ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.327.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 327

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
27 november 2012


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2012/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 1099/2012 van de Raad van 26 november 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 270/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte

14

 

*

Verordening (EU) nr. 1100/2012 van de Raad van 26 november 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 101/2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië

16

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1101/2012 van de Commissie van 26 november 2012 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek ( 1 )

18

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1102/2012 van de Commissie van 26 november 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

20

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1103/2012 van de Commissie van 26 november 2012 tot wijziging van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 892/2012 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2012/2013

22

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2012/39/EU van de Commissie van 26 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 2006/17/EG wat betreft bepaalde technische voorschriften voor het testen van menselijke weefsels en cellen ( 1 )

24

 

*

Richtlijn 2012/40/EU van de Commissie van 26 november 2012 houdende correctie van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden ( 1 )

26

 

*

Richtlijn 2012/41/EU van de Commissie van 26 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de uitbreiding van de opneming in bijlage I bij die richtlijn van de werkzame stof nonaanzuur tot productsoort 2 ( 1 )

28

 

*

Richtlijn 2012/42/EU van de Commissie van 26 november 2012 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde waterstofcyanide als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen ( 1 )

31

 

*

Richtlijn 2012/43/EU van de Commissie van 26 november 2012 tot wijziging van bepaalde rubriekopschriften van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

34

 

*

Uitvoeringsrichtlijn 2012/44/EU van de Commissie van 26 november 2012 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/90/EG en 2003/91/EG houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van respectievelijk Richtlijn 2002/53/EG en Richtlijn 2002/55/EG van de Raad, wat betreft de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouwgewassen en groentegewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek ( 1 )

37

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit 2012/723/GBVB van de Raad van 26 november 2012 tot wijziging van Besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte

44

 

*

Besluit 2012/724/GBVB van de Raad van 26 november 2012 tot wijziging van Besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië

45

 

 

2012/725/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 22 november 2012 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van runderlactoferrine als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (Morinaga) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8390)

46

 

 

2012/726/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 22 november 2012 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van dihydrocapsiaat als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8391)

49

 

 

2012/727/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 22 november 2012 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van runderlactoferrine als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (FrieslandCampina) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8404)

52

 

 

2012/728/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 23 november 2012 betreffende de niet-opneming van bifenthrin voor productsoort 18 in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8442)  ( 1 )

55

 

 

2012/729/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 23 november 2012 tot wijziging van Beschikking 2008/866/EG inzake noodmaatregelen tot opschorting van de invoer uit Peru van bepaalde tweekleppige weekdieren bestemd voor menselijke consumptie, wat de toepassingsperiode betreft (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8459)  ( 1 )

56

 

 

Rectificaties

 

 

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1095/2012 van de Commissie van 22 november 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine (PB L 325 van 23.11.2012)

57

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/1


RICHTLIJN 2012/33/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 november 2012

tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een van de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie, zoals vastgesteld in de milieuactieprogramma's en in het bijzonder in het bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) vastgestelde Zesde Milieuactieprogramma, is het realiseren van luchtkwaliteitniveaus die geen significante negatieve effecten en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu tot gevolg hebben.

(2)

Artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat de Unie in haar milieubeleid streeft naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie.

(3)

Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (4) stelt het maximaal toegestane zwavelgehalte vast van in de Unie gebruikte zware stookolie, gasolie, gasolie voor de zeescheepvaart en dieselolie voor de zeescheepvaart.

(4)

Zeevaartemissies door de verbranding van scheepsbrandstoffen met een hoog zwavelgehalte dragen bij aan luchtverontreiniging in de vorm van zwaveldioxide en deeltjes, die schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu en bijdragen aan zuurdepositie. Zonder de in deze richtlijn vervatte maatregelen zouden de zeevaartemissies spoedig de uitstoot van alle landbronnen tezamen overtreffen.

(5)

De luchtverontreiniging door aangemeerde schepen is een groot probleem voor vele havensteden die de grenswaarden van de Unie voor de luchtkwaliteit trachten te bereiken.

(6)

De lidstaten moeten het gebruik van stroomvoorziening vanaf de wal stimuleren, daar de stroomvoorziening voor hedendaagse schepen gewoonlijk door hulpmotoren wordt verzorgd.

(7)

Krachtens Richtlijn 1999/32/EG dient de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van die richtlijn en mag zij samen met haar verslag voorstellen tot wijziging ervan indienen, in het bijzonder inzake de verlaging van de zwavelgrenswaarden voor scheepsbrandstoffen binnen beheersgebieden voor SOx-emissie (SOx Emission Control Areas - SECAs), overeenkomstig de werkzaamheden van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO).

(8)

In 2008 heeft de IMO een resolutie aangenomen tot wijziging van bijlage VI van het Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1978 (MARPOL), bevattende regelingen ter voorkoming van luchtverontreiniging door schepen. De herziene bijlage VI bij MARPOL is op 1 juli 2010 in werking getreden.

(9)

De herziene bijlage VI bij MARPOL introduceert onder meer strengere zwavelgrenswaarden voor scheepsbrandstoffen in SECA's (1,00 % vanaf 1 juli 2010 en 0,10 % vanaf 1 januari 2015), evenals in zeegebieden buiten SECA's (3,50 % vanaf 1 januari 2012 en, in principe, 0,50 % vanaf 1 januari 2020). Op basis van hun internationale verplichtingen moeten de meeste lidstaten schepen vanaf 1 juli 2010 verplichten binnen SECA's brandstoffen te gebruiken met een maximumzwavelgehalte van 1,00 %. Ter wille van de samenhang met het internationale recht en om handhaving van nieuwe wereldwijd vastgestelde zwavelnormen in de Unie te waarborgen, moet Richtlijn 1999/32/EG worden afgestemd op de herziene bijlage VI bij MARPOL. Om te zorgen voor een minimale kwaliteit van de brandstof die schepen gebruiken voor op brandstof of technologie gebaseerde naleving, mag niet worden toegestaan dat scheepsbrandstoffen met een zwavelgehalte dat de algemene norm van 3,50 massaprocent overschrijdt, in de Unie wordt gebruikt, uitgezonderd in het geval van brandstoffen geleverd aan schepen die emissiereductiemethoden in een gesloten systeem gebruiken.

(10)

Wijzigingen van bijlage VI bij MARPOL betreffende SECA's zijn mogelijk volgens de IMO-procedures. Ingeval nadere wijzigingen, waaronder vrijstellingen, met betrekking tot de toepassing van SECA-grenswaarden in bijlage VI bij MARPOL worden geïntroduceerd, moet de Commissie die in ogenschouw nemen en zo nodig onverwijld in overeenstemming met het VWEU het nodige voorstel indienen om Richtlijn 1999/32/EG volledig op de IMO-regels inzake SECA's af te stemmen.

(11)

De invoering van nieuwe emissiebeheersgebieden moet plaatsvinden volgens de IMO-procedure van bijlage VI bij MARPOL, en dient te worden geschraagd door een goed onderbouwd voorstel, op basis van milieu- en economische gronden, en ondersteund door wetenschappelijke gegevens.

(12)

In overeenstemming met voorschrift 18 van de herziene bijlage VI bij MARPOL moeten de lidstaten streven naar de beschikbaarheid van scheepsbrandstoffen die voldoen aan deze richtlijn.

(13)

Gezien de mondiale dimensie van het milieubeleid en de zeevaartemissies moeten er op wereldschaal ambitieuze emissienormen komen.

(14)

Passagiersschepen zijn hoofdzakelijk actief in havens of nabij kustgebieden en hebben een significante invloed op de menselijke gezondheid en het milieu. Om de luchtkwaliteit nabij havens en kust te verbeteren, worden deze schepen verplicht scheepsbrandstoffen te gebruiken met een maximumzwavelgehalte van 1,50 % totdat er strengere zwavelnormen gelden voor alle schepen in de territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten.

(15)

In overeenstemming met artikel 193 VWEU mag deze richtlijn niet beletten dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft of invoert teneinde spoedige toepassing van het maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen te bevorderen, bijvoorbeeld met gebruik van emissiereductiemethoden buiten SECA's.

(16)

Om de overschakeling op nieuwe motortechnologieën te bevorderen die voor een aanzienlijke verdere emissiereductie in de maritieme sector kunnen zorgen, moet de Commissie de mogelijkheden verder verkennen om de invoering van gasmotoren in schepen mogelijk te maken en te stimuleren.

(17)

Om de doelstellingen van Richtlijn 1999/32/EG te realiseren, is passende handhaving van de verplichtingen met betrekking tot het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen nodig. De ervaring met de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1999/32/EG heeft geleerd dat een krachtigere controle- en handhavingsregeling nodig is om de correcte tenuitvoerlegging van die richtlijn te waarborgen. Daartoe is het noodzakelijk dat de lidstaten zorgen voor een voldoende frequente en nauwkeurige monsterneming van in de handel beschikbare en aan boord van schepen gebruikte scheepsbrandstoffen, evenals voor een regelmatige controle van de logboeken en brandstofleveringsnota's van schepen. Het is tevens nodig dat de lidstaten een systeem ontwikkelen van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor het niet naleven van de bepalingen van Richtlijn 1999/32/EG. Om de informatie transparanter te maken, is het bovendien passend te bepalen dat het register van lokale leveranciers van scheepsbrandstoffen openbaar wordt gemaakt.

(18)

Gebleken is dat het ontbreken van geharmoniseerde en voldoende nauwkeurige bepalingen inzake de inhoud en de indeling van verslagen van de lidstaten ertoe leidt dat de verslaglegging door lidstaten krachtens Richtlijn 1999/32/EG onvoldoende is om naleving van die richtlijn te kunnen controleren. Om geharmoniseerdere verslaglegging te waarborgen, zijn dan ook gedetailleerdere aanwijzingen nodig met betrekking tot de inhoud en de indeling van het verslag.

(19)

Na de vaststelling van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (5), waarmee de wetgeving van de Unie inzake industriële emissies wordt herschikt, is het nodig de bepalingen van Richtlijn 1999/32/EG inzake het maximumzwavelgehalte van zware stookolie dienovereenkomstig te wijzigen.

(20)

Naleving van de lage zwavelgrenswaarden voor scheepsbrandstoffen kan, met name in SECA's en in ieder geval op de korte termijn, een significante stijging van de prijs van zulke brandstoffen ten gevolge hebben en kan zowel het concurrentievermogen van de korte vaart ten opzichte van andere vervoermethoden als het concurrentievermogen van de industrieën in de landen grenzend aan SECA's negatief beïnvloeden. Geschikte oplossingen zijn nodig om nalevingskosten voor de betrokken industrieën te beperken, zoals het toestaan van alternatieve, kosteneffectievere nalevingsmethoden dan op brandstof gebaseerde naleving en het bieden van ondersteuning waar nodig. Onder meer aan de hand van verslagen van de lidstaten zal de Commissie nauwlettend de effecten volgen van de naleving van de nieuwe kwaliteitsnormen voor brandstof door de scheepvaartsector, met name met betrekking tot een mogelijke verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land, en zal zij eventueel passende maatregelen voorstellen om deze ontwikkeling tegen te gaan.

(21)

Beperking van een verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land is van belang aangezien groei van het wegvervoer veelal tegen de klimaatdoelstellingen van de Unie indruist en de congestie zal doen toenemen.

(22)

De kosten van de nieuwe voorschriften om zwaveldioxide-emissies terug te dringen kunnen leiden tot een verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land en kunnen negatieve gevolgen hebben voor de concurrentiekracht van bedrijven. De Commissie moet instrumenten als Marco Polo en het trans-Europees vervoersnetwerk ten volle benutten om gerichte bijstand te verlenen teneinde het risico van een verschuiving tussen vervoerswijzen te minimaliseren. De lidstaten kunnen het nodig achten om overeenkomstig de toepasselijke regels inzake staatssteun steun te verlenen aan marktdeelnemers die de gevolgen van deze richtlijn ondervinden.

(23)

Volgens de geldende richtsnoeren voor staatssteun voor milieubescherming kunnen de lidstaten, onverminderd toekomstige veranderingen daarvan, staatssteun verlenen aan marktdeelnemers die gevolgen van deze richtlijn ondervinden, waaronder steun voor aanpassing van bestaande schepen, indien dergelijke maatregelen volgens artikel 107 en 108 VWEU verenigbaar met de interne markt worden geacht, met name in het licht van de geldende richtsnoeren voor staatssteun voor milieubescherming. In dit verband kan de Commissie in aanmerking nemen dat het gebruik van bepaalde emissiereductiemethoden verder gaat dan de vereisten van deze richtlijn doordat niet alleen de zwaveldioxide-uitstoot maar ook andere emissies worden teruggedrongen.

(24)

De toegang tot emissiereductiemethoden moet worden vergemakkelijkt. Dergelijke methoden kunnen emissiereducties opleveren die ten minste gelijk zijn aan die welke haalbaar zijn bij gebruik van brandstof met een laag zwavelgehalte, of deze zelfs overstijgen, mits deze methoden geen significante negatieve gevolgen hebben voor het milieu, zoals mariene ecosystemen, en ze zijn ontwikkeld met inachtneming van toepasselijke goedkeurings- en controlemechanismen. De al bekende alternatieve methoden, zoals het gebruik van reinigingssystemen voor uitlaatgassen aan boord van schepen, het mengen van brandstof en vloeibaar aardgas (LNG) en het gebruik van biobrandstof, moeten in de Unie worden erkend. Het is van belang het testen en ontwikkelen van nieuwe emissiereductiemethoden te bevorderen, onder meer om de verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land te beperken.

(25)

Emissiereductiemethoden hebben de potentie van een aanzienlijk emissiereductie-effect. De Commissie moet daarom het testen en ontwikkelen van nieuwe emissiereductiemethoden bevorderen, onder meer door te overwegen een gezamenlijk met het bedrijfsleven te financieren programma in het leven te roepen, gestoeld op dezelfde beginselen als vergelijkbare programma's, zoals het Clean Sky-programma.

(26)

De Commissie moet in samenwerking met de lidstaten en de belanghebbenden nadere maatregelen uitwerken zoals vermeld in het werkdocument van de diensten van de Commissie van 16 september 2011, getiteld „Pollutant emission reduction from maritime transport and the sustainable waterborne transport toolbox”.

(27)

Alternatieve emissiereductiemethoden zoals bepaalde typen wassers kunnen afval produceren dat een adequate behandeling moet ondergaan en niet op zee moet worden geloosd. In afwachting van de herziening van Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (6), moeten de lidstaten er overeenkomstig hun internationale verplichtingen voor zorgen dat er havenontvangstvoorzieningen beschikbaar zijn die afgestemd zijn op de schepen die gebruikmaken van reinigingssystemen voor uitlaatgassen. Bij de herziening van Richtlijn 2000/59/EG moet de Commissie overwegen het afval van reinigingssystemen voor uitlaatgassen te laten vallen onder het beginsel dat er geen speciale kosten in rekening worden gebracht voor scheepsafval zoals bepaald in die richtlijn.

(28)

De Commissie moet in het kader van de tussentijdse toetsing van het luchtkwaliteitsbeleid in 2013 de mogelijkheid overwegen luchtverontreiniging, ook in de territoriale zeewateren van de lidstaten, te verminderen.

(29)

Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties zijn van belang voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1999/32/EG. De lidstaten moeten in die sancties boetes opnemen, die zodanig berekend worden dat de overtreder ten minste het economisch voordeel van zijn overtreding kwijtraakt en dat zij bij herhaalde overtreding geleidelijk stijgen. De lidstaten moeten de Commissie van de bepalingen inzake sancties in kennis stellen.

(30)

De bevoegdheid moet aan de Commissie worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen tot wijziging van de equivalente emissiewaarden en de criteria voor het gebruik van emissiereductiemethoden teneinde de bepalingen van Richtlijn 1999/32/EG aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang en op zodanige wijze dat strikte samenhang met de desbetreffende instrumenten van de IMO wordt gewaarborgd, en tot wijziging van artikel 2, punten 1, 2, 3, 3a, 3b en 4, artikel 6, lid 1 bis, onder b), en artikel 6, lid 2, van Richtlijn 1999/32/EG om de bepalingen van die richtlijn aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Het is van groot belang dat de Commissie passende raadplegingen houdt tijdens haar voorbereidende werk, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen zorgen voor gelijktijdige, tijdige en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

(31)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van Richtlijn 1999/32/EG te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (7).

(32)

Het is passend dat het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (8) de Commissie bijstaat bij het goedkeuren van de emissiereductiemethoden die niet vallen onder Richtlijn 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (9).

(33)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (10) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(34)

Richtlijn 1999/32/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 1999/32/EG

Richtlijn 1999/32/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1, lid 2, onder h), wordt vervangen door:

„h)

onverminderd het bepaalde in artikel 3 bis, brandstoffen die worden gebruikt aan boord van schepen die gebruikmaken van emissiereductietechnologieën overeenkomstig de artikelen 4 quater en 4 sexies.”.

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 1 en 2 worden vervangen door:

„1.   zware stookolie:

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35, 2710 20 39, of

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie zoals omschreven in de punten 2 en 3, die op grond van de destillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën welke bestemd zijn om als brandstof te worden gebruikt en die, destillatieverliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdestilleren bij 250 °C, gemeten met ASTM-methode D86. Wanneer de destillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct eveneens als zware stookolie ingedeeld;

2.   gasolie:

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19, of

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 °C overdestilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 °C overdestilleert, gemeten met de ASTM-methode D86.

Dieselbrandstoffen als omschreven in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof (11) zijn niet onder deze definitie begrepen. Brandstoffen die worden gebruikt in niet voor de weg bestemde mobiele machines en landbouwtrekkers vallen eveneens buiten deze definitie;

b)

de punten 3a en 3b worden vervangen door:

„3a.   dieselolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof als bepaald voor DMB in tabel I van ISO 8217, met uitzondering van de verwijzing naar het zwavelgehalte;

3b.   gasolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof als bepaald voor DMX, DMA en DMZ in tabel I van ISO 8217, met uitzondering van de verwijzing naar het zwavelgehalte;”;

c)

punt 3m wordt vervangen door:

„3m.   emissiereductiemethode: in een schip te installeren uitrustingsstukken, materialen, toestellen of apparaten, of andere procedures, alternatieve brandstoffen of nalevingsmethoden die worden gebruikt als een controleerbaar, kwantificeerbaar en handhaafbaar alternatief voor scheepsbrandstof met een laag zwavelgehalte die voldoet aan de in deze richtlijn gestelde vereisten.”.

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen zware stookolie wordt gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 1 massaprocent.

2.   Tot 31 december 2015 en behoudens passende emissiecontroles door de bevoegde instanties is lid 1 niet van toepassing op zware stookolie die wordt gebruikt:

a)

in onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (12) vallende stookinstallaties waarop artikel 4, lid 1 of lid 2, of artikel 4, lid 3, onder a), van die richtlijn van toepassing is en die voldoen aan de grenswaarden voor de zwaveldioxide-emissies door dergelijke installaties zoals bepaald in die richtlijn;

b)

in onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2001/80/EG vallende stookinstallaties waarop artikel 4, lid 3, onder b), en artikel 4, lid 6, van die richtlijn van toepassing zijn en waarvan het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

c)

in andere niet onder a) of b) vallende stookinstallaties die, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

d)

voor verbranding in raffinaderijen, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissie van alle installaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, maar met uitzondering van stookinstallaties die onder a) en b) vallen, gasturbines en gasmotoren, ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis.

3.   Met ingang van 1 januari 2016 en behoudens passende emissiecontroles door de bevoegde instanties is lid 1 niet van toepassing op zware stookolie die wordt gebruikt:

a)

in onder het toepassingsgebied van hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (13) vallende stookinstallaties die voldoen aan de grenswaarden voor zwaveldioxide-emissies door dergelijke installaties zoals bepaald in bijlage V bij die richtlijn of waarop deze emissiegrenswaarden niet van toepassing zijn overeenkomstig die richtlijn en waarvoor het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

b)

in niet onder a) vallende stookinstallaties waarvan het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

c)

voor verbranding in raffinaderijen, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissie van alle installaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, maar met uitzondering van stookinstallaties die onder a) vallen, gasturbines en gasmotoren, ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen enkele stookinstallatie die zware stookolie met een hoger zwavelgehalte dan dat genoemd in lid 1 gebruikt, wordt geëxploiteerd zonder een door een bevoegde instantie afgegeven vergunning waarin de emissiegrenswaarden aangegeven zijn.

b)

lid 3 wordt geschrapt.

4)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 3 bis

Maximumzwavelgehalte in scheepsbrandstof

De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen scheepsbrandstoffen worden gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 3,50 massaprocent, uitgezonderd in het geval van brandstoffen voor schepen die de in artikel 4 quater bedoelde emissiereductiemethoden in een gesloten systeem gebruiken.”.

5)

Artikel 4, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen gasolie wordt gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 0,10 massaprocent.”.

6)

Artikel 4 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die worden gebruikt in de territoriale zeewateren, de exclusieve economische zones en de zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten, waaronder beheersgebieden voor SOx-emissie en door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Unie”;

b)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat scheepsbrandstoffen niet worden gebruikt in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing die binnen beheersgebieden voor SOx-emissie vallen indien het zwavelgehalte van die brandstoffen hoger is dan:

a)

1,00 % tot 31 december 2014;

b)

0,10 % met ingang van 1 januari 2015.

Dit geldt voor alle schepen van alle vlaggen, met inbegrip van schepen die hun reis buiten de Unie zijn begonnen. De Commissie houdt terdege rekening met mogelijke toekomstige wijzigingen in de vereisten ingevolge bijlage VI bij MARPOL die van toepassing zijn op beheersgebieden voor SOx-emissie, en dient zo nodig onverwijld voorstellen in om deze richtlijn dienovereenkomstig te wijzigen.”;

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat scheepsbrandstoffen niet worden gebruikt in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing indien het zwavelgehalte van die brandstoffen hoger is dan:

a)

3,50 % met ingang van 18 juni 2014;

b)

0,50 % met ingang van 1 januari 2020.

Dit geldt voor alle schepen van alle vlaggen, met inbegrip van schepen die hun reis buiten de Unie zijn begonnen, onverminderd de leden 1 en 4 en artikel 4 ter.”;

d)

de leden 4, 5, 6 en 7 worden vervangen door:

„4.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing die buiten beheersgebieden voor SOx-emissie vallen, door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Unie tot 1 januari 2020 geen scheepsbrandstoffen worden gebruikt waarvan het zwavelgehalte in massaprocenten hoger is dan 1,50 massaprocent.

De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van dit voorschrift, ten minste ten aanzien van schepen die onder hun vlag varen en schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.

5.   De lidstaten eisen dat het scheepslogboek correct wordt bijgehouden en dat ook de overschakelingen op andere brandstof daarin worden vermeld.

5 bis.   De lidstaten streven naar de beschikbaarheid van scheepsbrandstoffen die voldoen aan deze richtlijn, en stellen de Commissie in kennis van de beschikbaarheid van zulke scheepsbrandstoffen in hun havens en terminals.

5 ter.   Indien een lidstaat vaststelt dat een schip niet voldoet aan de in deze richtlijn neergelegde normen voor scheepsbrandstoffen die voldoen aan deze richtlijn, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat het schip verplichten:

a)

verslag te doen van de maatregelen die zijn ondernomen om aan de normen te voldoen, alsmede

b)

aan te tonen dat gepoogd is scheepsbrandstof die voldoet aan deze richtlijn, in overeenstemming met het vaartplan, aan te kopen, en, ingeval die niet beschikbaar was waar gepland, dat gepoogd is alternatieve verkooppunten te vinden en dat er, ondanks alle pogingen scheepsbrandstof te verkrijgen die voldoet aan deze richtlijn, niet zulke scheepsbrandstof voor aankoop beschikbaar was.

Het schip wordt niet verplicht van zijn voorgenomen reis af te wijken of zijn reis onnodig op te houden om aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer een schip de in de eerste alinea bedoelde informatie verstrekt, houdt de betrokken lidstaat rekening met alle relevante omstandigheden en de verstrekte bewijsdocumenten om de gepaste maatregelen te bepalen, waaronder het achterwege laten van controlemaatregelen.

Ingeval een schip geen scheepsbrandstof die aan deze richtlijn voldoet, kan aankopen, dient het dit te melden aan zijn vlaggenstaat en aan de bevoegde autoriteit van de haven van bestemming.

Ingeval een schip aantoont dat er geen scheepsbrandstoffen die aan deze richtlijn voldoen, beschikbaar waren, stelt de havenstaat de Commissie daarvan in kennis.

6.   Overeenkomstig voorschrift 18 van bijlage VI bij MARPOL:

a)

houden de lidstaten een register bij van de lokale leveranciers van scheepsbrandstof;

b)

zorgen de lidstaten ervoor dat van elke scheepsbrandstof die op hun grondgebied wordt verkocht, de leverancier op de brandstofleveringsnota het zwavelgehalte vermeldt en een door de vertegenwoordiger van het ontvangende schip ondertekend verzegeld monster bijlevert;

c)

nemen de lidstaten maatregelen tegen leveranciers van scheepsbrandstoffen, als blijkt dat zij brandstof hebben geleverd die niet overeenkomt met de vermelding op de brandstofleveringsnota;

d)

zorgen de lidstaten ervoor dat bij ontdekking van niet-conforme scheepsbrandstof passende corrigerende maatregelen worden genomen om naleving van de voorschiften te waarborgen.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen dieselolie voor de zeescheepvaart in de handel wordt gebracht met een zwavelgehalte dat hoger is dan 1,50 massaprocent.”;

e)

lid 8 wordt geschrapt.

7)

Artikel 4 ter en artikel 4 quater worden vervangen door:

„Artikel 4 ter

Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die worden gebruikt door schepen op hun ligplaats in havens in de Unie

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat schepen op hun ligplaats in havens in de Unie geen scheepsbrandstoffen gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 0,10 massaprocent, waarbij de bemanning voldoende tijd wordt gegeven om zo spoedig mogelijk na de aankomst op de ligplaats en zo laat mogelijk vóór het vertrek indien nodig over te schakelen op andere brandstoffen.

De lidstaten eisen dat alle tijdstippen waarop op een andere brandstof wordt overgeschakeld in het scheepslogboek worden genoteerd.

2.   Lid 1 is niet van toepassing:

a)

wanneer schepen volgens gepubliceerde dienstregelingen minder dan twee uur op hun ligplaats liggen;

b)

op schepen die alle motoren uitschakelen en gebruikmaken van stroomvoorziening van het vasteland terwijl zij in een haven op hun ligplaats liggen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen gasolie voor de zeescheepvaart in de handel wordt gebracht met een zwavelgehalte dat hoger is dan 0,10 massaprocent.

Artikel 4 quater

Emissiereductiemethoden

1.   De lidstaten staan schepen van alle vlaggen in hun havens, territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing het gebruik van emissiereductiemethoden toe als een alternatief voor het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 4 bis en 4 ter, behoudens de leden 2 en 3 van dit artikel.

2.   Schepen die de in lid 1 bedoelde emissiereductiemethoden gebruiken, realiseren continu reducties van zwaveldioxide-emissies welke ten minste equivalent zijn met de reducties die zouden zijn gerealiseerd door het gebruik van scheepsbrandstoffen welke voldoen aan de eisen van de artikelen 4 bis en 4 ter. De equivalente emissiewaarden worden vastgesteld in overeenstemming met bijlage I.

2bis.   De lidstaten bevorderen als alternatieve oplossing voor het verminderen van de emissies het gebruik door aangemeerde schepen van stroomvoorzieningssystemen op het vasteland.

3.   De in lid 1 bedoelde emissiereductiemethoden dienen te voldoen aan de criteria die gespecificeerd zijn in de in bijlage II bedoelde instrumenten.

4.   Wanneer dat gerechtvaardigd is in het licht van de wetenschappelijke en technische vooruitgang op het gebied van alternatieve emissiereductiemethoden en op zodanige wijze dat de strikte samenhang met de desbetreffende door de IMO vastgestelde instrumenten en normen wordt gewaarborgd:

a)

is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 9 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlagen I en II;

b)

stelt de Commissie, indien nodig, uitvoeringshandelingen vast houdende gedetailleerde vereisten voor de controle van emissies. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”.

8)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 4 quinquies

Goedkeuring van emissiereductiemethoden voor gebruik aan boord van schepen die varen onder de vlag van een lidstaat

1.   Onder Richtlijn 96/98/EG van de Raad (14) vallende emissiereductiemethoden worden goedgekeurd overeenkomstig die richtlijn.

2.   Niet onder lid 1 van dit artikel vallende emissiereductiemethoden worden goedgekeurd overeenkomstig de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (15) bedoelde procedure, met inachtneming van:

a)

de richtsnoeren die de IMO zal opstellen;

b)

de resultaten van de uit hoofde van artikel 4 sexies uitgevoerde proefnemingen;

c)

de gevolgen voor het milieu, inclusief realiseerbare emissiebeperkingen, en gevolgen voor het ecosysteem in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, alsmede

d)

de uitvoerbaarheid van de monitoring en de verificatie.

Artikel 4 sexies

Proefnemingen met nieuwe emissiereductiemethoden

De lidstaten kunnen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten, hun goedkeuring hechten aan proefnemingen met scheepsemissiereductiemethoden op schepen die onder hun vlag varen, of in zeegebieden die onder hun jurisdictie vallen. Tijdens deze proefnemingen is het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van de artikelen 4 bis en 4 ter niet verplicht, op voorwaarde dat:

a)

de Commissie en elke betrokken havenstaat ten minste zes maanden vóór het begin van de proefnemingen hiervan schriftelijk in kennis zijn gesteld;

b)

de looptijd van de vergunningen voor de proefnemingen niet meer dan 18 maanden bedraagt;

c)

alle betrokken schepen uitgerust zijn met fraudebestendige apparatuur voor de continue bewaking van de schoorsteenpijpemissies en deze gedurende de hele proefperiode gebruiken;

d)

alle betrokken schepen een emissiereductie realiseren die ten minste equivalent is met die welke zou zijn bereikt met de in deze richtlijn nader voorgeschreven zwavelgrenswaarden voor brandstoffen;

e)

er adequate afvalbeheersystemen voorhanden zijn voor de afvalstoffen die in de loop van de hele proefperiode door de emissiereductiemethoden worden veroorzaakt;

f)

de effecten op het mariene milieu, en met name de ecosystemen van omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, gedurende de hele proefperiode worden geanalyseerd, en

g)

de volledige resultaten aan de Commissie worden overgelegd en binnen zes maanden na het einde van de proefnemingen algemeen bekend worden gemaakt.

Artikel 4 septies

Financiële maatregelen

De lidstaten kunnen financiële maatregelen nemen ten behoeve van de marktdeelnemers die de gevolgen van deze richtlijn ondervinden, mits deze in overeenstemming zijn met de op dit gebied geldende dan wel nog vast te stellen regels inzake staatssteun.

9)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Monsterneming en analyse

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om door middel van monsternemingen te controleren of het zwavelgehalte van brandstoffen voldoet aan de artikelen 3, 3 bis, 4, 4 bis en 4 ter. Met het nemen van monsters wordt aangevangen op de datum waarop de toepasselijke grenswaarde voor het maximumzwavelgehalte van de brandstof van kracht wordt. Er worden op gezette tijden en frequent genoeg voldoende monsters genomen, en wel zo dat zij representatief zijn voor de gecontroleerde brandstof, en in het geval van scheepsbrandstoffen, voor de brandstof die door vaartuigen in de betrokken zeegebieden en havens wordt gebruikt. De monsters worden zonder onnodige vertraging geanalyseerd.

1 bis.   De volgende wijzen van monsterneming, analyse en inspectie van scheepsbrandstoffen worden gebruikt:

a)

inspectie van het scheepslogboek en de brandstofleveringsnota's,

alsmede, in voorkomend geval, de volgende wijzen van monsterneming en analyse:

b)

monsterneming van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord, op het moment van de levering aan schepen, volgens de richtsnoeren voor de bemonstering van stookolie om te bepalen of deze in overeenstemming is met de herziene bijlage VI bij MARPOL aangenomen op 17 juli 2009 ingevolge Resolutie 182(59) van het Marine Environment Protection Committee (MEPC) van de IMO, en analyse van het zwavelgehalte ervan, of

c)

monsterneming en analyse van het zwavelgehalte van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord in tanks, voor zover technisch en economisch haalbaar, en in verzegelde brandstofmonsters aan boord van schepen.

1 ter.   De Commissie wordt de bevoegdheid verleend om uitvoeringshandelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de frequentie van monsterneming;

b)

de methoden voor monsterneming;

c)

de definitie van een monster dat representatief is voor de onderzochte brandstof.

Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   De referentiemethode die is aangenomen voor vaststelling van het zwavelgehalte is ISO-methode 8754 (2003) of PrEN ISO 14596 (2007).

Om te bepalen of de scheepsbrandstof die wordt geleverd aan en gebruikt op schepen voldoet aan de zwavelgrenswaarden als voorgeschreven in de artikelen 3 bis, 4, 4 bis en 4 ter, wordt de brandstofcontroleprocedure vastgelegd in aanhangsel VI van bijlage VI bij MARPOL gebruikt.”.

10)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Op basis van de resultaten van de overeenkomstig artikel 6 verrichte monsterneming, analyse en inspectie dienen de lidstaten uiterlijk op 30 juni van elk jaar bij de Commissie een verslag in over de naleving van de in deze richtlijn vastgestelde zwavelnormen gedurende het voorgaande kalenderjaar.

Aan de hand van de overeenkomstig de eerste alinea van dit lid binnengekomen verslagen en de overeenkomstig artikel 4 bis, lid 5 ter, vijfde alinea, gedane kennisgevingen inzake de niet-beschikbaarheid van scheepsbrandstof die voldoet aan deze richtlijn, stelt de Commissie binnen 12 maanden na de in de eerste alinea van dit lid genoemde datum een verslag op over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en publiceert zij dit verslag. De Commissie beoordeelt of de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn moeten worden verscherpt en zij doet daartoe de nodige wetgevingsvoorstellen.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met betrekking tot de gegevens die moeten worden opgenomen in het verslag en de indeling van het verslag. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

c)

de leden 2 en 3 worden vervangen door:

„2.   Uiterlijk op 31 december 2013 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad dat zo nodig vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen. De Commissie gaat in dat verslag in op de mogelijkheden voor terugdringing van de luchtverontreiniging, uitgaande van onder meer: de overeenkomstig de leden 1 en 1 bis jaarlijks in te dienen verslagen; de waargenomen ontwikkelingen in de luchtkwaliteit en de verzuring; de brandstofkosten, de potentiële economische effecten en de waargenomen verschuivingen tussen vervoerswijzen; en de vorderingen bij de reductie van emissies door schepen.

3.   De Commissie ontwikkelt uiterlijk op 31 december 2012 in samenwerking met de lidstaten en de belanghebbenden passende maatregelen, waaronder die welke worden aangegeven in het intern werkdocument van de Commissie van 16 september 2011, getiteld „Pollutant emission reduction from maritime transport and the sustainable waterborne transport toolbox”, teneinde de naleving van de milieunormen van deze richtlijn te bevorderen en de eventuele negatieve effecten zo gering mogelijk te houden.”;

d)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 9 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassingen van artikel 2, punten 1, 2, 3, 3a, 3b en 4, artikel 6, lid 1 bis, onder b), en artikel 6, lid 2, aan wetenschappelijke en technische ontwikkelingen. Deze aanpassingen mogen niet leiden tot directe wijzigingen van de werkingssfeer van deze richtlijn of van de in deze richtlijn nader omschreven zwavelgrenswaarden voor brandstoffen.”.

11)

Artikel 8 wordt geschrapt.

12)

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (16).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de uitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

13)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 4 quater, lid 4, en artikel 7, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 17 december 2012. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4 quater, lid 4, en artikel 7, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 4 quater, lid 4, of artikel 7, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.”.

14)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Sancties

1.   De lidstaten bepalen de sancties voor inbreuken op de nationale regelgeving die overeenkomstig deze richtlijn is vastgesteld.

2.   De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en kunnen boetes omvatten waarvan de hoogte zodanig bepaald is dat wordt gewaarborgd dat de boetes de overtreder ten minste het economisch voordeel van zijn overtreding ontnemen en dat die boetes bij herhaalde overtreding geleidelijk stijgen.”.

15)

De bijlage bij Richtlijn 1999/32/EG wordt vervangen door de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 18 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 21 november 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 70.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 11 september 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 29 oktober 2012.

(3)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(4)  PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13.

(5)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.

(6)  PB L 332 van 28.12.2000, blz. 81.

(7)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(8)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.

(9)  PB L 46 van 17.2.1997, blz. 25.

(10)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(11)  PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58.”;

(12)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1.

(13)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.”;

(14)  PB L 46 van 17.2.1997, blz. 25.

(15)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1.”.

(16)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.”.


BIJLAGE

BIJLAGE I

EQUIVALENTE EMISSIEWAARDEN VOOR EMISSIEREDUCTIEMETHODEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 4 QUATER, LID 2

In de artikelen 4 bis en 4 ter en de voorschriften 14.1 en 14.4 van bijlage VI bij MARPOL bedoelde grenswaarden voor het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen en overeenkomstige in artikel 4 quater, lid 2, bedoelde emissiewaarden

Zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen (% m/m)

Verhouding emissie SO2(ppm)/CO2(% v/v)

3,50

151,7

1,50

65,0

1,00

43,3

0,50

21,7

0,10

4,3

N.B.:

Gebruik van de in een verhouding uitgedrukte emissiegrenswaarden is alleen van toepassing bij het gebruik van op aardolie gebaseerd destillaat of reststookolie.

In gerechtvaardige gevallen waarin de CO2-concentratie door de reinigingseenheid voor uitlaatgassen wordt gereduceerd, mag de CO2-concentratie bij de inlaat van de eenheid gemeten worden, mits duidelijk kan worden aangetoond dat deze meetmethode juist is.

BIJLAGE II

CRITERIA VOOR HET GEBRUIK VAN EMISSIEREDUCTIEMETHODEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 4 QUATER, LID 3

De in artikel 4 quater bedoelde emissiereductiemethoden voldoen ten minste aan de in onderstaande instrumenten vastgestelde criteria, indien van toepassing:

Emissiereductiemethode

Criteria voor het gebruik

Mengsel van scheepsbrandstof en verdampingsverlies

Besluit 2010/769/EU van de Commissie van 13 december 2010 inzake de opstelling van criteria voor de toepassing door vloeibaaraardgastankers van technologische methoden bij wijze van alternatief voor het gebruik van laagzwavelige scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van artikel 4 ter van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen, gewijzigd bij Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen (1).

Reinigingssystemen voor uitlaatgassen

Resolutie MEPC 184(59) van 17 juli 2009

„Scrubberwater afkomstig van reinigingssystemen voor uitlaatgassen die gebruikmaken van chemicaliën, additieven, preparaten en in situ gecreëerde chemische stoffen”, als bedoeld in paragraaf 10.1.6.1 van Resolutie MEPC 184(59), mag niet geloosd worden op zee, waaronder begrepen omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, tenzij de vervoerder aantoont dat een dergelijke lozing van scrubberwater geen significante negatieve gevolgen heeft en geen risico's veroorzaakt voor de menselijke gezondheid en het milieu. Bij gebruik van caustische soda als chemische stof is het voldoende dat het scrubberwater aan de criteria van Resolutie MEPC 184(59) voldoet en een pH heeft die niet hoger is dan 8,0.

Biobrandstoffen

Gebruik van biobrandstoffen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (2) die aan de desbetreffende CEN- en ISO-normen voldoen.

Mengsels van biobrandstoffen en scheepsbrandstoffen dienen te voldoen aan de zwavelnormen van artikel 3 bis, artikel 4 bis, leden 1, 1 bis en 4, en artikel 4 ter van deze richtlijn.


(1)  PB L 328 van 14.12.2010, blz. 15.

(2)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/14


VERORDENING (EU) Nr. 1099/2012 VAN DE RAAD

van 26 november 2012

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 270/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 215, lid 2,

Gezien Besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (1),

Gezien het gezamenlijke voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad (2) geeft uitvoering aan Besluit 2011/172/GBVB.

(2)

Besluit 2012/723/GBVB van de Raad (3) behelst een wijziging van Besluit 2011/172/GBVB om de vrijgave mogelijk te maken van bepaalde tegoeden of economische middelen als zij nodig zijn om te voldoen aan een justitieel of administratief vonnis dat in de Unie is uitgesproken, of aan een gerechtelijk vonnis dat in een lidstaat uitvoerbaar is.

(3)

Artikel 9 van Verordening (EU) nr. 270/2011 betreft informatie die personen, entiteiten en lichamen moeten verstrekken aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om de naleving van die verordening te vergemakkelijken en die wordt doorgestuurd aan de Commissie. Overeenkomstig artikel 9, lid 2, mag verstrekte en ontvangen informatie uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor de informatie is verstrekt of ontvangen. Dit belet de lidstaten echter niet dergelijke informatie overeenkomstig hun nationale wetgeving uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten van Egypte en met andere lidstaten, waar dit nodig is om wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen terug te vorderen.

(4)

Verordening (EU) nr. 270/2011 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 270/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 5 wordt vervangen door:

„Artikel 5

1.   In afwijking van het bepaalde in artikel 2 kunnen bevoegde autoriteiten van lidstaten, als vermeld op de lijst van websites van bijlage II, toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegoeden of economische middelen zijn het voorwerp van een arbitragebesluit dat is vastgesteld voor de datum waarop de in artikel 2 bedoelde natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam is opgenomen in bijlage I, of van een justitieel of administratief vonnis dat in de Unie is uitgesproken, of van een gerechtelijk vonnis dat in de betrokken lidstaat uitvoerbaar is, en dat van voor of na die datum dateert;

b)

de tegoeden of economische middelen worden uitsluitend aangewend om te voldoen aan vorderingen die door een dergelijk vonnis zijn gewaarborgd of geldig zijn verklaard, overeenkomstig de wet- en regelgeving tot vaststelling van de rechten van de personen die titularis zijn van dergelijke vorderingen;

c)

het vonnis is niet ten behoeve van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam van bijlage I; en

d)

de erkenning van het vonnis is niet in strijd met de openbare orde van de betrokken lidstaat.

2.   De betrokken lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie in kennis van elke op grond van dit artikel verleende toestemming.”.

2)

Artikel 6, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Artikel 2, lid 2, is niet van toepassing op de bijboeking op bevroren rekeningen van:

a)

rente of andere inkomsten op deze rekeningen; of

b)

betalingen die verschuldigd zijn uit hoofde van contracten, overeenkomsten of verplichtingen die zijn gesloten of zijn ontstaan vóór de datum waarop de in artikel 2 bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam op de lijst in bijlage I werd opgenomen; of

c)

betalingen uit hoofde van justitiële of administratieve vonnisen of arbitragebesluiten die in de Unie zijn uitgesproken of in de betrokken lidstaat uitvoerbaar zijn,

mits deze rente, andere inkomsten en betalingen overeenkomstig artikel 2, lid 1, bevroren worden.”.

3)

In artikel 9 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   Lid 2 belet lidstaten niet dergelijke informatie overeenkomstig nationale wetgeving uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten van Egypte en met andere lidstaten, waar dit nodig is om wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen terug te vorderen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

G. DEMOSTHENOUS


(1)  PB L 76 van 22.3.2011, blz. 63.

(2)  PB L 76 van 22.3.2011, blz. 4.

(3)  Zie bladzijde 44 van dit Publicatieblad.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/16


VERORDENING (EU) Nr. 1100/2012 VAN DE RAAD

van 26 november 2012

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 101/2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 215, lid 2,

Gezien Besluit 2011/72/GBVB van de Raad van 31 januari 2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië (1),

Gezien het gezamenlijke voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 101/2011 van de Raad (2) geeft uitvoering aan de maatregelen van Besluit 2011/72/GBVB.

(2)

Besluit 2012/724/GBVB van de Raad (3) behelst een wijziging van Besluit 2011/72/GBVB om de vrijgave mogelijk te maken van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan een gerechtelijk of administratief vonnis dat in de Unie is uitgesproken of een gerechtelijk vonnis dat uitvoerbaar is in een lidstaat.

(3)

Artikel 9 van Verordening (EU) nr. 101/2011 betreft informatie die personen, entiteiten en lichamen moeten verstrekken aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om de naleving van die verordening te vergemakkelijken, en die wordt doorgestuurd aan de Commissie. Overeenkomstig artikel 9, lid 2, mag verstrekte of ontvangen informatie uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor de informatie is verstrekt of ontvangen. Dit belet lidstaten echter niet dergelijke informatie overeenkomstig hun nationale wetgeving uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten van Tunesië of met andere lidstaten, waar dit nodig is om wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen terug te vorderen.

(4)

Verordening (EU) nr. 101/2011 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 101/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 5 wordt vervangen door:

„Artikel 5

1.   In afwijking van artikel 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, als vermeld op de lijst van websites in bijlage II, toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegoeden of economische middelen zijn het voorwerp van een arbitragebesluit dat is vastgesteld vóór de datum waarop de in artikel 2 bedoelde natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam is opgenomen op de lijst in bijlage I, of van een justitieel of administratief vonnis dat in de Unie is uitgesproken of van een gerechtelijk vonnis dat uitvoerbaar is in de betrokken lidstaat, en dat van voor of na die datum dateert;

b)

de tegoeden of economische middelen worden uitsluitend aangewend om te voldoen aan vorderingen die door een dergelijk vonnis zijn gewaarborgd of geldig zijn verklaard, overeenkomstig de wet- en regelgeving tot vaststelling van de rechten van de personen die titularis zijn van dergelijke vorderingen;

c)

het vonnis is niet ten behoeve van een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam van bijlage I; en

d)

de erkenning van het vonnis is niet in strijd met de openbare orde van de betrokken lidstaat.

2.   De betrokken lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie in kennis van elke op grond van dit artikel verleende toestemming.”.

2)

Artikel 6, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Artikel 2, lid 2, is niet van toepassing op de bijboeking op bevroren rekeningen van:

a)

rente of andere inkomsten op deze rekeningen; of

b)

betalingen die verschuldigd zijn uit hoofde van contracten, overeenkomsten of verplichtingen die zijn gesloten of zijn ontstaan vóór de datum waarop de in artikel 2 bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam op de lijst in bijlage I werd opgenomen; of

c)

betalingen uit hoofde van justitiële of administratieve vonnisen of arbitragebesluiten die in de Unie zijn uitgesproken of in de betrokken lidstaat uitvoerbaar zijn,

mits deze rente, andere inkomsten en betalingen overeenkomstig artikel 2, lid 1, bevroren worden.”.

3)

In artikel 9 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   Lid 2 belet lidstaten niet dergelijke informatie overeenkomstig hun nationale wetgeving uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten van Tunesië of met andere lidstaten, waar dit nodig is om wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen terug te vorderen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

G. DEMOSTHENOUS


(1)  PB L 28 van 2.2.2011, blz. 62.

(2)  PB L 31 van 5.2.2011, blz. 1.

(3)  Zie bladzijde 45 van dit Publicatieblad.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1101/2012 VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), en met name artikel 247,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (2) gelden nieuwe GN-codes voor gas- en stookolie met biodiesel. Deze wijzigingen kunnen gevolgen hebben voor de petrochemische industrie omdat bepaalde mengprocedés op grond van het stelsel van douane-entrepots en in de vrije zones niet langer als „gebruikelijke behandeling” worden toegestaan omdat zij tot een andere achtcijferige GN-code leiden.

(2)

Er dient een oplossing te worden gevonden om het mengen van gas- of stookolie met biodiesel, ingedeeld onder hoofdstuk 27 van de GN, op grond van het stelsel van douane-entrepots en in de vrije zone toe te staan zoals vóór de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1006/2011 op 1 januari 2012.

(3)

Het mengen van gas- of stookolie met biodiesel dient te worden toegestaan zodat een afzonderlijke opslag voor beide soorten goederen niet is vereist. Met inachtneming van de aanvullende aantekening 2 in hoofdstuk 27 van de gecombineerde nomenclatuur dient het verkregen mengsel echter minder dan 0,5 volumepercenten aan respectievelijk biodiesel of gas- of stookolie te bevatten.

(4)

Bijlage 72 bij Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (3) moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De wijziging dient met terugwerkende kracht in werking te treden om het tenietgaan van douaneschulden toe te staan die sinds 1 januari 2012 door de invoering van de nieuwe GN-codes zijn ontstaan.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage 72 bij Verordening (EEG) nr. 2454/93 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2012.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.

(2)  PB L 282 van 28.10.2011, blz. 1.

(3)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


BIJLAGE

In de tweede alinea van bijlage 72 worden na punt 14 de volgende punten 14a en 14b ingevoegd:

„14a.

het mengen van gas- of stookolie zonder biodiesel met gas- of stookolie met biodiesel, ingedeeld onder hoofdstuk 27 van de GN, om een constante kwaliteit te verkrijgen of een kwaliteit waar de afnemer om heeft gevraagd, zonder dat de aard van de goederen hierdoor wordt gewijzigd, zelfs als dit leidt tot een andere achtcijferige GN-code;

14b.

het mengen van gas- of stookolie met biodiesel zodat het verkregen mengsel minder dan 0,5 volumepercenten aan biodiesel bevat, en het mengen van biodiesel met gas- of stookolie zodat het verkregen mengsel minder dan 0,5 volumepercenten aan gas- of stookolie bevat;”.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/20


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1102/2012 VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

44,1

MA

45,9

MK

37,4

TN

73,5

TR

80,9

ZZ

56,4

0707 00 05

AL

64,5

MA

141,4

MK

58,4

TR

117,0

ZZ

95,3

0709 93 10

MA

88,1

TR

111,2

ZZ

99,7

0805 20 10

MA

138,7

ZZ

138,7

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

65,5

HR

35,6

TR

85,9

ZZ

62,3

0805 50 10

AR

68,7

TR

85,4

ZA

49,1

ZZ

67,7

0808 10 80

CN

79,8

MK

33,9

NZ

138,3

US

125,6

ZA

137,2

ZZ

103,0

0808 30 90

CN

56,6

TR

116,3

US

136,8

ZZ

103,2


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/22


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1103/2012 VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot wijziging van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 892/2012 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2012/2013

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name artikel 36, lid 2, tweede alinea, tweede zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2012/2013 zijn vastgesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 892/2012 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1092/2012 van de Commissie (4).

(2)

Naar aanleiding van de gegevens waarover de Commissie momenteel beschikt, dienen deze bedragen te worden gewijzigd overeenkomstig artikel 36 van Verordening (EG) nr. 951/2006.

(3)

Omdat ervoor moet worden gezorgd dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de geactualiseerde gegevens van toepassing wordt, moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 892/2012 voor het verkoopseizoen 2012/2013 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 951/2006 bedoelde producten worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  PB L 263 van 28.9.2012, blz. 37.

(4)  PB L 323 van 22.11.2012, blz. 15.


BIJLAGE

Gewijzigde bedragen van de representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en producten van GN-code 1702 90 95 die gelden met ingang van 27 november 2012

(in EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg netto van het betrokken product

Aanvullend recht per 100 kg netto van het betrokken product

1701 12 10 (1)

34,63

0,76

1701 12 90 (1)

34,63

4,22

1701 13 10 (1)

34,63

0,90

1701 13 90 (1)

34,63

4,52

1701 14 10 (1)

34,63

0,90

1701 14 90 (1)

34,63

4,52

1701 91 00 (2)

39,67

5,57

1701 99 10 (2)

39,67

2,44

1701 99 90 (2)

39,67

2,44

1702 90 95 (3)

0,40

0,28


(1)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt III, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(2)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt II, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(3)  Vaststelling per procent sacharose.


RICHTLIJNEN

27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/24


RICHTLIJN 2012/39/EU VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot wijziging van Richtlijn 2006/17/EG wat betreft bepaalde technische voorschriften voor het testen van menselijke weefsels en cellen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen (1), en met name artikel 28, onder e),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2006/17/EG van de Commissie van 8 februari 2006 ter uitvoering van Richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft bepaalde technische voorschriften voor het doneren, verkrijgen en testen van menselijke weefsels en cellen (2) schrijft voor dat tests op HTLV I-antilichamen moeten worden uitgevoerd bij donors die wonen in of komen uit een gebied met een hoge incidentie van die infectie of met seksuele partners of ouders uit een dergelijk gebied. Deze tests zijn vereist voor zowel geslachtsceldonors overeenkomstig bijlage III bij Richtlijn 2006/17/EG als andere donors overeenkomstig bijlage II bij die richtlijn.

(2)

Uit door het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) verstrekte recente wetenschappelijke informatie en uit de praktijkervaring in het veld is gebleken dat het in de huidige stand van de wetenschappelijke kennis zeer moeilijk is om te bepalen wat een gebied met hoge HTLV I-incidentie is. Dit testvoorschrift wordt bijgevolg niet op uniforme wijze toegepast.

(3)

De „incidentie” meet het optreden van nieuwe gevallen van een ziekte of een aandoening, terwijl „prevalentie” het aandeel van de bevolking is dat op een specifiek tijdstip door een bepaalde ziekte is getroffen. In de praktijk zijn gegevens voor prevalentie meer beschikbaar dan gegevens over incidentie. Bovendien is de prevalentie een meer relevante maatstaf dan de incidentie voor het beoordelen van het effect van een chronische ziekte binnen een gemeenschap en om de verdere behoeften vast te stellen. Het is daarom dienstig dat de verwijzingen naar hoge incidentie worden vervangen door verwijzingen naar hoge prevalentie om te zorgen voor een meer consistente uitvoering van de HTLV I-testvoorschriften in de lidstaten.

(4)

Punt 4.2 van bijlage III bij Richtlijn 2006/17/EG bepaalt dat bloedmonsters op het tijdstip van de donatie worden afgenomen voor zowel partnerdonatie (niet voor direct gebruik) als niet-partnerdonatie van geslachtscellen.

(5)

Wat partnerdonatie van geslachtscellen betreft, heeft recent wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat het voorschrijven van tests op vaste tijdstippen met tussenpozen van maximaal 24 maanden het veiligheidsniveau van de betrokken cellen niet vermindert zolang overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 2004/23/EG adequate veiligheids- en kwaliteitssystemen aanwezig zijn in weefselinstellingen die gebruikmaken van geassisteerde voortplantingstechnieken. Tijdens deze tussenpozen kan gebruik worden gemaakt van de resultaten van de vorige op dezelfde donor uitgevoerde test.

(6)

Terwijl de uitvoering van tests op het tijdstip van de donatie de veiligheid van de tussen partners gedoneerde geslachtscellen niet verbetert, blijkt uit de praktijkervaring in het veld dat de naleving van deze eis duur en omslachtig is voor zowel patiënten als de gezondheidszorgstelsels. Om op te treden op een wijze die meer evenredig is aan de nagestreefde veiligheidsdoelstelling, is het daarom dienstig dat de lidstaten in staat worden gesteld te vereisen dat de uitvoering van tests plaatsvindt met vaste tussenpozen die zij kunnen vaststellen op maximaal 24 maanden in plaats van op het tijdstip van elke donatie.

(7)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 29 van Richtlijn 2004/23/EG opgerichte comité,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen II en III bij Richtlijn 2006/17/EG worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 17 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 102 van 7.4.2004, blz. 48.

(2)  PB L 38 van 9.2.2006, blz. 40.


BIJLAGE

De bijlagen II en III bij Richtlijn 2006/17/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage II wordt punt 1.2 vervangen door:

„1.2.

Er moeten tests op HTLV I-antilichamen worden uitgevoerd bij donors die wonen in of komen uit een gebied met een hoge prevalentie van die infectie of met seksuele partners of ouders uit een dergelijk gebied.”.

2)

Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 2.4 wordt vervangen door:

„2.4.

Er moeten tests op HTLV I-antilichamen worden uitgevoerd bij donors die wonen in of komen uit een gebied met een hoge prevalentie van die infectie of met seksuele partners of ouders uit een dergelijk gebied.”;

b)

punt 3.3 wordt vervangen door:

„3.3.

Er moeten tests op HTLV I-antilichamen worden uitgevoerd bij donors die wonen in of komen uit een gebied met een hoge prevalentie van die infectie of met seksuele partners of ouders uit een dergelijk gebied.”;

c)

punt 4.2 wordt vervangen door:

„4.2.

Voor andere donaties dan door partners moeten bloedmonsters op het tijdstip van elke donatie worden afgenomen.

Voor donatie door partners (niet voor direct gebruik) moeten bloedmonsters worden afgenomen binnen drie maanden vóór de eerste donatie. Voor volgende partnerdonaties door dezelfde donor moeten bloedmonsters overeenkomstig de nationale wetgeving, maar uiterlijk 24 maanden na de vorige bemonstering worden afgenomen.”.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/26


RICHTLIJN 2012/40/EU VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

houdende correctie van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2009/91/EG van de Commissie van 31 juli 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde dinatriumtetraboraat als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (2), definieert dinatriumtetraboraat met drie verschillende CAS-nummers voor drie verschillende vormen van de stof. De CAS-nummers zijn gebaseerd op een door Nederland op 7 juli 2006 bij de Commissie ingediend verslag dat door het Permanent Comité voor biociden op 20 februari 2009 is goedgekeurd.

(2)

Nederland heeft de Commissie medegedeeld dat het CAS-nummer voor de pentahydraatvorm in het oorspronkelijke verslag incorrect was en heeft bij de Commissie een herzien verslag ingediend waarin stond dat het correcte CAS-nummer voor deze vorm 12179-04-3 is. Het herziene verslag is op 25 mei 2012 door het Permanent Comité voor biociden goedgekeurd.

(3)

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gecorrigeerd.

(4)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 maart 2013 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 201 van 1.8.2009, blz. 39.


BIJLAGE

In bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG komt de derde kolom van vermelding nr. 24 als volgt te luiden:

IUPAC-naam

Identificatienummers

„dinatriumtetraboraat

EC-nr.: 215-540-4

CAS-nr. (watervrij): 1330-43-4

CAS-nr. (pentahydraat): 12179-04-3

CAS-nr. (decahydraat): 1303-96-4”


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/28


RICHTLIJN 2012/41/EU VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de uitbreiding van de opneming in bijlage I bij die richtlijn van de werkzame stof nonaanzuur tot productsoort 2

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Nonaanzuur is in die lijst opgenomen.

(2)

Richtlijn 2011/13/EU van de Commissie van 8 februari 2011 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde nonaanzuur als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (3) regelt de opneming van nonaanzuur als werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG voor gebruik in productsoort 19 (insectwerende en lokstoffen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG.

(3)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is nonaanzuur nu overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 2 (desinfecterende middelen voor privé-gebruik en voor de openbare gezondheidszorg en andere biociden), zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn.

(4)

Oostenrijk is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 6 augustus 2010 bij de Commissie ingediend.

(5)

Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 25 mei 2012 in een beoordelingsverslag opgenomen.

(6)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als desinfecterende middelen voor privé-gebruik en voor de openbare gezondheidszorg worden gebruikt en andere biociden zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bijgevolg moet nonaanzuur in bijlage I bij die richtlijn worden opgenomen met betrekking tot productsoort 2.

(7)

Niet alle mogelijke toepassingen zijn op het niveau van de Unie beoordeeld. Daarom is het passend voor te schrijven dat de lidstaten de toepassingen of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor bevolkingsgroepen en milieucompartimenten beoordelen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

(8)

Gezien de irriterende werking van de stof moet worden geëist dat de verpakking zodanig wordt ontworpen dat de blootstelling bij niet-professioneel gebruik tot een minimum wordt beperkt, tenzij in de aanvraag tot toelating van het product kan worden aangetoond dat de risico’s voor de menselijke gezondheid op een andere wijze tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden gereduceerd.

(9)

De bepalingen van deze richtlijn dienen in alle lidstaten tegelijkertijd te worden toegepast teneinde op de markt van de Unie een gelijke behandeling van biociden van productsoort 2 die als werkzame stof nonaanzuur bevatten, te waarborgen en tevens het goede functioneren van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken.

(10)

Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit meebrengt, te voldoen en ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld, volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat.

(11)

Na de opneming moeten de lidstaten over een redelijke termijn beschikken voor de tenuitvoerlegging van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG.

(12)

Richtlijn 98/8/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken van 28 september 2011 (4), hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht.

(14)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 30 september 2013 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 oktober 2014.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.

(3)  PB L 34 van 9.2.2011, blz. 52.

(4)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

De volgende tekst wordt aan vermelding „nr. 41” in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (1)

 

 

 

 

„1 oktober 2014

30 september 2016

30 september 2024

2

Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de toepassingen of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor bevolkingsgroepen en milieucompartimenten die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen.

De lidstaten zien erop toe dat bij toelatingen voor producten voor niet-professioneel gebruik de verpakking zodanig wordt ontworpen dat de blootstelling van de gebruiker tot een minimum wordt beperkt, tenzij in de aanvraag tot toelating van het product kan worden aangetoond dat de risico’s voor de menselijke gezondheid op een andere wijze tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden gereduceerd.”


(1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/31


RICHTLIJN 2012/42/EU VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde waterstofcyanide als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Waterstofcyanide is in die lijst opgenomen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is waterstofcyanide overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in de volgende productsoorten, zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn: productsoort 8, houtconserveringsmiddelen, productsoort 14, rodenticiden, en productsoort 18, insecticiden, acariciden en producten voor de bestrijding van andere geleedpotigen.

(3)

Tsjechië is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft op 24 januari 2008 drie verslagen van de bevoegde instantie samen met aanbevelingen overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 bij de Commissie ingediend.

(4)

De verslagen van de bevoegde instantie zijn door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 25 mei 2012 in drie beoordelingsverslagen opgenomen.

(5)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als houtconserveringsmiddelen, rodenticiden, insecticiden, acariciden en producten voor de bestrijding van andere geleedpotigen worden gebruikt en waterstofcyanide bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bijgevolg moet waterstofcyanide in bijlage I bij die richtlijn worden opgenomen.

(6)

Niet alle mogelijke toepassingen zijn op het niveau van de Unie beoordeeld. Daarom is het passend voor te schrijven dat de lidstaten de toepassingen of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor bevolkingsgroepen en milieucompartimenten beoordelen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

(7)

Gezien de zeer toxische en ontvlambare eigenschappen van de werkzame stof en de veronderstellingen die aan de risicobeoordeling ten grondslag liggen, is het raadzaam te eisen dat de producten alleen voor gebruik door adequaat opgeleide professionele gebruikers worden toegelaten, dat voor gebruikers en omstanders veilige operationele procedures worden vastgesteld gedurende de fumigatie en ontluchting, met inbegrip van de volgende verplichtingen: de producten worden met adequate persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt, in voorkomend geval met inbegrip van onafhankelijke ademhalingsapparatuur en gasdichte kleding; het opnieuw betreden van gefumigeerde ruimten is verboden totdat de luchtconcentratie voor gebruikers en omstanders door ventilatie een veilig niveau heeft bereikt; de blootstelling aan concentraties die het veilige niveau voor gebruikers en omstanders overschrijden, wordt tijdens en na de ventilatie door de aanwijzing van een bewaakte „verboden zone” voorkomen; met uitzondering van het te behandelen hout worden vóór de fumigatie alle levensmiddelen en alle poreuze materialen, die de werkzame stof zouden kunnen absorberen ofwel uit de te fumigeren ruimte verwijderd, ofwel op adequate wijze tegen absorptie beschermd en wordt de te fumigeren ruimte tegen accidentele ontsteking beveiligd.

(8)

De bepalingen van deze richtlijn dienen in alle lidstaten tegelijkertijd te worden toegepast teneinde op de markt van de Unie een gelijke behandeling van biociden van de productsoorten 8, 14 en 18 die als werkzame stof waterstofcyanide bevatten, te waarborgen en tevens het goede functioneren van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken.

(9)

Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit meebrengt, te voldoen en ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld, volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat.

(10)

Na de opneming moeten de lidstaten over een redelijke termijn beschikken voor de tenuitvoerlegging van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG.

(11)

Richtlijn 98/8/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken van 28 september 2011 (3), hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht.

(13)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 30 september 2013 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 oktober 2014.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van haar bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.

(3)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (1)

„60

Waterstofcyanide

waterstofcyanide

EC-nummer: 200-821-6

CAS-nr.: 74-90-8

976 g/kg

1 oktober 2014

30 september 2016

30 september 2024

8, 14 en 18

Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de toepassingen of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor bevolkingsgroepen en milieucompartimenten die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen.

De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating van als fumigatiemiddelen gebruikte producten de volgende voorwaarden worden gesteld:

1.

de producten worden alleen geleverd aan en gebruikt door adequaat opgeleide professionele gebruikers;

2.

voor gebruikers en omstanders worden veilige operationele procedures vastgesteld gedurende de fumigatie en ontluchting;

3.

de producten worden met adequate persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt, in voorkomend geval met inbegrip van onafhankelijke ademhalingsapparatuur en gasdichte kleding;

4.

het opnieuw betreden van gefumigeerde ruimten is verboden totdat de luchtconcentratie voor gebruikers en omstanders door ventilatie een veilig niveau heeft bereikt;

5.

de blootstelling aan concentraties die het veilige niveau voor gebruikers en omstanders overschrijden, wordt tijdens en na de ventilatie door de aanwijzing van een bewaakte „verboden zone” voorkomen;

6.

met uitzondering van het te behandelen hout worden vóór de fumigatie alle levensmiddelen en alle poreuze materialen, die de werkzame stof zouden kunnen absorberen ofwel uit de te fumigeren ruimte verwijderd, ofwel op adequate wijze tegen absorptie beschermd en wordt de te fumigeren ruimte tegen accidentele ontsteking beveiligd.”


(1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/34


RICHTLIJN 2012/43/EU VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot wijziging van bepaalde rubriekopschriften van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 11, lid 4, en artikel 16, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) bevat nadere bepalingen voor de beoordeling van bestaande werkzame stoffen. Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van de verordening moet de Commissie overleg plegen met deskundigen uit de lidstaten voordat zij besluit tot opneming van een werkzame stof in bijlage I.

(2)

Overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder i), van Richtlijn 98/8/EG, wordt de opneming van een werkzame stof in bijlage I, waar van toepassing, verbonden aan eisen betreffende de minimale zuiverheidsgraad en de aard en het maximumgehalte van bepaalde verontreinigingen.

(3)

De eerste opneming in bijlage I werd vastgesteld bij Richtlijn 2006/140/EG van de Commissie van 20 december 2006 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde sulfurylfluoride als werkzame stof in bijlage I van die richtlijn op te nemen (3). Die richtlijn stelde de rubriekopschriften vast van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG. Een van deze rubriekopschriften luidt: „Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht”.

(4)

In het kader van de in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 bedoelde toetsing door deskundigen hebben deskundigen uit de lidstaten een methode ontwikkeld waarmee de vergelijkbaarheid van de chemische samenstellingen en de gevarenprofielen („technische gelijkwaardigheid”) van stoffen kunnen worden vastgesteld die onder dezelfde definitief vallen, maar die afkomstig zijn van verschillende bronnen of fabricageprocedés. Voor deze vaststelling is de zuiverheidsgraad slechts een van de factoren die doorslaggevend kunnen zijn. Bovendien is een lagere zuiverheidsgraad van een werkzame stof niet noodzakelijkerwijze van invloed op het gevarenprofiel van deze stof.

(5)

Bijgevolg moet in de rubriekopschriften van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG de bestaande verwijzing naar de minimale zuiverheid worden vervangen door een verwijzing naar de minimale zuiverheidsgraad van de werkzame stof die voor de overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn uitgevoerde beoordeling is gebruikt en moet worden vermeld dat de werkzame stof in het op de markt gebrachte product een andere zuiverheid kan hebben dan de beoordeelde stof, voor zover bewezen is dat de werkzame stof technisch gelijkwaardig is aan de beoordeelde stof.

(6)

De bij Richtlijn 2006/140/EG vastgestelde eerste kolom van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG bevat ook het rubriekopschrift „Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)”.

(7)

Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG beschikt een lidstaat die een aanvraag voor wederzijdse erkenning van een bestaande toelating ontvangt over een periode van 120 dagen om het product door middel van wederzijdse erkenning toe te laten. Wanneer echter de eerste toelating van een product minder dan 120 dagen voor de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, van de richtlijn voor dat product is verleend, kan een lidstaat die een volledige aanvraag voor wederzijdse erkenning van die toelating ontvangt, niet voldoen aan de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, van de richtlijn, indien hij gebruikmaakt van de in artikel 4, lid 1, van de richtlijn bedoelde periode van 120 dagen, zelfs wanneer de volledige aanvraag voor wederzijdse erkenning onmiddellijk na het verlenen van de eerste toelating is ingediend.

(8)

Voor producten waarvoor de eerste toelating later dan 120 dagen voor de oorspronkelijke termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG is verleend, moet daarom de termijn voor de lidstaat voor de naleving van artikel 16, lid 3, van de richtlijn door middel van wederzijdse erkenning van de eerste toelating worden verlengd tot 120 dagen na de indiening van de volledige aanvraag voor wederzijdse erkenning, op voorwaarde dat de volledige aanvraag voor wederzijdse erkenning binnen 60 dagen na de verlening van de eerste toelating is ingediend.

(9)

Bovendien is het mogelijk dat een lidstaat die binnen de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, van richtlijn 98/8/EG voorstelt om overeenkomstig artikel 4, lid 4, van de richtlijn van de wederzijdse erkenning af te wijken, artikel 16, lid 3, van de richtlijn niet binnen deze termijn kan naleven, naargelang van de datum waarop het besluit van de Commissie is vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de richtlijn. In dergelijke gevallen moet de termijn dan ook worden uitgesteld tot een redelijke periode na de vaststelling van het besluit door de Commissie.

(10)

Voor producten waarvoor één of meer lidstaten hebben voorgesteld om overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 98/8/EG van de wederzijdse erkenning af te wijken, moet daarom de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, van de richtlijn door middel van wederzijdse erkenning van de eerste toelating worden verlengd tot dertig dagen na de vaststelling van het besluit van de Commissie.

(11)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 maart 2013 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.

(3)  PB L 414 van 30.12.2006, blz. 78.


BIJLAGE

De eerste rij van bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG, die de opschriften voor alle rubrieken bevat, komt als volgt te luiden:

„Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheidsgraad van de werkzame stof (1)

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, tenzij een van de in de voetnoot bij dit rubriekopschrift vermelde uitzonderingen van toepassing is (2)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (3)


(1)  De in deze kolom vermelde zuiverheid was de minimale zuiverheidsgraad van de werkzame stof die voor de overeenkomstig artikel 11 uitgevoerde beoordeling is gebruikt. De werkzame stof in het op de markt gebrachte product kan dezelfde of een andere zuiverheid hebben, voor zover bewezen is dat de werkzame stof technisch gelijkwaardig is aan de beoordeelde stof.

(2)  Voor producten die meer dan één in artikel 16, lid 2, bedoelde werkzame stof bevatten, is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die geldt voor de laatste van zijn in deze bijlage op te nemen werkzame stoffen. Voor producten waarvoor de eerste toelating later dan 120 dagen voor de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, is verleend en waarvoor binnen 60 dagen na de verlening van de eerste toelating een volledige aanvraag voor wederzijdse erkenning is ingediend overeenkomstig artikel 4, lid 1, wordt de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, met betrekking tot die aanvraag verlengd tot 120 dagen na de datum van ontvangst van de aanvraag voor wederzijdse erkenning. Voor producten waarvoor een lidstaat heeft voorgesteld om overeenkomstig artikel 4, lid 4, van de wederzijdse erkenning af te wijken, wordt de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 verlengd tot dertig dagen na de datum waarop het besluit van de Commissie is vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 4, tweede alinea.

(3)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm”.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/37


UITVOERINGSRICHTLIJN 2012/44/EU VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2012

tot wijziging van de Richtlijnen 2003/90/EG en 2003/91/EG houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 7 van respectievelijk Richtlijn 2002/53/EG en Richtlijn 2002/55/EG van de Raad, wat betreft de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouwgewassen en groentegewassen zich ten minste moet uitstrekken, en de minimumeisen voor dat onderzoek

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (1), en met name artikel 7, lid 2, onder a) en b),

Gezien Richtlijn 2002/55/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het in de handel brengen van groentezaad (2), en met name artikel 7, lid 2, onder a) en b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Richtlijnen 2003/90/EG (3) en 2003/91/EG (4) van de Commissie zijn vastgesteld om ervoor te zorgen dat de rassen die de lidstaten in hun nationale rassenlijsten opnemen, aan de richtsnoeren van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) voldoen wat betreft de kenmerken waartoe het onderzoek van de rassen zich ten minste moet uitstrekken en de minimumeisen voor dat onderzoek, voor zover deze richtsnoeren zijn vastgesteld. Voor andere rassen bepalen die richtlijnen dat de richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) van toepassing zijn.

(2)

Het CBP en de UPOV hebben sindsdien verdere richtsnoeren voor een andere soort vastgesteld en bestaande richtsnoeren bijgewerkt.

(3)

De Richtlijnen 2003/90/EG en 2003/91/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I en II bij Richtlijn 2003/90/EG worden vervangen door de tekst in deel A van de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

De bijlagen bij Richtlijn 2003/91/EG worden vervangen door de tekst in deel B van de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 3

Voor onderzoeken die vóór 1 januari 2014 zijn begonnen, mogen de lidstaten de Richtlijnen 2003/90/EG en 2003/91/EG toepassen in de versie die vóór de wijziging bij deze richtlijn gold.

Artikel 4

De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2013 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2014.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1.

(2)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 33.

(3)  PB L 254 van 8.10.2003, blz. 7.

(4)  PB L 254 van 8.10.2003, blz. 11.


BIJLAGE

DEEL A

BIJLAGE I

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder a), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de CBP-testprotocollen

Wetenschappelijke naam

Gewone naam

CBP-protocol

Festuca filiformis Pourr.

Fijnbladig schapengras

TP 67/1 van 23.6.2011

Festuca ovina L.

Schapengras

TP 67/1 van 23.6.2011

Festuca rubra L.

Roodzwenkgras

TP 67/1 van 23.6.2011

Festuca trachyphylla (Hack.) Krajina

Hardzwenkgras

TP 67/1 van 23.6.2011

Lolium multiflorum Lam.

Italiaans raaigras

TP 4/1 van 23.6.2011

Lolium perenne L.

Engels raaigras

TP 4/1 van 23.6.2011

Lolium x boucheanum Kunth

Gekruist raaigras

TP 4/1 van 23.6.2011

Pisum sativum L.

Voedererwt

TP 7/2 van 11.3.2010

Brassica napus L.

Koolzaad

TP 36/2 van 16.11.2011

Helianthus annuus L.

Zonnebloem

TP 81/1 van 31.10.2002

Linum usitatissimum L.

Vlas/lijnzaad

TP 57/1 van 21.3.2007

Avena nuda L.

Naakte haver

TP 20/1 van 6.11.2003

Avena sativa L. (met inbegrip van A. byzantina K. Koch)

Haver

TP 20/1 van 6.11.2003

Hordeum vulgare L.

Gerst

TP 19/3 van 21.3.2012

Oryza sativa L.

Rijst

TP 16/2 van 21.3.2012

Secale cereale L.

Rogge

TP 58/1 van 31.10.2002

xTriticosecale Wittm. ex A. Camus

Hybriden die het gevolg zijn van de kruising van een soort van het geslacht Triticum met een soort van het geslacht Secale

TP 121/2 rev. 1 van 16.2.2011

Triticum aestivum L.

Tarwe

TP 3/4 rev. 2 van 16.2.2011

Triticum durum Desf.

Harde tarwe (durum)

TP 120/2 van 6.11.2003

Zea mays L.

Mais

TP 2/3 van 11.3.2010

Solanum tuberosum L.

Aardappel

TP 23/2 van 1.12.2005

De tekst van deze protocollen is te vinden op de website van het CBP (www.cpvo.europa.eu).

BIJLAGE II

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de UPOV-testrichtsnoeren

Wetenschappelijke naam

Gewone naam

UPOV-richtsnoer

Beta vulgaris L.

Voederbiet

TG/150/3 van 4.11.1994

Agrostis canina L.

Kruipend struisgras/heidestruisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Agrostis gigantea Roth.

Hoog struisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Agrostis stolonifera L.

Wit struisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Agrostis capillaris L.

Gewoon struisgras

TG/30/6 van 12.10.1990

Bromus catharticus Vahl

Paardengras

TG/180/3 van 4.4.2001

Bromus sitchensis Trin.

Alaskadravik

TG/180/3 van 4.4.2001

Dactylis glomerata L.

Kropaar

TG/31/8 van 17.4.2002

Festuca arundinacea Schreber

Rietzwenkgras

TG/39/8 van 17.4.2002

Festuca pratensis Huds.

Beemdlangbloem

TG/39/8 van 17.4.2002

xFestulolium Asch. et Graebn.

Hybriden die het gevolg zijn van de kruising van een soort van het geslacht Festuca met een soort van het geslacht Lolium

TG/243/1 van 9.4.2008

Phleum nodosum L.

Klein timotheegras

TG/34/6 van 7.11.1984

Phleum pratense L.

Timotheegras

TG/34/6 van 7.11.1984

Poa pratensis L.

Veldbeemdgras

TG/33/6 van 12.10.1990

Lupinus albus L.

Witte lupine

TG/66/4 van 31.3.2004

Lupinus angustifolius L.

Blauwe lupine

TG/66/4 van 31.3.2004

Lupinus luteus L.

Gele lupine

TG/66/4 van 31.3.2004

Medicago sativa L.

Luzerne

TG/6/5 van 6.4.2005

Medicago x varia T. Martyn

Bonte luzerne

TG/6/5 van 6.4.2005

Trifolium pratense L.

Rode klaver

TG/5/7 van 4.4.2001

Trifolium repens L.

Witte klaver

TG/38/7 van 9.4.2003

Vicia faba L.

Paardenboon/veldboon

TG/8/6 van 17.4.2002

Vicia sativa L.

Voederwikke

TG/32/6 van 21.10.1988

Brassica napus L. var. napobrassica (L.) Rchb.

Koolraap

TG/89/6rev. van 4.4.2001 + 1.4.2009

Raphanus sativus L. var. oleiformis Pers.

Bladrammenas

TG/178/3 van 4.4.2001

Arachis hypogea L.

Grondnoot

TG/93/3 van 13.11.1985

Brassica rapa L. var. silvestris (Lam.) Briggs

Raapzaad

TG/185/3 van 17.4.2002

Cannabis sativa L.

Hennep

TG/276/1 van 28.3.2012

Carthamus tinctorius L.

Saffloer

TG/134/3 van 12.10.1990

Gossypium spp.

Katoen

TG/88/6 van 4.4.2001

Papaver somniferum L.

Blauwmaanzaad

TG/166/3 van 24.3.1999

Sinapis alba L.

Gele mosterd

TG/179/3 van 4.4.2001

Glycine max (L.) Merrill

Sojaboon

TG/80/6 van 1.4.1998

Sorghum bicolor (L.) Moench

Sorgho

TG/122/3 van 6.10.1989

De tekst van deze richtsnoeren is te vinden op de website van de UPOV (www.upov.int).

DEEL B

BIJLAGE I

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder a), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de CBP-testprotocollen

Wetenschappelijke naam

Gewone naam

CBP-protocol

Allium cepa L. (Cepa-groep)

Ui en echalion

TP 46/2 van 1.4.2009

Allium cepa L. (Aggregatum-groep)

Sjalot

TP 46/2 van 1.4.2009

Allium fistulosum L.

Stengelui

TP 161/1 van 11.3.2010

Allium porrum L.

Prei

TP 85/2 van 1.4.2009

Allium sativum L.

Knoflook

TP 162/1 van 25.3.2004

Allium schoenoprasum L.

Bieslook

TP 198/1 van 1.4.2009

Apium graveolens L.

Bleekselderij

TP 82/1 van 13.3.2008

Apium graveolens L.

Knolselderij

TP 74/1 van 13.3.2008

Asparagus officinalis L.

Asperges

TP 130/2 van 16.2.2011

Beta vulgaris L.

Rode biet, inclusief Cheltenham beet

TP 60/1 van 1.4.2009

Brassica oleracea L.

Boerenkool

TP 90/1 van 16.2.2011

Brassica oleracea L.

Bloemkool

TP 45/2 van 11.3.2010

Brassica oleracea L.

Broccoli

TP 151/2 van 21.3.2007

Brassica oleracea L.

Spruitjes

TP 54/2 van 1.12.2005

Brassica oleracea L.

Koolrabi

TP 65/1 van 25.3.2004

Brassica oleracea L.

Savooiekool, wittekool en rode kool

TP 48/3 van 16.2.2011

Brassica rapa L.

Spitskool

TP 105/1 van 13.3.2008

Capsicum annuum L.

Paprika of Spaanse peper

TP 76/2 van 21.3.2007

Cichorium endivia L.

Krulandijvie en andijvie

TP 118/2 van 1.12.2005

Cichorium intybus L.

Cichorei voor de industrie

TP 172/2 van 1.12.2005

Cichorium intybus L.

Witlof

TP 173/1 van 25.3.2004

Citrullus lanatus (Thumb.) Matsum. et Nakai

Watermeloen

TP 142/1 van 21.3.2007

Cucumis melo L.

Meloen

TP 104/2 van 21.3.2007

Cucumis sativus L.

Komkommer en augurk

TP 61/2 van 13.3.2008

Cucurbita pepo L.

Courgette

TP 119/1 van 25.3.2004

Cynara cardunculus L.

Artisjok en kardoen

TP 184/1 van 25.3.2004

Daucus carota L.

Wortel en voederwortel

TP 49/3 van 13.3.2008

Foeniculum vulgare Mill.

Venkel

TP 183/1 van 25.3.2004

Lactuca sativa L.

Sla

TP 13/5 van 16.2.2011

Lycopersicon esculentum Mill.

Tomaat

TP 44/4 van 21.3.2012

Petroselinum crispum (Mill.) Nyman ex A. W. Hill

Peterselie

TP 136/1 van 21.3.2007

Phaseolus coccineus L.

Pronkboon

TP 9/1 van 21.3.2007

Phaseolus vulgaris L.

Stamboon en stokboon

TP 12/3 van 1.4.2009

Pisum sativum L. (partim)

Kreukzadige doperwt, rondzadige doperwt en peul

TP 7/2 van 11.3.2010

Raphanus sativus L.

Radijs

TP 64/1 van 27.3.2002

Solanum melongena L.

Aubergine

TP 117/1 van 13.3.2008

Spinacia oleracea L.

Spinazie

TP 55/4 van 21.3.2012

Valerianella locusta (L.) Laterr.

Veldsla

TP 75/2 van 21.3.2007

Vicia faba L. (partim)

Tuinboon

TP Broadbean/1 van 25.3.2004

Zea mays L. (partim)

Suikermais en pofmais

TP 2/3 van 11.3.2010

De tekst van deze protocollen is te vinden op de website van het CBP (www.cpvo.europa.eu).

BIJLAGE II

Lijst van de in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde gewassen die moeten voldoen aan de UPOV-testrichtsnoeren

Wetenschappelijke naam

Gewone naam

UPOV-richtsnoer

Beta vulgaris L.

Snijbiet

TG/106/4 van 31.3.2004

Brassica rapa L.

Meiraap/stoppelknol

TG/37/10 van 4.4.2001

Cichorium intybus L.

Bladcichorei

TG/154/3 van 18.10.1996

Cucurbita maxima Duchesne

Pompoen

TG/155/4rev. van 28.3.2007 + 1.4.2009

Raphanus sativus L.

Rammenas

TG/63/7 van 28.3.2012

Rheum rhabarbarum L.

Rabarber

TG/62/6 van 24.3.1999

Scorzonera hispanica L.

Schorseneer

TG/116/4 van 24.3.2010

De tekst van deze richtsnoeren is te vinden op de website van de UPOV (www.upov.int).


BESLUITEN

27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/44


BESLUIT 2012/723/GBVB VAN DE RAAD

van 26 november 2012

tot wijziging van Besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 21 maart 2011 Besluit 2011/172/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

Om de teruggave van onterecht aan de Egyptische staat toegekende kredieten te vergemakkelijken, dienen de bij Besluit 2011/172/GBVB vastgestelde uitzonderingen te worden gewijzigd, in die zin dat bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, indien zulks nodig is om te kunnen voldoen aan een in de Unie gegeven rechterlijke of administratieve beslissing of een in een lidstaat uitvoerbare rechterlijke beslissing, kunnen worden vrijgegeven vóór of na de datum waarop de betrokken natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten en lichamen worden aangewezen.

(3)

Besluit 2011/172/GBVB moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2011/172/GBVB wordt gewijzigd als volgt:

1)

Artikel 1, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegoeden of economische middelen zijn het voorwerp van een scheidsrechterlijke beslissing die is gegeven vóór de datum waarop de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, de entiteit of het lichaam, bedoeld in lid 1, op de lijst in de bijlage is geplaatst, dan wel van een vóór of na die datum in de Unie gegeven rechterlijke of administratieve beslissing, of in de betrokken lidstaat uitvoerbare rechterlijke beslissing;

b)

de tegoeden of economische middelen zullen uitsluitend worden aangewend om te voldoen aan de vorderingen die bij de beslissing zijn gewaarborgd of geldig zijn verklaard, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de rechten van de houders van die vorderingen;

c)

de beslissing komt niet ten goede aan een op de lijst in de bijlage geplaatste persoon, entiteit of lichaam; en

d)

de erkenning van de beslissing is niet in strijd met de openbare orde van de betrokken lidstaat.

De betrokken lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie in kennis van elke toestemming die overeenkomstig dit lid is verleend.”.

2)

Artikel 1, lid 6, wordt vervangen door:

„6.   Lid 2 is niet van toepassing op de bijboeking op bevroren rekeningen van:

a)

rente of andere inkomsten op deze rekeningen; of

b)

betalingen die verschuldigd zijn uit hoofde van contracten, overeenkomsten of verplichtingen die zijn gesloten of zijn ontstaan vóór de datum waarop de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen op de betrokken rekeningen van toepassing werden; of

c)

betalingen uit hoofde van een justitieel of administratief vonnis dat of een arbitrale uitspraak die in de EU is uitgesproken, of dat in de betrokken lidstaat uitvoerbaar is,

mits deze rente, andere inkomsten en betalingen onder de in lid 1 bedoelde maatregelen blijven vallen.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

G. DEMOSTHENOUS


(1)  PB L 76 van 22.3.2011, blz. 63.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/45


BESLUIT 2012/724/GBVB VAN DE RAAD

van 26 november 2012

tot wijziging van Besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 31 januari 2011 Besluit 2011/72/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

Om de teruggave van onterecht aan de Tunesische staat toegekende kredieten te vergemakkelijken, dienen de bij Besluit 2011/72/GBVB vastgestelde uitzonderingen te worden gewijzigd, in die zin dat bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, indien zulks nodig is om te kunnen voldoen aan een in de Unie gegeven rechterlijke of administratieve beslissing of een in een lidstaat uitvoerbare rechterlijke beslissing, kunnen worden vrijgegeven vóór of na de datum waarop de betrokken natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten en lichamen worden aangewezen.

(3)

Besluit 2011/72/GBVB moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2011/72/GBVB wordt gewijzigd als volgt:

1)

Artikel 1, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegoeden of economische middelen zijn het voorwerp van een scheidsrechterlijke beslissing die is gegeven vóór de datum waarop de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, de entiteit of het lichaam, bedoeld in lid 1, op de lijst in de bijlage is geplaatst, dan wel van een vóór of na die datum in de Unie gegeven rechterlijke of administratieve beslissing, of in de betrokken lidstaat uitvoerbare rechterlijke beslissing;

b)

de tegoeden of economische middelen zullen uitsluitend worden aangewend om te voldoen aan de vorderingen die bij de beslissing zijn gewaarborgd of geldig zijn verklaard, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de rechten van de houders van die vorderingen;

c)

de beslissing komt niet ten goede aan een op de lijst in de bijlage geplaatste persoon, entiteit of lichaam; en

d)

de erkenning van de beslissing is niet in strijd met de openbare orde van de betrokken lidstaat.

De betrokken lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie in kennis van elke toestemming die overeenkomstig dit lid is verleend.”.

2)

Artikel 1, lid 5, wordt vervangen door:

„5.   Lid 2 is niet van toepassing op de bijboeking op bevroren rekeningen van:

a)

rente of andere inkomsten op deze rekeningen; of

b)

betalingen die verschuldigd zijn uit hoofde van contracten, overeenkomsten of verplichtingen die zijn gesloten of zijn ontstaan vóór de datum waarop dit besluit op de betrokken rekeningen van toepassing werd; of

c)

betalingen uit hoofde van een justitieel of administratief vonnis dat, of een arbitrale uitspraak die, in de EU is uitgesproken of in de betrokken lidstaat uitvoerbaar is,

mits deze rente, andere inkomsten en betalingen onder de in lid 1 bepaalde maatregelen blijven vallen.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 26 november 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

G. DEMOSTHENOUS


(1)  PB L 28 van 2.2.2011, blz. 62.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/46


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 22 november 2012

tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van runderlactoferrine als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (Morinaga)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8390)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(2012/725/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (1), en met name artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 2 maart 2011 heeft de onderneming Morinaga Milk Industry Co. Ltd bij de bevoegde Ierse autoriteiten een verzoek ingediend om runderlactoferrine als nieuw voedselingrediënt in de handel te brengen. Runderlactoferrine is een ijzerbindend eiwit uit melk dat aan levensmiddelen wordt toegevoegd.

(2)

Op 22 juni 2011 heeft de bevoegde Ierse instantie voor de beoordeling van voedingsmiddelen haar verslag van de eerste beoordeling uitgebracht. In dit verslag stond dat in plaats van de uitvoering van een eerste beoordeling een aanvullende beoordeling nodig was, omdat reeds een andere aanvraag betreffende runderlactoferrine bij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) was ingediend.

(3)

De Commissie heeft het verslag van de eerste beoordeling op 20 juli 2011 aan alle lidstaten toegezonden.

(4)

Op 22 augustus 2011 is de EFSA geraadpleegd.

(5)

Op 28 juni 2012 kwam de EFSA in haar wetenschappelijk advies over runderlactoferrine (2) tot de conclusie dat runderlactoferrine voor de voorgestelde gebruiksdoeleinden en gebruiksniveaus veilig is.

(6)

Op 27 april 2012 kwam de EFSA in een ander wetenschappelijk advies over runderlactoferrine (3) reeds tot de conclusie dat lactoferrine voor de voorgestelde gebruiksdoeleinden en gebruiksgehalten veilig is. Daarom lijkt het dienstig een vergunning voor dezelfde gebruiksdoeleinden voor beide aanvragen te verlenen.

(7)

Runderlactoferrine voldoet aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria.

(8)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Runderlactoferrine, zoals gespecificeerd in bijlage I, mag als nieuw voedselingrediënt in de handel gebracht worden voor de gebruiksdoeleinden en de maximale niveaus zoals vastgesteld in bijlage II, en onverminderd de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (5).

Artikel 2

De aanduiding van de bij dit besluit toegelaten runderlactoferrine op de etikettering van de levensmiddelen die deze stof bevatten, is „lactoferrine uit koemelk”.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot Morinaga Milk Industry Co., Ltd, 33-1, Shiba 3-chome, Minato-ku, Tokyo 108-8384, Japan.

Gedaan te Brussel, 22 november 2012.

Voor de Commissie

Maroš ŠEFČOVIČ

Vicevoorzitter


(1)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1.

(2)  EFSA Journal 2012; 10(7): 2811.

(3)  EFSA Journal 2012; 10(5): 2701.

(4)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 26.

(5)  PB L 124 van 20.5.2009, blz. 21.


BIJLAGE I

SPECIFICATIES VAN RUNDERLACTOFERRINE

Definitie

Runderlactoferrine (bLF) is een natuurlijk eiwit in koemelk. Het is een ijzerbindend glycoproteïne van circa 77 kDa en bestaat uit één polypeptideketen van 689 aminozuren.

bLF wordt geïsoleerd uit magere melk met behulp van een ionenuitwisselaar, gevolgd door ultrafiltratiestappen. Het wordt ten slotte gedroogd door verstuiving en grote poederdeeltjes worden eruit gezeefd.

Beschrijving: Vrijwel reukloos, lichtroze poeder

Fysisch-chemische eigenschappen van runderlactoferrine

Vocht

minder dan 4,5 %

As

minder dan 1,5 %

Arseen

minder dan 2 mg/kg

IJzer

minder dan 350 mg/kg

Eiwit

meer dan 93,0 %

waarvan runderlactoferrine

meer dan 95,0 %

waarvan andere eiwitten

minder dan 5,0 %

pH (2 %-oplossing, 20 °C)

5,2 tot 7,2

Oplosbaarheid (2 %-oplossing, 20 °C)

volledig


BIJLAGE II

GEBRUIKSDOELEINDEN VAN RUNDERLACTOFERRINE (bLF)

Levensmiddelencategorie

Maximale gebruiksniveaus van bLF

Volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding (drinkklaar)

100 mg/100 ml

Levensmiddelen op basis van zuivelproducten, bestemd voor jonge kinderen (eet- en drinkklaar)

200 mg/100 g

Levensmiddelen op basis van granen (vast)

670 mg/100 g

Voeding voor medisch gebruik

Afhankelijk van de behoeften van de persoon tot 3 g/dag

Dranken op basis van melk

200 mg/100 g

Poeder voor dranken op basis van melk (drinkklaar)

330 mg/100 g

Dranken op basis van gefermenteerde melk (waaronder yoghurtdranken)

50 mg/100 g

Niet-alcoholische dranken

120 mg/100 g

Producten op basis van yoghurt

80 mg/100 g

Producten op basis van kaas

2 000 mg/100 g

Roomijs

130 mg/100 g

Cake en gebak

1 000 mg/100 g

Snoepgoed

750 mg/100 g

Kauwgom

3 000 mg/100 g


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/49


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 22 november 2012

tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van dihydrocapsiaat als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8391)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(2012/726/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (1), en met name artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 6 augustus 2010 heeft de Japanse onderneming Ajinomoto Co. Inc. bij de bevoegde Britse instanties een verzoek ingediend voor een vergunning om dihydrocapsiaat als nieuw voedselingrediënt in de handel te brengen.

(2)

Op 10 maart 2011 heeft de bevoegde Britse instantie voor de beoordeling van voedingsmiddelen haar verslag van de eerste beoordeling uitgebracht. In dat verslag kwam zij tot de conclusie dat dihydrocapsiaat geen gevaar voor de gezondheid van consumenten vormt.

(3)

De Commissie heeft het verslag van de eerste beoordeling op 13 april 2011 aan alle lidstaten toegezonden.

(4)

Binnen de in artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde periode van 60 dagen zijn overeenkomstig die bepaling met redenen omklede bezwaren ingediend.

(5)

Daarom is op 9 november 2011 de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd.

(6)

Op 28 juni 2012 kwam de EFSA in haar wetenschappelijk advies inzake dihydrocapsiaat (2) tot de conclusie dat dihydrocapsiaat veilig is, bij het voorgestelde gebruik en de voorgestelde gebruiksgehalten.

(7)

Dihydrocapsiaat voldoet aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria.

(8)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Dihydrocapsiaat zoals in bijlage I omschreven, mag als nieuw voedselingrediënt in de handel gebracht worden voor het gebruik en overeenkomstig de maximale gehalten zoals omschreven in bijlage II, en onverminderd de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad (3), Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2009/54/EG van het Europees Parlement en de Raad (5).

Artikel 2

Dihydrocapsiaat, waarvoor bij dit besluit een vergunning wordt verleend, wordt op de etikettering van het levensmiddel dat het ingrediënt bevat, aangeduid met „Dihydrocapsiaat”.

Artikel 3

Dit besluit is gericht aan Ajinomoto Co. Inc., 15-1, Kyobashi, Chuo-ku, 1-choume, 104-8315, Tokyo, Japan.

Gedaan te Brussel, 22 november 2012.

Voor de Commissie

Maroš ŠEFČOVIČ

Vicevoorzitter


(1)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1.

(2)  EFSA Journal 2012; 10(7):2812.

(3)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 26.

(4)  PB L 124 van 20.5.2009, blz. 21.

(5)  PB L 164 van 26.6.2009, blz. 45.


BIJLAGE I

SPECIFICATIES VAN DIHYDROCAPSIAAT

Definitie

Dihydrocapsiaat wordt vervaardigd door verestering van vanillylalcohol en 8-methylnonaanzuur, met enzymen als katalysator. Na verestering wordt dihydrocapsiaat geëxtraheerd met n-hexaan.

Het enzym Lipozyme 435 is door de Deense dienst voor veterinaire zaken en levensmiddelen goedgekeurd.

Beschrijving: viskeuze, kleurloze tot gele vloeistof.

Chemische formule: C18H28O4

Structuurformule:

Image

CAS-nr.: 205687-03-2

Fysisch-chemische eigenschappen van dihydrocapsiaat

Dihydrocapsiaat

meer dan 94 %

8-Methylnonaanzuur

minder dan 6 %

Vanillylalcohol

minder dan 1 %

Bijproducten

minder dan 2 %


BIJLAGE II

GEBRUIK VAN DIHYDROCAPSIAAT

Levensmiddelencategorie

Maximumgehalten

Graanrepen

9 mg/100 g

Biscuit, koekjes en crackers

9 mg/100 g

Snacks op rijstbasis

12 mg/100 g

Koolzuurhoudende dranken, siroopdranken, dranken op basis van vruchtensappen

1,5 mg/100 ml

Groentedranken

2 mg/100 ml

Dranken op basis van koffie, dranken op basis van thee

1,5 mg/100 ml

Gearomatiseerd water, zonder koolzuur

1 mg/100 ml

Voorgekookte havermout

2,5 mg/100 g

Andere granen

4,5 mg/100 g

Consumptieijs, zuiveldesserts

4 mg/100 g

Mengsels voor kant-en-klare pudding

2 mg/100 g

Producten op basis van yoghurt

2 mg/100 g

Chocoladewerk

7,5 mg/100 g

Hard snoepgoed

27 mg/100 g

Suikervrije kauwgom

115 mg/100 g

Poedermelk/koffiecreamer

40 mg/100 g

Zoetstoffen

200 mg/100 g

Soep (kant-en-klaar)

1,1 mg/100 g

Saladesaus

16 mg/100 g

Plantaardig eiwit

5 mg/100 g

Kant-en-klare maaltijden

Vervangingsmaaltijden

3 mg/maaltijd

Maaltijdvervangende dranken

1 mg/100 ml


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/52


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 22 november 2012

tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van runderlactoferrine als nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (FrieslandCampina)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8404)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(2012/727/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (1), en met name artikel 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 2 maart 2009 heeft de onderneming FrieslandCampina (vroeger DMV International) bij de bevoegde Nederlandse autoriteiten een verzoek ingediend om lactoferrine als nieuw voedselingrediënt in de handel te brengen. Lactoferrine is een ijzerbindend eiwit uit melk dat aan levensmiddelen wordt toegevoegd.

(2)

Op 31 maart 2010 heeft de bevoegde Nederlandse instantie voor de beoordeling van voedingsmiddelen haar verslag van de eerste beoordeling uitgebracht. In dit verslag kwam zij tot de conclusie dat er geen reden tot zorg was en dat lactoferrine bijgevolg als nieuw voedselingrediënt in de handel kon worden gebracht.

(3)

De Commissie heeft het verslag van de eerste beoordeling op 13 april 2010 aan alle lidstaten toegezonden.

(4)

Binnen de in artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde periode van 60 dagen zijn overeenkomstig die bepaling met redenen omklede bezwaren ingediend.

(5)

Daarom is op 9 november 2010 de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd.

(6)

Op 27 april 2012 kwam de EFSA in haar wetenschappelijk advies over runderlactoferrine (2) tot de conclusie dat runderlactoferrine voor de voorgestelde gebruiksdoeleinden en gebruiksgehalten veilig is.

(7)

Op 28 juni 2012 kwam de EFSA in een ander wetenschappelijk advies over runderlactoferrine (3) ook tot de conclusie dat runderlactoferrine voor de voorgestelde gebruiksdoeleinden en gebruiksgehalten veilig is. Daarom lijkt het dienstig een vergunning voor dezelfde gebruiksdoeleinden voor beide aanvragen te verlenen.

(8)

Runderlactoferrine voldoet aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria.

(9)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Runderlactoferrine, zoals gespecificeerd in bijlage I, mag als nieuw voedselingrediënt in de handel gebracht worden voor de gebruiksdoeleinden en de maximale niveaus zoals vastgesteld in bijlage II, en onverminderd de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (5).

Artikel 2

De aanduiding van de bij dit besluit toegelaten runderlactoferrine op de etikettering van de levensmiddelen die deze stof bevatten, is „lactoferrine uit koemelk”.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot FrieslandCampina, Nieuwe Kanaal 7R, 6709 PA Wageningen, Nederland.

Gedaan te Brussel, 22 november 2012.

Voor de Commissie

Maroš ŠEFČOVIČ

Vicevoorzitter


(1)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1.

(2)  EFSA Journal 2012; 10(5):2701.

(3)  EFSA Journal 2012; 10(7): 2811.

(4)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 26.

(5)  PB L 124 van 20.5.2009, blz. 21.


BIJLAGE I

SPECIFICATIES VAN RUNDERLACTOFERRINE

Definitie

Runderlactoferrine (bLF) is een natuurlijk eiwit in koemelk. Het is een ijzerbindend glycoproteïne van circa 77 kDa en bestaat uit één polypeptideketen van 689 aminozuren.

bLF wordt geïsoleerd uit magere melk met behulp van een ionenuitwisselaar, gevolgd door ultrafiltratiestappen. Het wordt ten slotte gedroogd door verstuiving en grote poederdeeltjes worden eruit gezeefd.

Beschrijving: Vrijwel reukloos, lichtroze poeder

Fysisch-chemische eigenschappen van runderlactoferrine

Vocht

minder dan 4,5 %

As

minder dan 1,5 %

Arseen

minder dan 2 mg/kg

IJzer

minder dan 350 mg/kg

Eiwit

meer dan 93 %

waarvan runderlactoferrine

meer dan 95 %

waarvan andere eiwitten

minder dan 5 %

pH (2 %-oplossing, 20 °C)

5,2 tot 7,2

Oplosbaarheid (2 %-oplossing, 20 °C)

volledig


BIJLAGE II

GEBRUIKSDOELEINDEN VAN RUNDERLACTOFERRINE (bLF)

Levensmiddelencategorie

Maximale gebruiksniveaus van bLF

Volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding (drinkklaar)

100 mg/100 ml

Levensmiddelen op basis van zuivelproducten, bestemd voor jonge kinderen (eet- en drinkklaar)

200 mg/100 g

Levensmiddelen op basis van granen (vast)

670 mg/100 g

Voeding voor medisch gebruik

Afhankelijk van de behoeften van de persoon tot 3 g/dag

Dranken op basis van melk

200 mg/100 g

Poeder voor dranken op basis van melk (drinkklaar)

330 mg/100 g

Dranken op basis van gefermenteerde melk (waaronder yoghurtdranken)

50 mg/100 g

Niet-alcoholische dranken

120 mg/100 g

Producten op basis van yoghurt

80 mg/100 g

Producten op basis van kaas

2 000 mg/100 g

Roomijs

130 mg/100 g

Cake en gebak

1 000 mg/100 g

Snoepgoed

750 mg/100 g

Kauwgom

3 000 mg/100 g


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/55


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 23 november 2012

betreffende de niet-opneming van bifenthrin voor productsoort 18 in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8442)

(Voor de EER relevante tekst)

(2012/728/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Bifenthrin is in die lijst opgenomen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is bifenthrin overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 18 (insecticiden, acariciden en producten voor de bestrijding van andere geleedpotigen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn.

(3)

Frankrijk is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 2 november 2009 bij de Commissie ingediend.

(4)

Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 25 mei 2012 in een beoordelingsverslag opgenomen.

(5)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als insecticiden, acariciden en producten voor de bestrijding van andere geleedpotigen worden gebruikt en bifenthrin bevatten, niet kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bij de beoordeling van de risico’s voor het milieu vertoonden de beoordeelde scenario’s een onaanvaardbaar risico voor het aquatische compartiment. Bijgevolg mag bifenthrin voor gebruik in productsoort 18 niet in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG worden opgenomen.

(6)

Omwille van de rechtszekerheid moet worden bepaald vanaf welke datum biociden van productsoort 18 die bifenthrin bevatten niet langer op de markt mogen worden gebracht, rekening houdend met zowel de onaanvaardbare gevolgen van deze producten als de legitieme verwachtingen van de fabrikanten van deze producten.

(7)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Bifenthrin (CAS nr. 82657-04-3) wordt voor productsoort 18 niet opgenomen in bijlage I, IA or IB bij Richtlijn 98/8/EG.

Artikel 2

Voor de doeleinden van artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 mogen biociden van productsoort 18 die bifenthrin (CAS nr. 82657-04-3) bevatten met ingang van 1 mei 2013 niet langer op de markt worden gebracht.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 23 november 2012.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.


27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/56


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 23 november 2012

tot wijziging van Beschikking 2008/866/EG inzake noodmaatregelen tot opschorting van de invoer uit Peru van bepaalde tweekleppige weekdieren bestemd voor menselijke consumptie, wat de toepassingsperiode betreft

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8459)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), en met name artikel 53, lid 1, onder b), i),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 178/2002 zijn de algemene beginselen inzake levensmiddelen en diervoeders in het algemeen en de voedsel- en voederveiligheid in het bijzonder op het niveau van de Unie en op nationaal niveau vastgesteld. De verordening voorziet in noodmaatregelen die moeten worden genomen wanneer aangetoond is dat een uit een derde land ingevoerd levensmiddel of diervoeder waarschijnlijk een ernstig risico voor de gezondheid van mens en dier of voor het milieu inhoudt en dat het risico niet op afdoende wijze kan worden beheerst met de door de betrokken lidstaat of lidstaten getroffen maatregelen.

(2)

Beschikking 2008/866/EG van de Commissie van 12 november 2008 inzake noodmaatregelen tot opschorting van de invoer uit Peru van bepaalde tweekleppige weekdieren bestemd voor menselijke consumptie (2) werd vastgesteld naar aanleiding van een uitbraak van hepatitis A bij de mens, die verband hield met de consumptie van uit Peru ingevoerde tweekleppige weekdieren, besmet met het hepatitis A-virus (HAV). Die beschikking was oorspronkelijk van toepassing tot en met 31 maart 2009, maar deze toepassingsperiode werd bij Uitvoeringsbesluit 2011/723/EU van de Commissie (3) verlengd tot en met 30 november 2012.

(3)

Door de Commissie is in juni 2011 een audit uitgevoerd. De inspecteurs concludeerden dat Peru beschikte over een goed toegepast controlesysteem en monitoringplan en dat sinds het vorige inspectiebezoek in 2009 verbeteringen hadden plaatsgevonden.

(4)

De Peruviaanse bevoegde autoriteit heeft een actieplan ingediend in reactie op de aanbevelingen van het eindverslag van bovengenoemde audit. Het monitoringsysteem voor de opsporing van virussen bij levende tweekleppige weekdieren wordt echter nog niet volledig toegepast, zodat de mogelijke besmetting van levende tweekleppige weekdieren met het hepatitis A-virus niet kon worden uitgesloten. Bovendien is de testmethode voor HAV nog niet gevalideerd.

(5)

De toepassingstermijn van Beschikking 2008/866/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 5 van Beschikking 2008/866/EG wordt de datum „30 november 2012” vervangen door de datum „30 november 2013”.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 23 november 2012.

Voor de Commissie

Maroš ŠEFČOVIČ

Vicevoorzitter


(1)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(2)  PB L 307 van 18.11.2008, blz. 9.

(3)  PB L 288 van 5.11.2011, blz. 26.


Rectificaties

27.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/57


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1095/2012 van de Commissie van 22 november 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine

( Publicatieblad van de Europese Unie L 325 van 23 november 2012 )

Op bladzijde 12 wordt de bijlage vervangen door:

BIJLAGE

„BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

Representatieve prijs

(EUR/100 kg)

In artikel 3, lid 3, bedoelde zekerheid

(EUR/100 kg)

Oorsprong (1)

0207 12 10

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 70 %), bevroren

126,4

0

AR

119,7

0

BR

0207 12 90

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 65 %), bevroren

123,7

0

AR

130,4

0

BR

0207 14 10

Delen zonder been, van hanen of van kippen, bevroren

259,0

12

AR

211,0

27

BR

335,9

0

CL

223,2

23

TH

0207 25 10

Geslachte kalkoenen (zogenaamde kalkoenen 80 %), bevroren

193,1

0

BR

0207 27 10

Delen zonder been, van kalkoenen, bevroren

307,8

0

BR

302,7

0

CL

0408 91 80

Eieren uit de schaal, gedroogd

468,8

0

AR

1602 32 11

Bereidingen van hanen of van kippen, niet gekookt en niet gebakken

262,5

7

BR

312,6

0

CL

3502 11 90

Ovoalbumine, gedroogd

594,9

0

AR


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.”.