfaciliteiten, voor zover die niet worden gegarandeerd door liquide activa en met uitsluiting van noodliquiditeitssteun;

10.

Wettelijke of statutaire minimumdeposito's bij de centrale kredietinstelling en andere statutaire of bij overeenkomst beschikbare liquide middelen van de centrale kredietinstelling of instellingen die lid zijn van het in artikel 113, lid 7, bedoelde netwerk, of die in aanmerking komen voor de bij artikel 10 vastgestelde ontheffing, voor zover die middelen niet door liquide activa worden gegarandeerd, indien de kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen bij een netwerk hoort.

11.

Beursverhandelde, centraal geclearde aandelen in het kernkapitaal die onderdeel zijn van een belangrijke aandelenindex, luiden in de binnenlandse valuta van de lidstaat en niet zijn uitgegeven door een instelling of door een met haar gelieerde onderneming.

12.

Aan een erkende beurs genoteerd goud, dat op toegewezen basis wordt aangehouden.

Alle posten met uitzondering van de in de punten 1, 2 en 9 vermelde moeten aan alle volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij worden verhandeld op door een lage mate van concentratie gekenmerkte markten voor retrocessieovereenkomsten of contanten;

b)

zij hebben bewezen een betrouwbare bron van liquiditeit te zijn door middel van retrocessieovereenkomsten of verkoop, ook onder gespannen marktomstandigheden;

c)

zij zijn onbezwaard.


BIJLAGE IV

Concordantietabel

Deze verordening

Richtlijn 2006/48/EG

Richtlijn 2006/49/EG

Artikel 1

 

 

Artikel 2

 

 

Artikel 3

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 1

Artikel 4, lid 1

 

Artikel 4, lid 1, punt 2

 

Artikel 3, lid 1, onder b)

Artikel 4, lid 1, punt 3

 

Artikel 3, lid 1, onder c)

Artikel 4, lid 1, punt 4

 

Artikel 3, lid 1, onder p)

Artikel 4, lid 1, punten 5-7

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 8

Artikel 4, lid 18

 

Artikel 4, lid 1, punten 9-12

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 13

Artikel 4, lid 41

 

Artikel 4, lid 1, punt 14

Artikel 4, lid 42

 

Artikel 4, lid 1, punt 15

Artikel 4, lid 12

 

Artikel 4, lid 1, punt 16

Artikel 4, lid 13

 

Artikel 4, lid 1, punt 17

Artikel 4, lid 3

 

Artikel 4, lid 1, punt 18

Artikel 4, lid 21

 

Artikel 4, lid 1, punt 19

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 20

Artikel 4, lid 19

 

Artikel 4, lid 1, punt 21

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 22

Artikel 4, lid 20

 

Artikel 4, lid 1, punt 23

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 24

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 25

 

Artikel 3, lid 1, onder c)

Artikel 4, lid 1, punt 26

Artikel 4, lid 5

 

Artikel 4, lid 1, punt 27

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 28

Artikel 4, lid 14

 

Artikel 4, lid 1, punt 29

Artikel 4, lid 16

 

Artikel 4, lid 1, punt 30

Artikel 4, lid 15

 

Artikel 4, lid 1, punt 31

Artikel 4, lid 17

 

Artikel 4, lid 1, punten 32-34

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 35

Artikel 4, lid 10

 

Artikel 4, lid 1, punt 36

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 37

Artikel 4, lid 9

 

Artikel 4, lid 1, punt 38

Artikel 4, lid 46

 

Artikel 4, lid 1, punt 39

Artikel 4, lid 45

 

Artikel 4, lid 1, punt 40

Artikel 4, lid 4

 

Artikel 4, lid 1, punt 41

Artikel 4, lid 48

 

Artikel 4, lid 1, punt 42

Artikel 4, lid 2

 

Artikel 4, lid 1, punt 43

Artikel 4, lid 7

 

Artikel 4, lid 1, punt 44

Artikel 4, lid 8

 

Artikel 4, lid 1, punt 45

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 46

Artikel 4, lid 23

 

Artikel 4, lid 1, punten 47-49

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 50

 

Artikel 3, lid 1, onder e)

Artikel 4, lid 1, punt 51

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 52

Artikel 4, lid 22

 

Artikel 4, lid 1, punt 53

Artikel 4, lid 24

 

Artikel 4, lid 1, punt 54

Artikel 4, lid 25

 

Artikel 4, lid 1, punt 55

Artikel 4, lid 27

 

Artikel 4, lid 1, punt 56

Artikel 4, lid 28

 

Artikel 4, lid 1, punt 57

Artikel 4, lid 30

 

Artikel 4, lid 1, punt 58

Artikel 4, lid 31

 

Artikel 4, lid 1, punt 59

Artikel 4, lid 32

 

Artikel 4, lid 1, punt 60

Artikel 4, lid 35

 

Artikel 4, lid 1, punt 61

Artikel 4, lid 36

 

Artikel 4, lid 1, punt 62

Artikel 4, lid 40

 

Artikel 4, lid 1, punt 63

Artikel 4, lid 40 bis

 

Artikel 4, lid 1, punt 64

Artikel 4, lid 40 ter

 

Artikel 4, lid 1, punt 65

Artikel 4, lid 43

 

Artikel 4, lid 1, punt 66

Artikel 4, lid 44

 

Artikel 4, lid 1, punt 67

Artikel 4, lid 39

 

Artikel 4, lid 1, punten 68-71

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 72

Artikel 4, lid 47

 

Artikel 4, lid 1, punt 73

Artikel 4, lid 49

 

Artikel 4, lid 1, punten 74-81

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 82

 

Artikel 3, lid 1, onder m)

Artikel 4, lid 1, punt 83

Artikel 4, lid 33

 

Artikel 4, lid 1, punten 84-91

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 92

 

Artikel 3, lid 1, onder i)

Artikel 4, lid 1, punten 93-107

 

 

Artikel 4, lid 1, punt 118

 

Artikel 3, lid 1, onder r)

Artikel 4, lid 1, punten 119-128

 

 

Artikel 4, lid 2

 

 

Artikel 4, lid 3

 

 

Artikel 5

 

 

Artikel 6, lid 1

Artikel 68, lid 1

 

Artikel 6, lid 2

Artikel 68, lid 2

 

Artikel 6, lid 3

Artikel 68, lid 3

 

Artikel 6, lid 4

 

 

Artikel 6, lid 5

 

 

Artikel 7, lid 1

Artikel 69, lid 1

 

Artikel 7, lid 2

Artikel 69, lid 2

 

Artikel 7, lid 3

Artikel 69, lid 3

 

Artikel 8, lid 1

 

 

Artikel 8, lid 2

 

 

Artikel 8, lid 3

 

 

Artikel 9, lid 1

Artikel 70, lid 1

 

Artikel 9, lid 2

Artikel 70, lid 2

 

Artikel 9, lid 3

Artikel 70, lid 3

 

Artikel 10, lid 1

Artikel 3, lid 1

 

Artikel 10, lid 2

 

 

Artikel 11, lid 1

Artikel 71, lid 1

 

Artikel 11, lid 2

Artikel 71, lid 2

 

Artikel 11, lid 3

 

 

Artikel 11, lid 4

Artikel 3, lid 2

 

Artikel 11, lid 5

 

 

Artikel 12

 

 

Artikel 13, lid 1

Artikel 72, lid 1

 

Artikel 13, lid 2

Artikel 72, lid 2

 

Artikel 13, lid 3

Artikel 72, lid 3

 

Artikel 13, lid 4

 

 

Artikel 14, lid 1

Artikel 73, lid 3

 

Artikel 14, lid 2

 

 

Artikel 14, lid 3

 

 

Artikel 15

 

Artikel 22

Artikel 16

 

 

Artikel 17, lid 1

 

Artikel 23

Artikel 17, lid 2

 

 

Artikel 17, lid 3

 

 

Artikel 18, lid 1

Artikel 133, lid 1, eerste alinea

 

Artikel 18, lid 2

Artikel 133, lid 1, tweede alinea

 

Artikel 18, lid 3

Artikel 133, lid 1, derde alinea

 

Artikel 18, lid 4

Artikel 133, lid 2

 

Artikel 18, lid 5

Artikel 133, lid 3

 

Artikel 18, lid 6

Artikel 134, lid 1

 

Artikel 18, lid 7

 

 

Artikel 18, lid 8

Artikel 134, lid 2

 

Artikel 19, lid 1

Artikel 73, lid 1, onder b)

 

Artikel 19, lid 2

Artikel 73, lid 1

 

Artikel 19, lid 3

Artikel 73, lid 1, tweede alinea

 

Artikel 20, lid 1

Artikel 105, lid 3 Artikel 129, lid 2 en Bijlage X, Deel 3, punten 30 en 31

 

Artikel 20, lid 2

Artikel 129, lid 2, derde alinea

 

Artikel 20, lid 3

Artikel 129, lid 2, vierde alinea

 

Artikel 20, lid 4

Artikel 129, lid 2, vijfde alinea

 

Artikel 20, lid 5

 

 

Artikel 20, lid 6

Artikel 84, lid 2

 

Artikel 20, lid 7

Artikel 129, lid 2, zesde alinea

 

Artikel 20, lid 8

Artikel 129, lid 2, zevende en achtste alinea

 

Artikel 21, lid 1

 

 

Artikel 21, lid 2

 

 

Artikel 21, lid 3

 

 

Artikel 21, lid 4

 

 

Artikel 22

Artikel 73, lid 2

 

Artikel 23

 

Artikel 3, lid 1, tweede alinea

Artikel 24

Artikel 74, lid 1

 

Artikel 25

 

 

Artikel 26, lid 1

Artikel 57, onder a)

 

Artikel 26, lid 1, onder a)

Artikel 57, onder a)

 

Artikel 26, lid 1, onder b)

Artikel 57, onder b)

 

Artikel 26, lid 1, onder c)

Artikel 57, onder b)

 

Artikel 26, lid 1, onder d)

 

 

Artikel 26, lid 1, onder e)

Artikel 57, onder c)

 

Artikel 26, lid 1, onder f)

Artikel 57, onder d)

 

Artikel 26, lid 1, eerste alinea

Artikel 61, tweede alinea

 

Artikel 26, lid 2, onder a)

Artikel 57, tweede, derde en vierde alinea

 

Artikel 26, lid 2, onder b)

Artikel 57, tweede, derde en vierde alinea

 

Artikel 26, lid 3

 

 

Artikel 26, lid 4

 

 

Artikel 27

 

 

Artikel 28, lid 1, onder a)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder b)

Artikel 57, onder a)

 

Artikel 28, lid 1, onder c)

Artikel 57, onder a)

 

Artikel 28, lid 1, onder d)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder e)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder f)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder g)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder h)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder i)

Artikel 57, onder a)

 

Artikel 28, lid 1, onder j)

Artikel 57, onder a)

 

Artikel 28, lid 1, onder k)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder l)

 

 

Artikel 28, lid 1, onder m)

 

 

Artikel 28, lid 2

 

 

Artikel 28, lid 3

 

 

Artikel 28, lid 4

 

 

Artikel 28, lid 5

 

 

Artikel 29

 

 

Artikel 30

 

 

Artikel 31

 

 

Artikel 32, lid 1, onder a)

 

 

Artikel 32, lid 1, onder b)

Artikel 57, vierde alinea

 

Artikel 32, lid 2

 

 

Artikel 33, lid 1, onder a)

Artikel 64, lid 4

 

Artikel 33, lid 1, onder b)

Artikel 64, lid 4

 

Artikel 33, lid 1, onder c)

 

 

Artikel 33, lid 2

 

 

Artikel 33, lid 3, onder a)

 

 

Artikel 33, lid 3, onder b)

 

 

Artikel 33, lid 3, onder c)

 

 

Artikel 33, lid 3, onder d)

 

 

Artikel 33, lid 4

 

 

Artikel 34

Artikel 64, lid 5

 

Artikel 35

 

 

Artikel 36, lid 1, onder a)

Artikel 57, onder k)

 

Artikel 36, lid 1, onder b)

Artikel 57, onder j)

 

Artikel 36, lid 1, onder c)

 

 

Artikel 36, lid 1, onder d)

Artikel 57, onder q)

 

Artikel 36, lid 1, onder e)

 

 

Artikel 36, lid 1, onder f)

Artikel 57, onder i)

 

Artikel 36, lid 1, onder g)

 

 

Artikel 36, lid 1, onder h)

Artikel 57, onder n)

 

Artikel 36, lid 1, onder i)

Artikel 57, onder m)

 

Artikel 36, lid 1, onder j)

Artikel 66, lid 2

 

Artikel 36, lid 1, onder k), i)

 

 

Artikel 36, lid 1, onder k), ii)

Artikel 57, onder r)

 

Artikel 36, lid 1, onder k), iii)

 

 

Artikel 36, lid 1, onder k), iv)

 

 

Artikel 36, lid 1, onder k), v)

 

 

Artikel 36, lid 1, onder l)

Artikel 61, tweede alinea

 

Artikel 36, lid 2

 

 

Artikel 36, lid 3

 

 

Artikel 37

 

 

Artikel 38

 

 

Artikel 39

 

 

Artikel 40

 

 

Artikel 41

 

 

Artikel 42

 

 

Artikel 43

 

 

Artikel 44

 

 

Artikel 45

 

 

Artikel 46

 

 

Artikel 47

 

 

Artikel 48

 

 

Artikel 49, lid 1

Artikel 59

 

Artikel 49, lid 2

Artikel 60

 

Artikel 49, lid 3

 

 

Artikel 49, lid 4

 

 

Artikel 49, lid 5

 

 

Artikel 49, lid 6

 

 

Artikel 50

Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

 

Artikel 51

Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

 

Artikel 52

Artikel 63 bis

 

Artikel 53

 

 

Artikel 54

 

 

Artikel 55

 

 

Artikel 56

 

 

Artikel 57

 

 

Artikel 58

 

 

Artikel 59

 

 

Artikel 60

 

 

Artikel 61

Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

 

Artikel 62(a)

Artikel 64, lid 3

 

Artikel 62(b)

 

 

Artikel 62(c)

 

 

Artikel 62(d)

Artikel 63, lid 3

 

Artikel 63

Artikel 63, lid 1, Artikel 63, lid 2, Artikel 64, lid 3

 

Artikel 64

Artikel 64, lid 3, onder c)

 

Artikel 65

 

 

Artikel 66

Artikel 57, Artikel 66, lid 2

 

Artikel 67

Artikel 57, Artikel 66, lid 2

 

Artikel 68

 

 

Artikel 69

Artikel 57, Artikel 66, lid 2

 

Artikel 70

Artikel 57, Artikel 66, lid 2

 

Artikel 71

Artikel 66, Artikel 57, onder c bis), Artikel 63 bis

 

Artikel 72

Artikel 57, Artikel 66

 

Artikel 73

 

 

Artikel 74

 

 

Artikel 75

 

 

Artikel 76

 

 

Artikel 77

Artikel 63 bis, lid 2

 

Artikel 78, lid 1

Artikel 63 bis, lid 2

 

Artikel 78, lid 2

 

 

Artikel 78, lid 3

 

 

Artikel 78, lid 4

Artikel 63 bis, lid 2, vierde alinea

 

Artikel 78, lid 5

 

 

Artikel 79

Artikel 58

 

Artikel 80

 

 

Artikel 81

Artikel 65

 

Artikel 82

Artikel 65

 

Artikel 83

 

 

Artikel 84

Artikel 65

 

Artikel 85

Artikel 65

 

Artikel 86

Artikel 65

 

Artikel 87

Artikel 65

 

Artikel 88

Artikel 65

 

Artikel 89

Artikel 120

 

Artikel 90

Artikel 122

 

Artikel 91

Artikel 121

 

Artikel 92

Artikel 66, Artikel 75

 

Artikel 93, leden 1-4

Artikel 10, leden 1-4

 

Artikel 93, lid 5

 

 

Artikel 94

 

Artikel 18, leden 2-4

Artikel 95

 

 

Artikel 96

 

 

Artikel 97

 

 

Artikel 98

 

Artikel 24

Artikel 99, lid 1

Artikel 74, lid 2

 

Artikel 99, lid 2

 

 

Artikel 100

 

 

Artikel 101, lid 1

 

 

Artikel 101, lid 2

 

 

Artikel 101, lid 3

 

 

Artikel 102, lid 1

 

Artikel 11, lid 1

Artikel 102, lid 2

 

Artikel 11, lid 3

Artikel 102, lid 3

 

Artikel 11, lid 4

Artikel 102, lid 4

 

Bijlage VII, Deel C, punt 1

Artikel 103

 

Bijlage VII, Deel A, punt 1

Artikel 104, lid 1

 

Bijlage VII, Deel D, punt 1

Artikel 104, lid 2

 

Bijlage VII, Deel D, punt 2

Artikel 105, lid 1

 

Artikel 33, lid 1

Artikel 105, leden 2-10

 

Bijlage VII, Deel B, punten 1-9

Artikel 105, leden 11-13

 

Bijlage VII, Deel B, punten 11-13

Artikel 106

 

Bijlage VII, Deel C, punten 1-3

Artikel 107

Artikel 76, Artikel 78, lid 4, en Bijlage III, Deel 2, punt 6

 

Artikel 108, lid 1

Artikel 91

 

Artikel 108, lid 2

 

 

Artikel 109

Artikel 94

 

Artikel 110

 

 

Artikel 111

Artikel 78, leden 1-3

 

Artikel 112

Artikel 79, lid 1

 

Artikel 113, lid 1

Artikel 80, lid 1

 

Artikel 113, lid 2

Artikel 80, lid 2

 

Artikel 113, lid 3

Artikel 80, lid 4

 

Artikel 113, lid 4

Artikel 80, lid 5

 

Artikel 113, lid 5

Artikel 80, lid 6

 

Artikel 113, lid 6

Artikel 80, lid 7

 

Artikel 113, lid 7

Artikel 80, lid 8

 

Artikel 114

Bijlage VI, Deel I, punten 1-5

 

Artikel 115, leden 1-4

Bijlage VI, Deel I, punten 8-11

 

Artikel 115, lid 5

 

 

Artikel 116, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 14

 

Artikel 116, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 14

 

Artikel 116, lid 3

 

 

Artikel 116, lid 4

Bijlage VI, Deel I, punt 15

 

Artikel 116, lid 5

Bijlage VI, Deel I, punt 17

 

Artikel 116, lid 6

Bijlage VI, Deel I, punt 17

 

Artikel 117, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 18 en 19

 

Artikel 117, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 20

 

Artikel 117, lid 3

Bijlage VI, Deel I, punt 21

 

Artikel 118

Bijlage VI, Deel I, punt 22

 

Artikel 119, lid 1

 

 

Artikel 119, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punten 37 en 38

 

Artikel 119, lid 3

Bijlage VI, Deel I, punt 40

 

Artikel 119, lid 4

 

 

Artikel 119, lid 5

 

 

Artikel 120, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 29

 

Artikel 120, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 31

 

Artikel 120, lid 3

Bijlage VI, Deel I, punten 33-36

 

Artikel 121, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 26

 

Artikel 121, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 25

 

Artikel 121, lid 3

Bijlage VI, Deel I, punt 27

 

Artikel 122

Bijlage VI, Deel I, punten 41 en 42

 

Artikel 123

Artikel 79, leden 2 en 3, en Bijlage VI, Deel I, punt 43

 

Artikel 124, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 44

 

Artikel 124, lid 2

 

 

Artikel 124, lid 3

 

 

Artikel 125, leden 1-3

Bijlage VI, Deel I, punten 45-49

 

Artikel 125, lid 4

 

 

Artikel 126, leden 1 en 2

Bijlage VI, Deel I, punten 51-55

 

Artikel 126, leden 3 en 4

Bijlage VI, Deel I, punten 58 en 59

 

Artikel 127, leden 1 en 2

Bijlage VI, Deel I, punten 61 en 62

 

Artikel 127, leden 3 en 4

Bijlage VI, Deel I, punten 64 en 65

 

Artikel 128, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punten 66 en 76

 

Artikel 128, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 66

 

Artikel 128, lid 3

 

 

Artikel 129, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 68, eerste en tweede alinea

 

Artikel 129, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 69

 

Artikel 129, lid 3

Bijlage VI, Deel I, punt 71

 

Artikel 129, lid 4

Bijlage VI, Deel I, punt 70

 

Artikel 129, lid 5

 

 

Artikel 130

Bijlage VI, Deel I, punt 72

 

Artikel 131

Bijlage VI, Deel I, punt 73

 

Artikel 132, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 74

 

Artikel 132, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 75

 

Artikel 132, lid 3

Bijlage VI, Deel I, punten 77 en 78

 

Artikel 132, lid 4

Bijlage VI, Deel I, punt 79

 

Artikel 132, lid 5

Bijlage VI, Deel I, punten 80 en 81

 

Artikel 133, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 86

 

Artikel 133, lid 2

 

 

Artikel 133, lid 3

 

 

Artikel 134, leden 1-3

Bijlage VI, Deel I, punten 82-84

 

Artikel 134, leden 4-7

Bijlage VI, Deel I, punten 87-90

 

Artikel 135

Artikel 81, leden 1, 2 en 4

 

Artikel 136, lid 1

Artikel 82, lid 1

 

Artikel 136, lid 2

Bijlage VI, Deel 2, punten 12-16

 

Artikel 136, lid 3

Artikel 150, lid 3

 

Artikel 137, lid 1

Bijlage VI, Deel I, punt 6

 

Artikel 137, lid 2

Bijlage VI, Deel I, punt 7

 

Artikel 137, lid 3

 

 

Artikel 138

Bijlage VI, Deel III, punten 1-7

 

Artikel 139

Bijlage VI, Deel III, punten 8-17

 

Artikel 140, lid 1

 

 

Artikel 140, lid 2

 

 

Artikel 141

 

 

Artikel 142, lid 1

 

 

Artikel 142, lid 2

 

 

Artikel 143, lid 1

Artikel 84, lid 1, en Bijlage VII, Deel 4, punt 1

 

Artikel 143, lid 1

Artikel 84, lid 2

 

Artikel 143, lid 1

Artikel 84, lid 3

 

Artikel 143, lid 1

Artikel 84, lid 4

 

Artikel 143, lid 1

 

 

Artikel 144

 

 

Artikel 145

 

 

Artikel 146

 

 

Artikel 147, lid 1

Artikel 86, lid 9

 

Artikel 147, leden 2-9

Artikel 86, leden 1-8

 

Artikel 148, lid 1

Artikel 85, lid 1

 

Artikel 148, lid 2

Artikel 85, lid 2

 

Artikel 148, lid 3

 

 

Artikel 148, lid 4

Artikel 85, lid 3

 

Artikel 148, lid 5

 

 

Artikel 148, lid 1

 

 

Artikel 149

Artikel 85, leden 4 en 5

 

Artikel 150, lid 1

Artikel 89, lid 1

 

Artikel 150, lid 2

Artikel 89, lid 2

 

Artikel 150, lid 3

 

 

Artikel 150, lid 4

 

 

Artikel 151

Artikel 87, leden 1-10

 

Artikel 152, leden 1 en 2

Artikel 87, lid 11

 

Artikel 152, leden 3 en 4

Artikel 87, lid 12

 

Artikel 152, lid 5

 

 

Artikel 153, lid 1

Bijlage VII, Deel I, punt 3

 

Artikel 153, lid 2

 

 

Artikel 153, leden 3-8

Bijlage VII, Deel I, punten 4-9

 

Artikel 153, lid 9

 

 

Artikel 154

Bijlage VII, Deel I, punten 10-16

 

Artikel 155, lid 1

Bijlage VII, Deel I, punten 17 en 18

 

Artikel 155, lid 2

Bijlage VII, Deel I, punten 19 tot en met 21

 

Artikel 155, lid 3

Bijlage VII, Deel I, punten 22 tot en met 24

 

Artikel 155, lid 4

Bijlage VII, Deel I, punten 25 tot en met 26

 

Artikel 156

 

 

Artikel 156

Bijlage VII, Deel I, punt 27

 

Artikel 157, lid 1

Bijlage VII, Deel I, punt 28

 

Artikel 157, leden 2-5

 

 

Artikel 158, lid 1

Artikel 88, lid 2

 

Artikel 158, lid 2

Artikel 88, lid 3

 

Artikel 158, lid 3

Artikel 88, lid 4

 

Artikel 158, lid 4

Artikel 88, lid 6

 

Artikel 158, lid 5

Bijlage VII, Deel I, punt 30

 

Artikel 158, lid 6

Bijlage VII, Deel I, punt 31

 

Artikel 158, lid 7

Bijlage VII, Deel I, punt 32

 

Artikel 158, lid 8

Bijlage VII, Deel I, punt 33

 

Artikel 158, lid 9

Bijlage VII, Deel I, punt 34

 

Artikel 158, lid 10

Bijlage VII, Deel I, punt 35

 

Artikel 158, lid 11

 

 

Artikel 159

Bijlage VII, Deel I, punt 36

 

Artikel 160, lid 1

Bijlage VII, Deel II, punt 2

 

Artikel 160, lid 2

Bijlage VII, Deel II, punt 3

 

Artikel 160, lid 3

Bijlage VII, Deel II, punt 4

 

Artikel 160, lid 4

Bijlage VII, Deel II, punt 5

 

Artikel 160, lid 5

Bijlage VII, Deel II, punt 6

 

Artikel 160, lid 6

Bijlage VII, Deel II, punt 7

 

Artikel 160, lid 7

Bijlage VII, Deel II, punt 7

 

Artikel 161, lid 1

Bijlage VII, Deel II, punt 8

 

Artikel 161, lid 2

Bijlage VII, Deel II, punt 9

 

Artikel 161, lid 3

Bijlage VII, Deel II, punt 10

 

Artikel 161, lid 4

Bijlage VII, Deel II, punt 11

 

Artikel 162, lid 1

Bijlage VII, Deel II, punt 12

 

Artikel 162, lid 2

Bijlage VII, Deel II, punt 13

 

Artikel 162, lid 3

Bijlage VII, Deel II, punt 14

 

Artikel 162, lid 4

Bijlage VII, Deel II, punt 15

 

Artikel 162, lid 5

Bijlage VII, Deel II, punt 16

 

Artikel 163, lid 1

Bijlage VII, Deel II, punt 17

 

Artikel 163, lid 2

Bijlage VII, Deel II, punt 18

 

Artikel 163, lid 3

Bijlage VII, Deel II, punt 19

 

Artikel 163, lid 4

Bijlage VII, Deel II, punt 20

 

Artikel 164, lid 1

Bijlage VII, Deel II, punt 21

 

Artikel 164, lid 2

Bijlage VII, Deel II, punt 22

 

Artikel 164, lid 3

Bijlage VII, Deel II, punt 23

 

Artikel 164, lid 4

 

 

Artikel 165, lid 1

Bijlage VII, Deel II, punt 24

 

Artikel 165, lid 2

Bijlage VII, Deel II, punten 25 en 26

 

Artikel 165, lid 3

Bijlage VII, Deel II, punt 27

 

Artikel 166, lid 1

Bijlage VII, Deel III, punt 1

 

Artikel 166, lid 2

Bijlage VII, Deel III, punt 2

 

Artikel 166, lid 3

Bijlage VII, Deel III, punt 3

 

Artikel 166, lid 4

Bijlage VII, Deel III, punt 4

 

Artikel 166, lid 5

Bijlage VII, Deel III, punt 5

 

Artikel 166, lid 6

Bijlage VII, Deel III, punt 6

 

Artikel 166, lid 7

Bijlage VII, Deel III, punt 7

 

Artikel 166, lid 8

Bijlage VII, Deel III, punt 9

 

Artikel 166, lid 9

Bijlage VII, Deel III, punt 10

 

Artikel 166, lid 10

Bijlage VII, Deel III, punt 11

 

Artikel 167, lid 1

Bijlage VII, Deel III, punt 12

 

Artikel 167, lid 2

 

 

Artikel 168

Bijlage VII, Deel III, punt 13

 

Artikel 169, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 2

 

Artikel 169, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 3

 

Artikel 169, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 4

 

Artikel 170, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 5-11

 

Artikel 170, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 12

 

Artikel 170, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punten 13-15

 

Artikel 170, lid 4

Bijlage VII, Deel IV, punt 16

 

Artikel 171, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 17

 

Artikel 171, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 18

 

Artikel 172, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 19-23

 

Artikel 172, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 24

 

Artikel 172, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 25

 

Artikel 173, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 26-28

 

Artikel 173, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 29

 

Artikel 173, lid 3

 

 

Artikel 174

Bijlage VII, Deel IV, punt 30

 

Artikel 175, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 31

 

Artikel 175, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 32

 

Artikel 175, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 33

 

Artikel 175, lid 4

Bijlage VII, Deel IV, punt 34

 

Artikel 175, lid 5

Bijlage VII, Deel IV, punt 35

 

Artikel 176, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 36

 

Artikel 176, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 37, eerste alinea

 

Artikel 176, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 37, tweede alinea

 

Artikel 176, lid 4

Bijlage VII, Deel IV, punt 38

 

Artikel 176, lid 5

Bijlage VII, Deel IV, punt 39

 

Artikel 177, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 40

 

Artikel 177, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 41

 

Artikel 177, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 42

 

Artikel 178, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 44

 

Artikel 178, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 44

 

Artikel 178, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 45

 

Artikel 178, lid 4

Bijlage VII, Deel IV, punt 46

 

Artikel 178, lid 5

Bijlage VII, Deel IV, punt 47

 

Artikel 178, lid 6

 

 

Artikel 178, lid 7

 

 

Artikel 179, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 43 en 49-56

 

Artikel 179, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 57

 

Artikel 180, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 59-66

 

Artikel 180, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punten 67-72

 

Artikel 180, lid 3

 

 

Artikel 181, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 73-81

 

Artikel 181, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 82

 

Artikel 181, lid 3

 

 

Artikel 182, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 87-92

 

Artikel 182, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 93

 

Artikel 182, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punten 94 en 95

 

Artikel 182, lid 4

 

 

Artikel 183, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punten 98-100

 

Artikel 183, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punten 101 en 102

 

Artikel 183, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punten 103 en 104

 

Artikel 183, lid 4

Bijlage VII, Deel IV, punt 96

 

Artikel 183, lid 5

Bijlage VII, Deel IV, punt 97

 

Artikel 183, lid 6

 

 

Artikel 184, lid 1

 

 

Artikel 184, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 105

 

Artikel 184, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 106

 

Artikel 184, lid 4

Bijlage VII, Deel IV, punt 107

 

Artikel 184, lid 5

Bijlage VII, Deel IV, punt 108

 

Artikel 184, lid 6

Bijlage VII, Deel IV, punt 109

 

Artikel 185

Bijlage VII, Deel IV, punten 110-114

 

Artikel 186

Bijlage VII, Deel IV, punt 115

 

Artikel 187

Bijlage VII, Deel IV, punt 116

 

Artikel 188

Bijlage VII, Deel IV, punten 117-123

 

Artikel 189, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 124

 

Artikel 189, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punten 125 en 126

 

Artikel 189, lid 3

Bijlage VII, Deel IV, punt 127

 

Artikel 190, lid 1

Bijlage VII, Deel IV, punt 128

 

Artikel 190, lid 2

Bijlage VII, Deel IV, punt 129

 

Artikel 190, leden 3 en 4

Bijlage VII, Deel IV, punt 130

 

Artikel 191

Bijlage VII, Deel IV, punt 131

 

Artikel 192

Artikel 90 en Bijlage VIII, Deel 1, punt 2

 

Artikel 193, lid 1

Artikel 93, lid 2

 

Artikel 193, lid 2

Artikel 93, lid 3

 

Artikel 193, lid 3

Artikel 93, lid 1, en Bijlage VIII, Deel 3, punt 1

 

Artikel 193, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punt 2

 

Artikel 193, lid 5

Bijlage VIII, Deel 5, punt 1

 

Artikel 193, lid 6

Bijlage VIII, Deel 5, punt 2

 

Artikel 194, lid 1

Artikel 92, lid 1

 

Artikel 194, lid 2

Artikel 92, lid 2

 

Artikel 194, lid 3

Artikel 92, lid 3

 

Artikel 194, lid 4

Artikel 92, lid 4

 

Artikel 194, lid 5

Artikel 92, lid 5

 

Artikel 194, lid 6

Artikel 92, lid 5

 

Artikel 194, lid 7

Artikel 92, lid 6

 

Artikel 194, lid 8

Bijlage VIII, Deel 2, punt 1

 

Artikel 194, lid 9

Bijlage VIII, Deel 2, punt 2

 

Artikel 194, lid 10

 

 

Artikel 195

Bijlage VIII, Deel 1, punten 3 en 4

 

Artikel 196

Bijlage VIII, Deel 1, punt 5

 

Artikel 197, lid 1

Bijlage VIII, Deel 1, punt 7

 

Artikel 197, lid 2

Bijlage VIII, Deel 1, punt 7

 

Artikel 197, lid 3

Bijlage VIII, Deel 1, punt 7

 

Artikel 197, lid 4

Bijlage VIII, Deel 1, punt 8

 

Artikel 197, lid 5

Bijlage VIII, Deel 1, punt 9

 

Artikel 197, lid 6

Bijlage VIII, Deel 1, punt 9

 

Artikel 197, lid 7

Bijlage VIII, Deel 1, punt 10

 

Artikel 197, lid 8

 

 

Artikel 198, lid 1

Bijlage VIII, Deel 1, punt 11

 

Artikel 198, lid 2

Bijlage VIII, Deel 1, punt 11

 

Artikel 199, lid 1

Bijlage VIII, Deel 1, punt 12

 

Artikel 199, lid 2

Bijlage VIII, Deel 1, punt 13

 

Artikel 199, lid 3

Bijlage VIII, Deel 1, punt 16

 

Artikel 199, lid 4

Bijlage VIII, Deel 1, punten 17 en 18

 

Artikel 199, lid 5

Bijlage VIII, Deel 1, punt 20

 

Artikel 199, lid 6

Bijlage VIII, Deel 1, punt 21

 

Artikel 199, lid 7

Bijlage VIII, Deel 1, punt 22

 

Artikel 199, lid 8

 

 

Artikel 200

Bijlage VIII, Deel 1, punten 23 tot en met 25

 

Artikel 201, lid 1

Bijlage VIII, Deel 1, punten 26 en 28

 

Artikel 201, lid 2

Bijlage VIII, Deel 1, punt 27

 

Artikel 202

Bijlage VIII, Deel 1, punt 29

 

Artikel 203

 

 

Artikel 204, lid 1

Bijlage VIII, Deel 1, punten 30 en 31

 

Artikel 204, lid 2

Bijlage VIII, Deel 1, punt 32

 

Artikel 205

Bijlage VIII, Deel 2, punt 3

 

Artikel 206

Bijlage VIII, Deel 2, punten 4 en 5

 

Artikel 207, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 6

 

Artikel 207, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 6, onder a)

 

Artikel 207, lid 3

Bijlage VIII, Deel 2, punt 6, onder b)

 

Artikel 207, lid 4

Bijlage VIII, Deel 2, punt 6, onder c)

 

Artikel 207, lid 5

Bijlage VIII, Deel 2, punt 7

 

Artikel 208, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 8

 

Artikel 208, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder a)

 

Artikel 208, lid 3

Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder b)

 

Artikel 208, lid 4

Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder c)

 

Artikel 208, lid 5

Bijlage VIII, Deel 2, punt 8, onder d)

 

Artikel 209, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 9

 

Artikel 209, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 9, onder a)

 

Artikel 209, lid 3

Bijlage VIII, Deel 2, punt 9, onder b)

 

Artikel 210

Bijlage VIII, Deel 2, punt 10

 

Artikel 211

Bijlage VIII, Deel 2, punt 11

 

Artikel 212, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 12

 

Artikel 212, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 13

 

Artikel 213, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 14

 

Artikel 213, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 15

 

Artikel 213, lid 3

 

 

Artikel 214, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 16, onder a) tot en met c)

 

Artikel 214, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 16

 

Artikel 214, lid 3

Bijlage VIII, Deel 2, punt 17

 

Artikel 215, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 18

 

Artikel 215, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 19

 

Artikel 216, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 20

 

Artikel 216, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 21

 

Artikel 217, lid 1

Bijlage VIII, Deel 2, punt 22

 

Artikel 217, lid 2

Bijlage VIII, Deel 2, punt 22, onder c)

 

Artikel 217, lid 3

Bijlage VIII, Deel 2, punt 22, onder c)

 

Artikel 218

Bijlage VIII, Deel 3, punt 3

 

Artikel 219

Bijlage VIII, Deel 3, punt 4

 

Artikel 220, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 5

 

Artikel 220, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punten 6, 8 tot en met 10

 

Artikel 220, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 11

 

Artikel 220, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punten 22 en 23

 

Artikel 220, lid 5

Bijlage VIII, Deel 3, punt 9

 

Artikel 221, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 12

 

Artikel 221, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 12

 

Artikel 221, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punten 13 tot en met 15

 

Artikel 221, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punt 16

 

Artikel 221, lid 5

Bijlage VIII, Deel 3, punten 18 en 19

 

Artikel 221, lid 6

Bijlage VIII, Deel 3, punten 20 en 21

 

Artikel 221, lid 7

Bijlage VIII, Deel 3, punt 17

 

Artikel 221, lid 8

Bijlage VIII, Deel 3, punten 22 en 23

 

Artikel 221, lid 9

 

 

Artikel 222, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 24

 

Artikel 222, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 25

 

Artikel 222, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 26

 

Artikel 222, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punt 27

 

Artikel 222, lid 5

Bijlage VIII, Deel 3, punt 28

 

Artikel 222, lid 6

Bijlage VIII, Deel 3, punt 29

 

Artikel 222, lid 7

Bijlage VIII, Deel 3, punten 28 en 29

 

Artikel 223, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punten 30 tot en met 32

 

Artikel 223, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

 

Artikel 223, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

 

Artikel 223, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

 

Artikel 223, lid 5

Bijlage VIII, Deel 3, punt 33

 

Artikel 223, lid 6

Bijlage VIII, Deel 3, punten 34 en 35

 

Artikel 223, lid 7

Bijlage VIII, Deel 3, punt 35

 

Artikel 224, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 36

 

Artikel 224, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 37

 

Artikel 224, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 38

 

Artikel 224, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punt 39

 

Artikel 224, lid 5

Bijlage VIII, Deel 3, punt 40

 

Artikel 224, lid 6

Bijlage VIII, Deel 3, punt 41

 

Artikel 225, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punten 42 tot en met 46

 

Artikel 225, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punten 47 tot en met 52

 

Artikel 225, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punten 53 tot en met 56

 

Artikel 226

Bijlage VIII, Deel 3, punt 57

 

Artikel 227, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 58

 

Artikel 227, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 58, onder a) tot en met h)

 

Artikel 227, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 58, onder h)

 

Artikel 228, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 60

 

Artikel 228, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 61

 

Artikel 229, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punten 62 tot en met 65

 

Artikel 229, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 66

 

Artikel 229, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punten 63 en 67

 

Artikel 230, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punten 68 tot en met 71

 

Artikel 230, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 72

 

Artikel 230, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punten 73 en 74

 

Artikel 231, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 76

 

Artikel 231, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 77

 

Artikel 231, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 78

 

Artikel 231, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 79

 

Artikel 231, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 80

 

Artikel 231, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 80 bis

 

Artikel 231, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punten 81 en 82

 

Artikel 232, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 83

 

Artikel 232, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 83

 

Artikel 232, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 84

 

Artikel 232, lid 4

Bijlage VIII, Deel 3, punt 85

 

Artikel 234

Bijlage VIII, Deel 3, punt 86

 

Artikel 235, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 87

 

Artikel 235, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 88

 

Artikel 235, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 89

 

Artikel 236, lid 1

Bijlage VIII, Deel 3, punt 90

 

Artikel 236, lid 2

Bijlage VIII, Deel 3, punt 91

 

Artikel 236, lid 3

Bijlage VIII, Deel 3, punt 92

 

Artikel 237, lid 1

Bijlage VIII, Deel 4, punt 1

 

Artikel 237, lid 2

Bijlage VIII, Deel 4, punt 2

 

Artikel 238, lid 1

Bijlage VIII, Deel 4, punt 3

 

Artikel 238, lid 2

Bijlage VIII, Deel 4, punt 4

 

Artikel 238, lid 3

Bijlage VIII, Deel 4, punt 5

 

Artikel 239, lid 1

Bijlage VIII, Deel 4, punt 6

 

Artikel 239, lid 2

Bijlage VIII, Deel 4, punt 7

 

Artikel 239, lid 3

Bijlage VIII, Deel 4, punt 8

 

Artikel 240

Bijlage VIII, Deel 6, punt 1

 

Artikel 241

Bijlage VIII, Deel 6, punt 2

 

Artikel 242, leden 1 tot en met 9

Bijlage IX, Deel I, punt 1

 

Artikel 242, lid 10

Artikel 4, punt 37

 

Artikel 242, lid 11

Artikel 4, punt 38

 

Artikel 242, lid 12

 

 

Artikel 242, lid 13

 

 

Artikel 242, lid 14

 

 

Artikel 242, lid 15

 

 

Artikel 243, lid 1

Bijlage IX, Deel II, punt 1

 

Artikel 243, lid 2

Bijlage IX, Deel II, punt 1 bis

 

Artikel 243, lid 3

Bijlage IX, Deel II, punt 1 ter

 

Artikel 243, lid 4

Bijlage IX, Deel II, punt 1 quater

 

Artikel 243, lid 5

Bijlage IX, Deel II, punt 1 quinquies

 

Artikel 243, lid 6

 

 

Artikel 244, lid 1

Bijlage IX, Deel II, punt 2

 

Artikel 244, lid 2

Bijlage IX, Deel II, punt 2 bis

 

Artikel 244, lid 3

Bijlage IX, Deel II, punt 2 ter

 

Artikel 244, lid 4

Bijlage IX, Deel II, punt 2 quater

 

Artikel 244, lid 5

Bijlage IX, Deel II, punt 2 quinquies

 

Artikel 244, lid 6

 

 

Artikel 245, lid 1

Artikel 95, lid 1

 

Artikel 245, lid 2

Artikel 95, lid 2

 

Artikel 245, lid 3

Artikel 96, lid 2

 

Artikel 245, lid 4

Artikel 96, lid 4

 

Artikel 245, lid 5

 

 

Artikel 245, lid 6

 

 

Artikel 246, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punten 2 en 3

 

Artikel 246, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 5

 

Artikel 246, lid 3

Bijlage IX, Deel IV, punt 5

 

Artikel 247, lid 1

Artikel 96(3), Bijlage IX, Deel IV, punt 60

 

Artikel 247, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 61

 

Artikel 247, lid 3

 

 

Artikel 247, lid 4

 

 

Artikel 248, lid 1

Artikel 101, lid 1

 

Artikel 248, lid 2

 

 

Artikel 248, lid 3

Artikel 101, lid 2

 

Artikel 249

Bijlage IX, Deel II, punten 3 en 4

 

Artikel 250

Bijlage IX, Deel II, punten 5-7

 

Artikel 251

Bijlage IX, Deel IV, punten 6-7

 

Artikel 252

Bijlage IX, Deel IV, punt 8

 

Artikel 253, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punt 9

 

Artikel 253, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 10

 

Artikel 254

Bijlage IX, Deel IV, punten 11-12

 

Artikel 255, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punt 13

 

Artikel 255, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 15

 

Artikel 256, lid 1

Artikel 100, lid 1

 

Artikel 256, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punten 17-20

 

Artikel 256, lid 3

Bijlage IX, Deel IV, punt 21

 

Artikel 256, lid 4

Bijlage IX, Deel IV, punten 22-23

 

Artikel 256, lid 5

Bijlage IX, Deel IV, punten 24-25

 

Artikel 256, lid 6

Bijlage IX, Deel IV, punten 26-29

 

Artikel 256, lid 7

Bijlage IX, Deel IV, punt 30

 

Artikel 256, lid 8

Bijlage IX, Deel IV, punt 32

 

Artikel 256, lid 9

Bijlage IX, Deel IV, punt 33

 

Artikel 257

Bijlage IX, Deel IV, punt 34

 

Artikel 258

Bijlage IX, Deel IV, punten 35-36

 

Artikel 259, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punten 38-41

 

Artikel 259, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 42

 

Artikel 259, lid 3

Bijlage IX, Deel IV, punt 43

 

Artikel 259, lid 4

Bijlage IX, Deel IV, punt 44

 

Artikel 259, lid 5

 

 

Artikel 260

Bijlage IX, Deel IV, punt 45

 

Artikel 261, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punten 46-47, 49

 

Artikel 261, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 51

 

Artikel 262, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punten 52 en 53

 

Artikel 262, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 53

 

Artikel 262, lid 3

 

 

Artikel 262, lid 4

Bijlage IX, Deel IV, punt 54

 

Artikel 263, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punt 57

 

Artikel 263, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 58

 

Artikel 263, lid 3

Bijlage IX, Deel IV, punt 59

 

Artikel 264, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punt 62

 

Artikel 264, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punten 63-65

 

Artikel 264, lid 3

Bijlage IX, Deel IV, punten 66 en 67

 

Artikel 264, lid 4

 

 

Artikel 265, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punt 68

 

Artikel 265, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 70

 

Artikel 265, lid 3

Bijlage IX, Deel IV, punt 71

 

Artikel 266, lid 1

Bijlage IX, Deel IV, punt 72

 

Artikel 266, lid 2

Bijlage IX, Deel IV, punt 73

 

Artikel 266, lid 3

Bijlage IX, Deel IV, punten 74-75

 

Artikel 266, lid 4

Bijlage IX, Deel IV, punt 76

 

Artikel 267, lid 1

Artikel 97, lid 1

 

Artikel 267, lid 3

Artikel 97, lid 3

 

Artikel 268

Bijlage IX, Deel III, punt 1

 

Artikel 269

Bijlage IX, Deel III, punten 2-7

 

Artikel 270

Artikel 98, lid 1, en Bijlage IX, Deel III, punten 8 en 9

 

Artikel 271, lid 1

Bijlage III, Deel II, punt 1

Bijlage VII, Deel III, punt 5

 

Artikel 271, lid 2

Bijlage VII, Deel III, punt 7

 

Artikel 272, lid 1

Bijlage III, Deel I, punt 1

 

Artikel 272, lid 2

Bijlage III, Deel I, punt 3

 

Artikel 272, lid 3

Bijlage III, Deel I, punt 4

 

Artikel 272, lid 4

Bijlage III, Deel I, punt 5

 

Artikel 272, lid 5

Bijlage III, Deel I, punt 6

 

Artikel 272, lid 6

Bijlage III, Deel I, punt 7

 

Artikel 272, lid 7

Bijlage III, Deel I, punt 8

 

Artikel 272, lid 8

Bijlage III, Deel I, punt 9

 

Artikel 272, lid 9

Bijlage III, Deel I, punt 10

 

Artikel 272, lid 10

Bijlage III, Deel I, punt 11

 

Artikel 272, lid 11

Bijlage III, Deel I, punt 12

 

Artikel 272, lid 12

Bijlage III, Deel I, punt 13

 

Artikel 272, lid 13

Bijlage III, Deel I, punt 14

 

Artikel 272, lid 14

Bijlage III, Deel I, punt 15

 

Artikel 272, lid 15

Bijlage III, Deel I, punt 16

 

Artikel 272, lid 16

Bijlage III, Deel I, punt 17

 

Artikel 272, lid 17

Bijlage III, Deel I, punt 18

 

Artikel 272, lid 18

Bijlage III, Deel I, punt 19

 

Artikel 272, lid 19

Bijlage III, Deel I, punt 20

 

Artikel 272, lid 20

Bijlage III, Deel I, punt 21

 

Artikel 272, lid 21

Bijlage III, Deel I, punt 22

 

Artikel 272, lid 22

Bijlage III, Deel I, punt 23

 

Artikel 272, lid 23

Bijlage III, Deel I, punt 26

 

Artikel 272, lid 24

Bijlage III, Deel VII, onder a)

 

Artikel 272, lid 25

Bijlage III, Deel VII, onder a)

 

Artikel 272, lid 26

Bijlage III; Deel V, punt 2

 

Artikel 273, lid 1

Bijlage III, Deel II, punt 1

 

Artikel 273, lid 2

Bijlage III, Deel II, punt 2

 

Artikel 273, lid 3

Bijlage III, Deel II, punt 3, eerste en tweede alinea

 

Artikel 273, lid 4

Bijlage III, Deel II, punt 3, derde alinea

 

Artikel 273, lid 5

Bijlage III, Deel II, punt 4

 

Artikel 273, lid 6

Bijlage III, Deel II, punt 5

 

Artikel 273, lid 7

Bijlage III, Deel II, punt 7

 

Artikel 273, lid 8

Bijlage III, Deel II, punt 8

 

Artikel 274, lid 1

Bijlage III, Deel III

 

Artikel 274, lid 2

Bijlage III, Deel III

 

Artikel 274, lid 3

Bijlage III, Deel III

 

Artikel 274, lid 4

Bijlage III, Deel III

 

Artikel 275, lid 1

Bijlage III, Deel IV

 

Artikel 275, lid 2

Bijlage III, Deel IV

 

Artikel 276, lid 1

Bijlage III, Deel V, punt 1

 

Artikel 276, lid 2

Bijlage III, Deel V, punt 1

 

Artikel 276, lid 3

Bijlage III, Deel V, punten 1-2

 

Artikel 277, lid 1

Bijlage III, Deel V, punten 3-4

 

Artikel 277, lid 2

Bijlage III, Deel V, punt 5

 

Artikel 277, lid 3

Bijlage III, Deel V, punt 6

 

Artikel 277, lid 4

Bijlage III, Deel V, punt 7

 

Artikel 278, lid 1

 

 

Artikel 278, lid 2

Bijlage III, Deel V, punt 8

 

Artikel 278, lid 3

Bijlage III, Deel V, punt 9

 

Artikel 279

Bijlage III, Deel V, punt 10

 

Artikel 280, lid 1

Bijlage III, Deel V, punt 11

 

Artikel 280, lid 2

Bijlage III, Deel V, punt 12

 

Artikel 281, lid 1

 

 

Artikel 281, lid 2

Bijlage III, Deel V, punt 13

 

Artikel 281, lid 3

Bijlage III, Deel V, punt 14

 

Artikel 282, lid 1

 

 

Artikel 282, lid 2

Bijlage III, Deel V, punt 15

 

Artikel 282, lid 3

Bijlage III, Deel V, punt 16

 

Artikel 282, lid 4

Bijlage III, Deel V, punt 17

 

Artikel 282, lid 5

Bijlage III, Deel V, punt 18

 

Artikel 282, lid 6

Bijlage III, Deel V, punt 19

 

Artikel 282, lid 7

Bijlage III, Deel V, punt 20

 

Artikel 282, lid 8

Bijlage III, Deel V, punt 21

 

Artikel 283, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 1

 

Artikel 283, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 2

 

Artikel 283, lid 3

Bijlage III, Deel VI, punt 2

 

Artikel 283, lid 4

Bijlage III, Deel VI, punt 3

 

Artikel 283, lid 5

Bijlage III, Deel VI, punt 4

 

Artikel 283, lid 6

Bijlage III, Deel VI, punt 4

 

Artikel 284, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 5

 

Artikel 284, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 6

 

Artikel 284, lid 3

 

 

Artikel 284, lid 4

Bijlage III, Deel VI, punt 7

 

Artikel 284, lid 5

Bijlage III, Deel VI, punt 8

 

Artikel 284, lid 6

Bijlage III, Deel VI, punt 9

 

Artikel 284, lid 7

Bijlage III, Deel VI, punt 10

 

Artikel 284, lid 8

Bijlage III, Deel VI, punt 11

 

Artikel 284, lid 9

Bijlage III, Deel VI, punt 12

 

Artikel 284, lid 10

Bijlage III, Deel VI, punt 13

 

Artikel 284, lid 11

Bijlage III, Deel VI, punt 9

 

Artikel 284, lid 12

 

 

Artikel 284, lid 13

Bijlage III, Deel VI, punt 14

 

Artikel 285, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 15

 

Artikel 285, leden 2-8

 

 

Artikel 286, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punten 18 en 25

 

Artikel 286, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 19

 

Artikel 286, lid 3

 

 

Artikel 286, lid 4

Bijlage III, Deel VI, punt 20

 

Artikel 286, lid 5

Bijlage III, Deel VI, punt 21

 

Artikel 286, lid 6

Bijlage III, Deel VI, punt 22

 

Artikel 286, lid 7

Bijlage III, Deel VI, punt 23

 

Artikel 286, lid 8

Bijlage III, Deel VI, punt 24

 

Artikel 287, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 17

 

Artikel 287, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 17

 

Artikel 287, lid 3

 

 

Artikel 287, lid 4

 

 

Artikel 288

Bijlage III, Deel VI, punt 26

 

Artikel 289, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 27

 

Artikel 289, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 28

 

Artikel 289, lid 3

Bijlage III, Deel VI, punt 29

 

Artikel 289, lid 4

Bijlage III, Deel VI, punt 29

 

Artikel 289, lid 5

Bijlage III, Deel VI, punt 30

 

Artikel 289, lid 6

Bijlage III, Deel VI, punt 31

 

Artikel 290, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 32

 

Artikel 290, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 32

 

Artikel 290, leden 3-10

 

 

Artikel 291, lid 1

Bijlage I, Deel I, punten 27-28

 

Artikel 291, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 34

 

Artikel 291, lid 3

 

 

Artikel 291, lid 4

Bijlage III, Deel VI, punt 35

 

Artikel 291, lid 5

 

 

Artikel 291, lid 6

 

 

Artikel 292, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 36

 

Artikel 292, lid 2

Bijlage III, Deel VI, punt 37

 

Artikel 292, lid 3

 

 

Artikel 292, lid 4

 

 

Artikel 292, lid 5

 

 

Artikel 292, lid 6

Bijlage III, Deel VI, punt 38

 

Artikel 292, lid 7

Bijlage III, Deel VI, punt 39

 

Artikel 292, lid 8

Bijlage III, Deel VI, punt 40

 

Artikel 292, lid 9

Bijlage III, Deel VI, punt 41

 

Artikel 292, lid 10

 

 

Artikel 293, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 42

 

Artikel 293, leden 2-6

 

 

Artikel 294, lid 1

Bijlage III, Deel VI, punt 42

 

Artikel 294, lid 2

 

 

Artikel 294, lid 3

Bijlage III, Deel VI, punt 42

 

Artikel 295

Bijlage III, Deel VII, onder a)

 

Artikel 296, lid 1

Bijlage III, Deel VII, onder b)

 

Artikel 296, lid 2

Bijlage III, Deel VII, onder b)

 

Artikel 296, lid 3

Bijlage III, Deel VII, onder b)

 

Artikel 297, lid 1

Bijlage III, Deel VII, onder b)

 

Artikel 297, lid 2

Bijlage III, Deel VII, onder b)

 

Artikel 297, lid 3

Bijlage III, Deel VII, onder b)

 

Artikel 297, lid 4

Bijlage III, Deel VII, onder b)

 

Artikel 298, lid 1

Bijlage III, Deel VII, onder c)

 

Artikel 298, lid 2

Bijlage III, Deel VII, onder c)

 

Artikel 298, lid 3

Bijlage III, Deel VII, onder c)

 

Artikel 298, lid 4

Bijlage III, Deel VII, onder c)

 

Artikel 299, lid 1

 

Bijlage II, punt 7

Artikel 299, lid 2

 

Bijlage II, punten 7-11

Artikel 300

 

 

Artikel 301

Bijlage III, Deel 2, punt 6

 

Artikel 302

 

 

Artikel 303

 

 

Artikel 304

 

 

Artikel 305

 

 

Artikel 306

 

 

Artikel 307

 

 

Artikel 308

 

 

Artikel 309

 

 

Artikel 310

 

 

Artikel 311

 

 

Artikel 312, lid 1

Artikel 104, leden 3 en 6, en Bijlage X, Deel 2, punten 2, 5 en 8

 

Artikel 312, lid 2

Artikel 105, leden 1 en 2, en Bijlage X, Deel 3, punt 1

 

Artikel 312, lid 3

 

 

Artikel 312, lid 4

Artikel 105, lid 1

 

Artikel 313, lid 1

Artikel 102, lid 2

 

Artikel 313, lid 2

Artikel 102, lid 3

 

Artikel 313, lid 3

 

 

Artikel 314, lid 1

Artikel 102, lid 4

 

Artikel 314, lid 2

Bijlage X, Deel 4, punt 1

 

Artikel 314, lid 3

Bijlage X, Deel 4, punt 2

 

Artikel 314, lid 4

Bijlage X, Deel 4, punten 3 en 4

 

Artikel 314, lid 5

 

 

Artikel 315, lid 1

Artikel 103 en Bijlage X, Deel 1, punten 1 tot en met 3

 

Artikel 315, lid 2

 

 

Artikel 315, lid 3

 

 

Artikel 315, lid 4

Bijlage X, Deel 1, punt 4

 

Artikel 316, lid 1

Bijlage X, Deel 1, punten 5 tot en met 8

 

Artikel 316, lid 2

Bijlage X, Deel 1, punt 9

 

Artikel 316, lid 3

 

 

Artikel 317, lid 1

Artikel 104, lid 1

 

Artikel 317, lid 2

Artikel 104, leden 2 en 4, en Bijlage X, Deel 2, punt 1

 

Artikel 317, lid 3

Bijlage X, Deel 2, punt 1

 

Artikel 317, lid 4

Bijlage X, Deel 2, punt 2

 

Artikel 318, lid 1

Bijlage X, Deel 2, punt 4

 

Artikel 318, lid 2

Bijlage X, Deel 2, punt 4

 

Artikel 318, lid 3

 

 

Artikel 319, lid 1

Bijlage X, Deel 2, punten 6 en 7

 

Artikel 319, lid 2

Bijlage X, Deel 2, punten 10 en 11

 

Artikel 320

Bijlage X, Deel 2, punten 9 en 12

 

Artikel 321

Bijlage X, Deel 3, punten 2 tot en met 7

 

Artikel 322, lid 1

 

 

Artikel 322, lid 2

Bijlage X, Deel 3, punten 8 tot en met 12

 

Artikel 322, lid 3

Bijlage X, Deel 3, punten 13 tot en met 18

 

Artikel 322, lid 4

Bijlage X, Deel 3, punt 19

 

Artikel 322, lid 5

Bijlage X, Deel 3, punt 20

 

Artikel 322, lid 6

Bijlage X, Deel 3, punten 21 tot en met 24

 

Artikel 323, lid 1

Bijlage X, Deel 3, punt 25

 

Artikel 323, lid 2

Bijlage X, Deel 3, punt 26

 

Artikel 323, lid 3

Bijlage X, Deel 3, punt 27

 

Artikel 323, lid 4

Bijlage X, Deel 3, punt 28

 

Artikel 323, lid 5

Bijlage X, Deel 3, punt 29

 

Artikel 324

Bijlage X, Deel 5

 

Artikel 325, lid 1

 

Artikel 26

Artikel 325, lid 2

 

Artikel 26

Artikel 325, lid 3

 

 

Artikel 326

 

 

Artikel 327, lid 1

 

Bijlage I, punt 1

Artikel 327, lid 2

 

Bijlage I, punt 2

Artikel 327, lid 3

 

Bijlage I, punt 3

Artikel 328, lid 1

 

Bijlage I, punt 4

Artikel 328, lid 2

 

 

Artikel 329, lid 1

 

Bijlage I, punt 5

Artikel 329, lid 2

 

 

Artikel 330

 

Bijlage I, punt 7

Artikel 331, lid 1

 

Bijlage I, punt 9

Artikel 331, lid 2

 

Bijlage I, punt 10

Artikel 332, lid 1

 

Bijlage I, punt 8

Artikel 332, lid 2

 

Bijlage I, punt 8

Artikel 333

 

Bijlage I, punt 11

Artikel 334

 

Bijlage I, punt 13

Artikel 335

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 336, lid 1

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 336, lid 2

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 336, lid 3

 

Bijlage I, punt 14

Artikel 336, lid 4

 

Artikel 19, lid 1

Artikel 337, lid 1

 

Bijlage I, punt 16, onder a)

Artikel 337, lid 2

 

Bijlage I, punt 16, onder a)

Artikel 337, lid 3

 

Bijlage I, punt 16, onder a)

Artikel 337, lid 4

 

Bijlage I, punt 16, onder a)

Artikel 338, lid 1

 

Bijlage I, punt 14, onder a)

Artikel 338, lid 2

 

Bijlage I, punt 14, onder b)

Artikel 338, lid 3

 

Bijlage I, punt 14, onder c)

Artikel 338, lid 4

 

Bijlage I, punt 14, onder a)

Artikel 339, lid 1

 

Bijlage I, punt 17

Artikel 339, lid 2

 

Bijlage I, punt 18

Artikel 339, lid 3

 

Bijlage I, punt 19

Artikel 339, lid 4

 

Bijlage I, punt 20

Artikel 339, lid 5

 

Bijlage I, punt 21

Artikel 339, lid 6

 

Bijlage I, punt 22

Artikel 339, lid 7

 

Bijlage I, punt 23

Artikel 339, lid 8

 

Bijlage I, punt 24

Artikel 339, lid 9

 

Bijlage I, punt 25

Artikel 340, lid 1

 

Bijlage I, punt 26

Artikel 340, lid 2

 

Bijlage I, punt 27

Artikel 340, lid 3

 

Bijlage I, punt 28

Artikel 340, lid 4

 

Bijlage I, punt 29

Artikel 340, lid 5

 

Bijlage I, punt 30

Artikel 340, lid 6

 

Bijlage I, punt 31

Artikel 340, lid 7

 

Bijlage I, punt 32

Artikel 341, lid 1

 

Bijlage I, punt 33

Artikel 341, lid 2

 

Bijlage I, punt 33

Artikel 341, lid 3

 

 

Artikel 342

 

Bijlage I, punt 34

Artikel 343

 

Bijlage I, punt 36

Artikel 344, lid 1

 

 

Artikel 344, lid 2

 

Bijlage I, punt 37

Artikel 344, lid 3

 

Bijlage I, punt 38

Artikel 345, lid 1

 

Bijlage I, punt 41

Artikel 345, lid 2

 

Bijlage I, punt 41

Artikel 346, lid 1

 

Bijlage I, punt 42

Artikel 346, lid 2

 

 

Artikel 346, lid 3

 

Bijlage I, punt 43

Artikel 346, lid 4

 

Bijlage I, punt 44

Artikel 346, lid 5

 

Bijlage I, punt 45

Artikel 346, lid 6

 

Bijlage I, punt 46

Artikel 347

 

Bijlage I, punt 8

Artikel 348, lid 1

 

Bijlage I, punten 48-49

Artikel 348, lid 2

 

Bijlage I, punt 50

Artikel 349

 

Bijlage I, punt 51

Artikel 350, lid 1

 

Bijlage I, punt 53

Artikel 350, lid 2

 

Bijlage I, punt 54

Artikel 350, lid 3

 

Bijlage I, punt 55

Artikel 350, lid 4

 

Bijlage I, punt 56

Artikel 351

 

Bijlage III, punt 1

Artikel 352, lid 1

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 352, lid 2

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 352, lid 3

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 352, lid 4

 

Bijlage III, punt 2.2

Artikel 352, lid 5

 

 

Artikel 353, lid 1

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 353, lid 2

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 353, lid 3

 

Bijlage III, punt 2.1

Artikel 354, lid 1

 

Bijlage III, punt 3.1

Artikel 354, lid 2

 

Bijlage III, punt 3.2

Artikel 354, lid 3

 

Bijlage III, punt 3(2)

Artikel 354, lid 4

 

 

Artikel 355

 

 

Artikel 356

 

 

Artikel 357, lid 1

 

Bijlage IV, punt 1

Artikel 357, lid 2

 

Bijlage IV, punt 2

Artikel 357, lid 3

 

Bijlage IV, punt 3

Artikel 357, lid 4

 

Bijlage IV, punt 4

Artikel 357, lid 5

 

Bijlage IV, punt 6

Artikel 358, lid 1

 

Bijlage IV, punt 8

Artikel 358, lid 2

 

Bijlage IV, punt 9

Artikel 358, lid 3

 

Bijlage IV, punt 10

Artikel 358, lid 4

 

Bijlage IV, punt 12

Artikel 359, lid 1

 

Bijlage IV, punt 13

Artikel 359, lid 2

 

Bijlage IV, punt 14

Artikel 359, lid 3

 

Bijlage IV, punt 15

Artikel 359, lid 4

 

Bijlage IV, punt 16

Artikel 359, lid 5

 

Bijlage IV, punt 17

Artikel 359, lid 6

 

Bijlage IV, punt 18

Artikel 360, lid 1

 

Bijlage IV, punt 19

Artikel 360, lid 2

 

Bijlage IV, punt 20

Artikel 361

 

Bijlage IV, punt 21

Artikel 362

 

 

Artikel 363, lid 1

 

Bijlage V, punt 1

Artikel 363, lid 2

 

 

Artikel 363, lid 3

 

 

Artikel 364, lid 1

 

Bijlage V, punt 10, onder b)

Artikel 364, lid 2

 

 

Artikel 364, lid 3

 

 

Artikel 365, lid 1

 

Bijlage V, punt 10

Artikel 365, lid 2

 

Bijlage V, punt 10, onder a)

Artikel 366, lid 1

 

Bijlage V, punt 7

Artikel 366, lid 2

 

Bijlage V, punt 8

Artikel 366, lid 3

 

Bijlage V, punt 9

Artikel 366, lid 4

 

Bijlage V, punt 10

Artikel 366, lid 5

 

Bijlage V, punt 8

Artikel 367, lid 1

 

Bijlage V, punt 11

Artikel 367, lid 2

 

Bijlage V, punt 12

Artikel 367, lid 3

 

Bijlage V, punt 12

Artikel 368, lid 1

 

Bijlage V, punt 2

Artikel 368, lid 2

 

Bijlage V, punt 2

Artikel 368, lid 3

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 368, lid 4

 

 

Artikel 369, lid 1

 

Bijlage V, punt 3

Artikel 369, lid 2

 

 

Artikel 370, lid 1

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 371, lid 1

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 371, lid 2

 

 

Artikel 372

 

Bijlage V, punt 5, onder a)

Artikel 373

 

Bijlage V, punt 5, onder b)

Artikel 374, lid 1

 

Bijlage V, punt 5, onder c)

Artikel 374, lid 2

 

Bijlage V, punt 5, onder d)

Artikel 374, lid 3

 

Bijlage V, punt 5, onder d)

Artikel 374, lid 4

 

Bijlage V, punt 5, onder d)

Artikel 374, lid 5

 

Bijlage V, punt 5, onder d)

Artikel 374, lid 6

 

Bijlage V, punt 5, onder d)

Artikel 374, lid 7

 

 

Artikel 375, lid 1

 

Bijlage V, punt 5, onder a)

Artikel 375, lid 2

 

Bijlage V, punt 5, onder e)

Artikel 376, lid 1

 

Bijlage V, punt 5, onder f)

Artikel 376, lid 2

 

Bijlage V, punt 5, onder g)

Artikel 376, lid 3

 

Bijlage V, punt 5, onder h)

Artikel 376, lid 4

 

Bijlage V, punt 5, onder h)

Artikel 376, lid 5

 

Bijlage V, punt 5, onder i)

Artikel 376, lid 6

 

Bijlage V, punt 5

Artikel 377

 

Bijlage V, punt 5, onder l)

Artikel 378

 

Bijlage II, punt 1

Artikel 379, lid 1

 

Bijlage II, punt 2

Artikel 379, lid 2

 

Bijlage II, punt 3

Artikel 379, lid 3

 

Bijlage II, punt 2

Artikel 380

 

Bijlage II, punt 4

Artikel 381

 

 

Artikel 382

 

 

Artikel 383

 

 

Artikel 384

 

 

Artikel 385

 

 

Artikel 386

 

 

Artikel 387

 

Artikel 28, lid 1

Artikel 388

 

 

Artikel 389

Artikel 106, lid 1, eerste alinea

 

Artikel 390, lid 1

Artikel 106, lid 1, tweede alinea

 

Artikel 390, lid 2

 

 

Artikel 390, lid 3

 

Artikel 29, lid 1

Artikel 390, lid 4

 

Artikel 30, lid 1

Artikel 390, lid 5

 

Artikel 29, lid 2

Artikel 390, lid 6

Artikel 106, lid 2, tweede alinea

 

Artikel 390, lid 7

Artikel 106, lid 3

 

Artikel 390, lid 8

Artikel 106, lid 2, tweede en derde alinea

 

Artikel 391

Artikel 107

 

Artikel 392

Artikel 108

 

Artikel 393

Artikel 109

 

Artikel 394, lid 1

Artikel 110, lid 1

 

Artikel 394, lid 2

Artikel 110, lid 1

 

Artikel 394, leden 3 en 4

Artikel 110, lid 2

 

Artikel 394, lid 4

Artikel 110, lid 2

 

Artikel 395, lid 1

Artikel 111, lid 1

 

Artikel 395, lid 2

 

 

Artikel 395, lid 3

Artikel 111, lid 4, eerste alinea

 

Artikel 395, lid 4

 

Artikel 30, lid 4

Artikel 395, lid 5

 

Artikel 31

Artikel 395, lid 6

 

 

Artikel 395, lid 7

 

 

Artikel 395, lid 8

 

 

Artikel 396, lid 1

Artikel 111, lid 4, eerste en tweede alinea

 

Artikel 396, lid 2

 

 

Artikel 397, lid 1

 

Bijlage VI, punt 1

Artikel 397, lid 2

 

Bijlage VI, punt 2

Artikel 397, lid 3

 

Bijlage VI, punt 3

Artikel 398

 

Artikel 32, lid 1

Artikel 399, lid 1

Artikel 112, lid 1

 

Artikel 399, lid 2

Artikel 112, lid 2

 

Artikel 399, lid 3

Artikel 112, lid 3

 

Artikel 399, lid 4

Artikel 110, lid 3

 

Artikel 400, lid 1

Artikel 113, lid 3

 

Artikel 400, lid 2

Artikel 113, lid 4

 

Artikel 400, lid 3

 

 

Artikel 401, lid 1

Artikel 114, lid 1

 

Artikel 401, lid 2

Artikel 114, lid 2

 

Artikel 401, lid 3

Artikel 114, lid 3

 

Artikel 402, lid 1

Artikel 115, lid 1

 

Artikel 402, lid 2

Artikel 115, lid 2

 

Artikel 402, lid 3

 

 

Artikel 403, lid 1

Artikel 117, lid 1

 

Artikel 403, lid 2

Artikel 117, lid 2

 

Artikel 404

Artikel 122 bis, lid 8

 

Artikel 405, lid 1

Artikel 122 bis, lid 1

 

Artikel 405, lid 2

Artikel 122 bis, lid 2

 

Artikel 405, lid 3

Artikel 122 bis, lid 3, eerste alinea

 

Artikel 405, lid 4

Artikel 122 bis, lid 3, tweede alinea

 

Artikel 406, lid 1

Artikel 122 bis, lid 4, en Artikel 122 bis, lid 5, tweede alinea

 

Artikel 406, lid 2

Artikel 122 bis, lid 5, eerste alinea, en Artikel 122 bis, lid 6, eerste alinea

 

Artikel 407

Artikel 122 bis, lid 5, derde alinea

 

Artikel 408

Artikel 122 bis, lid 6, eerste en tweede alinea

 

Artikel 409

Artikel 122 bis, lid 7

 

Artikel 410

Artikel 122 bis, lid 10

 

Artikel 411

 

 

Artikel 412

 

 

Artikel 413

 

 

Artikel 414

 

 

Artikel 415

 

 

Artikel 416

 

 

Artikel 417

 

 

Artikel 418

 

 

Artikel 419

 

 

Artikel 420

 

 

Artikel 421

 

 

Artikel 422

 

 

Artikel 423

 

 

Artikel 424

 

 

Artikel 425

 

 

Artikel 426

 

 

Artikel 427

 

 

Artikel 428

 

 

Artikel 429

 

 

Artikel 430

 

 

Artikel 431, lid 1

Artikel 145, lid 1

 

Artikel 431, lid 2

Artikel 145, lid 2

 

Artikel 431, lid 3

Artikel 145, lid 3

 

Artikel 431, lid 4

Artikel 145, lid 4

 

Artikel 432, lid 1

Bijlage XII, Deel I, punt 1, en Artikel 146, lid 1

 

Artikel 432, lid 2

Artikel 146, lid 2, en Bijlage XII, Deel I, punten 2 en 3

 

Artikel 432, lid 3

Artikel 146, lid 3

 

Artikel 433

Artikel 147 en Bijlage XII, Deel I, punt 4

 

Artikel 434, lid 1

Artikel 148

 

Artikel 434, lid 2

 

 

Artikel 435, lid 1

Bijlage XII, Deel II, punt 1

 

Artikel 435, lid 2

 

 

Artikel 436

Bijlage XII, Deel II, punt 2

 

Artikel 437

 

 

Artikel 438

Bijlage XII, Deel II, punten 4 en 8

 

Artikel 439

Bijlage XII, Deel II, punt 5

 

Artikel 440

 

 

Artikel 441

 

 

Artikel 442

Bijlage XII, Deel II, punt 6

 

Artikel 443

 

 

Artikel 444

Bijlage XII, Deel II, punt 7

 

Artikel 445

Bijlage XII, Deel II, punt 9

 

Artikel 446

Bijlage XII, Deel II, punt 11

 

Artikel 447

Bijlage XII, Deel II, punt 12

 

Artikel 448

Bijlage XII, Deel II, punt 13

 

Artikel 449

Bijlage XII, Deel II, punt 14

 

Artikel 450

Bijlage XII, Deel II, punt 15

 

Artikel 451

 

 

Artikel 452

Bijlage XII, Deel III, punt 1

 

Artikel 453

Bijlage XII, Deel III, punt 2

 

Artikel 454

Bijlage XII, Deel III, punt 3

 

Artikel 455

 

 

Artikel 456, eerste alinea

Artikel 150, lid 1

Artikel 41

Artikel 456, tweede alinea

 

 

Artikel 457

 

 

Artikel 458

 

 

Artikel 459

 

 

Artikel 460

 

 

Artikel 461

 

 

Artikel 462, lid 1

Artikel 151 bis

 

Artikel 462, lid 2

Artikel 151 bis

 

Artikel 462, lid 3

Artikel 151 bis

 

Artikel 462, lid 4

 

 

Artikel 462, lid 5

 

 

Artikel 463

 

 

Artikel 464

 

 

Artikel 465

 

 

Artikel 466

 

 

Artikel 467

 

 

Artikel 468

 

 

Artikel 469

 

 

Artikel 470

 

 

Artikel 471

 

 

Artikel 472

 

 

Artikel 473

 

 

Artikel 474

 

 

Artikel 475

 

 

Artikel 476

 

 

Artikel 477

 

 

Artikel 478

 

 

Artikel 479

 

 

Artikel 480

 

 

Artikel 481

 

 

Artikel 482

 

 

Artikel 483

 

 

Artikel 484

 

 

Artikel 485

 

 

Artikel 486

 

 

Artikel 487

 

 

Artikel 488

 

 

Artikel 489

 

 

Artikel 490

 

 

Artikel 491

 

 

Artikel 492

 

 

Artikel 493, lid 1

 

 

Artikel 493, lid 2

 

 

Artikel 494

 

 

Artikel 495

 

 

Artikel 496

 

 

Artikel 497

 

 

Artikel 498

 

 

Artikel 499

 

 

Artikel 500

 

 

Artikel 501

 

 

Artikel 502

 

 

Artikel 503

 

 

Artikel 504

 

 

Artikel 505

 

 

Artikel 506

 

 

Artikel 507

 

 

Artikel 508

 

 

Artikel 509

 

 

Artikel 510

 

 

Artikel 511

 

 

Artikel 512

 

 

Artikel 513

 

 

Artikel 514

 

 

Artikel 515

 

 

Artikel 516

 

 

Artikel 517

 

 

Artikel 518

 

 

Artikel 519

 

 

Artikel 520

 

 

Artikel 521

 

 

Bijlage I

Bijlage II

 

Bijlage II

Bijlage IV

 

Bijlage III

 

 


RICHTLIJNEN

27.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 176/338


RICHTLIJN 2013/36/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (2) en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (3) zijn herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Talrijke bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG zijn zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing. Ter wille van de duidelijkheid en van een coherente toepassing van deze bepalingen moeten zijbijeengebracht worden in nieuwe wetgevingshandelingen die zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing zijn, namelijk deze richtlijn Verordening(EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (4). Met het oog op een betere toegankelijkheid dienen de bepalingen van de bijlagen bij de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG in het dispositief van deze richtlijn en die verordening te worden opgenomen.

(2)

Deze richtlijn dient onder meer de bepalingen te bevatten die betrekking hebben op de vergunningverlening voor de bedrijfsuitoefening, de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht van het vrij verrichten van diensten, en de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst in dit verband, alsook de bepalingen inzake het aanvangskapitaal en de toetsing door toezichthouders van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Deze richtlijn heeft als voornaamste doel en onderwerp het coördineren van nationale bepalingen betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, de regelingen voor de governance van deze instellingen en het toezichtkader dat op hen van toepassing is. Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG bevatten ook voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen geldende prudentiële vereisten.Deze vereisten dienen te worden opgenomen in Verordening (EU) nr. 575/2013, die uniforme en rechtstreeks toepasselijke prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen instelt, daar dergelijke vereisten nauw verband houden met de werking van de financiële markten voor een aantal activa die door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen worden aangehouden. Deze richtlijn moet derhalve insamenhang met Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gelezen en moet zij, samen met die verordening, het rechtskader vormen dat van toepassing is op het bankbedrijf, het toezichtskader en de prudentiële voorschriften voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

(3)

De in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde algemene prudentiële vereisten worden aangevuld met door de bevoegde autoriteiten te treffen individuele regelingen naar aanleiding van hun doorlopende toetsing van elke individuele kredietinstelling en beleggingsonderneming. In deze richtlijn dient onder meer te worden aangegeven welke toezichtsregelingen kunnen worden getroffen en de bevoegde autoriteiten moeten de mogelijkheid hebben naar eigen inzicht regelingen op te leggen. Wat de individuele regelingen met betrekking tot de liquiditeit betreft, dienen de bevoegde autoriteiten onder meer rekening te houden met de beginselen die zijn vastgelegd in de Guidelines on Liquidity Cost Benefit Allocation van 27 oktober 2010 van het Comité van Europese bankentoezichthouders.

(4)

Krachtens Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (5) is het beleggingsondernemingen waaraan door de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst vergunning is verleend en waarop door deze autoriteiten toezicht wordt gehouden, toegestaan in andere lidstaten bijkantoren te vestigen en daar vrij diensten te verrichten. Genoemde richtlijn voorziet derhalve in de coördinatie van de voorschriften betreffende de vergunningverlening aan en de bedrijfsvoering van beleggingsondernemingen. In de richtlijn worden echter noch bedragen voor het aanvangskapitaal van dergelijke ondernemingen, noch een gemeenschappelijk kader voor de bewaking van de door deze ondernemingen gelopen risico's vastgesteld; de onderhavige richtlijn dient daarvoor te zorgen.

(5)

De onderhavige richtlijn dient ten aanzien van zowel de vrijheid van vestiging als het vrij verrichten van diensten, het essentiële instrument te zijn voor de totstandbrenging van de interne markt op het gebied van kredietinstellingen.

(6)

De harmonische werking van de interne markt vereist, naast rechtsnormen, nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en aanzienlijk grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken.

(7)

Bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (6) is de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) ("EBA") opgericht. In deze richtlijn dient rekening te worden gehouden met de in genoemde verordening omschreven rol en functie van de EBA en met de procedures die moeten worden gevolgd bij het toevertrouwen van taken aan de EBA.

(8)

Met het oog op de toename van de aan EBA toevertrouwde taken van de EBA waarin deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 voorzien, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie te verzekeren dat passende personele en financiële middelen beschikbaar worden gesteld.

(9)

Als eerste stap op weg naar een bankenunie moet een gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) ervoor zorgen dat het Uniebeleid inzake het prudentiële toezicht op kredietinstellingen op een coherente en doeltreffende wijze wordt uitgevoerd, dat het gemeenschappelijke rulebook voor financiële diensten op dezelfde wijze wordt toegepast op kredietinstellingen in alle betrokken lidstaten, en dat die kredietinstellingen worden onderworpen aan toezicht van de hoogste kwaliteit, dat niet wordt doorkruist door andere, niet-prudentiële overwegingen. Een GTM dient als basis voor de volgende stappen op weg naar een bankenunie. Dit strookt met het uitgangspunt dat aan de invoering van gemeenschappelijke interventiemechanismen in een crisissituatie gemeenschappelijke controles vooraf moeten gaan die de kans verminderen dat van dergelijke interventiemechanismen gebruik moet worden gemaakt. In de conclusies van de Europese Raad van 14 december 2012 werd het volgende opgemerkt: "[d]e Commissie in de loop van 2013 een voorstel voor een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor aan het GTM deelnemende lidstaten [zal] voorleggen, dat door de medewetgevers bij voorrang zal worden behandeld, om nog tijdens de lopende parlementaire zittingsperiode te worden aangenomen.". De integratie van het financieel kader zou verder kunnen worden versterkt door te voorzien in een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme dat passende en effectieve ondersteunende maatregelen omvat om te waarborgen dat besluiten inzake de afwikkeling van banken snel, onpartijdig en met oog voor het belang van alle betrokkenen worden genomen.

(10)

De overdracht van toezichthoudende taken aan de Europese Centrale Bank (ECB) ten aanzien van een aantal lidstaten moet stroken met het in 2010 opgezette kader van het Europees systeem voor financieel toezicht en met de onderliggende doelstelling ervan om het gemeenschappelijk rulebook op te stellen en de convergentie van toezichtspraktijken in de Unie in zijn geheel te versterken. De ECB moet haar taken uitvoeren onverminderd en met inachtneming van elk relevant primair en secundair Unierecht, besluiten van de Commissie op het gebied van staatssteun, de mededingingsregels en controles op concentraties, en het gemeenschappelijk rulebook dat van toepassing is op alle lidstaten. De EBA is belast met het opstellen van ontwerpen van technische normen en richtsnoeren en aanbevelingen die voor convergentie van toezichtpraktijken en voor consistente toezichtsresultaten in de Unie moeten zorgen. De ECB dient de bevoegdheid om op grond van artikel 132 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verordeningen vast te stellen, uit te oefenen in overeenstemming met de handelingen die door de Commissie op basis van door EBA opgestelde ontwerpen zijn vastgesteld, en in overeenstemming met richtsnoeren en aanbevelingen van EBA op grond van artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

(11)

De juridisch bindende bemiddelingsrol van de EBA om met wettelijk bindende kracht bemiddelend op te treden is een sleutelelement voor het bevorderen van coördinatie, consistent toezicht en de convergentie van toezichtpraktijken. Bemiddeling door EBA kan gestart worden op haar eigen initiatief in specifieke gevallen dan wel op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten in het geval van een meningsverschil. Deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 moeten het bereik van de gevallen waarin de EBA op eigen initiatief haarjuridisch bindende bemiddelingsrol kan opnemen verruimen met het oogmerk tot consistente toezichtpraktijken bij te dragen. De EBA heeft niet de bevoegdheid op eigen initiatief bemiddelend op te treden met betrekking tot het aanmerken van bijkantoren als significant en het bepalen van instellingsspecifieke prudentiële vereisten op grond van deze richtlijn. Teneinde op deze gevoelige terreinen coördinatie en consistente toezichtpraktijken te bevorderen, dienen de bevoegde autoriteiten in het geval van een meningsverschil de EBA evenwel in een vroeg stadium als bemiddelaar in te schakelen. Dergelijke vroegtijdige inschakeling van de EBA als bemiddelaar dient het vinden van een oplossing voor het geschil te faciliteren.

(12)

Teneinde spaargelden te beschermen en gelijke concurrentievoorwaarden tussen deze kredietinstellingen te creëren, moeten maatregelen tot coördinatie van het toezicht op kredietinstellingen, op hen allen van toepassing zijn. Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met de objectieve verschillen in hun rechtspositie en bij het nationale recht vastgestelde doelstellingen.

(13)

Teneinde voor een goed functionerende interne markt te zorgen zijn transparante, voorspelbare en geharmoniseerde toezichtpraktijken en toezichtbesluiten noodzakelijk voor de bedrijfsuitoefening en voor het aansturen van grensoverschrijdende groepen kredietinstellingen. Daarom moet EBA de harmonisatie van de toezichtpraktijken versterken. De toezichtprocessen en de besluiten inzake toezicht dienen de werking van de interne markt voor zover dit het vrij verkeer van kapitaal betreft onverlet te laten. Colleges van toezichthouders moeten zorgen voor een gemeenschappelijk en onderling afgestemd werkprogramma en geharmoniseerde toezichtbesluiten. De samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en ontvangst moet worden versterkt door meer transparantie en informatie-uitwisseling.

(14)

Het toepassingsgebied van deze maatregelen moet derhalve zo ruim mogelijk zijn en alle instellingen bestrijken die terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst nemen, in de vorm van deposito's of in andere vormen, zoals de permanente uitgifte van obligaties en andere vergelijkbare stukken, en voor eigen rekening kredieten verlenen. Uitzonderingen moeten echter worden gemaakt voor bepaalde kredietinstellingen waarop deze richtlijn niet van toepassing is. Deze richtlijn dient de toepassing van de nationale wetgevingen onverlet te laten indien hierin de mogelijkheid wordt geboden van aanvullende speciale vergunningen op grond waarvan de kredietinstellingen specifieke werkzaamheden kunnen verrichten of specifieke soorten transacties kunnen uitvoeren.

(15)

Het is raadzaam om de harmonisatie tot stand te brengen die noodzakelijk is om te komen tot een wederzijdse erkenning van vergunningen en van de stelsels van prudentieel toezicht, waardoor het mogelijk wordt om één enkele vergunning te verlenen die binnen de gehele Unie erkend wordt en waarbij het beginsel geldt dat het prudentieel toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend.

(16)

De beginselen van wederzijdse erkenning en van toezicht door de lidstaat van herkomst vereisen dat de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat een vergunning weigeren of intrekken indien bepaalde gegevens, zoals de inhoud van het programma van werkzaamheden, de geografische spreiding van de werkzaamheden of de werkelijk uitgeoefende werkzaamheden, een duidelijke aanwijzing vormen dat de kredietinstelling het rechtsstelsel van een lidstaat heeft gekozen om zich te onttrekken aan de strengere voorschriften van een andere lidstaat, waar zij het grootste deel van haar werkzaamheden uitoefent of voornemens is uit te oefenen. Indien een dergelijke aanwijzing ontbreekt, maar de totale activa van de entiteiten in een bankgroep grotendeels gelokaliseerd zijn in een andere lidstaat, waarvan de bevoegde autoriteiten belast zijn met het toezicht op geconsolideerde basis, zou de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis enkel met toestemming van die bevoegde autoriteiten veranderd mogen worden.

(17)

De bevoegde autoriteiten zouden geen vergunning aan een kredietinstelling mogen verlenen of handhaven indien de nauwe banden die tussen deze instelling en andere natuurlijke of rechtspersonen bestaan, van dien aard zijn dat zij een belemmering vormen voor de juiste uitoefening van hun toezichtstaken. Kredietinstellingen waaraan reeds vergunning is verleend, moeten de bevoegde autoriteiten eveneens tevreden stellen ten aanzien van dergelijke nauwe banden.

(18)

De effectieve uitoefening van de toezichtstaken door de bevoegde autoriteiten omvat mede het toezicht op geconsolideerde basis, dat op een kredietinstelling of een beleggingsonderneming dient te worden uitgeoefend indien het recht van de Unie in dergelijk toezicht voorziet. In zulke gevallen moeten de autoriteiten bij welke een vergunning wordt aangevraagd, kunnen nagaan welke autoriteiten bevoegd zijn voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis op deze kredietinstelling of beleggingsonderneming.

(19)

Het moet kredietinstellingen waaraan in hun lidstaat van herkomst vergunning is verleend, worden toegestaan enige of alle van de in de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen opgenomen werkzaamheden door vestiging van een bijkantoor of het verrichten van diensten in de gehele Unie uit te oefenen.

(20)

Het is dienstig de wederzijdse erkenning ook te laten gelden voor deze werkzaamheden indien zij worden verricht door een financiële instelling die een dochteronderneming is van een kredietinstelling, mits deze dochteronderneming is opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan haar moederonderneming is onderworpen, en aan bepaalde strenge voorwaarden voldoet.

(21)

De lidstaat van ontvangst moet in verband met de uitoefening van het recht van vestiging en van het vrij verrichten van diensten kunnen eisen dat de specifieke nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden nageleefd door entiteiten die in hun lidstaat van herkomst geen vergunning als kredietinstelling hebben ontvangen en ten aanzien van werkzaamheden die niet zijn opgenomen in de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, mits, enerzijds, in dergelijke voorschriften niet al door Verordening (EU) nr. 575/2013 is voorzien, zij met Unierecht verenigbaar zijn en dienen ter bescherming van het algemeen belang, en, anderzijds, dergelijke entiteiten of dergelijke werkzaamheden niet op grond van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaat van herkomst aan gelijkwaardige regels onderworpen zijn.

(22)

In aanvulling op Verordening (EU) nr. 575/2013, waarin rechtstreeks toepasselijke prudentiële eisen voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn neergelegd, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er geen enkele belemmering is voor de uitoefening, op dezelfde wijze als in de lidstaat van herkomst, van de werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, mits zij niet in strijd zijn met wettelijke bepalingen ter bescherming van het algemeen belang in de lidstaat van ontvangst.

(23)

De regels voor bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land dienen in alle lidstaten analoog te zijn. Er moet worden bepaald dat deze regels niet gunstiger zijn dan de regels die van toepassing zijn op bijkantoren van kredietinstellingen uit een andere lidstaat. De Unie moet met derde landen overeenkomsten kunnen sluiten die voorzien in de toepassing van bepalingen krachtens welke voor deze bijkantoren op haar gehele grondgebied een gelijke behandeling geldt. De bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor buiten de Unie mogen niet in aanmerking komen voor het vrij verrichten van diensten en evenmin voor de vrijheid van vestiging in andere lidstaten dan die waarin zij gevestigd zijn.

(24)

Tussen de Unie en derde landen dienen overeenkomsten te worden gesloten om de concrete toepassing van geconsolideerd toezicht op een zo breed mogelijke geografische basis mogelijk te maken.

(25)

De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de financiële soliditeit van een kredietinstelling en met name de solvabiliteit op geconsolideerde basis dient te berusten bij de lidstaat van herkomst. Met betrekking tot het toezicht op bankgroepen in de Unie moet er een nauwere samenwerking bestaan tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en die van de lidstaten van ontvangst.

(26)

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst dienen te beschikken over de bevoegdheid om per geval de werkzaamheden van bijkantoren van instellingen op hun grondgebied ter plaatse te controleren en te inspecteren, en om van een bijkantoor voor statistische, informatie- of toezichtdoeleinden informatie over zijn werkzaamheden te verlangen, indien de lidstaten van ontvangst dit met het oog opde stabiliteit van het financiële stelsel relevant achten.

(27)

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst dienen informatie te verkrijgen over de werkzaamheden die op hun grondgebied worden uitgeoefend. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst dienen toezichtmaatregelen te nemen, tenzij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst voorzorgsmaatregelen moeten treffen.

(28)

De soepele werking van de interne bankmarkt vereist, naast rechtsregels, een nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en een veel grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken. Te dien einde moet de behandeling van problemen betreffende individuele kredietinstellingen en de onderlinge uitwisseling van informatie geschieden via de EBA. Deze procedure voor de onderlinge uitwisseling van informatie dient niet in de plaats te treden van de bilaterale samenwerking. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst moeten in dringende gevallen steeds kunnen nagaan, hetzij op eigen initiatief, hetzij op initiatief van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, of de werkzaamheden van een kredietinstelling op haar grondgebied in overeenstemming zijn met de wet, en met de beginselen van goede administratieve en boekhoudkundige procedures en van adequate interne controle.

(29)

Het is dienstig de uitwisseling van informatie toe te staan tussen de bevoegde autoriteiten en autoriteiten of organen die uit hoofde van hun functie bijdragen tot de stabiliteit van het financiële stelsel. Teneinde het vertrouwelijke karakter van de doorgegeven informatie te bewaren, moet de lijst van geadresseerden strikt beperkt blijven.

(30)

Bepaalde praktijken, zoals fraude of handel met voorkennis, kunnen de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel aantasten. Bepaald moet worden onder welke voorwaarden de uitwisseling van informatie in dergelijke gevallen is toegestaan.

(31)

Indien is bepaald dat informatie alleen met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten mag worden doorgegeven, mogen de bevoegde autoriteiten aan hun instemming strikte voorwaarden verbinden.

(32)

Uitwisseling van informatie moet worden toegestaan tussen de bevoegde autoriteiten en centrale banken en andere organen met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit en, daar waar noodzakelijk terwille van prudentieel toezicht, preventie en afwikkeling van faillerende instellingen en in noodsituaties, voorzover relevant, andere overheidsinstanties en centrale overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van wetgeving inzake het toezicht op kredietinstellingen, financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsondernemingen, en overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op betalingssystemen.

(33)

Ter versterking van het prudentiële toezicht op de instellingen en ter bescherming van de cliënten van instellingen moeten met de wettelijke controle van de jaarrekeningen belaste personen de bevoegde autoriteiten terstond in kennis stellen wanneer zij in de uitvoering van hun taken kennis krijgen van bepaalde feiten die van dien aard zijn dat zij de financiële positie of de administratieve en boekhoudkundige organisatie van een instelling ernstig kunnen aantasten. Om dezelfde reden moeten de lidstaten ook bepalen dat deze verplichting in alle gevallen geldt wanneer dergelijke feiten door een met de wettelijke controle van de jaarrekening belast persoon worden geconstateerd in de uitvoering van zijn taken bij een onderneming die nauwe banden met een instelling heeft. De aan de met de wettelijke controle van de jaarrekening belaste personen opgelegde verplichting om in voorkomend geval aan de bevoegde autoriteiten mededeling te doen van bepaalde feiten en besluiten met betrekking tot een instelling, welke zij in de uitvoering van hun taken bij een niet-financiële onderneming constateren, mag op zich geen wijziging inhouden van de aard van hun taken bij deze onderneming, en evenmin van de wijze waarop zij zich van hun taken bij die onderneming dienen te kwijten.

(34)

Deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 hebben tot doel de solvabiliteit van instellingen zeker te stellen. Mocht er, niettegenstaande de solvabiliteitsvereisten, toch een crisis plaatsvinden, dan moet ervoor worden gezorgd dat instellingen op ordelijke wijze kunnen worden afgewikkeld, waarbij de negatieve gevolgen voor de reële economie worden beperkt en wordt voorkomen dat de belastingbetaler te hulp moet schieten. De EBA moet ten behoeve daarvan, in afwachting van verdere coördinatie op uniaal niveau, in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1093/2010 de initiativen beoordelen en coördineren aangaande herstel- en afwikkelingsplannen met als doel convergentie op dat gebied aan te moedigen. Te dien einde moet de EBA vooraf volledig worden geïnformeerd over het beleggen van vergaderingen betreffende herstel- en afwikkelingsplannen en dient zij het recht te hebben aan die vergaderingen deel te nemen. De autoriteiten van sommige lidstaten hebben het opstellen van herstel- en afwikkelingsplannen reeds verplicht gesteld voor instellingen en autoriteiten. Het is dan ook dienstig voor te schrijven dat instellingen in dat opzicht met de autoriteiten moeten samenwerken. De EBA dient vooraf volledig te worden geïnformeerd over het beleggen van vergaderingen betreffende herstel- en afwikkelingsplannen en dient het recht te hebben aan die vergaderingen deel te nemen. Indien er een herstel- of afwikkelingsplan wordt opgesteld, dient EBA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 bij te dragen tot en actief deel te nemen aan het opstellen en de coördinatie van doeltreffende en consistente herstel- en afwikkelingsplannen. Prioriteit dient te worden gegeven aan gevallen waarin bij dergelijke plannen systeemrelevante instellingen betrokken zijn.

(35)

Teneinde zeker te stellen dat de uit deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 voortvloeiende verplichtingen worden nageleefd door instellingen, door diegenen die het bedrijf van een instelling feitelijk leiden en door de leden van het leidinggevend orgaan van een instelling aan en een gelijke behandeling in de gehele Unie zeker te stellen, dient van de lidstaten te worden verlangd dat zij voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Daarom moeten de door de lidstaten vastgestelde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen aan bepaalde essentiële vereisten voldoen wat betreft adressaten, de in aanmerking te nemen criteria bij het opleggen ervan, de bekendmaking ervan, de essentiële sanctiebevoegdheden en de omvang van administratieve geldboeten.

(36)

Aan de bevoegde autoriteiten moeten in het bijzonder de bevoegdheid worden verleend om administratieve geldboeten op te leggen die hoog genoeg zijn om de te verwachten winsten teniet te doen en die zelfs op grotere instellingen en de bestuurders daarvan een afschrikkend effect hebben.

(37)

Teneinde een consistente toepassing van de administratieve sancties of andere administratieve maatregelen in alle lidstaten te garanderen, dient van de lidstaten te worden verlangd dat zij er zorg voor dragen dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van het soort van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de omvang van de administratieve geldboeten alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen.

(38)

Om te garanderen dat administratieve sancties een afschrikkend effect hebben, dienen zij normaliter te worden bekendgemaakt, behalve in bepaalde welomschreven omstandigheden.

(39)

Teneinde de betrouwbaarheid van bestuurders en van leden van een leidinggevend orgaan te kunnen beoordelen, moet er worden voorzien in een efficiënt systeem voor de uitwisseling van informatie, waarbij EBA, met inachtneming van vereisten inzake beroepsgeheim en gegevensbescherming, het recht dient te hebben om een centrale gegevensbank met gedetailleerde gegevens over administratieve sancties, met inbegrip van eventueel daartegen ingestelde rechtsmiddelen, bij te houden die alleen voor bevoegde autoriteiten toegankelijk is. In ieder geval dient informatie over strafrechtelijke veroordelingen te worden uitgewisseld in overeenstemming met Kaderbesluit 2009/315/JBZ (7) en Besluit 2009/316/JBZ (8), zoals omgezet in het nationale recht, en met andere relevante bepalingen van nationaal recht.

(40)

De bevoegde autoriteiten dienen over de nodige onderzoeksbevoegdheden te beschikken tot opsporing van mogelijke inbreuken op bepalingen van nationaal recht die deze richtlijn en aan Verordening (EU) nr. 575/2013 implementeren, en zij dienen tevens doeltreffende mechanismen op te zetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken aan te moedigen. Deze mechanismen mogen geen afbreuk doen aan de rechten van de verdediging van eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld.

(41)

Deze richtlijn dient te voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, zodat zo veel mogelijke ruimte wordt gecreëerd voor optreden nadat een schending heeft plaatsgevonden, en om verdere inbreuken te helpen voorkomen, ongeacht of deze in nationaal recht als een administratieve sanctie dan wel als een andere administratieve maatregel worden aangemerkt. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben te voorzien in aanvullende sancties, en in hogere administratieve geldboeten, naast die welke in deze richtlijn zijn voorzien.

(42)

Deze richtlijn dient alle in de wetgeving van de lidstaten voorkomende bepalingen met betrekking tot strafrechtelijke sancties onverlet te laten.

(43)

De lidstaten dienen er zorg voor te dragen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen een intern kapitaal hebben dat qua omvang, kwaliteit en verdeling is afgestemd op de risico's waaraan ze blootgesteld zijn of kunnen worden. Derhalve moeten de lidstaten ervoor zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen beschikken over strategieën en processen om de toereikendheid van hun intern kapitaal te beoordelen en dit kapitaal op peil te houden.

(44)

De bevoegde autoriteiten moeten tot taak krijgen ervoor te zorgen dat de organisatie en de omvang van het eigen vermogen van de instellingen zijn afgestemd op de risico's waaraan deze blootgesteld zijn of zouden kunnen zijn.

(45)

Om ervoor te zorgen dat instellingen die in verscheidene lidstaten actief zijn, niet onevenredig zwaar worden belast doordat de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat afzonderlijk met vergunningverlening en toezicht belast blijven, is het van essentieel belang dat de samenwerking tussen deze autoriteiten aanzienlijk wordt geïntensiveerd. EBA moet dergelijke samenwerking vergemakkelijken en bevorderen.

(46)

Om overal in de Unie algehele marktdiscipline te waarborgen, is het dienstig dat de bevoegde autoriteiten informatie bekendmaken over de bedrijfsvoering van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Deze informatie moet uitgebreid genoeg zijn om een vergelijking mogelijk te maken tussen de door de verschillende bevoegde autoriteiten van de lidstaten gevolgde benaderingen, en tevens complementair zijn aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende de openbaarmaking van technische informatie door de instellingen.

(47)

Het toezicht op de instellingen op geconsolideerde basis heeft ten doel de belangen van deposanten en beleggers van instellingen te beschermen en de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen. Om doeltreffend te zijn, moet het toezicht op geconsolideerde basis kunnen worden uitgeoefend op alle bankgroepen, met inbegrip van die waarvan de moederonderneming geen kredietinstelling of beleggingsonderneming is. De lidstaten dienen de bevoegde autoriteiten met de nodige juridische instrumenten toe te rusten opdat zij een dergelijk toezicht kunnen uitoefenen.

(48)

Voor groepen met gespreide activiteiten waarvan de moederonderneming de zeggenschap heeft over ten minste één dochteronderneming, moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn de financiële situatie van elke kredietinstelling of beleggingsonderneming in een dergelijke groep te beoordelen. De bevoegde autoriteiten moeten ten minste beschikken over middelen om van alle ondernemingen van de groep de gegevens te verkrijgen die nodig zijn om hun taak te kunnen vervullen. Voor groepen van ondernemingen die uiteenlopende financiële activiteiten uitoefenen, moet tussen de voor het toezicht op de verschillende financiële sectoren verantwoordelijke autoriteiten een vorm van samenwerking worden ingesteld.

(49)

De lidstaten moeten een vergunning van een kredietinstelling kunnen weigeren of intrekken in het geval van bepaalde groepsstructuren die zij voor het uitoefenen van bankactiviteiten ongeschikt achten omdat op deze structuren onvoldoende toezicht kan worden uitgeoefend. De bevoegde autoriteiten moeten in dit verband over de benodigde bevoegdheden beschikken om een gezonde en prudente bedrijfsvoering van kredietinstellingen te waarborgen. Om in de Unie een duurzame en diverse bankcultuur te verzekeren die in de eerste plaats de belangen van de burgers van de Unie behartigt, moeten kleinschalige bankactiviteiten, zoals die van kredietverenigingen en coöperatieve banken, worden aangemoedigd.

(50)

Het mandaat van de bevoegde autoriteiten dient op passende wijze rekenschap te geven van de dimensie van de Unie. De bevoegde autoriteiten moeten daarom naar behoren rekening houden met de gevolgen van hun beslissingen, niet alleen voor de stabiliteit van het financiële stelsel in hun eigen rechtsgebiedt, maar ook in alle andere betrokken lidstaten. Onverminderd het nationale recht behelst dit beginsel niet dat de bevoegde autoriteiten aan het verwezenlijken van een specifiek resultaat moeten worden gehouden, maar is het veeleer bedoeld om de financiële stabiliteit in de gehele Unie te bevorderen.

(51)

Uit de financiële crisis is gebleken dat er verbanden zijn tussen de banksector en het zogenoemde "schaduwbankieren". Sommige vormen van schaduwbankieren houden dienstig risico's gescheiden van de banksector en vermijden vandaar mogelijke gevolgen voor de belastingbetaler of systemische gevolgen. Desondanks zijn ten behoeve van stabiliteit van het financiële systeem een beter begrip nodig van de verrichtingen in het kader van schaduwbankieren en de verbanden ervan met eniteiten in de financiële sector, en ook striktere regelgeving om te voorzien in transparantie, een vermindering van systeemrisico en uitbanning van ongepaste praktijken. Aanvullende rapportage door instellingen kan dit deels tot stand brengen, maar nieuwe specifieke regelgeving is ook nodig.

(52)

Meer transparantie met betrekking tot de werkzaamheden van instellingen en in het bijzonder met betrekking tot geboekte winsten, betaalde belastingen en ontvangen subsidies, is van essentieel belang om de burgers van de Unie weer vertrouwen in de financiële sector te geven. Een rapportageplicht dienaangaande kan dan ook als een belangrijk element van het afleggen van verantwoording door instellingen jegens stakeholders en jegens de maatschappij worden gezien.

(53)

Tekortkomingen in de corporate governance van een aantal instellingen hebben ertoe bijgedragen dat in de banksector buitensporige en onverantwoorde risico's zijn genomen die tot het falen van individuele instellingen hebben geleid en niet alleen in de lidstaten maar in de hele wereld systeemproblemen hebben veroorzaakt. De zeer algemene bepalingen inzake de governance van instellingen en het niet-bindende karakter van een aanzienlijk deel van het corporate-governancekader, dat hoofdzakelijk op vrijwillige gedragscodes is gebaseerd, hebben de effectieve implementatie van deugdelijke corporate-governancepraktijken door de instellingen onvoldoende gefaciliteerd. In sommige gevallen heeft het ontbreken van doeltreffende controlemechanismen binnen de instellingen geresulteerd in een gebrekkig toezicht op de besluitvorming van het bestuur, wat kortzichtige en te riskante bestuursstrategieën in de hand heeft gewerkt. De heersende onduidelijkheid over de rol die bevoegde autoriteiten bij het toezicht op corporate-governancesystemen van instellingen spelen, verhinderde de uitoefening van een afdoende toezicht op de doeltreffendheid van interne governanceprocessen.

(54)

Om de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven corporate-governanceregelingen voor een degelijk risicobeheer aan te pakken, dienen de lidstaten beginselen en normen in te voeren teneinde een doeltreffend toezicht door het leidinggevend orgaan te garanderen, een gezonde risicocultuur op alle niveaus van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen te bevorderen en bevoegde autoriteiten in staat te stellen zich ervan te vergewissen dat de interne governanceregelingen adequaat zijn. Bij de toepassing van die beginselen en normen dient rekening te worden gehouden met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. De lidstaten moeten beginselen en normen voor corporate governance kunnen opleggen in aanvulling op die welke door deze richtlijn verplicht zijn gesteld.

(55)

Door de lidstaten heen worden verschillende governancestructuren gebruikt. In de meeste gevallen wordt een monistisch of een dualistisch bestuursmodel gebruikt. De in deze richtlijn gebruikte definities beogen betrekking te hebben op alle bestaande modellen, zonder een bepaald model voor te staan. Zij zijn louter functioneel voor het geven van regels gericht op een bepaald resultaat, onafhankelijk van het nationale vennootschapsrecht dat in elke lidstaat op een instelling van toepassing is. De definities moeten derhalve de algemene bevoegdheidsverdeling overeenkomstig nationaal vennootschapsrecht onverlet laten.

(56)

Een leidinggevend orgaan moet worden opgevat als een orgaan dat zowel een uitvoerende als een toezichthoudende functie heeft. De bevoegdheid en de structuur van leidinggevende organen verschillen van lidstaat tot lidstaat. In lidstaten met een monistische bestuursstructuur pleegt een enkel leidinggevend orgaan (de raad van bestuur) zowel bestuurstaken als toezichttaken te vervullen. In lidstaten met een dualistische bestuursstructuur wordt de toezichtfunctie vervuld door een afzonderlijk toezichthoudend orgaan dat geen uitvoerende taken heeft en worden de uitvoerende taken vervuld door een afzonderlijk leidinggevend orgaan dat verantwoordelijk is voor en rekenschap moet afleggen over het dagelijks bestuur van de onderneming. In die structuur worden afzonderlijke taken toegewezen aan verschillende entiteiten binnen het leidinggevend orgaan.

(57)

De rol van de niet bij het dagelijks bestuur betrokken leden van het leidinggevend orgaan in een instelling dient mede te bestaan uit een constructieve maar kritische opstelling ten aanzien van de strategie van de instelling en aldus tot de ontwikkeling van die strategie bij te dragen, een nauwgezet onderzoek van de bestuursprestaties ten opzichte van afgesproken doelstellingen, het zich ervan vergewissen dat de financiële informatie juist is en dat de financiële controles en risicobeheerssystemen robuust en houdbaar zijn, een nauwgezet onderzoek van de opzet en tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid van de instelling, en het geven van objectieve oordelen over middelen, benoemingen en gedragsnormen.

(58)

Om bestuurlijke maatregelen en beslissingen effectief te kunnen monitoren, dient het leidinggevend orgaan van een instelling voldoende tijd te besteden om in staat te zijn zijn functies uit te voeren en om bekend te zijn met de bedrijfsactiviteiten van de instelling, de voornaamste risico's waaraan zij is blootgesteld, en de gevolgen van de bedrijfs- en de risicostrategie. Het combineren van een te groot aantal bestuursfuncties zou een lid van het leidinggevend orgaan kunnen beletten genoeg tijd te besteden aan het vervullen van die toezichthoudende rol. Daarom is het noodzakelijk het aantal bestuursfuncties dat een lid van het leidinggevend orgaan van een instelling tegelijkertijd in verschillende entiteiten kan vervullen, te beperken. Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven, zoals organisaties zonder winstoogmerk of liefdadigheidsorganisaties, dienen bij het toepassen van die beperking evenwel buiten beschouwing te blijven.

(59)

Bij de benoeming van de leden van het leidinggevend orgaan dienen de aandeelhouders of vennoten van een instelling in aanmerking te nemen of de gegadigden over de kennis, kwalificaties en vaardigheden beschikken die noodzakelijk zijn om correct en prudent bestuur van de instelling te vrijwaren. Die beginselen moeten worden gehanteerd en ingevuld door middel van transparante en open benoemingsprocedures, in het bijzonder met betrekking tot de leden van het leidinggevend orgaan.

(60)

Het feit dat leidinggevende organen verzuimen bestuursbeslissingen te monitoren, is ten dele te wijten aan het verschijnsel van groepsdenken. Dat verschijnsel wordt onder meer veroorzaakt door een gebrek aan diversiteit in de samenstelling van de leidinggevende organen. Om een onafhankelijke meningsvorming en een kritische ingesteldheid te bevorderen, dienen de raden van bestuur van instellingen derhalve te worden gekenmerkt door voldoende diversiteit wat leeftijd, geslacht, geografische herkomst, opleiding en professionele achtergrond betreft, zodat daarin een verscheidenheid aan standpunten en ervaringen wordt vertegenwoordigd. Genderevenwicht is van bijzonder belang om tot een correcte vertegenwoordiging van de bevolking te komen. In het bijzonder moeten instellingen die niet voldoen aan de representativiteitsdrempel voor de ondervertegenwoordigde sekse met voorrang passende maatregelen nemen. De vertegenwoordiging van werknemers in leidinggevende organen zou ook kunnen worden beschouwd als een positieve manier om tot meer diversiteit te komen, aangezien daardoor een belangrijk perspectief en echte kennis van de interne werking van instellingen worden toegevoegd. Door een grotere verscheidenheid gekenmerkte leidinggevende organen zouden het bestuur effectiever monitoren en aldus bijdragen tot een beter risicotoezicht en een grotere weerbaarheid van de instellingen. Diversiteit dient bijgevolg een van de criteria voor de samenstelling van leidinggevende organen te zijn. Diversiteit dient ook aan bod te komen in het aanwervingsbeleid van instellingen in meer algemene zin. Dat beleid zou de instellingen er bijvoorbeeld toe moeten aanmoedigen gegadigden te selecteren uit shortlists met zowel mannen als vrouwen.

(61)

Teneinde naleving van de wettelijke voorschriften alsook corporate governance te verbeteren, moeten lidstaten doeltreffende en betrouwbare mechanismen opzetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteiten aan te moedigen. Werknemers die binnen hun eigen instelling inbreuken melden, dienen een volwaardige bescherming te genieten.

(62)

Een beloningsbeleid dat aanspoort tot het nemen van buitensporige risico's kan een degelijk en doeltreffend risicobeheer van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ondermijnen. De leden van de G-20 hebben zich ertoe verbonden de "Principles for Sound Compensation Practices and Implementing Standards" van de Financial Stability Board (FSB) in te voeren, die bedoeld zijn om de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven beloningsstructuren voor een degelijk risicobeheer en een degelijke controle van het risicogedrag van natuurlijke personen aan te pakken. Met deze richtlijn wordt beoogd op Unieniveau aan internationale beginselen en normen uitvoering te geven door te voorzien in een uitdrukkelijke verplichting voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen om voor de categorieën van medewerkers wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, een beloningsbeleid en een beloningspraktijk vast te stellen en in stand te houden die in overeenstemming zijn met een doeltreffend risicobeheer.

(63)

Om ervoor te zorgen dat instellingen over een degelijk beloningsbeleid beschikken, verdient het aanbeveling duidelijke beginselen inzake governance en de structuur van het beloningsbeleid te specificeren. Het beloningsbeleid dient met name te stroken met de risicobereidheid, waarden en langetermijnbelangen van de kredietinstelling of beleggingsonderneming. Te dien einde moet de prestatiegerelateerde component van de beloning worden beoordeeld op basis van prestaties over een lange termijn, rekening houdend met de bestaande en toekomstige risico's die met die prestaties samenhangen.

(64)

Bij het beschouwen van het beleid inzake variabele beloning moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaste beloning, omvattende betalingen, evenredige reguliere pensioenbijdragen, of voordelen (waarbij voor die voordelen geen prestatiecriteria in aanmerking worden genomen), en variabele beloning, omvattende bijkomende betalingen, of prestatie-afhankelijke voordelen of, in uitzonderlijke omstandigheden, andere contractuele elementen die evenwel geen deel uitmaken van het gangbare arbeidsvoorwaardenpakket (zoals gezondheidszorg, kinderopvang of evenredige reguliere pensioenbijdragen). Zowel geldelijke als niet-geldelijke voordelen moeten worden inbegrepen.

(65)

Om het nemen van buitensporige risico's te voorkomen, moet een maximumverhoudingspercentage tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning worden bepaald. Het is dienstig om in dit opzicht in een bepaalde rol voor de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van instellingen te voorzien. De lidstaten moeten met betrekking tot de verhouding tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning strengere vereisten kunnen bepalen. Teneinde het gebruik aan te moedigen van op de lange termijn uitgestelde beloning in de vorm van aandelen- of schuldinstrumenten als component van variabele beloning, dienen de lidstaten, binnen bepaalde grenzen, aan instellingen toestemming te kunnen verlenen om bij de berekening van de waarde van die instrumenten een notioneel discontopercentage toe te passen met het oog op de toepassing van het maximumverhoudingspercentage. De lidstaten dienen evenwel niet verplicht te zijn om in een dergelijke mogelijkheid te voorzien en moeten kunnen bepalen dat de mogelijkheid geldt voor een lager maximumpercentage van de totale variabele beloning dan het in deze richtlijn bepaalde percentage. Teneinde te zorgen voor een geharmoniseerde en coherente benadering die in de hele interne markt voor gelijke mededingingsvoorwaarden zorgt, dient de EBA passende richtsnoeren af te geven betreffende het toepasselijke notionele discontopercentage dat moet worden gebruikt.

(66)

Om ervoor te zorgen dat de vormgeving van het beloningsbeleid deel uitmaakt van het risicobeheer van de instelling, dient het leidinggevend orgaan het bestaande beloningsbeleid vast te stellen en regelmatig te toetsen. De bepalingen van deze richtlijn inzake beloningen dienen een weerspiegeling te zijn van de verschillen tussen de diverse soorten instellingen naar evenredigheid, rekening houdend met hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden. Het zou met name niet evenredig zijn van bepaalde soorten beleggingsondernemingen te verlangen dat zij al deze beginselen naleven.

(67)

Teneinde de financiële stabiliteit binnen de Unie te beschermen en te bevorderen en mogelijke omzeilingen van de vereisten van deze richtlijn te ondervangen, moeten bevoegde autoriteiten op geconsolideerde basis toezien op naleving van de beginselen en voorschriften inzake beloning voor instellingen, dat wil zeggen op het niveau van de groep, van moederondernemingen en van dochterondernemingen, met inbegrip van bijkantoren en dochterondernemingen in derde landen.

(68)

Aangezien onvolkomen vormgegeven beloningsbeleid en bonusregelingen de risico's waaraan kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn blootgesteld tot een onaanvaardbare omvang kunnen doen toenemen, moet er onmiddellijk bijsturend, en zo nodig ook met passende corrigerende maatregelen, worden opgetreden. Het is dan ook raadzaam om ervoor te zorgen dat bevoegde autoriteiten bij machte zijn om de betrokken instellingen kwalitatieve of kwantitatieve maatregelen op te leggen waarmee wordt beoogd de problemen aan te pakken die in het kader van de toetsing door de toezichthouder met betrekking tot het beloningsbeleid zijn geconstateerd.

(69)

De bepalingen inzake beloningen mogen geen afbreuk doen aan de volledige uitoefening van de fundamentele rechten die door de bepalingen van artikel 153, lid 5, VWEU worden gegarandeerd, aan de algemene beginselen van nationaal overeenkomstenrecht en arbeidsrecht, aan toepasselijk Unie- en nationaal recht inzake de rechten en de betrokkenheid van aandeelhouders en de algemene verantwoordelijkheden van de leidinggevende organen van de instelling in kwestie, en evenmin aan de eventuele rechten van de sociale partners om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten en te bekrachtigen, overeenkomstig nationaal recht en gebruiken.

(70)

Eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico en het marktrisico mogen alleen voor zover dit noodzakelijk is worden gebaseerd op externe ratings. Indien er van een wezenlijk kredietrisico sprake is, dienen instellingen er bijgevolg in het algemeen naar te streven interneratingbenaderingen of interne modellen te hanteren. Op externe ratings berustende standaardbenaderingen kunnen evenwel worden gebruikt bij een minder wezenlijk kredietrisico, wat typisch het geval is voor minder geavanceerde instellingen, categorieën blootstellingen waarvan de omvang en het risico te verwaarlozen zijn of in situaties waarin de toepassing van interne benaderingen te belastend zou zijn.

(71)

Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/4/EG zijn een van de pijlers waarop het bovenmatige vertrouwen op externe ratings berustte. Deze richtlijn moet rekening houden met de conclusies van de G20 en de FSB-beginselen voor het verminderen van het bovenmatig vertrouwen op externe ratings. Instellingen moeten er daarom toe worden aangemoedigd om zelfs voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten van interne veeleer dan van externe ratings gebruik te maken.

(72)

Bovenmatig vertrouwen op externe ratings moet worden teruggeschroefd en de automatische effecten die eruit voortvloeien moeten geleidelijk aan worden geëlimineerd. Van instellingen moet derhalve worden vereistdat zij deugdelijke criteria voor de verlening van kredieten en degelijke kredietacceptatieprocessen hanteren. In het kader van die processen moeten instellingen externe ratings kunnen hanteren als een van de verscheidene factoren, maar zij mogen niet volledig of mechanisch daarop vertrouwen.

(73)

De erkenning van een ratingbureau als externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) dient niet te leiden tot verdere afscherming van een markt die nu reeds door drie ondernemingen wordt gedomineerd. EBA, de centrale banken van de lidsaten en ECB dienen ervoor te zorgen dat meer ratingbureaus als EKBI worden erkend, om zo de markt open te stellen voor andere ondernemingen, evenwel zonder dat de eisen voor erkenning worden verlaagd of afgezwakt.

(74)

Gezien het brede scala van benaderingen die worden gevolgd door instellingen die van interne modellering gebruik maken, is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een helder beeld hebben van het scala aan waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten die voor gelijkaardige risicoblootstellingen uit die benaderingen voortvloeien. Te dien einde moet worden voorgeschreven dat instellingen de bevoegde autoriteiten de resultaten doen toekomen van interne modellen die zijn toegepast op door de EBA ontwikkelde, een breed scala van blootstellingen bevattende benchmarkportefeuilles. Op basis van de ontvangen informatie dienen de bevoegde autoriteiten de nodige stappen te zetten om ervoor te zorgen dat overeenkomsten of verschillen in resultaten voor dezelfde blootstelling te rechtvaardigen zijn uit het oogpunt van de aangegane risico's. Meer in het algemeen dienen de bevoegde autoriteiten en de EBA ervoor te zorgen dat de keuze tussen een op interne modellen gebaseerde benadering en een standaardbenadering er niet toe leidt dat de eigenvermogensvereisten te laag worden ingeschat. Hoewel het moeilijker is om eigenvermogensvereisten voor het operationele risico op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen toe te wijzen en het derhalve dienstig is die risicocategorie buiten het benchmarkproces te houden, dienen de bevoegde autoriteiten niettemin de ontwikkelingen in op interne modellen gebaseerde benaderingen op de voet te volgen om zicht te houden op het scala aan gebruikte praktijken en het toezicht daarop beter aan te pakken.

(75)

De ontwikkeling van op klantrelaties gebaseerde kredietverlening moet worden aangemoedigd, waarbij informatie afkomstig van langlopende zakelijke betrekkingen met cliënten wordt benut ten behoeve van due diligence en risicobeoordeling van een betere kwaliteit dan die welke op basis van louter standaardinformatie en kredietscores wordt geleverd.

(76)

Wat het toezicht op de liquiditeit betreft, dient de verantwoordelijkheid bij de lidstaten van herkomst te berusten zodra gedetailleerde criteria voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing zijn. Daarom is het noodzakelijk het toezicht op dit terrein te coördineren om er tegen die tijd voor te zorgen dat het toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend. Om een doeltreffend toezicht te garanderen, dienen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst verder samen te werken wat liquiditeit betreft.

(77)

Wanneer, binnen een groep. liquide activa van de ene instelling onder stressomstandigheden de liquiditeitsbehoeften van een ander lid van de groep opvangen, moeten de bevoegde autoriteiten een instelling vrijstelling van liquiditeitsdekkingsvereisten kunnen verlenen en moeten zij die vereisten in plaats daarvan op geconsolideerde basis toepassen.

(78)

Op grond van deze richtlijn genomen maatregelen dienen overeenkomstig Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2011 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (9) genomen maatregelen onverlet te laten. Toezichtmaatregelen dienen niet te leiden tot onderscheid tussen schuldeisers van verschillende lidstaten.

(79)

In het licht van de financiële crisis en van de procyclische mechanismen die tot het ontstaan van deze crisis hebben bijgedragen en het effect ervan hebben verergerd, hebben de FSB, het Bazelse Comité voor bankentoezicht ("Bazels Comité") en de G-20 aanbevelingen gedaan om de procyclische effecten van de financiële regelgeving af te zwakken. In december 2010 heeft het Bazels Comité nieuwe wereldwijde reguleringsstandaarden voor de toereikendheid van het bankkapitaal (de Bazel III-regels) uitgevaardigd. Deze standaarden omvatten onder meer regels die het aanhouden van kapitaalconserveringsbuffers en contracyclische kapitaalbuffers voorschrijven.

(80)

Het is bijgevolg passend van kredietinstellingen en relevante beleggingsondernemingen te verlangen dat zij, naast de inachtneming van andere eigenvermogensvereisten, ook een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer aanhouden om te garanderen dat zij tijdens perioden van economische groei een kapitaalbasis opbouwen die groot genoeg is om in moeilijke tijden verliezen op te vangen. De contracyclische kapitaalbuffer moet worden opgebouwd wanneer wordt geoordeeld dat de totale groei in kredieten en in andere activaklassen die een aanmerkelijk effect op het risicoprofiel van dergelijke kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hebben, met het ontstaan van een systeembreed risico gepaard gaat; gedurende moeilijke tijden zou op deze buffer worden ingeteerd.

(81)

Om zeker te stellen dat contracyclische kapitaalbuffers het aan buitensporige kredietgroei verbonden risico voor de banksector naar behoren weergeven, dienen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun instellingsspecifieke buffers te berekenen als het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn in de landen waar hun kredietblootstellingen gelokaliseerd zijn. Elke lidstaat dient daarom een autoriteit aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de driemaandelijkse vaststelling van het percentage van de contracyclische buffer voor in de betrokken lidstaat gelokaliseerde blootstellingen. In dat bufferpercentage dient rekening te worden gehouden met de kredietgroei en met veranderingen in het verleende krediet als percentage van het bbp in de betrokken lidstaat, alsook met alle andere variabelen die relevant zijn voor de risico's voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

(82)

Ter bevordering van de internationale consistentie bij de vaststelling van de contracyclische bufferpercentages heeft het Bazelse Comité een methodiek ontwikkeld die gebaseerd is op de verhouding tussen de kredietverlening en het bbp. Deze methodiek dient te fungeren als gemeenschappelijk uitgangspunt voor de besluitvorming van de betrokken nationale autoriteiten ten aanzien van bufferpercentages, maar mag niet tot een automatische vaststelling van de buffer leiden; de aangewezen autoriteit mag er evenmin door gebonden zijn. Het bufferpercentage moet de kredietcyclus en de risico's van een buitensporige kredietgroei in de lidstaat op een zinvolle manier weerspiegelen en terdege rekening houden met de specifieke eigenschappen van de nationale economie.

(83)

Beperkingen op variabele beloning zijn belangrijk om ervoor te zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun kapitaal weer opbouwen wanneer ze binnen de bufferzone opereren. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn reeds onderworpen aan het beginsel dat het toekennen en het discretionair betalen van variabele beloning aan categorieën van werknemers wier beroepsactiviteiten het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, houdbaar moeten zijn, gelet op de financiële situatie van de instelling. Om ervoor te zorgen dat een instelling haar eigen vermogen tijdig weer op het vereiste niveau brengt, is het wenselijk, telkens wanneer niet aan het gecombineerde buffervereiste is voldaan, de toekenning van variabele beloning en discretionaire pensioenuitkeringen op de winstsituatie van de instelling af te stemmen, ermee rekening houdend dat de instelling op lange termijn gezond moet blijven.

(84)

De instellingen dienen alle concentratierisico's te ondervangen en te beheersen door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures. Gezien de aard van blootstellingen met betrekking tot overheden is het doeltreffender om concentratierisico's te beheersen dan de blootstellingen in kwestie aan risicoweging te onderwerpen, vanwege de omvang van die blootstellingen en de moeilijkheden bij het kalibreren van de eigenvermogensvereisten. Te gelegener tijd dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen betreffende wenselijke veranderingen in de prudentiële behandeling van concentratierisico.

(85)

De lidstaten moeten van bepaalde instellingen kunnen verlangen dat zij, naast een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer, een systeemrisicobuffer aanhouden teneinde niet-cyclische systeemrisico's of macroprudentiële risico's op lange termijn die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013, indien er een risico op verstoring van het financiële systeem bestaat met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie in een bepaalde lidstaat, te voorkomen of af te zwakken. Het systeemrisicobufferpercentage moet gelden voor alle instellingen of voor een of meer deelgroepen van instellingen, indien de instellingen gelijksoortige risicoprofielen in hun bedrijfsactiviteiten vertonen.

(86)

Om een coherent macroprudentieel toezicht in de gehele Unie te garanderen, is het passend dat het Europees Comité voor systeemrisico's (European Systemic Risk Board - ESRB) op de economie van de Unie toegesneden beginselen ontwikkelt en verantwoordelijk is voor het monitoren van de toepassing daarvan. Deze richtlijn dient het ESRB niet te beletten alle maatregelen te nemen die het op grond van Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's (10) nodig acht.

(87)

Lidstaten moeten het door een andere lidstaat vastgestelde systeemrisicobufferpercentage kunnen erkennen en dit bufferpercentage op instellingen waaraan op nationaal niveau een vergunning is verleend, toepassen met betrekking tot de blootstellingen die zijn gesitueerd in de lidstaat die het bufferpercentage vaststelt. De lidstaat die de buffer vaststelt moet tevens het ESRB kunen vragen een in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 bedoelde aanbeveling tot erkenning van het percentage van de systeemrisicobuffer te richten tot een of meer lidstaten die deze kunnen erkennen. Een dergelijke aanbeveling is onderworpen aan de "pas toe of leg uit"-regel van artikel 3, lid 2, en artikel 17 van die verordening.

(88)

Het verdient aanbeveling dat de besluitvorming van lidstaten ten aanzien van contracyclische bufferpercentages zo veel mogelijk wordt gecoördineerd. In dat verband kan het ESRB op verzoek van de bevoegde of aangewezen autoriteiten besprekingen tussen deze autoriteiten faciliteren over het bepalen van de voorgenomen bufferpercentages, met inbegrip van de relevante variabelen.

(89)

Indien een kredietinstelling of een beleggingsonderneming niet volledig voldoet aan de gecombineerde buffervereisten, moeten aan de instelling of onderneming maatregelen worden opgelegd om te garanderen dat zij haar eigen vermogen tijdig op het vereiste niveau terugbrengt. Om het kapitaal in stand te houden, is het raadzaam evenredige beperkingen te stellen aan discretionaire winstuitkeringen, met inbegrip van betalingen van dividenden en van variabele beloningen. Teneinde te garanderen dat dergelijke instellingen of ondernemingen een geloofwaardige strategie volgen om hun eigen vermogen weer op peil te brengen, moeten zij ertoe worden verplicht een kapitaalconserveringsplan op te stellen en met de bevoegde autoriteiten overeen te komen. Daarin dient te worden aangegeven hoe de beperkingen op de uitkeringen zullen worden toegepast en welke andere maatregelen de instelling of onderneming voornemens is te treffen om volledig aan de buffervereisten te voldoen.

(90)

De autoriteiten worden geacht hogere eigenvermogensvereisten op te leggen aan mondiaal systeemrelevante instellingen als compensatie voor het hogere risico dat deze instellingen ten opzichte van het financiële systeem vertegenwoordigen en voor de potentiële gevolgen die het falen van dergelijke instellingen inhoudt voor de belastingbetaler. Indien een autoriteit de systeemrisicobuffer voorschrijft en de MSI-bufferis toepasselijk, dient de hoogste van beide buffers te gelden. Indien de systeemrisicobuffer alleen voor binnenlandse blootstellingen geldt, moet hij cumulatief zijn aan de MSI-buffer of de buffer die overeenkomstig deze richtlijn geldt met betrekking tot andere systeemrelevante instellingen.

(91)

De uitvaardiging van technische normen op het gebied van financiële diensten moet resulteren in een consistente harmonisatie en adequate bescherming van deposanten, beleggers en consumenten in de gehele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn om de EBA, als orgaan met hooggespecialiseerde expertise, te belasten met de uitwerking van aan de Commissie voor te leggen ontwerpen van technische regulerings- en uitvoeringsnormen die geen beleidskeuzen inhouden. De EBA moet bij het opstellen van ontwerpen van technische normen voor doeltreffende administratieve en rapportageprocessen zorgen.

(92)

De Commissie dient door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de op de volgende terreinen door de EBA ongestelde technische reguleringsnormen vast te stellen: vergunningverlening aan en verwervingen van aanmerkelijke deelnemingen in kredietinstellingen, de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht tot het vrij verrichten van diensten, de samenwerking tussen toezichthouders, het beloningsbeleid van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, en het toezicht op gemengde financiële holdings. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die normen door alle betrokken instellingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, de omvang en de complexiteit van deze instellingen en hun activiteiten.

(93)

Gezien de specifiteit en het aantal van de uit hoofde van deze richtlijn vast te stellen technische reguleringsnormen moet de termijn gedurende welke het Europees Parlement of de Raad bezwaar kunnen aantekenen tegen een technische reguleringsnorm wanneer de Commissie een technische reguleringsnorm vaststelt die identiek is aan het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, waar dit passend is met een extra maand verlengd worden. Bovendien dient de Commissie ernaar te streven de technische reguleringsnormen met een zodanig tijdsperspectief vast te stellen dat het Europees Parlement en de Raad deze grondig kunnen bestuderen, rekening houdend met de omvang en complexiteit van technische reguleringsnormen en met de inhoud van het respectieve reglement van orde en vergaderrooster en de samenstelling van het Europees Parlement en de Raad.

(94)

Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 door EBA opgestelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen op de volgende terreinen: vergunningverlening aan en verwervingen van aanmerkelijke deelnemingen in kredietinstellingen, uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, samenwerking tussen toezichthouders, specifieke prudentiële vereisten en openbaarmaking van informatie door toezichthoudende autoriteiten.

(95)

Teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (11).

(96)

Met het oog op de nadere uitwerking van de in deze richtlijn vervatte voorschriften moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de verduidelijking van de in deze richtlijn gehanteerde definities en begrippen, de uitbreiding van de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, en de verbetering van de uitwisseling van informatie betreffende bijkantoren van kredietinstellingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

(97)

Verwijzingen naar de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en naar Verordening (EU) nr. 575/2013.

(98)

In Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (12), Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (13), Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (14), Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (15), en Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (16) wordt verwezen naar bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG met betrekking tot eigenvermogensvereisten die in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 moeten worden opgenomen. De in die richtlijnen voorkomende verwijzingen naar Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG gelden derhalve als verwijzingen naar de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte bepalingen die de eigenvermogensvereisten regelen.

(99)

Om ervoor te zorgen dat technische normen kunnen worden opgesteld zodat instellingen die van een financieel conglomeraat deel uitmaken de geëigende berekeningsmethoden toepassen voor de bepaling van het vereiste kapitaal op geconsolideerde basis, moet Richtlijn 2002/87/EG dienovereenkomstig worden aangepast.

(100)

Om de effectiviteit van de interne bankmarkt te vergroten en de burgers van de Unie voldoende transparantie te bieden, is het noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten informatie bekendmaken met betrekking tot de wijze waarop zij deze richtlijn ten uitvoer hebben gelegd. Dit dient zodanig te geschieden dat een zinvolle vergelijking mogelijk wordt.

(101)

Wat het liquiditeitstoezicht betreft, dient te worden voorzien in een periode waarin de lidstaten overgaan naar een regelgevingskader waarin gedetailleerde criteria voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing zijn.

(102)

Om ervoor te zorgen dat instellingen op stabiele, soepele en geleidelijke wijze de overgang maken naar het nieuwe liquiditeitsvereiste en het nieuwe stabielefinancieringsvereiste op het niveau van de Unie, dienen de bevoegde autoriteiten ten volle gebruik te maken van hun toezichtbevoegdheden uit hoofde van deze richtlijn en uit hoofde vanenig toepasselijk nationaal recht. In het bijzonder dienen de bevoegde autoriteiten na te gaan of het nodig is administratieve sancties of andere administratieve maatregelen, prudentiële heffingen daaronder begrepen, toe te passen waarvan het niveau grotendeels in verhouding dient te staan tot de mate waarin de feitelijke liquiditeitspositie van een instelling afwijkt van het liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste. Bij die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten de marktomstandigheden terdege in aanmerking te nemen. Die administratieve sancties of andere administratieve maatregelen dienen van toepassing te blijven totdat er op Unieniveau gedetailleerde rechtshandelingen met betrekking tot het liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste zijn ingevoerd.

(103)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (17) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (18) moeten volledig van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn.

(104)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, te weten de vaststelling van voorschriften voor de toegang tot de werkzaamheden van instellingen en het prudentieel toezicht op instellingen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter op het niveau van de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(105)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(106)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werd geraadpleegd overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 en heeft advies uitgebracht (19).

(107)

Richtlijn 2002/87/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd en de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG moeten worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot:

a)

toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (gezamenlijk "instellingen" genoemd);

b)

toezichtbevoegdheden en -instrumenten voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op instellingen door bevoegde autoriteiten;

c)

het prudentieel toezicht op instellingen door bevoegde autoriteiten op een wijze die strookt met de voorschriften die in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd;

d)

openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op instellingen.

2.   Artikel 30 is van toepassing op plaatselijke ondernemingen.

3.   Artikel 31 is van toepassing op ondernemingen als bedoeld in punt 2, onder c), van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.   Artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, zijn van toepassing op financiële holdings, op gemengde financiële holdings en op gemengde holdings die hun hoofdkantoor in de Unie hebben.

5.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

1)

de toegang tot de werkzaamheden van beleggingsondernemingen voor zover deze bij Richtlijn 2004/39/EG is geregeld;

2)

centrale banken;

3)

postcheque- en girodiensten;

4)

in België, het "Herdiscontering- en Waarborginstituut/Institut de Réescompte et de Garantie";

5)

in Denemarken, het "Eksport Kredit Fonden", het "Eksport Kredit Fonden A/S", het "Danmarks Skibskredit A/S" en het "KommuneKredit";

6)

in Duitsland, de "Kreditanstalt für Wiederaufbau", instellingen die op grond van het "Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz" erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut;

7)

in Estland, de "hoiu-laenuühistud", die op grond van de "hoiu-laenuühistu seadus" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen;

8)

in Ierland, de "credit unions" en de "friendly societies";

9)

in Griekenland, de "Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων" (Tamio Parakatathikon kai Danion);

10)

in Spanje, het "Instituto de Crédito Oficial";

11)

in Frankrijk, de "Caisse des dépôts et consignations";

12)

in Italië, de "Cassa depositi e prestiti";

13)

in Letland, de "krājaizdevu sabiedrības", ondernemingen die op grond van de "krājaizdevu sabiedrības likums" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen die alleen aan hun leden financiële diensten verlenen;

14)

in Litouwen, de "kredito unijos", behalve de "Centrinė kredito uniją";

15)

in Hongarije, de "MFB Magyar Fejlesztési Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság" en de "Magyar Export-Import Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság";

16)

in Nederland, de "Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV", de "NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij", de "NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering" en de "Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV";

17)

in Oostenrijk, ondernemingen die zijn erkend als bouwvereniging van algemeen nut en de "Österreichische Kontrollbank AG";

18)

in Polen, de "Spółdzielcze Kasy Oszczędnościowo - Kredytowe" en de "Bank Gospodarstwa Krajowego";

19)

in Portugal, de op 1 januari 1986 bestaande "Caixas Económicas" met uitzondering van die gedeelten die naamloze vennootschap zijn en van de "Caixa Económica Montepio Geral";

20)

in Slovenië, de "SID-Slovenska izvozna in razvojna banka, d.d. Ljubljana";

21)

in Finland, "Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete Ab" en "Finnvera Oyj/Finnvera Abp";

22)

in Zweden, de "Svenska Skeppshypotekskassan";

23)

in het Verenigd Koninkrijk, de "National Savings Bank", de "Commonwealth Development Finance Company Ltd", de "Agricultural Mortgage Corporation Ltd", de "Scottish Agricultural Securities Corporation Ltd", de "Crown Agents for overseas governments and administrations", de "credit unions" en de "municipal banks".

6.   De entiteiten als bedoeld in lid 5, punt 1), en punten 3) tot en met 23) van dit artikel, worden, voor de toepassing van artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, als financiële instellingen behandeld.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1)   "kredietinstelling": een kredietinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

2)   "beleggingsonderneming": een beleggingsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 2), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

3)   "instelling": een instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 3), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

4)   "plaatselijke onderneming": een plaatselijke onderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 4), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

5)   "verzekeringsonderneming": een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 5), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

6)   "herverzekeringsonderneming": een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 6), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

7)   "leidinggevend orgaan": het (de) overeenkomstig nationaal recht aangewezen orgaan (organen) van een instelling welke de bevoegdheid hebben de strategie, doelstellingen en de algemene richting van de instelling vast te stellen, en welke toezichthouden op de bestuurlijke besluitvorming en deze controleert, met inbegrip van de personen die het beleid van de instelling daadwerkelijk bepalen;

8)   "leidend orgaan in zijn toezichthoudende functie": het leidend orgaan handeling in zijn functie van het toezien op en controleren van de bestuurlijke besluitvorming;

9)   "directie": de natuurlijke personen die binnen een instelling uitvoerende functies vervullen en die aan het leidinggevend orgaan verantwoording en rekenschap moeten afleggen voor het dagelijks bestuur van de instelling;

10)   "systeemrisico": een risico op verstoring van het financiële systeem met mogelijk ernstige negatieve gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie;

11)   "modelrisico": het potentiële verlies dat een instelling kan lijden als gevolg van beslissingen die hoofdzakelijk op de output van de interne modellen zouden kunnen worden gebaseerd en dat te wijten is aan fouten in de ontwikkeling, implementering of aanwending van dergelijke modellen;

12)   "initiator": een initiator als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 13), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

13)   "sponsor": een sponsor als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 14), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

14)   "moederonderneming": een moederonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 15), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

15)   "dochteronderneming": een dochteronderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 16), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

16)   "bijkantoor": een bijkantoor als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 17), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

17)   "onderneming die nevendiensten verricht": een onderneming die nevendiensten verricht als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 18), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

18)   "vermogensbeheerder": een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 19), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

19)   "financiële holding": een financiële holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 20), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

20)   "gemengde financiële holding": een gemengde financiële holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 21), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

21)   " gemengde holding": een gemengde holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 22), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

22)   "financiële instelling": een financiële instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 26), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

23)   "entiteit uit de financiële sector": een entiteit uit de financiële sector als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 27), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

24)   "moederinstelling in een lidstaat": een moederinstelling in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 28), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

25)   "EU-moederinstelling": een EU-moederinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 29), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

26)   "financiële moederholding in een lidstaat": een financiële moederholding in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 30), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

27)   "financiële EU-moederholding": een financiële EU-moederholding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 31), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

28)   "gemengde financiële moederholding in een lidstaat": een gemengde financiële moederholding in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 32), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

29)   "gemengde financiële EU-moederholding": een gemengde financiële EU-moederholding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 33), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

30)   "systeemrelevante instelling": een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding of een instelling waarvan het falen of slecht functioneren tot systeemrisico zou kunnen leiden;

31)   "centrale tegenpartij": een centrale tegenpartij als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 34), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

32)   "deelneming": een deelneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 35), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

33)   "gekwalificeerde deelneming": een gekwalificeerde deelneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 36), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

34)   "zeggenschap": zeggenschap als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 37), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

35)   "nauwe banden": nauwe banden als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 38), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

36)   "bevoegde autoriteit": een bevoegde autoriteit als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 40), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

37)   "consoliderend toezichthouder": een consoliderend toezichthouder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 41), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

38)   "vergunning": een vergunning als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 42), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

39)   "lidstaat van herkomst": de lidstaat van herkomst als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 43), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

40)   "lidstaat van ontvangst": de lidstaat van ontvangst als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 44), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

41)   "centrale banken van het ESCB": de centrale banken van het ESCB als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 45), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

42)   "centrale banken": centrale banken als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 46), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

43)   "geconsolideerde situatie": een geconsolideerde situatie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 47), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

44)   "geconsolideerde basis": een geconsolideerde basis als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 48), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

45)   "op gesubconsolideerde basis": op gesubconsolideerde basis als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 49), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

46)   "financiële instrumenten": financiële instrumenten als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 50), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

47)   "eigen vermogen": eigen vermogen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 118), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

48)   "operationeel risico": operationeel risico als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

49)   "kredietrisicolimitering": kredietrisicolimitering als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 57), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

50)   "securitisatie": securitisatie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 61), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

51)   " securitisatiepositie": een securitisatiepositie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 62), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

52)   "special purpose entity voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entity - SSPE)": een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 66), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

53)   "uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen": uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 73), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

54)   "handelsportefeuille": een handelsportefeuille als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 86), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

55)   "gereglementeerde markt": een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 92), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

56)   "hefboomfinanciering": hefboomfinanciering als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 93), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

57)   "risico van buitensporige hefboomwerking": het risico van buitensporige hefboomwerking als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 94), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

58)   "externe kredietbeoordelingsinstelling": een externe kredietbeoordelingsinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 98), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

59)   "interne benaderingen": de interne rating benadering als bedoeld in artikel 143, lid 1, de interne model benadering als bedoeld in artikel 221, de eigenramingenbenadering als bedoeld in artikel 225, de geavanceerde meetbenaderingen als bedoeld in artikel 312, lid 2, de interne modellenmethode als bedoeld in artikelen 283 en 363, en de internebeoordelingsbenadering als bedoeld in artikel 259, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.   Wanneer in deze richtlijn verwezen wordt naar het leidinggevend orgaan en de leidinggevende functie en de toezichthoudende functie van het leidinggevend orgaan krachtens nationaal recht worden toegewezen aan verschillende organen of aan verschillende leden binnen één orgaan, wijst de lidstaat de verantwoordelijke organen of de verantwoordelijke leden van het leidinggevend orgaan aan in overeenstemming met diens nationale recht, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

TITEL II

BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 4

Aanwijzing en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

1.   De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 omschreven functies en taken vervullen. Zij stellen de Commissie en de EBA daarvan in kennis, onder vermelding van een eventuele functie- of taakverdeling.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de werkzaamheden van instellingen en, indien van toepassing, van financiële holdings en gemengde financiële holdings, controleren om na te gaan of deze de vereisten van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 in acht nemen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat passende maatregelen zijn getroffen opdat de bevoegde autoriteiten de informatie kunnen verkrijgen die nodig is om na te gaan of de instellingen en, indien van toepassing, financiële holdings en gemengde financiële holdings de in lid 2 bedoelde vereisten nakomen, en opdat zij eventuele inbreuken op deze vereisten kunnen onderzoeken.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de deskundigheid, de middelen, de operationele capaciteit, bevoegdheden en de onafhankelijkheid beschikken die noodzakelijk zijn om de taken met betrekking tot prudentieel toezichts, onderzoeken en sancties die in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd, te vervullen.

5.   De lidstaten schrijven voor dat de instellingen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst alle gegevens verstrekken die deze nodig hebben om na te gaan of de instellingen zich houden aan de voorschriften die uit hoofde van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgesteld. De lidstaten zorgen er tevens voor dat de internecontrolemechanismen en de administratieve en boekhoudprocedures van de instellingen het mogelijk maken te allen tijde na te gaan of die voorschriften in acht worden genomen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de instellingen al hun onder deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende transacties registreren en al hun systemen en processen documenteren op een wijze die de bevoegde autoriteiten in staat stelt te allen na te gaan of aan deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichttaken uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 en enige andere taken van de bevoegde autoriteiten gescheiden en onafhankelijk zijn van de taken met betrekking tot afwikkeling. De lidstaten stellen de Commissie en de EBA daarvan in kennis, onder vermelding van een eventuele taakverdeling.

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat indien de bevoegdheid tot afwikkeling berust bij andere dan de bevoegde autoriteiten, die andere autoriteiten hun afwikkelingsplannen in nauwe samenwerking en in nauw overleg met de bevoegde autoriteiten opstellen.

Artikel 5

Coördinatie binnen de lidstaten

Indien er in de lidstaten meer dan één bevoegde autoriteit is voor het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en financiële instellingen, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de onderlinge coördinatie te organiseren.

Artikel 6

Samenwerking binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht

Bij de uitoefening van hun taken houden de bevoegde autoriteiten rekening met de convergentie met betrekking tot de toezichtinstrumenten en de toezichtpraktijken bij de toepassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zijn vastgesteld uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013. Te dien einde zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de bevoegde autoriteiten, als partijen bij het Europees Systeem voor financieel toezicht (European System of Financial Supervision - ESFS), met vertrouwen en met het volste wederzijdse respect samenwerken, met name om te zorgen voor een passende en betrouwbare informatiestroom tussen hen en de andere partijen bij het ESFS, krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

b)

de bevoegde autoriteiten deelnemen aan de werkzaamheden van de EBA en, in voorkomend geval, aan de colleges van toezichthouders;

c)

de bevoegde autoriteiten zich tot het uiterste inspannen om aan de overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 door de EBA afgegeven richtsnoeren en aanbevelingen te voldoen en om aan de overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 door de ESRB afgegeven waarschuwingen en aanbevelingen gehoor te geven;

d)

de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken met het ESRB;

e)

nationale mandaten die aan de bevoegde autoriteiten worden toegekend, hun taakvervulling als leden van de EBA, in voorkomend geval als leden van het ESRB, of uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet doorkruisen.

Artikel 7

Uniedimensie van het toezicht

De bevoegde autoriteiten in elke lidstaat nemen bij de uitoefening van hun algemene taken naar behoren de gevolgen in overweging die hun besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het relevante tijdstip beschikbare informatie.

TITEL III

VEREISTEN VOOR DE TOEGANG TOT HET BEDRIJF VAN KREDIETINSTELLINGEN

HOOFDSTUK 1

Algemene vereisten voor de toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen

Artikel 8

Vergunning

1.   De lidstaten schrijven voor dat kredietinstellingen een vergunning verkrijgen alvorens hun werkzaamheden aan te vangen. Onverminderd de artikelen 10 tot en met 14 stellen zij daarvoor de voorwaarden vast, die zij ter kennis brengen van de EBA.

2.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van:

a)

de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, met inbegrip van het in artikel 10 bedoelde programma van werkzaamheden;

b)

de vereisten die gelden voor aandeelhouders en vennoten met gekwalificeerde deelnemingen overeenkomstig artikel 14; en

c)

de belemmeringen voor de effectieve uitoefening van de toezichtstaken van de bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 14.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

3.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op aangaande standaardformulieren, sjablonen en procedures voor de verstrekking van de in lid 2, eerste alinea, onder a), bedoelde informatie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4.   De EBA legt de in de leden 2 en 3 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

Artikel 9

Verbod op het bedrijfsmatig aantrekken van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden van het publiek voor personen of voor ondernemingen die geen kredietinstelling zijn

1.   De lidstaten verbieden personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden aan te trekken.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op het aantrekken van deposito's of andere gelden terug te betalen door een lidstaat, door de regionale of lagere overheden van een lidstaat, door internationale openbare instellingen waarvan een of meer lidstaten lid zijn, of voor de uitdrukkelijk in het nationale of uniale recht bedoelde gevallen, mits deze werkzaamheden onderworpen zijn aan reglementering en controle ter bescherming van deposanten en beleggers.

Artikel 10

Programma van werkzaamheden en organisatiestructuur

De lidstaten schrijven voor dat de vergunningaanvraag vergezeld gaat van een programma van werkzaamheden waarin de aard van de beoogde bedrijfsactiviteiten, alsmede de organisatiestructuur van de kredietinstelling worden vermeld.

Artikel 11

Economische behoeften

De lidstaten schrijven niet voor dat de vergunningaanvraag aan de economische marktbehoeften wordt getoetst.

Artikel 12

Aanvangskapitaal

1.   Onverminderd andere bij het nationale recht vastgestelde algemene voorwaarden weigeren de bevoegde autoriteiten een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van een kredietinstelling indien een kredietinstelling geen afgescheiden eigen vermogen aanhoudt of haar aanvangskapitaal minder bedraagt dan 5 miljoen EUR.

2.   Aanvangskapitaal omvat enkel één of meer van de bestanddelen als bedoeld in artikel 26, lid 1, punten a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   De lidstaten kunnen besluiten dat kredietinstellingen die niet voldoen aan de vereiste een afgescheiden eigen vermogen aan te houden en die op 15 december 1979 bestonden, hun bedrijf kunnen voortzetten. Zij kunnen deze kredietinstellingen vrijstellen van het in artikel 13, lid 1, eerste alinea, bedoelde vereiste.

4.   Lidstaten kunnen een vergunning verlenen aan bepaalde categorieën kredietinstellingen met een aanvangskapitaal dat minder bedraagt dan het in lid 1 bepaalde, mits:

a)

het aanvangskapitaal niet minder bedraagt dan 1 miljoen EUR;

b)

de betrokken lidstaten de Commissie en de EBA in kennis stellen van de redenen waarom zij van deze mogelijkheid gebruikmaken.

Artikel 13

Daadwerkelijke leiding van het bedrijf en plaats van het hoofdkantoor

1.   De bevoegde autoriteiten verlenen de vergunning voor het aanvangen van het bedrijf van een kredietinstelling slechts indien er ten minste twee personen zijn die daadwerkelijk het beleid bepalen van de aanvragende kredietinstelling.

De autoriteiten weigeren een dergelijk vergunning indien de leden van het leidinggevend orgaan niet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 91, lid 1, voldoen.

2.   Elke lidstaat schrijft voor dat:

a)

een kredietinstelling die rechtspersoon is en de overeenkomstig zijn nationale wetgeving een statutaire zetel heeft, zijn hoofdkantoor heeft in dezelfde lidstaat waar zijn statutaire zetel is gevestigd;

b)

een kredietinstelling anders dan die welke bedoeld worden onder a) heeft zijn hoofdkantoor in de lidstaat waar haar vergunning is verleend en waar zij feitelijk haar bedrijf uitvoert.

Artikel 14

Aandeelhouders en vennoten

1.   De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van een kredietinstelling tenzij een kredietinstelling hen in kennis heeft gesteld van de identiteit van haar aandeelhouders of vennoten, ongeacht direct of middellijk, natuurlijke personen of rechtspersonen, die een gekwalificeerde deelneming bezitten, alsmede van het bedrag van die deelnemingen, of, bij gebreke van gekwalificeerde deelnemingen, van de 20 grootste aandeelhouders of vennoten.

Om uit te maken of aan de criteria voor een gekwalificeerde deelneming wordt voldaan, worden de stemrechten bedoeld in de artikelen 9 en 10 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (20), en de in artikel 12, leden 4 en 5, van die richtlijn bedoelde voorwaarden voor samenvoeging daarvan, in aanmerking genomen.

De lidstaten houden geen rekening met stemrechten of aandelen die instellingen houden als gevolg van het overnemen van financiële instrumenten of het plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, met inbegrip van bijlage I, deel A, punt 6, van Richtlijn 2004/39/EG, mits die rechten niet worden uitgeoefend of anderszins gebruikt om inspraak uit te oefenen in het bestuur van de uitgevende instelling en binnen één jaar na de verwerving worden overgedragen.

2.   De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling indien zij, gelet op de noodzaak een gezonde en prudente bedrijfsvoering van een kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de aandeelhouders of vennoten, in het bijzonder indien de in artikel 23, lid 1, vastgelegde criteria niet vervuld zijn. Artikel 23, leden 2 en 3, en artikel 24 zijn van toepassing.

3.   Indien er nauwe banden bestaan tussen de kredietinstelling en andere natuurlijke of rechtspersonen, verlenen de bevoegde autoriteiten de vergunning slechts indien deze banden de juiste uitoefening van hun toezichtstaken niet belemmeren.

De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling indien de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een derde land die van toepassing zijn op één of meer natuurlijke of rechtspersonen met wie de kredietinstelling nauwe banden heeft, of moeilijkheden in verband met de toepassing van die wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, een belemmering vormen voor de juiste uitoefening van hun toezichtstaken.

De bevoegde autoriteiten verlangen van kredietinstellingen dat deze hen de informatie verstrekken die zij nodig hebben om op doorlopende basis de naleving te controleren van de in dit lid gestelde voorwaarden.

Artikel 15

Weigering om vergunning te verlenen

Indien de bevoegde autoriteit weigert een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling te verlenen, wordt dit besluit met redenen omkleed aan de aanvrager medegedeeld binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen zes maanden na ontvangst van de voor het besluit benodigde gegevens.

Een besluit om een vergunning te verlenen of te weigeren wordt in elk geval binnen twaalf maanden na ontvangst van de aanvraag genomen.

Artikel 16

Voorafgaande raadpleging van de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten

1.   De bevoegde autoriteit raadpleegt vóór de verlening van een vergunning aan een kredietinstelling de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat waar de kredietstelling:

a)

een dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend;

b)

een dochteronderneming is van de moederonderneming van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend;

c)

onder de zeggenschap staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als die de zeggenschap hebben over een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend.

2.   Vóór de verlening van een vergunning aan een kredietinstelling raadpleegt de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op verzekeringsondernemingen of beleggingsondernemingen in de betrokken lidstaat indien de desbetreffende kredietinstelling:

a)

een dochteronderneming is van een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Unie vergunning is verleend;

b)

een dochteronderneming is van de moederonderneming van een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Unie vergunning is verleend;

c)

onder de zeggenschap staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als die zeggenschap hebben over een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Unie vergunning is verleend.

3.   De desbetreffende, in de leden 1 en 2 bedoelde bevoegde autoriteiten raadplegen elkaar in het bijzonder wanneer de geschiktheid van de aandeelhouders en de reputatie en ervaring van de bij het bestuur van een andere entiteit van dezelfde groep betrokken leden van het leidinggevend orgaan worden beoordeeld. Zij wisselen alle informatie uit betreffende de geschiktheid van de aandeelhouders en de reputatie en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan welke van belang is voor het verlenen van een vergunning, en voor de doorlopende toetsing van de naleving van de voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening.

Artikel 17

Bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend

De lidstaten van ontvangst mogen noch een vergunning noch dotatiekapitaal voorschrijven voor bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in andere lidstaten vergunning is verleend. Voor de vestiging van en het toezicht op deze bijkantoren gelden de bepalingen van artikel 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, en artikel 37, artikelen 40 tot en met 46, artikel 49, en artikelen 74 en 75.

Artikel 18

Intrekking van de vergunning

De bevoegde autoriteiten kunnen een vergunning die is verleend aan een kredietinstelling alleen intrekken indien deze kredietinstelling:

a)

binnen een termijn van twaalf maanden geen gebruik maakt van de vergunning, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen gebruik van de vergunning te zullen maken of de werkzaamheden gedurende een periode van meer dan zes maanden heeft gestaakt, tenzij de betrokken lidstaat heeft bepaald dat in die gevallen de vergunning vervalt;

b)

de vergunning heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;

c)

niet meer voldoet aan de voorwaarden waarop de vergunning is verleend;

d)

niet meer voldoet aan de prudentiële vereisten als vastgelegd in de deel drie, vier of zes van Verordening (EU) nr. 575/2013 of de prudentiële vereisten als opgelegd krachtens artikel 104, lid 1, punt a), of artikel 105 van deze richtlijn of geen garantie meer biedt voor de nakoming van de verplichtingen tegenover schuldeisers en in het bijzonder niet meer de veiligheid van de haar door haar deposanten toevertrouwde gelden waarborgt;

e)

in een van de overige gevallen van intrekking verkeert waarin de nationale voorschriften voorzien; of

f)

een van de in artikel 67, lid 1, genoemde inbreuken begaat.

Artikel 19

Naam van de kredietinstelling

De kredietinstellingen kunnen voor de uitoefening van hun werkzaamheden op het grondgebied van de Unie dezelfde benaming gebruiken als in de lidstaat van hun hoofdkantoor, niettegenstaande de bepalingen in de lidstaat van ontvangst betreffende het gebruik van de woorden "bank", "spaarbank" of andere soortgelijke benamingen. Indien er gevaar voor verwarring bestaat, kan de lidstaat van ontvangst ter verduidelijking eisen dat er aan de benaming een verklarende vermelding wordt toegevoegd.

Artikel 20

Kennisgeving van de verlening en van de intrekking van een vergunning

1.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elke vergunning die krachtens artikel 8 wordt verleend.

2.   De EBA maakt een lijst met de namen van alle kredietinstellingen waaraan vergunning is verleend bekend op haar website, en actualiseert deze lijst regelmatig.

3.   De consoliderende toezichthouder verstrekt de betrokken bevoegde autoriteiten en de EBA alle in artikel 14, lid 3, artikel 74, lid 1, en artikel 109, lid 2, bedoelde informatie over de groep van kredietinstellingen, en met name over de juridische en de organisatiestructuur en over de governance van de groep.

4.   De lijst als bedoeld in lid 2 van dit artikel bevat de naam van kredietinstellingen die niet over het in artikel 12, lid 1, bepaalde kapitaal beschikken, en merkt deze kredietinstellingen als zodanig aan.

5.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van iedere intrekking van een vergunning, met de redenen voor een dergelijke intrekking.

Artikel 21

Vrijstellingen voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen een in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde kredietinstelling vrijstellen van de in artikel 10, artikel 12 en artikel 13, lid 1, van deze richtlijn gestelde vereisten in overeenstemming met de daarin vervatte voorwaarden.

De lidstaten kunnen bestaand nationaal recht betreffende de toepassing van een dergelijke vrijstelling handhaven en toepassen voor zover dit niet in strijd is met deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten een vrijstelling als bedoeld in lid 1 verlenen, zijn de artikelen 17, 33, 34 en 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, en de artikelen 39 tot en met 46, alsook titel VII, hoofdstuk 2, afdeling II, en titel VII, hoofdstuk 4, van toepassing op het geheel gevormd door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen.

HOOFDSTUK 2

Gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling

Artikel 22

Kennisgeving en beoordeling van voorgenomen verwervingen

1.   De lidstaten schrijven voor dat iedere natuurlijke of rechtspersoon, of dergelijke in onderlinge overeenstemming handelende personen (de "kandidaat-verwerver"), die besloten hebben rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling te verwerven, dan wel rechtstreeks of middellijk een dergelijke gekwalificeerde deelneming verder te vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal 20 %, 30 % of 50 % bereikt of overschrijdt, dan wel de kredietinstelling hun dochteronderneming wordt (de "voorgenomen verwerving"), de bevoegde autoriteiten van de kredietinstelling waarin zij een gekwalificeerde deelneming willen verwerven dan wel vergroten, daarvan schriftelijk voorafgaande aan de verwerving in kennis stellen onder vermelding van de omvang van de beoogde deelneming en de in overeenstemming met artikel 23, lid 4, gespecificeerde ter zake doende informatie. De lidstaten behoeven de drempel van 30 % niet toe te passen indien zij overeenkomstig artikel 9, lid 3, onder a), van Richtlijn 2004/109/EG een drempelwaarde van een derde deel toepassen.

2.   De bevoegde autoriteiten zenden de kandidaat-verwerver terstond en in elk geval binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving, een schriftelijke ontvangstbevestiging van een kennisgeving op grond van lid 1 of van aanvullende informatie op grond van lid 3.

De bevoegde autoriteiten hebben vanaf de datum van de schriftelijke bevestiging van ontvangst van de kennisgeving en van alle door de lidstaat vereiste documenten van de in artikel 23, lid 4, bedoelde lijst die bij de kennisgeving gevoegd moeten worden, een termijn van 60 werkdagen (de "beoordelingsperiode"), om de in artikel 23, lid 1, bedoelde beoordeling (de "beoordeling"), uit te voeren.

De bevoegde autoriteiten stellen de kandidaat-verwerver bij de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

3.   De bevoegde autoriteiten mogen, indien nodig, tijdens de beoordelingsperiode, doch niet na de 50ste werkdag daarvan, aanvullende informatie opvragen die noodzakelijk is om de beoordeling af te ronden. In een dergelijk verzoek, dat schriftelijk wordt gedaan, is vermeld welke aanvullende informatie nodig is.

Vanaf de datum van het verzoek van de bevoegde autoriteiten om informatie tot de ontvangst van een antwoord daarop van de kandidaat-verwerver wordt de beoordelingsperiode opgeschort. De opschorting duurt ten hoogste 20 werkdagen. Eventuele aanvullende verzoeken van de bevoegde autoriteiten ter vervollediging of verduidelijking van de informatie staan ter discretie van de bevoegde autoriteiten maar resulteren niet in een opschorting van de beoordelingsperiode.

4.   De bevoegde autoriteiten kunnen de in lid 3, tweede alinea, bedoelde opschorting tot ten hoogste 30 werkdagen verlengen indien de kandidaat-verwerver in een derde land is gevestigd of onder toezicht staat, of indien hij een natuurlijke of rechtspersoon is, die niet onderworpen is aan toezicht uit hoofde van deze richtlijn of uit hoofde van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG of 2004/39/EG.

5.   Indien de bevoegde autoriteiten besluiten zich te verzetten tegen de voorgenomen verwerving, geven zij de kandidaat-verwerver daarvan binnen twee werkdagen na voltooiing van de beoordeling en zonder de beoordelingsperiode te overschrijden schriftelijk en gemotiveerd kennis. Onverminderd het nationale recht kan een passende motivering van het besluit op verzoek van de kandidaat-verwerver openbaar worden gemaakt. Dit belet niet dat een lidstaat de bevoegde autoriteit kan toestaan deze informatie openbaar te maken zonder dat de kandidaat-verwerver daarom heeft verzocht.

6.   Indien de bevoegde autoriteiten zich binnen de beoordelingsperiode niet schriftelijk tegen de voorgenomen verwerving verzetten, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.

7.   De bevoegde autoriteiten mogen voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn zo nodig verlengen.

8.   De lidstaten leggen geen voorschriften inzake kennisgeving aan of goedkeuring door de bevoegde autoriteiten van rechtstreekse of middellijke verwervingen van stemrechten of kapitaal op die stringenter zijn dan de bepalingen van deze richtlijn.

9.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de gemeenschappelijke procedures, formulieren en sjablonen voor het overlegproces tussen de relevante bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 24.

De EBA legt deze ontwerpen van technische normen uiterlijk op 31 december 2015 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 23

Beoordelingscriteria

1.   Bij de beoordeling van de in artikel 22, lid 1, bedoelde kennisgeving en de in artikel 22, lid 3, bedoelde informatie beoordelen de bevoegde autoriteiten, met het oog op de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling die het doelwit van de verwerving is, en rekening houdend met de waarschijnlijke invloed van de kandidaat-verwerver op die kredietinstelling, de geschiktheid van de kandidaat-verwerver en de financiële soliditeit van de voorgenomen verwerving in overeenstemming met de volgende criteria:

a)

de reputatie van de kandidaat-verwerver;

b)

de in artikel 91, lid 1, bedoelde reputatie, vaardigheden en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan en van de leden van de directie die als gevolg van de voorgenomen verwerving het bedrijf van de instelling zullen leiden;

c)

de financiële soliditeit van de kandidaat-verwerver, met name met betrekking tot de aard van de werkzaamheden die verricht en beoogd worden in de kredietinstelling die het doelwit van de verwerving is;

d)

of de kredietinstelling zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten op grond van deze richtlijn en Verordening Verordening (EU) nr. 575/2013, en, indien van toepassing, ander Unierecht, met name de Richtlijnen 2002/87/EG en 2009/110/EG, met inbegrip van de groep waarvan zij deel gaat uitmaken zo gestructureerd is dat effectief toezicht en effectieve uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk zijn en dat de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de bevoegde autoriteiten kan worden bepaald;

e)

of er goede redenen zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving geld wordt of werd witgewassen of terrorisme wordt of werd gefinancierd, of dat gepoogd wordt of gepoogd werd geld wit te wassen of terrorisme te financieren in de zin van artikel 1 van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (21), of dat de voorgenomen verwerving het risico daarop zou kunnen vergroten.

2.   De bevoegde autoriteiten mogen zich alleen tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor goede redenen zijn op grond van de criteria van lid 1 of indien de door de kandidaat-verwerver verstrekte informatie onvolledig is.

3.   De lidstaten stellen geen voorafgaande voorwaarden aan de omvang van de deelneming die verworven dient te worden, en staan hun bevoegde autoriteiten evenmin toe de voorgenomen verwerving aan de economische marktbehoeften te toetsen.

4.   De lidstaten publiceren een lijst met informatie die nodig is voor de beoordeling en die bij de in artikel 22, lid 1, bedoelde kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt. De vereiste informatie staat in verhouding tot en is afgestemd op de aard van de kandidaat-verwerver en van de voorgenomen verwerving. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor een prudentiële beoordeling.

5.   Niettegenstaande artikel 22, leden 2, 3 en 4, worden, indien de bevoegde autoriteit kennis wordt gegeven van twee of meer voornemens om een gekwalificeerde deelneming in dezelfde kredietinstelling te verwerven of te vergroten, de kandidaat-verwervers door de autoriteit op niet-discriminerende wijze behandeld.

Artikel 24

Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten plegen nauw onderling overleg bij de beoordeling indien de kandidaat-verwerver een van de volgende personen betreft:

a)

een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming, of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2009/65/EG ("icbe-beheermaatschappij"), waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

b)

de moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving;

c)

een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of icbe-beheermaatschappij waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving.

2.   De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar zonder onnodige vertraging alle informatie die voor de beoordeling van essentieel belang of relevant is. Daartoe geven zij elkaar op verzoek alle relevante informatie en verstrekken zij uit eigen beweging alle essentiële informatie. In een besluit van de bevoegde autoriteit die vergunning heeft verleend aan de kredietinstelling welke het doelwit van de verwerving is, worden de standpunten en bedenkingen van de voor de kandidaat-verwerver verantwoordelijke bevoegde autoriteit vermeld.

Artikel 25

Kennisgeving in het geval van een afstoting

De lidstaten schrijven voor dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die heeft besloten zijn rechtstreekse of middellijke gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling af te stoten, de bevoegde autoriteiten daarvan schriftelijk voorafgaand aan de afstoting in kennis stelt onder vermelding van het bedrag van de betrokken deelneming. Tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is eveneens gehouden iedere natuurlijke of rechtspersoon die heeft besloten de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal onder 20 %, 30 % of 50 % daalt of dat de kredietinstelling ophoudt zijn dochteronderneming te zijn. De lidstaten hoeven de drempel van 30 % niet toe te passen indien zij overeenkomstig artikel 9, lid 3, onder a), van Richtlijn 2004/109/EG een drempelwaarde van een derde toepassen.

Artikel 26

Informatieplicht en sancties

1.   De kredietinstellingen stellen, zodra zij kennis hebben van verwervingen of afstotingen van deelnemingen in hun kapitaal, waardoor stijging boven of daling onder één van de percentages als bedoeld in artikel 22, lid 1, en artikel 25 optreedt, de bevoegde autoriteiten van deze verwervingen of afstotingen in kennis.

Kredietinstellingen die toegelaten zijn op een gereglementeerde markt stellen de bevoegde autoriteiten ten minste jaarlijks in kennis van de identiteit van de aandeelhouders en vennoten die gekwalificeerde deelnemingen bezitten, alsmede van de omvang van de deelnemingen zoals deze met name blijkt uit de gegevens die worden ontvangen tijdens de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders en vennoten, of uit de informatie die is ontvangen uit hoofde van de verplichtingen van op een gereguleerde markt toegelaten vennootschappen.

2.   De lidstaten schrijven voor dat, indien de door de in artikel 22, lid 1, bedoelde personen uitgeoefende invloed een prudente en gezonde bedrijfsvoering van de instelling wellicht zou belemmeren, de bevoegde autoriteiten passende maatregelen treffen om aan deze toestand een einde te maken. Die maatregelen kunnen bestaan uit bindende aanwijzingen en sancties, onverminderd de artikelen 65 tot en met 72, ten aanzien van leden van het leidinggevend orgaan en bestuurders, dan wel in de schorsing van de uitoefening van de stemrechten die verbonden zijn aan de aandelen welke door de betrokken aandeelhouders of vennoten van de kredietinstelling worden gehouden.

Soortgelijke maatregelen zijn van toepassing op natuurlijke of rechtspersonen die de in artikel 22, lid 1, neergelegde verplichting inzake voorafgaande kennisgeving niet naleven, onverminderd de artikelen 65 tot en met 72.

Indien een deelneming wordt verworven ondanks bezwaar van de bevoegde autoriteiten, bepalen de lidstaten, onverminderd andere te treffen sancties, dat de uitoefening van de betrokken stemrechten wordt geschorst of dat de uitgebrachte stemmen nietig zijn of nietig verklaard kunnen worden.

Artikel 27

Criteria voor gekwalificeerde deelneming

Om uit te maken of aan de in de artikelen 22, 25 en 26 bedoelde criteria voor een gekwalificeerde deelneming wordt voldaan, worden de in de artikelen 9, 10 en 11 van Richtlijn 2004/109/EG bedoelde stemrechten, en de in artikel 12, leden 4 en 5, van die richtlijn bedoelde voorwaarden voor samenvoeging daarvan, in aanmerking genomen.

Om uit te maken of aan de in artikel 26 bedoelde criteria voor een gekwalificeerde deelneming wordt voldaan, houden de lidstaten geen rekening met stemrechten of aandelen die instellingen kunnen houden als gevolg van het overnemen van financiële instrumenten of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie, vermeld in bijlage I, deel A, punt 6, van Richtlijn 2004/39/EG, mits die rechten niet worden uitgeoefend of niet anderszins worden gebruikt om inspraak uit te oefenen in het bestuur van de uitgevende instelling, en mits ze binnen één jaar na de verwerving worden overgedragen.

TITEL IV

AANVANGSKAPITAAL VAN BELEGGINGSONDERNEMINGEN

Artikel 28

Aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen

1.   Het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen omvat enkel één of meer bestanddelen als bedoeld in artikel 26, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.   Alle andere beleggingsondernemingen dan die als bedoeld in in artikel 29 hebben een aanvangskapitaal van 730 000 EUR.

Artikel 29

Aanvangskapitaal van bijzondere soorten beleggingsondernemingen

1.   Een beleggingsonderneming die zelf geen transacties met financiële instrumenten voor eigen rekening verricht of emissies van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie overneemt, maar die geld of waardepapieren van cliënten onder zich houdt, heeft een aanvangskapitaal van 125 000 EUR als zij een of meer van de volgende diensten verricht:

a)

het ontvangen en doorgeven van orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten;

b)

het uitvoeren van orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten;

c)

het beheren van persoonlijke beleggingsportefeuilles van financiële instrumenten.

2.   De bevoegde autoriteiten mogen beleggingsondernemingen die orders van beleggers met betrekking tot financiële instrumenten uitvoeren, toestaan deze instrumenten voor eigen rekening te houden mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

deze posities zijn uitsluitend het resultaat van het feit dat de beleggingsonderneming niet bij machte is van beleggers ontvangen orders exact met elkaar te matchen;

b)

de totale marktwaarde van al deze posities vertegenwoordigt niet meer dan 15 % van het aanvangskapitaal van de onderneming;

c)

de onderneming voldoet aan de vereisten van de artikelen 92 tot en met 95 en deel 4 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

deze posities hebben een incidenteel en voorlopig karakter en blijven strikt beperkt tot de tijd die voor de uitvoering van de bewuste transactie nodig is.

3.   De lidstaten mogen het in lid 1 genoemde bedrag tot 50 000 EUR verlagen indien de onderneming niet over een vergunning beschikt om geld of effecten van cliënten te houden, transacties voor eigen rekening te verrichten, of emissies met plaatsingsgarantie over te nemen.

4.   Het houden van posities in financiële instrumenten buiten de handelsportefeuille om eigen vermogen te beleggen, wordt niet beschouwd als het verrichten van transacties voor eigen rekening in de zin van lid 1 of voor de toepassing van lid 3.

Artikel 30

Aanvangskapitaal van plaatselijke ondernemingen

Plaatselijke ondernemingen hebben een aanvangskapitaal van 50 000 EUR voor zover zij het recht van vestiging of het recht tot het vrij verrichten van diensten genieten als bepaald in de artikelen 31 en 32 van Richtlijn 2004/39/EG.

Artikel 31

Dekking voor ondernemingen die niet beschikken over een vergunning om geld of effecten van cliënten aan te houden

1.   De in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen beschikken over dekking in een van de volgende vormen:

a)

een aanvangskapitaal van 50 000 EUR;

b)

een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die het volledige grondgebied van de Unie bestrijkt of een andere vergelijkbare waarborg tegen aansprakelijkheid als gevolg van beroepsnalatigheid, voor een bedrag van ten minste 1 000 000 EUR, van toepassing per schadevordering, en in het totaal 1 500 000 EUR per jaar voor alle schadevorderingen;

c)

een combinatie van aanvangskapitaal en beroepsaansprakelijkheidsverzekering die resulteert in een dekking die gelijkwaardig is aan die van punt a) of punt b).

De Commissie herziet op regelmatige basis de in de eerste alinea bedoelde bedragen.

2.   Indien een onderneming als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 tevens uit hoofde van Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (22) in een register is ingeschreven, moet zij aan de voorschriften van artikel 4, lid 3, van die richtlijn voldoen en bovendien over dekking in een van de volgende vormen beschikken:

a)

een aanvangskapitaal van 25 000 EUR;

b)

een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die het volledige grondgebied van de Unie bestrijkt of een andere vergelijkbare waarborg tegen aansprakelijkheid als gevolg van beroepsnalatigheid, voor een bedrag van ten minste 500 000 EUR, van toepassing per schadevordering, en in het totaal 750 000 EUR per jaar voor alle schadevorderingen;

c)

een combinatie van aanvangskapitaal en beroepsaansprakelijkheidsverzekering die resulteert in een dekking die gelijkwaardig is aan die van punt a) of punt b).

Artikel 32

Overgangsbepalingen

1.   In afwijking van artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, en artikel 30 mogen de lidstaten de vergunning handhaven voor beleggingsondernemingen en onder artikel 30 vallende ondernemingen die op of vóór 31 december 1995 bestonden, en waarvan het eigen vermogen minder is dan de voor hen in artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, of artikel 30 genoemde bedragen van het aanvangskapitaal.

Het eigen vermogen van dergelijke beleggingsondernemingen of ondernemingen mag niet kleiner worden dan het hoogste referentieniveau dat na 23 maart 1993 is berekend. Het referentieniveau is het daggemiddelde van het eigen vermogen, berekend over de zes maanden voorafgaand aan de datum van berekening. Dit referentieniveau wordt om de zes maanden berekend voor de overeenkomstige voorafgaande periode.

2.   Indien de zeggenschap over een onder lid 1 vallende beleggingsonderneming of onderneming wordt verworven door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan degene die voordien de zeggenschap over de onderneming uitoefende op of vóór 31 december 1995, is het eigen vermogen van deze beleggingsonderneming of onderneming ten minste gelijk aan de in artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, en artikel 30 gestelde bedragen, behalve in het geval van een eerste overdracht door vererving gedaan na 31 december 1995, onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en gedurende niet meer dan tien jaar na de datum van de overdracht.

3.   Bij fusie tussen twee of meer beleggingsondernemingen of onder artikel 30 vallende ondernemingen, behoeft het eigen vermogen van de onderneming die het resultaat van de fusie is, niet de in de artikel 28, lid 2, artikel 29, lid 1 of lid 3, of artikel 30 gestelde bedragen te bereiken. Gedurende de periode dat de in artikel 28, lid 2, artikel 29, leden 1 en 3, of artikel 30 gestelde bedragen niet zijn bereikt, bedraagt het eigen vermogen van de uit de fusie ontstane onderneming echter niet minder dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde ondernemingen op het tijdstip van de fusie.

4.   Het eigen vermogen van beleggingsondernemingen en onder artikel 30 vallende ondernemingen mag niet kleiner worden dan de in artikel 28, lid 2, artikel 29, lid 1 of lid 3, of artikel 30, en in de leden 1 en 3 van dit artikel gestelde bedragen.

5.   Indien de bevoegde autoriteiten het nodig achten, teneinde de solvabiliteit van dergelijke beleggingsondernemingen en ondernemingen te garanderen, dat voldaan wordt aan het in lid 4 gestelde eisen, zijn de leden 1, 2 en 3 niet van toepassing.

TITEL V

BEPALINGEN BETREFFENDE DE VRIJHEID VAN VESTIGING EN HET VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN

HOOFDSTUK 1

Algemene beginselen

Artikel 33

Kredietinstellingen

De lidstaten bepalen dat de werkzaamheden die in de lijst in bijlage I zijn genoemd, op hun grondgebied kunnen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in artike 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, artikel 39, leden 1 en 2, en de artikelen 40 tot en met 46, hetzij dooreen bijkantoor te vestigen hetzijd door diensten te verrichten, door iedere kredietinstelling waaraan door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat vergunning is verleend en waarop door hen toezicht wordt gehouden, mits deze werkzaamheden onder de vergunning vallen.

Artikel 34

Financiële instellingen

1.   De lidstaten bepalen dat de werkzaamheden die vermeld staan in de lijst in bijlage I op hun grondgebied mogen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in artikel 35, artikel 36, leden 1, 2 en 3, artikel 39, leden 1 en 2, en de artikelen 40 tot en met 46, hetzij door een bijkantoor te vestigen hetzij door diensten te verrichten, door iedere financiële instelling van een andere lidstaat die een dochteronderneming van een kredietinstelling of een gemeenschappelijke dochteronderneming van twee of meer kredietinstellingen is, waarvan de statuten de betrokken werkzaamheden toestaan en die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

a)

aan de moederonderneming of -ondernemingen is vergunning verleend als kredietinstelling in de lidstaat van het recht waaronder de financiële instelling valt;

b)

de betrokken werkzaamheden worden daadwerkelijk op het grondgebied van dezelfde lidstaat uitgeoefend;

c)

de moederonderneming of -ondernemingen houdt, respectievelijk houden 90 % of meer van de aan de aandelen van de financiële instelling verbonden stemrechten;

d)

de moederonderneming of -ondernemingen toont, respectievelijk tonen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat de financiële instelling op een prudente wijze wordt beheerd en heeft, respectievelijk hebben zich, met instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, hoofdelijk borg gesteld voor de verplichtingen van de financiële instelling;

e)

de financiële instelling is, in het bijzonder voor de betrokken werkzaamheden, daadwerkelijk opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de moederonderneming, of elk van de moederondernemingen, overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 3, van deze richtlijn en deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is onderworpen, met name voor de toepassing van de in artikel 92 van die verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten, het beheersen van grote risicoblootstellingen overeenkomstig deel 4 van die verordening, en de in de artikelen 89 en 90 van die verordening gestelde beperking van de deelnemingen.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst gaan de naleving van de voorwaarden in de eerste alinea na en geven een attest af aan de financiële instelling dat dient te worden gevoegd bij de in de artikelen 35 en 39 bedoelde kennisgevingen.

2.   Indien een financiële instelling als bedoeld in lid 1, eerste alinea, niet langer aan één van de gestelde voorwaarden voldoet, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan in kennis, en vallen de door die financiële instelling in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden voortaan onder het recht van de lidstaat van ontvangst.

3.   De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op dochterondernemingen van een financiële instelling als bedoeld in lid 1, eerste alinea.

HOOFDSTUK 2

Recht van vestiging van kredietinstellingen

Artikel 35

Kennisgevingsplicht en interactie tussen bevoegde autoriteiten

1.   Iedere kredietinstelling die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te vestigen, stelt de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis.

2.   De lidstaten schrijven voor dat elke kredietinstelling die een bijkantoor in een andere lidstaat wenst te vestigen, de in lid 1 bedoelde kennisgeving vergezeld doet gaan van de volgende gegevens:

a)

de lidstaat op het grondgebied waarvan zij voornemens is een bijkantoor te vestigen;

b)

een programma van werkzaamheden waarin onder meer de aard van de voorgenomen activiteiten en de organisatiestructuur van het bijkantoor worden vermeld;

c)

het adres in de lidstaat van ontvangst waar documenten kunnen worden opgevraagd;

d)

de naam van de degenen die het bijkantoor gaan besturen.

3.   Tenzij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, gelet op het betrokken project, redenen hebben om aan de deugdelijkheid van de administratieve structuur of van de financiële positie van de kredietinstelling te twijfelen, doen zij binnen drie maanden na ontvangst van alle in lid 2 bedoelde gegevens, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst en stellen zij de betrokken kredietinstelling hiervan in kennis.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst doen tevens mededeling van het bedrag en de samenstelling van het eigen vermogen, en van de som van de eigenvermogensvereisten van de kredietinstelling uit hoofde van artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

In afwijking van de tweede alinea doen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in het in artikel 34 bedoelde geval mededeling van het bedrag en de samenstelling van het eigen vermogen van de financiële instelling en het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, van de kredietinstelling die haar moederonderneming is.

4.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst weigeren de in lid 2 bedoelde gegevens mede te delen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, delen zij de redenen van deze weigering binnen drie maanden na ontvangst van alle gegevens mede aan de betrokken kredietinstelling.

Tegen deze weigering of het uitblijven van een antwoord staat beroep open bij de rechter in de lidstaat van herkomst.

5.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de gegevens die overeenkomstig dit artikel moeten worden verstrekt.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, sjablonen en procedures voor deze kennisgeving.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   De EBA legt de in de leden 5 en 6 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Artikel 36

Aanvang van de werkzaamheden

1.   Voordat het bijkantoor van de kredietinstelling met zijn werkzaamheden aanvangt, beschikken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst over twee maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de in artikel 35 bedoelde mededeling, om het in hoofdstuk 4 bedoelde toezicht op de kredietinstelling voor te bereiden en om, in voorkomend geval, de voorwaarden aan te geven waaronder deze werkzaamheden om redenen van algemeen belang in de lidstaat van ontvangst moeten worden uitgeoefend.

2.   Zodra een mededeling van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst is binnengekomen of wanneer deze niet reageren binnen de in lid 1 bedoelde termijn, kan het bijkantoor gevestigd worden en met zijn werkzaamheden aanvangen.

3.   In geval van wijziging van de overeenkomstig artikel 35, lid 2, punten b), c) of d), verstrekte informatie stelt de kredietinstelling de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst daarvan ten minste één maand vooraf schriftelijk in kennis, opdat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zich overeenkomstig artikel 35 in staat worden gesteld een besluit te nemen na een kennisgeving uit hoofde van artikel 35, en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in staat te stellen krachtens lid 1 een besluit te nemen tot vaststelling van de voorwaarden voor de wijziging.

4.   De bijkantoren die, overeenkomstig de bepalingen van de lidstaat van ontvangst, hun werkzaamheden hebben aangevangen vóór 1 januari 1993, worden geacht onderworpen te zijn geweest aan de procedure als vastgelegd in artikel 35 en van de leden 1 en 2 van dit artikel. Zij vallen vanaf 1 januari 1993 onder lid 3 van het onderhavige artikel en onder de artikelen 33 en 52 en hoofdstuk 4.

5.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de gegevens die overeenkomstig dit artikel moeten worden verstrekt.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, sjablonen en procedures voor deze kennisgeving.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   De EBA legt de in de leden 5 en 6 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Artikel 37

Informatie over weigeringen

De lidstaten stellen de Commissie en de EBA in kennis van het aantal en de aard van de gevallen waarin overeenkomstig artikel 35 en artikel 36, lid 3, een weigering is uitgesproken.

Artikel 38

Samenneming van bijkantoren

Verscheidene bedrijfszetels in eenzelfde lidstaat van een kredietinstelling met hoofdkantoor in een andere lidstaat worden als één enkel bijkantoor beschouwd.

HOOFDSTUK 3

Uitoefening van het recht tot het vrij verrichten van diensten

Artikel 39

Kennisgevingsprocedure

1.   Elke kredietinstelling die voor de eerste maal in het kader van het vrij verrichten van diensten haar werkzaamheden wil uitoefenen op het grondgebied van een andere lidstaat, stelt de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis van de in de lijst in bijlage I vermelde werkzaamheden die zij wenst uit te oefenen.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zenden de in lid 1 bedoelde kennisgeving binnen een termijn van één maand te rekenen van de ontvangst ervan toe aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan de rechten die verkregen zijn door kredietinstellingen welke vóór 1 januari 1993 werkzaam waren bij wege van het verrichten van diensten.

4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de gegevens die overeenkomstig dit artikel moeten worden verstrekt.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de standaardformulieren, sjablonen en procedures voor deze kennisgeving.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.   De EBA legt de in de leden 4 en 5 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

HOOFDSTUK 4

Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst

Artikel 40

Rapportagevereisten

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst kunnen voorschrijven dat elke kredietinstelling die een bijkantoor op het grondgebied van die lidstaat heeft, aan deze bevoegde autoriteiten een periodiek verslag over haar werkzaamheden in die lidstaat van ontvangst zendt.

Die verslagen worden enkel verlangd voor informatiedoeleinden of voor statistische doeleinden, voor de toepassing van artikel 51, lid 1, of voor toezichtsdoeleinden overeenkomstig dit hoofdstuk. Op hen zijn eisen betreffende het beroepsgeheim van toepassing die minstens gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde eisen.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst kunnen meer in het bijzonder informatie van de in de eerste alinea bedoelde kredietinstellingen verlangen om te kunnen uitmaken of het gaat om een significant bijkantoor in overeenstemming met artikel 51, lid 1.

Artikel 41

Door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen ten aanzien van in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden

1.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst op grond van informatie die zij overeenkomstig artikel 50 van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hebben ontvangen, constateren dat een kredietinstelling die op hun grondgebied een bijkantoor heeft of in het kader van het verrichten van diensten werkzaam is, voldoet aan een van de volgende voorwaarden die met betrekking tot de in de betrokken lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden worden gesteld, stellen zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis:

a)

de kredietinstelling voldoet niet aan de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of aan Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

er bestaat een wezenlijk risico dat de kredietinstelling niet zal voldoen aan de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of aan Verordening (EU) nr. 575/2013.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst treffen onverwijld alle passende maatregelen om te bewerkstelligen dat de betrokken kredietinstelling deze onregelmatige situatie verhelpt of maatregelen treft om het risico van niet-naleving af te wenden. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst deelt deze maatregelen mede aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van oordeel zijn dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hun verplichtingen niet zijn nagekomen of hun verplichtingen uit hoofde van lid 1, tweede alinea, niet zullen nakomen, kunnen zij de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 aan de EBA voorleggen en haar om bijstand verzoeken. Indien de EBA handelt in overeenstemming met dat artikel, neemt zij elk besluit krachtens artikel 19, lid 3, van die verordening binnen 24 uur. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming.

Artikel 42

Omkleding met redenen en mededeling

Elke ter uitvoering van artikel 41, lid 1, of de artikelen 43 of 44 genomen maatregel die sancties of een beperking van de uitoefening van het recht tot het verrichten van diensten of de vrijheid van vestiging behelst, wordt naar behoren met redenen omkleed en aan de betrokken kredietinstelling medegedeeld.

Artikel 43

Voorzorgsmaatregelen

1.   Alvorens de in artikel 41 vastgestelde procedure toe te passen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in noodsituaties, in afwachting van maatregelen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst of van in artikel 3 van Richtlijn 2001/24/EG bedoelde saneringsmaatregelen, alle voorzorgsmaatregelen treffen welke noodzakelijk zijn om bescherming te bieden tegen financiële instabiliteit die een ernstige bedreiging van de collectieve belangen van deposanten, beleggers en cliënten in de lidstaat van ontvangst zou vormen.

2.   Alle uit hoofde van lid 1 getroffen voorzorgsmaatregelen staan in verhouding tot het doel waarvoor ze worden getroffen, namelijk het beschermen tegen financiële instabiliteit die een ernstige bedreiging van de collectieve belangen van deposanten, beleggers en cliënten in de lidstaat van ontvangst zou vormen. De maatregelen kunnen een opschorting van betaling omvatten. Zij resulteren niet in een bevoordeling van de schuldeisers van de kredietinstelling in de lidstaat van ontvangst ten opzichte van schuldeisers in andere lidstaten.

3.   Alle voorzorgsmaatregelen uit hoofde van lid 1 zijn niet langer van kracht wanneer de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst saneringsmaatregelen krachtens artikel 3 van Richtlijn 2001/24/EG treffen.

4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst beëindigen de voorzorgsmaatregelen indien deze maatregelen naar hun mening achterhaald zijn uit het oogpunt van artikel 41, tenzij zij overeenkomstig lid 3 van dit artikel niet langer van kracht zijn.

5.   De Commissie, de EBA en de bevoegde autoriteiten van de overige betrokken lidstaten worden zo spoedig mogelijk van uit hoofde van lid 1 getroffen voorzorgsmaatregelen op de hoogte gebracht.

Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst of van enige andere betrokken lidstaat bezwaar maken tegen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst getroffen maatregelen, kunnen zij de kwestie overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 voorleggen aan de EBA en haar om bijstand verzoeken. Indien de EBA in overeenstemming met dat artikel handelt, neemt zij elk besluit krachtens artikel 19, lid 3, van die verordening binnen 24 uur. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming.

Artikel 44

Bevoegdheden van lidstaten van ontvangst

Lidstaten van ontvangst kunnen, niettegenstaande de artikelen 40 en 41, in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden die hun bij deze richtlijn worden toegekend passende maatregelen treffen om op hun grondgebied begane inbreuken op de bepalingen die zij uit hoofde van deze richtlijn hebben vastgesteld of om redenen van algemeen belang hebben vastgesteld, te voorkomen of te bestraffen. Met name kunnen zij de in overtreding zijnde kredietinstelling beletten nieuwe transacties op hun grondgebied te verrichten.

Artikel 45

Na de intrekking van de vergunning te nemen maatregelen

In het geval dat de vergunning wordt ingetrokken, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan onverwijld in kennis. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst nemen passende maatregelen teneinde de betrokken kredietinstelling te beletten op hun grondgebied nieuwe transacties te verrichten en de belangen van de deposanten te vrijwaren.

Artikel 46

Adverteren

De bepalingen van dit hoofdstuk houden voor kredietinstellingen die hun hoofdkantoor in een andere lidstaat hebben, geen belemmering in om hun diensten met alle beschikbare communicatiemiddelen te adverteren in de lidstaat van ontvangst, mits zij de om redenen van algemeen belang vastgestelde voorschriften inzake de vorm en de inhoud van dit adverteren in acht nemen.

TITEL VI

BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

Artikel 47

Kennisgeving inzake bijkantoren in derde landen en toegangsvoorwaarden voor kredietinstellingen met dergelijke bijkantoren

1.   De lidstaten passen op bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land voor wat betreft de aanvang tot de werkzaamheden dan wel de uitoefening ervan geen bepalingen toe die leiden tot een gunstiger behandeling dan die welke geldt voor bijkantoren van kredietinstellingen die hun hoofdkantoor binnen de Unie hebben.

2.   De bevoegde autoriteiten geven de Commissie, de EBA en het bij Besluit 2004/10/EG van de Commissie (23) opgerichte Europees Comité voor het bankwezen kennis van alle vergunningen voor bijkantoren die aan kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land zijn verleend.

3.   De Unie kan, door middel van met één of meer derde landen gesloten overeenkomsten, regelingen treffen inzake de toepassing van bepalingen die bijkantoren van een kredietinstelling met hoofdkantoor in een derde land eenzelfde behandeling op het gehele grondgebied van de Unie verzekeren.

Artikel 48

Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de toezichtautoriteiten van derde landen

1.   De Commissie kan op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief aan de Raad voorstellen doen voor onderhandelingen over overeenkomsten met een of meer derde landen met het oog op het maken van afspraken over de uitoefening van toezicht op geconsolideerde basis op:

a)

instellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft;

b)

instellingen die in een derde land gelegen zijn en waarvan de moederonderneming een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie is.

2.   De in lid 1 bedoelde overeenkomsten hebben met name ten doel te waarborgen dat:

a)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht, op grond van de geconsolideerde financiële positie, op instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die in de Unie gelegen zijn en die als dochteronderneming een instelling of een financiële instelling hebben die in een derde land gelegen is, of die daarin een deelneming hebben;

b)

de toezichtautoriteiten van derde landen de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht op moederondernemingen met hoofdkantoor op hun grondgebied die als dochteronderneming een instelling of een financiële instelling hebben die gelegen is in één of meer lidstaten, of die daarin deelnemingen hebben; en

c)

de EBA in staat is om overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen te verkrijgen die deze ontvangen van de nationale autoriteiten van derde landen.

3.   Onverminderd artikel 218 VWEU, onderzoekt de Commissie met het Europees Comité voor het bankwezen het resultaat van de in lid 1 bedoelde onderhandelingen en de daaruit voortvloeiende situatie.

4.   Overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 staat de EBA de Commissie bij voor de toepassing van dit artikel.

TITEL VII

PRUDENTIEEL TOEZICHT

HOOFDSTUK 1

Beginselen van prudentieel toezicht

Afdeling I

Bevoegdheid en taken van de lidstaten van herkomst en van de lidstaten van ontvangst

Artikel 49

Bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van de lidstaten van ontvangst

1.   Het prudentieel toezicht op een instelling, met inbegrip van het prudentieel toezicht op de werkzaamheden die deze instelling overeenkomstig artikel 33 en artikel 34 uitoefent, berust bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn die een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst inhouden.

2.   Lid 1 belet niet dat toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend.

3.   Door de lidstaat van ontvangst genomen maatregelen voorzien niet in discriminerende of restrictieve behandeling op grond van het feit dat aan een kredietinstelling in een andere lidstaat vergunning is verleend.

Artikel 50

Samenwerking inzake toezicht

1.   Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de instellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samen. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen waardoor het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risicoblootstellingen, andere factoren die van invloed kunnen zijn op het door de instelling gevormde systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige procedures en internecontrolemechanismen kunnen vergemakkelijken.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst onmiddellijk in kennis van alle informatie en bevindingen met betrekking tot het in overeenstemming met deel zes van Verordening (EU) nr. 575/2013 en titel VII, hoofdstuk 3, van deze richtlijn uitgeoefende liquiditeitstoezicht op de werkzaamheden die de instelling via bijkantoren verricht, voor zover die informatie en bevindingen relevant zijn voor de bescherming van deposanten of beleggers in de lidstaat van ontvangst.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten van ontvangst onmiddellijk in kennis indien er zich liquiditeitsspanning voordoet of indien redelijkerwijze mag worden verwacht dat er zich liquiditeitsspanning zal voordoen. Bij deze kennisgeving worden ook nadere bijzonderheden verstrekt over de planning en uitvoering van een herstelplan en over enigerlei in dat verband genomen prudentiële toezichtmaatregelen.

4.   Op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst delen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst mee en leggen zij uit hoe met de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst meegedeelde inlichtingen en bevindingen rekening is gehouden. Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst na de mededeling van de inlichtingen en bevindingen van oordeel blijven dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst geen passende maatregelen hebben genomen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de EBA te hebben ingelicht, passende maatregelen treffen om verdere inbreuken te voorkomen om de belangen van deposanten, beleggers en andere personen voor wie diensten worden verricht te beschermen of de stabiliteit van het financiële stelsel te bewaren.

Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst het niet eens zijn met de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst te treffen maatregelen, kunnen zij de kwestie voorleggen aan de EBA en overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 om haar bijstand verzoeken. Indien de EBA in overeenstemming met dat artikel handelt, neemt zij binnen een termijn van één maand een besluit.

5.   De bevoegde autoriteiten kunnen situaties waarin een verzoek om samenwerking, met name een verzoek om uitwisseling van informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn is gehonoreerd, aan de EBA voorleggen. Onverminderd artikel 258 VWEU kan de EBA in die gevallen handelen overeenkomstig de haar bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 toegekende bevoegdheden. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het bereiken van overeenstemming over de uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel.

6.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de in dit artikel bedoelde informatie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de procedure van de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van standaardformulieren, sjablonen en procedures voor de informatie-uitwisselingsvereisten die het monitoren van de instellingen kunnen vergemakkelijken.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

8.   De EBA legt de in de leden 6 en 7 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Artikel 51

Significante bijkantoren

1.   De bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst kunnen, in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, de consoliderende toezichthouder, of anders de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, verzoeken een bijkantoor van een instelling die geen onder artikel 95 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende beleggingsonderneming is, als significant aan te merken.

Het verzoek vermeldt de redenen waarom het bijkantoor als significant moet worden aangemerkt, en met name:

a)

of het marktaandeel in deposito’s van het bijkantoor in de lidstaat van ontvangst meer dan 2 % bedraagt;

b)

wat de vermoedelijke gevolgen van een opschorting of beëindiging van de werkzaamheden van de instelling voor de liquiditeit van het systeem en de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in de lidstaat van ontvangst zullen zijn;

c)

de omvang en het belang van het bijkantoor, wat het aantal cliënten betreft, binnen het bancaire of financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst, alsmede, in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, de consoliderende toezichthouder, stellen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over de kwalificatie van een bijkantoor als significant.

Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek ingevolge de eerste alinea geen gezamenlijk besluit wordt genomen, beslissen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst uiterlijk twee maanden daarna zelf of het bijkantoor significant is. Bij deze beslissing houden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst rekening met de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder of van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

De in de derde en vierde alinea bedoelde besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen, worden aan de betrokken bevoegde autoriteiten toegezonden en worden door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten als definitief erkend en toegepast.

De kwalificatie van een bijkantoor als significant doet geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten in het kader van deze richtlijn.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zenden de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar een significant bijkantoor gevestigd is, de in artikel 117, lid 1, onder c) en d), bedoelde informatie toe en voeren de in artikel 112, lid 1, onder c), bedoelde taken uit in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

Indien een bevoegde autoriteit van een lidstaat van herkomst kennis krijgt van een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, waarschuwt zij onverwijld de in artikel 58, lid 4, en artikel 59, lid 1, bedoelde autoriteiten.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst delen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd, de resultaten mee van de in artikel 97 en, indien van toepassing, in artikel 113, lid 2, bedoelde risicobeoordelingen van instellingen met dergelijke bijkantoren. Zij delen ook de besluiten uit hoofde van de artikelen 104 en 105 mee, voor zover die beoordelingen en besluiten voor die bijkantoren relevant zijn.

Indien relevant voor liquiditeitsrisico's in de valuta van de lidstaat van ontvangst, raadplegen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd over de krachtens artikel 86, lid 11, vereiste operationele maatregelen.

Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst niet hebben geraadpleegd, of indien, volgend op een dergelijke raadpleging, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst na deze raadpleging van oordeel blijven dat in artikel 86, lid 11, vereiste operationele stappen niet adequaat zijn, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de kwestie voorleggen aan de EBA en overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 om haar bijstand verzoeken.

3.   Indien artikel 116 niet van toepassing is, richten de bevoegde autoriteiten die het toezicht op een instelling met significante bijkantoren in andere lidstaten uitoefenen, een door hen voorgezeten college van toezichthouders op om de samenwerking uit hoofde van lid 2 van het onderhavige artikel en uit hoofde van artikel 50 te vergemakkelijken. Na raadpleging van de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de regeling voor de oprichting en werking van het college schriftelijk vast. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst beslist welke bevoegde autoriteiten aan een vergadering of activiteit van het college deelnemen.

Bij haar beslissing houdt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtactiviteit voor die autoriteiten en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten als bedoeld in artikel 7, en met het bepaalde in lid 2 van dit artikel.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college tevens tijdig over de acties of maatregelen die in die bijeenkomsten ondernomen of uitgevoerd worden.

4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om de algemene voorwaarden voor het functioneren van colleges van toezichthouders nader te bepalen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de procedure van de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om de operationele werking van colleges van toezichthouders nader te bepalen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.   De EBA legt de in de leden 4 en 5 bedoelde ontwerpen van technische normen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Artikel 52

Controle en inspectie ter plaatse van in een andere lidstaat gevestigde bijkantoren

1.   Lidstaten van ontvangst bepalen dat, indien een instelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, haar werkzaamheden uitoefent door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan vooraf in kennis te hebben gesteld, zelf of met inschakeling van door hen daartoe gemachtigde personen de in artikel 50 bedoelde informatie ter plaatse kunnen controleren en dergelijke bijkantoren kunnen inspecteren.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen voor de inspectie van de bijkantoren ook gebruik maken van een van de andere procedures als vastgelegd in artikel 118.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hebben de bevoegdheid om, per geval, de werkzaamheden van bijkantoren van instellingen op hun grondgebied ter plaatse controles en inspecties uit te voeren en om voor toezichtsdoeleinden van een bijkantoor informatie over zijn werkzaamheden te verlangen, indien zij dit om redenen van stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst van belang achten. Voordat dergelijke controles en inspecties worden uitgevoerd, raadplegen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst. Na dergelijke controles en inspecties stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in kennis van de verkregen informatie en bevindingen die relevant zijn voor de risicobeoordeling van de instelling of voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst houden met deze informatie en bevindingen naar behoren rekening bij de opstelling van hun in artikel 99 bedoelde programma voor onderzoek door de toezichthouder, en letten ook op de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat van ontvangst.

4.   De controles ter plaatse en inspecties van bijkantoren geschiedt in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar de controle of inspectie plaatsvindt.

Afdeling II

Uitwisseling van informatie en beroepsgeheim

Artikel 53

Beroepsgeheim

1.   De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, en auditors en deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

De vertrouwelijke gegevens waarvan deze personen, auditors of deskundigen beroepshalve kennis krijgen, mogen uitsluitend in een samengevatte of geaggregeerde vorm openbaar worden gemaakt, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden die betrokken zijn bij pogingen om die kredietinstelling te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.

2.   Lid 1 belet de bevoegde autoriteiten niet om met elkaar informatie uit te wisselen of door te geven aan het ESRB, de EBA of de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority - ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (24) in overeenstemming met deze richtlijn, met Verordening (EU) nr. 575/2013, met andere op kredietinstellingen toepasselijke richtlijnen, met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, met de artikelen 31, 35 en 36 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en met de artikelen 31 en 36 van Verordening (EU) nr. 1095/2010. Deze informatie is onderworpen aan lid 1.

3.   Lid 1 belet de bevoegde autoriteiten niet om de resultaten van de overeenkomstig artikel 100 van deze richtlijn of overeenkomstig artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 gehouden stresstests bekend te maken of aan de EBA door te geven met het oog op de bekendmaking door de EBA van de resultaten van Unie-brede stresstests.

Artikel 54

Gebruik van vertrouwelijke informatie

De bevoegde autoriteiten die uit hoofde van artikel 53 vertrouwelijke informatie ontvangen, mogen deze alleen gebruiken voor de uitoefening van hun taken en alleen voor een van de volgende doeleinden:

a)

om na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en om het monitoren, op niet-geconsolideerde of op geconsolideerde basis, van die werkzaamheden te vergemakkelijken, in het bijzonder ten aanzien van de bewaking van de liquiditeit, de solvabiliteit, de grote risicoblootstellingen, de administratieve en boekhoudkundige procedures en de internecontrolemechanismen;

b)

om sancties op te leggen;

c)

in het kader van een beroep tegen een besluit van de bevoegde autoriteit, met inbegrip van rechtszaken die overeenkomstig artikel 72 aanhangig zijn gemaakt;

d)

bij rechtszaken die overeenkomstig bijzondere bepalingen van het Unierecht betreffende kredietinstellingen aanhangig zijn gemaakt.

Artikel 55

Samenwerkingsovereenkomsten

De lidstaten en de EBA kunnen overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 met de toezichtautoriteiten van derde landen of met de autoriteiten of instanties van derde landen in overeenstemming met artikel 56 en artikel 57, lid 1, van deze richtlijn alleen dan samenwerkingsovereenkomsten voor de uitwisseling van informatie sluiten, indien met betrekking tot de meegedeelde informatie gewaarborgd wordt dat ten minste gelijkwaardige vereisten inzake het beroepsgeheim worden nagekomen als de in artikel 53, lid 1, van deze richtlijn bedoelde vereisten. Dergelijke uitwisseling van informatie geschiedt ten behoeve van het uitoefenen van de toezichtstaken van de genoemde autoriteiten of instanties.

Informatie die afkomstig is van een andere lidstaat wordt alleen doorgegeven met de uitdrukkelijke instemming van de autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld en wordt, in voorkomend geval, alleen gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd.

Artikel 56

Informatie-uitwisseling tussen autoriteiten

Artikel 53, lid 1, en artikel 54 vormen geen belemmering voor de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten binnen eenzelfde lidstaat, tussen bevoegde autoriteiten in verschillende lidstaten of tussen bevoegde autoriteiten en de volgende partijen voor de vervulling van hun toezichtstaak:

a)

de autoriteiten aan welke van overheidswege het toezicht op andere entiteiten uit de financiële sector is opgedragen, alsmede de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op financiële markten;

b)

de autoriteiten of instanties die verantwoordelijk zijn voor het bewaren van de stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaten door middel van macroprudentiële regels;

c)

saneringsinstanties of -autoriteiten ter vrijwaring van de stabiliteit van het financiële stelsel;

d)

contractuele of institutionele protectiestelsels als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

e)

de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van instellingen en andere soortgelijke procedures;

f)

de met de wettelijke controle van de jaarrekening van instellingen, verzekeringsondernemingen en financiële instellingen belaste personen.

Artikel 53, lid 1, en artikel 54 vormen geen belemmering voor de mededeling aan de organen die belast zijn met de uitvoering van depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels van de gegevens die nodig zijn voor de vervulling van hun taak.

De ontvangen informatie is in elk geval onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten.

Artikel 57

Informatie-uitwisseling met toezichthoudende instanties

1.   Onverminderd de artikelen 53, 54 en 55 kunnen de lidstaten toestaan dat uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op:

a)

de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van instellingen en andere soortgelijke procedures;

b)

contractuele of institutionele beschermingsstelsels als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

personen die belast zijn met de wettelijke controle van de jaarrekening van instellingen, verzekeringsondernemingen en financiële instellingen.

2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen schrijven de lidstaten voor dat minimaal aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de informatie wordt uitgewisseld ten behoeve van de uitoefening van de in lid 1 bedoelde taken;

b)

de ontvangen informatie is onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten;

c)

informatie die afkomstig is van een andere lidstaat mag niet worden doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld, en mag in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmede deze autoriteiten hebben ingestemd.

3.   Niettegenstaande de artikelen 53, 54 en 55 kunnen de lidstaten, ter versterking van de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel, toestaan dat uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten of instanties die wettelijk belast zijn met de opsporing en het onderzoek van inbreuken op het vennootschapsrecht.

In dergelijke gevallen schrijven de lidstaten voor dat minimaal aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de informatie wordt uitgewisseld ten behoeve van het opsporen en het onderzoeken van inbreuken op het vennootschapsrecht;

b)

de ontvangen informatie onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten;

c)

informatie die afkomstig is van een andere lidstaat mag niet worden doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld, en mag in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmede deze autoriteiten hebben ingestemd.

4.   Indien de in lid 1 bedoelde autoriteiten of instanties bij de uitoefening van hun opsporings- of onderzoekstaken een beroep doen op personen die op grond van hun specifieke deskundigheid met een opdracht worden belast en die geen openbaar ambt bekleden, kan een lidstaat de in lid 3, eerste alinea, bedoelde mogelijkheid tot uitwisseling van informatie tot deze personen verruimen onder de in de lid 3, tweede alinea, genoemde voorwaarden.

5.   De bevoegde autoriteiten delen aan de EBA mede welke autoriteiten of instanties op grond van dit artikel informatie mogen ontvangen.

6.   Voor de toepassing van lid 4 delen de in lid 3 bedoelde autoriteiten of instanties aan de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben medegedeeld, de identiteit en de juiste opdracht mede van de personen aan wie deze informatie zal worden doorgegeven.

Artikel 58

Doorgeven van informatie over monetaire, depositobescherming-, systeem- en betalingsaspecten

1.   De bepalingen van dit hoofdstuk houden voor een bevoegde autoriteit geen belemmering in om voor de uitoefening van haar taak dienstige informatie door te geven aan:

a)

centrale banken van het ESCB en andere instanties met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit als deze informatie van belang is voor de uitoefening van hun wettelijke taken, waaronder het voeren van monetair beleid en de daarmee samenhangende beschikbaarstelling van liquide middelen, de uitoefening van toezicht op betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen en de vrijwaring van de stabiliteit van het financiële stelsel;

b)

contractuele of institutionele protectiestelsels als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

in voorkomend geval, andere overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op betalingssystemen;

d)

het ESRB, de Europese Toezichtautoriteit (de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Insurance and Occupational Pensions Authority - "EIOPA"), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (25), en de ESMA, indien die gegevens van belang zijn voor de uitoefening van hun taken uit hoofde van Verordeningen (EU) nr. 1092/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010.

Lidstaten nemen passende maatregelen om belemmeringen weg te nemen die bevoegde autoriteiten ervan weerhouden informatie te verzenden overeenkomstig de eerste alinea.

2.   De bepalingen van dit hoofdstuk houden voor de in lid 1 bedoelde autoriteiten of instanties geen belemmering in om aan de bevoegde autoriteiten de informatie toe te zenden die de bevoegde autoriteiten nodig kunnen hebben ter uitvoering van artikel 54.

3.   De overeenkomstig lid 1 en lid 2 ontvangen gegevens zijn onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten in een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, onmiddellijk informatie doen toekomen aan de centrale banken van het ESCB indien die informatie van belang is voor de uitoefening van hun wettelijke taken, waaronder het voeren van monetair beleid en de daarmee samenhangende beschikbaarstelling van liquide middelen, de uitoefening van toezicht op betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen en het vrijwaren van de stabiliteit van het financiële stelsel, en aan het ESRB indien die informatie van belang is voor de uitoefening van zijn wettelijke taken.

Artikel 59

Informatieverstrekking aan andere autoriteiten

1.   Niettegenstaande artikel 53, lid 1, en artikel 54 kunnen de lidstaten, op grond van nationaal recht, de mededeling van bepaalde informatie toestaan aan andere centrale overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het recht betreffende het toezicht op instellingen, financiële instellingen en verzekeringsondernemingen, alsmede aan de inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.

Deze informatie mag echter alleen worden verstrekt indien zulks ter wille van het prudentieel toezicht en de preventie en afwikkeling van faillerende instellingen nodig blijkt. Onverminderd lid 2 zijn de personen die toegang tot de informatie hebben, onderworpen aan eisen betreffende het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de eisen als bedoeld in artikel 53, lid 1.

In een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, staan de lidstaten de bevoegde autoriteiten toe dat zij informatie die van belang is, mededelen aan de in de eerste alinea van dit lid bedoelde diensten in alle betrokken lidstaten.

2.   De lidstaten kunnen toestaan dat bepaalde informatie over het prudentieel toezicht op de instellingen wordt meegedeeld aan parlementaire onderzoekscommissies in hun lidstaat, de rekenkamer in hun lidstaat en andere voor onderzoek verantwoordelijke entiteiten in hun lidstaat, onder de volgende voorwaarden:

a)

de entiteiten hebben een nauwkeurig omschreven mandaat uit hoofde van het nationale recht om de maatregelen van autoriteiten die voor het toezicht op instellingen of voor wetten inzake dit toezicht verantwoordelijk zijn, te onderzoeken of te controleren;

b)

de informatie is strikt noodzakelijk om het onder a) bedoelde mandaat te vervullen;

c)

voor de personen die toegang tot de informatie hebben, gelden krachtens de nationale wetgeving professionele geheimhoudingsverplichtingen die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde;

d)

informatie die afkomstig is van een andere lidstaat mag niet worden doorgegeven zonder de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben meegedeeld, en alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd.

Indien de mededeling van informatie over het prudentieel toezicht de verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengt, geschiedt die verwerking door de in de eerste alinea genoemde entiteiten met inachtneming van de toepasselijke nationale wetten tot omzetting van Richtlijn 95/46/EG.

Artikel 60

Openbaarmaking van bij controle ter plaatse en inspecties verkregen informatie

De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie die op grond van artikel 52, lid 4, artikel 53, lid 2, en artikel 56 zijn ontvangen, en die welke zijn verkregen naar aanleiding van in artikel 52, leden 1 en 2, bedoelde controles ter plaatse en inspecties, in geen enkel geval op grond van artikel 59 worden medegedeeld, tenzij met de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld of van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de controle ter plaatse of inspectie is verricht.

Artikel 61

Melding van informatie over clearing- en afwikkelingsdiensten

1.   De bepalingen van dit hoofdstuk vormen geen belemmering voor de bevoegde autoriteiten van een lidstaat om de in de artikelen 53, 54 en 55 bedoelde informatie mede te delen aan een clearinginstelling die of een ander, soortgelijk orgaan dat bij de nationale wetgeving is erkend voor het verstrekken van clearing- en afwikkelingsdiensten op één van hun nationale markten, indien zij van oordeel zijn dat dit nodig is om de regelmatige werking van deze organen te garanderen in verband met het, zelfs potentiële, in gebreke blijven van een marktdeelnemer. De in dit verband ontvangen informatie is onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten.

2.   De lidstaten zorgen er evenwel voor dat uit hoofde van artikel 53, lid 2, ontvangen informatie in de in de eerste alinea bedoelde omstandigheden alleen mag worden doorgegeven met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben meegedeeld.

Artikel 62

Verwerking van persoonsgegevens

Het verwerken van persoonsgegevens voor de toepassing van deze richtlijn geschiedt overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG en, in voorkomend geval, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001.

Afdeling III

Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening

Artikel 63

Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening

1.   De lidstaten bepalen dat iedere persoon die is toegelaten in overeenstemming met Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (26), en die bij een instelling de taken verricht zoals bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (27), artikel 37 van Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (28) of artikel 73 van Richtlijn 2009/65/EG, dan wel een andere wettelijke taak, ten minste de verplichting heeft terstond aan de bevoegde autoriteiten melding te doen van elk feit of besluit met betrekking tot deze instelling, waarvan de betrokken persoon bij de uitvoering van die taken kennis heeft gekregen en dat van dien aard is:

a)

dat het een wezenlijke inbreuk inhoudt op de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen tot vaststelling van de voorwaarden voor vergunningverlening of van specifieke voorschriften betreffende de uitoefening van de werkzaamheden van de instelling;

b)

dat het de bedrijfscontinuïteit van de instelling aantast;

c)

dat het leidt tot weigering van de goedkeuring van de jaarrekening of tot het uiten van voorbehouden.

De lidstaten bepalen minimaal dat dezelfde verplichting rust op de in de eerste alinea bedoelde persoon ten aanzien van feiten of besluiten waarvan hij kennis zou hebben gekregen bij de uitvoering van taken als beschreven in de eerste alinea, bij een onderneming die uit een zeggenschapsband voortvloeiende nauwe banden heeft met de instelling waar deze persoon de desbetreffende taken uitvoert.

2.   Melding te goeder trouw aan de bevoegde autoriteiten door de personen die zijn toegelaten in de zin van Richtlijn 2006/43/EG van in lid 1 bedoelde feiten of besluiten vormt geen inbreuk op ongeacht welke op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake de openbaarmaking van informatie, en leidt voor de betrokken personen tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid. Een dergelijke melding moet ook gelijktijdig aan het leidinggevend orgaan van de instelling worden gedaan tenzij er dwingende redenen zijn om dat niet te doen.

Afdeling IV

Toezichtbevoegdheden, sanctiebevoegdheid en beroepsrecht

Artikel 64

Toezicht- en sanctiebevoegdheden

1.   Aan de bevoegde autoriteiten worden alle, voor de vervulling van hun taken benodigde toezichtbevoegdheden toegekend om in de werkzaamheden van de instellingen te kunnen ingrijpen, meer bepaald het recht tot intrekking van een vergunning in overeenstemming met artikel 18, de in overeenstemming met artikel 102 vereiste bevoegdheden en de in de artikelen 104 en 105 vastgestelde bevoegdheden.

2.   De bevoegde autoriteiten oefenen hun toezicht- en sanctiebevoegdheden uit in overeenstemming met deze richtlijn en het nationaal recht, en wel op een van de volgende wijzen:

a)

rechtstreeks;

b)

in samenwerking met andere autoriteiten;

c)

onder hun verantwoordelijkheid middels delegatie aan bevoegde autoriteiten;

d)

middels een verzoek aan de bevoegde rechterlijke instanties.

Artikel 65

Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen

1.   Onverminderd de aan de bevoegde autoriteiten toegekende toezichtbevoegdheden als bedoeld in artikel 64 en het recht van de lidstaten om strafrechtelijke sancties vast te stellen en op te leggen, stellen de lidstaten voorschriften vast inzake administratieve sancties en andere administratieve maatregelen met betrekking tot inbreuken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) nr. 575/2013, en nemen zij alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. Indien de lidstaten besluiten geen administratieve sancties vast te stellen voor inbreuken waarop hun nationale strafrecht van toepassing is, delen zij de Commissie de toepasselijke strafrechtelijke bepalingen mede. De administratieve sancties en andere administratieve maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat als instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings aan de in lid 1 bedoelde verplichtingen onderworpen zijn, in geval van inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of op Verordening (EU) nr. 575/2013, met inachtneming van de voorwaarden van het nationale recht sancties kunnen worden opgelegd aan de leden van het leidinggevend orgaan en aan andere natuurlijke personen die krachtens het nationale recht voor de inbreuk verantwoordelijk zijn.

3.   Aan de bevoegde autoriteiten worden alle bevoegdheden inzake informatievergaring en onderzoek verleend die nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Onverminderd andere in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde toepasselijke bepalingen zijn daaronder de volgende bevoegdheden begrepen:

a)

de bevoegdheid om van de volgende natuurlijke of rechtspersonen alle informatie te verlangen die noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de aan de bevoegde autoriteiten opgedragen taken, mede omvattende de informatie die op gezette tijden en volgens vastgestelde formats voor toezichtdoeleinden en de daarmee verband houdende statistische doeleinden moet worden verstrekt:

i)

instellingen die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

ii)

financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

iii)

gemengde financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

iv)

gemengde holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

v)

personen die behoren tot de in de punten i) tot en met iv) bedoelde entiteiten;

vi)

derden aan wie de in de punten i) tot en met iv) vermelde entiteiten operationele functies of activiteiten hebben uitbesteed;

b)

de bevoegdheid om alle noodzakelijke onderzoeken te voeren naar alle in de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde personen die gevestigd zijn of zich bevinden in de betrokken lidstaat, voor zover noodzakelijk met het oog op de uitvoering van de aan de bevoegde autoriteiten opgedragen taken, inclusief:

i)

het recht de overlegging van documenten te verlangen;

ii)

de boeken en bescheiden van de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde personen te onderzoeken en kopieën of uittreksels van die boeken en bescheiden te maken;

iii)

schriftelijke of mondelinge toelichting te krijgen van de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde personen of hun vertegenwoordigers of personeelsleden; en

iv)

alle andere personen te horen die daarin toestemmen, om informatie betreffende het onderwerp van een onderzoek te vergaren;

c)

de bevoegdheid om behoudens andere in het Unierecht gestelde voorwaarden, alle nodige inspecties ter plaatse in de bedrijfsruimten van de onder a), punten i) tot en met vi), bedoelde rechtspersonen te verrichten, alsook in enige andere onderneming die onder het geconsolideerd toezicht valt en waarvoor een bevoegde autoriteit de consoliderende toezichthouder is, behoudens voorafgaande kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten en behoudens het aanvragen van een machtiging om een inspectie ter plaatse te verrichten, wanneer dit door het nationale recht wordt vereist. Indien het nationale recht voorschrijft dat voor inspectie de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, wordt die toestemming gevraagd.

Artikel 66

Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen voor inbreuken op vergunningvereisten en vereisten voor de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen voor ten minste het volgende:

a)

in strijd met artikel 9 bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden aantrekken zonder een kredietinstelling te zijn;

b)

in strijd met van artikel 9 werkzaamheden als een kredietinstelling aanvangen zonder een vergunning te hebben verkregen;

c)

in strijd met artikel 22, lid 1, gedurende de beoordelingsperiode of ondanks het bezwaar van de bevoegde autoriteiten, rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling verwerven, dan wel rechtstreeks of middellijk een dergelijke gekwalificeerde deelneming verder vergroten, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de in artikel 22, lid 1, bedoelde percentages bereikt of overschrijdt, dan wel de kredietinstelling een dochteronderneming wordt, zonder de bevoegde autoriteiten van de kredietinstelling ten aanzien waarvan een verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming wordt beoogd, daarvan schriftelijk in kennis te stellen;

d)

rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling afstoten of verminderen, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal tot onder de in artikel 25 bedoelde percentages daalt, of waardoor de kredietinstelling niet langer een dochteronderneming is, zonder de bevoegde autoriteiten daarvan schriftelijk in kennis te stellen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd:

a)

een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding of gemengde financiële holding, alsook de aard van de inbreuk, worden aangewezen;

b)

een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon het gedrag staakt en niet meer herhaalt;

c)

ingeval het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet, met inbegrip van de bruto-inkomsten bestaande uit ontvangen rentebaten en soortgelijke baten, inkomsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren, en ontvangen provisie of vergoedingen als weergegeven in overeenstemming met artikel 316 van Verordening (EU) nr. 575/2013, van de onderneming in het voorgaande boekjaar;

d)

ingeval het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

e)

administratieve geldboeten oplopend tot tweemaal het bedrag van de aan de inbreuk ontleende winst indien deze kan worden bepaald;

f)

schorsing van de stemrechten van de aandeelhouder(s) die verantwoordelijk word(t)(en) geacht voor de in lid 1 bedoelde inbreuk.

Indien de onderneming een dochteronderneming van een moederonderneming is, zijn de desbetreffende bruto-inkomsten gelijk aan de bruto-inkomsten die blijken uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederonderneming in het voorgaande boekjaar.

Artikel 67

Andere bepalingen

1.   Dit artikel is van toepassing in ten minste elk van de volgende omstandigheden:

a)

een instelling een vergunning verkregen heeft door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;

b)

een instelling in strijd met artikel 26, lid 1, eerste alinea, verzuimt om, zodra zij kennis heeft van verwervingen of afstotingen van deelnemingen in haar kapitaal, waardoor deelnemingen stijgen boven of dalen onder de percentages als bedoeld in artikel 22, lid 1, of artikel 25, de bevoegde autoriteiten van deze verwervingen of afstotingen in kennis te stellen;

c)

een instelling die genoteerd is op een gereglementeerde markt die voorkomt op de door de ESMA overeenkomstig artikel 47 van Richtlijn 2004/39/EG te publiceren lijst, in strijd met artikel 26, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn verzuimt de bevoegde autoriteiten ten minste eens per jaar in kennis te stellen van de identiteit van de aandeelhouders en vennoten die gekwalificeerde deelnemingen bezitten, alsmede van de omvang van de deelnemingen;

d)

een instelling niet beschikt over de governanceregelingen die overeenkomstig de nationale voorschriften voor de omzetting van artikel 74 door de bevoegde autoriteiten worden geëist;

e)

een instelling verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie te verstrekken over de naleving van de verplichting om aan de in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde eigenvermogensvereisten te voldoen, in strijd met artikel 99, lid 1, van genoemde verordening, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

f)

een instelling met betrekking tot de in artikel 101 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde gegevens verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie te verstrekken, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

g)

een instelling in strijd met artikel 394, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie over een grote risicoblootstelling mee te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

h)

een instelling in strijd met artikel 415, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie over de liquiditeit mee te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

i)

een instelling in strijd met artikel 430, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verzuimt aan de bevoegde autoriteiten informatie over de hefboomratio mee te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

j)

een instelling in strijd met artikel 412 van Verordening (EU) nr. 575/2013 verzuimt herhaaldelijk of gedurig liquide activa aan te houden;

k)

een instelling heeft een blootstelling die de limieten overschrijdt die in artikel 395 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd;

l)

een instelling is blootgesteld aan het kredietrisico van een securitisatiepositie zonder dat zij voldoet aan de in artikel 405 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gestelde voorwaarden;

m)

een instelling verzuimt in strijd met artikel 431, leden 1, 2 en 3, of artikel 451, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 informatie mede te delen, of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt;

n)

een instelling betalingen verricht aan houders van in het eigen vermogen van de instelling opgenomen instrumenten, in strijd met artikel 141 van deze richtlijn of in gevallen waarin dergelijke betalingen zijn verboden op grond van de artikelen 28, 51 of 63 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

o)

een instelling blijkt aansprakelijk te zijn voor een ernstige inbreuk op de nationale voorschriften tot uitvoering van Richtlijn 2005/60/EG;

p)

een instelling een persoon (personen) die niet voldoet (voldoen) aan de voorschriften van artikel 91 toegelaten om lid van het leidinggevend orgaan te worden of te blijven.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd:

a)

een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding of gemengde financiële holding, alsook de aard van de inbreuk, worden aangewezen;

b)

een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon het gedrag staakt en niet meer herhaalt;

c)

ingeval het een instelling betreft, intrekking van de vergunning van de instelling in overeenstemming met artikel 18;

d)

onder voorbehoud van artikel 65, lid 2, een voorlopig verbod voor een lid van het leidinggevend orgaan van de instelling of enigerlei andere natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk wordt gehouden, om functies in instellingen te bekleden;

e)

indien het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet, met inbegrip van de bruto-inkomsten bestaande uit ontvangen rentebaten en soortgelijke baten, inkomsten uit aandelen en andere niet-vastrentende/vastrentende waardepapieren, en ontvangen provisie of vergoedingen in overeenstemming met artikel 316 van Verordening (EU) nr. 575/2013, van de onderneming in het voorgaande boekjaar;

f)

indien het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 000 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

g)

administratieve geldboeten die oplopen tot tweemaal het bedrag van de als gevolg van de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen ingeval deze kunnen worden bepaald.

Indien een in de eerste alinea, onder e), bedoelde onderneming een dochteronderneming van een moederonderneming is, zijn de relevante bruto-inkomsten gelijk aan de bruto-inkomsten die blijken uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederonderneming in het voorgaande boekjaar.

Artikel 68

Bekendmaking van administratieve sancties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten op hun officiële website zonder onnodige vertraging ten minste alle niet voor beroep vatbare administratieve sancties die zijn opgelegd wegens inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013, met inbegrip van informatie over de aard van de inbreuk en de identiteit van een natuurlijke of rechtspersoon aan wie de sanctie is opgelegd, nadat die persoon van die sancties in kennis is gesteld.

Indien de lidstaten bekendmaking van voor beroep vatbare sancties toestaat, maken de bevoegde autoriteiten op hun officiële website zonder onnodige vertraging eveneens informatie over een eventueel ingesteld beroep en het resultaat van de behandeling daarvan bekend.

2.   De bevoegde autoriteiten maken de sancties zonder vermelding van namen bekend op een manier die in overeenstemming is met het nationale recht, in enige van de volgende omstandigheden:

a)

indien de sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon en op basis van een verplichte voorafgaande beoordeling de bekendmaking van de persoonlijke gegevens onevenredig blijkt;

b)

indien de bekendmaking de stabiliteit van de financiële markten in gevaar zou brengen of een lopend strafrechtelijk onderzoek zou ondermijnen;

c)

indien de bekendmaking, voor zover dat kan worden bepaald, de betrokken instellingen of natuurlijke personen onevenredige schade zou berokkenen.

Bij wijze van alternatief kan, indien het waarschijnlijk is dat de in de eerste alinea bedoelde omstandigheden binnen een redelijke periode zullen ophouden te bestaan, de in lid 1 bedoelde bekendmaking voor deze periode worden uitgesteld.

3.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat uit hoofde van de leden 1 en 2 bekendgemaakte informatie gedurende ten minste vijf jaar op hun officiële website blijft staan. Persoonlijke gegevens blijven niet langer dan nodig is op de officiële website van de bevoegde autoriteit staan, overeenkomstig de toepasselijke regels voor gegevensbescherming.

4.   Uiterlijk 18 juli 2015 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over de bekendmaking door de lidstaten van sancties zonder vermelding van namen als bepaald in lid 2, in het bijzonder indien er in dat opzicht tussen de lidstaten aanmerkelijke verschillen zijn geweest. Daarnaast dient de EBA bij de Commissie een verslag in over alle aanmerkelijke verschillen in de bij het nationale recht voorgeschreven duur van de bekendmaking van sancties.

Artikel 69

Uitwisselen van informatie over sancties en bijhouden van een centrale database door de EBA

1.   Behoudens de in artikel 53, lid 1, bedoelde eisen betreffende het beroepsgeheim stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van alle, uit hoofde van de artikelen 65, 66 en 67 opgelegde administratieve sancties, met inbegrip van alle permanente verboden en elk in dat verband ingesteld beroep en het resultaat daarvan. De EBA houdt, uitsluitend ten behoeve van uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, een centrale database van de aan haar meegedeelde administratieve sancties bij. Die database is uitsluitend voor bevoegde autoriteiten toegankelijk en wordt bijgewerkt op basis van de door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie.

2.   Wanneer een bevoegde autoriteit voor de toepassing van artikel 13, lid 1, artikel 16, lid 3, artikel 91, lid 1, en artikel 121 de betrouwbaarheid van bestuurders beoordeelt, raadpleegt zij de EBA-database van administratieve sancties. Bij een verandering in de status of bij een geslaagd beroep worden de desbetreffende gegevens in de database op verzoek van de bevoegde autoriteiten door de EBA verwijderd of aangepast.

3.   De bevoegde autoriteiten gaan in overeenstemming met het nationale recht na of tegen de betrokken persoon een relevante strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken. Daartoe wordt informatie uitgewisseld overeenkomstig de ter uitvoering van Besluit 2009/316/JBZ en Kaderbesluit 2009/315/JBZ vastgestelde bepalingen van het nationale recht.

4.   De EBA houdt een website bij met links naar de door alle bevoegde autoriteiten krachtens artikel 68 verrichte bekendmakingen van administratieve sancties en vermeldt voor elke lidstaat de duur van de bekendmaking van administratieve sancties.

Artikel 70

Effectieve toepassing van sancties en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van de aard van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de omvang van administratieve geldboeten alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen, met inbegrip van, in voorkomend geval:

a)

de ernst en de duur van de inbreuk;

b)

de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

c)

de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon, zoals deze bijvoorbeeld blijkt uit de totale omzet van een rechtspersoon of het jaarinkomen van een natuurlijke persoon;

d)

de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon zijn behaald, respectievelijk vermeden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

e)

de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

f)

de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit meewerkt;

g)

eerdere overtredingen door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

h)

eventuele gevolgen van de inbreuk voor het systeem.

Artikel 71

Melding van inbreuken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten doeltreffende en betrouwbare mechanismen opzetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken op de ter omzetting van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en op Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteiten aan te moedigen.

2.   De in lid 1 bedoelde mechanismen omvatten ten minste:

a)

specifieke procedures voor het in ontvangst nemen en behandelen van meldingen van inbreuken;

b)

een passende bescherming van werknemers van instellingen die inbreuken melden welke binnen een instelling hebben plaatsgevonden, minimaal tegen vergelding, discriminatie of andere soorten onbillijke behandeling;

c)

bescherming van persoonsgegevens van zowel de persoon die de inbreuken meldt als de natuurlijke persoon die naar vermoed wordt voor een inbreuk verantwoordelijk zou zijn in overeenstemming met Richtlijn 95/46/EG.

d)

duidelijke regels om te waarborgen dat de identiteit van de persoon die de binnen een instelling gepleegde inbreuken meldt, in alle gevallen vertrouwelijk blijft, tenzij bekendmaking volgens het nationale recht vereist wordt in het kader van nader onderzoek of een daaropvolgende gerechtelijke procedure.

3.   De lidstaten eisen dat de instellingen over passende procedures beschikken opdat hun werknemers in staat zijn inbreuken intern via een specifiek, onafhankelijk en zelfstandig kanaal te melden.

Dat kanaal kan ook worden ingericht via door de sociale partners getroffen regelingen. Dezelfde bescherming als bedoeld in lid 2, punten b), c) en d), is van toepassing.

Artikel 72

Recht van beroep

De lidstaten zorgen ervoor dat beroep openstaat tegen besluiten en maatregelen die zijn genomen op grond van overeenkomstig deze richtlijn of Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen. De lidstaten zorgen er tevens voor dat beroep openstaat tegen het verzuim een beslissing te nemen binnen zes maanden na indiening van een vergunningaanvraag die alle, krachtens de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn vereiste gegevens bevat.

HOOFDSTUK 2

Toetsingsprocedures

Afdeling I

Interne governance en herstel- en afwikkelingsplannen

Artikel 73

Intern kapitaal

De instellingen beschikken over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en processen aan de hand waarvan zij doorlopend kunnen nagaan of, en ervoor kunnen zorgen dat, de hoogte, samenstelling en verdeling van het interne kapitaal nog aansluiten op de aard en omvang van hun huidige en mogelijke toekomstige risico's.

Deze strategieën en processen worden op gezette tijden intern tegen het licht gehouden; daarbij wordt ervoor gezorgd dat eventuele hiaten worden aangevuld en dat ze in verhouding blijven staan tot de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de desbetreffende instelling.

Afdeling II

Regelingen, procedures en mechanismen van instellingen

Onderafdeling 1

Algemene beginselen

Artikel 74

Procedures en internecontrolemechanismen

1.   De instellingen beschikken over solide governanceregelingen, waaronder een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor de detectie, het beheer, de bewaking en de rapportage van de risico's waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan, adequate internecontrolemechanismen, zoals degelijke administratieve en boekhoudkundige procedures, en een beloningsbeleid en een beloningscultuur die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer.

2.   De in lid 1 bedoelde regelingen en processen zijn gedetailleerd uitgewerkt en staan in verhouding tot de aard, schaal en complexiteit van de risico's die inherent zijn aan het bedrijfsmodel en de werkzaamheden van de instelling. De technische criteria vastgelegd in de artikelen 76 tot en met 95 worden in aanmerking genomen.

3.   De EBA geeft richtsnoeren af betreffende de in lid 1 bedoelde regelingen, processen en mechanismen, in overeenstemming met lid 2.

4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat wordt voorzien in herstelplannen om de financiële positie van een instelling na een aanzienlijke verslechtering weer op orde te brengen, alsook in afwikkelingsplannen. In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel kan worden voorzien in minder stringente vereisten waaraan een instelling moet voldoen bij het opstellen, in stand houden en actualiseren van herstelplannen en waaraan de afwikkelingsautoriteit moet voldoen bij het na overleg met de bevoegde autoriteit opstellen van afwikkelingsplannen, indien de bevoegde autoriteiten, na overleg met de nationale macroprudentiële autoriteit, van oordeel zijn dat het falen van een specifieke instelling vanwege, onder andere, haar omvang, haar bedrijfsmodel of haar verwevenheid met andere instellingen, of met het financiële systeem in het algemeen, geen negatieve gevolgen zal hebben voor de financiële markten, voor andere instellingen of voor de financieringsvoorwaarden.

De instellingen werken nauw samen met de afwikkelingsautoriteiten en verstrekken die autoriteiten alle informatie die noodzakelijk is voor de opstelling en formulering van levensvatbare afwikkelingsplannen met de opties voor de ordelijke afwikkeling van de instellingen in geval van falen, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 is de EBA gerechtigd bij te dragen tot en deel te nemen aan de ontwikkeling en coördinatie van doeltreffende en consistente herstel- en afwikkelingsplannen.

In dat verband wordt de EBA geïnformeerd over, en heeft zij het recht deel te nemen aan vergaderingen betreffende het ontwikkelen en coördineren van herstel- en afwikkelingsplannen. Indien daartoe strekkende vergaderingen of activiteiten plaatsvinden, wordt de EBA vooraf volledig geïnformeerd over het beleggen van die vergaderingen, de voornaamste punten van bespreking en de in overweging genomen activiteiten.

Artikel 75

Toezicht op het beloningsbeleid

1.   De bevoegde autoriteiten vergaren de overeenkomstig de in artikel 450, lid 1, punten g), h) en i), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde criteria inzake openbaarmaking openbaargemaakte informatie en gebruiken die informatie voor het benchmarken van ontwikkelingen en praktijken op beloningsgebied. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van deze informatie.

2.   De EBA geeft richtsnoeren af betreffende een degelijk beloningsbeleid dat voldoet aan de in de artikelen 92 tot en met 95 vervatte beginselen. De richtsnoeren nemen de beginselen van degelijk beloningsbeleid in acht die in de Aanbeveling 2009/384/EG van de Commissie van 30 april 2009 over de beloningspolitiek in de financiële dienstverlening (29) zijn neergelegd.

De ESMA werkt nauw met de EBA samen bij het opstellen van richtsnoeren betreffende het beloningsbeleid van de categorieën van medewerkers die betrokken zijn bij het verrichten van beleggingsdiensten en -activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2004/39/EG.

De EBA gebruikt de informatie die overeenkomstig lid 1 van de bevoegde autoriteiten is ontvangen voor het benchmarken van beloningsontwikkelingen en -praktijken op het niveau van de Unie.

3.   De bevoegde autoriteiten verzamelen informatie over het aantal natuurlijke personen per instelling die een beloning genieten van 1 miljoen EUR of meer per boekjaar, in beloningstranches van 1 miljoen EUR met inbegrip van hun taakomschrijving, de bedrijfssector in kwestie en de voornaamste elementen van salaris, bonussen, vergoedingen op lange termijn en pensioenbijdragen. Deze informatie wordt doorgegeven aan de EBA, die de informatie bekend maakt in een gemeenschappelijke rapportageformaat op een naar lidstaat van herkomst geaggregeerde grondslag. De EBA kan richtsnoeren opstellen om de toepassing van dit lid te vergemakkelijken en de consistentie van de vergaarde informatie te verzekeren.

Onderafdeling 2

Technische criteria voor de organisatie en behandeling van risico's

Artikel 76

Behandeling van risico's

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan zijn goedkeuring hecht aan en periodiek overgaat tot de toetsing van de strategieën en beleidslijnen voor het aangaan, beheren, bewaken en limiteren van de risico's waaraan de instelling blootgesteld is of kan worden, met inbegrip van de risico's die voortvloeien uit de macro-economische context waarin de instelling actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat het leidinggevend orgaan genoeg tijd aan de bestudering van risicoaangelegenheden besteedt. Het leidinggevend orgaan is actief betrokken bij, en zorgt ervoor dat voldoende middelen worden toegewezen aan, het beheer van alle wezenlijke risico's die in deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de orde komen, alsmede voor de waardering van activa, het gebruik van externe ratings en interne modellen die met deze risico's verband houden. De instelling voorziet in rapportagelijnen met het leidinggevend orgaan waarlangs alle wezenlijke risico's, het gehele risicobeheerbeleid en de wijzigingen daarin worden gemeld.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat instellingen die significant zijn wat hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden betreft, een risicocomité instellen dat is samengesteld uit leden van het leidinggevend orgaan die in de betrokken instelling geen enkele uitvoerende functie uitoefenen. De leden van het risicocomité bezitten passende kennis, vaardigheden en deskundigheid om de risicostrategie en de risicobereidheid van de instelling ten volle te begrijpen en te monitoren.

Het risicocomité dient het leidinggevend orgaan van advies over de algemene huidige en toekomstige risicobereidheid en risicostrategie van de instelling en staat het leidinggevend orgaan bij in de uitoefening van het toezicht op de uitvoering van deze strategie door de directie. Het leidinggevend orgaan draagt de algehele verantwoordelijkheid voor de risico's.

Het risicocomité toetst of de prijzen van aan cliënten aangeboden passiva en activa ten volle rekening houden met het bedrijfsmodel en de risicostrategie van de instelling. Indien de prijzen geen juiste afspiegeling vormen van de risico's in overeenstemming met het bedrijfsmodel en de risicostrategie, presenteert het risicocomité een rechtzettingsplan aan het leidinggevend orgaan.

De bevoegde autoriteiten kunnen een instelling die niet significant wordt geacht als bedoeld in de eerste alinea, toestaan het risicocomité met het auditcomité als bedoeld in artikel 41 van Richtlijn 2006/43/EG te combineren. De leden van een gecombineerd comité beschikken over de kennis, vaardigheden en deskundigheid die voor het risicocomité en voor het auditcomité vereist zijn.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie en, indien er een risicocomité is ingesteld, het risicocomité, passende toegang hebben tot informatie over de risicosituatie van de instelling en, indien nodig en wenselijk, tot de risicobeheerfunctie en tot het advies van externe deskundigen.

Het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie en, indien er een risicocomité is ingesteld, het risicocomité bepalen de aard, omvang, vorm en frequentie van de risicogerelateerde informatie die zij zullen ontvangen. Ter ondersteuning van het invoeren van een gedegen beleid en praktijk inzake beloning onderzoekt het risicocomité, onverminderd de taken van de beloningscommissie, of de prikkels die uitgaan van het beloningssysteem rekening houden met risico, kapitaal, liquiditeit en de waarschijnlijkheid en de spreiding in de tijd van winstverwachtingen.

5.   Lidstaten zorgen ervoor, in overeenstemming met het vereiste van evenredigheid als vervat in artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2006/73/EG (30) van de Commissie, dat de instellingen beschikken over een risicobeheerfunctie die onafhankelijk is van de operationele functies en die voldoende gezag, status, middelen en toegang tot het leidinggevend orgaan heeft.

De lidstaten zien erop toe dat de risicobeheerfunctie ervoor zorgt dat alle wezenlijke risico's worden gedetecteerd en gemeten, en naar behoren worden gerapporteerd. Zij zien erop toe dat de risicobeheerfunctie actief betrokken is bij de uitstippeling van de risicostrategie van de instelling en bij alle beslissingen inzake het beheer van de wezenlijke risico's en dat zij in staat is een volledig beeld te geven van het hele scala van risico's die de instelling loopt.

Indien nodig zorgen de lidstaten ervoor dat de risicobeheerfunctie onafhankelijk van de directie rechtstreeks kan rapporteren aan het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie en het over haar bezorgdheid in kan lichten en in voorkomend geval kan waarschuwen indien specifieke risico-ontwikkelingen een negatieve invloed op de instelling hebben of zouden kunnen hebben, onverminderd de verantwoordelijkheden van het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie en/of zijn leidinggevende functie overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013.

Het hoofd van de risicobeheerfunctie is een onafhankelijk directielid met afzonderlijke verantwoordelijkheid voor de risicobeheerfunctie. Indien de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de instelling niet rechtvaardigen dat speciaal daarvoor een persoon wordt aangewezen, kan een ander lid van het hoger personeel binnen de instelling deze functie vervullen, mits er geen belangenconflict bestaat.

Het hoofd van de risicomanagementfunctie wordt niet zonder voorafgaande goedkeuring van het leidinggevend orgaan in diens toezichtfunctie uit zijn functie verwijderd en is in staat rechtstreekse toegang tot het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie te krijgen wanneer zulks noodzakelijk is.

De toepassing van deze richtlijn laat de toepassing van Richtlijn 2006/73/EG op beleggingsondernemingen onverlet.

Artikel 77

Interne benaderingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten

1.   De bevoegde autoriteiten moedigen instellingen die significant zijn wat betreft hun omvang en hun interne organisatie en wat betreft de aard, schaal en complexiteit van hun werkzaamheden, ertoe aan om interne capaciteit voor de beoordeling van het kredietrisico te ontwikkelen en meer gebruik te maken van de interneratingbenadering voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico indien hun blootstelling wezenlijk is in absolute termen en zij tegelijkertijd veel grote tegenpartijen hebben. Dit artikel laat de vervulling van de criteria van deel 3, titel I, hoofdstuk 3, afdeling 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 onverlet.

2.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe, rekening houdend met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van instellingen, dat deze zich niet volledig of niet mechanisch op externe ratings baseren voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van een entiteit of een financieel instrument.

3.   De bevoegde autoriteiten moedigen instellingen ertoe aan om, rekening houdend met de omvang en de interne organisatie van deze instellingen alsmede met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden ervan, interne capaciteit voor de beoordeling van specifieke risico's te ontwikkelen en meer gebruik te maken van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het specifieke risico dat aan in de handelsportefeuille opgenomen schuldinstrumenten is verbonden, zulks in combinatie met interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het wanbetalings- en migratierisico indien hun blootstelling aan specifieke risico's wezenlijk is in absolute termen en zij tegelijkertijd een groot aantal wezenlijke posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen hebben.

Dit artikel laat de vervulling van de criteria in deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, afdelingen 1 tot en met 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 onverlet.

4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om het in lid 3, eerste alinea, bedoelde begrip "blootstelling aan specifieke risico's die materieel is in absolute termen" nader te omschrijven en om de drempels voor grote aantallen materiële tegenpartijen en posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen nader te specificeren.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 78

Benchmarking door toezichthouders van interne benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen die toelating hebben gekregen om interne benaderingen te gebruiken voor de berekening van de risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, met uitzondering van operationeel risico, de resultaten rapporteren van de berekeningen betreffende hun interne benaderingen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen posten of blootstellingen. De instellingen dienen de resultaten van hun berekeningen in samen met een uitleg van de hiervoor gebruikte methoden met passende tijdsintervallen en ten minste jaarlijks in bij de bevoegde autoriteiten.

2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen de in lid 1 bedoelde resultaten van de berekeningen volgens het door de EBA overeenkomstig lid 8 opgestelde sjabloon indienen bij de bevoegde autoriteiten en bij de EBA. Indien de bevoegde autoriteiten ervoor kiezen specifieke portefeuilles te ontwikkelen, doen zij dit in overleg met de EBA en zorgen zij ervoor dat de instellingen de resultaten van de berekeningen daarvan en de resultaten voor de berekeningen van de EBA-portefeuilles afzonderlijk indienen.

3.   De bevoegde autoriteiten controleren, op basis van de informatie die de instellingen overeenkomstig lid 1 hebben ingediend, het bereik van risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, als toepasselijk, behalve voor operationeel risico, voor de blootstellingen of transacties in de benchmarkportefeuille die het resultaat zijn van de interne benaderingen van die instellingen. Minimaal jaarlijks beoordelen de bevoegde autoriteiten de kwaliteit van die benaderingen, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan:

a)

benaderingen die significante verschillen in de eigenvermogensvereisten voor dezelfde blootstelling vertonen;

b)

benaderingen met een bijzonder hoge of lage diversiteit, alsook benaderingen met een significante en systematische onderwaardering van de eigenvermogensvereisten.

Op basis van de in lid 2 bedoelde informatie stelt de EBA een verslag op om de bevoegde autoriteiten bij te staan bij de kwaliteitsbeoordeling van de interne benaderingen.

4.   Indien bepaalde instellingen zich in aanmerkelijke mate onderscheiden van de meerderheid van hun branchegenoten of indien de benaderingen weinig overeenkomsten vertonen en tot een brede variatie in de resultaten leiden, onderzoeken de bevoegde autoriteiten de redenen daarvoor en, indien duidelijk kan worden vastgesteld dat de benadering van een instelling leidt tot een niet aan verschillen in de onderliggende risico's van de blootstellingen of posities toe te schrijven onderwaardering van de eigenvermogensvereisten, nemen zij corrigerende maatregelen.

5.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat hun besluit om passende corrigerende maatregelen als bedoeld in lid 4 te nemen, in overeenstemming is met het beginsel dat die maatregelen moeten beantwoorden aan de doelstellingen van een interne benadering en derhalve:

a)

niet mogen leiden tot standaardisatie of tot preferente methodes;

b)

geen verkeerde prikkels mogen creëren; of

c)

niet mogen leiden tot kuddegedrag.

6.   De EBA kan overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren en aanbevelingen afgeven wanneer zij dat op grond van de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde informatie en beoordelingen noodzakelijk acht voor het verbeteren van de toezichtpraktijken of de praktijken van de instellingen inzake interne benaderingen.

7.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van:

a)

de procedures voor het delen, door de bevoegde autoriteiten, van de beoordelingen overeenkomstig lid 3, met elkaar en met de EBA;

b)

de normen voor de beoordeling door de bevoegde autoriteiten als bedoeld in lid 3.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

8.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op tot nadere bepaling van:

a)

de in de Unie ten behoeve van de in lid 3 bedoelde rapportage toe te passen sjabloon, definities en IT-oplossingen;

b)

de in lid 1 bedoelde benchmarkportefeuille(s).

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9.   De Commissie legt uiterlijk 1 april 2015 na raadpleging van de EBA aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over de werking van benchmarking van interne modellen ook wat betreft de reikwijdte van het model. Indien nodig, volgt op het verslag een wetgevingsvoorstel.

Artikel 79

Krediet- en tegenpartijrisico

De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat:

a)

de kredietverlening geschiedt op basis van gedegen en welomschreven criteria en dat de procedure voor de acceptatie, aanpassing, vernieuwing en herfinanciering van kredieten duidelijk is vastgelegd;

b)

de instellingen beschikken over interne methoden die hen is staat stellen het aan blootstellingen ten aanzien van individuele debiteuren, posities in effecten of securitisatieposities verbonden kredietrisico en het kredietrisico op het niveau van de portefeuille te beoordelen. De interne methoden berusten met name niet uitsluitend of automatisch op externe ratings. Indien de eigenvermogensvereisten gebaseerd zijn op een rating van een externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) of op het feit dat een blootstelling geen rating heeft, ontslaat dit de instellingen niet van de verplichting ook andere informatie die van belang is om de allocatie van intern kapitaal te beoordelen, in aanmerking te nemen;

c)

van doeltreffende systemen gebruik wordt gemaakt voor de lopende administratie en bewaking van de diverse portefeuilles en blootstellingen van instellingen waaraan een kredietrisico verbonden is, met inbegrip van de detectie en het beheer van probleemkredieten, het verrichten van adequate waardeaanpassingen en de vorming van voorzieningen;

d)

de spreiding van de kredietportefeuilles aansluit bij de doelmarkten en bij de algemene kredietstrategie van de instelling.

Artikel 80

Restrisico

De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat het risico dat door de instellingen toegepaste, erkende kredietrisicolimiteringstechnieken minder doeltreffend blijken dan verwacht, wordt ondervangen en beheerst, onder meer door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures.

Artikel 81

Concentratierisico

De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat het concentratierisico dat voortvloeit uit blootstellingen aan het risico met betrekking tot elke tegenpartij, met inbegrip van centrale tegenpartijen, groepen van verbonden tegenpartijen en tegenpartijen van dezelfde economische sector of geografische regio, dan wel uit dezelfde activiteits- of grondstofsector, alsook uit de toepassing van technieken voor de limitering van het kredietrisico, en met name van risico's verbonden aan grote indirecte kredietblootstellingen, bijvoorbeeld jegens één enkele uitgevende instelling van zekerheden, wordt ondervangen en beheerst, onder meer door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures.

Artikel 82

Securitisatierisico

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de risico’s die voortvloeien uit securitisatietransacties waarbij de kredietinstellingen optreden als belegger, initiator of sponsor, inclusief reputatierisico's (zoals die welke voortvloeien uit complexe structuren of producten), worden beoordeeld en ondervangen aan de hand van passende beleidslijnen en procedures om ervoor te zorgen dat bij het nemen van beslissingen op het gebied van risicobeoordeling en risicobeheer ten volle met het economische belang van de transactie rekening wordt gehouden.

2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen die optreden als initiator van revolverende securitisatietransacties waarbij er sprake is van vervroegde-aflossingsbepalingen, een liquiditeitsplan vaststellen om de gevolgen van zowel geplande als vervroegde aflossingen op te vangen.

Artikel 83

Marktrisico

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat er beleidslijnen en processen voor het detecteren, meten en beheren van alle wezenlijke bronnen en effecten van marktrisico's worden ingevoerd.

2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat als de korte positie eerder vervalt dan de lange positie, de instellingen ook maatregelen nemen ter dekking van het risico van een te geringe liquiditeit.

3.   Het interne kapitaal is toereikend ter dekking van materiële marktrisico's waarvoor geen eigenvermogensvereiste geldt.

Instellingen die bij de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het positierisico overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 hun posities in een of meer van de aan een aandelenindex ten grondslag liggende aandelen gesaldeerd hebben met een of meer tegengestelde posities in de aandelenindexfuture of een ander aandelenindexproduct, beschikken over toereikend intern kapitaal ter dekking van het basisrisico van verlies als gevolg van het feit dat de waarde van de future of van het andere product niet exact de ontwikkeling volgt van de waarde van de samenstellende aandelen; instellingen hebben ook dergelijk toereikend intern kapitaal indien zij tegengestelde posities houden in aandelenindexfutures die wat betreft looptijd en/of samenstelling niet identiek zijn.

Instellingen die de in artikel 345 van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven behandeling toepassen, zorgen ervoor dat zij over voldoende intern kapitaal beschikken ter dekking van het risico van verlies in het tijdvak tussen het aangaan van de oorspronkelijke verbintenis en de volgende werkdag.

Artikel 84

Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiend renterisico

De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen systemen toepassen voor het detecteren, beoordelen en beheren van het risico dat voortvloeit uit potentiële veranderingen in rentetarieven welke van invloed zijn op de activiteiten buiten de handelsportefeuille van een instelling.

Artikel 85

Operationeel risico

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beleidslijnen en procedures toepassen om de blootstelling aan operationeel risico, met inbegrip van modelrisico, te beoordelen en te beheren en zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen af te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van deze beleidslijnen en procedures onder operationeel risico wordt verstaan.

2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat er calamiteiten- en bedrijfscontinuïteitsplannen bestaan om ervoor te zorgen dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van de instellingen is verzekerd en dat verliezen bij ernstige verstoring van de bedrijfsactiviteiten kunnen worden beperkt.

Artikel 86

Liquiditeitsrisico

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen over deugdelijke strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen beschikken voor het detecteren, het meten, het beheren en het bewaken van het liquiditeitsrisico over een passende reeks tijdshorizonten, waaronder intra-day, teneinde ervoor te zorgen dat de instellingen voldoende liquiditeitsbuffers aanhouden. Deze strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen zijn toegesneden op de bedrijfsonderdelen, valuta's, bijkantoren en juridische entiteiten en bevatten passende mechanismen voor de allocatie van liquiditeitskosten, -baten en -risico's.

2.   De in lid 1 bedoelde strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen staan in verhouding tot de complexiteit, het risicoprofiel en het werkterrein van de instelling en tot de door het leidinggevend orgaan vastgestelde risicotolerantie, en houden rekening met het belang van de instelling in elke lidstaat waarin zij werkzaam is. De instellingen delen de risicotolerantie mee ten aanzien van alle relevante bedrijfsonderdelen.

3.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat, rekening houdend met de aard, schaal, en complexiteit van de werkzaamheden van de betrokken instellingen, instellingen liquiditeitsrisicoprofielen hebben die consistent zijn met en niet verder gaan dan wat nodig is voor een goed functionerend en deugdelijk stelsel.

De bevoegde autoriteiten houden toezicht op ontwikkelingen inzake liquiditeitsrisicoprofielen, bijvoorbeeld wat betreft productontwerp en productvolumes, risicobeheer, financieringsbeleid en concentraties van financieringen.

De bevoegde autoriteiten nemen doeltreffende maatregelen indien de in de tweede alinea bedoelde ontwikkelingen kunnen leiden tot instabiliteit van afzonderlijke instellingen of van het hele stelsel.

De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elke maatregel die overeenkomstig de derde alinea wordt genomen.

De EBA doet in voorkomend geval aanbevelingen in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1093/2010 aanbevelingen.

4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen methoden opstellen voor het detecteren, het meten, het beheren en het bewaken van financieringsposities. Deze methoden omvatten de bestaande en geraamde wezenlijke kasstromen in en voortvloeiende uit activa, passiva, posten buiten de balanstelling, waaronder voorwaardelijke verplichtingen, en de mogelijke gevolgen van het reputatierisico.

5.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen een onderscheid maken tussen in pand gegeven en niet-bezwaarde activa die te allen tijde, en met name in noodsituaties, beschikbaar zijn. Zij zorgen er tevens voor dat de instellingen rekening houden met de juridische entiteit waarin de activa zich bevinden, met het land waar de activa in een register of een rekening zijn ingeschreven, en met hun toelaatbaarheid als eigen vermogen, en houden in het oog hoe de activa tijdig vrijgemaakt kunnen worden.

6.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen ook de bestaande wettelijke, bestuursrechtelijke en operationele beperkingen op mogelijke overdrachten van liquiditeit en niet-bezwaarde activa tussen entiteiten in en buiten de Europese Economische Ruimte in aanmerking nemen.

7.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen verschillende middelen overwegen om het liquiditeitsrisico te limiteren, waarbij te denken valt aan een systeem van limieten en liquiditeitsbuffers voor uiteenlopende probleemsituaties, en aan een voldoende gediversifieerde financieringsstructuur en voldoende toegang tot financieringsbronnen. Deze regelingen worden regelmatig getoetst.

8.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen alternatieve scenario's voor liquiditeitsposities en risicolimitering in overweging nemen en de hypothesen die aan beslissingen betreffende de financiële positie ten grondslag liggen, ten minste jaarlijks opnieuw bezien. Daartoe wordt in deze scenario's met name gelet op posten buiten de balanstelling en andere voorwaardelijke verplichtingen, waaronder die van special purpose entities voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entities - SSPE's) en andere special purpose entities, als bedoeld in Verordening (EU) nr. 575/2013, waarbij de instelling als sponsor fungeert of wezenlijke liquiditeitssteun verleent.

9.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen ook kijken naar de mogelijke gevolgen van instellingsspecifieke, marktbrede en gecombineerde alternatieve scenario's. Daarbij worden verschillende tijdsperioden en stressniveaus in aanmerking genomen.

10.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen hun strategieën, interne beleidslijnen en liquiditeitsrisicolimieten aanpassen en effectieve calamiteitenplannen opstellen op basis van de resultaten van de in lid 8 bedoelde alternatieve scenario's.

11.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen over liquiditeitsherstelplannen met deugdelijke strategieën en uitvoeringsmaatregelen beschikken om mogelijke liquiditeitstekorten het hoofd te kunnen bieden, ook in bijkantoren die in een andere lidstaat zijn gevestigd. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat deze plannen ten minste jaarlijks door de instellingen worden getest, worden bijgewerkt op basis van de resultaten van de in lid 8 bedoelde alternatieve scenario's en worden gemeld aan en goedgekeurd door de directie, zodat interne beleidslijnen en processen dienovereenkomstig kunnen worden aangepast. De instellingen nemen van tevoren de nodige operationele maatregelen om ervoor te zorgen dat liquiditeitsherstelplannen onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd. Voor kredietinstellingen behelzen deze operationele maatregelen onder meer het aanhouden van zekerheden die onmiddellijk beschikbaar zijn voor centralebankfinanciering. Dit betekent onder meer dat, indien nodig, zekerheden worden aangehouden in de valuta van een andere lidstaat of in de valuta van een derde land waar de kredietinstelling blootstellingen heeft en, indien zulks voor operationele doeleinden noodzakelijk is, op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst of van een derde land in de valuta waaraan zij is blootgesteld.

Artikel 87

Risico van buitensporige hefboomwerking

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beschikken over beleidslijnen en procedures voor de detectie, het beheer en de bewaking van het risico van buitensporige hefboomwerking. Indicatoren voor het risico van buitensporige hefboomwerking zijn onder meer de overeenkomstig artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde hefboomwerkingratio en mismatches tussen activa en verplichtingen.

2.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat de instellingen voorzorgen nemen voor het risico van buitensporige hefboomwerking door naar behoren rekening te houden met mogelijke verhogingen van het risico van buitensporige hefboomwerking welke worden veroorzaakt door verminderingen van het eigen vermogen van instellingen als gevolg van verwachte of gerealiseerde verliezen, al naargelang de toepasselijke boekhoudregels. In dat verband zijn de instellingen in staat uiteenlopende probleemsituaties met betrekking tot het risico van buitensporige hefboomwerking te doorstaan.

Onderafdeling 3

Governance

Artikel 88

Governanceregelingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan governanceregelingen opstelt en toezicht houdt op en verantwoording aflegt voor de uitvoering ervan; deze regelingen garanderen een doeltreffend en prudent bestuur van een instelling en voorzien onder meer in een scheiding van taken in de organisatie en in de voorkoming van belangenconflicten.

Die regelingen zijn in overeenstemming met de volgende beginselen:

a)

het leidinggevend orgaan moet de algemene verantwoordelijkheid voor de instelling dragen, hecht zijn goedkeuring aan de strategische doelstellingen, de risicostrategie en de interne governance en houdt toezicht op de uitvoering daarvan;

b)

het leidinggevend orgaan moet zorgen voor de integriteit van de systemen voor boekhoudkundige en financiële verslaglegging, met inbegrip van de financiële en operationele controle en de naleving van de wetgeving en de toepasselijke normen;

c)

het leidinggevend orgaan moet toezicht houden op de procedure voor het bekendmaken en het communiceren van gegevens;

d)

het leidinggevend orgaan moet verantwoordelijk te zijn voor de uitoefening van een doeltreffend toezicht op de directie;

e)

de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie van een instelling, bekleedt niet tegelijkertijd de functie van chief executive officer binnen dezelfde instelling, tenzij dat door de instelling is gerechtvaardigd en door de bevoegde autoriteiten is toegestaan.

De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan van de instelling de doeltreffendheid van de governanceregelingen in het oog houdt en periodiek beoordeelt, en passende stappen onderneemt om eventuele tekortkomingen aan te pakken.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat instellingen die significant zijn wat hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden betreft, een benoemingscomité instellen dat is samengesteld uit leden van het leidinggevend orgaan die in de betrokken instelling geen enkele uitvoerende functie bekleden.

Het benoemingscomité heeft de volgende taken:

a)

aanwijzen en aanbevelen, voor goedkeuring door het leidinggevend orgaan of voor goedkeuring door de algemene vergadering, van kandidaten voor het vervullen van vacatures in het leidinggevend orgaan, nagaan hoe de kennis, vaardigheden, diversiteit en ervaring in het leidinggevend orgaan zijn verdeeld en het opstellen van een beschrijving van de taken en bekwaamheden die voor een bepaalde benoeming zijn vereist, alsmede beoordelen hoeveel tijd er aan de functie moet worden besteed.

Verder stelt het benoemingscomité een streefcijfer vast voor de vertegenwoordiging van het ondervertegenwoordigde geslacht in het leidinggevend orgaan en stippelt het een beleid uit om het aantal vertegenwoordigers van het ondervertegenwoordigde geslacht in het leidinggevend orgaan te vergroten en op die manier het streefcijfer te halen. Het streefcijfer, de beleidslijn en de uitvoering ervan worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 435, lid 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

periodiek, en minimaal jaarlijks, evalueren van de structuur, omvang, samenstelling en prestaties van het leidinggevend orgaan en aanbevelingen doen aan het leidinggevend orgaan met betrekking tot wijzigingen;

c)

periodiek, en minimaal jaarlijks, de kennis, vaardigheden en ervaring van individuele leden van het leidinggevend orgaan en van het leidinggevend orgaan als geheel beoordelen, en dienovereenkomstig verslag uitbrengen aan het leidinggevend orgaan;

d)

periodiek het beleid van het leidinggevend orgaan voor de selectie en benoeming van de directie toetsen, en aanbevelingen doen aan het leidinggevend orgaan.

Bij de vervulling van zijn taken ziet het benoemingscomité er in de mate van het mogelijke doorlopend op toe dat één persoon of een kleine groep van personen de besluitvorming van het leidinggevend orgaan niet domineren op een wijze die de belangen van de instelling in haar geheel schade berokkent.

Het benoemingscomité heeft de mogelijkheid gebruik te maken van alle vormen van hulpmiddelen die het geschikt acht, zoals het inwinnen van extern advies; het ontvangt hiertoe toereikende middelen.

Indien het leidinggevend orgaan op grond van de nationale wetgeving geen enkele bevoegdheid heeft in het kader van de procedure voor de selectie en benoeming van zijn leden, is dit lid niet van toepassing.

Artikel 89

Verslaggeving per land

1.   Met ingang van 1 januari 2015 schrijven de lidstaten voor dat elke instelling jaarlijks de volgende informatie, uitgesplitst naar lidstaat en naar derde land waarin zij een vestiging heeft, op geconsolideerde basis bekendmaakt voor het boekjaar:

a)

benaming(en), aard van de activiteiten en geografische locatie;

b)

omzet;

c)

aantal werknemers in voltijdequivalenten;

d)

winst of verlies vóór belasting;

e)

belasting over winst of verlies;

f)

ontvangen overheidssubsidies.

2.   Onverminderd lid 1 schrijven de lidstaten voor dat de instellingen de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde informatie voor het eerst openbaar maken op 1 juli 2014.

3.   Uiterlijk 1 juli 2014 leggen alle, mondiaal systeemrelevante financiële instellingen, zoals op internationaal niveau bepaald, die beschikken over een vergunning in de Unie, op vertrouwelijke basis aan de Commissie de informatie voor als bedoeld in lid 1, onder d), e) en f). De Commissie verricht na overleg met de EBA, de EIOPA en de ESMA, naar gelang het geval, een algemene beoordeling van de mogelijke negatieve economische gevolgen van de openbaarmaking van dergelijke informatie, onder meer wat betreft de gevolgen ervan voor de concurrentiepositie, de beschikbaarheid van investeringen en kredieten, en de stabiliteit van het financiële stelsel. De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2014 verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad.

Indien de Commissie in haar verslag belangrijke negatieve gevolgen vaststelt, bekijkt zij of een passend wetgevingsvoorstel moet worden ingediend voor wijziging van de in lid 1 bedoelde rapportageverplichtingen en kan zij overeenkomstig artikel 145, onder h), besluiten deze verplichtingen uit te stellen. De Commissie beoordeelt jaarlijks of dit uitstel moet worden voortgezet.

4.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG, en wordt, indien mogelijk, als bijlage bij de jaarlijkse financiële overzichten van de instellingen of, voor zover van toepassing, als bijlage bij de geconsolideerde financiële overzichten van de betrokken instelling bekendgemaakt.

5.   Voor zover toekomstige wetgevingshandelingen van de Unie voorzien in bekendmakingsverplichtingen die verder gaan dan de verplichtingen in dit artikel, komt dit artikel te vervallen en wordt het dienovereenkomstig geschrapt.

Artikel 90

Bekendmaking van rendement op activa

De instellingen maken in hun jaarverslag als een van de belangrijkste indicatoren hun rendement op activa aan het publiek bekend, berekend als hun nettowinst gedeeld door hun balanstotaal.

Artikel 91

Leidinggevend orgaan

1.   De leden van het leidinggevend orgaan staan steeds als voldoende betrouwbaar bekend en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring voor de vervulling van hun taken. De algemene samenstelling van het leidinggevend orgaan weerspiegelt een voldoende brede waaier van ervaring. De leden van het leidinggevend orgaan voldoen in het bijzonder aan de eisen van de leden 2 tot en met 8.

2.   Alle leden van het leidinggevend orgaan besteden genoeg tijd aan de vervulling van hun taken in de instelling.

3.   Het aantal bestuursfuncties dat een lid van het leidinggevend orgaan tegelijkertijd kan vervullen, hangt af van individuele omstandigheden en van de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de instelling. Tenzij zij de lidstaat vertegenwoordigen, vervullen de leden van het leidinggevend orgaan van een instelling die significant is wat betreft haar omvang en interne organisatie en wat betreft de aard, schaal en complexiteit van haar werkzaamheden, vanaf 1 juli 2014 tegelijkertijd niet meer dan één van de volgende combinaties van bestuursfuncties:

a)

een uitvoerende bestuursfunctie en twee niet-uitvoerende bestuursfuncties;

b)

vier niet-uitvoerende bestuursfuncties.

4.   Voor de toepassing van lid 3 telt het volgende als een enkele bestuursfunctie:

a)

uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen dezelfde groep;

b)

uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen:

i)

instellingen die bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel zijn aangesloten, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013; of

ii)

ondernemingen (met inbegrip van niet-financiële entiteiten) waarin de instelling een gekwalificeerde deelneming heeft.

5.   Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 3.

6.   De bevoegde autoriteiten kunnen leden van het leidinggevend orgaan toestemming verlenen om nog één ander niet-uitvoerend bestuursfuncties te bekleden. De bevoegde autoriteiten brengen de EBA regelmatig op de hoogte van dergelijke toestemmingen.

7.   Het leidinggevend orgaan beschikt in zijn geheel genomen over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring om inzicht te hebben in de bedrijfsactiviteiten van de instelling, met inbegrip van de voornaamste risico's waaraan deze is blootgesteld.

8.   Elk lid van het leidinggevend orgaan handelt eerlijk, integer en met onafhankelijkheid van geest om daadwerkelijk de besluiten van de directie te beoordelen en deze aan te vechten indien zulks noodzakelijk is en om daadwerkelijk toe te zien en controle uit te oefenen op de bestuurlijke besluitvorming.

9.   De instellingen wijden voldoende personele en financiële middelen aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan.

10.   De lidstaten of de bevoegde autoriteiten eisen dat instellingen en hun respectieve benoemingscomités zorgen voor een breed scala van kenmerken en vaardigheden bij de aanwerving van leden voor het leidinggevend orgaan en dat zij derhalve een beleid ter bevordering van diversiteit binnen het leidinggevend orgaan voeren.

11.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat zij beschikken over de overeenkomstig artikel 435, lid 2, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bekendgemaakte informatie en gebruiken deze voor de benchmarking van diversiteitspraktijken. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van deze informatie. De EBA gebruikt deze informatie voor de benchmarking van diversiteitspraktijken op Unieniveau.

12.   De EBA vaardigt richtsnoeren uit over:

a)

het begrip "besteding van genoeg tijd door een lid van het leidinggevend orgaan aan de vervulling van zijn taken in verhouding tot de individuele omstandigheden en de aard, schaal en complexiteit van de instellingen";

b)

het begrip "voldoende kennis, vaardigheden en ervaring van het leidinggevend orgaan in zijn geheel genomen", als bedoeld in lid 7;

c)

de begrippen "eerlijkheid, integriteit en onafhankelijkheid van geest van een lid van het leidinggevend orgaan", als bedoeld in lid 8;

d)

het begrip "voldoende personele en financiële middelen gewijd aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan", als bedoeld in lid 9;

e)

het begrip "diversiteit waarmee rekening moet worden gehouden als een van de criteria voor de selectie van leden van het leidinggevend orgaan", als bedoeld in lid 10.

De EBA vaardigt die richtsnoeren uiterlijk op 31 december 2015 uit.

13.   Dit artikel laat de in het nationale recht vastgestelde bepalingen inzake de vertegenwoordiging van werknemers in het leidinggevend orgaan onverlet.

Artikel 92

Beloningsbeleid

1.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat lid 2 van dit artikel en artikelen 93, 94 en 95 voor instellingen op het niveau van de groep, de moederonderneming en haar dochterondernemingen worden toegepast, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra.

2.   De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de instellingenbij de vaststelling en de toepassing van het totale beloningsbeleid, met inbegrip van salarissen en uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, voor de categorieën van medewerkers, inclusief die verantwoordelijk voor de hoogste leiding, risiconemende functies en controlefuncties, en elke werknemer wiens totale beloning hem op hetzelfde beloningsniveau plaatst als die medewerkers verantwoordelijk voor de hoogste leiding of medewerkers in een risiconemende functie, wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van die instellingen materieel beïnvloeden, de volgende beginselen in acht nemen op een wijze en in een mate die aansluit bij hun omvang en hun interne organisatie en bij de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden:

a)

het beloningsbeleid is in overeenstemming met en draagt bij tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer, en moedigt niet aan tot het nemen van meer risico's dan voor de instelling aanvaardbaar is;

b)

het beloningsbeleid strookt met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling, en behelst ook maatregelen die belangenconflicten moeten vermijden;

c)

het leidinggevend orgaan van de instelling in zijn toezichtfunctie neemt de algemene beginselen van het beloningsbeleid aan, toetst deze periodiek en is verantwoordelijk voor het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan;

d)

de tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid wordt ten minste jaarlijks onderworpen aan een centrale en onafhankelijke interne beoordeling om deze te toetsen aan de naleving van het beloningsbeleid en de beloningsprocedures die het leidinggevend orgaan heeft aangenomen;

e)

personeelsleden in controlefuncties zijn onafhankelijk van de bedrijfseenheden waar ze toezicht op uitoefenen, hebben voldoende gezag en worden beloond naar gelang van de verwezenlijking van de doelstellingen waar hun functie op gericht is, onafhankelijk van de resultaten van de bedrijfsactiviteiten waarop ze toezicht houden;

f)

de in artikel 95 bedoelde beloningscommissie of, indien een dergelijke commissie niet is opgericht, het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie, houdt rechtstreeks toezicht op de beloning van hogere leidinggevende medewerkers die risicomanagement- en compliancefuncties uitoefenen.

g)

in het beloningsbeleid wordt, rekening houdend met nationale loonvormingscriteria, een duidelijk onderscheid gemaakt tussen criteria ter vaststelling van:

i)

de vaste basisbeloning, die in de eerste plaats de relevante werkervaring en organisatorische verantwoordelijkheid dient te weerspiegelen zoals uiteengezet in een functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden, en

ii)

de variabele beloning, die in de eerste plaats een duurzaam en voor risico's gecorrigeerd rendement dient te weerspiegelen, alsook de extra prestaties die zijn geleverd naast de prestaties die staan beschreven in de functieomschrijving die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden.

Artikel 93

Instellingen waarvoor overheidsmaatregelen gelden

In het geval van instellingen waarvoor uitzonderlijke overheidsmaatregelen gelden, zijn de volgende beginselen van toepassing naast die welke in artikel 92, lid 2, zijn neergelegd:

a)

de variabele beloning is strikt beperkt tot een percentage van de nettowinsten indien zij niet strookt met de handhaving van een solide kapitaalbasis en een tijdige beëindiging van overheidssteun;

b)

de ter zake bevoegde autoriteiten eisen van de instellingen dat zij hun beloningen zodanig herstructureren dat zij in overeenstemming zijn met een degelijk risicobeheer en de langetermijnontwikkeling, onder meer door, waar van toepassing, het begrenzen van de beloning van de leden van het leidinggevend orgaan van de instelling;

c)

er wordt geen variabele beloning betaald aan de leden van het leidinggevend orgaan van de instelling, tenzij dit gerechtvaardigd is.

Artikel 94

Variabele beloningscomponenten

1.   Voor variabele beloningscomponenten zijn de volgende beginselen van toepassing, naast en onder dezelfde voorwaarden als die welke in artikel 92, lid 2, zijn neergelegd:

a)

indien de beloning prestatiegerelateerd is, is het totale bedrag van de beloning gebaseerd op een combinatie van de beoordeling van de prestaties van de betrokken persoon, de betrokken bedrijfseenheid en de resultaten van de instelling als geheel, en bij de beoordeling van persoonlijke prestaties worden zowel financiële als niet-financiële criteria gehanteerd;

b)

de prestatiebeoordeling is gespreid over meerdere jaren om te verzekeren dat de beoordeling is gebaseerd op langetermijnprestaties en dat de feitelijke uitbetaling van prestatiegebonden gedeelten van de beloning wordt gespreid over een periode waarin rekening wordt gehouden met de onderliggende bedrijfscyclus van de kredietinstelling en haar bedrijfsrisico's;

c)

de totale variabele beloning beperkt niet de mogelijkheid voor de instelling om haar kapitaalbasis te versterken;

d)

een gegarandeerde variabele beloning strookt niet met gezond risicobeheer of het loon-naar-prestatie-beginsel en mag derhalve geen onderdeel vormen van toekomstige beloningsplannen;

e)

een gegarandeerde variabele beloning is een uitzondering; zij wordt slechts bij indienstneming van nieuwe personeelsleden toegekend en mits de instelling over een gezond en sterk eigen vermogen beschikt en blijft beperkt tot het eerste jaar;

f)

de vaste en variabele componenten van de totale beloning zijn evenwichtig verdeeld en het aandeel van de vaste component in het totale beloningspakket is groot genoeg voor het voeren van een volledig flexibel beleid inzake variabele beloningscomponenten, inclusief de mogelijkheid om geen variabele beloningscomponent uit te betalen;

g)

de instellingen stellen passende verhoudingen tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning vast en passen daarbij de volgende beginselen toe:

i)

de variabele component bedraagt niet meer 100 % van de vaste component van de totale beloning per persoon. De lidstaten kunnen een lager maximumpercentage vaststellen;

ii)

de lidstaten kunnen aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling toestaan een hoger maximumniveau van het percentage van de vaste en de variabele component van de beloning goed te keuren, mits het totale niveau van de variabele component niet meer bedraagt dan 200 % van de vaste component van de totale beloning per persoon. De lidstaten kunnen een lager maximumpercentage vaststellen.

Elke goedkeuring van een hoger percentage overeenkomstig de eerste alinea van dit punt, moet plaatsvinden in overeenstemming met de volgende procedure:

de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling handelen op grond van een gedetailleerde aanbeveling van de instelling waarin zij de motivering voor en de reikwijdte van de gevraagde goedkeuring toelicht, met inbegrip van het aantal betrokken personeelsleden, de functie die zij bekleden en de verwachte gevolgen wat betreft de verplichting om een solide kapitaalbasis in stand te houden;

de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling besluiten bij een meerderheid van ten minste 66 %, voor zover ten minste 55 % van de aandelen of vergelijkbare eigendomsrechten vertegenwoordigd zijn of, bij gebreke daaraan, besluiten bij een meerderheid van 75 % van de vertegenwoordigde eigendomsrechten;

de instelling stelt de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling ervan in kennis dat om een toestemming als bedoeld in de eerste alinea van dit punt zal worden verzocht, en zorgt ervoor dat de kennisgeving voldoende tijdig gebeurt;

de instelling brengt de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte van de aanbeveling aan haar aandeelhouders, eigenaren of vennoten, alsook van het voorgestelde hogere maximumpercentage en van de motivering daarvoor, en zorgt ervoor dat zij de bevoegde autoriteit kan aantonen dat het voorgestelde hogere percentage niet indruist tegen haar verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en uit hoofde van Verordening (EU) nr. 575/2013, met name wat betreft de eigenvermogensverplichtingen van de instelling.

de instelling brengt de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte van de in verband met het bovenstaande door haar aandeelhouders, eigenaren of vennoten genomen besluiten, zoals eventuele goedgekeurde hogere maximumpercentages als bedoeld in de eerste alinea van dit punt, en de bevoegde autoriteiten gebruiken de verstrekte informatie voor het benchmarken van de praktijken van de instellingen ter zake. Deze informatie wordt door de bevoegde autoriteiten doorgegeven aan de EBA, die de informatie bekendmaakt in een gemeenschappelijke rapportageformaat op een naar lidstaat van herkomst geaggregeerde grondslag. De EBA kan richtsnoeren opstellen ter vergemakkelijking van de toepassing van dit streepje en om de consistentie van de verzamelde informatie te verzekeren;

voor zover van toepassing, is het personeelsleden op wie de bovenbedoelde hogere maximumniveaus van de variabele beloning rechtstreeks van toepassing zijn, niet toegestaan direct of indirect de stemrechten uit te oefenen waarover zij als aandeelhouders, eigenaren of vennoten van de instelling beschikken;

iii)

de lidstaten kunnen de instellingen toestaan het in de tweede alinea van dit punt bedoelde discontopercentage toe te passen op ten hoogste 25 % van de totale variabele beloning, mits deze wordt uitgekeerd in instrumenten die voor een periode van ten minste vijf jaar worden uitgesteld. De lidstaten kunnen een lager maximumpercentage vaststellen.

De EBA stelt richtsnoeren op betreffende het toepasselijke forfaitaire discontopercentage en maakt deze uiterlijk op 31 maart 2014 bekend, waarbij zij rekening houdt met alle relevante factoren, zoals inflatiepercentage en risico, waaronder de duur van de uitstelperiode. De richtsnoeren van de EBA betreffende het discontopercentage gaan in het bijzonder over manieren om het gebruik van instrumenten die voor een periode van ten minste vijf jaar worden uitgesteld aan te moedigen;

h)

vergoedingen in verband met de voortijdige beëindiging van een contract hangen samen met in de loop der tijd gerealiseerde prestaties en mogen falen of misdragingen niet belonen;

i)

beloningspakketten in verband met de compensatie of het afkopen van contracten uit eerdere dienstbetrekkingen sluiten aan bij de langetermijnbelangen van de instelling, inclusief retentierechten, uitstel van betaling, prestatie- en verrekeningsafspraken;

j)

bij de beoordeling van prestaties, als basis voor de berekening van variabele beloningscomponenten of van pools van variabele beloningscomponenten, wordt een correctie aangebracht voor alle soorten van actuele en toekomstige risico's, en wordt rekening gehouden met de kosten van het gebruikte kapitaal en de vereiste liquiditeit;

k)

bij de toewijzing van de variabele beloningscomponenten binnen de instelling wordt ook rekening gehouden met alle soorten actuele en toekomstige risico's;

l)

een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 50 % van een variabele beloning, bestaat uit een afgewogen mix van het volgende:

i)

aandelen of vergelijkbare eigendomsbelangen, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, dan wel, in het geval van een niet ter beurze genoteerde instelling, op aandelen gebaseerde instrumenten of vergelijkbare niet-liquide instrumenten;

ii)

indien mogelijk, andere instrumenten als bedoeld in artikel 52 of artikel 63 van Verordening (EU) nr. 575/2013 of andere instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of volledig kunnen worden afgewaardeerd, die in elk geval een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning.

De in dit punt bedoelde instrumenten zijn onderworpen aan een passend retentiebeleid dat tot doel heeft financiële prikkels af te stemmen op de langeretermijnbelangen van de instelling. De lidstaten of hun bevoegde autoriteiten kunnen beperkingen stellen aan de soorten en de opzet van deze instrumenten of, indien van toepassing, bepaalde instrumenten verbieden. Dit punt is van toepassing op zowel het gedeelte van de variabele beloningscomponent waarvan de uitkering wordt uitgesteld overeenkomstig punt m), als op het gedeelte van de variabele beloningscomponent waarvan de uitkering niet wordt uitgesteld;

m)

een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 40 % van de variabele beloningscomponent, wordt uitgesteld over een periode van ten minste drie tot vijf jaar die aansluit bij de aard van activiteiten, de risico's daarvan en de activiteiten van het personeelslid in kwestie.

Uitgestelde beloning wordt niet sneller dan op pro-rata basis verworven. Indien een variabele beloningscomponent een bijzonder hoog bedrag is, wordt daarvan ten minste 60 % uitgesteld. De duur van de uitstelperiode wordt vastgesteld in overeenstemming met de bedrijfscyclus, de aard van de activiteiten, de risico's daarvan, en de activiteiten van het desbetreffende personeelslid;

n)

de variabele beloning, inclusief het uitgestelde gedeelte, wordt slechts uitbetaald of verworven wanneer dit met de financiële toestand van de instelling in haar geheel te verenigen is en door de prestaties van de instelling, de bedrijfseenheid en het betrokken individu te rechtvaardigen is.

Onverminderd de algemene beginselen van het nationale verbintenissen- en arbeidsrecht wordt de totale variabele beloning in het algemeen aanzienlijk verlaagd indien de instelling geringere of negatieve financiële prestaties levert, daarbij rekening houdend met zowel de huidige beloning als met de verlaging van uitbetalingen van eerder verdiende bedragen, onder meer door middel van malus- of terugvorderingsregelingen.

Tot 100 % van de totale variabele beloning is onderworpen aan malus- of terugvorderingsregelingen. De instellingen stellen specifieke criteria voor de toepassing van malus- en verrekeningsregelingen vast. De criteria betreffen met name situaties waarin het personeelslid:

i)

zich op een dusdanige manier heeft gedragen, of verantwoordelijk was voor gedragingen die ertoe hebben geleid dat de instelling aanmerkelijke verliezen heeft geleden;

ii)

niet heeft voldaan aan passende normen inzake bekwaamheid en correct gedrag;

o)

het pensioenbeleid is afgestemd op de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de instelling.

Indien de werknemer vóór pensionering de instelling verlaat, worden de uitkeringen uit hoofde van een discretionair pensioen gedurende een termijn van vijf jaar door de instelling aangehouden in de vorm van onder l) bedoelde instrumenten. Indien een werknemer zijn pensionering bereikt, worden discretionaire pensioenuitkeringen aan hem betaald in de vorm van de onder l) bedoelde instrumenten, onder voorbehoud van een retentieperiode van vijf jaar;

p)

van personeelsleden wordt de toezegging verlangd dat zij geen gebruik zullen maken van persoonlijke hedgingstrategieën of een aan beloning en aansprakelijkheid gekoppelde verzekering om de risicoafstemmingseffecten die in hun beloningsregelingen zijn ingebed, te ondermijnen;

q)

variabele beloningen worden niet uitgekeerd door middel van vehikels of methoden die de niet-inachtneming van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013 vergemakkelijken.

2.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op met betrekking tot de specificatie van de categorieën instrumenten die aan de lid 1, punt l) onder ii), gestelde voorwaarden voldoen alsook met betrekking tot de kwalitatieve en passende kwantitatieve criteria tot vaststelling van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instellingen wezenlijk beïnvloeden als bedoeld in artikel 92, lid 2.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 95

Beloningscommissie

1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen die significant zijn wat hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden betreft, een beloningscommissie instellen. De beloningscommissie is zodanig samengesteld dat het een kundig en onafhankelijk oordeel kan geven over het beloningsbeleid en de beloningscultuur en de prikkels die daarvan uitgaan voor het beheer van risico, kapitaal en liquiditeit.

2.   De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de beloningscommissie verantwoordelijk is voor het voorbereiden van beslissingen over beloning, inclusief beslissingen die gevolgen hebben voor de risico's en het risicobeheer van de betrokken instelling en die het leidinggevend orgaan moet nemen. De voorzitter en de leden van de beloningscommissie zijn leden van het leidinggevend orgaan die in de betrokken instelling geen enkele uitvoerende functie bekleden. Indien de nationale wetgeving in werknemersvertegenwoordiging in het leidinggevend orgaan voorziet, maken een of meer vertegenwoordigers van de werknemers deel uit van de beloningscommissie. Bij de voorbereiding van dergelijke beslissingen houdt de beloningscommissie rekening met de langetermijnbelangen van aandeelhouders, investeerders en andere belanghebbenden van de instelling, alsook het algemeen belang.

Artikel 96

Onderhouden van een website over corporate governance en beloning

De instellingen die een website onderhouden, leggen daarop uit hoe zij aan de vereisten van de artikelen 88 tot en met 95 voldoen.

Afdeling III

Procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder

Artikel 97

Toetsing en evaluatie door de toezichthouder

1.   Aan de hand van de technische criteria van artikel 98 toetsen de bevoegde autoriteiten de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die de instellingen met het oog op de naleving van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 hebben ingevoerd, en evalueren zij:

a)

risico's waaraan de instellingen blootgesteld zijn of kunnen worden;

b)

risico's die een instelling voor het financiële systeem vormt, rekening houdend met de vaststelling en meting van het systeemrisico krachtens artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of, in voorkomend geval, met aanbevelingen van het ESRB; en

c)

risico's die bij stresstests aan het licht komen, rekening houdend met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van een instelling.

2.   De reikwijdte van de in lid 1 bedoelde toetsing en evaluatie omvat alle vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   Op basis van de in lid 1 bedoelde toetsing en evaluatie bepalen de bevoegde autoriteiten of de door de instellingen ingevoerde regelingen, strategieën, processen en mechanismen, alsook de eigen vermogens en liquiditeiten die door deze instellingen worden aangehouden, een degelijk beheer en een solide dekking van hun risico's waarborgen.

4.   De bevoegde autoriteiten stellen de frequentie en de intensiteit van de in lid 1 bedoelde toetsing en evaluatie vast en houden daarbij rekening met de omvang, systeemrelevantie, aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de desbetreffende kredietinstelling, alsmede met het evenredigheidsbeginsel. De toetsing en de evaluatie worden minimaal eenmaal per jaar bijgewerkt voor instellingen die onder het in artikel 99, lid 2, bedoelde programma voor onderzoek door de toezichthouder vallen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat indien uit een toetsing blijkt dat een instelling systeemrisico's kan opleveren overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, de bevoegde autoriteiten de EBA onverwijld van de resultaten van de toetsing op de hoogte brengen.

Artikel 98

Technische criteria voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder

1.   De toetsing en de evaluatie die overeenkomstig artikel 97 door de bevoegde autoriteiten worden verricht, hebben, afgezien van het kredietrisico, het marktrisico en het operationele risico, eveneens betrekking op ten minste:

a)

de resultaten van de stresstests die overeenkomstig artikel 177 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn uitgevoerd door de instellingen die een interneratingbenadering toepassen;

b)

de blootstelling aan en het beheer door de instellingen van het concentratierisico, met inbegrip van de naleving door deze instellingen van de in deel 4 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 81 van deze richtlijn vervatte vereisten;

c)

de degelijkheid, geschiktheid en wijze van toepassing van de door de instellingen gevolgde beleidslijnen en procedures met het oog op het beheer van het restrisico dat de toepassing van erkende kredietrisicolimiteringstechnieken met zich brengt;

d)

de mate waarin het eigen vermogen dat een instelling aanhoudt met betrekking tot de activa die zij gesecuritiseerd heeft, toereikend is in het licht van het economische belang van de transactie, met inbegrip van de mate waarin er sprake is van risico-overdracht;

e)

de blootstelling aan en de meting en het beheer van het liquiditeitsrisico door de instellingen, waaronder de analyse van alternatieve scenario's, het beheer van risicolimiterende factoren (met name de omvang, samenstelling en kwaliteit van liquiditeitsbuffers) en effectieve calamiteitenplannen;

f)

de impact van diversificatie-effecten en de wijze waarop die effecten in het systeem van risicometing worden verwerkt;

g)

de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de instellingen die gebruik maken van een intern model voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico overeenkomstig deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

h)

de geografische locatie van blootstellingen van instellingen;

i)

het bedrijfsmodel van de instelling;

j)

de beoordeling van het systeemrisico, overeenkomstig de in artikel 97 vastgelegde criteria.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder e), onderwerpen de bevoegde autoriteiten het algehele liquiditeitsrisicobeheer van de instellingen regelmatig aan een uitgebreide evaluatie en bevorderen zij het opstellen van solide interne methoden. Bij deze toetsingen nemen zij de rol die de instellingen op de financiële markten spelen in acht. De bevoegde autoriteiten in de ene lidstaat nemen de gevolgen die hun besluiten kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten naar behoren in overweging.

3.   De bevoegde autoriteiten controleren of een instelling een securitisatie stilzwijgend heeft gesteund. Indien blijkt dat een instelling meer dan eens stilzwijgende steun heeft verleend, neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen op basis van het vermoeden dat de kans groter is dat zij ook in de toekomst haar securitisaties zal steunen, waardoor er geen sprake is van een aanmerkelijke risico-overdracht.

4.   Voor het verrichten van de in artikel 97, lid 3, van deze richtlijn bedoelde bepaling houden de bevoegde autoriteiten er rekening mee of de waarderingsaanpassingen voor posities of portefeuilles in de handelsportefeuille als bedoeld in artikel 105 van Verordening (EU) nr. 575/2013 de instelling in staat stellen haar posities onder normale marktomstandigheden op korte tijd te verkopen of af te dekken zonder dat wezenlijke verliezen worden geleden.

5.   De toetsing en de evaluatie door de bevoegde autoriteiten hebben ook betrekking op de blootstelling aan het renterisico dat een instelling bij activiteiten in de niet-handelsportefeuille loopt. Er moeten in elk geval maatregelen worden getroffen indien de economische waarde van een instelling met meer dan 20 % van het eigen vermogen afneemt door een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven met 200 basispunten of een verandering zoals gedefinieerd in de EBA-richtsnoeren.

6.   De toetsing en de evaluatie door de bevoegde autoriteiten hebben ook betrekking op de blootstelling van de instellingen aan het risico van buitensporige hefboomwerking zoals weergegeven door indicatoren van buitensporige hefboomwerking, met inbegrip van de overeenkomstig artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde hefboomratio. Bij de bepaling van de adequaatheid van de hefboomratio van instellingen en van de regelingen, strategieën, processen en mechanismen die de instellingen met het oog op het beheer van het risico van buitensporige hefboomwerking toepassen, houden de bevoegde autoriteiten rekening met het bedrijfsmodel van deze instellingen.

7.   De door de bevoegde autoriteiten verrichte toetsing en de evaluatie hebben onder meer betrekking op de goveranceregelingen van de instellingen, hun bedrijfscultuur en -waarden, en het vermogen van de leden van het leidinggevend orgaan om hun taken te vervullen. Bij het verrichten van deze toetsing en evaluatie hebben de bevoegde autoriteiten ten minste toegang tot de agenda's en werkdocumenten voor vergaderingen van het leidinggevend orgaan en zijn comités, alsmede tot de resultaten van de interne of externe evaluatie van de prestaties van het leidinggevend orgaan.

Artikel 99

Programma voor onderzoek door de toezichthouder

1.   De bevoegde autoriteiten stellen ten minste jaarlijks een programma voor onderzoek door de toezichthouder op voor de instellingen waarop zij toezicht uitoefenen. In dat programma wordt rekening gehouden met de procedure van toetsing en evaluatie door de toezichthouder uit hoofde van artikel 97. Het programma bevat het volgende:

a)

een indicatie van de wijze waarop de bevoegde autoriteiten voornemens zijn hun taken uit te voeren en hun middelen toe te wijzen;

b)

de identificatie van instellingen die aan verscherpt toezicht zullen worden onderworpen en de maatregelen genomen voor dergelijk toezicht als voorzien in lid 3;

c)

een plan voor inspecties in de bedrijfsruimten van een instelling, met inbegrip van haar bijkantoren en dochterondernemingen die in andere lidstaten gevestigd zijn, overeenkomstig de artikelen 52, 119 en 122.

2.   De programma's voor onderzoek door de toezichthouder hebben onder meer betrekking op de volgende instellingen:

a)

instellingen waarvoor de resultaten van de in artikel 98, lid 1, punten a) en g), en in artikel 100 bedoelde stresstests of de uitkomst van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder uit hoofde van artikel 97 duiden op aanmerkelijke risico's voor hun blijvende financiële soliditeit of op inbreuken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

instellingen die een systeemrisico voor het financiële stelsel opleveren;

c)

alle andere instellingen waarvoor de bevoegde autoriteiten zulks noodzakelijk achten.

3.   Indien zulks krachtens artikel 97 passend wordt geacht, worden, indien nodig, met name de volgende maatregelen genomen:

a)

een verhoging van het aantal of de frequentie van de inspecties ter plaatse bij de instelling;

b)

een permanente aanwezigheid van de bevoegde autoriteit bij de instelling;

c)

aanvullende of frequentere rapportage door de instelling;

d)

aanvullende of frequentere toetsing van de operationele, strategische of bedrijfsplannen van de instelling;

e)

thematische onderzoeken met het oog op de bewaking van specifieke risico's die zich waarschijnlijk zullen voordoen.

4.   De vaststelling, door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, van een programma voor onderzoek door de toezichthouder belet de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst niet om per geval in overeenstemming met artikel 52, lid 3, controle ter plaatse of inspecties uit te voeren van de werkzaamheden die worden verricht door de bijkantoren van de instellingen op hun grondgebied.

Artikel 100

Stresstests voor toezichtdoeleinden

1.   De bevoegde autoriteiten voeren zo vaak als nodig maar ten minste jaarlijks stresstests voor toezichtdoeleinden uit op de instellingen waarop zij toezicht uitoefenen teneinde het proces van toetsing en evaluatie krachtens artikel 97 te vergemakkelijken.

2.   De EBA geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren af om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten een gemeenschappelijke methodiek hanteren wanneer zij de jaarlijkse stresstests voor toezichtdoeleinden uitvoeren.

Artikel 101

Doorlopende toetsing van de toelating om interne benaderingen te hanteren

1.   De bevoegde autoriteiten toetsen regelmatig en ten minste om de drie jaar of de instellingen voldoen aan de vereisten met betrekking tot benaderingen waarvoor de bevoegde autoriteiten eerst toestemming moeten geven voordat deze kunnen worden gebruikt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deel 3 van Verordening (EU) nr. 575/2013. De toetsingen hebben in het bijzonder betrekking op veranderingen in het bedrijf van een instelling en op de toepassing van deze benaderingen op nieuwe producten. Indien er wezenlijke tekortkomingen worden vastgesteld in het ondervangen van risico's door de interne benadering van een instelling, zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat deze worden verholpen of nemen zij passende maatregelen om de gevolgen ervan af te zwakken, onder meer door hogere vermenigvuldigingsfactoren of opslagfactoren van het kapitaalvereiste op te leggen, of door andere passende en doeltreffende maatregelen te nemen.

2.   De bevoegde autoriteiten toetsen en evalueren in het bijzonder of de instelling voor deze benaderingen gebruik maakt van goed ontwikkelde en actuele technieken en praktijken.

3.   Indien voor een intern model voor het marktrisico een groot aantal overschrijdingen als bedoeld in artikel 366 van Verordening (EU) nr. 575/2013 erop wijst dat het model niet of niet langer voldoende accuraat is, trekken de bevoegde autoriteiten de toestemming voor het gebruik van het interne model in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model terstond wordt verbeterd.

4.   Indien een instelling toestemming heeft gekregen om een benadering toe te passen waarvoor de bevoegde autoriteiten eerst toestemming moeten geven voordat deze kan worden gebruikt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten overeenkomstig deel 3 van Verordening (EU) nr. 575/2013, maar niet langer aan de vereisten voor de toepassing van deze benadering voldoet, eisen de bevoegde autoriteiten dat de instelling ofwel ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat de gevolgen van niet-naleving in voorkomend geval overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 te verwaarlozen zijn, ofwel een plan presenteert om tijdig opnieuw aan de vereisten te voldoen en een uiterste termijn vaststelt voor de uitvoering ervan. De bevoegde autoriteiten eisen verbeteringen in het plan indien het onwaarschijnlijk is dat het in volledige naleving van de vereisten zal resulteren of indien de uiterste termijn niet passend is. Indien het onwaarschijnlijk is dat de instelling erin zal slagen binnen een passende termijn opnieuw aan de vereisten te voldoen en, in voorkomend geval, niet op bevredigende wijze heeft aangetoond dat de gevolgen van niet-naleving te verwaarlozen zijn, wordt de toestemming om van de benadering gebruik te maken ingetrokken, dan wel beperkt tot gebieden waarop aan de vereisten wordt voldaan of waarop binnen een passende termijn aan de vereisten kan worden voldaan.

5.   Teneinde een consistente deugdelijkheid van de interne benaderingen in de Unie te bevorderen, analyseert de EBA de interne benaderingen van instellingen, met inbegrip van de consistente toepassing van de definitie van wanbetaling en van de wijze waarop deze instellingen vergelijkbare risico's of blootstellingen behandelen.

Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 stelt de EBA op grond van deze analyse richtsnoeren op die benchmarks bevatten.

De bevoegde autoriteiten houden rekening met deze analyse en benchmarks bij de toetsing van de aan instellingen verleende toelatingen om van interne benaderingen gebruik te maken.

DEEL IV

Toezichtmaatregelen en -bevoegdheden

Artikel 102

Toezichtmaatregelen

1.   De bevoegde autoriteiten eisen dat een instelling in een vroeg stadium de nodige maatregelen treffen om relevante problemen aan te pakken in de volgende omstandigheden:

a)

de instelling voldoet niet aan de vereisten van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de bevoegde autoriteiten beschikken over aanwijzingen dat een inbreuk door de instelling op de vereisten van deze richtlijn of van Verordening (EU) nr. 575/2013 in de volgende 12 maanden waarschijnlijk is.

2.   Voor de toepassing van lid 1 beschikken de bevoegde autoriteiten onder meer over de in artikel 104 bedoelde bevoegdheden.

Artikel 103

Toepassing van toezichtmaatregelen op instellingen met vergelijkbare risicoprofielen

1.   Indien de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 97 concluderen dat instellingen met vergelijkbare risicoprofielen zoals vergelijkbare bedrijfsmodellen of een vergelijkbare geografische locatie van blootstellingen, aan vergelijkbare risico's zijn of kunnen zijn blootgesteld of vergelijkbare risico's voor het financiële stelsel vormen, kunnen zij het in artikel 97 bedoelde proces van toetsing en evaluatie op een vergelijkbare of identieke manier op deze instellingen toepassen. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de nodige wettelijke bevoegdheden beschikken om deze instellingen op een vergelijkbare of identieke manier vereisten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op te leggen, waaronder in het bijzonder de toezichtsbevoegdheden uit hoofde van de artikelen 104, 105 en 106 uitoefenen.

De in de eerste alinea bedoelde typen van instelling kunnen met name naar type worden bepaald aan de hand van de in artikel 98, lid 1, punt j), bedoelde criteria.

2.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA ervan in kennis als zij lid 1 toepassen. De EBA monitort de toezichtpraktijken en geeft richtsnoeren af tot nadere bepaling van de wijze waarop vergelijkbare risico's moeten worden beoordeeld en een Uniebreed consistente toepassing van lid 1 kan worden gegarandeerd. Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 104

Toezichtbevoegdheden

1.   Voor de toepassing van artikel 97, artikel 98, lid 4, artikel 101, lid 4, en de artikelen 102 en 103, en voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten ten minste over de volgende bevoegdheden:

a)

zij kunnen eisen dat de instellingen boven de vereisten als vervat in hoofdstuk 4 van deze titel en in Verordening (EU) nr. 575/2013, eigen vermogen aanhouden in verband met aspecten van risico's en risico's die niet onder artikel 1 van die verordening vallen;

b)

zij kunnen eisen van de in overeenkomstig artikelen 73 en 74 in te voeren regelingen, processen, mechanismen en strategieën worden aangescherpt;

c)

zij kunnen eisen dat de instellingen een plan presenteren om opnieuw te voldoen aan de toezichtvereisten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013, met opgaaf van een uiterste termijn voor de uitvoering ervan; zij kunnen tevens eisen dat het plan qua reikwijdte en uiterste termijn wordt bijgesteld;

d)

zij kunnen eisen dat de instellingen in verband met de eigenvermogensvereisten een specifiek voorzieningenbeleid voeren of activa op een specifieke wijze behandelen;

e)

zij kunnen restricties of beperkingen opleggen ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten, de transacties of het netwerk van instellingen dan wel de afstoting verlangen van activiteiten die buitensporige risico's voor de soliditeit van een instelling opleveren;

f)

zij kunnen eisen dat het aan de werkzaamheden, producten en systemen van instellingen verbonden risico wordt beperkt;

g)

zij kunnen eisen dat de instellingen de variabele beloning tot een bepaald percentage van hun netto-inkomsten beperken indien deze beloning niet met de instandhouding van een solide kapitaalbasis te verenigen is;

h)

zij kunnen van de instellingen verlangen dat zij hun nettowinsten gebruiken om het eigen vermogen te versterken;

i)

zij kunnen uitkeringen of rentebetalingen door een instelling aan aandeelhouders, leden of houders van aanvullend-tier 1-instrumenten beperken of verbieden mits het verbod niet leidt tot wanbetaling door de instelling;

j)

zij kunnen aanvullende rapportagevereisten opleggen of een frequentere rapportage opleggen, onder meer wat de rapportage over kapitaal en liquiditeitsposities betreft;

k)

zij kunnen specifieke liquiditeitsvereisten opleggen, waaronder beperkingen ten aanzien van looptijdverschillen tussen activa en passiva;

l)

zij kunnen aanvullende openbaarmakingen eisen.

2.   De in lid 1, punt a), bedoelde additionele eigenvermogensvereisten worden door de bevoegde autoriteiten opgelegd in ten minste indien:

a)

een instelling niet voldoet aan het vereiste als vervat in artikelen 73 en 74 van deze richtlijn of artikel 393 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

risico's of aspecten van risico's niet vallen onder de eigenvermogensvereisten van hoofdstuk 4 van deze titel of van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

de enkele toepassing van andere administratieve maatregelen weinig kans van slagen heeft om binnen een redelijk tijdsbestek de regelingen, processen, mechanismen en strategieën in voldoende mate te verbeteren;

d)

uit de in artikel 98, lid 4, of artikel 101, lid 4, bedoelde toetsing blijkt dat het niet-naleven van de vereisten voor de toepassing van de betrokken benadering waarschijnlijk zal leiden tot ontoereikende eigenvermogensvereisten;

e)

de risico's waarschijnlijk worden onderschat ondanks de toepasselijke vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden nageleefd; of

f)

een instelling overeenkomstig artikel 377, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteit meldt dat de resultaten van de in dat artikel bedoelde stresstest wezenlijk hoger liggen dan haar eigenvermogensvereiste voor de correlatiehandelsportefeuille.

3.   Voor de bepaling van het passende niveau van het eigen vermogen op basis van de toetsing en evaluatie overeenkomstig afdeling III, gaan de bevoegde autoriteiten na of boven het eigenvermogensvereiste een additioneel eigenvermogensvereiste moet worden opgelegd om risico's te ondervangen waaraan een instelling is of kan zijn blootgesteld, waarbij zij met het volgende rekening houden:

a)

de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het in artikel 73 bedoelde beoordelingsproces van een instelling;

b)

de in artikel 74 bedoelde regelingen, processen en mechanismen van een instelling;

c)

de uitkomst van de toetsing en evaluatie overeenkomstig artikel 97 of artikel 101;

d)

de beoordeling van het systeemrisico.

Artikel 105

Specifieke liquiditeitsvereisten

Voor de bepaling van het passende niveau van liquiditeitsvereisten op basis van de toetsing en evaluatie overeenkomstig afdeling III, gaan de bevoegde autoriteiten na of een specifiek liquiditeitsvereiste moet worden opgelegd om liquiditeitsrisico's te ondervangen waaraan een instelling is of kan zijn blootgesteld, waarbij zij met het volgende rekening houden:

a)

het specifieke bedrijfsmodel van de instelling;

b)

de in afdeling II en meer bepaald in artikel 86, bedoelde regelingen, processen en mechanismen van de instelling;

c)

de uitkomst van de toetsing en evaluatie overeenkomstig artikel 97;

d)

systemische liquiditeitsrisico's die de integriteit van de financiële markten van de betrokken lidstaat bedreigen.

In het bijzonder, en onverminderd artikel 67, dienen de bevoegde autoriteiten na te gaan of het nodig is administratieve sancties of andere administratieve maatregelen toe te passen, met inbegrip van prudentiële heffingen, waarvan het niveau grosso modo in verhouding staat tot de mate waarin de feitelijke liquiditeitspositie van een instelling afwijkt van enig liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste zoals bepaald op nationaal niveau of Unie-niveau.

Artikel 106

Specifieke publicatieverplichtingen

1.   De lidstaten machtigen de bevoegde autoriteiten om de instellingen de volgende verplichtingen op te leggen:

a)

het frequenter dan jaarlijks en binnen bepaalde termijnen publiceren van de in deel 8 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde informatie;

b)

het gebruik van specifieke media en locaties voor andere publicaties dan de financiële overzichten.

2.   De lidstaten verlenen de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid om moederondernemingen ertoe te verplichten jaarlijks een beschrijving te publiceren van hun juridische structuur en van de governance- en organisatiestructuur van de groep instellingen overeenkomstig artikel 14, lid 3, artikel 74, lid 1, en artikel 109, lid 2, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar gelijkwaardige informatie.

Artikel 107

Consistentie van toetsingen en evaluaties door de toezichthouder en van toezichtmaatregelen

1.   De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van:

a)

de werking van hun toetsings- en evaluatieproces als bedoeld in artikel 97;

b)

de gehanteerde methodiek om de in de artikelen 98, 100, 101, 102, 104 en 105 bedoelde besluiten op het onder a) bedoelde proces te baseren.

De EBA beoordeelt de door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie teneinde samenhang te brengen in het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder. Zij kan aanvullende informatie van de bevoegde autoriteiten verlangen om haar beoordeling te voltooien, naar evenredigheid in overeenstemming met artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

2.   De EBA brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de mate van convergentie tussen de lidstaten welke bij de toepassing van dit hoofdstuk is gerealiseerd.

Om tot een hogere mate van convergentie te komen, organiseert de EBA collegiale toetsingen overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

3.   De EBA richt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren tot de bevoegde autoriteiten, teneinde nader te bepalen op een wijze die aansluit bij de omvang, de structuur en de interne organisatie van instellingen en bij de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden, de gemeenschappelijke procedures en methodieken voor het in lid 1 van dit artikel en in artikel 97 bedoelde proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder en voor de beoordeling van de organisatie en behandeling van de in de artikelen 76 tot en met 87 bedoelde risico's, in het bijzonder wat betreft het concentratierisico, in overeenstemming met artikel 81.

Afdeling V

Toepassingsniveau

Artikel 108

Intern beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid

1.   De bevoegde autoriteiten eisen dat zowel een instelling die noch een dochterneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat, noch een moederonderneming is, als een instelling die ingevolge artikel 19 van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet in de consolidatie wordt opgenomen, op individuele basis voldoet aan de in artikel 73 van deze richtlijn vervatte verplichtingen.

De bevoegde autoriteiten kunnen een kredietinstelling die aan de in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 gestelde voorwaarden voldoet, van de in artikel 73 van deze richtlijn neergelegde verplichtingen vrijstellen.

Indien de bevoegde autoriteiten vrijstelling verlenen van de toepassing van de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis, zijn de vereisten van artikel 73 van deze richtlijn op individuele basis van toepassing.

2.   De bevoegde autoriteiten eisen dat moederinstellingen in een lidstaat op geconsolideerde basis voldoen aan de in artikel 73 van deze richtlijn vervatte verplichtingen, in de mate en op de wijze als bepaald in deel 1, titel II, hoofdstuk 2, afdelingen 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   De bevoegde autoriteiten eisen dat instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat op basis van de geconsolideerde situatie van de betrokken financiële moederholding of gemengde financiële moederholding voldoen aan de in artikel 73 van deze richtlijn vervatte verplichtingen, in de mate en op de wijze als bepaald in deel 1, titel II, hoofdstuk 2, afdelingen 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Indien meerdere instellingen onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, is de eerste alinea alleen van toepassing op de instelling die overeenkomstig artikel 111 onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis.

4.   De bevoegde autoriteiten eisen dat instellingen die een dochteronderneming zijn, de vereisten als vervat in artikel 73 op gesubconsolideerde basis toepassen als deze instellingen, of de moederonderneming indien deze een financiële holding of een gemengde financiële moederholding is, een instelling, een financiële instelling of een vermogensbeheerder in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

Artikel 109

Regelingen, processen en mechanismen van instellingen

1.   De bevoegde autoriteiten eisen dat de instellingen op individuele basis aan de in afdeling II van dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoen, tenzij de bevoegde autoriteiten gebruikmaken van de in artikel 7 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte afwijking.

2.   De bevoegde autoriteiten eisen dat de moederondernemingen en dochterondernemingen die onder deze richtlijn vallen, op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in afdeling II van dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoen, teneinde ervoor te zorgen dat hun uit hoofde van afdeling II van dit hoofdstuk vereiste regelingen, processen en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn en dat alle voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen worden verstrekt. Zij zorgen er in het bijzonder voor dat onder deze richtlijn vallende moederondernemingen en dochterondernemingen die regelingen, processen en mechanismen toepassen in hun niet onder deze richtlijn vallende dochterondernemingen. Ook deze regelingen, processen en mechanismen zijn samenhangend en goed geïntegreerd, en ook deze dochterondernemingen moeten de voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen verstrekken.

3.   De uit afdeling II van dit hoofdstuk voortvloeiende verplichtingen betreffende dochterondernemingen die zelf niet onder deze richtlijn vallen, zijn niet van toepassing indien de EU-moederinstelling of de instellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat de toepassing van afdeling II onrechtmatig is volgens de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd.

Artikel 110

Toetsing en evaluatie en toezichtmaatregelen

1.   De bevoegde autoriteiten passen het in afdeling III van dit hoofdstuk bedoelde toetsings- en evaluatieproces en de in afdeling IV van dit hoofdstuk bedoelde toezichtmaatregelen toe overeenkomstig het in deel 1, titel II, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde mate van toepassing van de vereisten van genoemde verordening.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de toepassing van de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis, zijn de vereisten van artikel 97 van deze richtlijn van toepassing op het toezicht op beleggingsondernemingen op individuele basis.

HOOFDSTUK 3

Toezicht op geconsolideerde basis

Afdeling I

Beginselen voor toezicht op geconsolideerde basis

Artikel 111

Bepaling van de consoliderende toezichthouder

1.   Indien een moederonderneming een moederinstelling in een lidstaat of een EU-moederinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend.

2.   Indien de moederonderneming van een instelling een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die een vergunning hebben verleend.

3.   Indien instellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend, dezelfde financiële moederholding, dezelfde gemengde financiële moederholding in een lidstaat, dezelfde financiële EU-moederholding of dezelfde gemengde financiële EU-holding als moederonderneming hebben, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de autoriteiten die bevoegd zijn voor de instelling waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht.

Indien moederondernemingen van instellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend, meer dan één financiële holding of gemengde financiële holding met hoofdkantoor in diverse lidstaten hebben en zich in elk van deze lidstaten een kredietinstelling bevindt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de voor de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal bevoegde autoriteit.

4.   Indien verscheidene instellingen waaraan in de Unie vergunning is verleend, dezelfde financiële holding of dezelfde gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze instellingen vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die de instelling met het hoogste balanstotaal vergunning heeft verleend; voor de toepassing van deze richtlijn wordt deze instelling als de instelling beschouwd die onder de zeggenschap staat van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding.

5.   In bijzondere gevallen mogen de bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen af te zien van de criteria in de leden 3 en 4 als de toepassing ervan, gelet op de instellingen en op het relatieve belang van de werkzaamheden van die instellingen in verschillende landen, ongepast zou zijn; ze mogen dan een andere bevoegde autoriteit aanwijzen die op geconsolideerde basis toezicht zal houden. In dergelijke gevallen bieden de bevoegde autoriteiten, alvorens een besluit te nemen, de EU-moederinstelling, de financiële EU-moederholding, de gemengde financiële EU-moederholding dan wel de instelling met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, de gelegenheid haar mening ten aanzien van dit besluit kenbaar te maken.

6.   Indien de bevoegde autoriteiten in het kader van lid 5 onderling afspraken hebben gemaakt, brengen zij de Commissie en de EBA daarvan op de hoogte.

Artikel 112

Coördinatie van toezichtactiviteiten door de consoliderende toezichthouder

1.   Naast de verplichtingen die krachtens deze richtlijn en krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 op hem rusten, neemt de consoliderende toezichthouder de volgende taken op zich:

a)

coördinatie van de vergaring en verspreiding van informatie die relevant of essentieel is in normale bedrijfsomstandigheden en in noodsituaties;

b)

planning en coördinatie, in samenwerking met de betrokken bevoegde autoriteiten, van de toezichtactiviteiten in normale bedrijfsomstandigheden, waaronder de in titel VII, hoofdstuk 3, genoemde activiteiten;

c)

planning en coördinatie, in samenwerking met de andere bevoegde autoriteiten en zo nodig met de centrale banken van het ESCB, van de toezichtactiviteiten bij de voorbereiding op en in noodsituaties, met inbegrip van ongunstige ontwikkelingen in instellingen en op de financiële markten, indien mogelijk met gebruikmaking van bestaande communicatiekanalen voor de facilitering van crisisbeheersing.

2.   Indien de consoliderende toezichthouder nalaat de in lid 1 bedoelde taken uit te voeren, of indien de bevoegde autoriteiten onvoldoende met de consoliderende toezichthouder samenwerken om de in lid 1 bedoelde taken uit te voeren, mag iedere betrokken bevoegde autoriteit de zaak naar de EBA verwijzen en om haar bijstand verzoeken uit hoofde van artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

De EBA kan ook op eigen initiatief overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening de bevoegde autoriteiten bijstaan in het geval van een meningsverschil over de coördinatie van toezichtactiviteiten uit hoofde van dit artikel.

3.   De planning en de coördinatie van de in lid 1, onder c), van dit artikel genoemde toezichtactiviteiten omvatten ook buitengewone maatregelen als bedoeld in artikel 117, lid 1, onder d), en artikel 117, lid 4, onder b), de voorbereiding van gezamenlijke evaluaties, de uitvoering van calamiteitenplannen en de communicatie met het publiek.

Artikel 113

Gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten

1.   De consoliderende toezichthouder en de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een lidstaat stellen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over:

a)

de toepassing van de artikelen 73 en 97 om uit te maken of het geconsolideerde eigen vermogen van de groep instellingen toereikend is voor haar financiële positie en risicoprofiel en hoeveel eigen vermogen voor de toepassing van artikel 104, lid 1, punt a), voor elke entiteit binnen de groep instellingen en op geconsolideerde basis noodzakelijk is;

b)

maatregelen voor het aanpakken van belangrijke aangelegenheden en wezenlijke bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht, met inbegrip van die welke verband houden met de adequaatheid van de organisatie en de behandeling van risico's als vereist uit hoofde van artikel 86, en met de behoefte aan instellingsspecifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 105 van deze richtlijn.

2.   De gezamenlijk besluiten als bedoeld in lid 1 worden genomen:

a)

voor de toepassing van lid 1, punt a), binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder een verslag met de risicobeoordeling van de groep van instellingen overeenkomstig de artikelen 73 en 97 en artikel 104, lid 1, punt a), bij de andere relevante bevoegde autoriteiten heeft ingediend;

b)

voor de toepassing van lid 1, onder b), binnen één maand nadat de consoliderende toezichthouder overeenkomstig de artikelen artikel 86 en 105 een verslag met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van de groep van instellingen heeft ingediend.

In de gezamenlijke besluiten worden ook naar behoren de risicobeoordelingen in aanmerking genomen die de relevante bevoegde autoriteiten krachtens de artikelen 73 en 97 met betrekking tot dochterondernemingen hebben verricht.

De gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en de consoliderende toezichthouder doet dit document aan de EU-moederinstelling toekomen. Bij een geschil raadpleegt de consoliderende toezichthouder op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten de EBA. De consoliderende toezichthouder kan de EBA ook op eigen initiatief raadplegen.

3.   Als de bevoegde autoriteiten niet binnen de in lid 2 genoemde termijnen tot een gezamenlijk besluit komen, wordt het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 op geconsolideerde basis genomen door de consoliderende toezichthouder nadat hij de door de relevante bevoegde autoriteiten verrichte risicobeoordeling van de dochterondernemingen naar behoren in overweging heeft genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van één van de in lid 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stelt de consoliderende toezichthouder zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en neemt hij zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsfasen in de zin van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet aan de EBA voorgelegd na het einde van de termijn van vier maanden of de termijn van één maand,als van toepassing, of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

Het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 wordt op individuele of gesubconsolideerde basis genomen door de desbetreffende bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, nadat de door de consoliderende toezichthouder geuite standpunten en voorbehouden naar behoren in overweging zijn genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van een van de in lid 2 bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stellen de bevoegde autoriteiten hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en nemen zij hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsperiodes in de zin van genoemde verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet aan de EBA voorgelegd na het einde van de termijn van vier maanden of de termijn van één maand,als van toepassing, of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

De besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en met inachtneming van de gedurende de in lid 2 bedoelde termijnen door de andere bevoegde autoriteiten geuite risicobeoordelingen, standpunten en voorbehouden. De consoliderende toezichthouder doet het document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EU-moederinstelling.

Indien de EBA werd geraadpleegd, houden alle bevoegde autoriteiten rekening met haar advies en geven zij de redenen voor elke belangrijke afwijking daarvan.

4.   De in lid 1 bedoelde gezamenlijk besluiten en de in lid 3 bedoelde besluiten die de bevoegde autoriteiten hebben genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, worden als definitief erkend en door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten toegepast.

De in lid 1 bedoelde gezamenlijk besluiten en elk besluit dat overeenkomstig lid 3 bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit is genomen, worden jaarlijks geactualiseerd of, in uitzonderlijke gevallen, indien een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, de consoliderende toezichthouder schriftelijk en met volledige opgaaf van redenen verzoekt het besluit betreffende de toepassing van de artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 te actualiseren. In dit laatste geval kan de actualisering op bilaterale grondslag worden verricht door de consoliderende toezichthouder en de verzoekende bevoegde autoriteit.

5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om te zorgen voor eenvormige toepassingsvoorwaarden voor het in dit artikel bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces, met betrekking tot de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, onder a), en artikel 105 met het oog op het faciliteren van gezamenlijke besluiten.

De EBA legt deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 114

Informatievereisten in noodsituaties

1.   Indien zich een noodsituatie voordoet, met inbegrip van een situatie als omschreven in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, of een situatie van ongunstige ontwikkelingen op de markten, die de liquiditeit van de markt en de stabiliteit van het financiële stelsel kan ondermijnen in een van de lidstaten waar aan entiteiten van een groep vergunning is verleend of significante bijkantoren als bedoeld in artikel 51 zijn gevestigd, waarschuwt de consoliderende toezichthouder, met inachtneming van hoofdstuk 1, afdeling 2, en, indien van toepassing, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, zo spoedig mogelijk de EBA en de in artikel 58, lid 4, en artikel 59 bedoelde autoriteiten en deelt hij alle informatie mee die voor de uitoefening van hun taken van essentieel belang is. Deze verplichtingen gelden voor alle bevoegde autoriteiten.

Indien een centrale bank van het ESCB kennis krijgt van een situatie als beschreven in deze alinea, waarschuwt zij zo spoedig mogelijk de in artikel 112 bedoelde bevoegde autoriteiten en de EBA.

Indien mogelijk gebruiken de bevoegde autoriteit en de in artikel 58, lid 4, bedoelde autoriteit de bestaande communicatiekanalen.

2.   Indien de consoliderende toezichthouder informatie nodig heeft die al aan een andere bevoegde autoriteit is verstrekt, treedt hij zo mogelijk met deze autoriteit in contact zodat de andere bij het toezicht betrokken autoriteiten niet tweemaal worden geïnformeerd.

Artikel 115

Coördinatie- en samenwerkingsregelingen

1.   Om doeltreffend toezicht te faciliteren en tot stand te brengen, beschikken de consoliderende toezichthouder en de andere bevoegde autoriteiten over schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen.

Daarin kan zijn geregeld dat de consoliderende toezichthouder extra taken krijgt, en kunnen de procedures voor de besluitvorming en voor de samenwerking met andere bevoegde autoriteiten zijn vastgelegd.

2.   De bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan de dochteronderneming van een moederonderneming die een instelling is, kunnen bij bilaterale overeenkomst en overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 hun toezichtsverantwoordelijkheden overdragen aan de bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan en toezicht uitoefenen op de moederonderneming, opdat deze autoriteiten het toezicht op de dochteronderneming overeenkomstig deze richtlijn op zich nemen. De EBA wordt op de hoogte gebracht van het bestaan en de inhoud van dergelijke overeenkomsten. Zij licht de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten en het Europees Comité voor het bankwezen hierover in.

Artikel 116

Colleges van toezichthouders

1.   De consoliderende toezichthouder stelt colleges van toezichthouders in om de uitoefening van de in de artikelen 112 en 113 en artikel 114, lid 1, bedoelde taken te vergemakkelijken, en zorgt hij onder voorbehoud van de geheimhoudingsvereisten van lid 2 van dit artikel en van het Unierecht, voor passende coördinatie en samenwerking met relevante toezichtautoriteiten van derde landen indien dat nodig is.

De EBA draagt bij tot de bevordering en monitoring van de efficiënte, effectieve en consistente werking van de in dit artikel bedoelde colleges van toezichthouders overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Daartoe neemt de EBA als passend daaraan deel en wordt zij in het kader daarvan beschouwd als een bevoegde autoriteit.

De colleges van toezichthouders bieden een kader waarbinnen de consoliderende toezichthouder, de EBA en de andere betrokken bevoegde autoriteiten de volgende taken verrichten:

a)

onderling en, overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, met de EBA informatie uitwisselen;

b)

in voorkomend geval tot overeenstemming komen over een toewijzing van taken en overdracht van verantwoordelijkheden op basis van vrijwilligheid;

c)

op basis van een overeenkomstig artikel 97 verrichte risicobeoordeling van de groep programma's voor onderzoek door de toezichthouder vaststellen als bedoeld in artikel 99;

d)

de efficiëntie van het toezicht vergroten door te voorkomen dat tweemaal aan hetzelfde toezichtvereiste moet worden voldaan, hetgeen zich onder meer kan voordoen bij de informatieverzoeken als bedoeld in artikel 114 en in artikel 117, lid 3;

e)

de prudentiële vereisten in het kader van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 consequent toepassen op alle entiteiten in een groep instellingen, onverminderd de keuzemogelijkheden en de manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt;

f)

bij de toepassing van artikel 112, lid 1, onder c), rekening houden met de werkzaamheden van andere fora die eventueel op dit gebied zijn opgericht.

2.   De bevoegde autoriteiten die deelnemen aan de colleges van toezichthouders en de EBA werken nauw samen. De geheimhoudingsvereisten uit hoofde van hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG beletten de bevoegde autoriteiten niet binnen colleges van toezichthouders vertrouwelijke informatie uit te wisselen. De oprichting en de werking van colleges van toezichthouders doen geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   Na overleg met de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de consoliderende toezichthouder de in artikel 115 bedoelde regeling voor de oprichting en werking van de colleges schriftelijk vast.

4.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de algemene voorwaarden voor het functioneren van colleges van toezichthouders.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op tot nadere bepaling van de operationele werking van colleges van toezichthouders.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 31 december 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

6.   De autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, en de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar significante bijkantoren als bedoeld in artikel 51 zijn gevestigd, eventueel centrale banken van het ESCB, alsook, in voorkomend geval en onder voorbehoud van geheimhoudingsvereisten die naar het oordeel van alle bevoegde autoriteiten gelijkwaardig zijn met de vereisten in het kader van hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, de toezichtautoriteiten van derde landen, kunnen aan de colleges van toezichthouders deelnemen.

7.   De consoliderende toezichthouder zit de bijeenkomsten van het college voor en beslist welke bevoegde autoriteiten deelnemen aan een bijeenkomst of activiteit van het college. De consoliderende toezichthouder informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van bijeenkomsten, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. De consoliderende toezichthouder informeert alle leden van het college tevens tijdig over de acties of maatregelen die in die bijeenkomsten ondernomen of uitgevoerd worden.

8.   Bij zijn beslissing houdt de consoliderende toezichthouder rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtactiviteit voor die autoriteiten, en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten, als bedoeld in artikel 7, en met de in artikel 51 lid 2, bedoelde verplichtingen.

9.   De consoliderende toezichthouder stelt, onverminderd de geheimhoudingsvereisten in het kader van hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, de EBA in kennis van de activiteiten van het college van toezichthouders, met inbegrip van de activiteiten in noodsituaties, en deelt de EBA alle informatie mee die voor de convergentie van het toezicht van bijzonder belang is.

In het geval van verschil van mening tussen de bevoegde autoriteiten over de werking van colleges van toezichthouders mag iedere betrokken bevoegde autoriteit de zaak naar de EBA verwijzen en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook, op eigen initiatief, de bevoegde autoriteiten bijstaan in het geval van verschil van mening over de werking van colleges van toezichthouders uit hoofde van dit artikel.

Artikel 117

Samenwerkingsplicht

1.   De bevoegde autoriteiten werken nauw samen. Zij verstrekken elkaar informatie die van essentieel belang of relevant is voor de uitoefening van de toezichtstaken waarmee zij krachtens deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn belast. Daartoe verstrekken zij op verzoek alle relevante informatie en delen ze op eigen initiatief alle essentiële informatie mee.

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 werken de bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 samen met de EBA.

Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 verstrekken de bevoegde autoriteiten de EBA alle informatie die zij nodig heeft voor de uitoefening van haar taken krachtens deze richtlijn, krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en krachtens Verordening (EU) nr. 1093/2010.

De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt als essentieel beschouwd als die de beoordeling van de financiële soliditeit van een instelling of een financiële instelling in een andere lidstaat wezenlijk zou kunnen beïnvloeden.

Meer bepaald verstrekken de consoliderende toezichthouders van EU-moederinstellingen en instellingen die onder de zeggenschap staan van financiële EU-moederholdings of gemengde financiële EU-moederholdings, aan de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten die toezicht houden op dochterondernemingen van deze moederondernemingen alle relevante informatie. Bij het bepalen van de hoeveelheid toe te zenden informatie wordt rekening gehouden met het belang van deze dochterondernemingen in het financiële stelsel in die lidstaten.

De in de eerste alinea bedoelde essentiële informatie omvat in het bijzonder gegevens over:

a)

de juridische structuur en de governancestructuur, met inbegrip van de organisatiestructuur, van de groep die gelden voor alle gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde dochterondernemingen en significante bijkantoren die tot de groep behoren, moederondernemingen overeenkomstig artikel 14, lid 3, artikel 74, lid 1, en artikel 109, lid 2, en over de autoriteiten die bevoegd zijn voor de gereglementeerde entiteiten in de groep;

b)

procedures voor de verzameling van informatie bij de instellingen van een groep, alsmede het controleren van deze informatie;

c)

ongunstige ontwikkelingen bij instellingen of andere entiteiten van een groep die ernstige nadelige gevolgen voor de instellingen zouden kunnen hebben;

d)

belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze richtlijn hebben getroffen; zo kan in het kader van artikel 104 een specifiek eigenvermogensvereiste zijn opgelegd of kunnen restricties zijn opgelegd aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten uit hoofde van artikel 312, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen de volgende situaties aan de EBA voorleggen:

a)

een bevoegde autoriteit heeft essentiële informatie niet verstrekt;

b)

een verzoek om samenwerking, met name om uitwisseling van relevante informatie, is afgewezen of niet binnen een redelijke termijn gehonoreerd.

Onverminderd artikel 258 VWEU kan de EBA handelen overeenkomstig de haar bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 toegekende bevoegdheden.

Overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van die verordening kan de EBA ook, op eigen initiatief, de bevoegde autoriteiten bijstaan bij het ontwikkelen van consistente samenwerkingspraktijken.

3.   De bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op instellingen die onder de zeggenschap staan van een EU-moederinstelling, treden waar mogelijk in contact met de consoliderende toezichthouder als zij informatie nodig hebben over de toepassing van benaderingen en methodieken als beschreven in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013, en deze informatie eventueel al beschikbaar is voor de consoliderende toezichthouder.

4.   Voordat ze een besluit nemen dat van belang is voor de toezichtstaken van andere bevoegde autoriteiten, raadplegen de desbetreffende bevoegde autoriteiten elkaar over:

a)

veranderingen in het aandeelhouderschap, de organisatie- of de bestuursstructuur van kredietinstellingen in een groep die goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen; en

b)

belangrijke sancties of buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten hebben getroffen; zo kan in het kader van artikel 104 een specifiek eigenvermogensvereiste zijn opgelegd of kunnen restricties zijn opgelegd aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de eigenvermogensvereisten uit hoofde van artikel 312, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

De consoliderende toezichthouder wordt altijd geraadpleegd voor de toepassing van punt b).

Een bevoegde autoriteit mag evenwel besluiten andere bevoegde autoriteiten niet te raadplegen in noodsituaties of als de besluiten daardoor hun doel kunnen missen. In dergelijke gevallen brengt de bevoegde autoriteit de andere bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld op de hoogte na het nemen van zijn besluit.

Artikel 118

Het controleren van informatie betreffende entiteiten in andere lidstaten

Indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat bij de toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 in welbepaalde gevallen de informatie betreffende een in een andere lidstaat gelegen instelling, financiële holding, gemengde financiële holding, financiële instelling, onderneming die nevendiensten verricht, gemengde holding, dochteronderneming als bedoeld in artikel 125 of dochteronderneming als bedoeld in artikel 119, lid 3, wensen te controleren, verzoeken zij de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat om deze controle. De autoriteiten die een dergelijk verzoek hebben ontvangen, geven hieraan in het kader van hun bevoegdheden gevolg door de controle zelf te verrichten, door de verzoekende autoriteiten toestemming te verlenen om de controle te verrichten, dan wel door toe te staan dat de controle door een auditor of een deskundige wordt verricht. De verzoekende bevoegde autoriteit kan indien zij dat wenst aan de controle deelnemen indien zij deze niet zelf verricht.

Afdeling II

Financiële holdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings

Artikel 119

Betrekken van holdings in het toezicht op geconsolideerde basis

1.   De lidstaten stellen de maatregelen vast die, in voorkomend geval, nodig zijn om financiële holdings en gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken.

2.   Indien een dochteronderneming die een instelling is, niet in het toezicht op geconsolideerde basis is betrokken op grond van een van de in artikel 19 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde gevallen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar deze dochteronderneming gelegen is, van de moederonderneming informatie verlangen om de uitoefening van het toezicht op deze dochteronderneming te vergemakkelijken.

3.   De lidstaten stellen hun bevoegde autoriteiten en die met het toezicht op geconsolideerde basis zijn belast, in staat om van de dochterondernemingen van een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding die niet onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, de in artikel 122 bedoelde informatie kunnen verlangen. In dat geval zijn de in dat artikel bepaalde procedures voor het toezenden en het controleren van de informatie van toepassing.

Artikel 120

Toezicht op gemengde financiële holdings

1.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2002/87/EG, met name als het gaat om risicogebaseerd toezicht, kan de consoliderende toezichthouder, na overleg met de overige betrokken bevoegde autoriteiten die voor het toezicht op dochterondernemingen verantwoordelijk zijn, besluiten op de betrokken gemengde financiële holding alleen Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.

2.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2009/138/EG, met name in termen van risicogebaseerd toezicht, kan de consoliderende toezichthouder, in onderlinge overeenstemming met de groepstoezichthouder in de verzekeringssector, besluiten op de betrokken gemengde financiële holding alleen de bepalingen van deze richtlijn betreffende de belangrijkste financiële sector als gedefinieerd in artikel 3, punt 2, van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.

3.   De consoliderende toezichthouder stelt de EBA en de EIOPA in kennis van de overeenkomstig de leden 1 en 2 genomen besluiten.

4.   De EBA, de EIOPA en de ESMA stellen, via het in artikel 54 van de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 bedoelde gemengde comité, richtsnoeren op die gericht zijn op het doen samen laten lopen van de toezichtpraktijken, en stellen uiterlijk drie jaar na de vaststelling van die richtsnoeren ontwerpen van technische reguleringsnormen op.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 121

Kwalificaties van bestuurders

De lidstaten eisen dat de leden van het leidinggevend orgaan van een financiële holding of een gemengde financiële holding als voldoende betrouwbaar bekend staan en voldoende kennis, bekwaamheid en ervaring bezitten als bedoeld in artikel 91, lid 1, om deze functie uit te oefenen, rekening houdend met de specifieke rol van een financiële holding of een gemengde financiële holding.

Artikel 122

Verzoeken om informatie en verificaties

1.   In afwachting van verdere coördinatie van de consolidatiemethoden bepalen de lidstaten dat, indien de moederonderneming van één of meer instellingen een gemengde holding is, de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening aan en het toezicht op deze instellingen daarvan de mededeling verlangen van alle informatie die dienstig is voor de uitoefening van het toezicht op de dochterinstellingen, hetzij rechtstreeks hetzij door toedoen van de dochterondernemingen die instellingen zijn.

2.   De lidstaten bepalen dat hun bevoegde autoriteiten de van de gemengde holdings en dochterondernemingen daarvan ontvangen informatie ter plaatse kunnen controleren, of door externe controleurs kunnen doen verifiëren. Indien de gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan een verzekeringsonderneming is, kan ook de procedure van artikel 125 worden gevolgd. Indien de gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan in een andere lidstaat is gelegen dan die waar de dochteronderneming die een instelling is is gelegen, geschiedt de controle ter plaatse van de informatie in overeenstemming met de procedure als vervat in artikel 118.

Artikel 123

Toezicht

1.   Onverminderd het bepaalde in deel 4 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepalen de lidstaten dat, indien de moederonderneming van één of meer instellingen een gemengde holding is, de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op deze instellingen algemeen toezicht uitoefenen op de transacties tussen de instelling en de gemengde holding en haar dochterondernemingen.

2.   De bevoegde autoriteiten verlangen dat de instellingen beschikken over adequate risicobeheerprocessen en internecontrolemechanismen, met inbegrip van gedegen rapportage- en boekhoudkundige systemen, met het oog op een passende herkenning, meting, bewaking en controle van transacties met hun gemengde moederholding en haar dochterondernemingen. De bevoegde autoriteiten eisen tevens dat de instellingen, naast de transacties bedoeld in artikel 394 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alle andere belangrijke transacties met deze entiteiten rapporteren. Deze procedures en belangrijke transacties worden door de bevoegde autoriteiten gecontroleerd.

Artikel 124

Uitwisseling van informatie

1.   De lidstaten zien erop toe dat geen juridische belemmeringen de onder het toezicht op geconsolideerde basis vallende ondernemingen, de gemengde holdings en dochterondernemingen daarvan of de in artikel 119, lid 3, bedoelde dochterondernemingen verhinderen om onderling de informatie uit te wisselen die voor de uitoefening van het toezicht overeenkomstig artikel 110 en hoofdstuk 3 dienstig is.

2.   Indien de moederonderneming en één of meer instellingen die dochterondernemingen daarvan zijn, in verschillende lidstaten zijn gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat elkaar alle dienstige informatie die voor het toezicht op geconsolideerde basis nodig is of die dat toezicht kan vergemakkelijken.

Van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de moederonderneming is gelegen die niet zelf het toezicht op geconsolideerde basis uit hoofde van artikel 111 uitoefenen, kan door de met dit toezicht belaste bevoegde autoriteiten worden gevraagd dat zij de moederonderneming verzoeken alle informatie die voor het toezicht op geconsolideerde basis dienstig is, en die informatie aan de met het toezicht belaste autoriteiten door te geven.

3.   De lidstaten staan toe dat hun bevoegde autoriteiten de in lid 2 bedoelde informatie uitwisselen, met dien verstande dat, met betrekking tot financiële holdings, gemengde financiële holdings, financiële instellingen of ondernemingen die nevendiensten verrichten, het inwinnen of bezitten van informatie geenszins betekent dat de bevoegde autoriteiten op de instellingen of ondernemingen afzonderlijk toezicht moeten houden.

De lidstaten staan eveneens toe dat hun bevoegde autoriteiten de in artikel 122 bedoelde informatie uitwisselen, met dien verstande dat het inwinnen of bezitten van informatie niet veronderstelt dat de bevoegde autoriteiten op de gemengde holding en dochterondernemingen daarvan die geen kredietinstelling zijn, of op de in artikel 119, lid 3, bedoelde dochterondernemingen toezicht houden.

Artikel 125

Samenwerking

1.   Indien een instelling, een financiële holding, een gemengde financiële holding of een gemengde holding zeggenschap heeft over één of meer dochterondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten waarvoor een vergunningstelsel geldt, werken de bevoegde autoriteiten nauw samen met de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op de verzekeringsondernemingen of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten. Onverminderd hun respectieve bevoegdheden delen deze autoriteiten elkaar alle inlichtingen mee waardoor de vervulling van hun taak kan worden vergemakkelijkt en toezicht op de activiteit en de financiële positie van alle aan hun toezicht onderworpen ondernemingen kan worden uitgeoefend.

2.   De binnen het kader van het toezicht op geconsolideerde basis ontvangen inlichtingen, met name de in deze richtlijn bedoelde uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, zijn onderworpen aan vereisten inzake het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in artikel 53, lid 1, bedoelde vereisten voor kredietinstellingen of uit hoofde van Richtlijn 2004/39/EG voor beleggingsondernemingen.

3.   De met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten stellen lijsten op van de in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde financiële holdings of gemengde financiële holdings. Deze lijsten worden aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, de EBA en de Commissie toegezonden.

Artikel 126

Sancties

Overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 1, afdeling IV, zorgen de lidstaten ervoor dat aan financiële holdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings, of feitelijke bestuurders daarvan, die wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van dit hoofdstuk overtreden, administratieve sancties of andere administratieve maatregelen kunnen worden opgelegd om aan de vastgestelde inbreuken een einde te maken of de oorzaken daarvan weg te nemen.

Artikel 127

Beoordeling van de gelijkwaardigheid van het toezicht op geconsolideerde basis van derde landen

1.   Indien er op een instelling waarvan de moederonderneming een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in een derde land is, geen toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend overeenkomstig artikel 111, gaan de bevoegde autoriteiten na of de instelling onderworpen is aan geconsolideerd toezicht door de toezichtautoriteit van een derde land dat gelijkwaardig is aan het geconsolideerd toezicht op grond van de in deze richtlijn neergelegde beginselen en de vereisten van deel 1, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

De beoordeling geschiedt door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zou zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis indien lid 3 van toepassing was, op verzoek van de moederonderneming of van een van de gereglementeerde entiteiten die in de Unie een vergunning hebben verkregen, dan wel op haar eigen initiatief. Die bevoegde autoriteit raadpleegt de andere betrokken bevoegde autoriteiten.

2.   De Commissie kan het Europees Comité voor het bankwezen verzoeken algemene richtsnoeren te verstrekken over de vraag of de regelingen inzake geconsolideerd toezicht van de toezichtautoriteiten in derde landen waarschijnlijk de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis zullen verwezenlijken zoals die in dit hoofdstuk zijn opgenomen, voor de instellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft. Het Europees comité voor het bankwezen werkt die richtsnoeren bij en houdt rekening met alle wijzigingen in de regelingen inzake geconsolideerd toezicht die door die bevoegde autoriteiten worden toegepast. De EBA staat de Commissie en het Europees Comité voor het bankwezen bij het uitvoeren van die taken bij, ook wat betreft de vraag of die richtsnoeren dienen te worden bijgewerkt.

De bevoegde autoriteit die de in lid 1, eerste alinea, bedoelde beoordeling uitvoert, houdt rekening met die richtsnoeren. De bevoegde autoriteit raadpleegt daartoe de EBA voordat zij een besluit neemt.

3.   Indien een dergelijk gelijkwaardig toezicht ontbreekt, passen de lidstaten deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 op overeenkomstige wijze op de instelling toe, of staan ze hun bevoegde autoriteiten toe andere passende toezichttechnieken toe te passen waarmee de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis op de instellingen worden gerealiseerd.

Deze toezichttechnieken worden, na overleg met de andere betrokken bevoegde autoriteiten, vastgesteld door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zou zijn voor het geconsolideerde toezicht.

De bevoegde autoriteiten kunnen meer bepaald eisen dat een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie wordt opgericht, en op de geconsolideerde positie van deze financiële holding of van de instellingen van deze gemengde financiële holding de bepalingen inzake het toezicht op geconsolideerde basis toepassen.

De toezichtmethoden bieden de mogelijkheid de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis als vervat in dit hoofdstuk te verwezenlijken, en worden aan de overige betrokken bevoegde autoriteiten, aan de EBA en aan de Commissie medegedeeld.

HOOFDSTUK 4

Kapitaalbuffers

Afdeling I

Buffers

Artikel 128

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

1)   "kapitaalconserveringsbuffer": het eigen vermogen dat een instelling overeenkomstig artikel 129 moet aanhouden;

2)   "instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer": het eigen vermogen tot het aanhouden waarvan een instelling overeenkomstig artikel 130 verplicht is;

3)   "MSI-buffer": het eigen vermogen dat verplicht is aan te houden in overeenstemming met artikel 131, lid 4;

4)   "ASI-buffer": het eigen vermogen waarvan het aanhouden verplicht kan worden in overeenstemming met artikel 131, lid 5;

5)   "systeemrisicobuffer": het eigen vermogen tot het aanhouden waarvan een instelling overeenkomstig artikel 133 verplicht is of kan worden verplicht;

6)   "gecombineerd buffervereiste": het totale tier 1-kernkapitaal dat nodig is om te voldoen aan het vereiste voor de kapitaalconserveringsbuffer, uitgebreid met het volgende, naar gelang toepasselijk:

7)   "contracyclisch bufferpercentage": het percentage dat de instellingen moeten toepassen om hun instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer te berekenen en dat naar gelang van het geval overeenkomstig artikel 136, artikel 137 of door een relevante autoriteit van een derde land wordt bepaald;

8)   "instelling waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend": een instelling waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waarvoor een welbepaalde aangewezen autoriteit verantwoordelijk is voor het bepalen van het contracyclische bufferpercentage;

9)   "bufferrichtsnoer": een benchmarkbufferpercentage dat wordt berekend overeenkomstig artikel 135, lid 1.

Dit hoofdstuk geldt niet voor beleggingsondernemingen die geen vergunning hebben voor het verrichten van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, van Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten.

Artikel 129

Vereiste een kapitaalconserveringsbuffer aan te houden

1.   De lidstaten verplichten de instellingen ertoe om, naast het tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het bij artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgelegde eigenvermogensvereiste, een uit tier 1-kernkapitaal bestaande kapitaalconserveringsbuffer aan te houden die gelijk is aan 2,5 % van het totaal van de overeenkomstig artikel 92, lid 3, van die verordening berekende risicoposten, op individuele en geconsolideerde basis, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening.

2.   In afwijking van lid 1 kan een lidstaat kleine en middelgrote beleggingsondernemingen vrijstellen van de in dat lid bepaalde vereisten, mits die vrijstelling geen bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaat.

Het besluit over de toepassing van een dergelijke vrijstelling wordt naar behoren met redenen omkleed, licht toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geeft een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die worden vrijgesteld.

De lidstaten die besluiten een dergelijke vrijstelling toe te passen, stellen de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten daarvan dienovereenkomstig in kennis.

3.   Voor de toepassing van lid 2 wijst de lidstaat de met de toepassing van dit artikel belaste autoriteit aan. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

4.   Voor de toepassing van lid 2 worden beleggingsondernemingen als klein en middelgroot aangemerkt overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (31).

5.   Het tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het vereiste van lid 1 van dit artikel, mag door de instellingen niet worden gebruikt om te voldoen aan de krachtens artikel 104 opgelegde vereisten.

6.   Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

Artikel 130

Vereiste een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden

1.   De lidstaten verplichten de instellingen ertoe een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden die gelijk is aan het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten vermenigvuldigd met het gewogen gemiddelde van de overeenkomstig artikel 140 van deze richtlijn op individuele en geconsolideerde basis berekende contracyclischebufferpercentages, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening.

2.   In afwijking van lid 1 kan een lidstaat kleine en middelgrote beleggingsondernemingen vrijstellen van de in dat lid vastgestelde vereisten, mits een dergelijke vrijstelling geen bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaat.

Het besluit over de toepassing van een dergelijke vrijstelling wordt naar behoren met redenen omkleed, licht toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geeft een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die worden vrijgesteld.

De lidstaten die besluiten een dergelijke vrijstelling toe te passen, stellen de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten daarvan dienovereenkomstig in kennis.

3.   Voor de toepassing van lid 2 wijst de lidstaat de met de toepassing van dit artikel belaste autoriteit aan. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

4.   Voor de toepassing van lid 2 worden beleggingsondernemingen als klein en middelgroot aangemerkt overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG.

5.   De instellingen voldoen aan het in lid 1 bepaalde vereiste met tier 1-kernkapitaal dat aanvullend is op enig tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het bij artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgelegde eigenvermogensvereiste, aan het vereiste van artikel 129 van deze richtlijn een kapitaalconserveringsbuffer aan te houden en aan enig krachtens artikel 104 van deze richtlijn opgelegd vereiste.

6.   Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

Artikel 131

Mondiaal systeemrelevante en andere systeemrelevante instellingen

1.   De lidstaten wijzen de autoriteit aan die, op geconsolideerde basis, bepaalt welke instellingen mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn en, op individuele, gesubconsolideerde of geconsolideerde basis, als toepasselijk, welke instellingen andere systeemrelevante instellingen (ASI's) zijn, waaraan in hun rechtsgebied vergunning is verleend. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit. De lidstaten kunnen meer dan één autoriteit aanwijzen. MSI's kunnen een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding of een instelling zijn. MSI's kunnen geen instelling zijn die een dochter is van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding. ASI's kunnen hetzij een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding hetzij een instelling zijn.

2.   De methodiek om te bepalen welke instellingen MSI's zijn, wordt gebaseerd op de volgende categorieën:

a)

omvang van de groep;

b)

verwevenheid van de groep met het financiële stelsel;

c)

substitueerbaarheid van de door de groep verrichte diensten of van de door de groep verschafte financiële infrastructuur;

d)

complexiteit van de groep;

e)

de grensoverschrijdende werkzaamheden van de groep, omvattende de grensoverschrijdende werkzaamheden tussen lidstaten en tussen een lidstaat en een derde land.

Elke categorie krijgt een gelijke wegingsfactor en bestaat uit kwantificeerbare indicatoren.

De methodiek resulteert in een totaalscore voor iedere in lid 1 bedoelde beoordeelde entiteit, zodat de MSIs kunnen worden aangewezen en ondergebracht in een subcategorie als beschreven in lid 9.

3.   ASI's worden aangewezen overeenkomstig lid 1. De systeemrelevantie wordt beoordeeld op basis van ten minste een van de volgende criteria:

a)

de omvang;

b)

de relevantie voor de economie van de Unie of van de lidstaat in kwestie;

c)

het belang van de grensoverschrijdende werkzaamheden;

d)

de verwevenheid van de instelling of groep met het financiële stelsel.

Uiterlijk op 1 januari 2015 publiceert de EBA, na overleg met het ESRB, richtsnoeren betreffende de criteria ter bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van dit lid, wat de beoordeling van ASI's betreft. Deze richtsnoeren houden rekening met de internationale raamwerken voor op nationaal niveau systeemrelevante instellingen en met specifieke aspecten voor de Unie en nationale specifieke aspecten.

4.   Iedere MSI houdt, op geconsolideerde basis, een MSI-buffer aandie in overeenstemming is met de subcategorie waarin de MSI is ondergebracht. Deze buffer bestaat uit en wordt aangehouden in aanvulling op het tier 1-kernkapitaal.

5.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit kan iedere ASI er op geconsolideerde, gesubconsolideerde of individuele basis, als toepasselijk, toe verplichten een ASI-buffer aan te houden gelijk aan ten hoogste 2 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, rekening houdend met de criteria op grond waarvan wordt bepaald of de instelling een ASI is. Deze buffer bestaat uit en wordt aangehouden in aanvulling op het tier 1-kernkapitaal.

6.   Bij het opleggen van de verplichting een ASI-buffer aan te houden, neemt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de volgende beginselen in acht:

a)

de ASI-buffer dient geen buitensporige nadelige gevolgen te hebben voor het geheel of voor delen van het financiële systeem van andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor hij een belemmering voor de werking van de interne markt zou vormen;

b)

de ASI-buffer moet minstens jaarlijks door de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit getoetst worden.

7.   Alvorens een ASI-buffer te bepalen of opnieuw te bepalen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten één maand voor de bekendmaking van het in lid 5 bedoelde besluit daarvan in kennis. In deze kennisgeving worden de onderstaande elementen gedetailleerd beschreven:

a)

de redenen waarom de ASI-buffer doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico af te zwakken;

b)

een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve gevolgen van de ASI-buffer voor de interne markt, op basis van informatie die de lidstaat ter beschikking heeft;

c)

het ASI-bufferpercentage dat de lidstaat wenst op te leggen.

8.   Onverminderd artikel 133 en lid 5 van dit artikel, is in het geval van een ASI die een dochter is van hetzij een MSI, hetzij een ASI die een EU-moederinstelling is en verplicht is een ASI-buffer aan te houden op geconsolideerde basis, de buffer die op het individuele of het gesubconsolideerde niveau van toepassing is niet hoger dan het hoogste van de volgende percentages:

a)

1 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten; en

b)

het MSI-bufferpercentage of het ASI-bufferpercentage dat op geconsolideerd niveau op de groep van toepassing is.

9.   Er zijn ten minste vijf subcategorieën van MSI's. De onderste limiet en de limieten tussen iedere subcategorie worden bepaald door de scores op grond van de methodiek voor het bepalen van de systeemrelevantie. De scores die de overgang tussen de ene en de andere subcategorie markeren, worden duidelijk omschreven en zijn in overeenstemming met het beginsel dat er een constante lineaire toename van systemisch belang is, van subcategorie tot subcategorie, hetgeen leidt tot een lineaire toename van het vereiste van additioneel tier 1-kernkapitaal, met uitzondering van de hoogste subcategorie. Voor de toepassing van dit lid wordt onder systemisch belang verstaan de verwachte invloed die het in nood verkeren van de MSI heeft op de mondiale financiële markt. Voor de laagste subcategorie is een MSI-buffer van toepassing van 1 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten en het buffer neemt per subcategorie toe met 0,5 % procentpunt van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, tot en met de vierde subcategorie. Voor de hoogste subcategorie van de MSI-buffer is een buffer van toepassing van 3,5 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten.

10.   Onverminderd de leden 1 en 9 kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit bij het verrichten van degelijke oordeelsvorming in het toezicht:

a)

een MSI van een lagere subcategorie onderbrengen in een hogere subcategorie;

b)

een entiteit als bedoeld in lid 1 met een totaalscore die lager uitvalt dan de overgangsscore van de laagste naar een hogere subcategorie onderbrengen in hetzij de laagste subcategorie hetzij een hogere subcategorie, waardoor die entiteit als een MSI wordt aangewezen.

11.   Indien de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit een besluit neemt overeenkomstig lid 10, onder b), stelt zij EBA dienovereenkomstig op de hoogte, met inbegrip van haar redenen.

12.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit brengt de namen van de MSI's en de ASI's en de respectieve subcategorieën waarin elke MSI is ondergebracht, ter kennis van de Commissie, het ESRB en de EBA en maakt de naam van de systeemrelevante instelling aan het publiek bekend. De bevoegde autoriteiten of de aangewezen autoriteiten maken de subcategorie waarin elke MSI is ondergebracht, aan het publiek bekend.

De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit toetst jaarlijks de systeemrelevantie van de MSI's en de ASI's alsook het onderbrengen van de MSI's in de respectieve subcategorieën, en brengen het resultaat ter kennis van de betrokken systeemrelevante instelling, de Commissie, het ESRB en de EBA; voorts maken zij de bijgewerkte lijst van systeemrelevante instellingen, onder vermelding van de subcategorie waarin iedere MSI is ondergebracht, aan het publiek bekend.

13.   Systeemrelevante instellingen maken geen gebruik van tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om aan de vereisten van leden 4 en 5 te voldoen, om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en van de artikelen 129 en 130 van deze richtlijn, noch om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens de artikelen 102 en 104 van deze richtlijn.

14.   Indien een groep op geconsolideerde basis onderworpen is aan het volgende, is de hoogste buffer van toepassing in elk geval:

a)

een MSI-buffer en een ASI-buffer;

b)

een MSI-buffer, een ASI-buffer en een systeemrisicobuffer overeenkomstig artikel 133.

Indien een instelling op individuele of gesubconsolideerde basis onderworpen is aan een ASI-buffer en een systeemrisicobuffer overeenkomstig artikel 133, is de hoogste van beide buffers van toepassing.

15.   Niettegenstaande lid 14 geldt de systeemrisicobuffer bovenop de ASI-buffer of deMSI-buffer die overeenkomstig dit artikel van toepassing is, indien de systeemrisicobuffer van toepassing is op alle blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die de buffer bepaalt om het macroprudentieel risico van die lidstaat te ondervangen, maar niet van toepassing is op blootstellingen buiten de lidstaat.

16.   Indien lid 14 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een groep of een subgroep waartoe een MSI of een ASI behoort, mag dat in geen geval tot gevolg hebben dat die instelling, op individuele basis, onderworpen is aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en hetzij de ASI-buffer, hetzij de systeemrisicobuffer, naargelang welke van beide buffers de hoogste is, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

17.   Indien lid 15 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een MSI-groep of een ASI-groep, wordt die instelling niet beschouwd, op individuele basis, onderworpen te zijn aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en de som van de ASI-buffer en de systeemrisicobuffer, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

18.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op met het oog op de bepaling voor de toepassing van dit artikel vande methodiek overeenkomstig welke de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit bepaalt of een EU-moederinstelling of een EU-financiële moederholding of een gemengde EU-financiële moederholding als een MSI aan te merken is, en met het oog op de bepaling van de methodiek voor het afbakenen van de subcategorieën en voor het onderbrengen van MSI's in subcategorieën op basis van hun systemisch belang, rekening houdend met internationaal overeengekomen standaarden.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste en de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 132

Rapportage

1.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad, op basis van de internationale ontwikkelingen en het advies van de EBA, een verslag in over de eventuele uitbreiding van het raamwerk voor MSI's naar aanvullende typen van systeemrelevante instellingen binnen de Unie, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

2.   Uiterlijk op 31 december 2016 dient de Commissie, na overleg met het ESRB en de EBA, bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de vraag of de bepalingen betreffende MSI's als vervat in artikel 131 moeten worden gewijzigd, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel. In dat voorstel wordt terdege rekening gehouden met de internationale ontwikkelingen inzake regulering en wordt, in voorkomend geval, de toewijzing van instellingspecifieke MSI-buffers binnen een groep herzien, rekening houdend met alle mogelijke ongewenste gevolgen voor de toepassing van structurele scheiding binnen de lidstaten.

Artikel 133

Vereiste een systeemrisicobuffer aan te houden

1.   Elke lidstaat kan voor de financiële sector of voor een of meer segmenten van die sector een systeemrisicobuffer bestaande uit tier 1-kernkapitaal instellen, teneinde niet-cyclische langetermijnsysteemrisico's of niet cyclische macroprudentiële langetermijnrisico's die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013, in de zin van risico op verstoring van het financiële systeem met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie in een bepaalde lidstaat, te voorkomen of af te zwakken.

2.   Voor de toepassing van lid 1 wijst de lidstaat de autoriteit aan die belast is met het bepalen van de systeemrisicobuffer en het bepalen voor welke segmenten die buffer van toepassing is. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

3.   Voor de toepassing van lid 1 kunnen de instellingen ertoe worden verplicht om, bovenop het tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het bij artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgelegde eigenvermogensvereiste, een systeemrisicobuffer van tier 1-kernkapitaal van ten minste 1 % aan te houden gebaseerd op de totale blootstellingen waarop de systeemrisicobuffer van toepassing is overeenkomstig lid 1 van dit artikel, op individuele, geconsolideerde of gesubconsolideerde basis, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening. De relevante bevoegde of aangewezen autoriteit kan de instellingen ertoe verplichten de systeemrisicobuffer op het individuele en op het geconsolideerde niveau aan te houden.

4.   Tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om aan het vereiste van lid 3 te voldoen, wordt door de instellingen niet gebruikt om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 129 en 130 van deze richtlijn, noch om te voldoen aan enig vereiste opgelegd krachtens de artikelen 102 en 104 van deze richtlijn. Indien een groep die is aangemerkt als een systeemrelevante instelling die overeenkomstig artikel 131 op geconsolideerde basis onderworpen is aan een MSI-buffer of een ASI-buffer, overeenkomstig dit artikel op geconsolideerde basis ook onderworpen is aan een systeemrisicobuffer, is de hoogste van deze buffers van toepassing. Indien een instelling overeenkomstig artikel 131 op individuele of gesubconsolideerde basis onderworpen is aan een ASI-buffer en overeenkomstig het onderhavige artikel onderworpen is aan een systeemrisicobuffer, is de hoogste van beide buffers van toepassing.

5.   Niettegenstaande lid 4 geldt de systeemrisicobuffer bovenop de ASI-buffer of de MSI-buffer die overeenkomstig artikel 131 van toepassing is, indien hij van toepassing is op alle blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die de buffer bepaalt om het macroprudentieel risico van die lidstaat te ondervangen, maar niet van toepassing is op blootstellingen buiten de lidstaat.

6.   Indien lid 4 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een van een groep of een subgroep waartoe een MSI of een ASI behoort, mag dat in geen geval tot gevolg hebben dat die instelling, op individuele basis, onderworpen is aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en hetzij de AIS-buffer, hetzij de systeemrisicobuffer, naargelang welke van beide buffers de hoogste is, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

7.   Indien lid 5 van toepassing is en een instelling deel uitmaakt van een groep of een subgroep waartoe een MSI of een ASI behoort, mag dat in geen geval tot gevolg hebben dat die instelling, op individuele basis, onderworpen is aan een gecombineerd buffervereiste dat lager uitvalt dan de som van de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer en de som van de ASI-buffer en de systeemrisicobuffer, die op individuele basis op die instelling van toepassing zijn.

8.   De systeemrisicobuffer kan van toepassing zijn op blootstellingen die zijn gesitueerd in de lidstaat die de buffer bepaalt, alsook op blootstellingen in derde landen. Onverminderd de leden 15 n 18 kan de systeemrisicobuffer tevens van toepassing zijn op in andere lidstaten gesitueerde blootstellingen.

9.   De systeemrisicobuffer is van toepassing op alle instellingen, of op een of meer segmenten instellingen, waarvoor de autoriteiten van de betrokken lidstaat overeenkomstig deze richtlijn bevoegd zijn, en wordt bepaald in geleidelijk of versneld opgelegde stappen van 0,5 procentpunt. Er kunnen verschillende vereisten worden ingevoerd voor verschillende segmenten van de sector.

10.   Bij het opleggen van de verplichting een systeemrisicobuffer aan te houden, neemt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit het volgende in acht:

a)

de systeemrisicobuffer dient geen onevenredig nadelige gevolgen te hebben voor het geheel of voor delen van het financiële systeem in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor hij een belemmering voor de werking van de interne markt zou vormen;

b)

de systeemrisicobuffer dient door de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit ten minste om de twee jaar te worden beoordeeld.

11.   Alvorens een systeemrisicobufferpercentage te bepalen of opnieuw te bepalen dat kleiner is dan of gelijk is aan 3 %, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten één maand voor de bekendmaking van het in lid 16 bedoelde besluit daarvan in kennis. Indien de buffer van toepassing is op in derde landen gesitueerde blootstellingen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit tevens de toezichthoudende autoriteiten van deze derde landen in kennis. In deze kennisgeving gedetailleerd beschreven:

a)

het systeemrisico of het macroprudentieel risico in de lidstaat;

b)

de redenen waarom de omvang van het systeemrisico of het macroprudentiële risico een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel op nationaal niveau, die het systeemrisicobufferpercentage rechtvaardigt;

c)

de redenen waarom de systeemrisicobuffer doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico af te zwakken;

d)

een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve gevolgen van de systeemrisicobuffer voor de interne markt, op basis van informatie die de lidstaat ter beschikking heeft;

e)

de redenen waarom geen van de bestaande maatregelen in deze richtlijn of in Verordening (EU) nr. 575/2013, met uitzondering van de artikelen 458 en 459 van die verordening, afzonderlijk of gecombineerd, zullen volstaan om het onderkende macroprudentiële risico of systeemrisico te ondervangen, rekening houdend met de relatieve doeltreffendheid van die maatregelen;

f)

het systeemrisicobufferpercentage dat de lidstaat wenst op te leggen.

12.   Alvorens een systeemrisicobuffer te bepalen of opnieuw te bepalen dat hoger is dan 3 %, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de Commissie, het ESRB, de EBA en de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten daarvan in kennis. Indien de buffer van toepassing is op in derde landen gesitueerde blootstellingen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit tevens de bevoegde autoriteiten van deze toezichthoudende landen in kennis. In deze kennisgeving worden gedetailleerd beschreven:

a)

het systeemrisico of het macroprudentiële risico in de lidstaat;

b)

de redenen waarom de omvang van het systeemrisico of het macroprudentiële risico een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel op nationaal niveau, die het systeemrisicobufferpercentage rechtvaardigt;

c)

de redenen waarom de systeemrisicobuffer doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico af te zwakken;

d)

een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve gevolgen van de systeemrisicobuffer voor de interne markt, op basis van informatie die de lidstaat ter beschikking heeft;

e)

de redenen waarom geen van de bestaande maatregelen in deze richtlijn of in Verordening (EU) nr. 575/2013, met uitzondering van de artikelen 458 en 459 van die verordening, afzonderlijk of gecombineerd, zullen volstaan om het onderkende macroprudentiële risico of systeemrisico te ondervangen, rekening houdend met de relatieve doeltreffendheid van die maatregelen;

f)

het systeemrisicobufferpercentage dat de lidstaat wenst op te leggen.

13.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit kan vanaf 1 januari 2015 een systeemrisicobufferpercentage van 5 % of minder vaststellen of opnieuw instellen, dat van toepassing is op blootstellingen gesitueerd in die lidstaat, en dat van toepassing kan zijn op blootstellingen gesitueerd in derde landen, en volgt daarbij de procedures als bepaald in lid 11. De procedures als bepaald in lid 12 worden gevolgd wanneer een systeemrisicobufferpercentage hoger dan 5 % wordt vastgesteld of opnieuw wordt ingesteld.

14.   Indien het systeemrisicobufferpercentage overeenkomstig lid 13 wordt bepaald op een omvang tussen 3 % en 5 %, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de buffer bepaalt, de Commissie daarvan steeds in kennis en wacht zij het advies van de Commissie af alvorens de maatregelen in kwestie te nemen.

Indien de Commissie een negatief advies uitbrengt, volgt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de buffer bepaalt, dat advies of motiveert zij waarom zij dit niet doet.

Indien één segment van de financiële sector een dochteronderneming omvat met een in een andere lidstaat gevestigde moederonderneming, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de autoriteiten van die lidstaat, en de Commissie en het ESRB, in kennis. Binnen één maand na de kennisgeving geven de Commissie en het ESRB een aanbeveling betreffende de overeenkomstig dit lid genomen maatregelen af. Indien de autoriteiten van mening verschillen en in het geval van een negatief advies van zowel de Commissie als het ESRB, kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit de kwestie voorleggen aan de EBA en om haar bijstand verzoeken overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. Het besluit tot bepaling van de buffer voor die blootstellingen wordt opgeschort totdat de EBA een besluit heeft genomen.

15.   Binnen vier weken na de in lid 12 bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de systeemrisicobuffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende de buffer verstrekken.

Binnen twee maanden na kennisgeving stelt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB en, in voorkomend geval, de EBA, en mits zij zich ervan vergewist heeft dat de systeemrisicobuffer geen buitensporige nadelige gevolgen heeft voor het geheel of voor delen van het financiële systeem in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor het een belemmering voor de werking van de interne markt zou vormen, een uitvoeringshandeling vast waarbij de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit toestemming krijgt de voorgenomen maatregel te nemen.

16.   Elke bevoegde autoriteit of aangewezen autoriteit kondigt het bepalen van de systeemrisicobuffer aan via publicatie op een passende website. De aankondiging bevat ten minste de volgende informatie:

a)

het systeemrisicobufferpercentage;

b)

de instellingen waarop de systeemrisicobuffer van toepassing is;

c)

de motivering van de systeemrisicobuffer;

d)

de datum met ingang waarvan de instellingen de bepaalde of opnieuw bepaalde systeemrisicobuffer moeten toepassen; en

e)

de namen van de landen waar de in die landen gesitueerde blootstellingen in de systeemrisicobuffer in aanmerking worden genomen.

Indien de publicatie van de onder c) vereiste informatie de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar kan brengen, wordt de uit hoofde van punt c) vereiste informatie niet in de aankondiging opgenomen.

17.   Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

Indien, gelet op het relevante systeemrisico, de toepassing van deze beperkingen op uitkeringen er niet toe leidt dat het tier 1-kernkapitaal van de instelling op toereikende wijze verbetert, kunnen de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 64 aanvullende maatregelen nemen.

18.   Na kennisgeving als bedoeld in lid 11 kunnen de lidstaten de buffer op alle blootstellingen toepassen. In het geval dat de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit op basis van de blootstellingen in andere lidstaten besluit de buffer te bepalen op een omvang kleiner dan of gelijk aan 3 %, moet de buffer voor alle binnen de Unie gesitueerde blootstellingen op dezelfde hoogte worden bepaald.

Artikel 134

Erkenning van een systeemrisicobufferpercentage

1.   Andere lidstaten kunnen het overeenkomstig artikel 133 bepaalde systeemrisicobufferpercentage erkennen en kunnen dit bufferpercentage toepassen op instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, voor blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die dat bufferpercentage bepaalt.

2.   Indien de lidstaten het systeemrisicobufferpercentage erkennen voor instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, stellen zij de Commissie, het ESRB, de EBA en de lidstaat die dat systeemrisicobufferpercentage bepaalt, daarvan in kennis.

3.   Bij zijn beslissing om een systeemrisicobufferpercentage al dan niet te erkennen, neemt een lidstaat de informatie in overweging die overeenkomstig artikel 133, lid 11, 12 of 13, wordt verstrekt door de lidstaat die dat bufferpercentage bepaalt.

4.   De lidstaat die een systeemrisicobufferpercentage overeenkomstig artikel 133 bepaalt, kan het ESRB verzoeken een aanbeveling als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 te doen aan een of meer lidstaten die het systeemrisicobufferpercentage kunnen erkennen.

Afdeling II

Bepaling en berekening van contracyclische kapitaalbuffers

Artikel 135

Richtsnoeren van het ESRB voor het bepalen van contracyclische bufferpercentages

1.   Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 aan de krachtens artikel 136, lid 1, door lidstaten aangewezen autoriteiten richtsnoeren afgeven betreffende het vaststellen van contracyclische bufferpercentages, met inbegrip van het volgende:

a)

beginselen die aangewezen autoriteiten sturen bij hun oordeelsvorming omtrent het passende contracyclische bufferpercentage, ervoor zorgen dat autoriteiten een degelijke benadering ten aanzien van de relevante macro-economische cycli vaststellen en degelijke en consistente besluitvorming in alle lidstaten propageren;

b)

algemene richtsnoeren inzake:

i)

het meten en berekenen van de afwijking ten opzichte van de langetermijntrends in de ratio's krediet/bruto binnenlands product (bbp);

ii)

de door artikel 136, lid 2, voorgeschreven berekening van bufferrichtsnoeren;

c)

richtsnoeren inzake variabelen die erop wijzen dat zich in een financieel stelsel een met perioden van buitensporige kredietgroei geassocieerd systeemrisico ontwikkelt, in het bijzonder de relevante krediet/bbp-ratio en de afwijking daarvan van de langetermijntrend, en inzake andere relevante factoren, onder meer de manier waarop economische ontwikkelingen binnen de individuele sectoren van de economie behandeld worden, op welke variabelen de aangewezen autoriteiten hun krachtens artikel 136 te nemen beslissingen inzake het passende contracyclische bufferpercentage moeten baseren;

d)

richtsnoeren inzake variabelen, met inbegrip van kwalitatieve criteria, die aangeven dat de buffer in stand moet worden gehouden, moet worden verminderd of volledig moet worden aangesproken.

2.   Indien het ESRB een aanbeveling uit hoofde van lid 1 afgeeft, houdt het terdege rekening met de verschillen tussen de lidstaten en meer bepaald met de specifieke kenmerken van lidstaten met kleine en open economieën.

3.   Indien het ESRB een aanbeveling overeenkomstig lid 1 heeft uitgebracht, blijft het deze evalueren en, indien nodig, actualiseren in het licht van de met het krachtens deze richtlijn bepalen van buffers opgedane ervaring of in het licht van ontwikkelingen in internationaal overeengekomen praktijken.

Artikel 136

Bepalen van contracyclische bufferpercentages

1.   Elke lidstaat wijst een overheidsinstantie of -lichaam aan ("de aangewezen autoriteit") die verantwoordelijk is voor het bepalen van het contracyclische bufferpercentage voor die lidstaat.

2.   Elke aangewezen autoriteit berekent voor elk kwartaal een bufferrichtsnoer als ijkpunt voor haar oordeelsvorming bij het overeenkomstig lid 3 bepalen van het contracyclische bufferpercentage. Het bufferrichtsnoer is een betekenisvolle weergave van de kredietcyclus en de risico's als gevolg van buitensporige kredietgroei in de lidstaat en houdt naar behoren rekening met de specifieke kenmerken van de nationale economie. Het wordt gebaseerd op de afwijking van de krediet/bbp-ratio ten opzichte van de langetermijntrend, rekening houdend met, onder meer:

a)

een indicator van de kredietgroei in dat rechtsgebied en, in het bijzonder, een indicator die de veranderingen in het verleende krediet als percentage van het bbp in die lidstaat weergeeft;

b)

actuele richtsnoeren die door het ESRB overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder b), zijn afgegeven.

3.   Elk kwartaal wordt door elke aangewezen autoriteit het passende contracyclische bufferpercentage voor haar lidstaat beoordeeld en bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met:

a)

het bufferrichtsnoer dat overeenkomstig lid 2 is berekend;

b)

actuele richtsnoeren die door het ESRB overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder a), c) en d), zijn afgegeven, en elke aanbeveling die door het ESRB is afgegeven betreffende het bepalen van een bufferpercentage;

c)

andere variabelen die de aangewezen autoriteit relevant acht voor het ondervangen van het cyclische systeemrisico.

4.   Het contracyclische bufferpercentage, uitgedrukt ten opzichte van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, van instellingen die in die lidstaat kredietblootstellingen hebben, moet tussen 0 % en 2,5 % liggen, gekalibreerd in stappen van 0,25 procentpunt of veelvouden van 0,25 procentpunt. Indien dit op grond van de in lid 3 uiteengezette overwegingen gerechtvaardigd is, kan een aangewezen autoriteit voor het in artikel 140, lid 2, van deze richtlijn genoemde doeleinde een contracyclisch bufferpercentage bepalen van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

5.   Als een aangewezen autoriteit voor het eerst een contracyclisch bufferpercentage van meer dan nul bepaalt of indien daarna het geldende contracyclische bufferpercentage verhoogt, bepaalt zij ook vanaf welke datum de instellingen bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer die verhoogde buffer moeten toepassen. Die datum mag niet later vallen dan 12 maanden na de datum waarop het bepalen van de verhoogde buffer overeenkomstig lid 7 is bekendgemaakt. Als de datum eerder valt dan 12 maanden nadat het bepalen van de verhoogde buffer is bekendgemaakt, wordt deze kortere uiterste termijn voor de toepassing gerechtvaardigd op grond van uitzonderlijke omstandigheden.

6.   Als een aangewezen autoriteit het bestaande contracyclische bufferpercentage verlaagt, al dan niet naar nul, bepaalt zij ook een richtperiode gedurende welke geen verhoging van de buffer wordt verwacht. Deze richtperiode is echter niet bindend voor de aangewezen autoriteit.

7.   Elke aangewezen autoriteit maakt het per kwartaal bepaalde contracyclische bufferpercentage bekend door middel van publicatie op haar website. De bekendmaking bevat ten minste de volgende informatie:

a)

het toepasselijke contracyclische bufferpercentage;

b)

de relevante krediet/bbp-ratio en de afwijking ervan ten opzichte van de langetermijntrend;

c)

het bufferrichtsnoer dat overeenkomstig lid 2 is berekend;

d)

een motivering van dat bufferpercentage;

e)

als het bufferpercentage verhoogd wordt, de datum met ingang waarvan de instellingen dit verhoogde bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen;

f)

als de onder e) bedoelde datum eerder valt dan 12 maanden na de datum van de overeenkomstig dit lid gedane bekendmaking, een vermelding van de uitzonderlijke omstandigheden die de kortere uiterste termijn voor de toepassing rechtvaardigen;

g)

als het bufferpercentage verlaagd wordt, de richtperiode gedurende welke geen verhoging van het bufferpercentage wordt verwacht, samen met een motivering van die periode.

De aangewezen autoriteiten nemen alle redelijke stappen om de timing van die bekendmaking te coördineren.

De aangewezen autoriteiten stellen het ESRB in kennis van het per kwartaal bepaalde contracyclische bufferpercentage en van de in de punten a) tot en met g) genoemde gegevens. Al deze bufferpercentages waarvan kennis is gegeven en de daarmee verband houdende gegevens worden door het ESRB op haar website gepubliceerd.

Artikel 137

Inaanmerkingneming van contracyclische bufferpercentages van meer dan 2,5 %

1.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 166, lid 4, of een relevante autoriteit van een derde land een contracyclisch bufferpercentage heeft bepaald van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, kunnen de andere aangewezen autoriteiten dit bufferpercentage in aanmerking laten komen voor de berekening van instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffers door instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend.

2.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig lid 1 van dit artikel een bufferpercentage in aanmerking laat komen van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, maakt zij die inaanmerkingneming bekend via publicatie op haar website. De bekendmaking bevat ten minste de volgende informatie:

a)

het toepasselijke contracyclische bufferpercentage;

b)

de lidstaat of de derde landen waarop dit van toepassing is;

c)

indien het bufferpercentage verhoogd wordt, de datum met ingang waarvan de instellingen waaraan in de lidstaat van de aangewezen autoriteit vergunning is verleend, dat verhoogde bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen;

d)

indien de onder c) bedoelde datum eerder valt dan 12 maanden na de datum van de overeenkomstig dit lid gedane bekendmaking, een vermelding van de uitzonderlijke omstandigheden die de kortere uiterste termijn voor de toepassing rechtvaardigen.

Artikel 138

Aanbeveling van het ESRB betreffende contracyclische bufferpercentages voor derde landen

Het ESRB kan overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 een aanbeveling tot aangewezen autoriteiten richten over het passende contracyclische bufferpercentage voor blootstellingen ten aanzien van een derde land indien:

a)

voor een derde land ten aanzien waarvan een of meer instellingen uit de Unie kredietblootstellingen hebben, door de relevante autoriteit van het derde land ("relevante autoriteit van een/het derde land") geen contracyclisch bufferpercentage is bepaald en gepubliceerd;

b)

het ESRB van oordeel is dat een contracyclisch bufferpercentage dat door de relevante autoriteit van het derde land voor het derde land is bepaald en gepubliceerd, niet volstaat om de instellingen uit de Unie naar behoren tegen de risico's van buitensporige kredietgroei in dat land te beschermen, of een aangewezen autoriteit het ESRB ervan in kennis stelt dat het van oordeel is dat het bufferpercentage daarvoor ontoereikend is.

Artikel 139

Besluit van aangewezen autoriteiten inzake contracyclische bufferpercentages voor derde landen

1.   Dit artikel is van toepassing ongeacht of het ESRB een aanbeveling tot aangewezen autoriteiten heeft gericht als bedoeld in artikel 138.

2.   In de in artikel 138, onder a), bedoelde omstandigheden kunnen aangewezen autoriteiten het contracyclische bufferpercentage bepalen dat instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, moeten toepassen bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer.

3.   Indien door de relevante autoriteit van het derde land een contracyclisch bufferpercentage voor het derde land is bepaald en gepubliceerd, kan een aangewezen autoriteit een verschillend bufferpercentage voor dat derde land bepalen voor de berekening van de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer door instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, als zij redelijkerwijze van oordeel is dat het door de relevante autoriteit van het derde land vastgestelde bufferpercentage niet volstaat om die instellingen naar behoren tegen de risico's van buitensporige kredietgroei in dat land te beschermen.

Wanneer een aangewezen autoriteit de haar krachtens de eerste alinea verleende bevoegdheid uitoefent, mag zij geen lager contracyclisch bufferpercentage bepalen dan door de relevante autoriteit van het derde land is vastgesteld, tenzij dit bufferpercentage meer bedraagt dan 2,5 %, uitgedrukt ten opzichte van het in overeenstemming met artikel 927, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten van instellingen die kredietrisico's in dat derde land hebben.

Teneinde coherentie in de bufferpercentages te bewerkstelligen, kan het ESRB aanbevelingen betreffende die percentages doen.

4.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig lid 2 of lid 3 een hoger contracyclisch bufferpercentage voor een derde land bepaalt dan het bestaande toepasselijke contracyclische bufferpercentage, bepaalt de aangewezen autoriteit vanaf welke datum de instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, dit bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen. Die datum valt niet later dan 12 maanden na de datum waarop de verhoogde buffer overeenkomstig lid 5 is bekendgemaakt. Als de datum eerder valt dan 12 maanden nadat het bepalen van de buffer is bekendgemaakt, moet deze kortere uiterste termijn voor de toepassing worden gerechtvaardigd op grond van uitzonderlijke omstandigheden.

5.   De aangewezen autoriteiten publiceren elk uit hoofde van lid 2 of lid 3 bepaald contracyclisch bufferpercentage voor een derde land op hun website en vermelden daarbij de volgende informatie:

a)

het contracyclische bufferpercentage en het derde land waarop dit van toepassing is;

b)

een motivering van dat bufferpercentage;

c)

indien voor het eerst een bufferpercentage van meer dan nul wordt bepaald of het bufferpercentage wordt verhoogd, de datum met ingang waarvan de instellingen dat verhoogde bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen;

d)

indien de onder c) bedoelde datum eerder valt dan 12 maanden na de datum waarop het overeenkomstig dit lid bepaalde bufferpercentage is gepubliceerd, een vermelding van de uitzonderlijke omstandigheden die de kortere uiterste termijn voor de toepassing rechtvaardigen.

Artikel 140

Berekening van het instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbufferpercentage

1.   Het instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbufferpercentage wordt gevormd door het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn in de rechtsgebieden waar de relevante kredietblootstellingen van de instelling gesitueerd zijn, of die krachtens artikel 139, lid 2 of lid 3, in het kader van dit artikel worden toegepast.

De lidstaten schrijven voor dat de instellingen bij de berekening van het in de eerste alinea bedoelde gewogen gemiddelde, voor elk toepasselijk contracyclisch bufferpercentage hun totale, overeenkomstig deel 3, titels II en IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde eigenvermogensvereisten voor kredietrisico in verband met hun desbetreffende kredietblootstellingen op het betrokken grondgebied berekenen, en dit delen door hun totale eigenvermogensvereisten voor kredietrisico in verband met al hun desbetreffende kredietblootstellingen.

2.   Indien een aangewezen autoriteit overeenkomstig artikel 136, lid 4, een contracyclisch bufferpercentage heeft bepaald van meer dan 2,5 % van het in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, zorgen de lidstaten ervoor dat de volgende bufferpercentages van toepassing zijn op de relevante kredietblootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat van die aangewezen autoriteit ("lidstaat A"), voor de in lid 1 voorgeschreven berekening, waaronder ook, in voorkomend geval, de berekening van het gedeelte van het geconsolideerde kapitaal dat op de betrokken instelling betrekking heeft:

a)

instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, passen dit bufferpercentage van meer dan 2,5 % van het totaal van de risicoposten toe;

b)

instellingen waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, passen een contracyclisch bufferpercentage van 2,5 % van het totaal van de risicoposten toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, niet is ingegaan op de door artikel 137, lid 1, geboden mogelijkheid om het bufferpercentage van meer dan 2,5 % in aanmerking te laten komen;

c)

instellingen waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, passen het door de aangewezen autoriteit van lidstaat A bepaalde contracyclische bufferpercentage toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, het bufferpercentage overeenkomstig artikel 137 in aanmerking heeft laten komen.

3.   Indien het door de relevante autoriteit van het derde land bepaalde contracyclische bufferpercentage voor het derde land meer bedraagt dan 2,5 % van het in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, zorgen de lidstaten ervoor dat de volgende bufferpercentages van toepassing zijn op de relevante, in dat derde land gesitueerde kredietblootstellingen voor de in lid 1 voorgeschreven berekening, waaronder ook, in voorkomend geval, de berekening van het gedeelte van het geconsolideerde kapitaal dat op de betrokken instelling betrekking heeft:

a)

de instellingen passen een contracyclisch bufferpercentage van 2,5 % van het totaal van de risicoposten toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, niet is ingegaan op de door artikel 137, lid 1, geboden mogelijkheid om het bufferpercentage van meer dan 2,5 % in aanmerking te laten komen;

b)

de instellingen passen het door de relevante autoriteit van het derde land bepaalde contracyclische bufferpercentage toe als de aangewezen autoriteit in de lidstaat waar aan die instellingen vergunning is verleend, het bufferpercentage overeenkomstig artikel 137 in aanmerking heeft laten komen.

4.   De relevante kredietblootstellingen omvatten alle blootstellingscategorieën, behalve die welke bedoeld worden in artikel 112, punten a) tot en met f), van Verordening (EU) nr. 575/2013, die onderworpen zijn aan:

a)

de eigenvermogensvereisten voor kredietrisico krachtens deel 3, titel II, van die verordening;

b)

indien de blootstelling in de handelsportefeuille is opgenomen, eigenvermogensvereisten voor specifiek risico krachtens deel 3, titel IV, hoofdstuk 2, van die verordening of voor additioneel wanbetalings- en migratierisico krachtens deel 3, titel IV, hoofdstuk 5, van die verordening;

c)

indien de blootstelling in een securitisatie bestaat, de eigenvermogensvereisten krachtens deel 3, titel II, hoofdstuk 5, van die verordening.

5.   De instellingen bepalen de geografische locatie van een relevante kredietblootstelling overeenkomstig technische reguleringsnormen die overeenkomstig lid 7 worden vastgesteld.

6.   Voor de in lid 1 voorgeschreven berekening:

a)

is een besluit inzake het contracyclische bufferpercentage voor een lidstaat van toepassing vanaf de datum die vermeld is in de overeenkomstig artikel 136, lid 7, onder e), of artikel 137, lid 2, onder c), gepubliceerde informatie als dat besluit resulteert in een verhoging van het bufferpercentage;

b)

is, onder voorbehoud van punt c), een besluit inzake het contracyclische bufferpercentage voor een derde land van toepassing 12 maanden na de datum waarop een wijziging van het bufferpercentage is bekendgemaakt door de relevante autoriteit van het derde land, ongeacht of deze autoriteit voorschrijft dat instellingen waarvan de statutaire zetel in dat derde land gelegen is, de wijziging op kortere termijn moeten toepassen, als dat besluit resulteert in een verhoging van het bufferpercentage;

c)

indien de aangewezen autoriteit van de lidstaat van herkomst van de instelling het contracyclische bufferpercentage voor een derde land bepaalt overeenkomstig artikel 139, lid 2 of lid 3, of dat contracyclische bufferpercentage overeenkomstig artikel 137 in aanmerking laat komen, is dat besluit inzake het bufferpercentage van toepassing vanaf de datum die vermeld is in de overeenkomstig artikel 139, lid 5, onder c), of artikel 137, lid 2, onder c), gepubliceerde informatie, als dat besluit resulteert in een verhoging van het bufferpercentage;

d)

is een besluit inzake een contracyclisch bufferpercentage onmiddellijk van toepassing als dat besluit resulteert in een verlaging van het bufferpercentage.

Voor de toepassing van punt b) wordt een wijziging van het contracyclische bufferpercentage voor een derde land geacht te zijn gepubliceerd op de datum waarop deze door de relevante autoriteit van het derde land overeenkomstig de toepasselijke nationale voorschriften is gepubliceerd.

7.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om de methode vast te stellen waarmee de geografische locatie van de in lid 5 bedoelde relevante kredietblootstellingen wordt bepaald.

De EBA dient de ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Afdeling III

Kapitaalinstandhoudingsmaatregelen

Artikel 141

Beperkingen op uitkeringen

1.   De lidstaten verbieden instellingen die aan het gecombineerde buffervereiste voldoen, dusdanige uitkeringen in verband met tier 1-kernkapitaal te verrichten dat dit kapitaal tot een peil zou worden teruggebracht dat niet langer aan het gecombineerde buffervereiste voldoet.

2.   De lidstaten schrijven voor dat instellingen die niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoen, het maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount - MDA) overeenkomstig lid 4 berekenen en de berekende MDA aan de bevoegde autoriteit meedelen.

Indien de eerste alinea van toepassing is, verbieden de lidstaten die instellingen de volgende handelingen te stellen voordat zij het MDA berekend hebben:

a)

een uitkering verrichten in verband met tier 1-kernkapitaal;

b)

een verplichting aangaan tot het betalen van variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen, of tot het betalen van variabele beloning als de verplichting tot betalen werd aangegaan op het ogenblik dat de instelling niet aan de gecombineerde buffervereisten voldeed;

c)

betalingen verrichten op instrumenten van het aanvullend tier 1-kapitaal.

3.   Zolang een instelling niet ten minste aan het gecombineerde buffervereiste voldoet, verbieden de lidstaten deze meer uit te keren dan het overeenkomstig lid 4 berekende MDA door het stellen van een van de in lid 2, onder a), b) en c), bedoelde handelingen.

4.   De lidstaten schrijven voor dat de instellingen het MDA berekenen door de overeenkomstig lid 5 berekende som te vermenigvuldigen met de overeenkomstig lid 6 bepaalde factor. Het MDA wordt verminderd door elk van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), bedoelde handelingen.

5.   De in overeenstemming met lid 4 te vermenigvuldigen som bestaat uit:

a)

tussentijdse winst die overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet in het tier 1-kernkapitaal is opgenomen en die gemaakt is sinds het meest recente besluit over de uitkering van winst of een van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

plus

b)

eindejaarswinst die overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet in het tier 1-kernkapitaal is opgenomen en die gemaakt is sinds het meest recente besluit over de uitkering van winst of een van de in lid 2, tweede alinea, onder a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

min

c)

de bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn als de in dit lid, onder a) en onder b), genoemde elementen werden aangehouden.

6.   De factor wordt op de volgende wijze vastgesteld:

a)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0;

b)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het tweede kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,2;

c)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het derde kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,4;

d)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan het in artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde eigenvermogensvereiste, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,6.

De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het gecombineerde buffervereiste worden als volgt berekend:

Formula

Formula

"Qn"

is het volgnummer van het desbetreffende kwartiel.

7.   De bij dit artikel vastgestelde beperkingen zijn uitsluitend van toepassing op betalingen die resulteren in een vermindering van het tier 1-kernkapitaal of in een vermindering van de winst, en indien opschorting van betaling of niet-betaling geen wanbetaling vormt en evenmin een voorwaarde is voor het inleiden van een procedure overeenkomstig de op de instelling toepasselijke insolventieregeling.

8.   Indien een instelling niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoet en voornemens is een deel van haar uitkeerbare winst uit te keren of een in lid 2, tweede alinea, onder a), b) en c), vermelde handeling te stellen, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en verstrekt zij de volgende informatie:

a)

het door de instelling aangehouden kapitaal, als volgt uitgesplitst:

i)

tier 1-kernkapitaal;

ii)

aanvullend tier 1-kapitaal;

iii)

tier 2-kapitaal;

b)

de tussentijdse en eindejaarswinst;

c)

het overeenkomstig lid 4 berekende MDA;

d)

de uitkeerbare winst die zij voornemens is als volgt te verdelen:

i)

uitkeringen van dividenden;

ii)

wederinkopen van aandelen;

iii)

betalingen op instrumenten van het aanvullend tier 1-kapitaal;

iv)

betaling van variabele beloning of uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, hetzij door het aangaan van een nieuwe verplichting tot betalen, hetzij vanwege een verplichting tot betalen die werd aangegaan op het ogenblik dat de instelling niet aan de gecombineerde buffervereisten voldeed.

9.   De instellingen passen regelingen toe die ervoor zorgen dat het bedrag van de uitkeerbare winst en het MDA nauwkeurig worden berekend, en zijn in staat op verzoek de nauwkeurigheid van deze berekening aan de bevoegde autoriteit aan te tonen.

10.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2 wordt onder een uitkering in verband met tier 1-kernkapitaal onder meer het volgende verstaan:

a)

een betaling van dividenden in contanten;

b)

een uitkering van volgestorte en niet-volgestorte bonusaandelen of van andere kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 26, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

een aflossing of aankoop door een instelling van haar eigen aandelen of van andere kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 26, lid 1, punt a), van die verordening;

d)

een terugbetaling van bedragen die zijn gestort in verband met kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 26, lid 1, punt a), van die verordening;

e)

een uitkering van in artikel 26, lid 1, punten b) tot en met e), van die verordening bedoelde elementen.

Artikel 142

Kapitaalconserveringsplan

1.   Indien een instelling niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoet, stelt zij een kapitaalconserveringsplan op en dient zij dit uiterlijk vijf werkdagen nadat zij heeft geconstateerd dat zij niet aan dat vereiste voldoet, bij de bevoegde autoriteit in, tenzij de bevoegde autoriteit een langere termijn toestaat, welke termijn ten hoogste tien dagen mag bedragen.

De bevoegde autoriteiten verlenen dergelijke toelatingen enkel op basis van de individuele situatie van een kredietinstelling en rekening houdend met de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de instelling.

2.   Het kapitaalconserveringsplan bevat de volgende gegevens:

a)

schattingen van inkomsten en uitgaven en een opgave van de te verwachten balanspositie;

b)

maatregelen ter verhoging van de kapitaalratio's van de instelling;

c)

een plan en een tijdschema voor de verhoging van het eigen vermogen met het oog op de volledige naleving van het gecombineerde buffervereiste;

d)

alle andere informatie die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht om de in lid 3 voorgeschreven beoordeling te maken.

3.   De bevoegde autoriteit beoordeelt het kapitaalconserveringsplan en keurt het plan uitsluitend goed indien zij het aannemelijk acht dat de tenuitvoerlegging van het plan voor voldoende instandhouding of verhoging van het kapitaal zou zorgen opdat de instelling binnen een termijn die de bevoegde autoriteit passend oordeelt, aan haar gecombineerde buffervereisten kan voldoen.

4.   Als de bevoegde autoriteit het kapitaalconserveringsplan niet overeenkomstig lid 3 goedkeurt, legt zij een of beide van het volgende op:

a)

de instelling verplichten haar eigen vermogen binnen gestelde termijnen tot een bepaald niveau te verhogen;

b)

gebruikmaken van haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 102 om striktere beperkingen op uitkeringen vast te stellen dan die van artikel 141.

TITEL VIII

OPENBAARMAKING VAN INFORMATIE DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 143

Algemene openbaarmakingsvereisten

1.   De bevoegde autoriteiten publiceren de volgende informatie:

a)

de tekst van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en van de algemene richtsnoeren die in hun lidstaat op prudentieel gebied zijn vastgesteld;

b)

de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte die het Unierecht biedt;

c)

de algemene criteria en methoden die zij hanteren bij de toetsing en evaluatie als bedoeld in artikel 97;

d)

onverminderd het bepaalde in titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG, geaggregeerde statistische gegevens over de voornaamste aspecten van de tenuitvoerlegging van het prudentiële kader in elke lidstaat, inclusief het aantal en de aard van de toezichtmaatregelen die overeenkomstig artikel 102, lid 1, onder a), zijn genomen en van de administratieve sancties die overeenkomstig artikel 65 zijn opgelegd.

2.   De overeenkomstig lid 1 gepubliceerde informatie is toereikend om een zinvolle vergelijking te kunnen maken tussen de handelwijzen van de bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten. De openbaar gemaakte informatie wordt volgens een gemeenschappelijk format gepubliceerd en regelmatig geactualiseerd. De openbaar gemaakte informatie wordt op één elektronische locatie toegankelijk gemaakt.

3.   De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om het format, de structuur, de inhoudsopgave en de jaarlijkse publicatiedatum van de in lid 1 vermelde informatie te bepalen.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 144

Specifieke openbaarmakingsvereisten

1.   Voor de toepassing van deel 5 van Verordening (EU) nr. 575/2013 publiceren de bevoegde autoriteiten de volgende informatie:

a)

de algemene criteria en methodieken en die zijn vastgesteld om na te gaan of aan artikel 405 tot en met artikel 409 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt voldaan;

b)

onverminderd het bepaalde in titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, een korte beschrijving van het resultaat van de toetsing door de toezichthouder en een beschrijving van de maatregelen die zijn opgelegd in gevallen van niet-naleving van de artikelen 405 tot en met 409 van Verordening (EU) nr. 575/2013, op jaarbasis.

2.   De bevoegde autoriteit van een lidstaat die gebruik maakt van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, publiceert de volgende informatie:

a)

de gehanteerde criteria om vast te stellen of er geen feitelijke, praktische of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva kunnen verhinderen;

b)

hoeveel moederinstellingen gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en hoeveel van die moederinstellingen dochterondernemingen in een derde land hebben;

c)

op geaggregeerde basis voor de lidstaat:

i)

het totale bedrag aan in dochterondernemingen in een derde land aangehouden eigen vermogen op geconsolideerde basis van de moederinstelling in een lidstaat die gebruik kan maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

het percentage van het totale eigen vermogen op geconsolideerde basis van moederinstellingen in een lidstaat die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van die verordening, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden;

iii)

het percentage van het totale eigen vermogen dat vereist is krachtens artikel 92 van die verordening op geconsolideerde basis van moederinstellingen in een lidstaat die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 7, lid 3, van die verordening, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden.

3.   De bevoegde autoriteit die gebruik maakt van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, publiceert de volgende informatie:

a)

de gehanteerde criteria om vast te stellen of er geen feitelijke, praktische of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva kunnen verhinderen;

b)

hoeveel moederinstellingen gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en hoeveel van die moederinstellingen dochterondernemingen in een derde land hebben;

c)

op geaggregeerde basis voor de lidstaat:

i)

het totale bedrag aan in dochterondernemingen in een derde land aangehouden eigen vermogen van moederinstellingen die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

het percentage van het totale eigen vermogen van moederinstellingen die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden;

iii)

het percentage van het totale eigen vermogen dat vereist is krachtens artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van moederinstellingen die gebruik kunnen maken van de keuzemogelijkheid van artikel 9, lid 1, van genoemde verordening, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden.

TITEL IX

GEDELEGEERDE EN UITVOERINGSHANDELINGEN

Artikel 145

Gedelegeerde handelingen

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 148 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot het volgende:

a)

verduidelijking van de definities als vervat in artikel 3 en artikel 128 teneinde een eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen;

b)

verduidelijking van de definities als vervat artikel 3 en artikel 128 om bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

c)

aanpassing van de terminologie en van de verwoording van de in artikel 3 vervatte definities aan latere handelingen inzake instellingen en aanverwante onderwerpen;

d)

aanpassing van de bedragen als bedoeld in artikel 31, lid 1, om rekening te houden met veranderingen in het door Eurostat bekendgemaakte Europees indexfijcer van de consumentenprijzen, in lijn met en tegelijkertijd met aanpassingen die zijn gemaakt uit hoofde van artikel 4, lid 7, van Richtlijn 2002/92/EG;

e)

uitbreiding van de in de artikelen 33 en 34 bedoelde lijst in bijlage I of aanpassing van de terminologie van de lijst om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

f)

aanwijzing van de in artikel 50 genoemde gebieden waarop de bevoegde autoriteiten gegevens moeten uitwisselen;

g)

aanpassing van het bepaalde in de artikelen 76 tot en met 88 en 98 teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten (met name nieuwe financiële producten) en op het gebied van standaarden voor of eisen aan jaarrekeningen die rekening houden met het Unierecht, of met het oog op de convergentie van toezichtpraktijken;

h)

opschorting van de openbaarmakingsverplichtingan overeenkomstig artikel 89, lid 3, tweede alinea, indien in het krachtens de eerste alinea van dat lid ingediende verslag van de Commissie aanmerkelijke negatieve effecten worden aangewezen;

i)

aanpassing van de criteria van artikel 23, lid 1, om rekening te houden met toekomstige aanpassingen en een eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen.

Artikel 146

Uitvoeringshandelingen

De volgende maatregelen worden volgens de in artikel 147, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld in de vorm van uitvoeringshandelingen:

a)

technische aanpassingen aan de lijst van artikel 2;

b)

wijziging van het bedrag van het in artikel 12 en titel IV voorgeschreven aanvangskapitaal teneinde rekening te houden met de economische en monetaire ontwikkelingen.

Artikel 147

Europees comité voor het bankwezen

1.   Bij de vaststelling van uitvoeringshandelingen wordt de Commissie bijgestaan door het Europees Comité voor het bankwezen. Dat comité is een comité in de zin van artikel 3, lid 2, van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Als naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 148

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 145 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 17 juli 2013.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 145 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 145 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. De termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 149

Bezwaar tegen technische reguleringsnormen

Wanneer de Commissie een technische reguleringsnorm vaststelt die identiek is aan het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, bedraagt de termijn gedurende welke het Europees Parlement en de Raad bezwaar kunnen aantekenen tegen die technische reguleringsnorm één maand te rekenen van de datum van kennisgeving. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze periode met een maand verlengd. In afwijking van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de termijn gedurende welke het Europees Parlement of de Raad bezwaar kunnen aantekenen tegen die technische reguleringsnorm, indien passend, nogmaals met één maand worden verlengd.

TITEL X

WIJZIGINGEN IN RICHTLIJN 2002/87/EG

Artikel 150

Wijzigingen in Richtlijn 2002/87/EG

Artikel 21 bis van Richtlijn 2002/87/EG wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt punt a) geschrapt;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   Om een consistente toepassing van de in bijlage I, deel II, van deze richtlijn juncto artikel 49, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 228, lid 1, van Richtlijn 2009/138/EG beschreven berekeningsmethoden te garanderen, stellen de Europese toezichthoudende autoriteiten, onverminderd artikel 6, lid 4, van de onderhavige richtlijn, via het gemengd comité ontwerpen op van technische reguleringsnormen met betrekking tot artikel 6, lid 2, van deze richtlijn.

De Europese toezichthoudende autoriteiten leggen die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk vijf maanden vóór de in artikel 309, lid 1, van Richtlijn 2009/138/EG bedoelde toepassingsdatum aan de Commissie voor.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010.".

TITEL XI

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1

Overgangsbepalingen met betrekking tot het toezicht op instellingen die de vrijheid van vestiging en het recht tot het vrij verrichten van diensten uitoefenen

Artikel 151

Toepassingsgebied

1.   In plaats van de artikelen 40, 41, 43, 49, 50 en 51 zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing tot de datum waarop het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing wordt overeenkomstig een krachtens artikel 460 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vast te stellen gedelegeerde handeling.

2.   Om te garanderen dat de geleidelijke invoering van regelingen voor liquiditeitstoezicht volledig samenvalt met de ontwikkeling van eenvormige liquiditeitsregels, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 145 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij de in lid 1 vermelde datum met maximaal twee jaar wordt uitgesteld ingeval in de Unie nog geen eenvormige liquiditeitsregels zijn ingevoerd omdat er op de in lid 1 van dit artikel vermelde datum nog geen overeenstemming over internationale normen voor liquiditeitstoezicht is bereikt.

Artikel 152

Rapportagevereisten

De lidstaat van ontvangst kan, voor statistische doeleinden, eisen dat elke kredietinstelling die een bijkantoor op zijn grondgebied heeft, aan de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat een periodiek verslag over de werkzaamheden op zijn grondgebied zendt.

Voor de uitoefening van de krachtens artikel 156 van deze richtlijn op hem rustende verantwoordelijkheden kan de lidstaat van ontvangst van bijkantoren van kredietinstellingen van andere lidstaten dezelfde gegevens eisen als hij voor dat doel van de nationale kredietinstellingen eist.

Artikel 153

Door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen ten aanzien van in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden

1.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst constateren dat een kredietinstelling die op hun grondgebied een bijkantoor heeft of werkzaam is in het kader van het verrichten van diensten, niet de wettelijke bepalingen naleeft welke deze lidstaat heeft vastgesteld ter uitvoering van deze richtlijn die een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst inhouden, eisen zij dat de betrokken kredietinstelling zijn verzuim herstelt.

2.   Indien de betrokken kredietinstelling niet het nodige doet, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst die van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst treffen zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen om te bewerkstelligen dat de betrokken kredietinstelling zijn verzuim herstelt. De aard van deze maatregelen wordt medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

4.   Indien de kredietinstelling, in weerwil van de door de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen, of omdat deze maatregelen ontoereikend zijn of in die lidstaat niet voorzien zijn, de in lid 1 bedoelde, in de lidstaat van ontvangst geldende wettelijke bepalingen blijft schenden, kan de lidstaat van ontvangst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen treffen om verdere inbreuken te voorkomen of te bestraffen en, voor zover zulks noodzakelijk is, de kredietinstelling beletten nieuwe transacties op zijn grondgebied te verrichten. De lidstaten zorgen ervoor dat de voor die maatregelen vereiste stukken aan de kredietinstellingen op hun grondgebied kunnen worden betekend.

Artikel 154

Voorzorgsmaatregelen

Alvorens de in artikel 153 bedoelde procedure toe te passen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in spoedeisende gevallen alle voorzorgsmaatregelen treffen die onontbeerlijk zijn voor de bescherming van de belangen van deposanten, beleggers of andere personen voor wie diensten worden verricht. De Commissie en de bevoegde autoriteiten van de overige betrokken lidstaten worden zo spoedig mogelijk van die maatregelen op de hoogte gebracht.

De Commissie kan, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, besluiten dat de betrokken lidstaat de voorzorgsmaatregelen moet wijzigen of intrekken.

Artikel 155

Verantwoordelijkheid

1.   Het prudentieel toezicht op een instelling, met inbegrip van het prudentieel toezicht op de werkzaamheden die deze instelling overeenkomstig de artikelen 33 en 34 uitoefent, berust bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn welke een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst inhouden.

2.   Lid 1 laat het toezicht op geconsolideerde basis op grond van deze richtlijn onverlet.

3.   De bevoegde autoriteiten in een lidstaat nemen bij de uitoefening van hun algemene taken naar behoren de gevolgen in overweging die hun besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het relevante tijdstip beschikbare informatie.

Artikel 156

Liquiditeitstoezicht

In afwachting van verdere coördinatie blijft de lidstaat van ontvangst, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, belast met het toezicht op de liquiditeit van de bijkantoren van een kredietinstelling.

Onverminderd de maatregelen die noodzakelijk zijn ter versterking van het Europees Monetair Stelsel, blijft de lidstaat van ontvangst volledig verantwoordelijk voor de maatregelen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van zijn monetair beleid.

Dergelijke maatregelen voorzien niet in discriminerende of restrictieve behandeling op grond van het feit dat aan een kredietinstelling in een andere lidstaat vergunning is verleend.

Artikel 157

Samenwerking inzake toezicht

Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de instellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samen. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende het bestuur en de eigendom van de betrokken instellingen waardoor het toezicht op die instellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van liquiditeit, solvabiliteit, depositogarantie, beperking van grote risicoblootstellingen, administratieve en boekhoudkundige procedures en internecontrolemechanismen kunnen vergemakkelijken.

Artikel 158

Significante bijkantoren

1.   De bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst kunnen de consoliderende toezichthouder, in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, of de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verzoeken een bijkantoor van een instelling anders dan een beleggingsonderneming die onderworpen is aan artikel 95 van Verordening (EU) nr. 575/2013, als significant aan te merken.

2.   Het verzoek vermeldt de redenen waarom het bijkantoor als significant moet worden aangemerkt, en met name:

a)

of het marktaandeel in deposito's van het bijkantoor in de lidstaat van ontvangst meer dan 2 % bedraagt;

b)

wat de vermoedelijke gevolgen van een opschorting of beëindiging van de werkzaamheden van de instelling voor de liquiditeit van het systeem en de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in de lidstaat van ontvangst zullen zijn;

c)

de omvang en het belang van het bijkantoor, wat het aantal cliënten betreft, binnen het bancaire of financiële stelsel in de lidstaat van ontvangst.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst, alsmede de consoliderende toezichthouder in gevallen waarin artikel 112, lid 1, van toepassing is, stellen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over de kwalificatie van een bijkantoor als significant.

Indien binnen twee maanden na ontvangst van een verzoek ingevolge de eerste alinea geen gezamenlijk besluit wordt genomen, beslissen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst uiterlijk twee maanden daarna zelf of het bijkantoor significant is. Bij deze beslissing houden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst rekening met de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder of van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

De in de tweede en derde alinea bedoelde besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en worden aan de betrokken bevoegde autoriteiten toegezonden; zij worden als definitief erkend en door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten toegepast.

De kwalificatie van een bijkantoor als significant doet geen afbreuk aan de rechten en plichten van de bevoegde autoriteiten in het kader van deze richtlijn.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zenden de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar een significant bijkantoor gevestigd is, de in artikel 117, lid 1, onder c) en d), bedoelde informatie toe en voeren de in artikel 112, lid 1, onder c), bedoelde taken uit in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

4.   Indien een bevoegde autoriteit van een lidstaat van herkomst kennis krijgt van een noodsituatie als bedoeld in artikel 114, lid 1, waarschuwt zij zo spoedig mogelijk de in artikel 58, vierde alinea, en in artikel 59, lid 1, bedoelde autoriteiten.

5.   Indien artikel 116 niet van toepassing is, richten de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op een instelling met significante bijkantoren in andere lidstaten, een door hen voorgezeten college van toezichthouders op om het bereiken van een gezamenlijk besluit inzake het aanmerken van een bijkantoor als significant ingevolge lid 2 van het onderhavige artikel en het uitwisselen van informatie uit hoofde van artikel 60 te vergemakkelijken. Na raadpleging van de betrokken bevoegde autoriteiten stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de regeling voor de oprichting en werking van het college schriftelijk vast. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst beslist welke bevoegde autoriteiten aan een vergadering of activiteit van het college deelnemen.

6.   Bij haar beslissing houdt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtactiviteit voor die autoriteiten en in het bijzonder met de gevolgen die deze beslissing kan hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel in de betrokken lidstaten als bedoeld in artikel 155, lid 3, en met het bepaalde in lid 2 van het onderhavige artikel.

7.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college vooraf volledig over het beleggen van vergaderingen, de voornaamste agendapunten en de in overweging te nemen activiteiten. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst informeert alle leden van het college tevens tijdig over de acties of maatregelen die in die bijeenkomsten ondernomen of uitgevoerd worden.

Artikel 159

Controles ter plaatse

1.   De lidstaten van ontvangst bepalen dat, indien een instelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, haar werkzaamheden uitoefent door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan in kennis te hebben gesteld, zelf of met inschakeling van een tussenpersoon ter plaatse de in artikel 50 bedoelde gegevens kunnen controleren.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen voor de controle van de bijkantoren ook gebruikmaken van een van de andere in artikel 118 bepaalde procedures.

3.   De leden 1 en 2 laten het recht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst onverlet om op hun grondgebied gevestigde bijkantoren ter plaatse te controleren teneinde de verantwoordelijkheden uit te oefenen die uit hoofde van deze richtlijn op hen rusten.

HOOFDSTUK 2

Overgangsbepalingen voor kapitaalbuffers

Artikel 160

Overgangsbepalingen voor kapitaalbuffers

1.   Dit artikel wijzigt de vereisten van de artikelen 129 en 130 gedurende een overgangsperiode die loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018.

2.   Voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016:

a)

is de kapitaalconserveringsbuffer samengesteld uit tier 1-kernkapitaal gelijk aan 0,625 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

bedraagt de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer niet meer dan 0,625 % van dat totaal, met als gevolg dat het gecombineerde buffervereiste ligt tussen 0,625 % en 1,25 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling.

3.   Voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017:

a)

is de kapitaalconserveringsbuffer samengesteld uit tier 1-kernkapitaal gelijk aan 1,25 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

bedraagt de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer niet meer dan 1,25 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.   Voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018:

a)

is de kapitaalconserveringsbuffer samengesteld uit tier 1-kernkapitaal gelijk aan 1,875 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 87, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

bedraagt de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer niet meer dan 1,875 % van het totaal van de risicogewogen posten van de instelling berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

5.   Het vereiste dat een kapitaalconserveringsplan wordt opgesteld en de in artikelen 141 en 142 bedoelde beperkingen op uitkeringen zijn van toepassing tijdens de overgangsperiode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 ingeval instellingen niet voldoen aan het gecombineerde buffervereiste, met inachtneming van de in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel vastgestelde vereisten.

6.   De lidstaten kunnen een kortere overgangsperiode opleggen dan die welke in de leden 1 tot en met 4 is gespecificeerd, en zodoende de kapitaalconserveringsbuffer en de contracyclische kapitaalbuffer toepassen vanaf 31 december 2013. Indien een lidstaat een kortere overgangsperiode oplegt, brengt hij dienovereenkomstig zijn besluit ter kennis van de relevante partijen, met inbegrip van de Commissie, het ESRB, de EBA en het relevante college van toezichthouders. Die kortere overgangsperiode kan door andere lidstaten worden erkend. Indien een andere lidstaat deze kortere overgangsperiode erkent, stelt hij de Commissie, het ESRB, de EBA en het relevante college van toezichthouders daarvan in kennis.

7.   Indien een lidstaat een kortere overgangsperiode voor de contracyclische kapitaalbuffer oplegt, geldt de kortere periode alleen voor de berekening van de instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer door instellingen waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waarvoor de aangewezen autoriteit verantwoordelijk is.

HOOFDSTUK 3

Slotbepalingen

Artikel 161

Evaluatie en verslag

1.   De Commissie verricht periodiek evaluaties van de toepassing van deze richtlijn om te waarborgen dat de toepassing niet leidt tot kennelijke discriminatie tussen instellingen op grond van hun rechtsstructuur of eigendomsmodel.

2.   Na een evaluatie, in nauwe samenwerking met de EBA, dient de Commissie uiterlijk op 30 juni 2016 een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, inzake de in deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte bepalingen inzake beloningsbeleid, rekening houdend met internationale ontwikkelingen en met bijzondere aandacht voor:

a)

de efficiëntie, de toepassing en de handhaving ervan, met inbegrip van het aanwijzen van alle leemten die voortvloeien uit de toepassing van het evenredigheidsbeginsel op deze bepalingen;

b)

de gevolgen van de naleving van het in artikel 94, lid 1, onder g), neergelegde beginsel met betrekking tot:

i)

de concurrentiepositie en de financiële stabiliteit; en

ii)

de medewerkers die effectief en fysiek werkzaam zijn in buiten de EER gevestigde dochterondernemingen van binnen de EER gevestigde moederinstellingen.

Bij die evaluatie wordt in het bijzonder in aanmerking genomen of het in artikel 94, lid 1, punt g), neergelegde beginsel van toepassing dient te blijven op de in de eerste alinea, onder b), punt ii), vallende medewerkers.

3.   Vanaf 2014 publiceert de EBA in samenwerking met de EIOPA en de ESMA halfjaarlijks een verslag met een analyse van de mate waarin in het recht van de lidstaten naar externe ratings voor regelgevingsdoeleinden wordt verwezen en over de stappen die de lidstaten hebben ondernomen om in mindere mate daarnaar te verwijzen. In deze verslagen wordt ook aangegeven hoe de bevoegde autoriteiten aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 77, leden 1 en 3, en artikel 79, onder b), voldoen. In deze verslagen wordt ook de mate van toezichtconvergentie in dat opzicht aangegeven.

4.   Uiterlijk op 31 december 2014 evalueert de Commissie de toepassing van de artikelen 108 en 109 en dient zij daarover bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

5.   Uiterlijk op 31 december 2016 evalueert de Commissie, met inachtneming van alle relevante ontwikkelingen in de Unie en internationale onwikkelingen, de resultaten van artikel 91, lid 11, met inbegrip van de gepastheid van het benchmarken van diversiteitspraktijken, en dient zij hierover een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

6.   Uiterlijk op 31 december 2015 raadpleegt de Commissie, het ESRB, de EBA, de EIOPA, de ESMA en andere relevante partijen over de doeltreffendheid van de regelingen inzake informatie-uitwisseling uit hoofde van deze richtlijn zowel in gewone tijden als in stresssituaties.

7.   Uiterlijk op 31 december 2015 evalueert de EBA de toepassing van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op de samenwerking van de Unie en de lidstaten met derde landen en brengt zij daarover verslag uit aan de Commissie. In dat verslag wordt nagegaan welke gebieden verder moeten worden ontwikkeld wat samenwerking en informatie-uitwisseling betreft. De EBA maakt het verslag bekend op zijn website.

8.   Na een mandaat van de Commissie te hebben ontvangen, gaat de EBA na of entiteiten uit de financiële sector die verklaren dat zij hun werkzaamheden overeenkomstig de beginselen van islamitisch bankieren verrichten, afdoende onder de bepalingen van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen. De Commissie bestudeert het door de EBA opgestelde verslag en dient zo nodig een wetgevingsvoorstel bij het Europees Parlement en de Raad in.

9.   Uiterlijk op 1 juli 2014 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het gebruik dat kredietinstellingen maken van en de voordelen die zij halen uit de langerlopende herfinancieringstransacties van centrale banken van het ESCB en gelijkaardige ondersteuningsmaatregelen in de vorm van centralebankfinanciering. Uiterlijk op 31 december 2014 dient de Commissie, op basis van dat verslag en na overleg met de Europese Centrale Bank, bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over het feitelijke gebruik dat wordt gemaakt van en de voordelen die worden gehaald uit deze herfinancieringstransacties en financieringsondersteuningsmaatregelen voor kredietinstellingen waaraan in de Unie vergunning is verleend, in voorkomend geval vergezeld met een wetgevingsvoorstel betreffende het gebruik dat wordt gemaakt van deze herfinancieringstransacties en financieringsondersteuningsmaatregelen.

Artikel 162

Omzetting

1.   Uiterlijk 31 december 2013 stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om aan deze richtlijn te voldoen vast en maken deze bekend.

De lidstaten passen die bepalingen toe met ingang van 31 december 2013.

De lidstaten delen de Commissie en de EBA de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Indien de stukken die door de lidstaten worden overlegd als bijlage bij de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen, niet toereikend zijn om volledig inzicht te krijgen in de mate waarin de omzettingsbepalingen in overeenstemming zijn met bepaalde artikelen van deze richtlijn, kan de Commissie, op verzoek van de EBA met het oog op de uitvoering van haar taken uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of op eigen initiatief, verlangen dat de lidstaten meer gedetailleerde informatie met betrekking tot de omzetting en uitvoering van die bepalingen en deze richtlijn verstrekken.

2.   In afwijking van lid 1 is titel VII, hoofdstuk 4, van toepassing vanaf 1 januari 2016.

3.   De wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 94, lid 1, onder g), leggen instellingen de verplichting op de daarin vervatte beginselen toe te passen op beloningen toegekend voor diensten die zijn verleend of prestaties die zijn geleverd met ingang van het jaar 2014, ongeacht of die beloningen verschuldigd zijn uit hoofde van contracten die vóór dan wel na 31 december 2013 zijn gesloten.

4.   Wanneer de lidstaten de in de leden 1 en 2 bedoelde bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

5.   In afwijking van lid 1 van dit artikel is artikel 131 van toepassing vanaf 1 januari 2016. De lidstaten voeren artikel 131, lid 4, vanaf 1 januari 2016 uit op de volgende wijze:

a)

25 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2016;

b)

50 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2017;

c)

75 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2018; en

d)

100 % van de MSI-buffer, bepaald overeenkomstig artikel 131, lid 4, in 2019.

6.   In afwijking van lid 2 van dit artikel is artikel 133 van toepassing met ingang van 31 december 2013.

Artikel 163

Intrekking

Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en naar Verordening (EU) nr. 575/2013 en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn en in bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 164

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 165

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. SHATTER


(1)  PB C 105 van 11.4.2012, blz. 1.

(2)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(3)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(4)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(5)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(6)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(7)  Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten (PB L 93 van 7.4.2009, blz. 23).

(8)  Besluit 2009/316/JBZ van de Raad van 6 april 2009 betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2009/315/JBZ (PB L 93 van 7.4.2009, blz. 33).

(9)  PB L 125 van 5.5.2001, blz. 15.

(10)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(11)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(12)  PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1.

(13)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

(14)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(15)  PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7.

(16)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1.

(17)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(18)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(19)  PB C 175 van 19.6.2012, blz. 1.

(20)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(21)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(22)  PB L 9 van 15.1.2003, blz. 3.

(23)  PB L 3 van 7.1.2004, blz. 36.

(24)  PB L 331 van 15.10.2010, blz. 84.

(25)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(26)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87.

(27)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.

(28)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(29)  PB L 120 van 15.5.2009, blz. 22.

(30)  Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn (PB L 241 van 2.9.2006, blz. 26).

(31)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.


BIJLAGE I

LIJST VAN WERKZAAMHEDEN DIE ONDER DE WEDERZIJDSE ERKENNING VALLEN

1.

Het aantrekken van deposito's en andere terugbetaalbare gelden.

2.

Verstrekken van leningen, waaronder consumentenkrediet, kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerend goed, factoring (met of zonder regres), financiering van commerciële transacties (met inbegrip van voorschotten).

3.

Financiële leasing.

4.

Betalingsdiensten als gedefinieerd in artikel 4, punt 3, van Richtlijn 2007/64/EG.

5.

Uitgifte en beheer van andere betaalmiddelen (bijvoorbeeld reischeques en kredietbrieven) voor zover dergelijke werkzaamheid niet wordt bestreken door punt 4.

6.

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten.

7.

Handelen voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van cliënten in:

a)

geldmarktinstrumenten (cheques, wissels, depositocertificaten enz.);

b)

deviezen;

c)

financiële futures en opties;

d)

swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten;

e)

effecten;

8.

Deelneming aan effectenemissies en dienstverrichting in verband daarmee.

9.

Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichtingen op het gebied van fusie en overname van ondernemingen.

10.

Bemiddeling op interbankenmarkten.

11.

Vermogensbeheer en –advisering.

12.

Bewaarneming en beheer van effecten.

13.

Commerciële inlichtingen.

14.

Verhuur van safes.

15.

Uitgifte van elektronisch geld.

Wanneer wordt verwezen naar de financiële instrumenten genoemd in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG vallen de diensten en activiteiten genoemd in de delen A en B van bijlage I bij die richtlijn onder de wederzijdse erkenning overeenkomstig de onderhavige richtlijn.


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Deze richtlijn

Richtlijn 2006/48/EG

Richtlijn 2006/49/EG

Artikel 1

Artikel 1, lid 1

 

Artikel 2, lid 1

 

 

Artikel 2, lid 2

 

 

Artikel 2, lid 3

 

 

Artikel 2, lid 4

Artikel 1, lid 2

 

Artikel 2, lid 5

Artikel 2

 

Artikel 2, lid 6

Artikel 1, lid 3

 

Artikel 3

Artikel 4

 

Artikel 3, lid 1, punt 53

Artikel 4, punt 49

 

Artikel 4, lid 1

 

 

Artikel 4, lid 2

 

 

Artikel 4, lid 3

 

 

Artikel 4, lid 4

 

 

Artikel 4, lid 5

 

Artikel 35, lid 1

Artikel 4, lid 6

 

 

Artikel 4, lid 7

 

 

Artikel 4, lid 8

 

 

Artikel 5

Artikel 128

 

Artikel 6

Artikel 42 ter, lid 1

 

Artikel 7

Artikel 40, lid 3

 

Artikel 8, lid 1

Artikel 6, lid 1

 

Artikel 8, lid 2

Artikel 6, lid 2

 

Artikel 8, lid 3

Artikel 6, lid 3

 

Artikel 8, lid 4

 

 

Artikel 9

Artikel 5

 

Artikel 10

Artikel 7

 

Artikel 11

Artikel 8

 

Artikel 12, lid 1

Artikel 9, lid 1, eerste alinea

 

Artikel 12, lid 2

Artikel 9, lid 1, tweede alinea

 

Artikel 12, lid 3

Artikel 9, lid 1, derde alinea

 

Artikel 12, lid 4

Artikel 9, lid 2

 

Artikel 13, lid 1

Artikel 11, lid 1

 

Artikel 13, lid 2

Artikel 11, lid 2

 

Artikel 14, lid 1

Artikel 12, lid 1

 

Artikel 14, lid 2

Artikel 12, lid 2

 

Artikel 14, lid 3

Artikel 12, lid 3

 

Artikel 15

Artikel 13

 

Artikel 16, lid 1

Artikel 15, lid 1

 

Artikel 16, lid 2

Artikel 15, lid 2

 

Artikel 16, lid 3

Artikel 15, lid 3

 

Artikel 17

Artikel 16

 

Artikel 18

Artikel 17, lid 1

 

Artikel 19

Artikel 18

 

Artikel 20, lid 1

Artikel 14

 

Artikel 20, lid 2

Artikel 14

 

Artikel 20, lid 3

 

 

Artikel 20

Artikel 17, lid 2

 

Artikel 21

Artikel 3

 

Artikel 22, lid 1

Artikel 19, lid 1

 

Artikel 22, lid 2

Artikel 19, lid 2

 

Artikel 22, lid 3

Artikel 19, lid 3

 

Artikel 22, lid 4

Artikel 19, lid 4

 

Artikel 22, lid 5

Artikel 19, lid 5

 

Artikel 22, lid 6

Artikel 19, lid 6

 

Artikel 22, lid 7

Artikel 19, lid 7

 

Artikel 22, lid 8

Artikel 19, lid 8

 

Artikel 22, lid 9

Artikel 19, lid 9

 

Artikel 23, lid 1

Artikel 19 bis, lid 1

 

Artikel 23, lid 2

Artikel 19 bis, lid 2

 

Artikel 23, lid 3

Artikel 19 bis, lid 3

 

Artikel 23, lid 4

Artikel 19 bis, lid 4

 

Artikel 23, lid 5

Artikel 19 bis, lid 5

 

Artikel 24, lid 1

Artikel 19 ter, lid 1

 

Artikel 24, lid 2

Artikel 19 ter, lid 2

 

Artikel 25

Artikel 20

 

Artikel 26, lid 1

Artikel 21, lid 1

 

Artikel 26, lid 2

Artikel 21, lid 2

 

Artikel 27

Artikel 21, lid 3

 

Artikel 28, lid 1

 

Artikel 4

Artikel 28, lid 2

 

Artikel 9

Artikel 29, lid 1

 

Artikel 5, lid 1

Artikel 29, lid 2

 

Artikel 5, lid 2

Artikel 29, lid 3

 

Artikel 5, lid 3

Artikel 29, lid 4

 

Artikel 5, lid 2

Artikel 30

 

Artikel 6

Artikel 31, lid 1

 

Artikel 7

Artikel 31, lid 2

 

Artikel 8

Artikel 32, lid 1

 

Artikel 10, lid 1

Artikel 32, lid 2

 

Artikel 10, lid 2

Artikel 32, lid 3

 

Artikel 10, lid 3

Artikel 32, lid 4

 

Artikel 10, lid 4

Artikel 32, lid 5

 

Artikel 10, lid 5

Artikel 33

Artikel 23

 

Artikel 34, lid 1

Artikel 24, lid 1

 

Artikel 34, lid 2

Artikel 24, lid 2

 

Artikel 34, lid 3

Artikel 24, lid 3

 

Artikel 35, lid 1

Artikel 25, lid 1

 

Artikel 35, lid 2

Artikel 25, lid 2

 

Artikel 35, lid 3

Artikel 25, lid 3

 

Artikel 35, lid 4

Artikel 25, lid 4

 

Artikel 35, lid 5

Artikel 25

 

Artikel 35, lid 6

Artikel 25, lid 5

 

Artikel 35, lid 7

Artikel 25, lid 5

 

Artikel 36, lid 1

Artikel 26, lid 1

 

Artikel 36, lid 2

Artikel 26, lid 2

 

Artikel 36, lid 3

Artikel 26, lid 3

 

Artikel 36, lid 4

Artikel 26, lid 4

 

Artikel 36, lid 5

Artikel 26, lid 5

 

Artikel 36, lid 6

Artikel 26, lid 5

 

Artikel 36, lid 7

Artikel 26, lid 5

 

Artikel 37

Artikel 36

 

Artikel 38

Artikel 27

 

Artikel 39, lid 1

Artikel 28, lid 1

 

Artikel 39, lid 2

Artikel 28, lid 2

 

Artikel 39, lid 3

Artikel 28, lid 3

 

Artikel 39, lid 4

Artikel 28, lid 4

 

Artikel 39, lid 5

Artikel 28, lid 4

 

Artikel 39, lid 6

Artikel 28, lid 4

 

Artikel 40, eerste alinea

Artikel 29, eerste alinea

 

Artikel 40, tweede alinea

 

 

Artikel 40, derde alinea

 

 

Artikel 41, lid 1

Artikel 30, leden 1 en 2

 

Artikel 41, lid 2

 

 

Artikel 42

Artikel 32

 

Artikel 43, lid 1

Artikel 33, eerste alinea

 

Artikel 43, lid 2

 

 

Artikel 43, lid 3

 

 

Artikel 43, lid 4

 

 

Artikel 43, lid 5

 

 

Artikel 44

Artikelen 31 en 34

 

Artikel 45

Artikel 35

 

Artikel 46

Artikel 37

 

Artikel 47, lid 1

Artikel 38, lid 1

 

Artikel 47, lid 2

Artikel 38, lid 2

 

Artikel 47, lid 3

Artikel 38, lid 3

 

Artikel 48, lid 1

Artikel 39, lid 1

 

Artikel 48, lid 2

Artikel 39, lid 2

 

Artikel 48, lid 3

Artikel 39, lid 3

 

Artikel 48, lid 4

Artikel 39, lid 4

 

Artikel 49, lid 1

Artikel 40, lid 1

 

Artikel 49, lid 2

Artikel 40, lid 2

 

Artikel 49, lid 3

Artikel 41, lid 3, derde alinea

 

Artikel 50, lid 1

Artikel 42, eerste alinea

 

Artikel 50, lid 2

 

 

Artikel 50, lid 3

 

 

Artikel 50, lid 4

 

 

Artikel 50, lid 5

Artikel 42, tweede alinea

 

Artikel 50, lid 6

Artikel 42, derde en zesde alinea

 

Artikel 50, lid 7

Artikel 42, vierde en zevende alinea

 

Artikel 50, lid 8

Artikel 42, vijfde alinea

 

Artikel 51, lid 1

Artikel 42 bis, lid 1

 

Artikel 51, lid 2

Artikel 42 bis, lid 2

 

Artikel 51, lid 3

Artikel 42 bis, lid 3

 

Artikel 51, lid 4

Artikel 42 bis, lid 3

 

Artikel 51, lid 5

Artikel 42 bis, lid 3

 

Artikel 51, lid 6

 

 

Artikel 52, lid 1

Artikel 43, lid 1

 

Artikel 52, lid 2

Artikel 43, lid 2

 

Artikel 52, lid 3

 

 

Artikel 52, lid 4

 

 

Artikel 53, lid 1

Artikel 44, lid 1

 

Artikel 53, lid 2

Artikel 44, lid 2

 

Artikel 53, lid 3

 

 

Artikel 54

Artikel 45

 

Artikel 55

Artikel 46

 

Artikel 56

Artikel 47

 

Artikel 57, lid 1

Artikel 48, lid 1, eerste alinea

 

Artikel 57, lid 2

Artikel 48, lid 1, tweede alinea

 

Artikel 57, lid 3

Artikel 48, lid 2, eerste en tweede alinea

 

Artikel 57, lid 4

Artikel 48, lid 2, derde alinea

 

Artikel 57, lid 5

Artikel 48, lid 2, vijfde alinea

 

Artikel 57, lid 6

Artikel 48, lid 2, vierde alinea

 

Artikel 58

Artikel 49, eerste alinea

 

Artikel 58, lid 2

Artikel 49, tweede alinea

 

Artikel 58, lid 3

Artikel 49, vierde alinea

 

Artikel 58, lid 4

Artikel 49, vijfde alinea

 

Artikel 59, lid 1

Artikel 50

 

Artikel 59, lid 2

 

 

Artikel 60

Artikel 51

 

Artikel 61, lid 1

Artikel 52, eerste alinea

 

Artikel 61, lid 2

Artikel 52, tweede alinea

 

Artikel 62

 

 

Artikel 63, lid 1

Artikel 53, lid 1

 

Artikel 63, lid 2

Artikel 53, lid 2

 

Artikel 64

 

 

Artikel 65

 

 

Artikel 66

 

 

Artikel 67

 

 

Artikel 68

 

 

Artikel 69

 

 

Artikel 70

 

 

Artikel 71

 

 

Artikel 72

Artikel 55

 

Artikel 73

Artikel 123

 

Artikel 74, lid 1

Artikel 22, lid 1

 

Artikel 74, lid 2

Artikel 22, lid 2

 

Artikel 74, lid 3

Artikel 22, lid 6

 

Artikel 74, lid 4

 

 

Artikel 75, lid 1

Artikel 22, lid 3

 

Artikel 75, lid 2

Artikel 22, lid 4

 

Artikel 75, lid 3

Artikel 22, lid 5

 

Artikel 76, lid 1

Bijlage V, punt 2

 

Artikel 76, lid 2

 

 

Artikel 76, lid 3

 

 

Artikel 76, lid 4

 

 

Artikel 76, lid 5

 

 

Artikel 77

 

 

Artikel 78

 

 

Artikel 79

Bijlage V, punten 3, 4 en 5

 

Artikel 80

Bijlage V, punt 6

 

Artikel 81

Bijlage V, punt 7

 

Artikel 82, lid 1

Bijlage V, punt 8

 

Artikel 82, lid 2

Bijlage V, punt 9

 

Artikel 83, lid 1

Bijlage V, punt 10

 

Artikel 83, lid 2

 

Bijlage IV, punt 5

Artikel 83, lid 3

 

Bijlage I, punten 38 en 41

Artikel 84

Bijlage V, punt 11

 

Artikel 85, lid 1

Bijlage V, punt 12

 

Artikel 85, lid 2

Bijlage V, punt 13

 

Artikel 86, lid 1

Bijlage V, punt 14

 

Artikel 86, lid 2

Bijlage V, punt 14a

 

Artikel 86, lid 3

 

 

Artikel 86, lid 4

Bijlage V, punt 15

 

Artikel 86, lid 5

Bijlage V, punt 16

 

Artikel 86, lid 6

Bijlage V, punt 17

 

Artikel 86, lid 7

Bijlage V, punt 18

 

Artikel 86, lid 8

Bijlage V, punt 19

 

Artikel 86, lid 9

Bijlage V, punt 20

 

Artikel 86, lid 10

Bijlage V, punt 21

 

Artikel 86, lid 11

Bijlage V, punt 22

 

Artikel 87

 

 

Artikel 88, lid 1

Bijlage V, punt 1

 

Artikel 88, lid 2

 

 

Artikel 89

 

 

Artikel 90

 

 

Artikel 91

 

 

Artikel 92, lid 1

Bijlage V, punt 23, tweede alinea

 

Artikel 92, lid 2, aanhef

Bijlage V, punt 23, aanhef

 

Artikel 92, lid 2, onder a)

Bijlage V, punt 23, onder a)

 

Artikel 92, lid 2, onder b)

Bijlage V, punt 23, onder b)

 

Artikel 92, lid 2, onder c)

Bijlage V, punt 23, onder c)

 

Artikel 92, lid 2, onder d)

Bijlage V, punt 23, onder d)

 

Artikel 92, lid 2, onder e)

Bijlage V, punt 23, onder e)

 

Artikel 92, lid 2, onder f)

Bijlage V, punt 23, onder f)

 

Artikel 92, lid 2, onder g)

 

 

Artikel 93

Bijlage V, punt 23, onder k)

 

Artikel 94, lid 1, onder a)

Bijlage V, punt 23, onder g)

 

Artikel 94, lid 1, onder b)

Bijlage V, punt 23, onder h)

 

Artikel 94, lid 1, onder c)

Bijlage V, punt 23, onder i)

 

Artikel 94, lid 1, onder d)

 

 

Artikel 94, lid 1, onder e)

Bijlage V, punt 23, onder j)

 

Artikel 94, lid 1, onder f)

Bijlage V, punt 23, onder l)

 

Artikel 94, lid 1, onder g)

 

 

Artikel 94, lid 1, onder h)

Bijlage V, punt 23, onder m)

 

Artikel 94, lid 1, onder i)

 

 

Artikel 94, lid 1, onder j)

Bijlage V, punt 23, onder n)

 

Artikel 94, lid 1, onder k)

Bijlage V, punt 23, onder n)

 

Artikel 94, lid 1, onder l)

Bijlage V, punt 23, onder o)

 

Artikel 94, lid 1, onder m)

Bijlage V, punt 23, onder p)

 

Artikel 94, lid 1, onder n)

Bijlage V, punt 23, onder q)

 

Artikel 94, lid 1, onder o)

Bijlage V, punt 23, onder r)

 

Artikel 94, lid 1, onder p)

Bijlage V, punt 23, onder s)

 

Artikel 94, lid 1, onder q)

Bijlage V, punt 23, onder t)

 

Artikel 94, lid 2

Artikel 150, lid 3, onder b)

 

Artikel 95

Bijlage V, punt 24

 

Artikel 96

 

 

Artikel 97, lid 1

Artikel 124, lid 1

 

Artikel 97, lid 2

Artikel 124, lid 2

 

Artikel 97, lid 3

Artikel 124, lid 3

 

Artikel 97, lid 4

Artikel 124, lid 4

 

Artikel 98, lid 1

Bijlage XI, punt 1

 

Artikel 98, lid 2

Bijlage XI, punt 1 bis

 

Artikel 98, lid 3

Bijlage XI, punt 2

 

Artikel 98, lid 4

Bijlage XI, punt 3

 

Artikel 98, lid 5

Artikel 124, lid 5

 

Artikel 98, lid 6

 

 

Artikel 98, lid 7

 

 

Artikel 99

 

 

Artikel 100

 

 

Artikel 101

 

 

Artikel 102, lid 1

Artikel 136, lid 1

 

Artikel 102, lid 2

 

 

Artikel 103

 

 

Artikel 104

Artikel 136

 

Artikel 105

 

 

Artikel 106, lid 1

Artikel 149

 

Artikel 106, lid 2

 

 

Artikel 107

 

 

Artikel 108, lid 1, eerste alinea

Artikel 68, lid 2

 

Artikel 108, lid 1, tweede alinea

Artikel 3

 

Artikel 108, lid 1, derde alinea

 

 

Artikel 108, lid 2

Artikel 71, lid 1

 

Artikel 108, lid 3

Artikel 71, lid 2

 

Artikel 108, lid 4

Artikel 73, lid 2

 

Artikel 109, lid 1

Artikel 68, lid 1

 

Artikel 109, lid 2

Artikel 73, lid 3

 

Artikel 109, lid 3

 

 

Artikel 110, lid 1

Artikel 124, lid 2

 

Artikel 110, lid 2

Artikel 23

 

Artikel 111, lid 1

Artikel 125, lid 1

Artikel 2

Artikel 111, lid 2

Artikel 125, lid 2

Artikel 2

Artikel 111, lid 3

Artikel 126, lid 1

 

Artikel 111, lid 4

Artikel 126, lid 2

 

Artikel 111, lid 5

Artikel 126, lid 3

 

Artikel 111, lid 6

Artikel 126, lid 4

 

Artikel 112, lid 1

Artikel 129, lid 1, eerste alinea

 

Artikel 112, lid 2

Artikel 129, lid 1, tweede alinea

 

Artikel 112, lid 3

Artikel 129, lid 1, derde alinea

 

Artikel 113, lid 1, onder a)

Artikel 129, lid 3, eerste alinea

 

Artikel 113, lid 1, onder b)

 

 

Artikel 113, lid 2, onder a), eerste alinea

Artikel 129, lid 3, tweede alinea

 

Artikel 113, lid 2, onder b), eerste alinea

 

 

Artikel 113, lid 2, tweede alinea

Artikel 129, lid 3, tweede alinea

 

Artikel 113, lid 3, derde alinea

Artikel 129, lid 3, derde alinea

 

Artikel 113, lid 3

Artikel 129, lid 3, vierde t/m zevende alinea

 

Artikel 113, lid 4

Artikel 129, lid 3, achtste en negende alinea

 

Artikel 113, lid 5

Artikel 129, lid 3, tiende en elfde alinea

 

Artikel 114

Artikel 130

 

Artikel 115

Artikel 131

 

Artikel 116, lid 1

Artikel 131 bis, lid 1, eerste t/m derde alinea

 

Artikel 116, lid 2

Artikel 131 bis, lid 1, vierde alinea

 

Artikel 116, lid 3

Artikel 131 bis, lid 2, eerste alinea

 

Artikel 116, lid 4

Artikel 131 bis, lid 2, tweede en derde alinea

 

Artikel 116, lid 5

Artikel 131 bis, lid 2, vierde en vijfde alinea

 

Artikel 116, lid 6

Artikel 131 bis, lid 2, zesde alinea

 

Artikel 116, lid 7

Artikel 131 bis, lid 2, zevende alinea

 

Artikel 116, lid 8

Artikel 131 bis, lid 2, achtste alinea

 

Artikel 116, lid 9

Artikel 131 bis, lid 2, negende alinea

 

Artikel 117, lid 1

Artikel 132, lid 1, eerste t/m zesde alinea

 

Artikel 117, lid 2

Artikel 132, lid 1, zevende en achtste alinea

 

Artikel 117, lid 3

Artikel 132, lid 2

 

Artikel 117, lid 4

Artikel 132, lid 3

 

Artikel 118

Artikel 141

 

Artikel 119, lid 1

Artikel 127, lid 1

 

Artikel 119, lid 2

Artikel 127, lid 2

 

Artikel 119, lid 3

Artikel 127, lid 3

 

Artikel 120

Artikel 72 bis

 

Artikel 121

Artikel 135

 

Artikel 122

Artikel 137

 

Artikel 123, lid 1

Artikel 138, lid 1

 

Artikel 123, lid 2

Artikel 138, lid 2, eerste alinea

 

Artikel 124

Artikel 139

 

Artikel 125

Artikel 140

Artikel 2

Artikel 126

Artikel 142

 

Artikel 127

Artikel 143

 

Artikel 128

 

 

Artikel 129

 

 

Artikel 130

 

 

Artikel 131

 

 

Artikel 132

 

 

Artikel 133

 

 

Artikel 134

 

 

Artikel 135

 

 

Artikel 136

 

 

Artikel 137

 

 

Artikel 138

 

 

Artikel 139

 

 

Artikel 140

 

 

Artikel 141

 

 

Artikel 142

 

 

Artikel 143

Artikel 144

 

Artikel 144, lid 1

Artikel 122 bis, lid 9

 

Artikel 144, lid 2

Artikel 69, lid 4

 

Artikel 144, lid 3

Artikel 70, lid 4

 

Artikel 145

Artikel 150, lid 1

 

Artikel 146

Artikel 150, lid 1 bis

 

Artikel 147, lid 1

Artikel 151, lid 1

 

Artikel 147, lid 2

Artikel 151, lid 2

 

Artikel 148, lid 1

Artikel 151 bis, lid 3

 

Artikel 148, lid 2

Artikel 151 bis, lid 1

 

Artikel 148, lid 3

Artikel 151 ter

 

Artikel 148, lid 4

Artikel 151 bis, lid 2

 

Artikel 148, lid 5

Artikel 151 quater

 

Artikel 149

 

 

Artikel 150

 

 

Artikel 151

 

 

Artikel 152

Artikel 29

 

Artikel 153

Artikel 30

 

Artikel 154

Artikel 33

 

Artikel 155

Artikel 40

 

Artikel 156

Artikel 41

 

Artikel 157

Artikel 42

 

Artikel 158

Artikel 42 bis

 

Artikel 159

Artikel 43

 

Artikel 160

 

 

Artikel 161, lid 1

Artikel 156, zesde alinea

 

Artikel 161, lid 2

Artikel 156, vierde alinea

 

Artikel 161, lid 3

 

 

Artikel 161, lid 4

 

 

Artikel 161, lid 5

 

 

Artikel 161, lid 6

 

 

Artikel 161, lid 7

 

 

Artikel 161, lid 8

 

 

Artikel 161, lid 9

 

 

Artikel 162, lid 1

 

 

Artikel 162, lid 2

 

 

Artikel 162, lid 3

 

 

Artikel 162, lid 4

Artikel 157, lid 1, derde alinea

 

Artikel 162, lid 5

 

 

Artikel 162, lid 6

 

 

Artikel 163

Artikel 158

 

Artikel 164

Artikel 159

 

Artikel 165

Artikel 160

 

Bijlage I

Bijlage I