ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.315.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 315

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
14 november 2012


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG ( 1 )

1

 

*

Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ

57

 

*

Richtlijn 2012/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken ( 1 )

74

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

14.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 315/1


RICHTLIJN 2012/27/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 oktober 2012

betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie wordt geconfronteerd met ongekende uitdagingen die voortvloeien uit de verhoogde afhankelijkheid van energie-invoer en schaarse energiebronnen, en de noodzaak om de klimaatverandering te beperken en de economische crisis te overwinnen. Energie-efficiëntie is een nuttige manier om het hoofd te bieden aan deze uitdagingen. Het verbetert de energievoorzieningszekerheid van de Unie doordat het primaire energieverbruik en de energie-invoer dalen. Het helpt de broeikasgasemissies op een kostenefficiënte manier te verminderen en zo de klimaatverandering te temperen. De verschuiving naar een energie-efficiënte economie moet ook de verspreiding van innovatieve technologische oplossingen versnellen en het concurrentievermogen van de industrie in de Unie verbeteren; dit zal de economische groei stimuleren en banen van hoge kwaliteit scheppen in verschillende sectoren die met energie-efficiëntie verband houden.

(2)

De conclusies van de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 beklemtoonden de noodzaak om de energie-efficiëntie in de Unie te verhogen, teneinde in 2020 de doelstelling van 20 % besparing op het primaire energieverbruik van de Unie in vergelijking met de prognoses te realiseren. In de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011 werd benadrukt dat het door de Europese Raad van juni 2010 gestelde doel van 20 % meer energie-efficiëntie in 2020, waarvoor de Unie momenteel niet op koers ligt, moet worden bereikt. In 2007 opgestelde prognoses gaven voor 2020 een primair energieverbruik aan van 1 842 Mtoe. Een vermindering van 20 % leidt tot 1 474 Mtoe in 2020, met andere woorden een vermindering van 368 Mtoe in vergelijking met de prognoses.

(3)

De conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010 bevestigden het energie-efficiëntiestreefcijfer als een van de centrale streefcijfers van de nieuwe strategie van de Unie voor banen en voor een slimme, duurzame en inclusieve groei (Europa 2020-strategie). Om deze doelstelling op nationaal niveau te verwezenlijken, moeten de lidstaten gedurende dit proces in nauwe dialoog met de Commissie nationale streefcijfers vastleggen en in hun nationale hervormingsprogramma's aangeven hoe zij deze willen bereiken.

(4)

De Commissiemededeling van 10 november 2010„Energie 2020” geeft energie-efficiëntie een centrale plaats in de uniale energiestrategie voor 2020 en geeft aan dat er behoefte is aan een nieuwe energie-efficiëntiestrategie die alle lidstaten in staat zal stellen energieverbruik los te koppelen van economische groei.

(5)

In zijn resolutie van 15 december 2010 over de herziening van het energie-efficiëntieactieplan heeft het Europees Parlement er bij de Commissie op aangedrongen om in haar herziene energie-efficiëntieactieplan maatregelen op te nemen om de kloof te dichten en zo de globale energie-efficiëntiedoelstelling van de Unie in 2020 te bereiken.

(6)

Een van de initiatieven van de Europa 2020-strategie is het kerninitiatief „Een Europa dat zijn hulpbronnen efficiënt gebruikt”, dat door de Commissie op 26 januari 2011 is vastgesteld. Hierin wordt energie-efficiëntie als een belangrijk element gezien om het duurzame gebruik van energiehulpbronnen te waarborgen.

(7)

In de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011 wordt erkend dat het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie niet op koers ligt en dat er krachtige maatregelen nodig zijn om de ruime marges voor hogere energiebesparingen op gebouwen, vervoer, producten en processen te benutten. In die conclusies zegt de Europese Raad tevens dat hij de voortgang naar het energie-efficiëntiestreefcijfer van de Unie voor 2013 zal evalueren en indien nodig extra maatregelen zal overwegen.

(8)

Op 8 maart 2011 heeft de Commissie haar mededeling over een energie-efficiëntieplan 2011 vastgesteld. Deze mededeling bevestigde dat de Unie niet op koers ligt om haar energie-efficiëntiestreefcijfer te verwezenlijken, ondanks de vorderingen in het nationale energiebeleid dat is uitgetekend in de eerste nationale actieplannen voor energie-efficiëntie die de lidstaten hebben ingediend ter uitvoering van de vereisten van Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (4). Een eerste analyse van de tweede serie actieplannen bevestigt dat de Unie niet op koers ligt. Om dat te verhelpen worden in het energie-efficiëntieplan 2011 een reeks energie-efficiëntiebeleidslijnen en -maatregelen opgesomd die betrekking hebben op de volledige energieketen, inclusief opwekking, transport en distributie van energie; de belangrijke rol die de overheidssector speelt in energie-efficiëntie; gebouwen en toestellen; de industrie; en de noodzaak om de eindafnemers in staat te stellen hun energieverbruik te beheren. Parallel hiermee kwam energie-efficiëntie in de vervoersector aan bod in het Witboek over vervoer, vastgesteld op 28 maart 2011. Vooral initiatief 26 van het Witboek dringt aan op aangepaste normen voor de CO2-uitstoot van voertuigen voor alle vervoerswijzen, waar nodig aangevuld met energie-efficiëntievoorschriften voor alle soorten aandrijfsystemen.

(9)

Op 8 maart 2011 heeft de Commissie ook een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 aangenomen, waarin zij de noodzaak vaststelde om vanuit dit gezichtspunt meer aandacht te besteden aan energie-efficiëntie.

(10)

In deze context moet het wettelijk kader van de Unie voor energie-efficiëntie worden bijgewerkt met een richtlijn die gericht is op het globale energie-efficiëntiestreefcijfer van 20 % besparing op het primaire energieverbruik in de Unie in 2020 en die ook na 2020 verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie nastreeft. Met het oog daarop moet deze richtlijn een gemeenschappelijk kader creëren om de energie-efficiëntie binnen de Unie te bevorderen en specifieke acties vastleggen om een aantal voorstellen van het energie-efficiëntieplan 2011 uit te voeren en de resterende aanzienlijke marges voor energiebesparing te benutten.

(11)

Krachtens Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (5), moet de Commissie in 2012 beoordelen in welke mate de Unie en de lidstaten vorderingen hebben gemaakt met het oog op de vermindering van het energieverbruik met 20 % in 2020 in vergelijking met de prognoses en hierover verslag uitbrengen. Deze beschikking vermeldt ook dat de Commissie uiterlijk op 31 december 2012 aangescherpte of nieuwe maatregelen moet voorstellen om de energie-efficiëntie sneller te verbeteren teneinde de lidstaten te helpen aan de verplichtingen van de Unie op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen te voldoen. Deze richtlijn komt tegemoet aan deze vereiste. Zij draagt ook bij aan het nakomen van de doelstellingen die zijn vastgelegd in de Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050, in het bijzonder door de broeikasgasemissies terug te dringen in de energiesector, en aan het verwezenlijken van elektriciteitsproductie met nulemissie in 2050.

(12)

Er moet een geïntegreerde benadering gevolgd worden om het bestaande potentieel aan energiebesparingen volledig te benutten, inclusief besparingen in de energievoorziening en bij de eindverbruiker. Tegelijkertijd moeten de bepalingen van Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt (6) en Richtlijn 2006/32/EG worden versterkt.

(13)

Het verdient de voorkeur dat het energie-efficiëntiestreefcijfer van 20 % bereikt wordt als resultaat van de cumulatieve verwezenlijking van specifieke nationale en Europese maatregelen ter bevordering van de energie-efficiëntie in verschillende domeinen. Lidstaten moeten verplicht worden indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfers, -regelingen en -programma's op te stellen. Deze streefcijfers en de individuele inspanningen van elke lidstaat dienen te worden geëvalueerd door de Commissie, samen met gegevens over de gemaakte vorderingen, om na te gaan hoe waarschijnlijk het is dat het globale streefcijfer van de Unie gehaald wordt en in hoeverre de individuele inspanningen volstaan om het gemeenschappelijke doel te bereiken. Daarom moet de Commissie de uitvoering van nationale energie-efficiëntieprogramma's van nabij volgen via het herziene wetgevingskader en binnen het Europa 2020-proces. Bij het vaststellen van de nationale energie-efficiëntiestreefcijfers moeten de lidstaten rekening kunnen houden met nationale omstandigheden die het primaire energieverbruik beïnvloeden, zoals het resterende kostenefficiënte energiebesparingspotentieel, de wijzigingen in energie-invoer en -uitvoer, de ontwikkeling van alle soorten hernieuwbare energie, kernenergie, het afvangen en opslaan van kooldioxide en vroegtijdige maatregelen. Bij het opstellen van modelberekeningen dient de Commissie tijdig en op transparante wijze de lidstaten te raadplegen over de in de modellen te gebruiken aannamen en ontwerpmodelresultaten. Een betere modellering van de impact van energie-efficiëntiemaatregelen en van de inventaris en prestatie van technologieën is noodzakelijk.

(14)

Volgens Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (7) zijn Cyprus en Malta vanwege hun insulaire en perifere karakter afhankelijk van de luchtvaart als transportmodus, die essentieel is voor hun burgers en economie. Derhalve is het bruto eindverbruik van energie van Cyprus en Malta in het nationale luchtvervoer onevenredig hoog, zijnde meer dan drie maal het communautaire gemiddelde in 2005, en worden zij dus onevenredig getroffen door de huidige beperkingen op het gebied van technologie en regelgeving.

(15)

Het totale volume van de overheidsuitgaven is gelijk aan 19 % van het bruto binnenlands product van de Unie. Daarom is de overheidssector een belangrijke motor om de markt om te buigen naar efficiëntere producten, gebouwen en diensten, en om een gedragsverandering op het vlak van energieverbruik teweeg te brengen bij burgers en bedrijven. Als het energieverbruik daalt dankzij maatregelen die de energie-efficiëntie verbeteren, kunnen er bovendien overheidsmiddelen vrijkomen voor andere doeleinden. Overheidsinstanties op nationaal, regionaal en lokaal niveau moeten een voorbeeldfunctie vervullen met betrekking tot energie-efficiëntie.

(16)

Aangezien in de conclusies van de Europese Raad van 10 juni 2011 over het energie-efficiëntieplan 2011 wordt benadrukt dat gebouwen goed zijn voor 40 % van het eindenergieverbruik van de Unie, moeten de lidstaten, om de groei- en werkgelegenheidskansen te benutten die worden geboden in de ambachtsnijverheid en de bouwsector, alsook bij de productie van bouwproducten en in het architectuur-, consultancy- en engineeringbedrijf, een langetermijnstrategie uitstippelen die verder reikt dan 2020, en die erop gericht is te investeren in de renovatie van woningen en bedrijfsgebouwen, ter verbetering van de energieprestaties van het gebouwenbestand. Volgens die strategie moeten kosteneffectieve, ingrijpende renovaties worden uitgevoerd, bestaande in een opknapbeurt waarbij zowel de geleverde energie als het eindenergieverbruik van een gebouw met een aanzienlijk percentage wordt verminderd ten opzichte van de niveaus van voor de renovatie, en aldus een zeer hoge energieprestatie wordt bereikt. Dergelijke ingrijpende renovaties kunnen ook in fases worden uitgevoerd.

(17)

Het renovatietempo in de bouw moet worden verhoogd, aangezien het bestaande gebouwenbestand de grootste potentiële sector voor energiebesparingen vormt. Bovendien zijn gebouwen van cruciaal belang om de Unie doelstelling te halen die erin bestaat de broeikasgasemissies in 2050 met 80-95 % te verminderen ten opzichte van 1990. Gebouwen die eigendom zijn van de overheid vormen een aanzienlijk aandeel van het gebouwenbestand en zijn erg zichtbaar in het openbare leven. Het is dan ook passend om een jaarlijks renovatietempo te bepalen voor gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid op het grondgebied van een lidstaat, teneinde hun energieprestaties te verbeteren. Dit renovatietempo mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen met betrekking tot bijna-energieneutrale gebouwen, vastgelegd in Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestaties van gebouwen (8). De uit deze richtlijn voortvloeiende verplichting om gebouwen van de centrale overheid te renoveren is een aanvulling op die richtlijn, die de lidstaten ertoe verplicht ervoor te zorgen dat, wanneer bestaande gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, de energieprestaties ervan worden verbeterd, zodat zij voldoen aan de minimumeisen inzake energieprestaties. De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben om alternatieve kostenefficiënte maatregelen te nemen teneinde een gelijkwaardige verbetering te bereiken van de energieprestaties van de gebouwen die tot het gebouwenbestand van de centrale overheid behoren. De verplichting om vloeroppervlakte van de gebouwen van de centrale overheid te renoveren geldt voor de bestuursinstellingen waarvan de bevoegdheid zich over het gehele grondgebied van een lidstaat uitstrekt. Wanneer er in een bepaalde lidstaat voor een bepaalde bevoegdheid geen bestuursinstelling bestaat die verantwoordelijk is voor het gehele grondgebied, geldt die verplichting voor de bestuursinstellingen waarvan de bevoegdheden gezamenlijk zich over het gehele grondgebied uitstrekken.

(18)

Een aantal gemeenten en andere overheidsinstanties in de lidstaten hebben al geïntegreerde benaderingen voor energiebesparing en -voorziening doorgevoerd, bijvoorbeeld middels actieplannen voor duurzame energie, zoals degene die ontwikkeld werden onder het initiatief „Burgemeestersconvenant”, evenals geïntegreerde stedelijke benaderingen die verder gaan dan individuele interventies in gebouwen of vervoerwijzen. De lidstaten moeten de gemeenten en andere overheidsinstanties aanmoedigen om geïntegreerde en duurzame energie-efficiëntieplannen met duidelijke doelstellingen vast te stellen, de burgers bij de ontwikkeling en uitvoering daarvan te betrekken en hen goed te informeren over de inhoud ervan en over de vooruitgang die wordt geboekt bij het verwezenlijken van de doelstellingen. Deze plannen kunnen aanzienlijke energiebesparingen opleveren, vooral als ze uitgevoerd worden aan de hand van energiebeheersystemen waarmee de betrokken overheidsinstanties hun energieverbruik beter kunnen beheren. De uitwisseling van ervaringen tussen steden en andere overheidsinstanties moet worden aangemoedigd met betrekking tot de meer innovatieve initiatieven.

(19)

Wat de aankoop van bepaalde producten en diensten en de aankoop en verhuur van gebouwen betreft, moeten centrale overheden die openbare contracten voor leveringen, werken of diensten sluiten, het goede voorbeeld geven en energie-efficiënte aankoopbeslissingen nemen. Dit moet gelden voor de bestuursdepartementen die voor het gehele grondgebied van een lidstaat bevoegd zijn. Als er in een lidstaat voor een bepaalde bevoegdheid geen bestuursdepartement bestaat dat bevoegd is voor het gehele grondgebied, geldt die verplichting voor de departementen waarvan de bevoegdheden gezamenlijk zich over het gehele grondgebied uitstrekken. De bepalingen van de uniale richtlijnen inzake overheidsopdrachten mogen evenwel niet in het gedrang komen. Voor producten waarop de voorschriften van deze richtlijn inzake energie-efficiëntie bij aankoop niet van toepassing zijn, moeten de lidstaten de overheidsinstanties aansporen om bij aankoop rekening te houden met de energie-efficiëntie.

(20)

Uit een beoordeling van de mogelijkheid om een systeem van witcertificaten in te stellen op het niveau van de Unie is gebleken dat een dergelijk systeem in de huidige omstandigheden tot te hoge administratieve kosten zou leiden en dat het risico bestaat dat de energiebesparingen in een aantal lidstaten zouden zijn geconcentreerd en geen ingang zouden vinden in de gehele Unie. De doelstelling van een dergelijk systeem op uniaal niveau zou, in dit stadium althans, beter kunnen worden bereikt aan de hand van nationale regelingen inzake energie-efficiëntieverplichtingen voor nutsbedrijven of andere alternatieve beleidsmaatregelen waarmee dezelfde hoeveelheid energiebesparingen worden bereikt. Gezien de ambities van dergelijke regelingen, dienen zij te worden opgesteld binnen een gemeenschappelijk kader op Unieniveau, maar dienen zij de lidstaten voldoende flexibiliteit te bieden om ten volle rekening te houden met de nationale organisatie van de marktdeelnemers, de specifieke context van de energiesector en de gewoonten van de eindafnemers. Het gemeenschappelijke kader moet energienutsbedrijven de mogelijkheid bieden energiediensten aan te bieden aan alle eindafnemers, niet alleen aan de afnemers aan wie zij energie verkopen. Dit verhoogt de concurrentie op de energiemarkt omdat energienutsbedrijven hun product kunnen differentiëren door aanvullende energiediensten aan te bieden. Het gemeenschappelijke kader moet de lidstaten in staat stellen in hun nationale regeling vereisten met een sociaal oogmerk op te nemen, met name om ervoor te zorgen dat kwetsbare klanten toegang hebben tot de voordelen van hogere energie-efficiëntie. De lidstaten dienen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria te bepalen welke energiedistributeurs of detailhandelaars in energie moeten worden verplicht om het in deze richtlijn vastgelegde streefcijfer voor energiebesparingen op het niveau van de eindafnemer te behalen.

De lidstaten moeten met name de keuze krijgen deze verplichting niet op te leggen aan kleine energiedistributeurs, kleine detailhandelaars in energie en kleine energieverbruikers, teneinde al te grote administratieve lasten te vermijden. De mededeling van de Commissie van 25 juni 2008 legt de beginselen vast die in acht moeten worden genomen door lidstaten die beslissen deze mogelijkheid niet toe te passen. Teneinde nationale initiatieven voor energie-efficiëntie te steunen, kunnen aan verplichtingen gebonden partijen in het kader van de nationale regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen aan hun verplichtingen voldoen door jaarlijks in een nationaal fonds voor energie-efficiëntie een bedrag te storten dat gelijk is aan de investeringen die bij de regeling zijn vereist.

(21)

Omwille van de overkoepelende verplichting om de overheidsfinanciën weer houdbaar te maken en de begrotingen te consolideren, moet bij de uitvoering van bijzondere maatregelen in het kader van deze richtlijn terdege aandacht worden geschonken aan de kosteneffectiviteit op lidstaatniveau van het uitvoeren van energie-efficiëntiemaatregelen, op basis van voldoende analyse en evaluatie.

(22)

De vereiste om besparingen van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers te bereiken in vergelijking met wat de energieverkoop zou hebben opgebracht, vormt geen bovengrens voor de verkoop of het energieverbruik. De lidstaten dienen de mogelijkheid hebben om de verkoop van de energie of van een deel ervan, per volume, die gebruikt wordt voor de industriële activiteiten die vermeld zijn in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (9), buiten de berekening te houden van de energieverkoop aan eindafnemers, omdat erkend wordt dat bepaalde bedrijfstakken of deeltakken binnen deze activiteiten blootgesteld kunnen zijn aan een aanzienlijk CO2-weglekrisico. De lidstaten dienen zich bewust te zijn van de kosten van de regelingen om de kosten van de maatregelen nauwkeurig te kunnen berekenen.

(23)

Onverminderd het bepaalde in artikel 7, mag elke lidstaat, ten einde de administratie te beperken, de verschillende beleidsmaatregelen voor de toepassing van dat artikel combineren tot één globaal nationaal energie-efficiëntieprogramma.

(24)

Om het energiebesparingspotentieel te benutten in bepaalde marktsegmenten waarin energie-audits in het algemeen niet commercieel worden aangeboden (zoals kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's)), dienen de lidstaten programma's uit te werken die de kmo's aanmoedigen om energie-audits te laten uitvoeren. Regelmatige energie-audits moeten verplicht zijn voor grote ondernemingen, aangezien de energiebesparingen daar aanzienlijk kunnen zijn. Bij energie-audits dienen de toepasselijke Europese en internationale normen, zoals EN ISO 50001 (energiebeheerssystemen), of pr EN 16247-1 (energie-audits) of — als zij ook een energie-audit omvatten — EN ISO 14000 (milieubeheerssystemen) in acht te worden genomen; zij moeten bijgevolg ook in overeenstemming zijn met de bepalingen van bijlage VI bij deze richtlijn, omdat deze bepalingen binnen het bestek van die toepasselijke normen vallen. Momenteel wordt een specifieke Europese norm inzake energie-audits ontwikkeld.

(25)

Indien energie-audits worden uitgevoerd door inhouse deskundigen, is het, met het oog op de noodzakelijke onafhankelijkheid, vereist dat zij niet direct bij de gecontroleerde activiteit zijn betrokken.

(26)

Bij het ontwikkelen van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie dient rekening te worden gehouden met de efficiëntiewinst en de besparingen die een wijdverbreide toepassing van kostenefficiënte technologische innovaties, zoals slimme meters, kan opleveren. Slimme meters mogen door maatschappijen niet gebruikt worden voor ongerechtvaardigde facturering achteraf.

(27)

Wat elektriciteit betreft dient, wanneer de ingebruikname van slimme meters positief wordt beoordeeld, minimaal 80 % van de consumenten tegen 2020 te beschikken over slimme metersystemen, overeenkomstig Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (10). Wat gas betreft dienen, wanneer de ingebruikname van slimme metersystemen positief wordt beoordeeld, de lidstaten, of een door hen aangewezen bevoegde instantie, een tijdschema op te stellen voor de invoering van slimme metersystemen, overeenkomstig Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (11).

(28)

Het gebruik van individuele meters of warmtekostenverdelers voor het meten van het individuele verwarmingsverbruik in gebouwen met meerdere appartementen die worden bevoorraad door het stadsverwarmingsnet of een gemeenschappelijke centrale verwarmingsbron, is nuttig indien de eindafnemers over de mogelijkheid beschikken om hun eigen individuele verbruik te controleren. De invoering ervan is derhalve alleen nuttig in gebouwen met radiatoren die voorzien zijn van een thermostatische radiatorkraan.

(29)

In sommige gebouwen met meerdere appartementen die door het stadsverwarmingsnet of een gemeenschappelijke centrale verwarmingsbron worden bevoorraad, zou het gebruik van accurate individuele warmtemeters technisch gezien ingewikkeld en duur zijn, aangezien het warme water voor de verwarming op verschillende punten in de appartementen wordt aan- en afgevoerd. Aangenomen kan worden dat de individuele bemetering van het verwarmingsverbruik in gebouwen met meerdere appartementen, toch technisch haalbaar is indien voor de installatie van de individuele meters geen veranderingen van de bestaande warmwaterleidingen in het gebouw noodzakelijk zijn. In dergelijke gebouwen kan de berekening van het individuele verwarmingsverbruik dan worden uitgevoerd middels individuele warmtekostenverdelers die op elke radiator worden geïnstalleerd.

(30)

Volgens Richtlijn 2006/32/EG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de eindafnemers tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die hun actuele energieverbruik nauwkeurig weergeven en informatie geven over de feitelijke verbruikstijd. In de meeste gevallen is hieraan de voorwaarde verbonden dat het technisch mogelijk en financieel redelijk moet zijn en in verhouding moet staan tot de potentiële energiebesparing. In geval van een aansluiting in een nieuw gebouw of van een ingrijpende renovatie, in de zin van Richtlijn 2010/31/EU, moeten deze individuele meters echter altijd ter beschikking worden gesteld. Richtlijn 2006/32/EG vereist verder een duidelijke facturering op basis van het daadwerkelijke energieverbruik, en vaak genoeg om de consumenten in staat te stellen hun eigen energiegebruik te regelen.

(31)

Volgens de richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat intelligente meetsystemen worden toegepast, die de actieve participatie van de consument op de markt voor elektriciteits- en voor gasvoorziening in de hand werken. Met betrekking tot elektriciteit, indien de algemene invoering van slimme meters kosteneffectief wordt bevonden, moet ten minste 80 % van de consumenten uiterlijk in 2020 over intelligente meetsystemen beschikken. Met betrekking tot aardgas is er geen termijn bepaald, maar moet er wel een tijdschema worden opgesteld. Die richtlijnen schrijven tevens voor dat de eindafnemers terdege over het effectieve elektriciteitsverbruik en de kosten ervan moeten worden geïnformeerd, en tevens vaak genoeg om hun verbruik te kunnen regelen.

(32)

De bepalingen over meting en facturering in de Richtlijnen 2006/32/EG, 2009/72/EG en 2009/73/EG hebben slechts een beperkt effect op energiebesparing gehad. Op veel plaatsen in de Unie hebben deze bepalingen er niet toe geleid dat de afnemers geactualiseerde informatie over hun energieverbruik ontvangen, of rekeningen op basis van hun daadwerkelijk verbruik volgens een frequentie die blijkens studies nodig is om hen in staat te stellen hun energieverbruik te regelen. Met betrekking tot ruimteverwarming en warm water in gebouwen met meerdere appartementen heeft het gebrek aan duidelijkheid van deze bepalingen diverse klachten van burgers opgeleverd.

(33)

De eindafnemers moeten zich gemakkelijker toegang kunnen verschaffen tot informatie over hun gemeten en gefactureerde energieverbruik — mede gelet op de mogelijkheden die worden geboden door het gebruik van slimme metersystemen en de algemene invoering van slimme meters in de lidstaten — en daarom is het van belang dat de voorschriften van het Unierecht op dit terrein duidelijker worden gemaakt. Dit moet ertoe bijdragen dat het gebruik van slimme metersystemen, voorzien van functies die energiebesparing bevorderen, goedkoper wordt, en dat de ontwikkeling van markten voor energiediensten en vraagbeheer wordt gesteund. Slimme metersystemen maken frequente facturering op basis van het daadwerkelijke gebruik mogelijk. Ook in de gevallen echter waarin slimme meters niet voor 2020 beschikbaar zullen zijn, zullen de voorschriften inzake de toegang tot informatie en inzake degelijke en accurate facturering op basis van het reële verbruik moeten worden verduidelijkt, met name wat het meten en factureren van het individuele verbruik betreft in gebouwen met meerdere eenheden, die worden verwarmd, gekoeld en van warm water worden voorzien met een systeem van stadsverwarming en -koeling of met een gemeenschappelijk verwarmingssysteem.

(34)

Bij het ontwikkelen van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie moeten de lidstaten terdege rekening houden met de noodzaak om de goede werking van de interne markt en de samenhangende tenuitvoerlegging van het acquis te garanderen, overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(35)

Bij hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling is er veel ruimte voor besparingen op primaire energie, die nog grotendeels onbenut is in de Unie. De lidstaten moeten een uitgebreide analyse van het potentieel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling maken. Deze analyses moeten op verzoek van de Commissie worden geactualiseerd, teneinde investeerders te informeren over de nationale ontwikkelingsplannen en bij te dragen aan een stabiele en stimulerende investeringsomgeving. Nieuwe elektriciteitsinstallaties en bestaande installaties die ingrijpend gerenoveerd worden of waarvan de vergunning of licentie wordt vernieuwd, moeten onder voorbehoud van een kosten-batenanalyse waaruit een kosten-batenoverschot blijkt, uitgerust worden met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingseenheden om de warmte terug te winnen die bij de productie van elektriciteit vrijkomt. Deze afvalwarmte kan dan via het stadsverwarmingsnet naar een plaats worden getransporteerd waar deze warmte nuttig te gebruiken is. Gebeurtenissen die een vereiste voor het toepassen van vergunningscriteria in werking stellen, zijn over het algemeen gebeurtenissen die ook de noodzaak van een vergunning krachtens Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (12) en van een vergunning krachtens Richtlijn 2009/72/EG met zich meebrengen.

(36)

Het kan voor kernenergiecentrales of elektriciteitscentrales die gebruik willen maken van geologische opslag zoals toegestaan door Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (13), passend zijn om gelegen te zijn op plaatsen waar de benutting van afvalwarmte middels hoogrenderende warmtekrachtkoppeling of de bevoorrading van een stadsverwarmings- of stadskoelingsnet niet kostenefficiënt is. De lidstaten moeten dergelijke installaties derhalve kunnen uitsluiten van de verplichting een kosten-batenanalyse uit te voeren inzake het uitrusten van de installatie met apparatuur die de benutting van afvalwarmte door middel van een apparaat voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling mogelijk maakt. Het moet eveneens mogelijk zijn piekverbruik- en back-upelektriciteitsinstallaties waarvan is gepland dat ze minder dan 1 500 bedrijfsuren per jaar als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar in bedrijf zullen zijn, uit te sluiten van de vereiste om ook warmte te produceren.

(37)

Lidstaten dienen de invoering aan te moedigen van maatregelen en procedures ter bevordering van installaties met warmtekrachtkoppeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 20 MW, zodat gedistribueerde energieopwekking meer ingang vindt.

(38)

Hoogrenderende warmtekrachtkoppeling moet gedefinieerd worden aan de hand van de energiebesparing die de gecombineerde productie van warmte en elektriciteit oplevert vergeleken met gescheiden productie. De definities van warmtekrachtkoppeling en hoogrendabele warmtekrachtkoppeling die in de Uniewetgeving worden gebruikt, mogen geen afbreuk doen aan de verschillende definities die in de nationale wetgevingen worden gebruikt voor andere doeleinden dan de doeleinden van de Uniewetgeving. Teneinde de energiebesparingen te maximaliseren en te voorkomen dat er mogelijkheden tot energiebesparing verloren gaan, moet de grootst mogelijke aandacht worden besteed aan de omstandigheden waaronder warmtekrachtkoppelingseenheden functioneren.

(39)

Teneinde de eindafnemer een transparantere keuze te laten maken tussen elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling en elektriciteit die via andere technieken wordt geproduceerd, moet ervoor worden gezorgd dat de oorsprong van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling kan worden gegarandeerd op basis van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden. Regelingen voor de garantie van oorsprong houden op zich niet het recht in om van de nationale steunregelingen te genieten. Het is van belang dat alle vormen van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling onder garanties van oorsprong kunnen vallen. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de garanties van oorsprong en verhandelbare certificaten.

(40)

Er moet rekening worden gehouden met de specifieke structuur van de sectoren van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling, die veel kleine en middelgrote producenten kent, vooral bij het herzien van de administratieve procedures voor het verkrijgen van een vergunning om warmtekrachtcapaciteit of bijbehorende netwerken te bouwen, in toepassing van het principe „Denk eerst klein”.

(41)

De meeste ondernemingen in de Unie zijn kmo's. Zij vertegenwoordigen een enorm energiebesparingspotentieel voor de Unie. Om kmo's te helpen energie-efficiëntiemaatregelen vast te stellen, moeten de lidstaten een gunstig kader uitwerken dat hen technische bijstand en gerichte informatie biedt.

(42)

Richtlijn 2010/75/EU beschouwt energie-efficiëntie als een van de criteria om de beste beschikbare technieken te bepalen die als referentie moeten dienen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden voor installaties die onder het toepassingsgebied ervan vallen, inclusief stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer. Die richtlijn geeft de lidstaten echter de mogelijkheid om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden of andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten, voor de activiteiten vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG. De lidstaten zouden informatie over energie-efficiëntieniveaus kunnen opnemen in hun rapportage in het kader van Richtlijn 2010/75/EU.

(43)

De lidstaten moeten op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria regels opstellen voor het dragen en verdelen van de kosten van netaansluitingen en -verzwaringen en voor de technische aanpassingen die nodig zijn om nieuwe producenten van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan te sluiten, rekening houdend met de richtsnoeren en codes die ontwikkeld werden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit (14) en Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransportnetten (15). Producenten van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling moet toegestaan worden om een openbare aanbesteding voor de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven. De toegang tot het net voor door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling geproduceerde elektriciteit moet worden vereenvoudigd, met name voor kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden. Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2009/72/EG en artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2009/73/EG mogen de lidstaten in dit verband openbaredienstverplichtingen, ook wat betreft energie-efficiëntie, opleggen aan ondernemingen die in de gas- en elektriciteitssector actief zijn.

(44)

Vraagrespons is een belangrijk instrument om de energie-efficiëntie te verhogen, omdat consumenten of door hen aangewezen derde partijen aanzienlijk meer mogelijkheden krijgen om actie te ondernemen op het gebied van informatie over verbruik en facturering; dit verschaft een mechanisme om het verbruik te verminderen of te wijzigen en aldus energie te besparen zowel in eindverbruik als in de productie, het transport en de distributie van energie, dankzij een beter gebruik van netwerken en productiemiddelen.

(45)

De vraagrespons kan gebaseerd worden op de reacties van eindafnemers op prijssignalen of op automatisering van gebouwen. De voorwaarden voor en de toegang tot vraagrespons moeten verbeterd worden, ook voor kleine eindafnemers. Derhalve moeten de lidstaten, rekening houdend met de continue ontwikkeling van slimme energienetten, ervoor zorgen dat de nationale regelingsinstanties voor energie ervoor kunnen zorgen dat nettarieven en netreguleringen verbeteringen van de energie-efficiëntie stimuleren en een dynamische prijsstelling voor vraagresponsmaatregelen door eindafnemers steunen. De mogelijkheden van marktintegratie en gelijke markttoegang voor vraagzijdemiddelen (aanbod- en consumentenbelasting), naast productie, moeten worden benut. Tevens moeten de lidstaten erop toezien dat nationale energiereguleringsinstanties een geïntegreerde benadering volgen, inclusief potentiële besparingen in de energievoorziening en de eindgebruikerssectoren.

(46)

Er moeten voldoende betrouwbare professionals met deskundigheid op het vlak van energie-efficiëntie beschikbaar zijn om ervoor te zorgen dat deze richtlijn doelmatig en tijdig wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld bij de naleving van de vereisten met betrekking tot energie-audits en de tenuitvoerlegging van de regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen. De lidstaten moeten daarom certificatieregelingen opstellen voor de aanbieders van energiediensten, energie-audits en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

(47)

Het is noodzakelijk dat de markt voor energiediensten verder wordt ontwikkeld om de beschikbaarheid van zowel de vraag naar als het aanbod van energiediensten te waarborgen. Transparantie, bijvoorbeeld aan de hand van lijsten van aanbieders van energiediensten, kan hiertoe bijdragen. Modelcontracten, uitwisseling van goede praktijken, en richtsnoeren, vooral voor energieprestatiecontracten, kunnen eveneens de vraag helpen stimuleren. In een energieprestatiecontract, zoals in andere vormen van financieringsregelingen via derden, vermijdt de begunstigde van de energiedienst investeringskosten door een deel van de financiële waarde van de energiebesparing te gebruiken om de volledig of gedeeltelijk door een derde uitgevoerde investering terug te betalen.

(48)

Het is nodig om de aan regulering- en de niet aan regulering gerelateerde belemmeringen met betrekking tot het gebruik van energieprestatiecontracten en andere financieringsregelingen via derden met het oog op energiebesparing, te identificeren en weg te nemen. Deze belemmeringen omvatten boekhoudregels en -praktijken die verhinderen dat kapitaalinvesteringen en jaarlijkse financiële besparingen welke voortvloeien uit maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie adequaat in de boekhouding worden weergegeven voor de volledige levensduur van de investeringen. Belemmeringen voor de renovatie van het bestaande gebouwenbestand wegens een opsplitsing van prikkels tussen de verschillende betrokken actoren moeten ook op nationaal niveau worden aangepakt.

(49)

Lidstaten en regio's moeten aangemoedigd worden om voluit gebruik te maken van de structuurfondsen en het Cohesiefonds om de aanzet te geven tot investeringen in maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. Investeringen in energie-efficiëntie kunnen bijdragen aan de economische groei, werkgelegenheid, innovatie en de vermindering van brandstofarmoede in huishoudens, en leveren daardoor een positieve bijdrage aan de economische, sociale en territoriale cohesie. Potentiële gebieden voor financiering zijn onder meer energie-efficiëntiemaatregelen in overheidsgebouwen en sociale woningbouw en de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden om de werkgelegenheid in de energie-efficiëntiesector te stimuleren.

(50)

De lidstaten moeten het gebruik van financieringsfaciliteiten aanmoedigen om de doelstellingen van deze richtlijn te realiseren. Deze financieringsfaciliteiten kunnen bestaan in financiële bijdragen en boetes in verband met het niet naleven van een aantal bepalingen van deze richtlijn; middelen die krachtens artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG aan energie-efficiëntie worden toegewezen; middelen die in het kader van het meerjarig financieel kader aan energie-efficiëntie worden toegewezen, in het bijzonder middelen van het cohesiefonds, de structuurfondsen en het plattelandsontwikkelingsfonds, en gereserveerde Europese financiële instrumenten, zoals het Europees Fonds voor energie-efficiëntie.

(51)

Financieringsfaciliteiten kunnen, in voorkomend geval, gebaseerd worden op met projectobligaties van de Unie gegenereerde middelen die aan energie-efficiëntie worden toegewezen; aan energie-efficiëntie toegewezen middelen van de Europese Investeringsbank en andere Europese financiële instellingen, in het bijzonder de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa; middelen met hefboomwerking verkregen via financiële instellingen; nationale middelen, onder meer verkregen door de invoering van regelgevings- en belastingkaders ter stimulering van energie-efficiëntie-initiatieven en -programma's; inkomsten van jaarlijkse emissierechten op grond van Beschikking nr. 406/2009/EG.

(52)

De financieringsfaciliteiten kunnen met name die bijdragen, middelen en inkomsten gebruiken om privékapitaalinvesteringen, in het bijzonder van institutionele beleggers, mogelijk te maken en te stimuleren, en daarbij criteria hanteren voor de toekenning van middelen die waarborgen dat zowel sociale als milieudoelstellingen worden verwezenlijkt; gebruikmaken van innovatieve financieringsmechanismen (bijvoorbeeld leninggaranties voor privékapitaal, leninggaranties voor het bevorderen van contracten, subsidies, gesubsidieerde leningen en kredietlijnen met betrekking tot energieprestatie, financiering via derden) die de risico's van energie-efficiëntieprojecten reduceren en ook huishoudens met een laag of middeninkomen in staat stellen tot een kosteneffectieve renovatie; gekoppeld zijn aan programma's of agentschappen die energiebesparingsprojecten aggregeren en aan kwaliteitsbeoordelingen onderwerpen, technische bijstand leveren, de markt voor energiediensten bevorderen en de vraag bij consumenten naar diensten op energiegebied aanzwengelen.

(53)

De financieringsfaciliteiten zouden ook middelen ter beschikking kunnen stellen voor opleidings- en certificeringsprogramma's die vaardigheden op het gebied van energie-efficiëntie verbeteren en accrediteren; middelen ter beschikking stellen voor onderzoek naar en demonstratie en versnelde invoering van kleinschalige en microtechnologie voor energieproductie en optimalisering van de aansluiting van de betrokken generatoren op het net; gekoppeld zijn aan programma's die de energie-efficiëntie in alle woningen moeten bevorderen om energiearmoede te voorkomen, en verhuurders ertoe moeten aanzetten hun goed zo energie-efficiënt mogelijk te maken; adequate middelen ter beschikking stellen ter ondersteuning van de sociale dialoog en de vaststelling van normen die gericht zijn op het verbeteren van de energie-efficiëntie, het waarborgen van goede arbeidsomstandigheden en het beschermen van de gezondheid en de veiligheid op het werk.

(54)

De beschikbare financieringsinstrumenten en innovatieve financieringsmechanismen van de Unie dienen te worden ingezet om een praktische uitwerking te geven aan de doelstelling de energieprestatie van de gebouwen van overheidsinstanties te verbeteren. In dat opzicht kunnen de lidstaten, op vrijwillige basis en rekening houdend met de nationale begrotingsregels, hun inkomsten uit de jaarlijkse emissieruimten op grond van Beschikking 406/2009/EG gebruiken voor de ontwikkeling van dergelijke mechanismen.

(55)

Bij het streven naar het 20 %-energie-efficiëntiestreefcijfer zal de Commissie het effect moeten nagaan van nieuwe maatregelen op Richtlijn 2003/87/EG die een uniale regeling voor de handel in emissierechten (ETS) om de prikkels in de regeling waarbij koolstofarme investeringen worden beloond, te handhaven en de onder de regeling vallende sectoren voor te bereiden op de innovaties die in de toekomst nodig zullen zijn. Zij zal moeten controleren wat het effect is op bedrijfstakken die blootstaan aan een significant CO2-weglekrisico, zoals bepaald in Besluit 2010/2/EU van de Commissie van 24 december 2009 tot vaststelling, overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico (16), om ervoor te zorgen dat deze richtlijn de ontwikkeling van die bedrijfstakken ten goede komt en niet belemmert.

(56)

Krachtens Richtlijn 2006/32/EG moeten de lidstaten met ingang van 2016 een algemeen nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde van 9 % vaststellen en ernaar streven deze te verwezenlijken door energiediensten en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te ontwikkelen. Die richtlijn stelt dat het tweede energie-efficiëntieplan dat door de lidstaten werd vastgesteld in voorkomend geval en waar nodig moet worden gevolgd door Commissievoorstellen voor extra maatregelen, waaronder de uitbreiding van de toepassingsperiode van streefcijfers. Indien in een verslag wordt geconcludeerd dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt bij het behalen van de nationale indicatieve streefwaarden, zoals vastgelegd bij die richtlijn, moeten deze voorstellen betrekking hebben op het niveau en de aard van de streefwaarden. Volgens de effectbeoordeling waarmee deze richtlijn gepaard gaat, liggen de lidstaten op koers voor het bereiken van het streefwaarde van 9 %, wat heel wat minder ambitieus is dan het later vastgestelde streefcijfer van 20 % energiebesparing voor 2020. Het is dan ook niet nodig het niveau van de streefwaarden aan te passen.

(57)

Het Programma Intelligente energie - Europa vastgesteld bij Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (17) heeft geholpen om een omgeving te creëren waarin het Uniebeleid inzake duurzame energie kan gedijen, doordat marktbelemmeringen worden weggenomen - bijvoorbeeld het feit dat marktactoren en instellingen zich onvoldoende bewust zijn van de problematiek en over te weinig capaciteit beschikken, dat de interne energiemarkt wordt gehinderd door nationale en technische of administratieve belemmeringen, of dat slecht ontwikkelde arbeidsmarkten de uitdaging van een koolstofarme economie niet aankunnen. Veel van deze belemmeringen zijn nog altijd aanwezig.

(58)

Het aanzienlijke energiebesparingspotentieel van energiegerelateerde producten moet worden aangeboord, en daarom dient sneller uitvoering en ook ruimere toepassing te worden gegeven aan Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (18) en Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (19). Prioritair zijn de producten met het grootste energiebesparingspotentieel in de zin van het werkplan inzake ecologisch ontwerp, en de eventuele herziening van de bestaande maatregelen.

(59)

Teneinde de voorwaarden te verduidelijken waaronder de lidstaten krachtens Richtlijn 2010/31/EU energieprestatievoorschriften kunnen vaststellen met naleving van Richtlijn 2009/125/EG en diens uitvoeringsmaatregelen, moet Richtlijn 2009/125/EG worden gewijzigd.

(60)

Aangezien de lidstaten zonder extra energie-efficiëntiemaatregelen de doelstelling van deze richtlijn, namelijk in 2020 het energie-efficiëntiestreefcijfer van 20 % voor de Unie realiseren en de weg effenen voor verdere energie-efficiëntieverbeteringen na 2020, niet voldoende kunnen realiseren, en deze doelstelling beter gerealiseerd kan worden op het niveau van de Unie, kan de Unie maatregelen vaststellen in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(61)

Om aanpassingen aan de technische vooruitgang en wijzigingen in de distributie van energiebronnen mogelijk te maken, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd met betrekking tot de herziening van de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die zijn vastgelegd op basis van Richtlijn 2004/8/EG en met betrekking tot de waarden, berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënt en eisen in de bijlagen bij deze richtlijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(62)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (20).

(63)

Alle inhoudelijke bepalingen van Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG met uitzondering van artikel 4, leden 1 tot en met 4, en de bijlagen I, III en IV van Richtlijn 2006/32/EG, moeten worden ingetrokken. De laatstgenoemde bepalingen dienen van toepassing te blijven totdat de termijn voor het bereiken van de streefwaarde van 9 % is verstreken. Artikel 9, leden 1 en 2, van Richtlijn 2010/30/EU, die de lidstaten ertoe verplicht om te trachten alleen producten met de hoogste energie-efficiëntieklasse aan te kopen, moeten eveneens worden geschrapt.

(64)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht moet worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG inhoudelijk zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijnen.

(65)

Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijnen voor omzetting in nationaal recht en de toepassing van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG.

(66)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN ENERGIE-EFFICIËNTIESTREEFCIJFERS

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn legt een gemeenschappelijk kader met maatregelen vast voor de bevordering van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie de kerndoelstelling van 20 % meer energie-efficiëntie in 2020 haalt en om de weg te effenen voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na die datum.

Er worden regels in vastgelegd om belemmeringen op de energiemarkt weg te nemen en om markttekortkomingen te overwinnen die de efficiëntie in energievoorziening en -gebruik belemmeren en er wordt voorzien in de opstelling van indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020.

2.   De vereisten in deze richtlijn zijn minimumvereisten en beletten niet dat een lidstaat verdergaande maatregelen handhaaft of treft. Deze maatregelen moeten verenigbaar zijn met het Unierecht. Indien nationale wetgeving voorziet in strengere maatregelen, moet de lidstaat dergelijke wetgeving bij de Commissie melden.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„energie”, alle vormen van energieproducten, brandstoffen, warmte, hernieuwbare energie, elektriciteit of elke andere vorm van energie, als bepaald in artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken (21);

2.

„primair energieverbruik”, bruto binnenlands verbruik, uitgezonderd verbruik voor niet- energetische doeleinden;

3.

„eindenergieverbruik”, alle aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector en de landbouw geleverde energie. Leveringen aan de energieomzettingssector en de energiebedrijven zelf vallen hier niet onder;

4.

„energie-efficiëntie”, de verhouding tussen de verkregen prestatie, dienst, goederen of energie, en de hiertoe gebruikte input van energie;

5.

„energiebesparingen”, één hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door het verbruik voor en na de invoering van één of meer energie-efficiëntieverbeteringsmaatregelen te meten en/of te ramen, met één correctie voor de externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden;

6.

„verbetering van de energie-efficiëntie”, een toename van de energie-efficiëntie ten gevolge van technologische, gedrags- en/of economische veranderingen;

7.

„energiedienst”, het fysieke voordeel, nut of welzijn dat wordt bereikt met een combinatie van energie met energie-efficiënte technologie of actie, die de bewerkingen, het onderhoud en de controle kan omvatten die nodig zijn voor de levering van de dienst, welke wordt geleverd op basis van een overeenkomst en welke onder normale omstandigheden heeft aangetoond te leiden tot een controleerbare en meetbare of een schatbare verbetering van de energie-efficiëntie of tot controleerbare en meetbare of schatbare primaire energiebesparingen;

8.

„overheidsinstantie”, aanbestedende dienst, zoals omschreven in Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (22);

9.

„centrale overheid”, alle bestuursinstellingen waarvan de bevoegdheid zich over het gehele grondgebied van een lidstaat uitstrekt;

10.

„totale bruikbare vloeroppervlakte”, de vloeroppervlakte van een gebouw of van een deel van een gebouw waar energie wordt gebruikt om het binnenklimaat te regelen;

11.

„energiebeheersysteem”: een reeks van onderling verband houdende of op elkaar inwerkende elementen van een plan waarin een energie-efficiëntiedoelstelling en een strategie om deze doelstelling te verwezenlijken is vastgelegd;

12.

„Europese norm”, een door het Europees Comité voor normalisatie, het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie of het Europees Instituut voor telecommunicatienormen goedgekeurde en voor publiek gebruik ter beschikking gestelde norm;

13.

„internationale norm”, een door de Internationale Organisatie voor Normalisatie vastgestelde en openbaar beschikbaar gestelde norm;

14.

„aan verplichtingen gebonden partij”, energiedistributeur of detailhandelaar in energie, die gebonden is door de nationale regelingen voor energie-efficiëntieverplichtingen, bedoeld in artikel 7;

15.

„met de uitvoering belaste partij”, een juridische entiteit met de door een overheid of een andere overheidsinstantie gedelegeerde bevoegdheid om een financieringsregeling te ontwikkelen, te beheren of uit te voeren namens de overheid of een andere overheidsinstantie;

16.

„deelnemende partij”, een onderneming of een overheidsinstantie die zich ertoe heeft verbonden bepaalde doelstellingen te bereiken in het kader van een vrijwillige overeenkomst, of die onder een beleidsinstrument van nationale regelgeving valt;

17.

„uitvoerende overheidsinstantie”, een publiekrechtelijke instantie die verantwoordelijk is voor het uitvoeren of controleren van de belasting op energie of koolstof, de financiële regelingen en instrumenten, fiscale prikkels, normen en standaarden, etikettering van het energieverbruik, opleiding of onderwijs;

18.

„beleidsmaatregel”, een instrument van regulerende, financiële of fiscale aard, of gebaseerd op vrijwillige deelneming of bedoeld voor informatieverstrekking, dat formeel in een lidstaat is ingesteld en wordt toegepast teneinde een kader, vereiste of prikkel tot stand te brengen die de marktdeelnemers ertoe aanzet energiediensten te verstrekken en aan te kopen en andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie te nemen;

19.

„afzonderlijke actie”, een actie die leidt tot controleerbare, meetbare of schatbare verbeteringen van de energie-efficiëntie en die wordt ondernomen als gevolg van een beleidsmaatregel;

20.

„energiedistributeur”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon, waaronder een distributiesysteembeheerder, die verantwoordelijk is voor het transport van energie, met het oog op levering aan de eindafnemers of aan de distributiestations die energie aan eindafnemers verkopen;

21.

„distributiesysteembeheerder”, „distributiesysteembeheerder” als gedefinieerd in respectievelijk Richtlijn 2009/72/EG en Richtlijn 2009/73/EG;

22.

„detailhandelaar in energie”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie aan eindafnemers verkoopt;

23.

„eindafnemer”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon die energie koopt voor eigen eindverbruik;

24.

„aanbieder van energiediensten”, een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in de inrichtingen of gebouwen van een eindafnemer energiediensten of andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie levert;

25.

„energie-audit”, een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen omtrent het huidige energieverbruiksprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren en verslag uit te brengen van de resultaten;

26.

„kleine en middelgrote ondernemingen” of „kmo's”, ondernemingen als omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van en kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (23); tot de categorie kleine, middelgrote en micro-ondernemingen behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt;

27.

„energieprestatiecontract”, een contractuele regeling tussen de begunstigde en de aanbieder van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie, die tijdens de gehele looptijd van het contract wordt geverifieerd en gecontroleerd, waarbij de investeringen (arbeid, leveringen of diensten) zodanig worden betaald dat ze in verhouding staan tot de contractueel vastgelegde mate van verbetering van de energie-efficiëntie of een ander overeengekomen prestatiecriterium, zoals financiële besparingen;

28.

„slimme metersysteem” of „intelligent meetsysteem”, een elektronisch systeem dat het energieverbruik kan meten, meer informatie levert dan een traditionele meter, en data kan doorgeven en ontvangen middels een vorm van elektronische communicatie;

29.

„transmissiesysteembeheerder”, een „transmissiesysteembeheerder” in de zin van respectievelijk Richtlijn 2009/72/EG en Richtlijn 2009/73/EG;

30.

„warmtekrachtkoppeling”, de gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische of mechanische energie;

31.

„economisch aantoonbare vraag”, een vraag die de behoefte aan verwarming of koeling niet overstijgt en waaraan anders onder marktvoorwaarden zou worden voldaan door andere processen van energieopwekking dan warmtekrachtkoppeling;

32.

„nuttige warmte”, warmte die in een warmtekrachtkoppelingsproces wordt geproduceerd om aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte of koeling te voldoen;

33.

„elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling”, elektriciteit opgewekt in een proces dat is gekoppeld aan de opwekking van nuttige warmte en berekend in overeenstemming met de methodologie in bijlage I;

34.

„hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”, warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de criteria van bijlage II;

35.

„totaal rendement”, de som op jaarbasis van de productie van elektriciteit en van mechanische energie en de opbrengst aan nuttige warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van warmte in een warmtekrachtkoppelingsproces en voor de brutoproductie van elektriciteit en van mechanische energie;

36.

„elektriciteit-warmteratio”, de verhouding tussen elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling en nuttige warmte wanneer de warmtekrachtkoppelingsmodus volledig in bedrijf is, op basis van operationele gegevens van de specifieke eenheid;

37.

„warmtekrachtkoppelingseenheid”, een eenheid die in de warmtekrachtkoppelingsmodus kan werken;

38.

„kleinschalige warmtekrachtkoppelingseenheid”, een warmtekrachtkoppelingseenheid met een geïnstalleerd vermogen van minder dan 1 MWe;

39.

„micro-warmtekrachtkoppelingseenheid”, een warmtekrachtkoppelingseenheid met een maximumcapaciteit van minder dan 50 kWe;

40.

„vloeroppervlakte-index”, verhouding tussen de vloeroppervlakte van het gebouw en de grondoppervlakte in een bepaald grondgebied;

41.

„efficiënte stadsverwarming en -koeling”, een systeem voor stadsverwarming of -koeling dat ten minste 50 % hernieuwbare energie, 50 % afvalwarmte, 75 % warmte uit warmtekrachtkoppeling of 50 % uit een combinatie van dergelijke energie en warmte gebruikt;

42.

„efficiënte verwarming en koeling”, een mogelijkheid voor verwarming en koeling die, in vergelijking met een referentiescenario van een standaardsituatie, een meetbare verlaging inhoudt van de input van primaire energie om één eenheid afgegeven energie te leveren binnen een relevante systeemgrens, en zulks op kostenefficiënte wijze, zoals beoordeeld in de in deze richtlijn bedoelde kosten-batenanalyse, en met inachtneming van de energie die nodig is voor winning, omzetting, transport en distributie;

43.

„efficiënte individuele verwarming en koeling”, een mogelijkheid voor de voorziening van individuele verwarming en koeling die, in vergelijking met efficiënte stadsverwarming en -koeling, een meetbare vermindering betekent van de input van niet-hernieuwbare primaire energie voor het leveren van één eenheid afgegeven energie binnen een relevante systeemgrens, of die dezelfde input van niet-hernieuwbare primaire energie vereist, maar tegen een lagere kostprijs, met inachtneming van de energie die nodig is voor winning, omzetting, transport en distributie;

44.

„ingrijpende renovatie”, een renovatie waarvan de kosten hoger liggen dan 50 % van de investeringskosten voor een nieuwe vergelijkbare eenheid;

45.

„aggregator”, dienstenverrichter aan de vraagzijde die meerdere consumentenbelastingen van korte duur combineert om in georganiseerde energiemarkten te verkopen of te veilen.

Artikel 3

Energie-efficiëntiestreefcijfers

1.   Elke lidstaat stelt een indicatief nationaal energie-efficiëntiestreefcijfer vast, op basis van primair verbruik of eindverbruik van energie, van besparing van primaire energie of finale energiegebruik, dan wel van energie-intensiteit. De lidstaten delen deze streefcijfers overeenkomstig artikel 24, lid 1, en bijlage XIV, deel 1, aan de Commissie mee en drukken deze tevens uit als een absoluut niveau van primair energieverbruik en eindenergieverbruik in 2020; zij leggen daarbij uit hoe en op basis van welke gegevens dit is berekend.

Bij het bepalen van deze streefcijfers houden zij rekening met het volgende:

a)

het energieverbruik van de Unie mag in 2020 niet meer bedragen dan 1 474 Mtoe primaire energie of niet meer dan 1 078 Mtoe finale energie;

b)

de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen;

c)

de maatregelen die zijn vastgesteld om de nationale energiebesparingsstreefwaarden te bereiken overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2006/32/EG, en

d)

andere maatregelen om energie-efficiëntie binnen de lidstaten en op Unieniveau te bevorderen.

Bij het vaststellen van die streefcijfers kunnen de lidstaten ook rekening houden met nationale omstandigheden die het primaire energieverbruik beïnvloeden, zoals:

a)

het resterende kosteneffectieve energiebesparingspotentieel;

b)

de ontwikkeling en de voorspelling van het bbp;

c)

de wijzigingen van energie-invoer en -uitvoer;

d)

de ontwikkeling van alle bronnen hernieuwbare energie, kernenergie, het afvangen en opslaan van kooldioxide, en

e)

vroegtijdige maatregelen.

2.   Uiterlijk op 30 juni 2014 beoordeelt de Commissie de bereikte vooruitgang en berekent zij de kans dat de Unie in 2020 een energieverbruik van niet meer dan 1 474 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 1 078 Mtoe finale energie heeft.

3.   Bij het uitvoeren van de in de lid 2 bedoelde beoordeling gaat de Commissie als volgt te werk:

a)

zij telt de nationale indicatieve energie-efficiëntiestreefcijfers die door de lidstaten zijn gemeld, op;

b)

zij gaat na of de som van die streefcijfers als een betrouwbare leidraad kan worden beschouwd om te beoordelen of Unie als geheel op schema ligt, en houdt daarbij rekening met de evaluatie van het eerste jaarverslag overeenkomstig artikel 24, lid 1, en met de evaluatie van de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie, overeenkomstig artikel 24, lid 2;

c)

zij houdt rekening met aanvullende analyse die voortvloeit uit:

i)

een beoordeling van de vooruitgang op het vlak van energieverbruik en van energieverbruik in verhouding tot de economische activiteit op Unieniveau, waaronder de vooruitgang in verband met de efficiëntie in de energievoorziening in de lidstaten die hun nationale indicatieve streefcijfers hebben gebaseerd op eindenergieverbruik of de totale energiebesparing, inclusief de vooruitgang tengevolge van de naleving door die lidstaten van hoofdstuk III van deze richtlijn;

ii)

de resultaten van modelberekeningen betreffende toekomstige ontwikkelingen in energieverbruik op Unieniveau;

d)

zij vergelijkt de resultaten onder a) tot en met c) met de hoeveelheid energieverbruik die nodig is om in 2020 een energieverbruik van niet meer dan 1 474 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 1 078 Mtoe finale energie te halen.

HOOFDSTUK II

EFFICIËNTIE IN ENERGIEGEBRUIK

Artikel 4

Renovatie van gebouwen

De lidstaten stellen een langetermijnstrategie vast om in te zetten op investeringen in de renovatie van het nationale, openbare en particuliere bestand van woningen en bedrijfsgebouwen. Deze strategie houdt het volgende in:

a)

een overzicht van het nationale gebouwenbestand, waar passend op basis van statistische steekproefneming;

b)

de bepaling van kosteneffectieve aanpakken van betreffende renovaties naargelang van het gebouwtype en het klimaattype;

c)

beleid en maatregelen om kosteneffectieve grondige renovatie van gebouwen, onder meer in gefaseerde vorm, te stimuleren;

d)

een toekomstgerichte perspectief om investeringsbesluiten van particulieren, de bouwsector en financiële instellingen te begeleiden;

e)

een op feitelijke gegevens gebaseerde raming van de verwachte energiebesparing en van de voordelen in ruimere zin.

Een eerste versie van de strategie wordt uiterlijk 30 april 2014 bekendgemaakt; de strategie wordt vervolgens om de drie jaar geactualiseerd en telkens als onderdeel van de nationale energie-efficiëntieplannen aan de Commissie voorgelegd.

Artikel 5

Voorbeeldfunctie van de gebouwen van overheidsinstanties

1.   Onverminderd artikel 7 van Richtlijn 2010/31/EU zorgt elke lidstaat ervoor dat vanaf 1 januari 2014 jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door hun centrale overheid, wordt gerenoveerd om aan de minimumeisen inzake energieprestaties te voldoen die de betrokken lidstaat op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU heeft vastgelegd.

Deze 3 % wordt berekend over de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid van de betrokken lidstaat en die op 1 januari van ieder jaar niet voldoen aan de nationale minimumeisen inzake energieprestaties, zoals vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU. Met ingang van 9 juli 2015 wordt deze drempel verlaagd tot 250 m2.

Indien een lidstaat voorschrijft dat de verplichting om jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte te renoveren ook geldt voor de vloeroppervlakte van gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door bestuursinstellingen op een lager niveau dan de centrale overheid, dan wordt die 3 % berekend over de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2, dan wel, met ingang van 9 juli 2015, van meer dan 250 m2, die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid en deze bestuursinstellingen van de betrokken lidstaat en die op 1 januari van ieder jaar niet voldoen aan de nationale minimumeisen inzake energieprestaties, zoals vastgelegd op grond van artikel 4 van Richtlijn 2010/31/EU.

Bij de uitvoering van de maatregelen voor de algehele renovatie van de gebouwen van de centrale overheid overeenkomstig de eerste alinea mogen de lidstaten ervoor kiezen het gebouw, inclusief bouwschil, apparatuur, exploitatie en onderhoud, als één geheel te zien.

De lidstaten schrijven voor dat, ingeval het kosteneffectief en technisch uitvoerbaar is, de gebouwen van de centrale overheid met de slechtste energieprestaties voorrang krijgen bij de uitvoering van energie-efficiëntiemaatregelen.

2.   De lidstaten kunnen beslissen ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen geen eisen in de zin van lid 1 vast te stellen of toe te passen:

a)

gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestaties hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen;

b)

gebouwen die eigendom zijn van de strijdkrachten of de centrale overheid en nationale defensiedoeleinden dienen, uitgezonderd individuele woonruimten en kantoorgebouwen voor de strijdkrachten en ander personeel in dienst van de nationale defensieautoriteiten;

c)

gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten.

3.   Indien een lidstaat in een bepaald jaar meer dan 3 % van de totale vloeroppervlakte van gebouwen van de centrale overheid renoveert, mag hij het teveel ten opzichte van het jaarlijkse renovatiepercentage meetellen in een van de drie voorgaande of volgende jaren.

4.   De lidstaten mogen nieuwe gebouwen die gebruikt worden door en eigendom zijn van de centrale overheid ter vervanging van specifieke gebouwen van de centrale overheid die in de voorgaande twee jaren zijn gesloopt of gebouwen die in die twee jaren verkocht, gesloopt of buiten gebruik gesteld zijn ten gevolge van een intensiever gebruik van andere gebouwen, meetellen bij het jaarlijkse renovatiepercentage van de gebouwen van de centrale overheid.

5.   Voor de toepassing van lid 1 zorgen de lidstaten ervoor dat uiterlijk op 31 december 2013 een inventaris is opgesteld en publiek beschikbaar gesteld van de verwarmde en/of gekoelde gebouwen van de centrale overheid met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2, en dat per 9 juli 2015 een inventaris is opgesteld en bekendgemaakt van de gebouwen van de centrale overheid met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2, met uitzondering van de gebouwen die op basis van lid 2 zijn vrijgesteld. De inventaris dient de volgende gegevens te bevatten:

a)

de vloeroppervlakte in m2, en

b)

de energieprestaties van elk gebouw of andere nuttige energiegegevens.

6.   Onverminderd artikel 7 van Richtlijn 2010/31/EU, kunnen de lidstaten kiezen voor een alternatieve benadering van de leden 1 tot en met 5 van dit artikel, waarbij zij andere kostenefficiënte maatregelen treffen, met inbegrip van grondige renovaties en maatregelen om een gedragsverandering bij de gebruikers van het gebouw teweeg te brengen, teneinde in 2020 in de in aanmerking komende gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid een energiebesparing te bereiken die ten minste gelijkwaardig is aan de in lid 1 vereiste, op jaarbasis gerapporteerde, besparing.

Voor de alternatieve benadering kunnen de lidstaten de energiebesparingen waartoe de leden 1 tot en met 4 zouden leiden, ramen aan de hand van de geschikte standaardwaarden voor het energieverbruik van referentiegebouwen van de centrale overheid vóór en na renovatie, en op basis van de geschatte oppervlakte van hun gebouwenbestand. De categorieën waaruit de referentiegebouwen van de centrale overheid bestaan zijn representatief voor dit gebouwenbestand.

De lidstaten die voor de alternatieve benadering kiezen, brengen de Commissie uiterlijk op 31 december 2013 op de hoogte van de alternatieve maatregelen die zij wensen te nemen, en maken inzichtelijk hoe zij een gelijkwaardige verbetering van de energieprestatie van de gebouwen die deel uitmaken van het gebouwenbestand van de centrale overheid, denken te gaan verwezenlijken.

7.   De lidstaten moedigen overheidsinstanties, ook op regionaal en lokaal niveau, en publiekrechtelijke socialehuisvestingmaatschappijen aan om, met inachtneming van hun respectieve bevoegdheden en administratieve organisatie,

a)

een energie-efficiëntieplan vast te stellen, dat op zichzelf staat of deel uitmaakt van een breder klimaat- of milieuplan, met specifieke doelstellingen en acties inzake energiebesparing en -efficiëntie, teneinde de in de leden 1, 5 en 6 omschreven voorbeeldfunctie van de gebouwen van de centrale overheid te volgen;

b)

een energiebeheersysteem in te voeren, inclusief energie-audits, als onderdeel van de uitvoering van hun plan;

c)

waar passend, energiedienstenbedrijven en energieprestatiecontracten te gebruiken om renovaties te financieren en plannen uit te voeren voor het handhaven of verbeteren van energie-efficiëntie op de lange termijn.

Artikel 6

Overheidsaankopen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de centrale overheden uitsluitend producten, diensten en gebouwen kopen met hoge energie-efficiëntieprestaties, voor zover dit in overeenstemming is met de kosteneffectiviteit, de economische haalbaarheid, de duurzaamheid in een breder verband, de technische geschiktheid, alsmede met de aanwezigheid van voldoende concurrentie, zoals bedoeld in bijlage III.

De in eerste alinea vastgestelde verplichting is van toepassing op contracten voor de aankoop van goederen, diensten en gebouwen door overheidsinstanties, voor zover dergelijke contracten een waarde hebben die gelijk is aan of groter is dan de drempelbedragen die in artikel 7 van Richtlijn 2004/18/EG zijn vastgelegd.

2.   De in lid 1 bedoelde verplichting is van toepassing op contracten van de strijdkrachten, voor zover er geen conflicten ontstaan in verband met de aard en het hoofddoel van de activiteiten van de strijdkrachten. De verplichting geldt niet voor de opdrachten voor levering van de militaire uitrusting omschreven in Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied (24).

3.   De lidstaten moedigen overheidsinstanties, met name op regionaal en lokaal niveau, met inachtneming van hun respectieve bevoegdheden en bestuursstructuur, aan om naar het voorbeeld van hun centrale overheid uitsluitend producten, diensten en gebouwen met een hoge energie-efficiëntieprestaties te kopen. De lidstaten sporen de overheidsinstanties aan, bij het aanbesteden van dienstverleningscontracten met een aanzienlijk energiegehalte na te gaan of het mogelijk is energieprestatiecontracten voor de lange termijn te sluiten die energiebesparingen op de lange termijn opleveren.

4.   Onverminderd het eerste lid kunnen de lidstaten bij het aankopen van een productenpakket dat als geheel onder een gedelegeerde handeling krachtens Richtlijn 2010/30/EU valt, eisen dat de totale energie-efficiëntie prevaleert boven de energie-efficiëntie van de afzonderlijke producten van dat pakket door het productenpakket aan te kopen dat voldoet aan het criterium van de hoogste energie-efficiëntieklasse.

Artikel 7

Verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie

1.   Elke lidstaat stelt een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie op. Deze regeling zorgt ervoor dat alle energiedistributeurs en/of detailhandelaars in energie die overeenkomstig lid 4 als aan verplichtingen gebonden partijen zijn aangewezen en die op het grondgebied van een lidstaat actief zijn, uiterlijk op 31 december 2020 een cumulatief streefcijfer voor energiebesparing bij de eindafnemer halen, onverminderd lid 2.

Dat streefcijfer stemt ten minste overeen met nieuwe besparingen, ieder jaar vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020, ten belope van 1,5 % van de jaarlijkse energieverkoop per volume, van alle energiedistributeurs of alle detailhandelaars in energie, aan eindafnemers, over de drie jaar vóór 1 januari 2013. De verkoop van energie, per volume, die gebruikt wordt voor vervoer, mag geheel of gedeeltelijk buiten de berekening blijven.

De lidstaten beslissen hoe de in de tweede alinea bedoelde berekende hoeveelheid aan nieuwe besparingen over de periode moet worden verdeeld.

2.   Onverminderd lid 3, kan elke lidstaat:

a)

bij de in de tweede alinea van lid 1 bedoelde berekening voor 2014 en 2015 de waarde 1 %, voor 2016 en 2017 de waarde 1, 25 % en voor 2018, 2019 en 2020 de waarde 1,5 % hanteren;

b)

de gehele of een deel van de verkoop, per volume, van de energie die gebruikt wordt in de industriële activiteiten, vermeld in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG, buiten de berekening houden;

c)

toestaan dat energiebesparingen die gerealiseerd zijn in de sectoren omzetting, transport en distributie van energie, met inbegrip van infrastructuur voor efficiënte stadsverwarming en -koeling, voortvloeiend uit de naleving van de voorschriften van artikel 14, lid 4, artikel 14, lid 5, onder b), en artikel 15, leden 1 tot en met 6 en 9, worden afgezet tegen de energiebesparingen die krachtens lid 1 zijn vereist, en

d)

besparingen die voortvloeien uit afzonderlijke maatregelen die voor het eerst worden uitgevoerd sedert 31 december 2008, en die in 2020 nog steeds effect hebben en meet- en controleerbaar zijn, afzetten tegen de in lid 1 bedoelde energiebesparingen.

3.   De toepassing van lid 2 leidt niet tot een verlaging met meer dan 25 % van de in lid 1 bedoelde energiebesparingen. De lidstaten die gebruikmaken van lid 2 stellen de Commissie uiterlijk op 5 juni 2014 daarvan in kennis; deze kennisgeving bevat tevens de in lid 2 genoemde toe te passen elementen, alsmede een berekening van de effecten daarvan op de in lid 1 bedoelde hoeveelheid energiebesparingen.

4.   Onverminderd de berekening van de energiebesparingen voor het streefcijfer overeenkomstig de tweede alinea van lid 1, wijst elke lidstaat voor de toepassing van de eerste alinea van lid 1, volgens objectieve, niet-discriminerende criteria, onder de energiedistributeurs en/of detailhandelaars in energie die op zijn grondgebied actief zijn, de aan verplichtingen gebonden partijen aan; daaronder kunnen begrepen zijn de distributeurs en detailhandelaars van vervoersbrandstof die op zijn grondgebied actief zijn. De hoeveelheid energiebesparingen die nodig is om aan de verplichting te voldoen, wordt door de aan verplichtingen gebonden partijen gerealiseerd onder de eindafnemers, die waar passend door de lidstaat, los van de in lid 1 bedoelde berekening, zijn aangewezen, of, indien de lidstaten hiertoe besluiten, door middel van gecertificeerde besparingen afkomstig van andere partijen, als omschreven in lid 7, onder b).

5.   De lidstaten drukken de van elke aan verplichtingen gebonden partij vereiste energiebesparing uit in termen van eind- ofwel primair verbruik van energie. De gekozen methode om de vereiste energiebesparing uit te drukken, wordt ook gebruikt om de door de aan verplichtingen gebonden partijen geclaimde besparing te berekenen. De conversiefactoren in bijlage IV zijn van toepassing.

6.   De lidstaten zien erop toe dat de uit de leden 1, 2 en 9 van dit artikel, en artikel 20, lid 6, voortvloeiende besparingen worden berekend overeenkomstig punten 1 en 2 van bijlage V. Zij voeren onafhankelijke meet-, controle- en verificatiesystemen in waardoor ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de door de aan verplichtingen gebonden partijen ingestelde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie wordt gecontroleerd. Die meting, controle en verificatie geschieden door een orgaan dat onafhankelijk is van de aan verplichtingen gebonden partijen.

7.   In het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie kunnen de lidstaten:

a)

eisen met een sociale doelstelling opnemen in de besparingsverplichtingen die zij opleggen, waaronder de eis om een gedeelte van de energie-efficiëntiemaatregelen bij voorrang uit te voeren in huishoudens die met energiearmoede kampen of in sociale woningen;

b)

de aan verplichtingen gebonden partijen toestaan de gecertificeerde energiebesparingen die zijn behaald door leveranciers van energiediensten of andere derde partijen, mee te laten tellen voor hun verplichting, onder meer ingeval de aan verplichtingen gebonden partijen via andere officieel goedgekeurde instanties of overheidsinstanties maatregelen propageren die al dan niet formele partnerschappen kunnen inhouden en gecombineerd kunnen worden met andere financieringsbronnen; Wanneer lidstaten zulks toestaan zien zij erop toe dat er een goedkeuringsprocedure van kracht is die helder en transparant is, openstaat voor alle marktdeelnemers en de certificatiekosten zo gering mogelijk beoogt te houden;

c)

de aan verplichtingen gebonden partijen toestaan de besparing die in een bepaald jaar is behaald, te beschouwen als gerealiseerd in de vier voorgaande of de drie volgende jaren;

8.   De lidstaten maken de totale energiebesparing die op grond van deze regeling is behaald door elke aan verplichtingen gebonden partij, of elke subcategorie van een aan verplichtingen gebonden partij, eens per jaar openbaar.

De lidstaten zien erop toe dat de aan verplichtingen gebonden partijen op verzoek de volgende gegevens verstrekken:

a)

de verzamelde statistische gegevens over hun eindafnemers (waarbij significante veranderingen ten opzichte van eerder ingediende gegevens worden aangegeven), en

b)

actuele gegevens over het verbruik van de eindafnemers, waaronder, indien van toepassing, belastingsprofielen, klantensegmentatie en geografische locatie van afnemers, zonder de integriteit en de vertrouwelijkheid van private of commercieel gevoelige informatie aan te tasten, conform het toepasselijke Unierecht.

Een dergelijk verzoek mag niet meer dan eens per jaar worden gedaan.

9.   Als alternatief voor het instellen van een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie als bedoeld in lid 1 kunnen de lidstaten ervoor kiezen andere beleidsmaatregelen te nemen om energiebesparingen door eindafnemers te behalen, mits die beleidsmaatregelen voldoen aan de criteria van de leden 10 en 11. De jaarlijkse hoeveelheid nieuwe energiebesparingen die met deze aanpak wordt gerealiseerd, moet gelijk zijn aan de hoeveelheid nieuwe energiebesparingen die is vereist bij de leden 1, 2 en 3. Mits een gelijkwaardig resultaat wordt bereikt, mogen de lidstaten verplichtingsregelingen combineren met alternatieve beleidsmaatregelen, onder meer met nationale energie-efficiëntieprogramma's.

De in de eerste alinea bedoelde beleidsmaatregelen kunnen bestaan in — maar zijn niet beperkt tot — de volgende beleidsmaatregelen of combinaties daarvan:

a)

energie- of CO2-heffingen die leiden tot beperking van het energieverbruik bij de eindverbruiker;

b)

financieringsregelingen en -instrumenten of belastingprikkels die leiden tot de toepassing van energie-efficiënte technologie of technieken en die tot vermindering van het energieverbruik bij de eindverbruiker leiden;

c)

regelingen of vrijwillige overeenkomsten die leiden tot de toepassing van energie-efficiënte technologie of technieken en die tot vermindering van het energieverbruik bij de eindverbruiker leiden;

d)

standaarden en normen die gericht zijn op de verbetering van de energie-efficiëntie van producten en diensten, waaronder gebouwen en voertuigen, tenzij deze bindend zijn en in de lidstaten van toepassing zijn krachtens het Unierecht;

e)

energie-etiketteringsregelingen, met uitzondering van de bindende en de in de lidstaten krachtens het Unierecht toepasselijke regelingen;

f)

onderwijs en opleiding, onder meer programma's op het gebied van energieadvies, die leiden tot de toepassing van energie-efficiënte technologie of technieken en die tot vermindering van het energieverbruik bij de eindverbruiker leiden.

De lidstaten delen de Commissie uiterlijk op 5 december 2013 de beleidsmaatregelen mee die zij voornemens zijn vast te stellen op grond van de eerste alinea en van artikel 20, lid 6, conform het kader omschreven in punt 4 van bijlage V; zij tonen daarbij aan hoe zij de vereiste hoeveelheid besparingen gaan behalen. In het geval van de beleidsmaatregelen, bedoeld in de tweede alinea en in artikel 20, lid 6, wordt in die mededeling aangetoond hoe aan de criteria van lid 10 wordt voldaan. Waar het gaat om andere beleidsmaatregelen dan bedoeld in de tweede alinea of in artikel 20, lid 6, lichten de lidstaten toe hoe een gelijkwaardig niveau van besparingen, toezicht en controle wordt bereikt. De Commissie kan binnen drie maanden na de mededeling wijzigingen suggereren.

10.   Onverminderd lid 11, voldoen de beleidsmaatregelen die worden genomen op grond van lid 9, tweede alinea, en artikel 20, lid 6, aan de volgende criteria:

a)

in de beleidsmaatregelen worden ten minste twee tussendata tot 31 december 2020 vastgesteld, wat ertoe leidt dat het in lid 1 vastgestelde ambitieniveau wordt bereikt;

b)

de taak van iedere met de uitvoering belaste partij, deelnemende partij of uitvoerende overheidsinstantie, naargelang van het geval, wordt omschreven;

c)

de te behalen energiebesparingen worden op transparante wijze vastgesteld;

d)

de in de beleidsmaatregel vereiste of op grond van die maatregel te behalen hoeveelheid energiebesparingen is uitgedrukt in eindverbruik dan wel primair verbruik van energie, waarbij de conversiefactoren zoals vastgelegd in bijlage IV worden gebruikt;

e)

energiebesparingen worden berekend volgens de methode en de beginselen vastgesteld in punten 1 en 2 van bijlage V;

f)

energiebesparingen worden berekend volgens de methode en de beginselen vastgesteld in punt 3 van bijlage V;

g)

de deelnemende partijen stellen, tenzij het niet haalbaar is, een jaarrapport op van de gerealiseerde energiebesparingen, dat publiek toegankelijk is;

h)

de resultaten worden gemonitord, en passende maatregelen worden overwogen als onvoldoende voortgang wordt gemaakt;

i)

een controlesysteem wordt ingesteld, dat ook een onafhankelijke verificatie omvat van een statistisch significant aandeel van de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, en

j)

jaarlijks worden gegevens over de jaarlijkse trend in energiebesparingen gepubliceerd.

11.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 9, tweede alinea, onder a), bedoelde heffingen voldoen aan de in lid 10, onder a), b), c), d), f), h) en j), genoemde criteria.

De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 9, tweede alinea, onder c), bedoelde regelingen en vrijwillige overeenkomsten voldoen aan de in lid 10, onder a), b), c) d), e), g), h), i) en j), genoemde criteria.

De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 9, tweede alinea, bedoelde andere beleidsmaatregelen en de in artikel 20, lid 6, bedoelde nationale fondsen voor energie-efficiëntie voldoen aan de in lid 10, onder a), b), c), d), e), h), i) en j), genoemde criteria.

12.   De lidstaten zien erop toe dat ingeval beleidsmaatregelen of afzonderlijke acties een overlappende werking hebben, de energiebesparingen niet dubbel geteld worden.

Artikel 8

Energie-audits en energiebeheersystemen

1.   De lidstaten bevorderen de toegang van alle eindafnemers tot hoogwaardige energie-audits die kosteneffectief zijn en:

a)

onafhankelijk worden uitgevoerd door op grond van kwalificatiecriteria gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen, of

b)

worden geïmplementeerd en gecontroleerd door onafhankelijke instanties op grond van de nationale wetgeving.

De in de eerste alinea bedoelde energie-audits mogen worden uitgevoerd door interne deskundigen en energie-auditors mits de betrokken lidstaat daarvoor een regeling heeft ingesteld om de kwaliteit te verzekeren en te controleren, eventueel in combinatie met een jaarlijkse willekeurige selectie van ten minste een statistisch relevant percentage van alle energie-audits die zij uitvoeren.

Met het oog op een hoge kwaliteit van de energieaudits en de energiebeheersystemen stellen de lidstaten op basis van bijlage VI transparante, niet-discriminerende minimumcriteria voor energie-audits op.

Energie-audits bevatten geen clausules op grond waarvan de bevindingen van de audit niet mogen worden doorgegeven aan een gekwalificeerde/geaccrediteerde aanbieder van energiediensten, op voorwaarde dat de consument zich daar niet tegen verzet.

2.   De lidstaten ontwikkelen programma's om kmo's aan te zetten energie-audits te laten uitvoeren en de aanbevelingen van die audits te implementeren.

De lidstaten kunnen, op basis van transparante, niet-discriminerende criteria en met inachtneming van het Unierecht inzake staatssteun, steunregelingen invoeren voor kmo's — ook als zij vrijwillige overeenkomsten hebben gesloten — om de kosten van een energie-audit en van de implementatie van de meest kosteneffectieve aanbevelingen van de energie-audits te kunnen dekken, indien de voorgestelde maatregelen worden uitgevoerd.

De lidstaten wijzen de kmo's, onder andere via hun respectieve bemiddelingsorganisaties, er met concrete voorbeelden op hoe energiebeheersystemen hun onderneming kunnen helpen. De Commissie verleent de lidstaten bijstand door de uitwisseling van de beste praktijken op dit gebied te ondersteunen.

3.   De lidstaten stellen tevens programma's op om via geschikte adviesdiensten de huishoudens meer besef bij te brengen van de voordelen van die audits.

De lidstaten stimuleren opleidingsprogramma's voor de kwalificatie van energie-auditors om te bevorderen dat voldoende experts beschikbaar zijn.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat ondernemingen die geen kmo's zijn, een energie-audit ondergaan die op een onafhankelijke en kostenefficiënte manier, door gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen of onder supervisie van onafhankelijke instanties op grond van de nationale wetgeving, uiterlijk op 5 december 2015 en ten minste om de vier jaar na de voorgaande energie-audit wordt uitgevoerd.

5.   Energie-audits worden geacht te voldoen aan de voorschriften van lid 4 wanneer zij onafhankelijk worden uitgevoerd aan de hand van minimumcriteria die gebaseerd zijn op bijlage VI en worden toegepast in het kader van vrijwillige overeenkomsten tussen organisaties van belanghebbenden en een orgaan aangeduid en gecontroleerd door de betrokken lidstaat, door andere organen waaraan de bevoegde instanties de desbetreffende bevoegdheid hebben gedelegeerd, of door de Commissie.

De toegang van marktdeelnemers die energiediensten leveren berust op transparante, niet-discriminerende criteria.

6.   Ondernemingen die geen kmo's zijn en die een energie- of een milieubeheersysteem toepassen dat door een onafhankelijk orgaan volgens de Europese of internationale normen is gecertificeerd, zijn vrijgesteld van de voorschriften van lid 4, mits de lidstaten ervoor zorgen dat het beheersysteem een energie-audit omvat die berust op de minimumcriteria welke voldoen aan bijlage VI.

7.   Energie-audits kunnen op zichzelf staan of deel uitmaken van een uitgebreidere milieu-audit. De lidstaten kunnen eisen dat beoordeling van de technische en economische haalbaarheid van de aansluiting op een bestaande of geplande stadsverwarmings- en -koelingsnetwerk deel uitmaakt van de energie-audit.

Onverminderd het Unierecht inzake staatssteun kunnen de lidstaten prikkels en steunregelingen hanteren voor de uitvoering van aanbevelingen die voortvloeien uit energie-audits en vergelijkbare maatregelen.

Artikel 9

Meting

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van elektriciteit, aardgas, stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijke doeleinden, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die het daadwerkelijke energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over de werkelijke tijd van het verbruik.

Een dergelijke individuele meter tegen concurrerende prijzen wordt altijd ter beschikking gesteld wanneer:

a)

een bestaande meter wordt vervangen, tenzij dit technisch onmogelijk is of niet kostenefficiënt in verhouding tot de geraamde potentiële besparingen op lange termijn;

b)

een nieuwe aansluiting wordt gemaakt in een nieuw gebouw of ingeval van een ingrijpende renovatie overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU.

2.   Indien, en voor zover, de lidstaten gebruikmaken van intelligente meetsystemen en slimme meters voor aardgas en/of elektriciteit invoeren in overeenstemming met de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG:

a)

zorgen zij ervoor dat de meetsystemen de eindafnemer informatie verschaffen over de werkelijke tijd van het verbruik en dat de voor de eindafnemer beoogde energie-efficiëntie en voordelen ten volle in acht worden genomen bij het vastleggen van de minimumfuncties van de meters en de verplichtingen die aan marktdeelnemers worden opgelegd;

b)

zorgen zij ervoor dat de slimme meters en het dataverkeer worden beveiligd, en dat de privacy van de eindafnemer wordt beschermd, in overeenstemming met de Uniewetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer;

c)

schrijven zij voor, in het geval van elektriciteit, dat de meterbeheerder op verzoek van de eindafnemer ervoor zorgt dat van de meter of meters de hoeveelheid elektriciteit kan worden afgelezen die bij de eindafnemer aan het net wordt geleverd;

d)

zorgen zij ervoor dat, op verzoek van de eindafnemer, meetgegevens inzake de input en output van elektriciteit, in een gemakkelijk te begrijpen vorm die vergelijking van aanbiedingen op basis van gelijke criteria mogelijk maakt, beschikbaar worden gesteld aan de eindafnemer of aan een derde partij die namens de eindafnemer optreedt;

e)

schrijven zij voor dat de afnemers bij de installatie van slimme meters het nodige advies en de nodige informatie krijgen, in het bijzonder over het volledige potentieel van die meters wat meterstandbeheer en controle van het energieverbruik betreft.

3.   Ingeval de verwarming en koeling of warmwatervoorziening van een gebouw geleverd wordt door een stadsverwarmingsnet of door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, wordt een warmtemeter of een warmwatermeter geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt.

In appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen met een centrale verwarmings-/koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet of een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, worden uiterlijk op 31 december 2016 ook individuele verbruiksmeters geïnstalleerd om het warmte- of koelingsverbruik of warmwaterverbruik voor iedere eenheid te meten, waar dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Als het gebruik van individuele verwarmingsmeters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om warmteverbruik te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de lidstaat aantoont dat de installatie van die warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen.

In het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, kunnen de lidstaten, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante regels invoeren voor de verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van warmte en/of warm water verdeeld moeten worden, en wel als volgt:

a)

warm water voor huishoudelijk gebruik;

b)

warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten (wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren);

c)

voor het verwarmen van appartementen.

Artikel 10

Informatie over facturering

1.   In de gevallen waarin de eindgebruiker niet beschikt over een slimme meter als bedoeld in de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat uiterlijk op 31 december 2014 de factureringsinformatie nauwkeurig is en gebaseerd is op het werkelijke verbruik, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage VII, voor alle sectoren die onder deze richtlijn vallen, waaronder energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en detailhandelaars in energie, mits zulks technisch mogelijk en economisch verantwoord is.

Aan die verplichting kan worden voldaan met een systeem van zelf uitlezen door de eindafnemer, die de uitgelezen metergegevens meedeelt aan de energieleverancier. Alleen indien de eindafnemer voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

2.   Meters die zijn geïnstalleerd in overeenstemming met de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG maken accurate factureringsinformatie op basis van het feitelijke verbruik mogelijk. De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer gemakkelijk toegang krijgt tot aanvullende informatie over het verbruiksverleden, aan de hand waarvan hij zelf tot controle kan overgaan.

Aanvullende informatie over het verbruiksverleden omvat:

a)

cumulatieve gegevens voor de periode van ten minste de drie voorgaande jaren of voor de periode sinds de aanvang van het leveringscontract, indien dit korter is. De gegevens hebben betrekking op de termijnen waarvoor frequente factureringsinformatie is verstrekt, en

b)

gedetailleerde gegevens over het verbruik volgens de gebruiksperiode voor elke dag, week, maand en elk jaar. Deze gegevens worden de eindafnemer beschikbaar gesteld op het internet of op de meterinterface, over een periode van ten minste de voorgaande 24 maanden, of over de periode sinds de aanvang van het leveringscontract, indien dit korter is.

3.   Ongeacht of al dan niet slimme meters zijn geplaatst, wordt door de lidstaten:

a)

voorgeschreven dat, voor zover er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden van de eindafnemer beschikbaar zijn, deze op zijn verzoek beschikbaar worden gesteld voor een door hem aangewezen aanbieder van energiediensten;

b)

ervoor gezorgd dat eindafnemers kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering en dat zij op verzoek een duidelijke en begrijpelijke uitleg krijgen over de wijze waarop de factuur tot stand is gekomen, in het bijzonder als de factuur niet gebaseerd is op het feitelijke verbruik;

c)

ervoor wordt gezorgd dat de eindafnemer naast de factuur de nodige informatie ontvangt om een volledig overzicht van de huidige energiekosten te kunnen hebben, in overeenstemming met bijlage VII;

d)

eventueel bepaald dat, op verzoek van de eindafnemer, de bij de factuur gevoegde informatie niet als een betalingsverzoek wordt beschouwd. In die gevallen zien de lidstaten erop toe dat de energieleveranciers flexibele regelingen voor feitelijke betaling aanbieden;

e)

voorgeschreven dat de afnemer op zijn verzoek tijdig informatie en energiekostenramingen krijgt in een gemakkelijk te begrijpen vorm die vergelijking van aanbiedingen op basis van gelijke criteria mogelijk maakt.

Artikel 11

Kosten van toegang tot informatie over meteropneming en facturatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en tevens op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.

2.   Niettegenstaande lid 1, wordt de verdeling van de kosten in verband met de factureringsinformatie betreffende het individuele verbruik voor verwarming en koeling in appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen, overeenkomstig artikel 9, lid 3, kosteloos uitgevoerd. Ingeval deze taak, namelijk het meten, verdelen en berekenen van het daadwerkelijke individuele verbruik in zulke gebouwen, wordt uitbesteed aan een derde partij, bijvoorbeeld een dienstenverlener of de lokale energieleverancier, mogen de kosten, voor zover redelijk, worden doorberekend aan de eindafnemer.

Artikel 12

Programma voor voorlichting en responsabilisering van de verbruiker

1.   De lidstaten nemen de passende maatregelen voor het bevorderen en faciliteren van een efficiënt energieverbruik door kleine afnemers, waaronder huishoudens. Die maatregelen kunnen deel uitmaken van een nationale strategie.

2.   Voor de toepassing van lid 1 omvatten die maatregelen één of meer elementen als opgesomd onder a) en b):

a)

een reeks instrumenten en beleidsmaatregelen voor het bevorderen van gedragswijziging, met inbegrip van

i)

fiscale prikkels;

ii)

toegang tot financiering of subsidies;

iii)

informatieverstrekking;

iv)

voorbeeldprojecten;

v)

activiteiten op de arbeidsplaats;

b)

methoden om consumenten en consumentenorganisaties te interesseren voor een mogelijke installatie van slimme meters, door informatie over:

i)

kostenefficiënte en gemakkelijk te realiseren wijzigingen in energieverbruik;

ii)

energie-efficiëntiemaatregelen.

Artikel 13

Sancties

De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn indien de krachtens de artikelen 7 tot en met 11 en artikel 18, lid 3, vastgestelde nationale bepalingen niet worden nagekomen, en nemen alle nodige maatregelen om de toepassing ervan te garanderen. De aldus vastgestelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 5 juni 2014 in kennis van die bepalingen en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen.

HOOFDSTUK III

EFFICIËNTIE VAN DE ENERGIEVOORZIENING

Artikel 14

Bevordering van de efficiëntie bij verwarming en koeling

1.   Uiterlijk op 31 december 2015 maken de lidstaten een uitgebreide beoordeling van het potentieel voor de toepassing van een hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling, waarin de gegevens van bijlage VIII worden opgenomen, en stellen zij de Commissie daarvan op de hoogte. Indien zij reeds een soortgelijke evaluatie hebben uitgevoerd, stellen zij de Commissie daarvan in kennis.

Die uitgebreide beoordeling houdt ten volle rekening met de krachtens Richtlijn 2004/8/EG uitgevoerde analyse van het nationale potentieel voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

Op verzoek van de Commissie wordt de beoordeling om de vijf jaar geactualiseerd en aan haar meegedeeld. De Commissie doet dit verzoek ten minste een jaar voor de vastgestelde datum.

2.   De lidstaten voeren een beleid om te bevorderen dat het potentieel van het gebruik van efficiënte verwarmings- en koelsystemen, in het bijzonder systemen met hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, terdege in aanmerking wordt genomen op lokaal en regionaal niveau. Rekening wordt gehouden met het potentieel voor het ontwikkelen van lokale en regionale warmtemarkten.

3.   Met het oog op de in lid 1 bedoelde beoordeling voeren de lidstaten, op grond van de klimaatomstandigheden, de economische haalbaarheid en de technische geschiktheid, overeenkomstig deel 1 van bijlage IX, een kosten-batenanalyse voor hun grondgebied uit. Aan de hand van de kosten-batenanalyse kunnen de meest hulpbronnenefficiënte en kostenefficiënte oplossingen om aan de behoeften inzake verwarming en koeling te voldoen, worden vastgesteld. Die kosten-batenanalyse kan deel uitmaken van een milieubeoordeling in de zin van Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (25).

4.   Indien op grond van de lid 1 bedoelde beoordeling en de in lid 3 bedoelde analyse wordt vastgesteld dat er potentieel aanwezig is voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en/of efficiënte stadsverwarming en -koeling waarvan de baten groter zijn dan de kosten, nemen de lidstaten de geschikte maatregelen zodat een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling wordt ontwikkeld en/of de ontwikkeling van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en het gebruik van energie voor verwarming en koeling uit afvalwarmte en hernieuwbare energiebronnen wordt mogelijk gemaakt, in overeenstemming met de leden 1, 5 en 7.

Indien op grond van de in lid 1 bedoelde beoordeling en de in lid 3 bedoelde analyse wordt vastgesteld dat er geen potentieel aanwezig is waarvan de baten groter zijn dan de kosten, met inbegrip van de administratieve kosten voor het uitvoeren van de in lid 5 bedoelde kosten-batenanalyse, kan de betrokken lidstaat de installaties vrijstellen van de in dat lid vermelde voorschriften.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat er een kosten-batenanalyse overeenkomstig deel 2 van bijlage IX wordt uitgevoerd indien, na 5 juni 2014:

a)

een nieuwe installatie voor de thermische electriciteitsopwekking met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW wordt gepland, teneinde de kosten en baten te berekenen van de werking van de installatie als een hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie;

b)

een bestaande installatie voor thermische elektriciteitsopwekking met een totaal nominaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW ingrijpend wordt gerenoveerd, teneinde de kosten en baten van het ombouwen tot hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie te berekenen;

c)

een industriële installatie met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW die afvalwarmte op een bruikbare temperatuur genereert, gepland is of ingrijpend gerenoveerd wordt, teneinde de kosten en baten te berekenen van het gebruik van afvalwarmte om te voldoen aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte, onder meer door warmtekrachtkoppeling, en van de aansluiting van die installatie op een stadsverwarming en -koelingsnetwerk.

d)

een nieuw stadsverwarmings- of koelingsnetwerk gepland is, of indien in een bestaand stadsverwarmings- of koelingsnetwerk een nieuwe energieproductie-installatie met een totaal thermisch inputvermogen van meer dan 20 MW gepland is, of een dergelijke bestaande installatie van meer dan 20 MW ingrijpend gerenoveerd wordt, teneinde de kosten en baten te berekenen van het gebruik van afvalwarmte uit nabijgelegen industriële installaties.

Het aanbrengen van voorzieningen voor de afvang van door een verbrandingsinstallatie geproduceerde koolstofdioxide met het oog op geologische opslag, als bepaald in Richtlijn 2009/31/EG, wordt niet beschouwd als renovatie in de zin van b), c) en d) van dit lid.

De lidstaten kunnen eisen dat de onder c) en d) bedoelde kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt in samenwerking met de bedrijven die belast zijn met de exploitatie van de stadsverwarmings- en koelingsnetwerken.

6.   De lidstaten kunnen de volgende installaties van het in lid 5 bepaalde vrijstellen:

a)

de piekverbruik- en de back-up elektriciteitsinstallaties voor de productie van elektriciteit die volgens plan minder dan 1 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, op basis van een door de lidstaten ingestelde verificatieprocedure die ervoor zorgt dat aan dit uitzonderingscriterium wordt voldaan;

b)

kernenergie-installaties;

c)

installaties die dichtbij een geologische opslaglocatie moeten liggen waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

De lidstaten kunnen ook drempels bepalen, uitgedrukt in hoeveelheid beschikbare nuttige afvalwarmte, in warmtevraag of in afstand tussen de industriële installaties en de stadsverwarmingsnetten, om individuele installaties vrij te stellen van lid 5, onder c) en d).

De lidstaten delen uiterlijk op 31 december 2013 de krachtens dit lid vastgestelde vrijstellingen, alsook alle latere wijzigingen van deze vrijstellingen, aan de Commissie mee.

7.   De lidstaten stellen vergunningscriteria als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2009/72/EG, of gelijkwaardige toestemmingscriteria vast die:

a)

rekening houden met het resultaat van de uitgebreide beoordeling als bedoeld in lid 1;

b)

ervoor zorgen dat aan de voorschriften van lid 5 wordt voldaan, en

c)

rekening houden met het resultaat van de in lid 5 bedoelde kosten-batenanalyse.

8.   De lidstaten kunnen individuele installaties vrijstellen van het voorschrift om als gevolg van de in lid 7 bedoelde vergunnings- en toestemmingscriteria, opties toe te passen waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, als daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan. In die gevallen doet de betrokken lidstaat binnen drie maanden een met redenen omklede kennisgeving van het besluit aan de Commissie toekomen.

9.   De leden 5, 6, 7 en 8 van dit artikel zijn van toepassing op installaties die vallen onder Richtlijn 2010/75/EU, onverminderd de voorschriften van die richtlijn.

10.   Op basis van de onder f) van bijlage II bedoelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden zorgen de lidstaten ervoor dat de oorsprong van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling kan worden gegarandeerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, die door elke lidstaat worden vastgelegd. Zij zorgen ervoor dat deze garantie van oorsprong voldoet aan de eisen van bijlage X en ten minste de gegevens vermeld in die bijlage. De garanties van oorsprong worden door de lidstaten wederzijds erkend, uitsluitend als bewijs van de in dit lid genoemde gegevens. De erkenning van een garantie van oorsprong als bewijs kan uitsluitend op objectieve, transparante en niet-discriminerende gronden, met name met het oog op fraudepreventie, worden geweigerd. De betrokken lidstaten stellen de Commissie in kennis van dergelijke weigering en de bijbehorende motivering. Indien de erkenning van een garantie van oorsprong wordt geweigerd, kan de Commissie een besluit vaststellen waarbij de weigerende partij wordt verplicht de garantie van oorsprong te erkennen, in het bijzonder met betrekking tot de objectieve, transparante en niet-discriminerende gronden waarop de erkenning berust.

De Commissie is bevoegd om bij gedelegeerde handeling, overeenkomstig artikel 23 van deze richtlijn, de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die bij Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU (26) van de Commissie op grond van Richtlijn 2004/8/EG zijn vastgesteld, per 31 december 2014 te herzien.

11.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle beschikbare steun voor warmtekrachtkoppeling betrekking heeft op elektriciteit die wordt geproduceerd door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en dat afvalwarmte effectief wordt gebruikt om primaire energie te besparen. Overheidssteun voor warmtekrachtkoppeling, de opwekking van stadsverwarming en stadsverwarmingsnetwerken is in voorkomend geval onderworpen aan de regels inzake staatssteun.

Artikel 15

Omzetting, transport en distributie van energie

1.   De lidstaten zien erop toe dat de nationale reguleringsinstanties voor energie, bij de uitvoering van de in Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG omschreven taken, in hun beslissingen betreffende het beheer van gas- en elektriciteitsinfrastructuur rekening houden met energie-efficiëntie.

De lidstaten er met name voor dat de nationale reguleringsinstanties voor energie door middel van nettarieven en netregulering in het kader van Richtlijn 2009/72/EG en rekening houdend met de kosten en baten van elke maatregel, netbeheerders aanmoedigen systeemdiensten beschikbaar te stellen, zodat netgebruikers maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie kunnen uitvoeren in het kader van de continue ontwikkeling van slimme energienetten.

Deze systeemdiensten kunnen door de systeembeheerder worden bepaald en brengen de beveiliging van het systeem niet in het gedrang.

De lidstaten zorgen ervoor dat, wat elektriciteit betreft, netregulering en nettarieven voldoen aan de criteria van bijlage XI en recht doen aan de richtsnoeren en codes die zijn opgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 714/2009.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat, uiterlijk op 30 juni 2015:

a)

een beoordeling wordt uitgevoerd van het potentieel voor energie-efficiëntie van hun gas- en elektriciteitsinfrastructuur, in het bijzonder wat betreft transport, distributie, beheer van de belasting van het net en interoperabiliteit, en de aansluiting op installaties voor energieopwekking, inclusief de toegangsmogelijkheden voor micro-energiegeneratoren;

b)

concrete maatregelen en investeringen worden vastgesteld voor het invoeren van kosteneffectieve verbeteringen van de energie-efficiëntie in de netwerkinfrastructuur, met een tijdschema voor de invoering ervan.

3.   De lidstaten kunnen onderdelen van regelingen en tariefstructuren met een sociale doelstelling voor netgebonden energietransport en -distributie toestaan, mits de verstorende effecten voor het transport- en distributienet tot het nodige minimum beperkt blijven en niet onevenredig zijn ten opzichte van de sociale doelstelling.

4.   De lidstaten heffen de prikkels in de transport- en distributietarieven op die de algehele efficiëntie (inclusief de energie-efficiëntie) aantasten van de productie, het transport, de distributie en de levering van elektriciteit of die de marktdeelname van de vraagrespons in verband met balancerings- en nevendiensten kunnen belemmeren. De lidstaten zorgen ervoor dat netwerkbeheerders gestimuleerd worden het ontwerp en beheer van infrastructuur te verbeteren en, in het kader van Richtlijn 2009/72/EG, dat de tarieven de leveranciers in staat stellen de participatie van afnemers aan systeemefficiëntie te verhogen, met inbegrip van vraagrespons en met inachtneming van de nationale omstandigheden.

5.   Onverminderd artikel 16, lid 2, van Richtlijn 2009/28/EG en gelet op artikel 15 van Richtlijn 2009/72/EG en op het gegeven dat de continuïteit in de warmtevoorziening moet worden verzekerd, zorgen de lidstaten ervoor dat, afhankelijk van de eisen met betrekking tot de instandhouding van de betrouwbaarheid en veiligheid van het net, op basis van door de bevoegde nationale instanties vastgelegde transparante, niet-discriminerende criteria, transmissie- en distributiesysteembeheerders die belast zijn met de verdeling van de opwekkingsinstallaties op hun grondgebied:

a)

het transport en de distributie van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling waarborgen;

b)

prioritaire of gegarandeerde toegang tot het net verlenen aan elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

c)

voorrang verlenen aan elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling bij de dispatching van installaties voor elektriciteitsopwekking, voor zover een veilige exploitatie van het nationale elektriciteitsstelsel dat toelaat.

De lidstaten zorgen ervoor dat de regels in verband met de volgorde van de verschillende prioriteiten inzake toegang en verdeling in hun elektriciteitssystemen duidelijk en nauwkeurig worden geformuleerd en bekendgemaakt. Ingeval zij voor de toegang of verdeling voorrang geven aan hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, kunnen de lidstaten een volgorde vaststellen tussen en binnen verschillende soorten hernieuwbare energie en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, en zorgen zij er in ieder geval voor dat de prioritaire toegang of verdeling voor energie afkomstig uit variabele hernieuwbare energiebronnen niet wordt belemmerd.

Naast de in de eerste alinea vastgelegde verplichtingen voldoen de transmissie- en de distributiesysteembeheerders aan de voorschriften van bijlage XII.

De lidstaten kunnen de toegang tot het net met name vergemakkelijken voor elektriciteit geproduceerd door hoogrenderende kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden. De lidstaten nemen, indien nodig, maatregelen om de netwerkbeheerders aan te sporen voor de installatie van micro-warmtekrachtkoppelingsinstallaties een eenvoudige "installeer en informeer"-kennisgeving in te voeren, zodat de vergunningprocedure voor individuele burgers en installateurs kan worden vereenvoudigd en bekort.

6.   Onverminderd de voorschriften betreffende de handhaving van de betrouwbaarheid en de veiligheid van het net, treffen de lidstaten de nodige maatregelen zodat beheerders van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, indien dit, gelet op de werkwijze van de hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallatie, technisch en economisch haalbaar is, op het niveau van de transmissie- en de distributiesysteembeheerders balancerings- en andere operationele diensten kunnen aanbieden. De transmissie- en de distributiesysteembeheerders zorgen ervoor dat deze dienstverlening het voorwerp uitmaakt van een transparante, niet- discriminerende en toetsbare aanbestedingsprocedure.

Indien nodig kunnen de lidstaten de transmissie- en de distributiesysteembeheerders ertoe verplichten om de vestiging van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling dichtbij het vraaggebied aan te moedigen door de aansluitingskosten en de kosten voor systeemgebruik te verlagen.

7.   De lidstaten kunnen producenten van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling die aansluiting op het net wensen, toestaan een openbare aanbesteding voor de aansluitingswerkzaamheden uit te schrijven.

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale energiereguleringsinstanties prikkels geven voor de deelname van vraagzijdemiddelen — bijvoorbeeld vraagrespons — aan het aanbod op de groothandels- en kleinhandelsmarkten.

Rekening houdend met de technische beperkingen die inherent zijn aan het beheer van netwerken, zorgen de lidstaten ervoor dat vraagrespons-leveranciers, inclusief aggregators, met inachtneming van hun technische mogelijkheden niet discriminerend worden behandeld door transmissiesysteem- en distributiesysteembeheerders bij het naleven van hun verplichtingen inzake balancerings- en nevendiensten.

Rekening houdend met de technische beperkingen die inherent zijn aan het beheer van netwerken, bevorderen de lidstaten dat vraagrespons toegang krijgt tot en deelneemt aan de markten voor balancerings-, reserve- en andere systeemdiensten, onder meer door van nationale reguleringsinstanties of, ingeval de nationale regelgeving dat voorschrijft, van transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders te verlangen dat zij, in nauwe samenwerking met dienstenverleners aan de vraagzijde en afnemers, technische specificaties opstellen voor de deelname aan die markten, op basis van de technische eisen van die markten en de mogelijkheden van de vraagrespons. Die specificaties hebben ook betrekking op de deelname van aggregators.

9.   Bij de rapportage krachtens Richtlijn 2010/75/EU overwegen de lidstaten, onverminderd artikel 9, lid 2, van die richtlijn, informatie te verschaffen over het energie-efficiëntieniveau van installaties die brandstof stoken met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, in aanmerking nemend de relevante beste beschikbare technieken die in overeenstemming met Richtlijn 2010/75/EU en Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (27) zijn ontwikkeld.

De lidstaten kunnen exploitanten van installaties als bedoeld in de eerste alinea aanmoedigen het netto jaargemiddelde van het gebruiksrendement van de installatie te verbeteren.

HOOFDSTUK IV

HORIZONTALE BEPALINGEN

Artikel 16

Beschikbaarheid van regelingen voor kwalificatie, accreditatie en certificering

1.   Ingeval een lidstaat oordeelt dat het nationale niveau van technische deskundigheid, objectiviteit en betrouwbaarheid niet volstaat, zorgen zij ervoor dat uiterlijk op 31 december 2014 regelingen voor certificering en/of accreditatie en/of gelijkwaardige kwalificatieregelingen, en in voorkomend geval ook passende opleidingsprogramma's, beschikbaar komen of zijn voor leveranciers van energiediensten en van energie-audits, energiebeheerders en installateurs van met energie verband houdende onderdelen van gebouwen in de zin van artikel 2, lid 9, van Richtlijn 2010/31/EU.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde regelingen transparant zijn voor de consument, betrouwbaar zijn en bijdragen aan het verwezenlijken van de nationale energie-efficiëntiedoelstellingen

3.   De lidstaten maken de in lid 1 bedoelde certificerings- en/of accreditatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen publiek toegankelijk en werken onderling en met de Commissie samen om de regelingen te vergelijken en te erkennen.

De lidstaten nemen passende maatregelen om de consument te attenderen op de beschikbaarheid van kwalificatie- en/of certificeringsregelingen, in overeenstemming met artikel 8, lid 1.

Artikel 17

Voorlichting en opleiding

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over de beschikbare energie-efficiëntiemechanismen en het financiële en juridische kader transparant is en op grote schaal wordt verspreid onder alle betrokken marktdeelnemers, zoals consumenten, aannemers, architecten, ingenieurs, milieu- en energie-auditors en installateurs van onderdelen van gebouwen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2010/31/EU.

De lidstaten sporen ertoe aan dat informatie wordt verstrekt aan banken en andere financiële instellingen over de mogelijkheden om deel te nemen aan de financiering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, onder meer door de oprichting van publiek-private partnerschappen.

2.   De lidstaten zorgen voor passende randvoorwaarden om de marktdeelnemers voldoende en gerichte informatie en advies over energie-efficiëntie aan de energieconsumenten te laten verstrekken.

3.   De Commissie gaat het effect na van haar maatregelen om de ontwikkeling van platforms te ondersteunen, waarbij onder meer de Europese organen voor sociale dialoog worden betrokken bij het bevorderen van opleidingsprogramma's voor energie-efficiëntie, en stelt eventueel verdere maatregelen voor. De Commissie moedigt de Europese sociale partners aan bij hun besprekingen over energie-efficiëntie.

4.   De lidstaten bevorderen met deelname van de betrokken partijen, waaronder de lokale en regionale overheden, passende informatie-, bewustmakings-, en opleidingsinitiatieven om de burgers voor te lichten over de voordelen en praktische aspecten van het nemen van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

5.   De Commissie spoort ertoe aan informatie over optimale energie-efficiëntiepraktijken in de lidstaten uit te wisselen en ruim te verspreiden.

Artikel 18

Energiediensten

1.   De lidstaten bevorderen de markt voor energiediensten en de toegang van kmo's tot deze markt door:

a)

duidelijke en toegankelijke informatie te verspreiden over

i)

de beschikbare energiecontracten en de in deze contracten op te nemen bepalingen, om energiebesparingen en de rechten van de eindafnemer te waarborgen;

ii)

financiële instrumenten, stimuli, subsidies en leningen om projecten met betrekking tot energie-efficiëntiediensten te ondersteunen;

b)

de ontwikkeling van kwaliteitslabels aan te moedigen, onder meer door branche-organisaties;

c)

een lijst publiek beschikbaar te stellen van beschikbare aanbieders van energiediensten die gekwalificeerd en/of gecertificeerd zijn alsmede hun kwalificaties en/of certificeringen overeenkomstig artikel 16, en deze regelmatig te actualiseren, of een interface aan te bieden waarop aanbieders van energiediensten informatie kunnen verstrekken;

d)

de overheidssector te steunen bij het ingaan op offertes voor energiediensten, in het bijzonder voor renovatie van gebouwen, door:

i)

modelcontracten voor de aanbesteding van energieprestaties ter beschikking te stellen die ten minste de in bijlage XIII genoemde elementen omvatten;

ii)

informatie over beste praktijken voor energieprestatiecontracten ter beschikking te stellen, waaronder, indien voorhanden, een kosten-batenanalyse op basis van een levenscyclusbenadering;

e)

te voorzien in een kwalitatieve toetsing in het kader van de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie met betrekking tot de huidige en toekomstige ontwikkeling van de markt voor energiediensten.

2.   De lidstaten ondersteunen, indien nodig, de goede werking van de markt voor energiediensten door:

a)

de contactpunten aan te wijzen en bekend te maken waar eindafnemers de in lid 1 bedoelde informatie kunnen verkrijgen;

b)

zo nodig maatregelen te nemen om de al dan niet wettelijke belemmeringen op het gebruik van energieprestatiecontracten en andere modellen voor energie-efficiëntiediensten voor de bepaling en/of uitvoering van energiebesparingsmaatregelen weg te nemen;

c)

te overwegen de rol van een onafhankelijk mechanisme, zoals een ombudsman, in te stellen of toe te wijzen, om te zorgen voor de efficiënte afhandeling van klachten en de buitengerechtelijke beslechting van geschillen die uit energiedienstcontracten voortvloeien;

d)

onafhankelijke marktintermediairs in staat te stellen een rol te spelen bij het stimuleren van de marktontwikkeling aan de vraag- en aanbodzijde.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en detailhandelaars in energie zich onthouden van activiteiten die een belemmering kunnen vormen voor de vraag naar en de levering van energiediensten of andere maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, of die de ontwikkeling van de markt voor dergelijke diensten of maatregelen in de weg staan, waaronder marktafscherming of misbruik van machtspositie.

Artikel 19

Andere maatregelen om de energie-efficiëntie te verhogen

1.   De lidstaten beoordelen en nemen indien nodig gepaste maatregelen om al dan niet wettelijke belemmeringen voor energie-efficiëntie weg te nemen, onverminderd de basisbeginselen van het nationale eigendoms- en huurrecht van de lidstaten, met name wat betreft:

a)

de opsplitsing van prikkels tussen de eigenaar en de huurder van een gebouw of onder eigenaars, ertoe strekkende dat deze partijen er niet van worden weerhouden de investeringen in efficiëntieverbetering te doen die zij anders zouden doen, doordat zij individueel niet de volledige voordelen ontvangen of doordat er geen regels zijn voor de onderlinge verdeling van kosten en voordelen, waaronder de nationale voorschriften en maatregelen betreffende besluitvormingsprocessen in gebouwen met meerdere eigenaars;

b)

juridische en wettelijke bepalingen en bestuurspraktijken met betrekking tot overheidsaankopen en jaarlijkse begroting en boekhouding, ertoe strekkende dat individuele overheidsinstanties er niet van worden weerhouden te investeren in verbetering van de energie-efficiëntie en maximale beperking van de verwachte levenscycluskosten, en gebruik te maken van energieprestatiecontracten en andere vormen van derdenfinanciering op basis van langetermijncontracten.

Deze maatregelen voor het wegnemen van belemmeringen kunnen inhouden dat prikkels worden gegeven, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden ingetrokken of gewijzigd, richtsnoeren en interpretatieve mededelingen worden vastgesteld, of administratieve procedures worden vereenvoudigd. De maatregelen kunnen worden gecombineerd met de verstrekking van scholing, opleiding en specifieke informatie en technische bijstand inzake energie-efficiëntie.

2.   De evaluatie van de in lid 1 genoemde belemmeringen en maatregelen wordt aan de Commissie meegedeeld in het in artikel 24, lid 2, bedoelde eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie. De Commissie moedigt het uitwisselen van beste praktijken op dit gebied aan.

Artikel 20

Nationaal fonds voor energie-efficiëntie, financiering en technische ondersteuning

1.   Onverminderd de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie faciliteren de lidstaten de oprichting van financieringsfaciliteiten of het gebruik van bestaande faciliteiten met het oog op maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, opdat de voordelen van meerdere financieringsstromen maximaal worden benut.

2.   De Commissie helpt de lidstaten in voorkomend geval, rechtstreeks of via de Europese financiële instellingen, bij het opzetten van financieringsfaciliteiten en regelingen voor technische ondersteuning met het oog op het vergroten van de energie-efficiëntie in verschillende sectoren.

3.   De Commissie faciliteert de uitwisseling van beste praktijken tussen de bevoegde nationale of regionale overheden of organen, bijvoorbeeld door middel van jaarlijkse bijeenkomsten van de regelgevende organen, openbare databanken met informatie over de uitvoering van maatregelen door de lidstaten, en landenvergelijkingen.

4.   De lidstaten kunnen een nationaal fonds voor energie-efficiëntie oprichten. Doel van dit fonds is de ondersteuning van nationale initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie.

5.   De lidstaten kunnen toestaan dat aan de verplichtingen van artikel 5, lid 1, wordt voldaan door middel van jaarlijkse storting in het nationaal fonds voor energie-efficiëntie van een bedrag dat gelijk is aan de investeringen die nodig zijn om aan die verplichtingen te voldoen.

6.   De lidstaten kunnen toestaan dat de aan verplichtingen gebonden partijen voldoen aan hun verplichtingen krachtens artikel 7, lid 1, door jaarlijks in het nationaal fonds voor energie-efficiëntie een bedrag te storten dat gelijk is aan de investeringen die nodig zijn om aan die verplichtingen te voldoen.

7.   De lidstaten kunnen hun inkomsten uit de jaarlijkse emissieruimten op grond van Beschikking nr. 406/2009/EG gebruiken voor de ontwikkeling van innovatieve financieringsmechanismen, om een praktische uitwerking te geven aan de doelstelling in artikel 5, namelijk de verbetering van de energieprestatie van gebouwen.

Artikel 21

Conversiefactoren

Voor de vergelijking van energiebesparingen en de omzetting naar een vergelijkbare eenheid, worden de in bijlage IV vermelde conversiefactoren toegepast, tenzij het gebruik van andere conversiefactoren kan worden gerechtvaardigd.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Gedelegeerde handelingen

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in artikel 14, lid 10, tweede alinea, bedoelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden te herzien.

2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 bij gedelegeerde handeling de waarden, berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënt en de eisen in de bijlagen I, II, III, IV, V, VII, VIII, IX, X en XII aan te passen aan de technische vooruitgang.

Artikel 23

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 4 december 2012.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 22 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 22 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 24

Toetsing van en toezicht op de uitvoering

1.   Met ingang van 2013 brengen de lidstaten, uiterlijk op 30 april van ieder jaar, verslag uit over de bereikte voortgang naar de nationale energie-efficiëntiestreefcijfers, in overeenstemming met deel 1 van bijlage XIV. Dit verslag kan deel uitmaken van de nationale hervormingsprogramma's, bedoeld in Aanbeveling 2010/410/EU van de Raad van 13 juli 2010 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Unie (28).

2.   Uiterlijk op 30 april 2014, en vervolgens om de drie jaar, dienen de lidstaten een nationaal actieplan voor energie-efficiëntie in. De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie omvatten maatregelen voor een significante verbetering van de energie-efficiëntie, de verwachte en/of bereikte energiebesparingen, onder andere bij de levering, het transport en de distributie van energie, en het eindenergieverbruik, teneinde de in artikel 3, lid 1, bedoelde nationale energie-efficiëntiestreefcijfers te halen. De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie worden aangevuld met geactualiseerde schattingen van het verwachte algemene verbruik van primaire energie in 2020 en het geschatte niveau van het verbruik van primaire energie in de sectoren die zijn aangegeven in deel 1 van bijlage XIV.

De Commissie verstrekt uiterlijk op 31 december 2012 een model als leidraad voor de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie. Dat model wordt vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure. De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie omvatten in ieder geval de in bijlage XIV bedoelde gegevens.

3.   De Commissie evalueert de jaarlijkse verslagen en de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie en beoordeelt de voortgang die de lidstaten hebben gemaakt naar de in artikel 3, lid 1, bedoelde nationale energie-efficiëntiestreefcijfers en met de uitvoering van deze richtlijn. De Commissie doet haar beoordeling aan het Europees Parlement en de Raad toekomen. Op basis van haar beoordeling van de verslagen en de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie kan de Commissie aanbevelingen doen aan de lidstaten.

4.   De Commissie volgt het effect van de uitvoering van deze richtlijn op de Richtlijnen 2003/87/EG, 2009/28/EG en 2010/31/EU en Beschikking nr. 406/2009/EG en in de bedrijfstakken, in het bijzonder die waar het CO2-weglekrisico aanzienlijk is, in de zin van Besluit 2010/2/EU.

5.   De Commissie controleert voor het eerst bij de beoordeling van het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie, en vervolgens om de drie jaar, of er nog behoefte is aan de in artikel 14, lid 6, bepaalde vrijstellingen. Indien uit deze controle blijkt dat een van de criteria voor de vrijstellingen niet meer te rechtvaardigen is, rekening houdend met de beschikbaarheid van warmtebelasting en met de werkelijke bedrijfsomstandigheden van de vrijgestelde installaties, stelt de Commissie passende maatregelen voor.

6.   De lidstaten leggen jaarlijks vóór 30 april aan de Commissie statistieken voor over de nationale productie van elektriciteit en warmte uit hoog- en laagrenderende warmtekrachtkoppeling, in verhouding tot de totale warmte- en elektriciteitsproductie, berekend volgens de in bijlage I bepaalde methode. Zij leggen de Commissie jaarlijks tevens statistieken voor over het warmte- en elektriciteitsvermogen van warmtekrachtkoppeling en over de brandstoffen voor warmtekrachtkoppeling, alsook over de productie en het vermogen voor stadsverwarming en -koeling in verhouding tot de totale warmte- en elektriciteitsproductie en het totale warmte- en elektriciteitsvermogen. De lidstaten dienen voorts statistieken in over de besparing van primaire energie door warmtekrachtkoppeling in overeenstemming met de in bijlage II bepaalde methode.

7.   Uiterlijk op 30 juni 2014 wordt de in artikel 3, lid 2, bedoelde beoordeling, in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen, door de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad ingediend.

8.   De Commissie beoordeelt de efficiëntie van de uitvoering van artikel 6 uiterlijk 5 december 2015, met inachtneming van de in Richtlijn 2004/18/EG vastgelegde eisen, en legt een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen.

9.   De Commissie legt uiterlijk op 30 juni 2016 aan het Europees Parlement en de Raad verslag voor over de uitvoering van artikel 7. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van één wetgevingsvoorstel dat strekt tot één of meer van de volgende doeleinden:

a)

de in artikel 7, lid 1, vastgestelde einddatum te wijzigen;

b)

de eisen van artikel 7, leden 1, 2 en 3, te herzien;

c)

aanvullende gemeenschappelijke eisen op te leggen, in het bijzonder ten aanzien van het bepaalde in artikel 7, lid 7.

10.   Uiterlijk op 30 juni 2018 beoordeelt de Commissie de voortgang van de lidstaten met het wegnemen van de in artikel 19, lid 1, bedoelde wettelijke en niet-wettelijke belemmeringen Deze beoordeling wordt indien nodig gevolgd door voorstellen voor verdere maatregelen.

11.   De Commissie maakt de in lid 1 en 2 bedoelde verslagen openbaar.

Artikel 25

Onlineplatform

De Commissie stelt een onlineplatform in om de toepassing van deze richtlijn op nationaal, regionaal en lokaal niveau te bevorderen. Dat platform heeft tot doel de uitwisseling van praktijkervaring, benchmarking, netwerkactiviteiten, en innovatieve praktijken te ondersteunen.

Artikel 26

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 27

Wijzigingen en intrekkingen

1.   Richtlijn 2006/32/EG wordt ingetrokken met ingang van 5 juni 2014, met uitzondering van artikel 4, leden 1 tot en met 4, en de bijlagen I, III en IV, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor omzetting in nationaal recht. Artikel 4, leden 1 tot en met 4, van, alsmede de bijlagen I, III en IV bij, Richtlijn 2006/32/EG, worden met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken.

Richtlijn 2004/8/EG wordt ingetrokken met ingang van 5 juni 2014, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor omzetting in nationaal recht.

Verwijzingen naar de Richtlijnen 2006/32/EG en 2004/8/EG gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XV.

2.   Artikel 9, leden 1 en 2, van Richtlijn 2010/30/EU wordt geschrapt met ingang van 5 juni 2014.

3.   Richtlijn 2009/125/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende overweging wordt ingevoegd:

„(35 bis)

Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (29) bepaalt dat de lidstaten eisen voor energieprestaties moeten vaststellen voor onderdelen van gebouwen die deel uitmaken van de bouwschil van het gebouw en systeemeisen in verband met de totale energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. In overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn kunnen deze eisen in bepaalde omstandigheden de installatie beperken van energiegerelateerde producten die aan deze richtlijn en de daarmee samenhangende uitvoeringsmaatregelen voldoen, mits dergelijke eisen geen ongerechtvaardigde marktbelemmering vormen.

2)

Aan artikel 6, lid 1, wordt het volgende toegevoegd:

„Dit laat de door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1, en artikel 8 van Richtlijn 2010/31/EU vastgestelde eisen voor energieprestaties en systeemeisen onverlet.”.

Artikel 28

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen.

Niettegenstaande de eerste alinea, doen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften in werking treden waarmee wordt voldaan aan artikel 4, artikel 5, lid 1, eerste alinea, artikel 5, lid 5, artikel 5, lid 6, artikel 7, lid 9, laatste alinea, artikel 14, lid 6, artikel 19, lid 2, artikel 24, lid 1, en artikel 24, lid 2, en punt 4 van bijlage V, uiterlijk op de in deze bepalingen bepaalde data.

Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 29

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 30

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 25 oktober 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 134.

(2)  PB C 54 van 23.2.2012, blz. 49.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 11 september 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 oktober 2012.

(4)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 64.

(5)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136.

(6)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.

(7)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.

(8)  PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.

(9)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(10)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(11)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94.

(12)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.

(13)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114.

(14)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 15.

(15)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36.

(16)  PB L 1 van 5.1.2010, blz. 10.

(17)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(18)  PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10.

(19)  PB L 153 van 18.6.2010, blz. 1.

(20)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(21)  PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1.

(22)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(23)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(24)  PB L 216 van 20.8.2009, blz. 76.

(25)  PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.

(26)  PB L 343 van 23.12.2011, blz. 91.

(27)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

(28)  PB L 191 van 23.7.2010, blz. 28.

(29)  PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.”.


BIJLAGE I

ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE BEREKENING VAN ELEKTRICITEIT UIT WARMTEKRACHTKOPPELING

Deel I

Algemene beginselen

De waarden die voor de berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling worden gebruikt, worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden. Voor micro-warmtekrachtkoppelingseenheden kunnen de berekeningen worden gebaseerd op gecertificeerde waarden.

a)

De elektriciteitsproductie uit warmtekrachtkoppeling wordt gelijkgesteld aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid op jaarbasis, gemeten op de aansluiting op de hoofdgeneratoren:

i)

in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen b), d), e), f), g) en h) met een totaal rendement op jaarbasis dat door de lidstaten wordt vastgesteld op ten minste 75 %, en

ii)

in warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen a) en c) met een totaal rendement op jaarbasis dat door de lidstaten wordt vastgesteld op ten minste 80 %.

b)

In warmtekrachtkoppelingseenheden met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de onder a), onder i), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen b), d), e), f), g) en h)) of met een totaal rendement op jaarbasis van minder dan de onder a), onder ii), genoemde waarde (warmtekrachtkoppelingseenheden van de in deel II genoemde typen a) en c)) wordt de warmtekrachtkoppeling berekend volgens de volgende formule:

EWKK=WWKK*C

waarbij:

 

EWKK de hoeveelheid elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling is;

 

C de elektriciteit-warmteratio is;

 

WWKK de hoeveelheid nuttige warmte uit warmtekrachtkoppeling is (voor dit doel berekend als de totale warmteproductie minus de warmte die is geproduceerd in aparte ketels of door aftap van directe stoom van de stoomgenerator vóór de turbine).

De elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling moet worden berekend op basis van de werkelijke elektriciteit-warmteratio. Als de werkelijke elektriciteit-warmteratio van een warmtekrachtkoppelingseenheid onbekend is, kunnen, met name voor statistische doeleinden, de volgende standaardwaarden worden gebruikt voor eenheden van de in deel II genoemde typen a), b), c), d) en e), mits de berekende elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling minder is dan of gelijk is aan de totale elektriciteitsproductie van de eenheid:

Type eenheid

Standaard elektriciteit-warmteratio, C

Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning

0,95

Tegendrukstoomturbine

0,45

Aftap-condensatiestoomturbine

0,45

Gasturbine met warmteterugwinning

0,55

Interne verbrandingsmotor

0,75

Als de lidstaten standaardwaarden voor de elektriciteit-warmteratio's introduceren voor eenheden van de in deel II genoemde typen f), g), h), i), j) en k), worden deze standaardwaarden bekendgemaakt en ter kennis van de Commissie gebracht.

c)

Indien een deel van de energie-inhoud van de brandstofinvoer in het warmtekrachtkoppelingsproces wordt teruggewonnen in de vorm van chemicaliën en wordt gerecycleerd, kan dit deel op de brandstofinvoer in mindering worden gebracht voordat het totale rendement, bedoeld onder a) en b), wordt berekend.

d)

De lidstaten kunnen de elektriciteit-warmteratio definiëren als de verhouding tussen elektriciteit en nuttige warmte wanneer de warmtekrachtkoppelingsmodus op een lagere capaciteit in bedrijf is, op basis van operationele gegevens van de specifieke eenheid.

e)

De lidstaten mogen voor de berekeningen overeenkomstig a) en b) andere rapportageperioden dan de periode van één jaar hanteren.

Deel II

Technologieën voor warmtekrachtkoppeling waarop de richtlijn betrekking heeft

a)

Stoom- en gasturbine met warmteterugwinning

b)

Tegendrukstoomturbine

c)

Aftap-condensatiestoomturbine

d)

Gasturbine met warmteterugwinning

e)

Interne verbrandingsmotor

f)

Microturbines

g)

Stirlingmotoren

h)

Brandstofcellen

i)

Stoommotoren

j)

Organische Rankine-cyclus

k)

Alle overige typen technologie en alle combinaties daarvan die onder de definitie in artikel 2, punt 30, vallen.

Bij het uitvoeren en toepassen van de algemene beginselen voor de berekening van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling gebruiken de lidstaten de gedetailleerde richtsnoeren die zijn vastgesteld bij Beschikking 2008/952/EG van de Commissie van 19 november 2008 tot vaststelling van gedetailleerde richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging en toepassing van bijlage II bij Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (1).


(1)  PB L 338 van 17.12.2008, blz. 55.


BIJLAGE II

METHODE VOOR DE BEPALING VAN HET RENDEMENT VAN HET WARMTEKRACHTKOPPELINGSPROCES

De waarden die gebruikt worden voor de berekening van het rendement van warmtekrachtkoppeling en de besparingen op primaire energie worden bepaald op basis van de verwachte of werkelijke werking van de eenheid onder normale gebruiksomstandigheden.

a)   Hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

Voor de toepassing van deze richtlijn voldoet hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan de volgende criteria:

warmtekrachtkoppelingsproductie afkomstig van warmtekrachtkoppelingseenheden levert een besparing op primaire energie op van ten minste 10 % berekend overeenkomstig b), ten opzichte van de referenties voor de gescheiden productie van warmte en elektriciteit,

de productie afkomstig van kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden die een besparing op primaire energie opleveren, kan worden aangemerkt als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

b)   Berekening van de besparing op primaire energie

De besparing op primaire energie als gevolg van warmtekrachtkoppelingsproductie, gedefinieerd in bijlage I, wordt met de volgende formule berekend:

Formula

Waarbij:

 

BPE de besparing op primaire energie is.

 

WKK Wη het warmterendement van de warmtekrachtkoppelingsproductie is, gedefinieerd als de opbrengst aan nuttige warmte op jaarbasis gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van de som van de opbrengst aan nuttige warmte en elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling.

 

Ref Wη de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden warmteproductie is.

 

WKK Eη het electriciteitsrendement van de warmtekrachtkoppelingsproductie is, gedefinieerd als elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt voor de opwekking van de som van de opbrengst aan nuttige warmte en elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling. Indien een warmtekrachtkoppelingseenheid mechanische energie genereert, kan de elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis worden verhoogd met een aanvullend element dat staat voor de hoeveelheid elektriciteit gelijk aan die van mechanische energie. Dit aanvullend element geeft niet het recht om overeenkomstig artikel 14, lid 10, garanties van oorsprong af te geven.

 

Ref Eη de rendementsreferentiewaarde voor gescheiden elektriciteitsproductie is.

c)   Berekening van de energiebesparing met een alternatieve berekeningsmethode

De lidstaten mogen de besparingen op primaire energie uit de productie van warmte, elektriciteit en mechanische energie op onderstaande wijze berekenen zonder bijlage I toe te passen ter uitsluiting van de aandelen van warmte of elektriciteit van hetzelfde proces die niet van warmtekrachtkoppeling afkomstig zijn. Deze productie kan als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling worden aangemerkt, op voorwaarde dat is voldaan aan de rendementscriteria onder a) van deze bijlage, en dat, wat warmtekrachtkoppelingseenheden met een groter elektrisch vermogen dan 25 MW betreft, het totale rendement hoger is dan 70 %. De in deze productie geproduceerde hoeveelheid elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling wordt overeenkomstig bijlage I evenwel afzonderlijk bepaald, met het oog op de afgifte van een garantie van oorsprong, en voor statistische doeleinden.

Indien de besparing op primaire energie voor een proces wordt berekend met de bovenstaande alternatieve berekeningsmethode, wordt de besparing op primaire energie berekend met behulp van de formule onder b) van deze bijlage, waarbij „WKK Wη” wordt vervangen door „Wη” en „WK KEη” wordt vervangen door „Eη”, waarbij:

Wη het warmterendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse opbrengst aan warmte, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte en elektriciteit te produceren;

Eη het elektriciteitsrendement van het proces is, gedefinieerd als de jaarlijkse opbrengst aan elektriciteit, gedeeld door de brandstofinvoer die is gebruikt om de som van de jaarlijkse opbrengst aan warmte en elektriciteit te produceren. Indien een warmtekrachtkoppelingseenheid mechanische energie genereert, kan de elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling op jaarbasis worden verhoogd met een aanvullend element dat staat voor de hoeveelheid elektriciteit gelijk aan die van mechanische energie. Dit aanvullend element geeft niet het recht om overeenkomstig artikel 14, lid 10, garanties van oorsprong af te geven.

d)   De lidstaten mogen voor de berekeningen overeenkomstig b) en c) van deze bijlage andere rapportageperioden dan de periode van één jaar hanteren.

e)   Voor microwarmtekrachtkoppelingseenheden kan de berekening van de besparing op primaire energie worden gebaseerd op gecertificeerde gegevens.

f)   Rendementsreferentiewaarden voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit

De geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden bestaan uit een matrix van waarden naargelang van de relevante factoren, met inbegrip van bouwjaar en type brandstof, en moeten gebaseerd zijn op een goed gedocumenteerde analyse, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met gegevens over operationeel gebruik onder realistische omstandigheden, brandstofmengsel en klimatologische omstandigheden alsmede toegepaste warmtekrachtkoppelingstechnologieën.

De rendementsreferentiewaarden voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit overeenkomstig de formule onder b) bepalen het bedrijfsrendement van de gescheiden warmte- en elektriciteitsproductie die warmtekrachtkoppeling beoogt te vervangen.

De rendementsreferentiewaarden worden berekend overeenkomstig de volgende beginselen:

1.

Voor warmtekrachtkoppelingseenheden is de vergelijking met gescheiden elektriciteitsproductie gebaseerd op het beginsel dat dezelfde brandstofcategorieën moeten worden vergeleken.

2.

Elke warmtekrachtkoppelingseenheid wordt vergeleken met de best beschikbare en economisch verantwoorde technologie voor gescheiden productie van warmte en elektriciteit op de markt in het jaar waarin de warmtekrachtkoppelingseenheid is gebouwd.

3.

De rendementsreferentiewaarden voor warmtekrachtkoppelingseenheden die meer dan tien jaar oud zijn, worden vastgesteld op basis van de referentiewaarden voor eenheden die tien jaar oud zijn.

4.

De rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte weerspiegelen de klimaatverschillen tussen de lidstaten.


BIJLAGE III

ENERGIE-EFFICIËNTIE-EISEN VOOR DE AANKOOP VAN PRODUCTEN, DIENSTEN EN GEBOUWEN DOOR CENTRALE OVERHEDEN

Centrale overheden die producten, diensten en gebouwen aankopen, voor zover dat in overeenstemming is met de kosteneffectiviteit, de economische haalbaarheid, de duurzaamheid in ruimer verband, de technische geschiktheid, alsmede met de aanwezigheid van voldoende concurrentie:

a)

kopen, in het geval van producten die onder een gedelegeerde handeling krachtens Richtlijn 2010/30/EU of een daaraan gerelateerde uitvoeringsrichtlijn van de Commissie vallen, alleen die producten aan welke tot de hoogst mogelijke energie-efficiëntieklasse behoren, in aanmerking nemend dat voldoende concurrentie moet worden gewaarborgd;

b)

kopen, in het geval van producten die niet onder a) vallen en het voorwerp uitmaken van een uitvoeringsmaatregel krachtens Richtlijn 2009/125/EG die is vastgesteld nadat deze richtlijn in werking is getreden, alleen die producten aan welke voldoen aan de in die uitvoeringsmaatregel vermelde energie-efficiëntiebenchmarks;

c)

kopen kantoorapparatuur in de zin van Besluit 2006/1005/EG van de Raad van 18 december 2006 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Gemeenschap over de coördinatie van programma's voor energie-efficiëntie-etikettering voor kantoorapparatuur (1) aan die ten minste voldoet aan de energie-efficiëntievereisten welke zijn opgesomd in bijlage C van de overeenkomst bij dat besluit;

d)

kopen alleen banden aan uit de hoogste brandstofrendementsklasse, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële parameters (2). Deze verplichting belet overheidsinstanties niet uit overwegingen van veiligheid of volksgezondheid banden aan te kopen met de beste grip op nat wegdek of de laagste rolgeluidemissie;

e)

eisen in hun aanbestedingen voor dienstverleningscontracten dat dienstverleners voor het verlenen van de desbetreffende diensten uitsluitend producten gebruiken die voldoen aan de verplichtingen onder a) tot en met d). Deze verplichting geldt alleen voor nieuwe producten die door dienstverleners geheel of gedeeltelijk worden aangekocht voor het verlenen van de desbetreffende dienst;

f)

kopen uitsluitend gebouwen aan of sluiten nieuwe huurovereenkomsten uitsluitend voor gebouwen die ten minste aan de in artikel 5, lid 1, genoemde minimumeisen voor energieprestaties voldoen, tenzij het doel van de aankoop één van de volgende is:

i)

het uitvoeren van een grondige renovatie of afbraak;

ii)

in het geval van overheidsinstanties, het weer verkopen van het gebouw verkopen zonder het voor zijn eigen overheidsdoeleinden te gebruiken, of

iii)

het vrijwaren van het gebouw als een officieel beschermd gebouw als onderdeel van een als waardevol aangemerkt gebied, of omwille van zijn bijzondere architectuur of historische waarde.

De naleving van deze verplichtingen wordt gecontroleerd aan de hand van de in artikel 11 van Richtlijn 2010/31/EU genoemde energieprestatiecertificaten.


(1)  PB L 381 van 28.12.2006, blz. 24.

(2)  PB L 342 van 22.12.2009, blz. 46.


BIJLAGE IV

ENERGIE-INHOUD VAN GESELECTEERDE BRANDSTOFFEN VOOR HET EINDGEBRUIK — OMZETTINGSTABEL  (1)

Energieproduct

kJ (NCV)

kgoe (NCV)

kWh (NCV)

1 kg cokes

28 500

0,676

7,917

1 kg steenkool

17 200 — 30 700

0,411 — 0,733

4,778 — 8,528

1 kg bruinkoolbriketten

20 000

0,478

5,556

1 kg oude bruinkool

10 500 — 21 000

0,251 — 0,502

2,917 — 5,833

1 kg bruinkool

5 600 — 10 500

0,134 — 0,251

1,556 — 2,917

1 kg olieleisteen

8 000 — 9 000

0,191 — 0,215

2,222 — 2,500

1 kg turf

7 800 — 13 800

0,186 — 0,330

2,167 — 3,833

1 kg turfbriketten

16 000 — 16 800

0,382 — 0,401

4,444 — 4,667

1 kg zware stookolie

40 000

0,955

11,111

1 kilo lichte stookolie

42 300

1,010

11,750

1 kg motorbrandstof (benzine)

44 000

1,051

12,222

1 kg paraffine

40 000

0,955

11,111

1 kg LPG

46 000

1,099

12,778

1 kg aardgas (2)

47 200

1,126

13,10

1 kg vloeibaar aardgas

45 190

1,079

12,553

1 kg hout (25 % vochtigheidsgraad) (3)

13 800

0,330

3,833

1 kg pellets/houtbriketten

16 800

0,401

4,667

1 kg afval

7 400 — 10 700

0,177 — 0,256

2,056 — 2,972

1 MJ afgeleide warmte

1 000

0,024

0,278

1 kWh elektrische energie

3 600

0,086

1 (4)

Bron: Eurostat.


(1)  De lidstaten mogen verschillende omzettingsfactoren gebruiken, indien deze kunnen worden gerechtvaardigd.

(2)  93 % methaan.

(3)  De lidstaten mogen andere waarden gebruiken naargelang van hun meest gebruikte houtsoort.

(4)  Van toepassing wanneer de energiebesparing wordt berekend in termen van primaire energie aan de hand van een benadering van onderaf gebaseerd op eindenergieverbruik. Voor besparingen in kWh elektriciteit kunnen de lidstaten een standaardcoëfficiënt van 2,5 gebruiken. De lidstaten kunnen een afwijkende coëfficiënt gebruiken indien zij dat kunnen rechtvaardigen.


BIJLAGE V

Gemeenschappelijke methoden en beginselen voor de berekening van het effect van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie of andere beleidsmaatregelen uit hoofde van artikel 7, leden 1, 2 en 9, en artikel 20, lid 6

1.

Methoden voor de berekening van de energiebesparing ten behoeve van artikel 7, leden 1 en 2, artikel 7, lid 9, tweede alinea, onder b), c), d), e) en f), en artikel 20, lid 6.

Aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen dan wel uitvoerende overheidsinstanties kunnen één of meer van de volgende methoden gebruiken om de energiebesparing te berekenen:

a)

verwachte besparingen via verwijzing naar de uitkomsten van voorgaande onafhankelijk gecontroleerde energieverbeteringen in soortgelijke installaties. De generieke benadering wordt omschreven als „ex ante”;

b)

gemeten besparingen, in het kader waarvan de besparingen naar aanleiding van het instellen van een maatregel of een pakket maatregelen worden bepaald door middel van registratie van de feitelijke vermindering van het energiegebruik, naar behoren rekening houdend met factoren zoals additionaliteit, bezettingsgraad, productieniveaus en het weer, die van invloed kunnen zijn op het verbruik. De generieke benadering wordt omschreven als „ex post”;

c)

afgewogen besparingen, in het kader waarvan technische ramingen van de besparingen worden gebruikt. Deze aanpak mag alleen worden gehanteerd als de vaststelling van harde gemeten gegevens voor een specifieke installatie moeilijk of buitensporig duur is, bijvoorbeeld het vervangen van een compressor of elektromotor met een andere kWh-inschaling dan die waarvoor onafhankelijke gegevens inzake besparingen zijn gemeten, of als de meting volgens nationaal vastgestelde methoden en benchmarks wordt uitgevoerd door gekwalificeerde of geaccrediteerde deskundigen die onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

d)

besparingen gebaseerd op onderzoeken, in het kader waarvan de reactie van consumenten op advies, voorlichtingscampagnes, etiketterings- of certificeringsregelingen of slimme meting wordt bepaald. Deze benadering mag uitsluitend worden toegepast op besparingen naar aanleiding van wijzigingen in het gedrag van de consument. Zij mag niet worden toegepast op besparingen die voortvloeien uit fysieke maatregelen.

2.

Bij de bepaling van de energiebesparing voor een energie-efficiëntiemaatregel ten behoeve van artikel 7, leden 1 en 2, artikel 7, lid 9, tweede alinea, onder b), c), d), e) en f), en artikel 20, lid 6, gelden onderstaande beginselen:

a)

er mag alleen rekening worden gehouden met besparingen die de volgende niveaus overschrijden:

i)

uniale emissienormen voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, ingevolge de toepassing van Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (1), respectievelijk Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (2);

ii)

uniale voorschriften inzake de verwijdering van de markt van sommige energiegerelateerde producten ingevolge de toepassing van uitvoeringsmaatregelen krachtens Richtlijn 2009/125/EG, en

b)

om rekening te houden met verschillen in klimaat tussen regio's kunnen de lidstaten ervoor kiezen de besparingen aan te passen aan een normwaarde of verschillende energiebesparingen toe te kennen in overeenstemming met de temperatuurverschillen tussen regio's;

c)

de activiteiten van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij moeten aantoonbaar bijdragen tot verwezenlijking van de beweerde besparingen;

d)

besparingen ingevolge een individuele actie mogen niet door meer dan één partij worden geclaimd;

e)

bij de berekening van energiebesparingen wordt rekening gehouden met de levensduur van de besparingen; dit kan geschieden door berekening van de besparingen die elke afzonderlijke actie tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 zal opleveren. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten een andere methode kiezen die wordt geacht ten minste dezelfde totale hoeveelheid aan besparingen op te leveren. Bij gebruikmaking van andere methoden zorgen de lidstaten ervoor dat de totale energiebesparingen die met deze andere methoden zijn berekend niet hoger zijn dan de energiebesparingen die het resultaat zouden zijn geweest van hun berekening bij het meerekenen van de besparingen die elke individuele actie tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 zal opleveren. De lidstaten geven in hun eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie overeenkomstig bijlage XIV bij deze richtlijn nauwkeurig aan welke andere methoden zij hebben gebruikt en welke bepalingen zijn vastgesteld om deze bindende berekeningsvereiste te garanderen, en

f)

individuele of gezamenlijke acties van aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen, die gericht zijn op duurzame verandering van producten en uitrusting, of markten op een hoger niveau van energie-efficiëntie, zijn toegelaten, en

g)

bij de bevordering van het overnemen van energie-efficiëntiemaatregelen inzake zien de lidstaten erop toe dat de kwaliteitsnormen voor producten, diensten en installatie van maatregelen gehandhaafd blijven. Indien dergelijke normen niet bestaan, werken de lidstaten met de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen samen om deze in te voeren.

3.

Bij het bepalen van de energiebesparingen ingevolge beleidsmaatregelen op grond van artikel 7, lid 9, tweede alinea, onder a), gelden de volgende beginselen:

a)

er wordt alleen rekening gehouden met energiebesparingen ingevolge belastingmaatregelen die de minimumbelastingniveaus voor brandstoffen, vereist bij Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (3) of in Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (4), overschrijden;

b)

er worden recente en representatieve officiële gegevens over prijselasticiteit gebruikt voor de berekening van het effect, en

c)

de energiebesparingen ingevolge begeleidende instrumenten van het belastingbeleid, met inbegrip van fiscale stimuli of betaling aan een fonds, worden afzonderlijk gerekend.

4.

Kennisgeving betreffende de methode

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 5 december 2013 in kennis van de bijzonderheden van de methode die zij voorstellen voor de uitvoering van de verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en voor de toepassing van artikel 7, lid 9, en artikel 20, lid 6. Uitgezonderd in geval van belastingen bevat deze kennisgeving bijzonderheden omtrent:

a)

de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of de uitvoerende overheidsinstanties;

b)

de doelsectoren;

c)

het niveau van het streefcijfer voor energiebesparing of de besparingen die naar verwachting zullen worden gerealiseerd over de volledige en de intermediaire perioden;

d)

de duur van de verplichtingsperiode en van de intermediaire periode;

e)

de soorten maatregelen die in aanmerking komen;

f)

de berekeningsmethode, onder meer de wijze waarop additionaliteit en relatief belang worden bepaald, en de methoden en benchmarks die bij de technische ramingen worden gebruikt;

g)

de levensduur van de maatregelen;

h)

de benadering bij het aanpakken van verschillen in klimaat binnen lidstaten;

i)

de kwaliteitsnormen;

j)

toezicht- en controleprotocollen en de wijze waarop wordt gewaarborgd dat deze protocollen onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

k)

protocollen voor audits, en

l)

de wijze waarop rekening wordt gehouden met het gegeven dat het bepaalde in de tweede alinea van artikel 7, lid 1, moet worden opgevolgd.

In geval van belastingen bevat de kennisgeving bijzonderheden omtrent:

a)

de doelsectoren en het segment van belastingplichtigen;

b)

de uitvoerende overheidsinstantie;

c)

de besparingen die naar verwachting zullen worden gerealiseerd;

d)

de duur van de belastingmaatregel en de intermediaire perioden, en

e)

de berekeningsmethode, onder meer de gebruikte prijselasticiteit.


(1)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.

(2)  PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1.

(3)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.

(4)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.


BIJLAGE VI

Minimumcriteria voor energie-audits, onder meer die welke als onderdeel van een energiebeheersysteem worden uitgevoerd

De in artikel 8 bedoelde energie-audits zijn gebaseerd op de volgende richtsnoeren:

a)

zij zijn gebaseerd op actuele, gemeten, traceerbare operationele gegevens betreffende het energieverbruik en (voor elektriciteit) belastingsprofielen;

b)

zij omvatten een gedetailleerd overzicht van het energieverbruik-profiel van gebouwen of groepen gebouwen, industriële processen of installaties, met inbegrip van vervoer;

c)

zij bouwen, zo veel mogelijk, voort op een analyse van de levenscycluskosten, in plaats van simpele terugverdienperioden, om rekening te houden met langetermijnbesparingen, residuele waarden van langetermijninvesteringen en discontopercentages;

d)

zij zijn proportioneel en voldoende representatief om de vorming van een betrouwbaar beeld van de totale energieprestaties en de betrouwbare bepaling van de belangrijkste punten ter verbetering mogelijk te maken.

Energie-audits maken gedetailleerde en gevalideerde berekeningen voor de voorgestelde maatregelen mogelijk, zodat duidelijke informatie over potentiële besparingen wordt verstrekt.

De bij energie-audits gebruikte gegevens kunnen worden opgeslagen met het oog op historische analyse en het opvolgen van de prestaties.


BIJLAGE VII

Minimumeisen inzake facturering en factureringsinformatie op basis van het werkelijke verbruik

1.   Minimumeisen inzake facturatie

1.1.   Facturatie op basis van het werkelijke verbruik

Om eindafnemers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te regelen, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik worden gefactureerd, en moet de factureringsinformatie ten minste om het kwartaal beschikbaar worden gesteld, op verzoek of ingeval de consument gekozen heeft voor elektronische facturering, zo niet tweemaal per jaar. Met betrekking tot gas dat uitsluitend voor koken wordt gebruikt kan hiervan vrijstelling worden verleend.

1.2.   Minimumgegevens op de rekening

De lidstaten zorgen ervoor dat, in voorkomend geval, in of bij rekeningen, overeenkomsten, transacties en ontvangstbewijzen bij distributiestations in duidelijke en begrijpelijke taal de volgende informatie aan de eindafnemers beschikbaar gesteld wordt:

a)

de huidige actuele prijzen en het daadwerkelijke verbruik van energie;

b)

een vergelijking van het huidige energieverbruik van de eindafnemer met het verbruik in dezelfde periode van het voorgaande jaar, bij voorkeur in grafische vorm;

c)

contactinformatie voor eindafnemersorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

Voorts zorgen de lidstaten ervoor, voor zover mogelijk en nuttig, dat in of bij of als verwijzing in rekeningen, overeenkomsten, transacties en ontvangstbewijzen bij distributiestations in duidelijke en begrijpelijke taal vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-eindafnemer van dezelfde verbruikerscategorie aan de eindafnemers beschikbaar worden gesteld.

1.3.   Advies over energie-efficiëntie bij de rekeningen en andere feedback aan de eindafnemers

Bij het versturen en wijzigen van overeenkomsten, en in de rekeningen die klanten ontvangen of via websites voor individuele klanten, brengen energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en kleine detailhandelaars in energie hun klanten op een duidelijke en begrijpelijke manier op de hoogte van de contactinformatie van onafhankelijke consumentenadviescentra, energieagentschappen of soortgelijke instituten, met inbegrip van hun internetadressen, waar de klanten advies over de beschikbare energie-efficiëntiemaatregelen, benchmark-profielen van hun energieverbruik en technische details van energieverbruikende apparaten kunnen krijgen om het verbruik van deze apparaten te helpen verminderen.


BIJLAGE VIII

Efficiëntiepotentieel inzake verwarming en koeling

1.

De alomvattende beoordeling van het in artikel 14, lid 1, bedoelde nationale verwarmings- en koelingspotentieel omvat:

a)

een beschrijving van de vraag naar verwarming en koeling;

b)

een prognose van de ontwikkeling van deze vraag in de komende tien jaar, waarbij met name rekening wordt gehouden met de verandering in de vraag in gebouwen en in de verschillende industrietakken;

c)

een kaart van het nationale grondgebied, met identificatie — waarbij commercieel gevoelige informatie wordt beschermd — van:

i)

vraagpunten voor verwarming en koeling, met inbegrip van:

gemeenten en stadsgebieden met een vloeroppervlakte-index van ten minste 0,3, en

industriële zones met een totaal jaarlijks verwarmings- en koelingsverbruik van meer dan 20 GWh;

ii)

bestaande en geplande stadsverwarmings- en stadskoelingsinfrastructuur;

iii)

potentiële leveringspunten van verwarming en koeling, zoals:

installaties voor elektriciteitsopwekking met een totale jaarlijkse elektriciteitsproductie van meer dan 20 GWh, en

afvalverbrandingsinstallaties;

bestaande en geplande warmtekrachtkoppelingsinstallaties die de in deel II van bijlage I bedoelde technologieën gebruiken en stadsverwarmingsinstallaties;

d)

bepaling van de vraag naar warmte en koeling waaraan kan worden voldaan door hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, met inbegrip van microwarmtekrachtkoppeling in woningen en door stadsverwarming en -koeling;

e)

bepaling van het aanvullende potentieel voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, onder andere door de renovatie van bestaande en de bouw van nieuwe warmtekrachtkoppelings- en industriële installaties of andere faciliteiten die afvalwarmte opwekken;

f)

bepaling van het potentieel voor energie-efficiëntie van infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling;

g)

strategieën, beleidslijnen en maatregelen die voor 2020, respectievelijk 2030 kunnen worden genomen om de mogelijkheden onder e) te verwezenlijken teneinde aan de vraag onder d) tegemoet te komen, waaronder in voorkomend geval voorstellen om:

i)

het aandeel van warmtekrachtkoppeling in de productie van verwarming en koeling en in elektriciteitsproductie te vergroten;

ii)

een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten om bij te dragen aan de ontwikkeling van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en het gebruik van energie voor verwarming en koeling uit afvalwarmte en hernieuwbare energiebronnen;

iii)

de vestiging te stimuleren van nieuwe installaties voor thermische elektriciteitsopwekking en industriële installaties die afvalwarmte produceren, op plaatsen waar een maximale hoeveelheid van de beschikbare afvalwarmte hergebruikt zal worden om in de bestaande of verwachte vraag naar verwarming en koeling te voorzien;

iv)

de vestiging te stimuleren van nieuwe woongebieden of nieuwe fabrieksinstallaties die warmte verbruiken tijdens hun productieprocessen, op plaatsen waar beschikbare afvalwarmte, zoals aangemerkt in de alomvattende beoordeling, een bijdrage kan leveren aan hun vraag naar verwarming en koeling. In dit verband zouden voorstellen kunnen worden gedaan ter ondersteuning van de groepering van een aantal afzonderlijke installaties op dezelfde plaats, zodat de vraag naar en het aanbod van verwarming en koeling optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd;

v)

ervoor te zorgen dat installaties voor thermische elektriciteitsopwekking, industriële installaties die afvalwarmte produceren, afvalverbrandingsinstallaties en andere installaties die afval in energie omzetten, worden aangesloten op het lokale stadsverwarmings- of koelingsnet;

vi)

ervoor te zorgen dat woongebieden en industriële installaties die warmte verbruiken, tijdens hun productieprocessen zijn aangesloten op het lokale stadsverwarmings- of koelingsnet;

h)

het aandeel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en het onder Richtlijn 2004/8/EG verwezenlijkte potentieel en de onder die richtlijn bereikte vooruitgang;

i)

een raming van de te besparen primaire energie;

j)

een raming van de publieke steunmaatregelen voor verwarming of koeling, als die er zijn, samen met de jaarlijkse begroting en een omschrijving van het potentiële steunelement. Dit sluit een aparte mededeling inzake de steunregelingen van de overheid voor de beoordeling van staatssteun niet uit.

2.

Voor zover nodig kan de alomvattende beoordeling bestaan uit een verzameling regionale of lokale plannen en strategieën.


BIJLAGE IX

KOSTEN-BATENANALYSE

Deel 1

Algemene beginselen van de kosten-batenanalyse

Met het opstellen van kosten-batenanalyses — met betrekking tot maatregelen ter bevordering van efficiëntie bij verwarming en koeling, bedoeld in artikel 14, lid 3 — wordt beoogd een basis te bieden voor een besluit inzake gekwalificeerde prioritering van beperkte hulpbronnen op het niveau van de maatschappij.

De kosten-batenanalyse kan betrekking hebben op een projectbeoordeling van een afzonderlijke installatie of van een groep projecten voor een bredere plaatselijke, regionale of nationale beoordeling om vast te stellen wat voor een bepaald geografisch gebied de meest kosteneffectieve en gunstige mogelijkheid inzake verwarming of koeling is met het oog op warmteplanning.

Kosten-batenanalyses ten behoeve van artikel 14, lid 3, omvatten een economische analyse die betrekking heeft op sociaaleconomische en milieufactoren.

De kosten-batenanalyses omvatten de volgende stappen en overwegingen:

a)

Vaststelling van systeemgrenzen en geografische grenzen

De reikwijdte van de kosten-batenanalyses in kwestie bepaalt het relevante energiesysteem. De geografische grenzen omvatten een gepast, welbepaald geografisch gebied, bv. een regio of een grootstedelijk gebied, om te vermijden dat voor elk project afzonderlijk een oplossing wordt gekozen die misschien suboptimaal is.

b)

Geïntegreerde aanpak van opties inzake vraag en aanbod

In de kosten-batenanalyse wordt rekening gehouden met alle relevante middelen die aan de aanbodzijde binnen het systeem en de geografische grenzen beschikbaar zijn, met gebruikmaking van de beschikbare gegevens, met inbegrip van afvalwarmte van elektriciteitsopwekking en industriële installaties en hernieuwbare energie, en de kenmerken van en ontwikkelingen in de vraag naar verwarming en koeling.

c)

Opzetten van een referentiesituatie

De referentiesituaties moet dienen als referentiepunt waaraan de alternatieve scenario's worden getoetst.

d)

Bepalen van alternatieve scenario's

Alle relevante alternatieven voor de referentiesituatie moeten worden bezien. Scenario's die om technische of financiële redenen of omwille van de nationale regelgeving of tijdsbeperkingen niet haalbaar zijn, kunnen — indien gerechtvaardigd — in een vroeg stadium van de kosten-batenanalyse worden uitgesloten op basis van zorgvuldige, expliciete en goed gedocumenteerde overwegingen.

Alleen hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, efficiënte stadsverwarming en -koeling of mogelijkheden voor efficiënte individuele voorziening van verwarming en koeling, moeten in de kosten-batenanalyse in aanmerking worden genomen als alternatieve scenario's voor de referentiesituatie.

e)

Methode voor de berekening van het kosten-batenoverschot

i)

De totale langetermijnkosten en -baten van mogelijkheden voor de levering van verwarming of koeling worden beoordeeld en vergeleken.

ii)

Het criterium voor de beoordeling is dat van de netto contante waarde (NCW).

iii)

De termijn wordt zodanig gekozen dat alle relevante kosten en baten van de scenario's opgenomen zijn. Zo zou bijvoorbeeld voor een gascentrale 25 jaar een passende termijn kunnen zijn, voor een stadverwarmingssysteem 30 jaar, of voor verwarmingsapparatuur zoals ketels 20 jaar.

f)

Berekening en voorspelling van prijzen en andere aannames voor de economische analyse

i)

De lidstaten verstrekken ten behoeve van de kosten-batenanalyses aannames betreffende de prijzen van belangrijke input- en outputfactoren en het discontopercentage.

ii)

Het discontopercentage dat in de economische analyse wordt gebruikt voor de berekening van de netto contante waarde, wordt gekozen volgens Europese of nationale richtsnoeren (1).

iii)

De lidstaten maken gebruik van nationale, Europese of internationale prognoses betreffende de ontwikkeling van de energieprijzen waar passend in hun nationale en/of regionale/plaatselijke context.

iv)

De in de economische analyse gebruikte prijzen geven de werkelijke sociaaleconomische kosten en baten weer en moeten externe kosten omvatten, zoals milieu- en gezondheidseffecten, voor zover mogelijk, d.w.z. wanneer er een marktprijs beschikbaar is of wanneer deze reeds in Europese of nationale regelgeving is opgenomen.

g)

Economische analyse: Inventaris van effecten

Bij de economische analyse wordt rekening gehouden met alle relevante economische effecten.

De lidstaten kunnen de kosten en de energiebesparingen ten gevolge van de toegenomen flexibiliteit van de energievoorziening en van een optimaler beheer van de elektriciteitsnetten, met inbegrip van de vermeden kosten en de besparingen vanwege minder investeringen in infrastructuur, in de geanalyseerde scenario's beoordelen en er rekening mee houden in de besluitvorming.

Ten minste de volgende kosten en baten worden in aanmerking genomen:

i)

Baten

Outputwaarde voor de consument (verwarming en elektriciteit)

Externe baten zoals milieu- en gezondheidsvoordelen, voor zover mogelijk.

ii)

Kosten

Kapitaalkosten van installaties en apparatuur

Kapitaalkosten van de betrokken energienetten

Variabele en vaste beheerskosten

Energiekosten

Milieu- en gezondheidskosten, voor zover mogelijk

h)

Gevoeligheidsanalyse

Er wordt een gevoeligheidsanalyse opgenomen om de kosten en baten van een project of groep projecten te beoordelen op basis van verschillende energieprijzen, discontopercentages en andere variabele factoren die een aanzienlijk effect hebben op het resultaat van de berekeningen.

De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die belast zijn met de uitvoering van de kosten-batenanalyses op grond van artikel 14. De lidstaten kunnen verlangen dat bevoegde plaatselijke, regionale en nationale autoriteiten of beheerders van individuele installaties de economische en financiële analyse verrichten. Zij verstrekken de gedetailleerde methodieken en aannamen overeenkomstig deze bijlage en stellen de procedures voor de economische analyse vast en maken deze openbaar.

Deel 2

Beginselen ten behoeve van artikel 14, leden 5 en 7.

De kosten-batenanalyse bevat informatie met het oog op de maatregelen in artikel 14, leden 5 en 7:

Indien een installatie voor de productie van alleen elektriciteit of een installatie zonder warmteterugwinning is gepland, wordt een vergelijking gemaakt tussen de geplande installatie of de geplande renovatie en een gelijkwaardige installatie die dezelfde hoeveelheid elektriciteit of proceswarmte produceert, maar de afvalwarmte terugwint en warmte levert door middel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en/of stadsverwarmings- en -koelingsnetten.

Binnen bepaalde geografische grenzen wordt in de beoordeling rekening gehouden met de geplande installatie en eventuele passende bestaande of potentiële warmtevraagpunten die daardoor kunnen worden bediend, met inachtneming van de redelijke mogelijkheden (bijvoorbeeld technische haalbaarheid en afstand).

De systeemgrens omvat de geplande installatie en de warmtebelasting, zoals gebouwen en industriële processen. Binnen deze systeemgrens worden de totale kosten van de warmte- en elektriciteitsvoorziening voor beide gevallen vastgesteld en vergeleken.

Warmtebelastingen omvatten bestaande warmtebelastingen, zoals een industriële installatie of een bestaand stadsverwarmingssysteem, en ook, in stedelijke gebieden, de warmtebelasting en kosten die zouden ontstaan indien een groep gebouwen of een deel van een stad voorzien zou worden van en/of aangesloten zou worden op een nieuw stadsverwarmingsnet.

De kosten-batenanalyse wordt gebaseerd op een beschrijving van de geplande installatie en de installatie(s) waarmee wordt vergeleken, en heeft betrekking op het elektrisch en het thermisch vermogen, naargelang van het geval, de soort brandstof, het geplande gebruik en het aantal geplande bedrijfsuren op jaarbasis, de plaats en de vraag naar elektriciteit en warmte.

Ten behoeve van de vergelijking wordt rekening gehouden met de vraag naar thermische energie en de soorten verwarming en koeling waarvan de nabije warmtevraagpunten gebruikmaken. De vergelijking heeft betrekking op de met infrastructuur samenhangende kosten voor de geplande installatie en de installatie waarmee wordt vergeleken.

Kosten-batenanalyses ten behoeve van artikel 14, lid 5, omvatten een economische analyse met een financiële analyse waarin de werkelijke cashflowtransacties uit investeringen in en de exploitatie van individuele installaties worden weergegeven.

Projecten met een positief kosten-batenresultaat zijn die waarbij de som van de verwachte voordelen in de economische en financiële analyse groter is dan de som van de verwachte kosten (kosten-batenoverschot).

De lidstaten bepalen de basisregels inzake de methode, de aannamen en de termijn voor de economische analyse.

De lidstaten kunnen verlangen dat de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor het beheer van installaties voor thermische elektriciteitsopwekking, industriële bedrijven, stadsverwarmings- en -koelingsnetwerkbeheerders, of andere partijen die worden beïnvloed door de vastgestelde systeemgrenzen en geografische grenzen, gegevens verstrekken die kunnen worden meegenomen in de beoordeling van de kosten en baten van een afzonderlijke installatie.


(1)  Bij de keuze van het nationale discontopercentage voor de economische analyse moet rekening worden gehouden met de door de Europese Centrale Bank verstrekte gegevens.


BIJLAGE X

Garantie van oorsprong voor elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling

a)

De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat:

i)

de garantie van oorsprong voor elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling:

producenten in staat stelt aan te tonen dat de elektriciteit die zij verkopen, geproduceerd is door middel van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en voor dit doel op verzoek van de producent wordt afgegeven;

accuraat, betrouwbaar en fraudebestendig is;

elektronisch wordt afgegeven, overgedragen en geannuleerd;

ii)

dezelfde eenheid energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling slechts één keer wordt geteld.

b)

De in artikel 14, lid 10, bedoelde garantie van oorsprong bevat ten minste de volgende gegevens:

i)

de identiteit, de locatie, het type en het vermogen (thermisch en elektrisch) van de installatie waar de energie werd geproduceerd;

ii)

de productiedatums en -plaatsen;

iii)

de lagere calorische waarde van de brandstofbron waaruit de elektriciteit werd geproduceerd;

iv)

de hoeveelheid en het gebruik van de samen met de elektriciteit opgewekte warmte;

v)

overeenkomstig bijlage II de hoeveelheid elektriciteit gewonnen uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling waarvoor de garantie geldt;

vi)

de besparing op primaire energie berekend overeenkomstig bijlage II op basis van de in bijlage II, onder f), vastgestelde geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden;

vii)

het nominale elektrische en thermische rendement van de installatie;

viii)

of en in welke mate de installatie investeringssteun heeft genoten;

ix)

of en in welke mate de energie-eenheid een of andere nationale steunregeling heeft genoten, en het soort steunregeling;

x)

de datum waarop de installatie in werking is getreden, en

xi)

de datum en het land van afgifte alsmede een uniek identificatienummer.

De garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh en heeft betrekking op de netto-elektriciteitsoutput die wordt gemeten aan de stationsgrens en die wordt geëxporteerd naar het net.


BIJLAGE XI

Energie-efficiëntiecriteria voor de regulering van energienetten en voor elektriciteitsnettarieven

1.

Nettarieven weerspiegelen de kostenbesparingen in netten die worden behaald vanuit vraagzijde en vraagresponsmaatregelen en gedistribueerde opwekking, waaronder besparingen door het verlagen van de leveringskosten of van netinvesteringen en een betere werking van het net.

2.

Netregulering en nettarieven beletten netbeheerders of energiedetailhandelaren niet systeemdiensten beschikbaar te stellen voor vraagresponsmaatregelen, vraagbeheer en gedistribueerde opwekking op georganiseerde elektriciteitsmarkten, met name:

a)

verschuiven van de belasting van piekperioden naar dalperioden omdat de eindafnemer rekening houdt met de beschikbaarheid van hernieuwbare energie, energie uit warmtekrachtkoppeling en verspreide opwekking;

b)

energiebesparing vanuit de vraagrespons van verspreide verbruikers door energieaggregators;

c)

vermindering van de vraag resulterend uit energie-efficiëntiemaatregelen die door aanbieders van energiediensten met inbegrip van bedrijven die energiediensten leveren, zijn genomen;

d)

de aansluiting op en verdeling van opwekkingsbronnen op lagere spanningsniveaus;

e)

de aansluiting van opwekkingsbronnen vanuit een locatie dichterbij het verbruik, en

f)

energieopslag.

Ten behoeve van deze bepaling omvat de term „georganiseerde elektriciteitsmarkten” over-the-counter-markten en energie-uitwisseling voor het verhandelen van energie, vermogen, balancerings- en nevendiensten op verschillende termijnen, zoals markten op lange termijn, tijdens de volgende dag en gedurende de dag.

3.

Netwerk- of eindgebruikerstarieven kunnen een dynamische prijsstelling ondersteunen voor vraagresponsmaatregelen door eindafnemers, zoals:

a)

tarieven op het moment van verbruik;

b)

prijsstelling tijdens extreme piekmomenten;

c)

realtime prijsstelling, en

d)

piekvoordelen.


BIJLAGE XII

ENERGIE-EFFICIËNTIEVERPLICHTINGEN VOOR TRANSMISSIESYSTEEMBEHEERDERS EN DISTRIBUTIESYSTEEMBEHEERDERS

Transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders:

a)

stellen hun gestandaardiseerde regels op voor de vergoeding van de kosten van technische aanpassingen, zoals netaansluitingen en -verzwaringen, een verbeterde werking van het net en regels voor de niet-discriminerende uitvoering van netcodes die nodig zijn om nieuwe producenten die elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan het net wensen te leveren, op het koppelnet aan te sluiten; ze maken deze regels bekend;

b)

verstrekken elke nieuwe elektriciteitsproducent die produceert uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en die aansluiting op het net wenst, de vereiste uitvoerige en noodzakelijke gegevens, waaronder:

i)

een volledige en gedetailleerde raming van de kosten van aansluiting;

ii)

een redelijk en precies tijdschema voor het ontvangen en verwerken van het verzoek tot netaansluiting;

iii)

een redelijk indicatief tijdschema voor alle geplande netaansluitingen. Het volledige proces voor netaansluiting mag niet meer dan 24 maanden in beslag nemen, rekening houdend met hetgeen redelijkerwijs haalbaar en niet-discriminerend is;

c)

gestandaardiseerde en vereenvoudigde procedures voor de aansluiting van gedistribueerde hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsproducenten om hun netaansluiting te vergemakkelijken.

De onder a) bedoelde standaardregels zijn gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met alle kosten en baten van de aansluiting van die producenten op het net. Deze regels kunnen voorzien in verschillende typen van aansluiting.


BIJLAGE XIII

Energieprestatiecontracten met de publieke sector of de bijbehorende bestekken moeten ten minste het volgende bevatten:

Een heldere en transparante lijst van efficiëntiemaatregelen die moeten worden ingevoerd of van de te behalen efficiëntieresultaten.

Gegarandeerde besparingen die worden behaald door de maatregelen in de overeenkomst uit te voeren.

De looptijd en mijlpalen van de overeenkomst, voorwaarden en opzeggingstermijn.

Een heldere en transparante lijst van de verplichtingen van elke overeenkomstsluitende partij.

Referentiegegeven(s) om de behaalde besparing vast te stellen.

Een heldere en transparante lijst van stappen die moeten worden ondernomen om een maatregel of een pakket maatregelen uit te voeren en, indien relevant, de kosten daarvan.

De verplichting om de maatregelen in de overeenkomst volledig uit te voeren en alle veranderingen die tijdens het project worden gemaakt, te documenteren.

Regelgeving inzake het opnemen van gelijkwaardige eisen in iedere onderaanneming met derde partijen.

Heldere en transparante weergave van de financiële gevolgen van het project en de verdeling van het aandeel van beide partijen in de bereikte geldelijke besparingen (o.a. bezoldiging van de dienstenleverancier).

Heldere en transparante bepalingen inzake het meten en de verificatie van de behaalde gegarandeerde besparing, kwaliteitscontroles en -garanties.

Bepalingen ter verduidelijking van de procedure voor het veranderen van kadervoorwaarden die een weerslag hebben op de inhoud en het resultaat van de overeenkomst (o.a. veranderende energieprijzen, gebruiksintensiteit van een installatie).

Gedetailleerde gegevens inzake de verplichtingen van elke overeenkomstsluitende partij en de sancties wegens niet-nakoming.


BIJLAGE XIV

ALGEMEEN KADER VOOR VERSLAGLEGGING

Deel 1

Algemeen kader voor jaarlijkse verslaglegging

De in artikel 24, lid 1, genoemde jaarlijkse verslagen vormen de basis voor het controleren van de vooruitgang ten opzichte van de nationale 2020-doelstellingen. De lidstaten zien erop toe dat de verslagen minimaal de volgende gegevens bevatten:

a)

een raming van de volgende indicatoren in het voorlaatste jaar (jaar X (1)-2):

i)

primair energieverbruik;

ii)

totaal eindenergieverbruik;

iii)

eindenergieverbruik per sector

industrie

vervoer (opgedeeld tussen passagiers- en goederenvervoer, indien beschikbaar)

huishoudens

diensten;

iv)

bruto toegevoegde waarde per sector

industrie

diensten;

v)

beschikbaar inkomen van huishoudens;

vi)

bruto binnenlands product (bbp);

vii)

elektriciteit uit thermische energieopwekking;

viii)

elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling;

ix)

warmte uit thermische energieopwekking;

x)

warmte uit warmtekrachtinstallaties, met inbegrip van industriële afvalwarmte;

xi)

brandstofinput voor thermische energieopwekking;

xii)

passagierskilometers (pkm), indien beschikbaar;

xiii)

tonkilometers (tkm), indien beschikbaar;

xiv)

gecombineerdvervoerkilometers (pkm + tkm), ingeval xii) en xiii) niet beschikbaar zijn;

xv)

populatie.

In sectoren waarin het energieverbruik stabiel blijft of groeit, analyseren de lidstaten de redenen daarvoor en voegen zij hun beoordeling bij de ramingen.

Het tweede verslag en de daaropvolgende verslagen omvatten tevens het bepaalde onder b) tot en met e):

b)

actualiseringen van belangrijke wetgevende en niet-wetgevende maatregelen die in het voorgaande jaar werden uitgevoerd en die bijdragen aan de algemene nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020;

c)

de totale vloeroppervlakte van de gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2, en met ingang van 9 juli 2015 meer dan 250 m2, die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid van de lidstaten en die op 1 januari van het jaar waarin het rapport moet worden ingediend, niet aan de in artikel 5, lid 1, bedoelde eisen inzake energieprestatie voldoen;

d)

de in artikel 5, lid 1, bedoelde totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid van de lidstaat, die in het voorgaande jaar is gerenoveerd, of de in artikel 5, lid 6, bedoelde hoeveelheid energiebesparing die is verwezenlijkt in gebouwen welke eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid en die in aanmerking komen;

e)

de energiebesparing behaald door de in artikel 7, lid 1, bedoelde nationale verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie of de bij toepassing van artikel 7, lid 9, vastgestelde alternatieve maatregelen.

Het eerste verslag bevat ook het in artikel 3, lid 1, bedoelde nationale streefcijfer.

In de in artikel 24, lid 1, bedoelde jaarlijkse verslagen kunnen de lidstaten ook bijkomende nationale streefcijfers opnemen. Deze kunnen met name betrekking hebben op de statistische indicatoren die zijn opgesomd onder a) in van dit deel, of op combinaties daarvan, zoals primaire of finale energie-intensiteit of sectorale energie-intensiteiten.

Deel 2

Algemeen kader voor de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie

De in artikel 24, lid 2, bedoelde nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bieden een kader voor de ontwikkeling van nationale energie-efficiëntiestrategieën.

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie omvatten de significante maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, de verwachte/bereikte energiebesparingen, onder andere bij de levering, het transport en de distributie van energie, en het eindenergieverbruik. De lidstaten zien erop toe dat de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie minimaal de volgende gegevens bevatten:

1.

Doelstellingen en strategieën

het indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfer voor 2020, vereist bij artikel 3, lid 1;

de in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde;

andere bestaande energie-efficiëntiestreefcijfers gericht op de volledige economie of specifieke sectoren.

2.

Maatregelen en energiebesparingen

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten gegevens over de vastgestelde of geplande maatregelen met het oog op de uitvoering van de belangrijkste elementen van deze richtlijn en de daaraan gerelateerde besparingen.

a)

Primaire energiebesparingen

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie vermelden de significante maatregelen en acties voor het besparen van primaire energie in alle sectoren van de economie. Voor elke maatregel en elk pakket van maatregelen/acties worden ramingen van de verwachte besparing voor 2020 en de besparing die op het moment van verslaggeving reeds werd bereikt, aangeleverd.

Waar beschikbaar, moeten gegevens over andere effecten/voordelen van de maatregelen (vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, betere luchtkwaliteit, creatie van werkgelegenheid enz.) en de begroting voor de uitvoering ervan worden aangeleverd.

b)

Eindenergiebesparing

Het eerste en het tweede nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevatten de resultaten voor wat betreft de verwezenlijking van de energiebesparingsstreefwaarden bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2006/32/EG. Als er geen berekening/raming van de besparing per maatregel beschikbaar is, wordt de energiebesparing die te danken is aan de (combinatie van) maatregelen op het niveau van sectoren, getoond.

Het eerste en het tweede nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevatten ook de meet- en/of berekeningsmethodologie die voor het berekenen van de energiebesparingen is gebruikt. Als de „aanbevolen methodologie” (2) is toegepast, moet dit vermeld worden in het nationale actieplan voor energie-efficiëntie.

3.

Specifieke gegevens in verband met deze richtlijn

3.1.

Overheidsinstanties (artikel 5)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten de lijst van overheidsinstanties die overeenkomstig artikel 5, lid 7, een energie-efficiëntieplan hebben opgesteld.

3.2.

Energie-efficiëntieverplichtingen (artikel 7)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten de nationale coëfficiënten die overeenkomstig bijlage IV zijn gekozen.

Het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevat een korte beschrijving van de in artikel 7, lid 1, bedoelde nationale regeling of de op grond van artikel 7, lid 9, vastgestelde alternatieve maatregelen.

3.3.

Energie-audits en beheersystemen (artikel 8)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten:

a)

het aantal energie-audits dat in de voorgaande periode is uitgevoerd;

b)

het aantal energie-audits dat in de voorgaande periode is uitgevoerd in grote bedrijven;

c)

het aantal grote bedrijven op hun grondgebied, met een indicatie van het aantal waarop artikel 8, lid 5, van toepassing is.

3.4.

Bevordering van efficiënte verwarming en koeling (artikel 14)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten een beoordeling van de vooruitgang die is behaald bij het uitvoeren van de in artikel 14, lid 1, bedoelde uitgebreide beoordeling.

3.5.

Energietransport en -distributie (artikel 15)

Het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie en de daarop volgende verslagen die iedere tien jaar moeten worden ingediend, bevatten de beoordeling, de maatregelen en investeringen die zijn vastgesteld om gebruik te maken van het potentieel aan energie-efficiëntie van gas- en elektriciteitsinfrastructuur, als bedoeld in artikel 15, lid 2.

3.6.

De lidstaten brengen, als onderdeel van hun nationale actieplan voor energie-efficiëntie, verslag uit over de maatregelen die zijn genomen om vraagrespons mogelijk te maken en te ontwikkelen zoals bedoeld in artikel 15.

3.7.

Beschikbaarheid van regelingen voor kwalificatie, accreditatie en certificering (artikel 16)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten gegevens over de beschikbaarheid van nationale kwalificatie-, accreditatie- en certificeringsregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen voor de aanbieders van energiediensten, energie-audits en maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

3.8.

Energiediensten (artikel 18)

De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie bevatten een internetlink naar de in artikel 18, lid 1, onder c), bedoelde website die toegang geeft tot de lijst of de interface van aanbieders van energiediensten.

3.9.

Andere maatregelen ter bevordering van energie-efficiëntie (artikel 19)

Het eerste nationale actieplan voor energie-efficiëntie bevat ook de in artikel 19, lid 1, bedoelde maatregelen.


(1)  Waarbij X= het lopende jaar.

(2)  Aanbevelingen voor de meet- en verificatiemethoden in het kader van Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten.


BIJLAGE XV

Correlatietabel

Richtlijn 2004/8/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 2

Artikel 1, lid 1

Artikel 3, onder a)

Artikel 2, punt 30

Artikel 3, onder b)

Artikel 2, punt 32

Artikel 3, onder c)

Artikel 2, punt 31

Artikel 3, onder d)

Artikel 2, punt 33

Artikel 3, onder e) en f)

Artikel 3, onder g)

Artikel 2, punt 35

Artikel 3, onder h)

Artikel 3, onder i)

Artikel 2, punt 34

Artikel 3, onder j)

Artikel 3, onder k)

Artikel 2, punt 36

Artikel 3, onder l)

Artikel 2, punt 37

Artikel 3, onder m)

Artikel 2, punt 39

Artikel 3, onder n)

Artikel 2, punt 38

Artikel 3, onder o)

Artikel 2, punten 40, 41, 42, 43 en 44

Artikel 4, lid 1

Bijlage II, onder f), onder 1)

Artikel 4, lid 2

Artikel 14, lid 10, tweede alinea

Artikel 4, lid 3

Artikel 5

Artikel 14, lid 10, eerste alinea en bijlage X

Artikel 6

Artikel 14, leden 1 en 3, bijlagen VIII en IX

Artikel 7, lid 1

Artikel 14, lid 11

Artikel 7, leden 2 en 3

Artikel 8

Artikel 15, lid 5

Artikel 15, leden 6, 7, 8 en 9

Artikel 9

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 14, lid 1, en artikel 24, lid 2, bijlage XIV, deel 2

Artikel 10, lid 3

Artikel 24, lid 6

Artikel 11

Artikel 24, lid 3

Artikel 24, lid 5

Artikel 12, leden 1 en 3

Artikel 12, lid 2

Bijlage II, onder c)

Artikel 13

Artikel 22, lid 2

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 28

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 29

Artikel 18

Artikel 30

Bijlage I

Bijlage I, deel II

Bijlage II

Bijlage I, deel I en deel II, laatste alinea

Bijlage III

Bijlage II

Bijlage IV

Bijlage VIII

Bijlage IX


Richtlijn 2006/32/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 2

Artikel 1, lid 1

Artikel 3, onder a)

Artikel 2, punt 1

Artikel 3, onder b)

Artikel 2, punt 4

Artikel 3, onder c)

Artikel 2, punt 6

Artikel 3, onder d)

Artikel 2, punt 5

Artikel 2, punten 2 en 3

Artikel 3, onder e)

Artikel 2, punt 7

Artikel 3, onder f), g), h) en i)

Artikel 2, punten 8 tot en met 19

Artikel 3, onder j)

Artikel 2, punt 27

Artikel 2, punt 28

Artikel 3, onder k)

Artikel 3, onder l)

Artikel 2, punt 25

Artikel 2, punt 26

Artikel 3, onder m)

Artikel 3, onder n)

Artikel 2, punt 23

Artikel 3, onder o)

Artikel 2, punt 20

Artikel 3, onder p)

Artikel 2, punt 21

Artikel 3, onder q)

Artikel 2, punt 22

Artikel 3, onder r) en s)

Artikel 2, punten 24, 29, 44 en 45

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikelen 5 en 6

Artikel 6, lid 1, onder a)

Artikel 7, lid 8, onder a) en b)

artikel 6, lid 1, onder b)

Artikel 18, lid 3

Artikel 6, lid 2

Artikel 7, leden 1, 5, 6, 7, 9, 10, 11 en 12

Artikel 7, leden 2 en 3

Artikel 6, lid 3

Artikel 18, lid 2, onder b) en c)

Artikel 6, lid 5

Artikel 7

Artikel 17

Artikel 8

Artikel 16, lid 1

Artikel 16, leden 2 en 3

Artikel 9, lid 1

Artikel 19

Artikel 9, lid 2

Artikel 18, lid 1, onder d), i)

Artikel 18, lid 1, onder a), b), c), d), ii), en e)

Artikel 10, lid 1

Artikel 15, lid 4

Artikel 10, lid 2

Artikel 15, lid 3

Artikel 15, leden 7, 8 en 9

Artikel 11

Artikel 20

Artikel 12, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 12, lid 2

Artikel 8, leden 2, 3, 4, 5, 6 en 7

Artikel 12, lid 3

Artikel 13, lid 1

Artikel 9

Artikel 13, lid 2

Artikel 10 en bijlage VII, punt 1.1

Artikel 13, lid 3

Bijlage VII, punten 1.2 en 1.3

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 15, leden 1 en 2

Artikel 18, lid 2, onder a) en d)

Artikel 21

Artikel 14, leden 1 en 2

Artikel 24, leden 1 en 2

Artikel 14, lid 3

Artikel 14, leden 4 en 5

Artikel 24, lid 3

Artikel 24, lid 4 en leden 7 tot en met 11

Artikel 22, lid 1

Artikel 15, lid 1

Artikel 22, lid 2

Artikel 15, leden 2, 3 en 4

Artikel 23

Artikel 25

Artikel 16

Artikel 26

Artikel 17

Artikel 27

Artikel 18

Artikel 28

Artikel 19

Artikel 29

Artikel 20

Artikel 30

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage IV

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage III

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VII

Bijlage XI

Bijlage XII

Bijlage XIII

Bijlage XIV

Bijlage XV


14.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 315/57


RICHTLIJN 2012/29/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 oktober 2012

tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen, met als hoeksteen de wederzijdse erkenning van beslissingen van rechterlijke instanties in burgerlijke en strafzaken.

(2)

De Unie wil zich inzetten voor de bescherming van, en voor de invoering van minimumnormen met betrekking tot, slachtoffers van misdrijven en de Raad heeft daartoe Kaderbesluit 2001/220/JBZ van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (4) vastgesteld. In het programma van Stockholm — Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (5), dat de Europese Raad aannam op zijn bijeenkomst van 10 en 11 december 2009, werd de Commissie en de lidstaten verzocht na te gaan hoe de wetgeving en de praktische ondersteuningsmaatregelen ter bescherming van slachtoffers kunnen worden verbeterd, met in het bijzonder aandacht voor ondersteuning en erkenning van alle slachtoffers, met inbegrip van slachtoffers van terrorisme, als een prioriteit.

(3)

Artikel 82, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van minimumvoorschriften die in de lidstaten van toepassing zijn ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, in het bijzonder met betrekking tot de rechten van slachtoffers van misdrijven.

(4)

In zijn resolutie van 10 juni 2011 over een routekaart ter versterking van de rechten en de bescherming van slachtoffers, met name in strafrechtelijke procedures (6) („de routekaart van Boedapest”) heeft de Raad gesteld dat er op Unieniveau maatregelen moeten worden genomen ter versterking van de rechten, ondersteuning en bescherming van slachtoffers van misdrijven. Om dit doel te verwezenlijken, en overeenkomstig die resolutie, strekt deze richtlijn ertoe de beginselen van Kaderbesluit 2001/220/JBZ te herzien en aan te vullen en de slachtofferbescherming in de gehele Unie, met name in het kader van strafprocedures, naar een aanzienlijk hoger niveau te tillen.

(5)

In zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (7) heeft het Europees Parlement er bij de lidstaten op aangedrongen hun nationale wetgeving en beleid ter bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen aan te scherpen en actie te ondernemen om de oorzaken van geweld tegen vrouwen aan te pakken, met name door middel van preventiemaatregelen, en verzocht het de Unie het recht op bijstand en ondersteuning te waarborgen voor alle slachtoffers van geweld.

(6)

In zijn resolutie van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (8) stelde het Europees Parlement een strategie voor ter bestrijding van geweld tegen vrouwen, huiselijk geweld en genitale verminking bij vrouwen, als basis voor toekomstige strafrechtelijke wetgevingsinstrumenten ter bestrijding van gendergerelateerd geweld, zoals een kader voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (beleid, preventie, bescherming, vervolging, voorzieningen en partnerschap), gevolgd door een actieplan van de Unie. Internationale regelgeving op dit gebied omvat het op 18 december 1979 vastgestelde VN-Verdrag betreffende de afschaffing van alle vormen van discriminatie van de vrouw (CEDAW), de aanbevelingen en beslissingen van de CEDAW-commissie en het op 7 april 2011 vastgestelde Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.

(7)

In Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (9) wordt een mechanisme vastgesteld voor de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in strafzaken tussen lidstaten. Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (10) en Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (11) komen tegemoet aan, onder meer, de specifieke behoeften van de bijzondere categorieën slachtoffers van mensenhandel, seksueel misbruik van kinderen, seksuele uitbuiting en kinderpornografie.

(8)

In Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (12) wordt onderkend dat terrorisme een van de ernstigste schendingen is van de beginselen waarop de Unie is gebaseerd, waaronder het beginsel van de democratie, en wordt bevestigd dat het onder meer een bedreiging vormt voor het beginsel van de vrije uitoefening van de mensenrechten.

(9)

Criminaliteit is zowel een vergrijp tegen de samenleving als een schending van de individuele rechten van het slachtoffer. Slachtoffers van strafbare feiten moeten als zodanig worden erkend en op een respectvolle, tactvolle en professionele manier worden behandeld, zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd, geslacht, genderexpressie, genderidentiteit, seksuele gerichtheid, verblijfsstatus of gezondheid. In alle contacten met een bevoegde autoriteit die in het kader van strafprocedures optreedt en organisaties die in contact komen met slachtoffers, zoals slachtofferhulp- of herstelrechtorganisaties, moet rekening worden gehouden met de persoonlijke situatie en onmiddellijke behoeften, de leeftijd, het geslacht, de eventuele handicap en het ontwikkelingsniveau van slachtoffers van strafbare feiten, en hun lichamelijke, geestelijke en morele integriteit moet volledig worden gerespecteerd. Slachtoffers van strafbare feiten moeten worden beschermd tegen secundaire en herhaalde victimisatie, tegen intimidatie en tegen vergelding, passende ondersteuning krijgen om hun herstel te bevorderen en voldoende toegang tot de rechter krijgen.

(10)

Deze richtlijn heeft geen betrekking op de voorwaarden voor het verblijf van slachtoffers van strafbare feiten op het grondgebied van de lidstaten. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de in deze richtlijn opgenomen rechten niet afhangen van de verblijfsstatus van het slachtoffer op hun grondgebied of van diens burgerschap of nationaliteit. De aangifte van een strafbaar feit en de deelname aan een strafprocedure scheppen geen rechten met betrekking tot de verblijfsstatus van het slachtoffer.

(11)

Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast. De lidstaten mogen de in deze richtlijn opgenomen rechten uitbreiden teneinde in een hoger niveau van bescherming te voorzien.

(12)

De in deze richtlijn opgenomen rechten laten de rechten van de dader onverlet. De term „dader” verwijst naar een persoon die is veroordeeld voor een strafbaar feit. Voor de toepassing van deze richtlijn verwijst de term evenwel ook naar een verdachte of beklaagde voorafgaand aan enige vaststelling van schuld of veroordeling, zonder afbreuk te doen aan het vermoeden van onschuld.

(13)

Deze richtlijn is van toepassing met betrekking tot strafbare feiten die in de Unie zijn gepleegd en op strafprocedures die in de Unie plaatsvinden. Zij verleent alleen rechten aan slachtoffers van buiten de Unie gepleegde strafbare feiten, indien de desbetreffende strafprocedures in de Unie plaatsvinden. Aangiften die zijn gedaan bij bevoegde autoriteiten buiten de Unie, zoals ambassades, geven geen aanleiding tot de in deze richtlijn opgenomen verplichtingen.

(14)

Bij de toepassing van deze richtlijn moet, overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het op 20 november 1989 vastgestelde Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind, het belang van het kind voorop staan. Kindslachtoffers moeten worden beschouwd en behandeld als personen die de in deze richtlijn opgenomen rechten ten volle genieten, en moeten het recht krijgen deze rechten uit te oefenen op een manier die rekening houdt met hun vermogen een eigen mening te vormen.

(15)

Wanneer de lidstaten deze richtlijn toepassen, moeten zij ervoor zorgen dat slachtoffers met een handicap in staat zijn ten volle gebruik te maken van de in deze richtlijn opgenomen rechten, op gelijke voet met anderen, onder meer door de toegang tot het gebouw waar de strafprocedure wordt gehouden en de toegang tot informatie te vergemakkelijken.

(16)

Slachtoffers van terrorisme hebben geleden onder een aanval die uiteindelijk tot doel had, de samenleving als geheel te treffen. Zij kunnen bijgevolg behoefte hebben aan bijzondere aandacht, ondersteuning en bescherming, ten gevolge van het specifieke karakter van het strafbare feit dat tegen hen is gepleegd. Slachtoffers van terrorisme kunnen aanzienlijke publieke belangstelling te verduren krijgen en hebben vaak behoefte aan sociale erkenning en aan een respectvolle behandeling door de samenleving. De lidstaten moeten daarom in het bijzonder rekening houden met de behoeften van slachtoffers van terrorisme, en moeten ernaar streven hun waardigheid en veiligheid te beschermen.

(17)

Geweld dat zich richt tegen een persoon wegens het geslacht, de genderidentiteit of de genderexpressie van die persoon of waaronder personen van een bepaald geslacht in onevenredige mate te lijden hebben, wordt aangemerkt als gendergerelateerd geweld. Het kan resulteren in lichamelijke, seksuele, emotionele of psychologische schade, dan wel economisch nadeel voor het slachtoffer. Gendergerelateerd geweld wordt aangemerkt als een vorm van discriminatie en als een schending van de fundamentele vrijheden van het slachtoffer, en omvat geweld in hechte relaties, seksueel geweld (onder meer verkrachting, aanranding en seksuele intimidatie), mensenhandel en slavernij, en verschillende vormen van schadelijke praktijken zoals gedwongen huwelijken, genitale verminking bij vrouwen en zogenaamde „eergerelateerde misdrijven”. Vrouwelijke slachtoffers van gendergerelateerd geweld, en hun kinderen, hebben vaak behoefte aan bijzondere ondersteuning en bescherming, in verband met het hoge risico van secundaire en herhaalde victimisatie, van intimidatie en van vergelding in verband met dergelijk geweld.

(18)

Waar geweld in een hechte relatie wordt gepleegd, wordt het gepleegd door een persoon die de huidige of voormalige echtgeno(o)t(e) of partner of een ander familielid van het slachtoffer is, ongeacht of de dader een woning met het slachtoffer deelt of heeft gedeeld. Achter dergelijk geweld kan lichamelijk, seksueel, psychologisch of economisch geweld schuilgaan en het kan resulteren in lichamelijk of geestelijk letsel, emotionele schade of economisch nadeel. Geweld in hechte relaties is een ernstig en vaak verborgen sociaal probleem, dat een systematisch psychologisch en lichamelijk trauma kan veroorzaken dat ernstige gevolgen heeft, omdat de dader een persoon is in wie het slachtoffer vertrouwen moet kunnen stellen. Slachtoffers van geweld in hechte relaties kunnen daarom behoefte hebben aan bijzondere beschermingsmaatregelen. Vrouwen zijn onevenredig vaak het slachtoffer van dit soort geweld, en de situatie kan nog worden verergerd als de vrouw economisch, sociaal of met betrekking tot haar recht op verblijf afhankelijk is van de dader.

(19)

Een persoon moet als slachtoffer worden beschouwd, ongeacht of een dader geïdentificeerd, aangehouden, vervolgd of veroordeeld is, en of er tussen hen familiebanden bestaan. Het is mogelijk dat familieleden van het slachtoffer eveneens schade wordt berokkend als gevolg van het strafbare feit. In het bijzonder familieleden van een slachtoffer wiens overlijden een rechtstreeks gevolg is van een strafbaar feit, kan schade worden berokkend als gevolg van het strafbare feit. Dergelijke familieleden, die indirecte slachtoffers van het strafbare feit zijn, moeten daarom eveneens gebruik kunnen maken van de door deze richtlijn geboden bescherming. De lidstaten moeten evenwel in staat zijn procedures vast te stellen die het aantal familieleden dat aanspraak kan maken op de in deze richtlijn opgenomen rechten, beperken. In het geval van een kind moet het kind of, tenzij dit niet in het belang van het kind is, de drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid het recht krijgen de in deze richtlijn opgenomen rechten namens het kind uit te oefenen. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan nationale administratieve procedures die vereist zijn om vast te stellen dat een persoon een slachtoffer is.

(20)

De rol van het slachtoffer in het strafrechtstelsel en of het slachtoffer actief kan deelnemen aan de strafprocedure verschilt van lidstaat tot lidstaat, afhankelijk van het nationale stelsel, en wordt bepaald door één of meerdere van de volgende criteria: of volgens het nationale stelsel het slachtoffer juridisch partij in de strafprocedure is; of het slachtoffer wettelijk verplicht is of wordt verzocht actief deel te nemen aan de strafprocedure, bijvoorbeeld als getuige; en/of het slachtoffer volgens het nationale recht het recht heeft actief deel te nemen aan de strafprocedure en hierom te verzoeken, terwijl slachtoffers volgens het nationale stelsel juridisch geen partij zijn in de strafprocedure. De lidstaten moeten bepalen volgens welke van deze criteria de reikwijdte van de in deze richtlijn opgenomen rechten wordt vastgesteld, indien in het toepasselijke strafrechtstelsel wordt verwezen naar de rol van het slachtoffer.

(21)

Bevoegde autoriteiten, slachtofferhulporganisaties en herstelrechtorganisaties moeten informatie en advies, voor zover mogelijk, door middel van verschillende media geven en op een manier die voor het slachtoffer begrijpelijk is. Dergelijke informatie en advies moeten worden verstrekt in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen. Tevens moet worden gegarandeerd dat het slachtoffer in de loop van de procedure kan worden begrepen. In dit verband moet rekening worden gehouden met de kennis die het slachtoffer heeft van de taal waarin de informatie wordt verstrekt, met zijn leeftijd, ontwikkelingsniveau, intellectuele en emotionele vermogen, geletterdheid en met een eventuele geestelijke of lichamelijke handicap. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met moeilijkheden op het vlak van begrijpen of communiceren die te wijten kunnen zijn aan een bepaalde handicap, zoals gehoor- of spraakstoornissen. In de loop van de strafprocedure moet eveneens rekening worden gehouden met het vermogen van het slachtoffer om informatie mee te delen.

(22)

Voor de toepassing van deze richtlijn moet het moment waarop een aangifte wordt gedaan, worden beschouwd als vallend binnen het bestek van de strafprocedure. Dit dient ook situaties te omvatten waarin de autoriteiten ambtshalve een strafprocedure inleiden naar aanleiding van een tegen een slachtoffer gepleegd strafbaar feit.

(23)

Vanaf het eerste contact met een bevoegde autoriteit moet informatie over vergoeding van kosten worden verstrekt, bijvoorbeeld in de vorm van een brochure waarin de basisvoorwaarden voor een dergelijke vergoeding van kosten worden toegelicht. In dit vroege stadium van de strafprocedure mag van de lidstaten niet worden geëist dat zij een beslissing nemen over de vraag of het betrokken slachtoffer voldoet aan de voorwaarden voor vergoeding van kosten.

(24)

Het slachtoffer dat aangifte doet van een strafbaar feit, moet van de politie een schriftelijke bevestiging van zijn aangifte krijgen waarin de basisgegevens van het strafbare feit staan vermeld, zoals het soort strafbare feit, het tijdstip en de plaats van het strafbare feit, en alle schade die of al het nadeel dat door het strafbare feit is veroorzaakt. Deze bevestiging moet een dossiernummer en het tijdstip en de plaats van aangifte van het strafbare feit bevatten, opdat zij kan dienen als bewijs dat aangifte is gedaan van het strafbare feit, bijvoorbeeld in verband met verzekeringsclaims.

(25)

Onverminderd regelgeving met betrekking tot verjaringstermijnen, mag het uitstellen van de aangifte van een strafbaar feit, uit angst voor vergelding, vernedering of stigmatisering, niet ertoe leiden dat de aangifte van het slachtoffer niet wordt erkend.

(26)

De informatie die wordt verstrekt, moet voldoende gedetailleerd zijn om te waarborgen dat het slachtoffer op een respectvolle manier wordt behandeld en met kennis van zaken een beslissing kan nemen over zijn deelname aan de procedure. Van zeer groot belang hiertoe is dat het slachtoffer informatie krijgt over de actuele stand van zaken van elke procedure. Dit geldt ook voor informatie op grond waarvan een slachtoffer kan beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet-vervolging. Tenzij anders bepaald, moet het mogelijk zijn om de aan het slachtoffer medegedeelde informatie mondeling of schriftelijk, waaronder langs elektronische weg, te verstrekken.

(27)

Informatie voor het slachtoffer moet naar het laatst bekende postadres of het door het slachtoffer aan de bevoegde autoriteit verstrekte elektronische contactadres worden gestuurd. In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld in verband met het grote aantal slachtoffers in een bepaalde zaak, moet het mogelijk zijn informatie te verstrekken via de media, via een officiële website van de bevoegde autoriteit of via een vergelijkbaar communicatiekanaal.

(28)

De lidstaten mogen niet worden verplicht informatie te verstrekken indien het vrijgeven ervan het goede verloop van een zaak kan beïnvloeden of een bepaalde zaak of persoon kan schaden, of indien zij dit strijdig achten met hun wezenlijke veiligheidsbelangen.

(29)

De bevoegde autoriteiten moeten ervoor zorgen dat het slachtoffer actuele contactgegevens krijgt ten behoeve van communicatie over zijn zaak, tenzij hij heeft verklaard die gegevens niet te willen ontvangen.

(30)

Onder „beslissing” in de context van het recht op informatie, vertolking en vertaling moet uitsluitend worden verstaan de schuldigverklaring of het anderszins beëindigen van de strafprocedure. De redenen voor die beslissing moeten aan het slachtoffer worden meegedeeld door middel van een afschrift van het document waarin de beslissing is opgenomen, of door middel van een beknopte samenvatting daarvan.

(31)

Het recht op informatie over het tijdstip en de plaats van een terechtzitting dat voortvloeit uit de aangifte van een tegen het slachtoffer gepleegd strafbaar feit, moet ook van toepassing zijn op de informatie over het tijdstip en de plaats van een zitting die verband houdt met een beroep dat is ingesteld tegen een uitspraak in de zaak.

(32)

Specifieke informatie over de vrijlating of de ontsnapping van de dader moet, op verzoek, worden verstrekt aan het slachtoffer, ten minste in de gevallen waarin een gevaar of een aanwijsbaar risico zou kunnen bestaan dat hem schade wordt berokkend, doch niet indien vaststaat dat de dader als gevolg van de kennisgeving het risico zou lopen dat hem schade wordt berokkend. Indien er een aanwijsbaar risico is dat de dader als gevolg van de kennisgeving schade wordt berokkend, moet de bevoegde autoriteit alle andere risico's in overweging nemen wanneer zij een passende maatregel vaststelt. De verwijzing naar „aanwijsbaar risico van schade voor de slachtoffers” moet factoren bestrijken als de aard en de ernst van het strafbare feit en het risico van vergelding. Gevallen waarin lichte overtredingen werden begaan en waarin er dus slechts een gering risico van schade voor het slachtoffer is, moeten derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

(33)

Het slachtoffer moet informatie krijgen over zijn recht op beroep tegen een beslissing tot vrijlating van de dader, indien de nationale wetgeving in dat recht voorziet.

(34)

Gerechtigheid kan niet daadwerkelijk worden bereikt als het slachtoffer niet de kans krijgt om de omstandigheden van het strafbare feit uit te leggen en bewijzen aan te voeren op een manier die voor de bevoegde autoriteiten begrijpelijk is. Voorts is het belangrijk ervoor te zorgen dat het slachtoffer op een respectvolle manier wordt behandeld en hem in staat te stellen toegang te hebben tot zijn rechten. Daarom moet hij tijdens ondervragingen en om hem in staat te stellen actief aan de terechtzitting deel te nemen, kosteloos door een tolk worden bijgestaan, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel. Voor andere aspecten van de strafprocedure kan het antwoord op de vraag of vertolking en vertaling nodig zijn, variëren naargelang van het onderwerp, de rol van het slachtoffer in het betrokken strafrechtstelsel, zijn betrokkenheid in de procedure en zijn specifieke rechten. In die andere gevallen behoeft er slechts voor vertolking en vertaling te worden gezorgd voor zover het slachtoffer deze nodig heeft om zijn rechten te kunnen uitoefenen.

(35)

Het slachtoffer moet het recht hebben volgens nationale procedures bezwaar te maken tegen een beslissing waarbij wordt vastgesteld dat er geen vertolking of vertaling nodig is. Dit recht houdt geen verplichting in voor de lidstaten om in een afzonderlijk mechanisme of in een klachtenprocedure te voorzien om bezwaar te kunnen maken tegen deze beslissing, en mag niet tot een onredelijke verlenging van de strafprocedure leiden. Een interne toetsing van de beslissing overeenkomstig bestaande nationale procedures zou volstaan.

(36)

Het feit dat het slachtoffer geen wijdverspreide taal spreekt, mag als zodanig geen reden zijn om te beslissen dat vertolking of vertaling tot een onredelijke verlenging van de strafprocedure zou leiden.

(37)

Ondersteuning moet beschikbaar zijn vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten weten dat er een slachtoffer is, tijdens de gehele duur van de strafprocedure en gedurende een passende termijn daarna, overeenkomstig de behoeften van het slachtoffer en de in deze richtlijn opgenomen rechten. De ondersteuning moet op velerlei manieren worden verleend, zonder buitensporige formaliteiten, en over een geografisch voldoende groot gebied binnen de lidstaat om alle slachtoffers in staat te stellen er een beroep op te doen. Slachtoffers die aanzienlijke schade hebben geleden als gevolg van de ernst van het strafbare feit, kunnen een beroep doen op gespecialiseerde hulporganisaties.

(38)

Aan personen die bijzonder kwetsbaar zijn of zich in situaties bevinden waarin zij worden blootgesteld aan een bijzonder hoog risico op schade, zoals mensen die het slachtoffer zijn van herhaald geweld in hechte relaties, en slachtoffers van gendergerelateerd geweld of van andere strafbare feiten in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan of inwoner zijn, moet gespecialiseerde ondersteuning en wettelijke bescherming worden verstrekt. Gespecialiseerde hulporganisaties moeten gebaseerd zijn op een geïntegreerde en doelgerichte benadering, die in het bijzonder rekening houdt met de specifieke behoeften van slachtoffers, de ernst van de als gevolg van het strafbare feit geleden schade, alsmede de relatie tussen slachtoffers, daders, kinderen en hun ruimere sociale omgeving. Een belangrijke taak van deze organisaties en hun personeel, aan wie een belangrijke rol toekomt bij het verlenen van ondersteuning aan het slachtoffer bij het herstel en het te boven komen van mogelijke schade of een mogelijk trauma als gevolg van een strafbaar feit, moet erin bestaan het slachtoffer te informeren over de in deze richtlijn opgenomen rechten zodat hij beslissingen kan nemen in een ondersteunende omgeving waarin hij met waardigheid, respect en gevoel wordt behandeld. De soorten ondersteuning die door deze gespecialiseerde hulporganisaties moeten worden geboden, kunnen omvatten: het verschaffen van onderdak en veilige opvang, eerste medische zorg, doorverwijzing voor medisch en forensisch onderzoek met het oog op bewijsvergaring in het geval van verkrachting of aanranding, kort- of langdurende psychologische bijstand, traumazorg, juridisch advies, belangenbehartiging en specifieke diensten voor kinderen als directe of indirecte slachtoffers.

(39)

Van slachtofferhulporganisaties wordt niet geëist dat zij zelf uitvoerige gespecialiseerde en professionele expertise verschaffen. Slachtofferhulporganisaties moeten slachtoffers zo nodig bijstaan wanneer zij een beroep wensen te doen op bestaande professionele ondersteuning, bijvoorbeeld van een psycholoog.

(40)

Hoewel de hulpverlening niet mag afhangen van het feit dat het slachtoffer bij een bevoegde autoriteit, bijvoorbeeld de politie, aangifte doet van een strafbaar feit, zijn die autoriteiten vaak het best in staat om het slachtoffer over de bestaande ondersteuning te informeren. De lidstaten worden derhalve aangemoedigd om een kader te scheppen voor de doorverwijzing van slachtoffers naar slachtofferhulporganisaties, en er daarbij voor te zorgen dat de voorschriften inzake gegevensbescherming kunnen en worden nageleefd. Herhaalde doorverwijzingen moeten worden vermeden.

(41)

Het recht van het slachtoffer te worden gehoord moet worden geacht te zijn verleend indien hem wordt toegestaan schriftelijke verklaringen of toelichtingen te verstrekken.

(42)

Het recht van kindslachtoffers te worden gehoord in een strafprocedure, mag niet worden uitgesloten op grond van het enkele feit dat het slachtoffer een kind is of op grond van de leeftijd van dat slachtoffer.

(43)

Het recht op toetsing van een beslissing tot niet-vervolging moet worden geacht betrekking te hebben op beslissingen van het openbaar ministerie en onderzoeksrechters of rechtshandhavingsautoriteiten zoals politiefunctionarissen, maar niet op beslissingen van rechtbanken. Elke toetsing van een beslissing tot niet-vervolging moet worden uitgevoerd door een andere persoon of autoriteit dan die welke de beslissing heeft genomen, tenzij de oorspronkelijke beslissing uitgaat van de hoogste vervolgingsautoriteit en er geen rechtsmiddel tegen kan worden ingesteld; in dat geval kan de toetsing door diezelfde autoriteit worden uitgevoerd. Het recht op toetsing van een beslissing tot niet-vervolging heeft geen betrekking op bijzondere procedures, zoals procedures tegen leden van het parlement of de regering, in verband met de uitoefening van hun ambt.

(44)

Een beslissing waarmee de strafprocedure wordt beëindigd, moet ook die gevallen omvatten waarin het openbaar ministerie besluit de aanklacht in te trekken of de procedure te staken.

(45)

In het geval dat een beslissing van het openbaar ministerie leidt tot een buitengerechtelijke schikking en daarmee tot beëindiging van de strafprocedure, wordt het slachtoffer het recht van toetsing van de beslissing tot niet-vervolging alleen ontzegd indien de schikking een waarschuwing of een verplichting bevat.

(46)

Herstelrechtvoorzieningen, met inbegrip van bijvoorbeeld bemiddeling tussen het slachtoffer en de dader, het inschakelen van „family group conferences” en „sentencing circles”, kunnen zeer nuttig zijn voor het slachtoffer, maar moeten met de nodige waarborgen worden omgeven om secundaire en herhaalde victimisatie, intimidatie en vergelding te voorkomen. De betrokken organisaties moeten daarom in de eerste plaats de belangen en behoeften van het slachtoffer behartigen, zorgen voor herstel van de door hem geleden schade en verdere schade voorkomen. Bij het doorverwijzen van een zaak naar herstelrechtorganisaties en het doorlopen van een herstelrechtproces moet rekening worden gehouden met factoren zoals de aard en de ernst van het strafbare feit, de ernst van het eruit voortvloeiende trauma, de herhaaldelijke aantasting van de fysieke, seksuele of psychologische integriteit van het slachtoffer, een eventuele machtsongelijkheid en de leeftijd, het ontwikkelingsniveau of de intellectuele vermogens van het slachtoffer, die zijn vermogen om met kennis van zaken een keuze te maken, kunnen beperken of verminderen of die afbreuk kunnen doen aan een positief resultaat voor het slachtoffer. Herstelrechtprocessen moeten in beginsel vertrouwelijk zijn, tenzij de partijen anders overeengekomen zijn of door het nationale recht anders wordt vereist op grond van een dwingende reden van algemeen belang. Het algemeen belang kan vereisen dat factoren, zoals het tijdens het proces uiten van bedreigingen of plegen van vormen van geweld, worden bekendgemaakt.

(47)

Van slachtoffers mag niet worden verwacht dat zij kosten maken in verband met hun deelname aan een strafprocedure. De lidstaten moeten worden verplicht alleen noodzakelijke uitgaven van het slachtoffer in verband met zijn deelname aan de strafprocedure te vergoeden en van hen kan niet worden gevergd dat zij de honoraria voor juridische bijstand aan het slachtoffer vergoeden. De lidstaten moeten in staat zijn in het nationale recht voorwaarden voor de vergoeding van kosten op te leggen, zoals termijnen voor het eisen van terugbetaling, standaardtarieven voor reis- en verblijfkosten en maximumbedragen voor dagvergoedingen wegens derving van inkomsten. Het recht op vergoeding van kosten in strafprocedures mag niet ontstaan in een situatie waarin een slachtoffer een verklaring over een strafbaar feit aflegt. Kosten behoeven alleen te worden vergoed indien het slachtoffer is verplicht of door de bevoegde autoriteiten is verzocht aanwezig te zijn en actief aan de strafprocedure deel te nemen.

(48)

Tijdens de strafprocedure in beslag genomen voorwerpen moeten zo snel mogelijk aan het slachtoffer van het strafbare feit worden teruggegeven, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden zoals in een geschil over de eigendom of als het bezit van het voorwerp of het voorwerp zelf illegaal is. Het recht op teruggave van voorwerpen dient de rechtmatige retentie ervan, met het oog op een andere gerechtelijke procedure, onverlet te laten.

(49)

Het recht op een beslissing inzake de vergoeding van schade door de dader en de in dat verband toepasselijke procedure moeten ook gelden voor slachtoffers die in een andere lidstaat verblijven dan de lidstaat waar het strafbare feit werd gepleegd.

(50)

De in deze richtlijn opgenomen verplichting tot toezending van aangiften mag geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om een procedure te beginnen, noch aan de regels betreffende geschillen in verband met de uitoefening van rechtsmacht, zoals bepaald in Kaderbesluit 2009/948/JBZ van de Raad van 30 november 2009 over het voorkomen en beslechten van geschillen over de uitoefening van rechtsmacht bij strafprocedures (13).

(51)

Indien het slachtoffer het grondgebied van de lidstaat waar het strafbare feit werd gepleegd, heeft verlaten, kan die lidstaat niet langer verplicht worden bijstand, ondersteuning en bescherming te bieden, behalve voor aangelegenheden die rechtstreeks verband houden met de strafprocedure die wordt gevoerd met betrekking tot het betrokken strafbare feit, zoals speciale beschermingsmaatregelen ter terechtzitting. De lidstaat van verblijf van het slachtoffer moet de bijstand, ondersteuning en bescherming verlenen die nodig is voor het herstel van het slachtoffer.

(52)

Er moeten maatregelen beschikbaar zijn om de veiligheid en de waardigheid van het slachtoffer en zijn gezinsleden te beschermen tegen secundaire en herhaalde victimisatie, tegen intimidatie en tegen vergelding, zoals tussentijdse voorlopige maatregelen, beschermingsbevelen of gebieds- of contactverboden.

(53)

Het risico op secundaire en herhaalde victimisatie, op intimidatie en op vergelding door de dader dan wel als gevolg van de deelname aan de strafprocedure moet worden beperkt door de procedure op een gecoördineerde en respectvolle manier te laten verlopen, zodat het slachtoffer vertrouwen kan krijgen in de autoriteiten. Het contact met de bevoegde autoriteiten moet zo vlot mogelijk verlopen, en onnodig contact met het slachtoffer moet zoveel mogelijk worden vermeden, bijvoorbeeld doordat ondervragingen op video worden opgenomen en het gebruik van de opnamen in de gerechtelijke procedure wordt toegelaten. De rechtspraktijk moet over zoveel mogelijk middelen kunnen beschikken die voorkomen dat het slachtoffer in de gerechtelijke procedure getraumatiseerd raakt, bijvoorbeeld als gevolg van oogcontact met de dader, diens familieleden, diens medeplichtigen of het publiek. De lidstaten moeten daarom worden aangemoedigd om in het bijzonder in verband met gerechtsgebouwen en politiebureaus haalbare en praktische maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat de gebouwen voorzien zijn van faciliteiten, zoals afzonderlijke ingangen en wachtkamers voor slachtoffers. Daarnaast moeten de lidstaten het verloop van de strafprocedure voor zover mogelijk zodanig plannen dat contacten tussen slachtoffers en hun gezinsleden en daders worden voorkomen, bijvoorbeeld door slachtoffers en daders op verschillende tijdstippen voor een zitting op te roepen.

(54)

De bescherming van het privéleven van het slachtoffer kan van groot belang zijn om secundaire en herhaalde victimisatie, intimidatie en vergelding te voorkomen en kan met verschillende maatregelen worden bereikt, bijvoorbeeld doordat informatie over de identiteit en de verblijfplaats van het slachtoffer niet of slechts in beperkte mate wordt vrijgegeven. Dergelijke bescherming is met name belangrijk voor kindslachtoffers en omvat de niet-openbaarmaking van de naam van het kind. Er kunnen zich echter uitzonderlijke gevallen voordoen waarin het kind voordeel kan hebben bij de openbaarmaking van informatie of zelfs bij de publicatie van informatie op grote schaal, bijvoorbeeld indien een kind is ontvoerd. Maatregelen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van beelden van slachtoffers en hun familieleden moeten altijd in overeenstemming zijn met het recht op een eerlijk proces en de vrijheid van meningsuiting, als erkend in de artikelen 6 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

(55)

Sommige slachtoffers lopen in bijzondere mate het risico van secundaire en herhaalde victimisatie, van intimidatie en van vergelding door de dader tijdens de strafprocedure. Het is mogelijk dat een dergelijk risico verband houdt met de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer of het soort, de aard of de omstandigheden van het strafbare feit. Een dergelijk risico kan alleen daadwerkelijk worden vastgesteld aan de hand van een individuele beoordeling, die zo snel mogelijk moet worden verricht. Deze individuele beoordeling moet voor alle slachtoffers worden verricht, om te bepalen of zij risico lopen op secundaire en herhaalde victimisatie, op intimidatie en op vergelding en welke bijzondere beschermingsmaatregelen zij nodig hebben.

(56)

Bij de individuele beoordeling moet rekening worden gehouden met de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer, zoals zijn leeftijd, geslacht, genderidentiteit of genderexpressie, etnische afkomst, ras, religieuze overtuiging, seksuele gerichtheid, gezondheid, handicap, verblijfsstatus, communicatiemoeilijkheden, verhouding tot of afhankelijkheid van de dader, eerdere ervaring met strafbare feiten. Er moet ook rekening gehouden worden met het soort of de aard en de omstandigheden van het strafbare feit, zoals of het gaat om een haatmisdrijf, een strafbaar feit ingegeven door vooroordeel of door discriminatie, seksueel geweld, geweld in een hechte relatie, of de dader zich in een machtspositie bevond, of de woonplaats van het slachtoffer gelegen is in een gebied met hoge criminaliteitscijfers of in een door bendes gecontroleerd gebied, dan wel of het land van herkomst van het slachtoffer niet de lidstaat is waar het strafbare feit werd begaan.

(57)

Slachtoffers van mensenhandel, terrorisme, georganiseerde criminaliteit, geweld in hechte relaties, seksueel geweld of seksuele uitbuiting, gendergerelateerd geweld, haatmisdrijven, en slachtoffers met een handicap en kindslachtoffers dreigen vaak te worden blootgesteld aan secundaire en herhaalde victimisatie, aan intimidatie en aan vergelding. Daarom moet met speciale aandacht worden beoordeeld of slachtoffers van dergelijke strafbare feiten het risico van dergelijke victimisatie, intimidatie en vergelding lopen, en moet er een sterke veronderstelling zijn dat de betrokken slachtoffers baat zullen hebben bij bijzondere beschermingsmaatregelen.

(58)

Aan slachtoffers die als kwetsbaar voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding zijn geïdentificeerd, moeten passende maatregelen worden aangeboden om hen in de loop van de strafprocedure te kunnen beschermen. De exacte aard van deze maatregelen moet op basis van de individuele beoordeling worden bepaald, rekening houdend met de wens van het slachtoffer. De reikwijdte van deze maatregelen moet worden bepaald onverminderd de rechten van de verdediging en overeenkomstig de regels inzake de beoordelingvrijheid van de rechter. Of het slachtoffer behoefte heeft aan bijzondere maatregelen moet in belangrijke mate worden bepaald door de bezorgdheid en de vrees die hij ervaart.

(59)

Directe operationele behoeften en beperkingen kunnen beletten dat, bijvoorbeeld, het slachtoffer steeds door dezelfde politiefunctionaris wordt ondervraagd; voorbeelden van dergelijke beperkingen zijn ziekte, moederschaps- of ouderschapsverlof. Verder kan het gebeuren dat een speciaal voor het ondervragen van slachtoffers ingerichte ruimte niet beschikbaar is wegens, bijvoorbeeld, een aan de gang zijnde renovatie. Indien sprake is van dergelijke operationele of praktische beperkingen, kan het zijn dat het niet mogelijk is in een concreet geval een naar aanleiding van een individuele beoordeling voorgenomen bijzondere maatregel te nemen.

(60)

Als er overeenkomstig deze richtlijn een voogd of een vertegenwoordiger voor het kind moet worden aangesteld, kunnen deze functies door dezelfde persoon of door een rechtspersoon, een instelling of een autoriteit worden uitgeoefend.

(61)

Alle bij de strafprocedure betrokken functionarissen van wie het waarschijnlijk is dat zij in persoonlijk contact komen met slachtoffers, moeten een passende basisopleiding en bijscholing kunnen volgen en ontvangen, op een niveau dat aangepast is aan hun contact met slachtoffers, zodat ze slachtoffers kunnen herkennen en hun behoeften kunnen onderkennen, en er op een respectvolle, tactvolle, professionele en niet-discriminerende manier mee kunnen omgaan. Personen van wie het waarschijnlijk is dat zij betrokken zijn bij een individuele beoordeling die tot doel heeft de behoefte aan specifieke bescherming van een slachtoffer te bepalen en vast te stellen of het slachtoffer bijzondere beschermingsmaatregelen behoeft, moeten daarvoor een specifieke opleiding krijgen. De lidstaten moeten zorgen voor een dergelijke opleiding en bijscholing voor politiediensten en gerechtelijk personeel. De opleiding moet tevens worden aangemoedigd voor advocaten, het openbaar ministerie en rechters, en voor praktijkbeoefenaren die slachtofferhulp- of herstelrechtvoorzieningen aanbieden. Deze verplichting moet ook een opleiding omvatten over de specifieke hulporganisaties waarnaar slachtoffers moeten worden doorverwezen, dan wel een gespecialiseerde opleiding wanneer de betrokkenen beroepshalve veel te maken hebben met slachtoffers met bijzondere behoeften, alsook een specifieke psychologische opleiding, voor zover van toepassing. Indien nodig moet deze opleiding genderspecifiek zijn en worden aangevuld met richtsnoeren, aanbevelingen en uitwisseling van beste praktijken, overeenkomstig de routekaart van Boedapest.

(62)

De lidstaten moeten organisaties uit het maatschappelijk middenveld, onder meer erkende en actieve niet-gouvernementele organisaties die werken met slachtoffers van strafbare feiten, stimuleren en nauw met hen samenwerken, in het bijzonder in het kader van beleidsinitiatieven, voorlichtings- en bewustmakingscampagnes, onderzoeks- en onderwijsprogramma's en opleiding, alsook bij het toezien op en evalueren van de effecten van maatregelen ter ondersteuning en bescherming van slachtoffers van strafbare feiten. De overheidsdiensten moeten op een gecoördineerde manier samenwerken en op alle administratieve niveaus — op het niveau van de Unie, en op het nationale, regionale en plaatselijke niveau — aan de samenwerking deelnemen, opdat slachtoffers van een strafbaar feit de bijstand, ondersteuning en bescherming krijgen die zij nodig hebben. Om te voorkomen dat slachtoffers herhaaldelijk worden doorverwezen, moet aan hen bijstand worden verleend bij het vinden van en het zich wenden tot de bevoegde autoriteiten. De lidstaten moeten zich beraden op het instellen van „één-contactpunt”- of „één-loket”-regelingen, die tegemoet komen aan de diverse behoeften van slachtoffers die bij een strafprocedure betrokken zijn, zoals de behoefte aan informatieverstrekking, bijstand, ondersteuning, bescherming en schadevergoeding.

(63)

Om aangifte van strafbare feiten aan te moedigen en te vergemakkelijken en slachtoffers in staat te stellen de cyclus van herhaalde victimisatie te doorbreken, is het noodzakelijk dat de slachtoffers beschikken over betrouwbare ondersteunende organisaties en dat de bevoegde autoriteiten bereid zijn op een respectvolle, tactvolle, professionele en niet-discriminerende manier te reageren op de aangiften van slachtoffers. Hierdoor kan het vertrouwen van slachtoffers in de strafrechtstelsels van lidstaten worden vergroot en het aantal niet-aangegeven strafbare feiten worden verminderd. Praktijkbeoefenaren van wie het waarschijnlijk is dat zij aangiften van slachtoffers van strafbare feiten ontvangen, moeten naar behoren worden opgeleid om de aangifte van strafbare feiten te vergemakkelijken, en er moeten maatregelen worden genomen om aangifte door derden, bijvoorbeeld door organisaties uit het maatschappelijk middenveld, mogelijk te maken. Aangiften moeten met behulp van communicatietechnologie, zoals e-mail, video-opnamen of online elektronische formulieren, kunnen worden gedaan.

(64)

Systematische en adequate verzameling van statistische gegevens wordt erkend als een essentieel onderdeel van doeltreffende besluitvorming op het gebied van de in deze richtlijn opgenomen rechten. Om de beoordeling van de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, moeten de lidstaten aan de Commissie relevante statistische gegevens mededelen die verband houden met de toepassing van nationale procedures op slachtoffers van strafbare feiten, onder meer ten minste het aantal en de aard van de gemelde strafbare feiten, en, voor zover deze gegevens bekend en beschikbaar zijn, het aantal slachtoffers, hun leeftijd en geslacht. De desbetreffende statistische gegevens kunnen gegevens zijn, geregistreerd door de justitiële autoriteiten en rechtshandhavingsinstanties, alsmede, voor zover mogelijk, administratieve gegevens, verzameld door diensten voor gezondheidszorg of maatschappelijk welzijn en door openbare en niet-gouvernementele organisaties voor slachtofferhulp- en herstelrechtvoorzieningen en andere organisaties die met slachtoffers van strafbare feiten werken. Justitiële gegevens kunnen informatie omvatten over aangegeven strafbare feiten, het aantal zaken dat wordt onderzocht en personen die worden vervolgd en veroordeeld. Administratieve gegevens die bij bepaalde diensten berusten, kunnen, voor zover mogelijk, gegevens omvatten over de manier waarop slachtoffers gebruikmaken van voorzieningen die worden verstrekt door overheidsinstanties en openbare en particuliere hulporganisaties, zoals het aantal verwijzingen door de politie naar slachtofferhulporganisaties, het aantal slachtoffers dat om ondersteuning vraagt, of het aantal dat al dan niet ondersteuning krijgt of aan een herstelrechtproces deelneemt.

(65)

Deze richtlijn beoogt de bepalingen van Kaderbesluit 2001/220/JBZ te wijzigen en uit te breiden. Omdat het gaat om talrijke en substantiële wijzigingen, moet dat kaderbesluit voor de duidelijkheid in zijn geheel worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die deelnemen aan de vaststelling van deze richtlijn.

(66)

In deze richtlijn worden de grondrechten en de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende beginselen in acht genomen. Deze richtlijn streeft er met name naar het recht op waardigheid, leven, lichamelijke en geestelijke integriteit, vrijheid en veiligheid, eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven, het recht op eigendom, het non-discriminatiebeginsel, het beginsel van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, de rechten van het kind, van ouderen en van personen met een handicap, en het recht op een eerlijk proces te bevorderen.

(67)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van minimumnormen betreffende de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en mogelijke effecten van de maatregelen beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(68)

De bij de toepassing van deze richtlijn verwerkte persoonsgegevens moeten worden beschermd overeenkomstig Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (14) en overeenkomstig de beginselen die zijn vastgelegd in het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat door alle lidstaten is geratificeerd.

(69)

De verderstrekkende bepalingen in andere rechtshandelingen van de Unie die op een doelgerichtere wijze tegemoetkomen aan de specifieke behoeften van bepaalde categorieën van slachtoffers, zoals slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers van kindermisbruik, seksuele uitbuiting en kinderpornografie, worden door deze richtlijn onverlet gelaten.

(70)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, hebben die lidstaten te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en toepassing van deze richtlijn wensen deel te nemen.

(71)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

(72)

De Europese toezichthouder voor gegevensbescherming heeft op 17 oktober 2011 (15) een op artikel 41, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (16) gebaseerd advies uitgebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doelstellingen

1.   Deze richtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten passende informatie, ondersteuning en bescherming krijgen en aan de strafprocedure kunnen deelnemen.

De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers op een respectvolle, tactvolle, geïndividualiseerde, professionele en niet-discriminerende manier worden erkend en bejegend in alle contacten met slachtofferhulp- of herstelrechtorganisaties of een bevoegde autoriteit, die in het kader van de strafprocedure optreedt. De in deze richtlijn opgenomen rechten worden jegens slachtoffers op niet-discriminerende wijze toegepast, mede wat hun verblijfsstatus betreft.

2.   Wanneer het slachtoffer een kind is, zorgen de lidstaten ervoor dat bij de toepassing van deze richtlijn, de belangen van het kind op de eerste plaats komen en per geval worden beoordeeld. Een kindvriendelijke aanpak, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met de leeftijd, het ontwikkelingsniveau, de meningen, behoeften en zorgen van het kind, prevaleert. Het kind en, in voorkomend geval, de drager van de ouderlijke verantwoordelijkheid of andere wettelijke vertegenwoordiger, worden geïnformeerd over alle maatregelen en rechten die specifiek verband houden met het kind.

Artikel 2

Definities

1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„slachtoffer”:

i)

een natuurlijke persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade of economisch nadeel, heeft geleden;

ii)

familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit en die schade hebben geleden als gevolg van het overlijden van die persoon;

b)

„familieleden”: de echtgenoot, de persoon die met het slachtoffer in een vaste intieme relatie, in een gemeenschappelijk huishouden en duurzaam en ononderbroken samenwoont, de bloedverwanten in rechte lijn, de broers en zussen, en de personen die van het slachtoffer afhankelijk zijn;

c)

„kind”: elke persoon die jonger is dan 18 jaar;

d)

„herstelrecht”: een proces waarbij het slachtoffer en de dader in staat worden gesteld, indien zij er vrijwillig mee instemmen, actief deel te nemen aan het oplossen, met de hulp van een onpartijdige derde, van zaken die het gevolg zijn van het strafbare feit.

2.   De lidstaten kunnen procedures vaststellen om:

a)

het aantal familieleden dat aanspraak kan maken op de in deze richtlijn opgenomen rechten, te beperken, telkens rekening houdend met de specifieke omstandigheden, en

b)

met betrekking tot lid 1, onder a), ii), te bepalen welke familieleden voorrang krijgen wat betreft de uitoefening van de in deze richtlijn opgenomen rechten.

HOOFDSTUK 2

VERSTREKKEN VAN INFORMATIE EN ONDERSTEUNING

Artikel 3

Recht te begrijpen en te worden begrepen

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om het slachtoffer bij het eerste contact en tijdens alle verdere noodzakelijke contacten met een bevoegde autoriteit in het kader van de strafprocedure te helpen begrijpen en zelf ook te worden begrepen, onder meer wanneer door die autoriteit informatie wordt verstrekt.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de communicatie met het slachtoffer in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen, mondeling of schriftelijk, plaatsvindt. Bij de communicatie wordt rekening gehouden met de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer, waaronder eventuele handicaps die het vermogen van het slachtoffer om te begrijpen of te worden begrepen kunnen beïnvloeden.

3.   Behoudens wanneer dit strijdig zou zijn met de belangen van het slachtoffer of wanneer afbreuk zou worden gedaan aan de rechtsgang, staan de lidstaten toe dat het slachtoffer zich bij het eerste contact met een bevoegde autoriteit laat vergezellen door een persoon naar keuze, indien het slachtoffer, gezien de effecten van het strafbare feit, ondersteuning behoeft bij het begrijpen of begrepen worden.

Artikel 4

Recht op informatie bij het eerste contact met een bevoegde autoriteit

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer zonder onnodige vertraging vanaf zijn eerste contact met een bevoegde autoriteit de volgende informatie wordt aangeboden, teneinde hem in staat te stellen toegang te hebben tot de in deze richtlijn opgenomen rechten:

a)

welk soort ondersteuning het slachtoffer kan krijgen en van wie, waaronder, indien van belang, basisinformatie over de toegang tot medische zorg, gespecialiseerde ondersteuning, waaronder psychologische zorg en alternatieve huisvesting;

b)

hoe de procedures omtrent de aangifte van een strafbaar feit verlopen en welke rol het slachtoffer in die procedures speelt;

c)

hoe en onder welke voorwaarden het slachtoffer bescherming, waaronder beschermingsmaatregelen, kan krijgen;

d)

hoe en onder welke voorwaarden het slachtoffer toegang krijgt tot juridisch advies, rechtsbijstand en andere vormen van advies;

e)

hoe en onder welke voorwaarden het slachtoffer schadevergoeding kan krijgen;

f)

hoe en onder welke voorwaarden het slachtoffer aanspraak kan maken op vertolking en vertaling;

g)

indien het slachtoffer woonachtig is in een andere lidstaat dan die waarin het strafbare feit werd gepleegd, welke bijzondere maatregelen, procedures of regelingen beschikbaar zijn om zijn belangen te beschermen in de lidstaat waar het eerste contact met de bevoegde autoriteit plaatsvindt;

h)

de beschikbare procedures om klachten in te dienen als de bevoegde autoriteit, die in het kader van de strafprocedure optreedt, zijn rechten niet eerbiedigt;

i)

de contactgegevens voor communicatie over zijn zaak;

j)

de beschikbare herstelrechtvoorzieningen;

k)

hoe en onder welke voorwaarden het slachtoffer de kosten als gevolg van zijn deelname aan de strafprocedure vergoed kan krijgen.

2.   Hoe uitgebreid of gedetailleerd de in lid 1 bedoelde informatie is, kan verschillen al naargelang van de specifieke behoeften en persoonlijke omstandigheden van het slachtoffer en de aard van het strafbare feit of het soort strafbare feit. Aanvullende details kunnen ook in latere fasen worden verstrekt, afhankelijk van de behoeften van het slachtoffer en het belang, in iedere fase van de procedure, van dergelijke details.

Artikel 5

Rechten van het slachtoffer bij het doen van aangifte

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer een schriftelijke bevestiging ontvangt van zijn formele aangifte bij de bevoegde autoriteit van een lidstaat, waarin de basiselementen van het betreffende strafbare feit worden vermeld.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een slachtoffer dat aangifte wil doen van een strafbaar feit en de taal van de bevoegde autoriteit niet begrijpt of spreekt, in staat wordt gesteld aangifte te doen in een taal die hij begrijpt, of de nodige taalkundige bijstand krijgt.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer dat de taal van de bevoegde autoriteit niet begrijpt of spreekt, op zijn verzoek kosteloos vertalingen van de in lid 1 bedoelde schriftelijke bevestiging van zijn aangifte ontvangt in een taal die hij begrijpt.

Artikel 6

Recht op informatie over zijn zaak

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om de volgende informatie te ontvangen over de strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van een tegen hem gepleegd strafbaar feit, en dat hij deze informatie, op verzoek, ontvangt:

a)

een beslissing om het onderzoek niet voort te zetten of te beëindigen of de dader niet te vervolgen;

b)

het tijdstip en de plaats van de terechtzitting en de aard van het aan de dader ten laste gelegde.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel, zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om de volgende informatie te ontvangen over de strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van een tegen hem gepleegd strafbaar feit, en dat hij deze informatie, op verzoek, ontvangt:

a)

elke eindbeslissing in een strafzaak;

b)

informatie waardoor het slachtoffer de stand kan kennen van de strafprocedure, behalve in de uitzonderlijke gevallen waarin het goede verloop van de zaak door een dergelijke kennisgeving nadelig kan worden beïnvloed.

3.   De in lid 1, onder a), en lid 2, onder a), bedoelde informatie omvat de motivering of een korte samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing, behalve in het geval van een door een jury uitgesproken beslissing of een beslissing waarvan de motivering vertrouwelijk is, in welke gevallen de motivering krachtens het nationale recht niet behoeft te worden verstrekt.

4.   De wens van het slachtoffer al dan niet informatie te ontvangen is bindend voor de bevoegde autoriteit, tenzij de informatie moet worden verstrekt omdat het slachtoffer gerechtigd is actief deel te nemen aan de strafprocedure. De lidstaten staan het slachtoffer toe te allen tijde zijn wens te wijzigen en houden daarmee rekening.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer de mogelijkheid krijgt zich zonder onnodige vertraging ervan op de hoogte te laten stellen dat de persoon die zich wegens het gepleegde strafbare feit dat hem betreft in voorlopige hechtenis bevindt, vervolgd wordt of veroordeeld is, in vrijheid wordt gesteld of uit de gevangenis is ontsnapt. Tevens zorgen de lidstaten ervoor dat het slachtoffer in kennis wordt gesteld van de maatregelen die ter zijner bescherming genomen zijn in het geval van vrijlating of ontsnapping van de dader.

6.   Het slachtoffer ontvangt, op verzoek, de in lid 5 bedoelde informatie ten minste in de gevallen waarin een gevaar of een aanwijsbaar risico bestaat dat hem schade wordt berokkend, doch niet indien er een aanwijsbaar risico bestaat dat de dader als gevolg van de kennisgeving schade wordt berokkend.

Artikel 7

Recht op vertolking en vertaling

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in de strafprocedure in het toepasselijke strafrechtstelsel, het slachtoffer dat de taal van de strafprocedure niet begrijpt of spreekt, op verzoek, kosteloos door een tolk wordt bijgestaan, ten minste wanneer hij in de loop van de strafprocedure door onderzoeks- en gerechtelijke instanties wordt gehoord of ondervraagd — onder meer door de politie — en wanneer hij actief deelneemt aan de terechtzitting en eventueel noodzakelijke tussentijdse zittingen.

2.   Onverminderd de rechten van de verdediging en overeenkomstig de regels inzake de beoordelingvrijheid van de rechter kan gebruik worden gemaakt van communicatietechnologie zoals videoconferentie, telefoon of het internet, tenzij de aanwezigheid van de tolk ter plaatse vereist is om te waarborgen dat het slachtoffer zijn rechten kan uitoefenen of de procedure kan begrijpen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat aan het slachtoffer dat de taal van de strafprocedure niet begrijpt of spreekt, overeenkomstig diens rol in de strafprocedure in het toepasselijke strafrechtstelsel, op verzoek, kosteloos een vertaling wordt verstrekt van informatie die essentieel is om zijn rechten in de strafprocedure te kunnen uitoefenen, in een taal die hij begrijpt, voor zover dergelijke informatie aan het slachtoffer ter beschikking wordt gesteld. Vertalingen van dergelijke informatie omvatten ten minste iedere beslissing die een einde maakt aan de strafprocedure in verband met het tegen het slachtoffer gepleegde strafbare feit, alsmede, op verzoek van het slachtoffer, de motivering of een korte samenvatting van de motivering van de beslissing, behalve in het geval van een door een jury uitgesproken beslissing of een beslissing waarvan de motivering vertrouwelijk is, in welke gevallen de motivering krachtens het nationale recht niet behoeft te worden verstrekt.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat aan het slachtoffer dat, overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder b), het recht heeft geïnformeerd te worden over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, en de taal van de bevoegde autoriteit niet begrijpt een vertaling wordt verstrekt van de informatie waarop hij, op verzoek, recht heeft.

5.   Een document kan op gemotiveerd verzoek van het slachtoffer als essentieel worden aangemerkt. Onderdelen van essentiële documenten die niet relevant zijn om het slachtoffer in staat te stellen actief deel te nemen aan de strafprocedure, behoeven niet te worden vertaald.

6.   Onverminderd de leden 1 en 3, kan, in plaats van een schriftelijke vertaling, een mondelinge vertaling of samenvatting van de essentiële documenten worden verstrekt, op voorwaarde dat de mondelinge vertaling of samenvatting de eerlijke procesvoering onverlet laat.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit beoordeelt of het slachtoffer vertolking of vertaling als bedoeld in de leden 1 en 3 nodig heeft. Het slachtoffer kan bezwaar maken tegen de beslissing geen vertolking of vertaling te verstrekken. De procedureregels voor een dergelijk bezwaar worden door het nationale recht bepaald.

8.   De vertolking en vertaling, alsmede de behandeling van het bezwaar tegen de beslissing geen vertolking of vertaling te verstrekken uit hoofde van dit artikel, mogen niet tot een onredelijke verlenging van de strafprocedure leiden.

Artikel 8

Recht op toegang tot slachtofferhulporganisaties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer, overeenkomstig zijn behoeften, voor, tijdens en gedurende een passende termijn na de strafprocedure kosteloos toegang heeft tot slachtofferhulporganisaties, die vertrouwelijk en in het belang van het slachtoffer handelen. De familieleden van het slachtoffer hebben toegang tot slachtofferhulporganisaties, overeenkomstig hun behoeften en de mate waarin hen als gevolg van het tegen het slachtoffer gepleegde strafbare feit schade is berokkend.

2.   De lidstaten bevorderen dat het slachtoffer door de bevoegde autoriteit waarbij aangifte is gedaan en door andere relevante instanties wordt doorverwezen naar slachtofferhulporganisaties.

3.   De lidstaten nemen maatregelen om naast of als geïntegreerd deel van algemene slachtofferhulporganisaties kosteloze en gespecialiseerde hulporganisaties die vertrouwelijk handelen op te richten, of om slachtofferhulporganisaties in staat te stellen een beroep te doen op bestaande gespecialiseerde instanties die dergelijke gespecialiseerde ondersteuning verstrekken. Het slachtoffer heeft toegang tot die organisaties overeenkomstig zijn behoeften en zijn familieleden hebben toegang overeenkomstig hun behoeften en de mate waarin hen als gevolg van het tegen het slachtoffer gepleegde strafbare feit schade is berokkend.

4.   Slachtofferhulporganisaties en alle gespecialiseerde hulporganisaties kunnen als openbare of niet-gouvernementele organisaties worden opgericht en op professionele of vrijwillige basis worden georganiseerd.

5.   De lidstaten zien erop toe dat de beschikbaarheid van slachtofferhulp niet afhankelijk is van de vraag of een slachtoffer aangifte van een strafbaar feit doet bij een bevoegde autoriteit.

Artikel 9

Ondersteuning door slachtofferhulporganisaties

1.   De slachtofferhulporganisaties, als bedoeld in artikel 8, lid 1, zorgen ten minste voor het volgende:

a)

informatie, advies en ondersteuning die relevant is voor de rechten van het slachtoffer, onder meer inzake toegang tot nationale stelsels voor vergoeding van schade als gevolg van strafbare feiten, en over diens rol in de strafprocedure, onder meer ter voorbereiding op het bijwonen van de terechtzitting;

b)

informatie over of rechtstreekse doorverwijzing naar relevante bestaande gespecialiseerde hulporganisaties;

c)

emotionele en, waar beschikbaar, psychologische ondersteuning;

d)

advies over financiële en praktische kwesties naar aanleiding van het strafbare feit;

e)

tenzij anderszins verstrekt door andere openbare of particuliere organisaties, advies over het risico en het voorkomen van secundaire en herhaalde victimisatie, van intimidatie en van vergelding.

2.   De lidstaten sporen de slachtofferhulporganisaties aan om bijzondere aandacht te schenken aan de specifieke behoeften van slachtoffers die aanzienlijke schade hebben geleden als gevolg van de ernst van het strafbare feit.

3.   Tenzij anderszins verleend door andere openbare of particuliere organisaties, ontwikkelen en voorzien de in artikel 8, lid 3, bedoelde gespecialiseerde hulporganisaties ten minste in:

a)

een toevluchtsoord of andere passende tussentijdse opvang voor slachtoffers die wegens een dreigend risico van secundaire en herhaalde victimisatie, van intimidatie en van vergelding een veilige schuilplaats nodig hebben;

b)

gerichte en geïntegreerde ondersteuning voor slachtoffers met specifieke behoeften, zoals slachtoffers van seksueel geweld, slachtoffers van gendergerelateerd geweld en slachtoffers van geweld in hechte relaties, onder meer traumazorg en counseling.

HOOFDSTUK 3

DEELNAME AAN DE STRAFPROCEDURE

Artikel 10

Recht te worden gehoord

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. Wanneer een kindslachtoffer gehoord moet worden, moeten de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind op passende wijze in aanmerking worden genomen.

2.   De procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden door het nationale recht bepaald.

Artikel 11

Rechten in geval van een beslissing tot niet-vervolging

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer overeenkomstig zijn rol in het toepasselijke strafrechtstelsel, het recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging. De procedureregels voor de toetsing worden door het nationale recht bepaald.

2.   Wanneer volgens het nationale recht de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel slechts wordt vastgesteld na de beslissing tot vervolging van de dader, zorgen de lidstaten ervoor dat ten minste het slachtoffer van een ernstig strafbaar feit het recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging. De procedureregels voor de toetsing worden door het nationale recht bepaald.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht om voldoende informatie te ontvangen, en dat hij op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te kunnen beslissen of hij verzoekt om toetsing van een beslissing tot niet-vervolging.

4.   Wanneer de beslissing tot niet-vervolging is genomen door de hoogste vervolgingsautoriteit, tegen wier beslissing volgens het nationale recht geen rechtsmiddel kan worden ingesteld, kan de toetsing door die autoriteit zelf worden uitgevoerd.

5.   De leden 1, 3, en 4 zijn niet van toepassing in het geval dat uit de beslissing van het openbaar ministerie tot niet-vervolging een buitengerechtelijke schikking voortvloeit, voor zover nationaal recht dit mogelijk maakt.

Artikel 12

Recht op waarborgen in het kader van herstelrechtvoorzieningen

1.   De lidstaten nemen maatregelen ter bescherming om het slachtoffer te vrijwaren van secundaire en herhaalde victimisatie, van intimidatie en van vergelding die bij de verstrekking van alle herstelrechtvoorzieningen in acht moeten worden genomen. Die maatregelen zorgen ervoor dat het slachtoffer dat ervoor kiest deel te nemen aan herstelrechtprocessen toegang heeft tot veilige en competente herstelrechtorganisaties, onder ten minste de volgende voorwaarden:

a)

van de herstelrechtvoorzieningen wordt alleen gebruik gemaakt in het belang van het slachtoffer, na afweging van de veiligheidsaspecten, en met diens vrijwillige en met kennis van zaken gegeven toestemming die te allen tijde mag worden ingetrokken;

b)

alvorens toe te stemmen in deelname aan het herstelrechtproces, krijgt het slachtoffer volledige en objectieve informatie over dat proces en de mogelijke resultaten ervan, alsook informatie over de procedures volgens welke erop zal worden toegezien dat een eventuele overeenkomst wordt uitgevoerd;

c)

de dader heeft de feiten die aan de zaak ten grondslag liggen, erkend;

d)

de overeenkomst komt vrijwillig tot stand en mag later in een strafprocedure in aanmerking worden genomen;

e)

hetgeen wordt besproken in een herstelrechtproces dat niet in het openbaar plaatsvindt, is vertrouwelijk en wordt naderhand niet bekendgemaakt, tenzij de partijen daarin toestemmen of bekendmaking volgens het nationale recht vereist is wegens een dwingende reden van algemeen belang.

2.   De lidstaten vergemakkelijken de doorverwijzing van zaken, waar passend, naar herstelrechtorganisaties, onder meer door het opstellen van procedures of richtsnoeren waarin de voorwaarden voor een dergelijke doorverwijzing zijn vastgelegd.

Artikel 13

Recht op rechtsbijstand

De lidstaten zorgen ervoor dat, als het slachtoffer de status heeft van partij in de strafprocedure, hij toegang heeft tot rechtsbijstand. De voorwaarden of procedureregels inzake de toegang van slachtoffers tot rechtsbijstand worden door het nationale recht bepaald.

Artikel 14

Recht op vergoeding van de kosten

De lidstaten bieden het slachtoffer dat actief deelneemt aan de strafprocedure de mogelijkheid om de hieruit voortvloeiende kosten vergoed te krijgen, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel. De voorwaarden of procedureregels inzake de vergoeding van kosten van slachtoffers worden door het nationale recht bepaald.

Artikel 15

Recht op teruggave van voorwerpen

De lidstaten zorgen ervoor dat, bij beslissing van een bevoegde autoriteit, voorwerpen die kunnen worden teruggegeven en die in de loop van de strafprocedure in beslag zijn genomen, onverwijld aan het slachtoffer worden teruggegeven, tenzij deze voorwerpen nog nodig zijn voor de strafprocedure. De voorwaarden of procedureregels voor teruggave van de voorwerpen aan het slachtoffer worden door het nationale recht bepaald.

Artikel 16

Recht op een beslissing inzake schadevergoeding door de dader in de loop van de strafprocedure

1.   De lidstaten waarborgen het slachtoffer het recht om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen, tenzij in het nationale recht is bepaald dat deze beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen.

2.   De lidstaten bevorderen maatregelen om de dader ertoe te bewegen de schade op passende wijze aan het slachtoffer te vergoeden.

Artikel 17

Rechten van slachtoffers die in een andere lidstaat wonen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteiten passende maatregelen kunnen nemen om de problemen in verband met het feit dat het slachtoffer in een andere lidstaat woont dan die waar het strafbare feit werd gepleegd, zo beperkt mogelijk te houden, in het bijzonder wat het verloop van de procedure betreft. Daartoe moeten de autoriteiten van de lidstaat waar het strafbare feit werd gepleegd:

a)

een verklaring kunnen afnemen van het slachtoffer onmiddellijk nadat de aangifte van het strafbare feit bij de bevoegde autoriteit is ingediend;

b)

voor het verhoor van het slachtoffer dat in het buitenland woont, zoveel als mogelijk gebruik kunnen maken van de bepalingen inzake videoconferentie en telefoonconferentie die zijn opgenomen in de Overeenkomst van 29 mei 2000 (17) betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer van een strafbaar feit dat is gepleegd in een andere lidstaat dan die waar hij woont, bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van zijn woonplaats aangifte kan doen, indien hij dit niet heeft kunnen doen in de lidstaat waar het strafbare feit werd gepleegd of, bij een strafbaar feit dat in het nationale recht van die lidstaat als ernstig wordt aangemerkt, indien hij dat niet wenst te doen in die lidstaat.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit waarbij het slachtoffer aangifte doet, deze onverwijld toezendt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het strafbare feit werd gepleegd, indien de lidstaat waar aangifte werd gedaan haar bevoegdheid om de procedure aanhangig te maken niet heeft uitgeoefend.

HOOFDSTUK 4

BESCHERMING VAN SLACHTOFFERS EN ERKENNING VAN SLACHTOFFERS MET SPECIFIEKE BESCHERMINGSBEHOEFTEN

Artikel 18

Recht op bescherming

Onverminderd de rechten van de verdediging zorgen de lidstaten ervoor dat er maatregelen beschikbaar zijn die het slachtoffer en zijn familieleden bescherming bieden tegen secundaire en herhaalde victimisatie, tegen intimidatie en tegen vergelding, alsook tegen het risico van emotionele of psychologische schade bij het slachtoffer, en die de waardigheid van het slachtoffer beschermen bij ondervraging of bij verhoor als getuige. Zo nodig omvatten dergelijke maatregelen ook door het nationale recht bepaalde procedures voor de fysieke bescherming van het slachtoffer en zijn familieleden.

Artikel 19

Recht contact tussen slachtoffer en dader te vermijden

1.   De lidstaten scheppen de voorwaarden waaronder contact tussen het slachtoffer en, zo nodig, zijn familieleden, en de dader kan worden vermeden in gebouwen waar de strafprocedure wordt gevoerd, tenzij de strafprocedure dit contact vereist.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat nieuwe gerechtsgebouwen afzonderlijke wachtruimten voor slachtoffers hebben.

Artikel 20

Recht op bescherming van slachtoffers tijdens het strafrechtelijk onderzoek

Onverminderd de rechten van de verdediging en in overeenstemming met de regels inzake de beoordelingsvrijheid van de rechter, zorgen de lidstaten ervoor dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek:

a)

de ondervraging van het slachtoffer geen onnodige vertraging oploopt nadat bij de bevoegde autoriteit aangifte van het strafbare feit is gedaan;

b)

het aantal ondervragingen van het slachtoffer tot het minimum wordt beperkt en ondervraging alleen plaatsvindt als dat strikt noodzakelijk is met het oog op het strafrechtelijk onderzoek;

c)

het slachtoffer zich mag laten vergezellen door zijn wettelijke vertegenwoordiger en een persoon naar keuze, tenzij een gemotiveerde beslissing in tegengestelde zin is genomen;

d)

medische onderzoeken tot een minimum worden beperkt en alleen worden uitgevoerd indien dat strikt noodzakelijk is met het oog op de strafprocedure.

Artikel 21

Recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten tijdens de strafprocedure passende maatregelen kunnen nemen om de persoonlijke levenssfeer te beschermen, waaronder de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer die bij de in artikel 22 bepaalde individuele beoordeling in aanmerking worden genomen, alsmede beeldmateriaal van het slachtoffer en zijn familieleden. Daarnaast zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten alle rechtmatige maatregelen kunnen nemen om publieke verspreiding van gegevens die identificatie van een kindslachtoffer mogelijk maken, te voorkomen.

2.   Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de persoonlijke integriteit en de persoonsgegevens van het slachtoffer, sporen de lidstaten de media aan tot het nemen van zelfregulerende maatregelen, met eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting en van informatie en de vrijheid en het pluralisme van de media.

Artikel 22

Individuele beoordeling van slachtoffers om specifieke beschermingsbehoeften te bepalen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer, volgens de nationale procedures, aan een tijdige en individuele beoordeling wordt onderworpen om specifieke beschermingsbehoeften te onderkennen en om te bepalen of en in welke mate het slachtoffer tijdens de strafprocedure van bijzondere maatregelen in de zin van de artikelen 23 en 24 gebruik moet kunnen maken, gelet op zijn bijzondere kwetsbaarheid voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding.

2.   De individuele beoordeling houdt in het bijzonder rekening met:

a)

de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer;

b)

het soort strafbaar feit of de aard van het strafbare feit, en

c)

de omstandigheden van het strafbare feit.

3.   In het kader van de individuele beoordeling gaat bijzondere aandacht uit naar slachtoffers die aanzienlijke schade hebben geleden als gevolg van de ernst van het strafbare feit; slachtoffers van strafbare feiten die zijn ingegeven door vooroordelen of discriminatie die in het bijzonder verband kunnen houden met hun persoonlijke kenmerken; slachtoffers wier relatie met en afhankelijkheid van de dader hen bijzonder kwetsbaar maken. In dit verband worden slachtoffers van terrorisme, georganiseerde criminaliteit, mensenhandel, gendergerelateerd geweld, geweld in een hechte relatie, seksueel geweld, uitbuiting of haatmisdrijven; en slachtoffers met een handicap naar behoren in overweging genomen.

4.   Voor de toepassing van deze richtlijn worden kindslachtoffers beschouwd als slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften, gelet op hun kwetsbaarheid voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding. Om te bepalen of en in welke mate zij gebruik zouden kunnen maken van bijzondere maatregelen in de zin van de artikelen 23 en 24, worden kindslachtoffers onderworpen aan een individuele beoordeling in de zin van lid 1 van dit artikel.

5.   De individuele beoordeling kan, afhankelijk van de ernst van het strafbare feit en de schade die het slachtoffer kennelijk heeft geleden, meer of minder uitgebreid zijn.

6.   Het slachtoffer wordt nauw bij een dergelijke individuele beoordeling betrokken en er wordt rekening gehouden met zijn wensen, waaronder de wens om geen aanspraak te maken op bijzondere maatregelen in de zin van de artikelen 23 en 24.

7.   Indien de elementen die ten grondslag liggen aan de individuele beoordeling aanzienlijk zijn gewijzigd, zorgen de lidstaten ervoor dat de beoordeling tijdens de gehele strafprocedure wordt geactualiseerd.

Artikel 23

Recht op bescherming van slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften tijdens de strafprocedure

1.   Onverminderd de rechten van de verdediging en in overeenstemming met de regels inzake de beoordelingsvrijheid van de rechter, zorgen de lidstaten ervoor dat het als gevolg van een individuele beoordeling in de zin van artikel 22, lid 1, geïdentificeerde slachtoffer met bijzondere beschermingsbehoeften dat in aanmerking komt voor bijzondere maatregelen, gebruik kan maken van de maatregelen in de zin van de leden 2 en 3 van dit artikel. Een op grond van de individuele beoordeling voorziene bijzondere maatregel wordt niet ter beschikking gesteld indien deze wegens operationele of praktische beperkingen niet realiseerbaar is, of wanneer het noodzakelijk is het slachtoffer dringend te ondervragen en het slachtoffer zelf of een derde schade kan leiden of afbreuk kan worden gedaan aan de rechtsgang, indien dat niet gebeurt.

2.   Tijdens het strafrechtelijk onderzoek kan het overeenkomstig artikel 22, lid 1, geïdentificeerde slachtoffer met specifieke beschermingsbehoeften, aanspraak maken op de volgende maatregelen:

a)

ondervragingen van het slachtoffer gedaan in een daarvoor ontworpen of aangepaste ruimte;

b)

ondervragingen van het slachtoffer gedaan door of via personen die daarvoor professioneel zijn opgeleid;

c)

alle ondervragingen van het slachtoffer gedaan door dezelfde personen, tenzij dit indruist tegen de goede rechtsbedeling;

d)

alle ondervragingen van het slachtoffer van seksueel geweld, gendergerelateerd geweld of geweld in hechte relaties wordt, tenzij hij door een openbare aanklager of een rechter wordt ondervraagd, indien het slachtoffer dat wenst, gedaan door een persoon van hetzelfde geslacht als het slachtoffer, mits dit geen afbreuk doet aan het verloop van de strafprocedure.

3.   Tijdens de strafprocedure komt het overeenkomstig artikel 22, lid 1, geïdentificeerde slachtoffer met specifieke beschermingsbehoeften in aanmerking voor de volgende maatregelen:

a)

dat tussen slachtoffer en daders, onder meer tijdens het afleggen van een getuigenverklaring, geen oogcontact kan plaatsvinden, doordat gebruik wordt gemaakt van passende middelen, waaronder communicatietechnologie;

b)

dat het slachtoffer in de rechtszaal kan worden gehoord zonder daar aanwezig te zijn, met name door middel van geschikte communicatietechnologie;

c)

dat over zijn privéleven geen nodeloze vragen worden gesteld, die geen verband houden met het strafbare feit, en

d)

dat de zitting achter gesloten deuren kan plaatsvinden.

Artikel 24

Recht op bescherming van kindslachtoffers tijdens de strafprocedure

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, als het slachtoffer een kind is, naast de in artikel 23 bedoelde, ook de volgende maatregelen worden getroffen:

a)

tijdens het strafrechtelijk onderzoek mag van elke ondervraging van het kindslachtoffer een audiovisuele opname worden gemaakt, die in de strafprocedure als bewijs mag worden gebruikt;

b)

de bevoegde autoriteiten wijzen, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel, met het oog op het strafrechtelijk onderzoek en de strafprocedure een bijzondere vertegenwoordiger van het kindslachtoffer aan, indien volgens het nationale recht de dragers van de ouderlijke verantwoordelijkheid het kind niet kunnen vertegenwoordigen wegens een belangenconflict tussen hen en het kindslachtoffer, of indien het kindslachtoffer niet begeleid is of van zijn familie is gescheiden;

c)

het kindslachtoffer dat recht heeft op een advocaat, heeft in een strafprocedure waarin er een belangenconflict is of kan bestaan tussen het kindslachtoffer en de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, recht op juridisch advies en vertegenwoordiging in eigen naam.

De procedureregels voor de in de eerste alinea, onder a), bedoelde audiovisuele opname en het gebruik daarvan worden bepaald door het nationale recht.

2.   Indien er onzekerheid bestaat over de leeftijd van een slachtoffer, en er voldoende reden is om aan te nemen dat het slachtoffer een kind is, wordt het slachtoffer voor de toepassing van deze richtlijn verondersteld een kind te zijn.

HOOFDSTUK 5

OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 25

Opleiding van praktijkbeoefenaren

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de functionarissen van wie het waarschijnlijk is dat zij met het slachtoffer in contact komen, zoals politiefunctionarissen en gerechtelijk personeel, zowel algemene als gespecialiseerde opleidingen krijgen op een niveau dat aangepast is aan hun contact met het slachtoffer, teneinde hen bewuster te maken van de behoeften van het slachtoffer, en hen in staat te stellen op een onpartijdige, respectvolle en professionele manier met het slachtoffer om te gaan.

2.   Onverminderd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de verschillen in rechterlijke organisatie binnen de Unie, verzoeken de lidstaten degenen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding van rechters en openbare aanklagers in strafprocedures om algemene en gespecialiseerde opleidingen aan te bieden om die rechters en openbare aanklagers bewuster te maken van de behoeften van het slachtoffer.

3.   Met gepast respect voor de onafhankelijkheid van de advocatuur, bevelen de lidstaten aan dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de advocatenopleiding, zowel algemene als gespecialiseerde opleidingen beschikbaar stellen om advocaten bewuster te maken van de behoeften van slachtoffers.

4.   Via hun overheidsdiensten of door subsidiëring van slachtofferhulporganisaties stimuleren de lidstaten initiatieven die ervoor zorgen dat degenen die slachtofferhulp- en herstelrechtvoorzieningen aanbieden, een passende opleiding krijgen op een niveau dat aangepast is aan hun contact met het slachtoffer, en professionele normen in acht nemen waardoor gegarandeerd wordt dat zij hun werkzaamheden op een onpartijdige, respectvolle en professionele manier verrichten.

5.   Overeenkomstig de betrokken taken en volgens de aard en de mate van het contact tussen de praktijkbeoefenaar en het slachtoffer, is de opleiding erop gericht de praktijkbeoefenaar in staat te stellen slachtoffers te erkennen en hen op een respectvolle, professionele en niet-discriminerende manier te bejegenen.

Artikel 26

Samenwerking en coördinatie van diensten

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van de samenwerking tussen de lidstaten, teneinde de toegang van slachtoffers tot de in deze richtlijn opgenomen en uit hoofde van het nationale recht verleende rechten, te verbeteren. Deze samenwerking is ten minste gericht op:

a)

de uitwisseling van beste praktijken;

b)

overleg in individuele gevallen, en

c)

steun voor Europese netwerken die zich bezighouden met aangelegenheden welke rechtstreeks relevant zijn voor de rechten van het slachtoffer.

2.   De lidstaten nemen passende maatregelen, onder meer via het internet, om de bekendheid van de in deze richtlijn uiteengezette rechten te vergroten, om de negatieve effecten van het strafbare feit alsmede de risico's van secundaire en herhaalde victimisatie, van intimidatie en van vergelding te beperken, in het bijzonder voor risicogroepen zoals kinderen, slachtoffers van gendergerelateerd geweld en slachtoffers van geweld in hechte relaties. Die maatregelen kunnen voorlichtings- en bewustmakingscampagnes en onderzoeks- en opleidingsprogramma's omvatten, indien passend in samenwerking met maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden.

HOOFDSTUK 6

SLOTBEPALINGEN

Artikel 27

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 16 november 2015 aan deze richtlijn te voldoen.

2.   Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 28

Verstrekken van gegevens en statistieken

De lidstaten delen de Commissie uiterlijk op 16 november 2017 en vervolgens om de drie jaar de beschikbare data mee waaruit blijkt hoe slachtoffers toegang hebben gehad tot de in deze richtlijn opgenomen rechten.

Artikel 29

Verslag

De Commissie legt uiterlijk op 16 november 2017 een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad, waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen en waarin tevens de op grond van de artikelen 8, 9 en 23, genomen maatregelen worden beschreven; dit verslag gaat indien nodig vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

Artikel 30

Vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ

Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten betreffende de termijnen voor omzetting in nationaal recht, wordt Kaderbesluit 2001/220/JBZ door deze richtlijn vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan de vaststelling hiervan deelnemen.

Ten aanzien van de lidstaten die aan de vaststelling van deze richtlijn deelnemen, gelden verwijzingen naar dat kaderbesluit als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 31

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 32

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 25 oktober 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 43 van 15.2.2012, blz. 39.

(2)  PB C 113 van 18.4.2012, blz. 56.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 september 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 oktober 2012.

(4)  PB L 82 van 22.3.2001, blz. 1.

(5)  PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1.

(6)  PB C 187 van 28.6.2011, blz. 1.

(7)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 53.

(8)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 26.

(9)  PB L 338 van 21.12.2011, blz. 2.

(10)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(11)  PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.

(12)  PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3.

(13)  PB L 328 van 15.12.2009, blz. 42.

(14)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60.

(15)  PB C 35 van 9.2.2012, blz. 10.

(16)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(17)  PB C 197 van 12.7.2000, blz. 3.


14.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 315/74


RICHTLIJN 2012/30/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 oktober 2012

strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 50, leden 1 en 2, onder g),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Tweede Richtlijn 77/91/EEG van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (3) is herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd (4). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Het nastreven van de in artikel 50, lid 2, onder g) van het Verdrag, en in het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging bedoelde coördinatie, die is begonnen met de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (5), is van bijzonder belang voor naamloze vennootschappen, omdat deze vennootschappen in de economie van de lidstaten een zeer grote rol spelen en hun werkzaamheden zich dikwijls uitstrekken tot buiten de grenzen van hun grondgebied.

(3)

Het is voor een gelijkwaardige bescherming van de aandeelhouders en de schuldeisers van deze vennootschappen van bijzonder belang de nationale wettelijke bepalingen inzake de oprichting van naamloze vennootschappen en de instandhouding, de verhoging en de vermindering van hun kapitaal te coördineren.

(4)

In de Unie moeten de statuten of de oprichtingsakte van een naamloze vennootschap iedere belanghebbende in staat stellen zich een oordeel te vormen over de wezenlijke kenmerken van deze vennootschap en met name over de juiste samenstelling van het kapitaal van de vennootschap.

(5)

Er is een regeling van de Unie nodig ten behoeve van de instandhouding van het kapitaal, dat een waarborg vormt voor de schuldeisers, inzonderheid door te verbieden dit kapitaal aan te tasten door onverplichte uitkeringen aan de aandeelhouders en door de mogelijkheid dat een vennootschap eigen aandelen inkoopt, te beperken.

(6)

De beperkingen ter zake van de verkrijging van eigen aandelen dienen niet alleen te gelden voor de vennootschap zelf maar ook voor personen die in eigen naam maar voor rekening van die vennootschap handelen.

(7)

Teneinde te voorkomen dat een naamloze vennootschap via een andere vennootschap, waarin zij over de meerderheid van stemrechten beschikt of waarop zij een overheersende invloed kan uitoefenen, eigen aandelen verkrijgt zonder de in dit opzicht geldende beperkingen in acht te nemen, moeten de voorschriften met betrekking tot de verkrijging van eigen aandelen door een vennootschap worden verruimd tot de voornaamste en meest voorkomende gevallen van verkrijging van aandelen door deze andere vennootschap. Deze zelfde voorschriften moeten worden verruimd tot het plaatsen van aandelen van de naamloze vennootschap.

(8)

Teneinde het omzeilen van deze richtlijn te voorkomen, moeten vennootschappen die vallen onder Richtlijn 2009/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (6), en vennootschappen die onder het recht van een derde land vallen en waarvan de rechtsvorm vergelijkbaar is, ook onder de in overweging 7 vallende voorschriften vallen.

(9)

Wanneer tussen de naamloze vennootschap en de andere vennootschap, als bedoeld in overweging 7, slechts een middellijke verhouding bestaat, lijkt het gerechtvaardigd de bepalingen die van toepassing zijn in geval van een rechtstreekse verhouding te versoepelen door op Unieniveau te voorzien in schorsing van de stemrechten als minimummaatregel om de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken.

(10)

Het is voorts gerechtvaardigd een uitzondering te maken voor de gevallen waarin wegens het bijzondere karakter van een beroepswerkzaamheid geen gevaar bestaat dat afbreuk wordt gedaan aan de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn.

(11)

Met het oog op de doelstellingen van artikel 50, lid 2, onder g) van het Verdrag, is het nodig dat de nationale wet bij kapitaalverhogingen en kapitaalverminderingen zorgt voor de naleving en de harmonisatie van de toepassing van de beginselen die een gelijke behandeling waarborgen van aandeelhouders die zich in identieke omstandigheden bevinden en de bescherming garanderen van degenen wier schuldvorderingen zijn ontstaan vóór het besluit tot kapitaalvermindering.

(12)

Om de standaardbescherming van schuldeisers in alle lidstaten te versterken, dienen zij onder bepaalde voorwaarden in staat te zijn gerechtelijke of administratieve procedures in te leiden wanneer hun vorderingen in het gedrang komen als gevolg van een vermindering van het kapitaal van een naamloze vennootschap.

(13)

Om marktmisbruik te voorkomen dienen de lidstaten voor de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met het bepaalde in Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (7), Verordening (EG) nr. 2273/2003 van de Commissie van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de uitzonderingsregeling voor terugkoopprogramma’s en voor de stabilisatie van financiële instrumenten betreft (8) en Richtlijn 2004/72/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat gebruikelijke marktpraktijken, de definitie van voorwetenschap met betrekking tot van grondstoffen afgeleide instrumenten, het opstellen van lijsten van personen met voorwetenschap, de melding van transacties van leidinggevende personen en de melding van verdachte transacties betreft (9).

(14)

Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 mei 2008 in zaak C-133/06 Parlement/Raad (10), wordt een herformulering van artikel 6, lid 3, van Richtlijn 77/91/EEG noodzakelijk geacht om een bestaande secundaire rechtsgrondslag te verwijderen en om te voorzien in het onderzoek en in voorkomend geval de herziening van het in lid 1 van dat artikel bedoelde bedrag door zowel het Europees Parlement als de Raad.

(15)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De in deze richtlijn voorgeschreven coördinatiemaatregelen zijn van toepassing op de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die betrekking hebben op vennootschappen met de in bijlage I genoemde rechtsvormen.

De naam van een vennootschap met een in bijlage I genoemde rechtsvorm moet een aanduiding bevatten die verschillend is van die welke is voorgeschreven aan andere vennootschapsvormen, of van zulk een aanduiding vergezeld gaan.

2.   De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal noch op coöperatieve verenigingen welke in een van de in bijlage I vermelde vennootschapsvormen zijn opgericht. Voor zover in de wetgevingen van de lidstaten van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zijn deze vennootschappen verplicht de woorden „beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal” of „coöperatieve vereniging”, te vermelden in alle in artikel 5 van Richtlijn 2009/101/EG genoemde stukken.

Onder „beleggingsmaatschappijen met veranderlijk kapitaal” in de zin van deze richtlijn worden uitsluitend verstaan vennootschappen:

die uitsluitend ten doel hebben hun middelen in verschillende roerende, onroerende of andere waarden te beleggen, met als enig oogmerk de beleggingsrisico's te spreiden en de resultaten van het beheer van hun vermogen aan hun aandeelhouders ten goede te laten komen,

die een beroep doen op het publiek voor de plaatsing van hun eigen aandelen, en

waarvan de statuten bepalen dat zij hun aandelen binnen de grenzen van een minimum- en een maximumkapitaal te allen tijde kunnen uitgeven, inkopen of doorverkopen.

Artikel 2

De statuten of de oprichtingsakte van de vennootschap bevatten ten minste de volgende gegevens:

a)

de rechtsvorm en de naam van de vennootschap;

b)

het doel van de vennootschap;

c)

indien de vennootschap geen maatschappelijk kapitaal heeft, het bedrag van het geplaatste kapitaal;

d)

indien de vennootschap wel een maatschappelijk kapitaal heeft, het bedrag daarvan en het bedrag van het kapitaal dat is geplaatst bij de oprichting van de vennootschap of op het ogenblik waarop zij toestemming verkrijgt om haar werkzaamheden aan te vangen, alsmede bij elke wijziging van het maatschappelijk kapitaal, onverminderd het bepaalde in artikel 2, onder e), van Richtlijn 2009/101/EG;

e)

de regeling, voor zover deze niet uit de wet voortvloeit, van het aantal en de wijze van benoeming van de leden van de organen die belast zijn met de vertegenwoordiging tegenover derden, het bestuur en de leiding van, het toezicht en de controle op de vennootschap, alsmede de verdeling van de bevoegdheden tussen deze organen;

f)

de duur van de vennootschap, indien deze niet voor onbepaalde tijd is aangegaan.

Artikel 3

Ten minste de volgende gegevens moeten worden vermeld in de statuten, in de oprichtingsakte, of in een afzonderlijk document dat openbaar moet worden gemaakt op de in de wetgeving van elke lidstaat vastgestelde wijze overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG:

a)

de zetel;

b)

de nominale waarde van de geplaatste aandelen en, ten minste eenmaal per jaar, het aantal van deze aandelen;

c)

het aantal geplaatste aandelen zonder nominale waarde, indien de nationale wetgeving de uitgifte van zulke aandelen toestaat;

d)

eventueel de bijzondere voorwaarden die de overdracht van aandelen beperken;

e)

indien er verschillende soorten aandelen bestaan, de onder b), c) en d) vermelde gegevens voor elk der soorten en de rechten die aan de aandelen van elke soort zijn verbonden;

f)

of de aandelen op naam of aan toonder luiden, indien de nationale wetgeving in deze twee vormen voorziet, alsmede alle bepalingen inzake de omwisseling daarvan, tenzij de wijze waarop deze plaatsvindt bij de wet is geregeld;

g)

het bedrag van het geplaatste kapitaal dat bij de oprichting der vennootschap of op het tijdstip waarop zij toestemming verkrijgt om haar werkzaamheden aan te vangen, is gestort;

h)

de nominale waarde van de aandelen of, bij gebreke van een nominale waarde, het aantal aandelen die tegen inbreng anders dan in geld zijn uitgegeven, alsmede de aard van die inbreng en de naam van de inbrenger;

i)

de identiteit van de natuurlijke of rechtspersonen of vennootschappen door wie of namens wie de statuten of de oprichtingsakte of, wanneer de oprichting van de vennootschap niet als één handeling heeft plaatsgehad, de ontwerpstatuten of de ontwerpoprichtingsakte zijn dan wel is ondertekend;

j)

het totale bedrag, althans bij benadering, van alle kosten die in samenhang met de oprichting van de vennootschap en, in voorkomend geval, voordat zij toestemming krijgt haar werkzaamheden aan te vangen, door haar moeten worden betaald of te haren laste komen, en

k)

ieder bijzonder voordeel dat bij de oprichting van de vennootschap of voordat zij toestemming heeft gekregen om haar werkzaamheden aan te vangen, wordt toegekend aan personen die hebben deelgenomen aan de oprichting van de vennootschap of aan de handelingen die tot deze toestemming leiden.

Artikel 4

1.   Wanneer de wetgeving van een lidstaat voorschrijft dat een vennootschap haar werkzaamheden niet mag aanvangen zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, moet deze wetgeving eveneens bepalingen bevatten betreffende de aansprakelijkheid voor de verbintenissen die door of voor rekening van de vennootschap zijn aangegaan voor het tijdstip waarop genoemde toestemming wordt gegeven dan wel geweigerd.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op verbintenissen uit overeenkomsten die de vennootschap heeft gesloten onder de voorwaarde dat haar de toestemming om haar werkzaamheden aan te vangen, wordt gegeven.

Artikel 5

1.   Wanneer volgens de wetgeving van een lidstaat voor de oprichting van een vennootschap de samenwerking van meerdere deelnemers is vereist, heeft de vereniging van alle aandelen in één hand of de vermindering van het aantal deelnemers tot beneden het wettelijke minimum op een tijdstip na de oprichting niet tot gevolg dat de vennootschap van rechtswege wordt ontbonden.

2.   Indien een vennootschap, in de in lid 1 bedoelde gevallen, krachtens de wetgeving van een lidstaat door een rechterlijke uitspraak ontbonden kan worden, moet de bevoegde rechter de vennootschap voldoende tijd kunnen geven om haar toestand met de wettelijke voorschriften in overeenstemming te brengen.

3.   Wanneer de in lid 2 bedoelde ontbinding van de vennootschap is uitgesproken, treedt zij in vereffening.

Artikel 6

1.   Voor de oprichting van de vennootschap of voor het verkrijgen van de toestemming om haar werkzaamheden aan te vangen, vereisen de wetgevingen van de lidstaten een minimumbedrag aan geplaatst kapitaal dat niet op een lager bedrag dan 25 000 EUR mag worden vastgesteld.

2.   Om de vijf jaar gaan het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie overeenkomstig artikel 50, lid 1, en lid 2, onder g), van het Verdrag, over tot onderzoek naar en in voorkomend geval tot herziening van de in lid 1 genoemde, in euro uitgedrukte bedragen, rekening houdend met de economische en monetaire ontwikkelingen in de Unie enerzijds en met de neiging om de keuze van de in bijlage I genoemde vennootschapsvormen voor te behouden aan grote en middelgrote bedrijven anderzijds.

Artikel 7

Het geplaatste kapitaal mag uitsluitend bestaan uit vermogensbestanddelen die naar economische maatstaven kunnen worden gewaardeerd. Een verplichting tot het verrichten van werk of van diensten kan daarvan evenwel geen deel uitmaken.

Artikel 8

Aandelen kunnen niet worden uitgegeven tegen een lager bedrag dan de nominale waarde, of, bij gebreke van een nominale waarde, dan de fractiewaarde.

De lidstaten mogen evenwel toestaan dat degenen die zich beroepshalve belasten met het plaatsen van aandelen, minder betalen dan het volle bedrag van de aandelen die zij in de uitoefening van dat bedrijf nemen.

Artikel 9

Indien bij de oprichting van de vennootschap of op het tijdstip waarop de vennootschap toestemming krijgt om haar werkzaamheden aan te vangen, aandelen worden uitgegeven tegen inbreng, moet ten minste 25 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde worden gestort.

Indien bij de oprichting van de vennootschap of op het tijdstip waarop zij toestemming krijgt om haar werkzaamheden aan te vangen, aandelen worden uitgegeven tegen inbreng anders dan in geld, moet deze inbreng evenwel binnen vijf jaar na de oprichting of het verkrijgen van de toestemming worden volgestort.

Artikel 10

1.   Over inbreng anders dan in geld moet vóór de oprichting van de vennootschap of voordat zij toestemming krijgt om haar werkzaamheden aan te vangen, een rapport worden opgemaakt door één of meer van de vennootschap onafhankelijke deskundigen die door de overheid of de rechter zijn aangewezen of erkend. Deze deskundigen kunnen naargelang van de wetgeving van elke lidstaat natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen zijn.

2.   Het in lid 1 bedoelde deskundigenrapport moet ten minste de omschrijving van elke inbreng, alsmede de toegepaste waarderingsmethoden betreffen en aangeven of de waarden waartoe die methoden leiden, ten minste overeenkomen met het aantal en de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, de fractiewaarde en, in voorkomend geval, met het agio van de tegen de inbreng uit te geven aandelen.

3.   Het deskundigenrapport dient op de in de wetgeving van de lidstaten vastgestelde wijze openbaar te worden gemaakt overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

4.   De lidstaten kunnen besluiten dit artikel niet toe te passen wanneer 90 % van de nominale waarde of, bij gebreke van één nominale waarde, van de fractiewaarde van alle aandelen wordt uitgegeven tegen inbreng anders dan in geld door één of meer vennootschappen en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

ten aanzien van de vennootschap die deze inbreng ontvangt, moeten de in artikel 3, onder i), bedoelde personen of vennootschappen afgezien hebben van de opstelling van het deskundigenrapport;

b)

deze omstandigheid moet op de in lid 3 voorgeschreven wijze openbaar zijn gemaakt;

c)

de inbrengende vennootschappen moeten beschikken over reserves die volgens de wet of de statuten niet mogen worden uitgekeerd en waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan de nominale waarde, of, bij gebreke van een nominale waarde, de fractiewaarde van de tegen inbreng anders dan in geld uitgegeven aandelen;

d)

de inbrengende vennootschappen moeten verklaren, tot het bedrag als bedoeld onder c), in te staan voor de schulden van de ontvangende vennootschap die ontstaan tussen het tijdstip van de uitgifte van de aandelen tegen inbreng anders dan in geld en een jaar na de openbaarmaking van de jaarrekening van deze vennootschap over het boekjaar waarin de inbreng heeft plaatsgevonden. Binnen dat tijdvak is elke overdracht van die aandelen verboden;

e)

de onder d) bedoelde waarborg moet op de in lid 3 genoemde wijze openbaar zijn gemaakt, en

f)

de inbrengende vennootschappen moeten een bedrag dat gelijk is aan het onder c) genoemde opnemen in een reserve, die pas kan worden uitgekeerd drie jaar na de openbaarmaking van de jaarrekening van de ontvangende vennootschap over het boekjaar waarin de inbreng heeft plaatsgevonden of, in voorkomend geval, op een later tijdstip waarop alle in die tussentijd ingediende vorderingen met betrekking tot de onder d) bedoelde waarborg zijn afgehandeld.

5.   De lidstaten kunnen besluiten dit artikel niet op de oprichting van een nieuwe vennootschap via fusie of splitsing toe te passen wanneer een verslag door één of meer onafhankelijke deskundigen over het splitsings- of fusievoorstel is opgesteld.

Wanneer de lidstaten besluiten dit artikel in de in de eerste alinea bedoelde gevallen toe te passen, kunnen zij toestaan dat het rapport uit hoofde van dit artikel en het verslag van één of meer onafhankelijke deskundigen over het splitsings- of fusievoorstel door dezelfde deskundige of deskundigen worden opgesteld.

Artikel 11

1.   De lidstaten kunnen besluiten artikel 10, leden 1, 2 en 3, van deze richtlijn niet toe te passen wanneer bij een besluit van het bestuurs- of leidinggevend orgaan een inbreng anders dan in geld plaatsvindt in de vorm van effecten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten voor financiële instrumenten (11), of in de vorm van geldmarktinstrumenten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 19, van die richtlijn en die effecten of geldmarktinstrumenten worden gewaardeerd tegen de gewogen gemiddelde koers waartegen zij gedurende een toereikende, volgens de nationale wetgeving te bepalen periode voorafgaand aan de daadwerkelijke datum van de verwezenlijking van de inbreng anders dan in geld op één of meer gereglementeerde markten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14, van genoemde richtlijn zijn verhandeld.

Wanneer de koers evenwel is beïnvloed door uitzonderlijke omstandigheden die zouden leiden tot een aanzienlijke wijziging van de waarde van het vermogensbestanddeel op de effectieve datum van de inbreng ervan, met inbegrip van situaties waarin de markt voor die effecten of geldmarktinstrumenten niet meer liquide is, wordt op initiatief en onder de verantwoordelijkheid van het bestuurs- of leidinggevend orgaan tot een herwaardering overgegaan.

Het bepaalde in artikel 10, leden 1, 2 en 3, is van toepassing voor een dergelijke herwaardering.

2.   De lidstaten kunnen besluiten artikel 10, leden 1, 2 en 3, niet toe te passen wanneer bij een besluit van het bestuurs- of leidinggevend orgaan een inbreng anders dan in geld plaatsvindt in de vorm van andere vermogensbestanddelen dan de in lid 1 van dit artikel bedoelde effecten en geldmarktinstrumenten, welke reeds door een erkende onafhankelijke deskundige gewaardeerd zijn, en wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de billijke waarde wordt bepaald op een datum die niet meer dan zes maanden aan de effectieve datum van de inbreng voorafgaat, en

b)

de waardering is uitgevoerd met inachtneming van de in de betrokken lidstaat algemeen aanvaarde normen en beginselen voor de waardering van de categorie vermogensbestanddelen die de inbreng vormen.

Ingeval er sprake is van nieuwe bijzondere omstandigheden die zouden leiden tot een aanzienlijke wijziging van de billijke waarde van het vermogensbestanddeel op de effectieve datum van de inbreng ervan, wordt op initiatief en onder de verantwoordelijkheid van het bestuurs- of leidinggevend orgaan tot een herwaardering overgegaan.

Het bepaalde in artikel 10, leden 1, 2 en 3, is van toepassing voor een dergelijke herwaardering.

Bij het ontbreken van een dergelijke herwaardering kunnen één of meer aandeelhouders die op de dag dat het besluit tot kapitaalsverhoging wordt genomen gezamenlijk ten minste 5 % van het geplaatste kapitaal van de vennootschap in hun bezit hebben, een waardering door een onafhankelijke deskundige eisen. In dat geval is het bepaalde in artikel 10, leden 1, 2 en 3, van toepassing.

Die aandeelhouder(s) kan (kunnen) een eis indienen tot de effectieve datum van de inbreng van het vermogensbestanddeel, mits de betrokken aandeelhouder(s) op de datum van de eis gezamenlijk nog ten minste 5 % van het geplaatste kapitaal van de vennootschap in bezit heeft (hebben), zoals dat kapitaal luidde op de dag dat het besluit tot verhoging werd genomen.

3.   De lidstaten kunnen besluiten artikel 10, leden 1, 2 en 3, niet toe te passen wanneer bij een besluit van het bestuurs- of leidinggevend orgaan een inbreng anders dan in geld in de vorm van andere vermogensbestanddelen dan de in lid 1 van dit artikel bedoelde effecten of geldmarktinstrumenten plaatsvindt, waarbij de billijke waarde van elk vermogensbestanddeel is afgeleid uit de jaarrekeningen van het voorgaande boekjaar, mits deze jaarrekeningen overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (12) aan een accountantscontrole werden onderworpen.

Het bepaalde in lid 2, tweede tot en met vijfde alinea, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12

1.   Wanneer een in artikel 11 bedoelde inbreng anders dan in geld plaatsvindt zonder een deskundigenrapport als bedoeld in artikel 10, leden 1, 2 en 3, wordt er, benevens de krachtens artikel 3, onder h), vereiste gegevens en binnen één maand na de effectieve datum van de inbreng van het vermogensbestanddeel een verklaring openbaar gemaakt waarin de volgende inlichtingen zijn vermeld:

a)

een beschrijving van de desbetreffende inbreng anders dan in geld;

b)

de waarde van die inbreng, en de herkomst van die waardering en, in voorkomend geval, de waarderingsmethode;

c)

of de verkregen waarde ten minste overeenkomt met het aantal, met de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, de fractiewaarde en, in voorkomend geval, met het agio van de tegen deze inbreng uit te geven aandelen, en

d)

een verklaring dat er zich ten opzichte van de oorspronkelijke waardering geen nieuwe bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.

Deze openbaarmaking geschiedt op de wijze die is vastgesteld in de wettelijke voorschriften van iedere lidstaat overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

2.   Wanneer met betrekking tot een voorstel tot kapitaalsverhoging uit hoofde van artikel 29, lid 2, een inbreng anders dan in geld wordt voorgesteld zonder dat er een deskundigenrapport als bedoeld in artikel 10, leden 1, 2 en 3, wordt opgemaakt, wordt er, op de wijze die is vastgesteld in de wettelijke voorschriften van iedere lidstaat overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG, een aankondiging gedaan die de datum van het besluit tot verhoging en de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie bevat, en wel voordat de inbreng anders dan in geld in de vorm van vermogensbestanddelen is verwezenlijkt. In dit geval houdt de verklaring krachtens lid 1 van dit artikel enkel in dat zich sinds de openbaarmaking van de eerder genoemde aankondiging geen nieuwe bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.

3.   Elke lidstaat treft adequate maatregelen om te waarborgen dat de in artikel 11 en in dit artikel beschreven procedure wordt nageleefd wanneer er een inbreng anders dan in geld plaatsvindt zonder een deskundigenrapport in de zin van artikel 10, leden 1, 2 en 3.

Artikel 13

1.   De verkrijging door de vennootschap van enig aan een in artikel 3, onder i), bedoelde persoon of vennootschap toebehorend vermogensbestanddeel voor een tegenwaarde die ten minste 1/10 gedeelte van het geplaatste kapitaal bedraagt, wordt op de wijze als omschreven in artikel 10, leden 1, 2 en 3, onderzocht en openbaar gemaakt en wordt aan de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders onderworpen, wanneer deze verkrijging plaatsvindt binnen een door de nationale wetgeving vast te stellen termijn van ten minste twee jaar te rekenen vanaf de oprichting van de vennootschap of de verkrijging van de toestemming om de werkzaamheden aan te vangen.

De artikelen 11 en 12 zijn van overeenkomstige toepassing.

De lidstaten kunnen die bepalingen ook toepassen wanneer het vermogensbestanddeel aan een aandeelhouder of aan een andere persoon toebehoort.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op verkrijgingen in het gewone bedrijf van de vennootschap, noch op verkrijgingen op last of onder toezicht van de overheid of de rechter, noch op verkrijgingen ter beurze.

Artikel 14

Behoudens de bepalingen betreffende de vermindering van het geplaatste kapitaal, kunnen de aandeelhouders niet worden ontheven van de verplichting tot storting van hun inbreng.

Artikel 15

Totdat de nationale wetgevingen later worden gecoördineerd, nemen de lidstaten de nodige maatregelen opdat in geval van omzetting van een vennootschap van een andere rechtsvorm in een naamloze vennootschap, ten minste dezelfde waarborgen worden geboden als die van de artikelen 2 tot en met 14.

Artikel 16

De artikelen 2 tot en met 15 laten regelingen van de lidstaten betreffende de bevoegdheid en de procedure inzake wijziging van de statuten of van de oprichtingsakte onverlet.

Artikel 17

1.   Behalve in geval van vermindering van het geplaatste kapitaal, mag aan de aandeelhouders geen enkele uitkering worden gedaan indien op de datum van afsluiting van het laatste boekjaar het nettoactief, zoals dat blijkt uit de jaarrekening, is gedaald of ingevolge de uitkering zou dalen beneden het bedrag van het geplaatste kapitaal, vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten niet mogen worden uitgekeerd.

2.   Het in lid 1 bedoelde bedrag van het geplaatste kapitaal wordt verminderd met het bedrag van het deel daarvan dat nog niet behoeft te worden gestort, wanneer dit deel niet als activum op de balans is opgenomen.

3.   Het bedrag van een uitkering aan de aandeelhouders mag niet hoger zijn dan het bedrag van de resultaten van het laatste afgesloten boekjaar, vermeerderd met de overgebrachte winst en met de bedragen die zijn onttrokken aan de daarvoor beschikbare reserves, en verminderd met het overgebrachte verlies en met de krachtens wet of statuten aan de reserves toegevoegde bedragen.

4.   Het woord „uitkering” in de leden 1 en 3 omvat in het bijzonder de betaling van dividenden en de betaling van rente op aandelen.

5.   Wanneer de wet van een lidstaat toestaat voorschotten op dividend uit te keren, dan dienen ten minste de volgende voorwaarden te worden gesteld:

a)

er moeten tussentijdse cijfers omtrent het vermogen worden opgesteld, waaruit blijkt dat de voor de uitkering beschikbare gelden toereikend zijn;

b)

het uit te keren bedrag mag niet hoger zijn dan het bedrag van de resultaten die zijn behaald sedert het einde van het laatste boekjaar waarover de jaarrekening is vastgesteld, verhoogd met de overgebrachte winst en met de onttrekkingen uit daartoe beschikbare reserves, en verminderd met het overgebrachte verlies en met de krachtens wet of statuten te reserveren bedragen.

6.   De leden 1 tot en met 5 laten de voorschriften van de lidstaten betreffende een omzetting van reserves in aandelenkapitaal onverlet.

7.   De wetgeving van een lidstaat mag toestaan dat beleggingsmaatschappijen met vast kapitaal afwijken van lid 1.

In de zin van dit lid worden onder „beleggingsmaatschappijen met vast kapitaal” slechts verstaan vennootschappen:

a)

die uitsluitend ten doel hebben hun middelen in verschillende roerende, onroerende of andere waarden te beleggen met als enig oogmerk de beleggingsrisico's te spreiden en de resultaten van het beheer van hun vermogen aan hun aandeelhouders ten goede te laten komen, en

b)

die een beroep doen op het publiek voor de plaatsing van hun eigen aandelen.

Voor zover in de wetgevingen van de lidstaten van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt

a)

zijn deze vennootschappen verplicht het woord „beleggingsmaatschappij” te vermelden in alle in artikel 5 van Richtlijn 2009/101/EG genoemde stukken;

b)

is het niet toegestaan dat een dergelijke vennootschap waarvan het nettoactief beneden het in lid 1 genoemde bedrag ligt, uitkeringen verricht aan de aandeelhouders indien op de datum van afsluiting van het laatste boekjaar de som van de activa van de vennootschap, zoals die blijkt uit de jaarrekening, is gedaald of ingevolge de uitkering zou dalen beneden anderhalf maal het bedrag van de totale verplichtingen tegenover schuldeisers zoals dat blijkt uit de jaarrekening, en

c)

is een dergelijke vennootschap die uitkeringen verricht terwijl haar nettoactief beneden het in lid 1 genoemde bedrag ligt, verplicht daarvan melding te maken in haar jaarrekening.

Artikel 18

Een uitkering in strijd met artikel 17 moet door de aandeelhouder die haar heeft ontvangen, worden terugbetaald indien de vennootschap bewijst dat de aandeelhouder wist dat de uitkering te zijnen gunste in strijd met de voorschriften was of daarvan, gezien de omstandigheden, niet onkundig kon zijn.

Artikel 19

1.   Indien een belangrijk deel van het geplaatste kapitaal verloren is gegaan, wordt de algemene vergadering van aandeelhouders binnen een in de wetgevingen van de lidstaten vastgestelde termijn bijeengeroepen, teneinde na te gaan of het noodzakelijk is de vennootschap te ontbinden of andere maatregelen te nemen.

2.   De wet van een lidstaat kan het verloren gegane deel van het kapitaal dat als belangrijk in de zin van lid 1 moet worden aangemerkt, niet op meer dan de helft van het geplaatste kapitaal vaststellen.

Artikel 20

1.   De vennootschap mag geen eigen aandelen nemen.

2.   Indien aandelen van de vennootschap bij een in eigen naam, maar voor rekening van de vennootschap handelende persoon worden geplaatst, wordt deze persoon geacht de aandelen voor eigen rekening te hebben genomen.

3.   De in artikel 3, onder i), genoemde personen of vennootschappen, of in geval van verhoging van het geplaatste kapitaal, de leden van het bestuurs- of leidinggevend orgaan, zijn gehouden tot volstorting van de in strijd met dit artikel geplaatste aandelen.

De wetgeving van een lidstaat kan evenwel bepalen dat elke betrokkene zich aan deze verplichting kan onttrekken door te bewijzen dat hem persoonlijk geen schuld treft.

Artikel 21

1.   Onverminderd het beginsel van gelijke behandeling van alle aandeelhouders die zich in identieke omstandigheden bevinden en onverminderd Richtlijn 2003/6/EG, kan een lidstaat een vennootschap toestaan eigen aandelen te verkrijgen, hetzij zelf, hetzij via een persoon die in eigen naam maar voor rekening van de vennootschap handelt. Voor zover de verkrijgingen zijn toegestaan, verbinden de lidstaten aan deze verkrijgingen de volgende voorwaarden:

a)

er wordt toestemming tot verkrijging gegeven door de algemene vergadering, die de wijze vaststelt waarop de voorgenomen verkrijgingen plaatsvinden, met name het maximumaantal te verkrijgen aandelen, de geldigheidsduur van de toestemming, waarvan het maximum volgens de nationale wetgeving wordt bepaald, maar die vijf jaar niet te boven mag gaan en, in geval van verkrijging onder bezwarende titel, de minimum- en maximumwaarde van de vergoeding. De leden van het bestuurs- of leidinggevend orgaan zien erop toe dat bij elke toegestane verkrijging de onder b) en c) vermelde voorwaarden in acht worden genomen;

b)

de verkrijgingen, met inbegrip van eventueel eerder verkregen aandelen die de vennootschap in portefeuille houdt en aandelen die door een persoon in eigen naam maar voor rekening van de vennootschap zijn verkregen, mogen niet tot gevolg hebben dat het nettoactief, daalt beneden het in artikel 17, leden 1 en 2, vermelde bedrag, en

c)

alleen volgestorte aandelen komen in aanmerking voor verkrijging.

De lidstaten mogen aan verkrijgingen in de zin van de eerste alinea bovendien ook één of meer van de volgende voorwaarden verbinden:

a)

de nominale waarde of, bij gebreke hiervan, de fractiewaarde van de verkregen aandelen, met inbegrip van eventueel eerder verkregen aandelen die de vennootschap in portefeuille houdt en aandelen die door een persoon in eigen naam, maar voor rekening van de vennootschap zijn verkregen, mag niet meer bedragen dan een door de lidstaten te bepalen limiet; die limiet mag niet minder dan 10 % van het geplaatste kapitaal bedragen;

b)

in de statuten of de oprichtingsakte van de vennootschap is bepaald dat de vennootschap eigen aandelen mag verkrijgen in de zin van de eerste alinea, hoeveel aandelen zij ten hoogste mag verkrijgen, gedurende welke periode de aandelen mogen worden verkregen of wat de maximum- of minimumwaarde van de vergoeding is;

c)

de vennootschap komt passende informatie- en kennisgevingsverplichtingen na;

d)

van sommige vennootschappen, zoals bepaald door de lidstaten, kan worden verlangd dat zij de verkregen aandelen annuleren mits een bedrag dat gelijk is aan de nominale waarde van de geannuleerde aandelen wordt opgenomen in een reserve die niet aan de aandeelhouders kan worden uitgekeerd, behalve in het geval van een verlaging van het geplaatste kapitaal. Die reserve mag alleen worden gebruikt voor het verhogen van het geplaatste kapitaal door middel van de kapitalisatie van de reserves, en

e)

de verkrijging laat de voldoening van de vorderingen van schuldeisers onverlet.

2.   De wetgeving van een lidstaat mag afwijken van lid 1, onder a), eerste zin, indien de verkrijging van eigen aandelen noodzakelijk is ter vermijding van dreigend ernstig nadeel voor de vennootschap. In dat geval moet de eerstvolgende algemene vergadering door het bestuurs- of leidinggevend orgaan in kennis worden gesteld van de redenen en het doel van de verkrijgingen, van het aantal en de nominale waarde, of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde der verkregen aandelen, van het gedeelte van het geplaatste kapitaal dat zij vertegenwoordigen en van de waarde van de vergoeding.

3.   De lidstaten kunnen besluiten lid 1, onder a), eerste zin, niet toe te passen op aandelen die de vennootschap zelf, dan wel een in eigen naam, maar voor de vennootschap handelende persoon verkrijgt, teneinde aan het personeel van de vennootschap of van een met haar verbonden vennootschap uit te keren. Aldus verkregen aandelen moeten binnen twaalf maanden na verkrijging worden uitgekeerd.

Artikel 22

1.   De lidstaten kunnen besluiten artikel 21 niet toe te passen:

a)

op aandelen die worden verkregen ter uitvoering van een besluit tot kapitaalvermindering of in het geval bedoeld in artikel 43;

b)

op aandelen die op de vennootschap overgaan onder algemene titel;

c)

op volgestorte aandelen die om niet worden verkregen of door banken en andere financiële instellingen worden verkregen als een provisie bij aankoop;

d)

op aandelen die worden verkregen krachtens een wettelijke verplichting of een rechterlijke beslissing ter bescherming van de aandeelhouders met een minderheidsdeelneming, in het bijzonder bij fusies, wijziging van het doel of de rechtsvorm van de vennootschap, bij zetelverplaatsing naar het buitenland of bij invoering van beperkingen van de overdraagbaarheid van aandelen;

e)

op aandelen die worden verkregen van een aandeelhouder omdat ze niet zijn volgestort;

f)

op aandelen die worden verkregen teneinde aandeelhouders met minderheidsdeelneming in verbonden vennootschappen schadeloos te stellen;

g)

op volgestorte aandelen die worden verkregen bij een gerechtelijke verkoop die plaatsvindt ter voldoening van een schuld van de eigenaar van die aandelen aan de vennootschap, en

h)

op volgestorte door een beleggingsmaatschappij met vast kapitaal in de zin van artikel 17, lid 7, tweede alinea, uitgegeven aandelen die op verzoek van de beleggers zijn verkregen door deze beleggingsmaatschappij of een met haar verbonden vennootschap. Artikel 17, lid 7, derde alinea, onder a), is van toepassing. Die verkrijgingen mogen niet tot gevolg hebben dat het nettoactief daalt beneden het bedrag van het geplaatste kapitaal, vermeerderd met de reserves die volgens de wet niet mogen worden uitgekeerd.

2.   Aandelen die zijn verkregen in de in lid 1, onder b) tot en met g), bedoelde gevallen moeten echter binnen een termijn van ten hoogste drie jaar na verkrijging worden vervreemd, tenzij de nominale waarde of, bij gebreke hiervan, de fractiewaarde van de verkregen eigen aandelen, met inbegrip van de aandelen die de vennootschap kan hebben verkregen door een persoon die in eigen naam, maar voor rekening van de vennootschap handelt, niet meer dan 10 % van het geplaatste kapitaal bedraagt.

3.   Indien de aandelen niet binnen de in lid 2 gestelde termijn worden vervreemd, moeten zij worden ingetrokken. De wetgeving van een lidstaat kan die intrekking afhankelijk stellen van een vermindering van het geplaatste kapitaal met een overeenkomstig bedrag. Zulk een kapitaalvermindering moet worden voorgeschreven voor zover de verkrijgingen van in te trekken aandelen tot gevolg hebben gehad dat het nettoactief beneden het in artikel 17, leden 1 en 2, vermelde bedrag is gedaald.

Artikel 23

Aandelen die in strijd met de artikelen 21 en 22 zijn verkregen, moeten binnen een jaar na verkrijging worden vervreemd. Indien zij binnen deze termijn niet zijn vervreemd, is artikel 22, lid 3, van toepassing.

Artikel 24

1.   Wanneer de wetgeving van een lidstaat aan vennootschappen toestaat eigen aandelen te verkrijgen, hetzij zelf, hetzij via een persoon die in eigen naam maar voor rekening van de vennootschap handelt, stelt zij het houden van die aandelen te allen tijde ten minste van de volgende voorwaarden afhankelijk:

a)

van de aan de aandelen verbonden rechten wordt in elk geval het stemrecht van de eigen aandelen geschorst;

b)

indien deze aandelen als activa op de balans worden geboekt, wordt er onder de passiva een gebonden reserve tot eenzelfde bedrag opgenomen.

2.   Wanneer de wetgeving van een lidstaat aan vennootschappen toestaat eigen aandelen te verkrijgen, hetzij zelf, hetzij via een persoon die in eigen naam maar voor rekening van de vennootschap handelt, eist zij dat het jaarverslag ten minste vermeldt:

a)

de redenen van de verkrijgingen gedurende het boekjaar;

b)

het aantal en de nominale waarde of, bij gebreke hiervan, de fractiewaarde van de gedurende het boekjaar verkregen en vervreemde aandelen, alsmede het gedeelte van het geplaatste kapitaal dat deze vertegenwoordigen;

c)

in geval van verkrijging of vervreemding onder bezwarende titel: de waarde van de vergoeding;

d)

het aantal en de nominale waarde of, bij gebreke hiervan, de fractiewaarde van alle aandelen die de vennootschap heeft verkregen en in portefeuille houdt, alsmede het gedeelte van het geplaatste kapitaal dat deze vertegenwoordigen.

Artikel 25

1.   Wanneer een lidstaat toestaat dat een vennootschap rechtstreeks of onrechtstreeks middelen voorschiet, leningen toestaat of zekerheden stelt met het oog op de verkrijging van haar aandelen door een derde, onderwerpt die lidstaat de bedoelde transacties aan de in de leden 2 tot en met 5 omschreven voorwaarden.

2.   De transacties vinden plaats onder de verantwoordelijkheid van het bestuurs- of leidinggevend orgaan en tegen billijke marktvoorwaarden, met name wat betreft de rente die de vennootschap ontvangt en de zekerheid die aan de vennootschap wordt verstrekt voor de in lid 1 bedoelde leningen en voorschotten.

De kredietwaardigheid van de derde of, wanneer het meerpartijentransacties betreft, van iedere erbij betrokken tegenpartij moet nauwgezet onderzocht zijn.

3.   Het bestuurs- of leidinggevend orgaan vraagt van tevoren toestemming aan de algemene vergadering om de transacties te mogen verrichten, waarbij de algemene vergadering een besluit neemt overeenkomstig de voorschriften inzake quorum en meerderheid van artikel 44.

Het bestuurs- of leidinggevend orgaan moet bij de algemene vergadering een schriftelijk rapport indienen met opgave van:

a)

de redenen voor de transactie;

b)

het belang dat de vennootschap bij het aangaan van een dergelijke transactie heeft;

c)

de voorwaarden waartegen de transactie wordt aangegaan;

d)

de aan de transactie verbonden risico's voor de liquiditeit, en

e)

de solvabiliteit van de vennootschap en de koers waartegen de derde geacht wordt de aandelen te verkrijgen.

Dat rapport wordt ingediend bij het handelsregister om openbaar te worden gemaakt overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

4.   De totale financiële bijstand aan derden mag er nimmer toe leiden dat het nettoactief daalt beneden het in artikel 17, leden 1 en 2, vermelde bedrag, rekening houdend met een eventuele daling van het nettoactief die heeft plaatsgevonden doordat overeenkomstig artikel 21, lid 1, door of voor rekening van de vennootschap eigen aandelen zijn verkregen.

De vennootschap neemt aan de passiefzijde van haar balans een niet voor uitkering beschikbare reserve op, ten bedrage van de totale financiële bijstand.

5.   Wanneer een derde met financiële bijstand van de vennootschap eigen aandelen van de vennootschap in de zin van artikel 21, lid 1, verkrijgt, of op in het kader van een verhoging van het geplaatste kapitaal uitgegeven aandelen inschrijft, vindt die verkrijging of inschrijving plaats tegen een billijke prijs.

6.   De leden 1 tot en met 5 zijn niet van toepassing op verrichtingen in de gewone bedrijfsuitoefening van banken en andere financiële instellingen, noch op verrichtingen ter verkrijging van aandelen door of voor het personeel van de vennootschap of van een met haar verbonden vennootschap.

Die verrichtingen mogen evenwel niet tot gevolg hebben dat het nettoactief van de vennootschap daalt beneden het in artikel 17, lid 1, vermelde bedrag.

7.   De leden 1 tot en met 5 zijn niet van toepassing op verrichtingen met het oog op de verkrijging van aandelen als bedoeld in artikel 22, lid 1, onder h).

Artikel 26

Indien individuele leden van het bestuurs- of leidinggevend orgaan van de vennootschap die partij is bij een in artikel 25, lid 1, bedoelde transactie, of van het bestuurs- of leidinggevend orgaan van een moederonderneming in de zin van artikel 1 van de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 50, lid 2, onder g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (13), dan wel deze moederonderneming zelf, of personen die in eigen naam maar voor rekening van de leden van die organen of van die onderneming handelen, als tegenpartijen bij een dergelijke transactie optreden, dragen de lidstaten er door middel van adequate waarborgen zorg voor dat deze transactie niet strijdig is met de belangen van de vennootschap.

Artikel 27

1.   Het in pand nemen van eigen aandelen door de vennootschap zelf, of door een persoon die in eigen naam maar voor rekening van de vennootschap handelt, wordt gelijkgesteld met verkrijgingen in de zin van artikel 21, artikel 22, lid 1, en de artikelen 24 en 25.

2.   De lidstaten kunnen besluiten lid 1 niet toe te passen op de gewone bedrijfsuitoefening van banken en andere financiële instellingen.

Artikel 28

1.   Het nemen, verkrijgen of houden van aandelen van de naamloze vennootschap door een andere vennootschap in de zin van artikel 1 van Richtlijn 2009/101/EG waarin de naamloze vennootschap rechtstreeks of middellijk over de meerderheid van de stemrechten beschikt of waarop de naamloze vennootschap rechtstreeks of middellijk een overheersende invloed kan uitoefenen, wordt beschouwd als het nemen, verkrijgen of houden van aandelen door de naamloze vennootschap zelf.

De eerste alinea is tevens van toepassing wanneer de andere vennootschap onder het recht van een derde land valt en haar rechtsvorm vergelijkbaar is met een van die welke bedoeld zijn in artikel 1 van Richtlijn 2009/101/EG.

De lidstaten behoeven de eerste en de tweede alinea echter niet toe te passen wanneer de naamloze vennootschap middellijk over de meerderheid van de stemrechten beschikt of middellijk een overheersende invloed kan uitoefenen, mits zij voorzien in schorsing van de stemrechten verbonden aan de aandelen van de naamloze vennootschap waarover de andere vennootschap beschikt.

2.   Bij ontstentenis van een coördinatie van de nationale bepalingen inzake concernrecht mogen de lidstaten:

a)

de gevallen omschrijven waarin een naamloze vennootschap geacht wordt een overheersende invloed uit te kunnen oefenen op een andere vennootschap; indien een lidstaat gebruikmaakt van deze mogelijkheid, moet in ieder geval in het nationale recht bepaald worden dat de naamloze vennootschap een overheersende invloed kan uitoefenen indien zij:

het recht heeft de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan te benoemen of te ontslaan, en tevens aandeelhouder of geassocieerde van de andere vennootschap is, of

aandeelhouder of geassocieerde van de andere vennootschap is en op grond van een overeenkomst met andere aandeelhouders of geassocieerden alleen de meerderheid beheerst van de stemrechten van de aandeelhouders of geassocieerden van deze vennootschap.

De lidstaten zijn niet verplicht andere gevallen dan de in de twee streepjes hierboven vast te stellen;

b)

de gevallen omschrijven waarin een naamloze vennootschap geacht wordt middellijk over stemrechten te beschikken of middellijk een overheersende invloed uit te kunnen oefenen;

c)

de omstandigheden preciseren waarin een naamloze vennootschap wordt geacht over stemrechten te beschikken.

3.   De lidstaten behoeven de eerste en de tweede alinea van lid 1 niet toe te passen wanneer het nemen, verkrijgen of houden voor rekening van een andere persoon geschiedt dan die welke neemt, verkrijgt of houdt, en die noch de in lid 1 bedoelde naamloze vennootschap is, noch een andere vennootschap waarin de naamloze vennootschap rechtstreeks of middellijk over de meerderheid van de stemrechten beschikt, of waarop de naamloze vennootschap rechtstreeks of middellijk een overheersende invloed kan uitoefenen.

4.   Bovendien behoeven de lidstaten de eerste en de tweede alinea van lid 1 niet toe te passen wanneer het nemen, verkrijgen of houden geschiedt door de andere vennootschap in haar hoedanigheid van en in het kader van haar activiteit als professionele effectenhandelaar, mits deze vennootschap lid is van een in een lidstaat gelegen of werkzame effectenbeurs, dan wel erkend is door of onder toezicht staat van een autoriteit van een lidstaat die bevoegd is voor het houden van toezicht op professionele effectenhandelaars, welke in de zin van deze richtlijn ook de kredietinstellingen kunnen omvatten.

5.   De lidstaten zijn niet verplicht de eerste en de tweede alinea van lid 1 toe te passen wanneer het houden van aandelen van de naamloze vennootschap door de andere vennootschap voortvloeit uit een verkrijging die heeft plaatsgevonden voordat de verhouding tussen deze twee vennootschappen voldeed aan de criteria van lid 1.

De aan die aandelen verbonden stemrechten worden evenwel geschorst en die aandelen in aanmerking genomen om te bepalen of aan de voorwaarde van artikel 21, lid 1, onder b), is voldaan.

6.   De lidstaten hoeven artikel 22, leden 2 en 3, of artikel 23 niet toe te passen bij verkrijging van aandelen van een naamloze vennootschap door de andere vennootschap, mits zij:

a)

voorzien in schorsing van de stemrechten verbonden aan de aandelen van de naamloze vennootschap waarover de andere vennootschap beschikt, en

b)

bepalen dat de bestuurders van de naamloze vennootschap verplicht zijn de aandelen, bedoeld in artikel 22, leden 2 en 3, en artikel 23, van de andere vennootschap terug te kopen voor de prijs waarvoor deze andere vennootschap ze heeft verkregen; deze sanctie is alleen dan niet van toepassing wanneer de bestuurders bewijzen dat het nemen of verkrijgen van de aandelen niet aan de naamloze vennootschap te wijten is.

Artikel 29

1.   Elke kapitaalverhoging vindt plaats krachtens een besluit van de algemene vergadering. Dat besluit alsmede de uitvoering van de verhoging van het geplaatste kapitaal moeten op de in de wetgeving van elke lidstaat voorgeschreven wijze openbaar worden gemaakt overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

2.   De statuten, de oprichtingsakte of de algemene vergadering waarvan het besluit overeenkomstig lid 1 openbaar moet worden gemaakt, kunnen evenwel een verhoging van het geplaatste kapitaal toestaan tot een maximumbedrag dat zij vaststellen, waarbij een eventueel door de wet voorgeschreven maximum in acht moet worden genomen. Binnen de grenzen van het vastgestelde bedrag besluit het daartoe bevoegde orgaan van de vennootschap dan eventueel tot verhoging van het geplaatste kapitaal. Het orgaan heeft deze bevoegdheid gedurende ten hoogste vijf jaar; deze bevoegdheid kan door de algemene vergadering telkens voor ten hoogste vijf jaar worden verlengd.

3.   Indien er verschillende soorten aandelen zijn, is naast het in lid 1 bedoelde besluit van de algemene vergadering betreffende de kapitaalverhoging of de in lid 2 bedoelde toestemming tot kapitaalverhoging een afzonderlijke stemming vereist althans van elke groep van houders van aandelen van eenzelfde soort aan wier rechten de verhoging afbreuk doet.

4.   Dit artikel is van toepassing op de uitgifte van alle effecten die in aandelen converteerbaar zijn, of waaraan een voorkeurrecht op aandelen is verbonden, maar niet op de omwisseling van deze effecten en evenmin op de uitoefening van het voorkeurrecht.

Artikel 30

Indien bij een verhoging van het geplaatste kapitaal aandelen worden uitgegeven tegen inbreng, moet bij uitgifte ten minste 25 % van de nominale waarde, of bij gebreke hiervan, van de fractiewaarde worden gestort. In geval van agio moet dat volledig worden gestort.

Artikel 31

1.   Indien bij een verhoging van het geplaatste kapitaal aandelen worden uitgegeven tegen een inbreng anders dan in geld, moet deze inbreng worden volgestort binnen vijf jaar na het besluit tot verhoging van het geplaatste kapitaal.

2.   Over de in lid 1 bedoelde inbreng moet vóór de uitvoering van de verhoging van het geplaatste kapitaal een rapport worden opgemaakt door één of meer van de vennootschap onafhankelijke deskundigen, die door de overheid of de rechter zijn aangewezen of erkend. Deze deskundigen kunnen naargelang van de wetgeving van elke lidstaat natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen zijn.

Het bepaalde in artikel 10, leden 2 en 3, en in de artikelen 11 en 12 is van toepassing.

3.   De lidstaten kunnen besluiten lid 2 niet toe te passen bij een verhoging van het geplaatste kapitaal die geschiedt met het oog op een fusie, een splitsing of een openbaar bod tot koop of ruil van aandelen als vergoeding voor respectievelijk de aandeelhouders van een overgenomen vennootschap, de aandeelhouders van een gesplitste vennootschap of de houders van aandelen van een vennootschap waarop een openbaar bod is uitgebracht.

In geval van een fusie of een splitsing passen de lidstaten alinea 1 echter alleen toe wanneer een verslag door één of meer onafhankelijke deskundigen over het splitsings- of fusievoorstel is opgesteld.

Wanneer de lidstaten besluiten lid 2 toe te passen in geval van een fusie of splitsing, kunnen zij toestaan dat het rapport uit hoofde van dit artikel en het verslag van één of meer onafhankelijke deskundigen over het splitsings- of fusievoorstel door dezelfde deskundige of deskundigen worden opgesteld.

4.   De lidstaten behoeven lid 2 niet toe te passen wanneer alle bij een verhoging van het geplaatste kapitaal uitgegeven aandelen tegen inbreng anders dan in geld bij één of meer vennootschappen worden geplaatst, op voorwaarde dat alle aandeelhouders van de ontvangende vennootschap hebben afgezien van de opstelling van het deskundigenrapport en aan de voorwaarden van artikel 10, lid 4, onder b) tot en met f), is voldaan.

Artikel 32

Wordt een kapitaalverhoging niet volledig geplaatst, dan wordt het kapitaal slechts verhoogd met het bedrag van de geplaatste aandelen, mits de emissievoorwaarden dat uitdrukkelijk bepalen.

Artikel 33

1.   Bij elke verhoging van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in geld, worden de aandelen eerst aangeboden aan de aandeelhouders naar evenredigheid van het deel van het kapitaal dat hun aandelen vertegenwoordigen.

2.   De lidstaten:

a)

behoeven lid 1 niet toe te passen op aandelen waaraan een beperkt recht is verbonden op uitkeringen in de zin van artikel 17 en/of op een deel van het vermogen van de vennootschap bij vereffening, of

b)

kunnen toestaan dat, indien het geplaatste kapitaal van een vennootschap met verscheidene soorten aandelen die verschillen vertonen ten aanzien van het stemrecht of het recht op uitkering in de zin van artikel 17 of op een deel in het vermogen van de vennootschap bij vereffening, wordt verhoogd door de uitgifte van nieuwe aandelen van slechts één van deze soorten, het aan andere soorten verbonden voorkeurrecht pas kan worden uitgeoefend nadat de aandeelhouders van de soort waarin de nieuwe aandelen worden uitgegeven, van dat recht gebruik hebben gemaakt.

3.   Uitgiften met voorkeurrecht alsmede de termijn waarbinnen van dat recht gebruik moet worden gemaakt, worden bekendgemaakt in het nationaal publicatieblad dat is aangewezen overeenkomstig Richtlijn 2009/101/EG. De wetgeving van een lidstaat behoeft deze bekendmaking evenwel niet voor te schrijven wanneer alle aandelen van de vennootschap op naam zijn gesteld. In dat geval moeten alle aandeelhouders schriftelijk in kennis worden gesteld. Het voorkeurrecht moet worden uitgeoefend binnen een termijn van ten minste 14 dagen na de datum van bekendmaking van het aanbod of van de toezending van de brieven aan de aandeelhouders.

4.   Het voorkeurrecht kan niet bij de statuten of de oprichtingsakte worden beperkt of opgeheven. Dat kan wel geschieden bij besluit van de algemene vergadering. Het bestuurs- of leidinggevend orgaan moet aan de algemene vergadering in een schriftelijk verslag de redenen voor de beperking of de opheffing van het voorkeurrecht vermelden en de voorgestelde koers van uitgifte verantwoorden. De algemene vergadering neemt een besluit overeenkomstig de voorschriften inzake quorum en meerderheid van artikel 44. Haar besluit wordt openbaar gemaakt volgens de in de wetgeving van de lidstaten voorgeschreven wijze overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

5.   De wetgeving van een lidstaat kan bepalen dat in de statuten of de oprichtingsakte, of bij besluit van de algemene vergadering, genomen overeenkomstig de in lid 4 bedoelde voorschriften inzake quorum, meerderheid en openbaarheid, aan het orgaan van de vennootschap dat bevoegd is om te besluiten tot verhoging van het geplaatste kapitaal binnen de grenzen van het maatschappelijk kapitaal, de bevoegdheid kan worden gedelegeerd om dit voorkeurrecht te beperken of op te heffen. De geldigheidsduur van die bevoegdheid mag niet langer zijn dan die van de in artikel 29, lid 2, bedoelde bevoegdheid.

6.   De leden 1 tot en met 5 zijn van toepassing op de uitgifte van alle effecten die in aandelen converteerbaar zijn, of waaraan een voorkeurrecht op aandelen is verbonden, maar niet op de omwisseling van deze effecten en evenmin op de uitoefening van het voorkeurrecht.

7.   Wanneer er volgens het besluit inzake verhoging van het geplaatste kapitaal aandelen worden uitgegeven aan banken of andere financiële instellingen, om overeenkomstig de leden 1 en 3 te worden aangeboden aan aandeelhouders van de vennootschap, geldt dat niet als uitsluiting van het voorkeurrecht in de zin van de leden 4 en 5.

Artikel 34

Voor elke vermindering van het geplaatste kapitaal, behalve voor die op last van de rechter, is ten minste een besluit nodig van de algemene vergadering, die beslist overeenkomstig de in artikel 44 vastgestelde voorschriften inzake quorum en meerderheid, onverminderd het bepaalde in de artikelen 40 en 41. Dit besluit moet openbaar worden gemaakt op de in de wetgeving van de lidstaten voorgeschreven wijze overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

In de oproeping voor de algemene vergadering worden in elk geval het doel van de kapitaalvermindering en de voor de verwezenlijking ervan te volgen werkwijze vermeld.

Artikel 35

Indien er verschillende soorten aandelen zijn, is naast het besluit van de algemene vergadering betreffende de kapitaalvermindering een afzonderlijke stemming vereist, althans van elke groep van houders van aandelen van dezelfde soort aan wier rechten de vermindering afbreuk doet.

Artikel 36

1.   In geval van vermindering van het geplaatste kapitaal hebben in ieder geval de schuldeisers wier vorderingen zijn ontstaan voor de openbaarmaking van het besluit tot kapitaalvermindering ten minste het recht om zekerheid te verkrijgen voor op het tijdstip van openbaarmaking nog niet opeisbare vorderingen. De lidstaten mogen dit recht slechts terzijde stellen indien de schuldeiser over adequate waarborgen beschikt of indien deze waarborgen, gezien de vermogenstoestand van de vennootschap, niet noodzakelijk zijn.

De lidstaten stellen de voorwaarden vast waaronder het in de eerste alinea bedoelde recht kan worden uitgeoefend. De lidstaten dragen er in elk geval zorg voor dat de bovenbedoelde schuldeisers zich tot de bevoegde administratieve of gerechtelijke instantie kunnen wenden om adequate waarborgen te verkrijgen, mits zij op geloofwaardige wijze kunnen aantonen dat de voldoening van hun vorderingen als gevolg van de vermindering van het geplaatste kapitaal in het gedrang is, en dat van de vennootschap geen adequate waarborgen zijn verkregen.

2.   In de wetgevingen van de lidstaten wordt voorts ten minste bepaald, dat de kapitaalvermindering geen gevolg zal hebben, of dat geen betaling zal kunnen geschieden ten behoeve van de aandeelhouders, zolang de schuldeisers geen voldoening hebben gekregen of de rechter niet heeft beslist dat er geen grond is om hun verzoek in te willigen.

3.   Dit artikel is van toepassing wanneer de vermindering van het geplaatste kapitaal geschiedt doordat de aandeelhouders geheel of gedeeltelijk van hun verplichting tot volstorting van hun inbreng worden vrijgesteld.

Artikel 37

1.   De lidstaten behoeven artikel 36 niet toe te passen op een vermindering van het geplaatste kapitaal die tot doel heeft verliezen aan te zuiveren of bedragen op te nemen in een reserve, op voorwaarde dat deze reserve ten gevolge van die verrichting niet groter wordt dan 10 % van het bedrag van het verminderde geplaatste kapitaal. Behalve in geval van vermindering van het geplaatste kapitaal, mag die reserve niet worden uitgekeerd aan de aandeelhouders; zij mag slechts worden gebruikt om verliezen aan te zuiveren of het geplaatste kapitaal te verhogen door omzetting van reserves in aandelenkapitaal, voor zover de wetten van de lidstaten zulks toestaan.

2.   De wetten van de lidstaten moeten in de gevallen van lid 1 ten minste de nodige maatregelen bevatten om te beletten dat de bedragen, afkomstig van de vermindering van het geplaatste kapitaal, kunnen worden gebruikt voor betalingen of uitkeringen aan de aandeelhouders, of om de aandeelhouders van de verplichting tot storting van hun inbreng te ontheffen.

Artikel 38

Het geplaatste kapitaal mag niet worden verminderd tot een lager bedrag dan het volgens artikel 6 vastgestelde minimumkapitaal.

De lidstaten kunnen evenwel een dergelijke vermindering toestaan indien zij ook bepalen dat het besluit tot vermindering slechts van kracht wordt wanneer het geplaatste kapitaal wordt verhoogd om het op een bedrag te brengen dat tenminste gelijk is aan het vereiste minimum.

Artikel 39

Wanneer volgens de wetgeving van een lidstaat volledige of gedeeltelijke aflossing van het geplaatste kapitaal zonder vermindering daarvan toegestaan is, moet worden voldaan aan ten minste de volgende voorwaarden:

a)

wanneer de statuten of de oprichtingsakte in aflossing voorzien, moet daartoe worden besloten door de algemene vergadering die haar beslissing ten minste met inachtneming van de gewone voorschriften inzake quorum en meerderheid neemt; wanneer de statuten of de oprichtingsakte niet voorzien in aflossing, moet de algemene vergadering daartoe besluiten, met inachtneming van ten minste de voorschriften inzake quorum en meerderheid van artikel 44; het besluit moet openbaar worden gemaakt op de in de wetgeving van de lidstaten voorgeschreven wijze overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG;

b)

voor de aflossing mag alleen gebruik worden gemaakt van bedragen die uitgekeerd kunnen worden overeenkomstig artikel 17, leden 1 tot en met 4;

c)

de aandeelhouders wier aandelen zijn afgelost, behouden hun rechten in de vennootschap, met uitzondering van het recht op terugbetaling van inbreng en op uitkering van dividend op niet-afgeloste aandelen.

Artikel 40

1.   Wanneer de wetgeving van een lidstaat aan vennootschappen toestaat hun geplaatste kapitaal te verminderen door gedwongen intrekking van aandelen, moet ten minste aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

de gedwongen intrekking moet zijn voorgeschreven of toegestaan door de statuten of de oprichtingsakte vóór de plaatsing van de aandelen die moeten worden ingetrokken;

b)

indien de statuten of de oprichtingsakte de gedwongen intrekking slechts toestaan, moet hiertoe worden besloten door de algemene vergadering, tenzij de betrokken aandeelhouders deze intrekking eenparig hebben goedgekeurd;

c)

het orgaan van de vennootschap dat over de gedwongen intrekking beslist, moet vaststellen op welke voorwaarden en op welke wijze zulks moet geschieden, voor zover zulks niet is geregeld in de statuten of de oprichtingsakte;

d)

artikel 36 is van toepassing, tenzij het gaat om volgestorte aandelen die om niet ter beschikking van de vennootschap zijn gesteld, of worden ingetrokken met behulp van de bedragen die overeenkomstig artikel 17, leden 1 tot en met 4, kunnen worden uitgekeerd; in die gevallen moet een bedrag dat gelijk is aan de nominale waarde of, bij gebreke hiervan, aan de fractiewaarde van alle ingetrokken aandelen worden opgenomen in een reserve; behalve in geval van vermindering van het geplaatste kapitaal, mag die reserve niet worden uitgekeerd aan aandeelhouders; zij mag slechts worden gebruikt om verliezen aan te zuiveren of het geplaatste kapitaal te verhogen door omzetting van reserves in aandelenkapitaal, voor zover de wetten van de lidstaten zulks toestaan, en

e)

het besluit over de gedwongen intrekking wordt openbaar gemaakt op de in de wetgeving van elke lidstaat voorgeschreven wijze overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

2.   Artikel 34, lid 1, en de artikelen 35, 37 en 44 zijn niet van toepassing in de in lid 1 van dit artikel bedoelde gevallen.

Artikel 41

1.   Bij vermindering van het geplaatste kapitaal door intrekking van aandelen die zijn verkregen door de vennootschap zelf of door een persoon die in eigen naam, maar voor rekening van de vennootschap handelt, moet het besluit tot intrekking te allen tijde worden genomen door de algemene vergadering.

2.   Artikel 36 is van toepassing tenzij het volgestorte aandelen betreft die zijn verkregen om niet of met behulp van de bedragen die overeenkomstig artikel 17, leden 1 tot en met 4, kunnen worden uitgekeerd; in die gevallen moet een bedrag dat gelijk is aan de nominale waarde of, bij gebreke hiervan, aan de fractiewaarde van alle ingetrokken aandelen worden opgenomen in een reserve. Behalve in geval van vermindering van het geplaatste kapitaal, mag die reserve niet worden uitgekeerd aan aandeelhouders; zij mag slechts worden gebruikt om verliezen aan te zuiveren of het geplaatste kapitaal te verhogen door omzetting van reserves in aandelenkapitaal, voor zover de wetten van de lidstaten zulks toestaan.

3.   De artikelen 35, 37 en 44 zijn niet van toepassing in de in lid 1 van dit artikel bedoelde gevallen.

Artikel 42

Wanneer er in de gevallen van de onder artikel 39, artikel 40, lid 1, onder b), en artikel 41, lid 1, verschillende soorten aandelen zijn, is voor het besluit van de algemene vergadering over de aflossing van het geplaatste kapitaal of de vermindering ervan door intrekking van aandelen, een afzonderlijke stemming vereist, althans van elke groep houders van aandelen van dezelfde soort aan wier rechten de handeling afbreuk doet.

Artikel 43

Wanneer de wetgeving van een lidstaat aan vennootschappen toestaat om aflosbare aandelen uit te geven, moet voor de aflossing van deze aandelen worden voldaan aan ten minste de volgende voorwaarden:

a)

de aflossing moet door de statuten of de oprichtingsakte zijn toegestaan voordat de aflosbare aandelen worden geplaatst;

b)

deze aandelen moeten zijn volgestort;

c)

de voorwaarden voor en de wijze van aflossing moeten zijn vastgesteld in de statuten of de oprichtingsakte;

d)

de aflossing kan alleen plaatsvinden met behulp van bedragen die uitgekeerd kunnen worden overeenkomstig artikel 17, leden 1 tot en met 4, of met behulp van de opbrengst van nieuwe met het oog op deze aflossing uitgegeven aandelen;

e)

een bedrag dat gelijk is aan de nominale waarde of, bij gebreke hiervan, aan de fractiewaarde van alle afgeloste aandelen moet worden opgenomen in een reserve die niet mag worden uitgekeerd aan de aandeelhouders, behalve in geval van vermindering van het geplaatste kapitaal; deze reserve mag slechts worden gebruikt om het geplaatste kapitaal te verhogen door omzetting van reserves in aandelenkapitaal;

f)

het onder e) bepaalde is niet van toepassing wanneer de aflossing geschiedt met behulp van de opbrengst van nieuwe met het oog op deze aflossing uitgegeven aandelen;

g)

wanneer wegens de aflossing een premie moet worden betaald aan de aandeelhouders, mag deze premie slechts geput worden uit de bedragen die kunnen worden uitgekeerd overeenkomstig artikel 17, leden 1 tot en met 4, of uit een andere dan de onder e) van dit artikel bedoelde reserve die niet mag worden uitgekeerd aan de aandeelhouders, behalve in geval van vermindering van het geplaatste kapitaal; die reserve kan slechts worden gebruikt om het geplaatste kapitaal te verhogen door omzetting van reserves in aandelenkapitaal, voor de dekking van de in artikel 3, onder j), bedoelde kosten of de kosten voor de uitgifte van aandelen of obligaties of voor de uitbetaling van een premie ten gunste van de houders van de af te lossen aandelen of obligaties;

h)

de aflossing wordt openbaar gemaakt op de in de wetgeving van de lidstaten voorgeschreven wijze overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/101/EG.

Artikel 44

In de wetgeving van de lidstaten dient te worden bepaald dat de besluiten, bedoeld in artikel 33, leden 4 en 5, en de artikelen 34, 35, 39 en 42 ten minste moeten worden genomen met een meerderheid van niet minder dan tweederde van de stemmen verbonden aan de vertegenwoordigde effecten of aan het vertegenwoordigde geplaatste kapitaal.

In de wetgeving kan echter worden bepaald dat een gewone meerderheid van de in de eerste alinea bedoelde stemmen voldoende is, indien ten minste de helft van het geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd.

Artikel 45

1.   De lidstaten kunnen van artikel 9, eerste alinea, artikel 21, lid 1, onder a), eerste zin, en de artikelen 29, 30 en 33 afwijken, indien dat noodzakelijk is voor de aanneming of toepassing van bepalingen die ertoe strekken de deelneming van werknemers of van andere bij de nationale wet bepaalde categorieën personen in het kapitaal van ondernemingen te bevorderen.

2.   De lidstaten kunnen besluiten artikel 21, lid 1, onder a), eerste zin, en de artikelen 34, 35, 40, 41, 42 en 43 niet toe te passen op vennootschappen waarop een bijzondere regeling van toepassing is, die zowel aandelen in kapitaal als arbeidsaandelen uitgeven, waarbij laatstgenoemde ten goede komen aan het gezamenlijke personeel dat in de algemene vergadering van aandeelhouders wordt vertegenwoordigd door gevolmachtigden met stemrecht.

Artikel 46

Voor de toepassing van deze richtlijn waarborgen de wetgevingen van de lidstaten een gelijke behandeling van aandeelhouders die zich in identieke omstandigheden bevinden.

Artikel 47

1.   De lidstaten kunnen besluiten artikel 3, onder g), i), j) en k), niet toe te passen op vennootschappen die reeds bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zijn vastgesteld om te voldoen aan Richtlijn 77/91/EEG.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij vaststellen op het door deze richtlijn bestreken gebied.

Artikel 48

Richtlijn 77/91/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 49

Deze richtlijn treedt in werking op twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 50

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 25 oktober 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 113.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 november 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 oktober 2012.

(3)  PB L 26 van 31.1.1977, blz. 1. Noot: De titel van Richtlijn 77/91/EG is gewijzigd in verband met de hernummering van de artikelen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag van Lissabon; oorspronkelijk werd hier de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag genoemd.

(4)  Zie bijlage II, deel A.

(5)  PB L 65 van 14.3.1968, blz. 8.

(6)  PB L 258 van 1.10.2009, blz. 11. Noot: De titel van Richtlijn 2009/101/EG is aangepast om rekening te houden met de hernummering van de artikelen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag van Lissabon; de oorspronkelijke titel bevatte een verwijzing naar artikel 48 van het Verdrag.

(7)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(8)  PB L 336 van 23.12.2003, blz. 33.

(9)  PB L 162 van 30.4.2004, blz. 70.

(10)  Jurispr. 2008, blz. I-3189.

(11)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(12)  PB L 157 van 9.6.2006, blz. 87.

(13)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1. Noot: De titel van Richtlijn 83/349/EEG is aangepast om rekening te houden met de hernummering van de artikelen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag van Lissabon; de oorspronkelijke titel bevatte een verwijzing naar artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag.


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 1, LID 1, EERSTE ALINEA, BEDOELDE RECHTSVORMEN VAN VENNOOTSCHAPPEN

België:

naamloze vennootschap/société anonyme;

Bulgarije:

акционерно дружество;

Tsjechië:

akciová společnost;

Denemarken:

aktieselskab;

Duitsland:

Aktiengesellschaft;

Estland:

aktsiaselts;

Ierland:

public company limited by shares, en

public company limited by guarantee and having a share capital;

Griekenland:

ανώνυμη εταιρία;

Spanje:

sociedad anónima;

Frankrijk:

société anonyme;

Italië:

società per azioni;

Cyprus:

δημόσιες εταιρείες περιορισμένης ευθύνης με μετοχές, δημόσιες εταιρείες περιορισμένης ευθύνης με εγγύηση που διαθέτουν μετοχικό κεφάλαιο;

Letland:

akciju sabiedrība;

Litouwen:

akcinė bendrovė;

Luxemburg:

société anonyme;

Hongarije:

nyilvánosan működő részvénytársaság;

Malta:

kumpanija pubblika/public limited liability company;

Nederland:

naamloze vennootschap;

Oostenrijk:

Aktiengesellschaft;

Polen:

spółka akcyjna;

Portugal:

sociedade anónima;

Roemenië:

societate pe acțiuni;

Slovenië:

delniška družba;

Slowakije:

akciová spoločnosť;

Finland:

julkinen osakeyhtiö/publikt aktiebolag;

Zweden:

aktiebolag;

Verenigd Koninkrijk:

public company limited by shares, en

public company limited by guarantee and having a share capital.


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 48)

Richtlijn 77/91/EEG van de Raad

(PB L 26 van 31.1.1977, blz. 1)

 

Punt III.C van bijlage I bij de Toetredingsakte van 1979

(PB L 291 van 19.11.1979, blz. 89)

 

Bijlage I bij de Toetredingsakte van 1985

(PB L 302 van 15.11.1985, blz. 157)

 

Richtlijn 92/101/EEG van de Raad

(PB L 347 van 28.11.1992, blz. 64)

 

Punt XI.A van bijlage I bij de Toetredingsakte van 1994

(PB C 241 van 29.8.1994, blz. 194)

 

Punt 4.A van bijlage II bij de Toetredingsakte van 2003

(PB L 236 van 23.9.2003, blz. 338)

 

Richtlijn 2006/68/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 264 van 25.9.2006, blz. 32)

 

Richtlijn 2006/99/EG van de Raad

(PB L 363 van 20.12.2006, blz. 137)

uitsluitend punt A.2 van de bijlage

Richtlijn 2009/109/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 259 van 2.10.2009, blz. 14)

uitsluitend artikel 1

DEEL B

Lijst van de termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 48)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

77/91/EEG

17 december 1978

92/101/EEG

31 december 1993

1 januari 1995

2006/68/EG

15 april 2008

2006/99/EG

1 januari 2007

2009/101/EG

30 juni 2011


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 77/91/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 1, lid 1, eerste alinea

Artikel 1, lid 1, eerste alinea, eerste tot en met zevenentwintigste streepje

Bijlage I

Artikel 1, lid 1, tweede alinea

Artikel 1, lid 1, tweede alinea

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder c), eerste streepje

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, onder c), tweede streepje

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, onder f)

Artikelen 3 tot en met 5

Artikelen 3 tot en met 5

Artikel 6, lid 1, eerste alinea

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, lid 3

Artikel 6, lid 2

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, eerste alinea

Artikel 8, lid 2

Artikel 8, tweede alinea

Artikel 9, lid 1

Artikel 9, eerste alinea

Artikel 9, lid 2

Artikel 9, tweede alinea

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 10 bis, lid 1, eerste alinea

Artikel 11, lid 1, eerste alinea

Artikel 10 bis, lid 1, tweede alinea, eerste zin

Artikel 11, lid 1, tweede alinea

Artikel 10 bis, lid 1, tweede alinea, tweede zin

Artikel 11, lid 1, derde alinea

Artikel 10 bis, lid 2, eerste alinea

Artikel 11, lid 2, eerste alinea

Artikel 10 bis, lid 2, tweede alinea, eerste zin

Artikel 11, lid 2, tweede alinea

Artikel 10 bis, lid 2, tweede alinea, tweede zin

Artikel 11, lid 2, derde alinea

Artikel 10 bis, lid 2, derde alinea, eerste zin

Artikel 11, lid 2, vierde alinea

Artikel 10 bis, lid 2, derde alinea, tweede zin

Artikel 11, lid 2, vijfde alinea

Artikel 10 bis, lid 3

Artikel 11, lid 3

Artikel 10 ter

Artikel 12

Artikel 11, lid 1, eerste alinea, eerste zin

Artikel 13, lid 1, eerste alinea

Artikel 11. lid 1, eerste alinea, tweede zin

Artikel 13, lid 1, tweede alinea

Artikel 11, lid 1, tweede alinea

Artikel 13, lid 1, derde alinea

Artikel 11, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 12

Artikel 14

Artikel 13

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 16

Artikel 15, lid 1, onder a)

Artikel 17, lid 1

Artikel 15, lid 1, onder b)

Artikel 17, lid 2

Artikel 15, lid 1, onder c)

Artikel 17, lid 3

Artikel 15, lid 1, onder d)

Artikel 17, lid 4

Artikel 15, lid 2

Artikel 17, lid 5

Artikel 15, lid 3

Artikel 17, lid 6

Artikel 15, lid 4, eerste alinea

Artikel 17, lid 7, eerste alinea

Artikel 15, lid 4, tweede alinea, eerste streepje

Artikel 17, lid 7, tweede alinea, onder a)

Artikel 15, lid 4, tweede alinea, tweede streepje

Artikel 17, lid 7, tweede alinea, onder b)

Artikel 15, lid 4, derde alinea

Artikel 17, lid 7, derde alinea

Artikel 16

Artikel 18

Artikel 17

Artikel 19

Artikel 18

Artikel 20

Artikel 19, lid 1, eerste alinea

Artikel 21, lid 1, eerste alinea

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, onder i) tot en met v)

Artikel 21, lid 1, tweede alinea, onder a) tot en met e)

Artikel 19, leden 2 en 3

Artikel 21, leden 2 en 3

Artikel 20

Artikel 22

Artikel 21

Artikel 23

Artikel 22

Artikel 24

Artikel 23, lid 1, eerste alinea

Artikel 25, lid 1

Artikel 23, lid 1, tweede alinea, eerste zin

Artikel 25, lid 2, eerste alinea

Artikel 23, lid 1, tweede alinea, tweede zin

Artikel 25, lid 2, tweede alinea

Artikel 23, lid 1, derde alinea, eerste zin

Artikel 25, lid 3, eerste alinea

Artikel 23, lid 1, derde alinea, eerste deel van de tweede zin

Artikel 25, lid 3, tweede alinea, aanhef

Artikel 23, lid 1, derde alinea, tweede deel van de tweede zin

Artikel 25, lid 3, tweede alinea, onder a) tot en met e)

Artikel 23, lid 1, derde alinea, derde zin

Artikel 25, lid 3, derde alinea

Artikel 23, lid 1, vierde alinea, eerste zin

Artikel 25, lid 4, eerste alinea

Artikel 23, lid 1, vierde alinea, tweede zin

Artikel 25, lid 4, tweede alinea

Artikel 23, lid 1, vijfde alinea

Artikel 25, lid 5

Artikel 23, lid 2, eerste zin

Artikel 25, lid 6, eerste alinea

Artikel 23, lid 2, tweede zin

Artikel 25, lid 6, tweede alinea

Artikel 23, lid 3

Artikel 25, lid 7

Artikel 23 bis

Artikel 26

Artikel 24

Artikel 27

Artikel 24 bis, lid 1, onder a)

Artikel 28, lid 1, eerste alinea

Artikel 24 bis, lid 1, onder b)

Artikel 28, lid 1, tweede alinea

Artikel 24 bis, lid 2

Artikel 28, lid 1, derde alinea

Artikel 24 bis, lid 3

Artikel 28, lid 2

Artikel 24 bis, lid 4, onder a)

Artikel 28, lid 3

Artikel 24 bis, lid 4, onder b)

Artikel 28, lid 4

Artikel 24 bis, lid 5

Artikel 28, lid 5

Artikel 24 bis, lid 6

Artikel 28, lid 6

Artikel 25

Artikel 29

Artikel 26

Artikel 30

Artikel 27

Artikel 31

Artikel 28

Artikel 32

Artikel 29

Artikel 33

Artikel 30

Artikel 34

Artikel 31

Artikel 35

Artikel 32

Artikel 36

Artikel 33

Artikel 37

Artikel 34, eerste zin

Artikel 38, eerste alinea

Artikel 34, tweede zin

Artikel 38, tweede alinea

Artikel 35

Artikel 39

Artikel 36

Artikel 40

Artikel 37

Artikel 41

Artikel 38

Artikel 42

Artikel 39

Artikel 43

Artikel 40, lid 1

Artikel 44, eerste alinea

Artikel 40, lid 2

Artikel 44, tweede alinea

Artikel 41

Artikel 45

Artikel 42

Artikel 46

Artikel 43, lid 1

Artikel 43, lid 2, eerste alinea

Artikel 47, lid 1

Artikel 43, lid 2, tweede en derde alinea

Artikel 43, lid 3

Artikel 47, lid 2

Artikel 48

Artikel 49

Artikel 44

Artikel 50

Bijlage II

Bijlage III