ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2011.326.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 326

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
8 december 2011


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 1227/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) nr. 1228/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 429/73 van de Raad tot vaststelling van de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn bij de invoer in de Gemeenschap van bepaalde onder Verordening (EEG) nr. 1059/69 vallende goederen van oorsprong uit Turkije

17

 

*

Verordening (EU) nr. 1229/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot intrekking van een aantal achterhaalde rechtshandelingen van de Raad op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

18

 

*

Verordening (EU) nr. 1230/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot intrekking van een aantal achterhaalde rechtshandelingen van de Raad op het terrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek

21

 

*

Verordening (EU) nr. 1231/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad wat betreft de regels voor de uitvoering van een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

24

 

*

Verordening (EU) nr. 1232/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik

26

 

*

Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad

45

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2011/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 houdende wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat ( 1 )

113

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/1


VERORDENING (EU) Nr. 1227/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 oktober 2011

betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het is belangrijk ervoor te zorgen dat de consument en andere marktdeelnemers vertrouwen hebben in de integriteit van de elektriciteit- en gasmarkten, dat de op de groothandelsmarkten voor energie vastgestelde prijzen een eerlijke, op concurrentie gebaseerde wisselwerking tussen vraag en aanbod weerspiegelen en dat marktmisbruik geen winst oplevert.

(2)

Meer integriteit en transparantie van de energiemarkten moet tot doel hebben open en eerlijke concurrentie op de groothandelsmarkten voor energie te bevorderen ten voordele van de eindverbruikers van energie.

(3)

In het advies van het Comité van Europese effectenregelgevers en van de Europese Groep van regelgevende instanties voor elektriciteit en gas werd bevestigd dat de huidige wetgeving het wellicht niet mogelijk maakt om integriteitsproblemen op de elektriciteits- en de gasmarkten op passende wijze aan te pakken en werd derhalve aanbevolen een passend, op de energiesector afgestemd rechtskader te scheppen, dat marktmisbruik voorkomt en rekening houdt met sectorspecifieke omstandigheden die niet het onderwerp zijn van andere richtlijnen en verordeningen.

(4)

De groothandelsmarkten voor energie zijn in de hele Unie steeds nauwer met elkaar verbonden. Marktmisbruik in één lidstaat heeft vaak gevolgen voor zowel de groothandelsprijzen voor elektriciteit en aardgas over de nationale grenzen heen als de kleinhandelsprijzen voor consumenten en micro-ondernemingen. Daarom kan de taak om de integriteit van de markten te garanderen niet uitsluitend aan de afzonderlijke lidstaten worden overgelaten. Een sterke grensoverschrijdend toezicht op de markt is essentieel voor de voltooiing van een volwaardig functionerende, onderling gekoppelde en geïntegreerde interne markt voor energie.

(5)

Groothandelsmarkten voor energie omvatten zowel grondstoffenmarkten als derivatenmarkten, die van wezenlijk belang zijn voor zowel de energiemarkten als de financiële markten, en de prijsvorming in de ene sector beïnvloedt die in de andere. Deze markten omvatten onder andere gereguleerde markten, multilaterale handelsfaciliteiten en over the counter(OTC)-transacties en bilaterale contracten, direct of via handelaren.

(6)

Tot nu toe is het toezicht op de energiemarkt beperkt gebleven tot bepaalde lidstaten en specifieke sectoren. Afhankelijk van het algemene marktkader en de algemene regelgevingssituatie kan dit ertoe leiden dat handelsactiviteiten onder verschillende rechtsstelsels vallen, waarbij het toezicht op de markt wordt uitgevoerd door verschillende instanties die eventueel in verschillende lidstaten zijn gevestigd. Een dergelijke situatie kan onduidelijkheid scheppen over de verantwoordelijke instantie en kan er zelfs toe leiden dat helemaal geen markttoezicht meer wordt uitgeoefend.

(7)

Gedrag dat de integriteit van de energiemarkt ondermijnt, is op enkele van de belangrijkste energiemarkten momenteel niet uitdrukkelijk verboden. Met het oog op bescherming van de eindverbruiker en om de Europese burgers betaalbare energieprijzen te kunnen garanderen is het absoluut noodzakelijk dat dergelijk gedrag verboden wordt.

(8)

Op de groothandelsmarkten voor energie wordt gehandeld in zowel derivaten, met hetzij materiële hetzij financiële afwikkeling, als in grondstoffen. Het is dan ook belangrijk dat de voor de derivatenmarkten gehanteerde definities van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie, die marktmisbruik vormen, verenigbaar zijn met die welke voor de grondstoffenmarkten worden gebruikt. Deze verordening moet derhalve in beginsel op alle gesloten transacties van toepassing zijn maar moet tegelijkertijd rekening houden met de specifieke kenmerken van de groothandelsmarkten voor energie.

(9)

Retailcontracten die betrekking hebben op de levering van elektriciteit of aardgas aan eindgebruikers zijn niet op dezelfde wijze gevoelig voor marktmanipulatie als groothandelscontracten, die eenvoudig kunnen worden aangekocht en verkocht. Niettemin kunnen besluiten inzake het verbruik van de grootste energieverbruikers ook gevolgen hebben voor de prijzen op de groothandelsmarkten voor energie, met over de nationale grenzen reikende effecten. Daarom moet ook aandacht worden besteed aan de leveringscontracten van deze grote gebruikers met het oog op het waarborgen van de integriteit van de groothandelsmarkten voor energie.

(10)

Rekening houdend met de resultaten van het onderzoek zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 21 december 2010 getiteld „Beter markttoezichtskader voor de EU-regeling voor emissiehandel”, moet de Commissie overwegen een wetsvoorstel in te dienen om de vastgestelde tekortkomingen op het gebied van de transparantie, de integriteit en het toezicht van de Europese koolstofmarkt binnen een passende termijn aan te pakken.

(11)

In Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit (3) en in Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten (4) wordt erkend dat gelijke toegang tot informatie over de fysieke status en efficiëntie van het systeem noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers de totale vraag en het totale aanbod kunnen inschatten en de redenen voor schommelingen van de groothandelsprijs kunnen bepalen.

(12)

Het gebruik van voorwetenschap, of een poging daartoe, om te handelen hetzij voor eigen rekening hetzij voor die van een derde, moet duidelijk worden verboden. Het gebruik van voorwetenschap kan ook betrekking hebben op groothandelstransacties in energieproducten door personen die weten of zouden moeten weten dat de informatie waarover zij beschikken, voorwetenschap betreft. Informatie betreffende de eigen plannen en strategieën voor handel van de marktdeelnemer wordt niet beschouwd als voorwetenschap. Informatie die verplicht bekend moet worden gemaakt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 714/2009 of Verordening (EG) nr. 715/2009, met inbegrip van richtsnoeren en op grond van deze verordeningen vastgestelde netcodes, kan, als het prijsgevoelige informatie betreft, dienen als grondslag voor beslissingen van marktdeelnemers om transacties met voor de groothandel bestemde energieproducten te verrichten en moet derhalve voorafgaand aan de bekendmaking ervan beschouwd worden als voorwetenschap.

(13)

Manipulatie op de groothandelsmarkten voor energie omvat handelingen door personen waardoor de prijzen op een kunstmatig niveau worden gehouden dat niet wordt gerechtvaardigd door de marktwerking van vraag en aanbod, zoals reële beschikbaarheid van productie-, opslag- of transportcapaciteit en vraag. Vormen van marktmanipulatie omvatten: het plaatsen en intrekken van valse orders; het verspreiden van valse of misleidende informatie of geruchten via de media, waaronder internet, of langs enige andere weg; het met opzet verstrekken van valse informatie aan ondernemingen die prijsanalyses uitvoeren of marktrapporten publiceren, met als doel het misleiden van marktdeelnemers die handelen op basis van die prijsanalyses of marktrapporten; en het met opzet de indruk wekken dat de beschikbare productiecapaciteit voor elektriciteit, de beschikbaarheid van aardgas of de beschikbare transmissiecapaciteit afwijkt van de feitelijk technisch beschikbare capaciteit, indien dergelijke informatie van invloed is of waarschijnlijk van invloed is op de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten. Manipulatie en de gevolgen ervan kunnen zich voordoen over de grenzen heen, tussen de markten voor elektriciteit en aardgas en tussen financiële en grondstoffenmarkten, waaronder de markten voor emissierechten.

(14)

Voorbeelden van marktmanipulatie of poging tot marktmanipulatie omvatten: gedrag van een persoon of in samenwerking handelende personen om een beslissende positie te verwerven over het aanbod van, of over de vraag naar, een voor de groothandel bestemd energieproduct, met als gevolg of mogelijk gevolg dat rechtstreeks of middellijk prijzen worden vastgehouden of andere onbillijke transactievoorwaarden worden opgelegd; en het aanbieden, aankopen of verkopen van voor de groothandel bestemde energieproducten met als doel, oogmerk of gevolg dat marktdeelnemers die op basis van referentieprijzen opereren worden misleid. Niettemin kunnen gebruikelijke marktpraktijken, zoals de praktijken op het terrein van financiële diensten, die momenteel zijn gedefinieerd in artikel 1, lid 5, van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (5) en waarvan de definitie aangepast kan worden wanneer die richtlijn wordt gewijzigd, een legitieme manier zijn voor marktdeelnemers om een gunstige prijs te bewerkstelligen voor een voor de groothandel bestemd energieproduct.

(15)

De openbaarmaking van voorwetenschap met betrekking tot een voor de groothandel bestemd energieproduct door journalisten die in hun beroepshoedanigheid handelen, moet worden beoordeeld met inachtneming van de gedragsregels die voor hun beroepsgroep gelden alsmede de regels inzake de persvrijheid, tenzij deze personen rechtstreeks of middellijk voordeel of winst behalen uit de verspreiding van deze informatie, of wanneer de openbaarmaking tot doel heeft de markt te misleiden voor wat betreft het aanbod van, de vraag naar of de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten.

(16)

De omschrijvingen van marktmisbruik van toepassing op financiële markten zullen worden aangepast al naargelang de ontwikkeling van die markten. Ter waarborging van de nodige flexibiliteit om snel op die ontwikkelingen in te kunnen spelen, moet derhalve aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot de technische aanpassing van de definities van voorwetenschap en marktmanipulatie, teneinde de samenhang te waarborgen met andere relevante wetgeving van de Unie op het gebied van financiële diensten en energie. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passende raadplegingen houdt, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen zorgen voor gelijktijdige, tijdige en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

(17)

Efficiënt markttoezicht op het niveau van de Unie is essentieel om marktmisbruik op de groothandelsmarkten voor energie aan het licht te brengen en te ontmoedigen. Het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators, opgericht bij Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad (6) (hierna het „Agentschap” genoemd), is de meest aangewezen instantie om een dergelijk toezicht uit te voeren, aangezien het beschikt over zowel een Unie brede blik op de elektriciteit- en gasmarkten als de nodige deskundigheid met betrekking tot de werking van de Europese markten en systemen voor elektriciteit en gas. Aangezien de nationale regulerende instanties een goed beeld hebben van de ontwikkelingen op de energiemarkten in hun lidstaat, moeten zij een belangrijke rol krijgen bij het efficiënte toezicht op de markten op nationaal niveau. Nauwe samenwerking en coördinatie tussen het Agentschap en de nationale autoriteiten is daarom nodig om een deugdelijk toezicht en transparantie van de energiemarkt te verzekeren. Het verzamelen van gegevens door het Agentschap laat het recht van nationale instanties om aanvullende gegevens te verzamelen voor nationale doeleinden onverlet.

(18)

Efficiënt markttoezicht vereist regelmatige en tijdige toegang tot transactiegegevens en tot structurele gegevens met betrekking tot capaciteit en benutting van installaties voor de productie, de opslag, het verbruik of de transmissie van elektriciteit of aardgas. Daarom moeten marktdeelnemers, met inbegrip van transmissiesysteembeheerders, leveranciers, handelaren, producenten, effectenmakelaren en grootverbruikers, die groothandelstransacties voor energieproducten aangaan, verplicht worden deze informatie aan het Agentschap ter beschikking te stellen. Het Agentschap kan van zijn kant intensieve contacten aangaan met grote georganiseerde markten.

(19)

Teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de regels inzake gegevensverzameling te waarborgen, moet aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (7). Rapportageverplichtingen moeten zo beperkt mogelijk worden gehouden en mogen voor marktdeelnemers geen nodeloze kosten of administratieve lasten met zich meebrengen Om die reden moet vooraf een kosten-batenanalyse worden uitgevoerd van de uniforme regels voor het rapporteren van gegevens, moet een dubbele rapportageplicht worden vermeden en moet in de regels rekening worden gehouden met kaders voor rapportage, die zijn ontwikkeld in het kader van andere relevante wetgeving. Tevens moet de vereiste informatie of delen daarvan, waar mogelijk, worden verkregen van andere personen en bestaande bronnen. Indien een marktdeelnemer of een derde partij die voor rekening van de marktdeelnemer optreedt, een handelsregistratiesysteem, een georganiseerde markt, een systeem voor de matching van orders of een andere persoon die beroepshalve transacties tot stand brengt, heeft voldaan aan zijn rapportageverplichtingen tegenover de bevoegde autoriteit overeenkomstig Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (8) of toepasselijke wetgeving van de Unie betreffende derivatentransacties, centrale tegenpartijen en transactieregisters, wordt hij geacht tevens te hebben voldaan aan zijn rapportageverplichtingen uit hoofde van deze verordening, echter uitsluitend voor zover alle uit hoofde van deze verordening verplichte informatie is gemeld.

(20)

Het is van belang dat de Commissie en het Agentschap nauw samenwerken bij de tenuitvoerlegging van deze verordening en passend overleg voeren met de Europees netwerken van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit en gas, en met de Europese Autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority — ESMA) opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (9), met nationale regulerende instanties, bevoegde financiële autoriteiten en andere autoriteiten in de lidstaten, zoals nationale mededingingsautoriteiten, en met belanghebbenden zoals georganiseerde markten (bijvoorbeeld energiehandelsbeurzen) en marktdeelnemers.

(21)

Er moet op basis van nationale registers een Europees register van alle marktdeelnemers worden opgericht om de algehele transparantie en integriteit van de groothandelsmarkten voor energie te verbeteren. Eén jaar na de oprichting van dit register moet de Commissie in samenwerking met het Agentschap, in overeenstemming met de verslagen die door het Agentschap bij de Commissie zijn ingediend, en met de nationale regulerende instanties de werking en het nut van het Europees register van marktdeelnemers evalueren. Indien dit op basis van deze evaluatie passend wordt geacht, zal de Commissie overwegen verdere instrumenten voor te leggen om de algehele transparantie en integriteit van de groothandelsmarkten voor energie te verbeteren en om gelijke mededingingsvoorwaarden voor marktdeelnemers in de gehele EU te waarborgen.

(22)

Teneinde efficiënt toezicht op alle aspecten van de groothandel in energieproducten te vergemakkelijken, moet het Agentschap mechanismen vaststellen om andere betrokken instanties toegang te verlenen tot de informatie die het over groothandelstransacties in energieproducten ontvangt, met name aan ESMA, de nationale regulerende instanties, de bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten, de nationale mededingingsautoriteiten en andere betrokken instanties.

(23)

Het Agentschap moet waken over de operationele veiligheid en bescherming van de door het Agentschap ontvangen gegevens, moet ongeoorloofde toegang tot de door het Agentschap gehouden informatie voorkomen en moet procedures vaststellen, die voorkomen dat de door het Agentschap verzamelde gegevens worden misbruikt door personen die tot die gegevens geautoriseerd toegang hebben. Het Agentschap dient zich er bovendien van te vergewissen dat de instanties die toegang hebben tot de door het Agentschap bijgehouden gegevens een even hoog beveiligingsniveau in stand kunnen houden en gebonden zijn aan passende geheimhoudingsregelingen. Derhalve moet ook de operationele beveiliging van de IT-systemen voor de verwerking en overdracht van gegevens gewaarborgd zijn. Bij het opzetten van een IT-systeem met een zo hoog mogelijk niveau van vertrouwelijkheid van gegevens wordt het Agentschap aangemoedigd nauw samen te werken met het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA). Deze regels moeten ook gelden voor andere autoriteiten die toegang hebben tot de gegevens voor het doel van deze verordening.

(24)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de constitutionele tradities van de lidstaten en moet worden uitgevoerd in overeenstemming met het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie zoals vastgelegd in artikel 11 van het Handvest.

(25)

Wanneer informatie niet of niet meer gevoelig is vanuit commercieel of veiligheidsoogpunt, moet het Agentschap deze informatie bekend kunnen maken aan de marktdeelnemers en het ruimere publiek, teneinde bij te dragen aan verbeterde kennis van de markt. Een dergelijke transparantie zal het vertrouwen in de markt helpen versterken en de kennis over de werking van groothandelsmarkten voor energie stimuleren. Het Agentschap moet regels vaststellen en publiceren over de wijze waarop deze informatie op eerlijke en transparante wijze openbaar zal worden gemaakt.

(26)

De handhaving van deze verordening in de lidstaten moet aan de nationale regulerende instanties worden toevertrouwd. Daartoe moeten zij de onderzoeksbevoegdheden krijgen die noodzakelijk zijn voor de efficiënte vervulling van deze opdracht. Deze bevoegdheden worden uitgeoefend in overeenstemming met de nationale wetgeving en kunnen aan passend overkoepelend toezicht worden onderworpen.

(27)

Het Agentschap ziet erop toe dat deze verordening wordt toegepast op een gecoördineerde wijze in de hele Unie en op een manier die coherent is met de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2003/6/EG. Hiertoe moet het Agentschap, waar passend, niet-bindende richtsnoeren publiceren over de toepassing van de definities van deze verordening. Deze richtsnoeren moeten onder andere betrekking hebben op het onderwerp van gebruikelijke marktpraktijken. Bovendien moet, aangezien marktmisbruik op de groothandelsmarkten voor energie vaak gevolgen heeft voor meerdere lidstaten, het Agentschap een belangrijke rol worden toebedeeld bij het garanderen van de efficiënte en samenhangende uitvoering van onderzoeken. Daartoe moet het Agentschap om samenwerking kunnen verzoeken en de werkzaamheden kunnen coördineren van de onderzoeksgroepen die zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de betrokken nationale regulerende instanties en, in voorkomend geval, van andere instanties, met inbegrip van nationale mededingingsautoriteiten.

(28)

Het Agentschap moet worden uitgerust met passende financiële en personele middelen die noodzakelijk zijn om de aanvullende, krachtens deze verordening toegewezen taken naar behoren te vervullen. Daartoe moet in de procedure voor de opstelling en de uitvoering van en het toezicht op de begroting, zoals vastgesteld in artikel 23 en 24 van Verordening (EG) nr. 713/2009 rekening worden gehouden met deze taken. De begrotingsautoriteit moet waarborgen dat wordt voldaan aan de beste normen op het gebied van doeltreffendheid.

(29)

De nationale regulerende instanties, de bevoegde financiele autoriteiten van de lidstaten en, waar passend, de nationale mededingingsautoriteiten moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat marktmisbruik op groothandelsmarkten voor energie, die zowel grondstoffen- als derivatenmarkten omvatten, op een gecoördineerde manier wordt aangepakt. Deze samenwerking moet de wederzijdse uitwisseling van informatie omvatten betreffende vermoedens dat er op de groothandelsmarkten voor energie handelingen zijn of worden uitgevoerd, die waarschijnlijk een schending van deze verordening, Richtlijn 2003/6/EG of het mededingingsrecht inhouden. Bovendien moet deze coördinatie bijdragen aan een coherente en consistente benadering van onderzoeken en gerechtelijke procedures.

(30)

Het is belangrijk dat geheimhoudingsplicht geldt voor personen die overeenkomstig deze verordening vertrouwelijke informatie ontvangen. Het Agentschap, de nationale regulerende instanties, bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten en nationale mededingingsautoriteiten moeten de geheimhouding, integriteit en bescherming van de door hen ontvangen informatie garanderen.

(31)

Het is van belang dat de sancties voor inbreuken op deze verordening evenredig, doeltreffend en afschrikkend zijn, en een afspiegeling vormen van de ernst van de overtredingen, de schade voor de consumenten en de winst die potentieel door de handel met voorwetenschap of de marktmanipulatie werd gerealiseerd. Deze sancties moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met het nationale recht. Ter erkenning van de wisselwerking tussen de handel in elektriciteit- en aardgasderivaten enerzijds en de handel in elektriciteit en aardgas zelf anderzijds, moeten de sancties voor inbreuken op deze richtlijn in overeenstemming zijn met de sancties die de lidstaten bij de omzetting van Richtlijn 2003/6/EG hebben vastgesteld. Rekening houdend met het overleg over de mededeling van de Commissie van 12 december 2010 getiteld „Het versterken van sanctieregelingen in de financiële sector” moet de Commissie overwegen voorstellen in te dienen om de minimumnormen voor de sanctiestelsels van de lidstaten binnen een passende termijn te harmoniseren. Deze verordening doet geen afbreuk aan de nationale voorschriften inzake de bewijsstandaard of aan de plicht van de nationale regulerende instanties en de rechterlijke instanties van de lidstaten de relevante feiten van een zaak vast te stellen mits dergelijke voorschriften en plichten verenigbaar zijn met algemene beginselen van het recht van de Unie.

(32)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, met name het scheppen van een geharmoniseerd kader tot waarborging van de transparantie en integriteit van de groothandelsmarkten voor energie, onvoldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en beter op EU-niveau kan worden nagestreefd, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgestelde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp, toepassingsgebied en verband met andere wetgeving van de Unie

1.   Bij deze verordening worden voorschriften vastgesteld, die misbruik met gevolgen voor de groothandelsmarkten voor energie verbieden en die coherent zijn met de voorschriften die van toepassing zijn op de financiële markten, en met de goede werking van deze groothandelsmarkten voor energie, daarbij rekening houdend met hun specifieke kenmerken. De verordening voorziet in toezicht op de groothandelsmarkt voor energie door het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (hierna het „Agentschap” genoemd) in nauwe samenwerking met de nationale regulerende instanties en rekening houdend met de interacties tussen het systeem voor de handel in emissierechten en de groothandelsmarkten voor energie.

2.   Deze verordening is van toepassing op de handel in de voor de groothandel bestemde energieproducten. De artikelen 3 en 5 van deze verordening zijn niet van toepassing op voor de groothandel bestemde energieproducten die financiële instrumenten zijn en waarop artikel 9 van Richtlijn 2003/6/EG van toepassing is. Deze verordening laat Richtlijnen 2003/6/EG en 2004/39/EG evenals de toepassing van Europees mededingingsrecht op de onder deze verordening vallende praktijken onverlet.

3.   Het Agentschap, de nationale regulerende instanties, ESMA, de bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten en, waar passend, de nationale mededingingsautoriteiten werken samen om ervoor te zorgen dat de toepasselijke regelgeving op gecoördineerde wijze wordt gehandhaafd wanneer acties betrekking hebben op één of meerdere financiële instrumenten waarop artikel 9 van Richtlijn 2003/6/EG van toepassing is, alsook op één of meer voor de groothandel bestemde energieproducten waarop de artikelen 3, 4 en 5 van deze verordening van toepassing zijn.

4.   De raad van bestuur van het Agentschap ziet erop toe dat het Agentschap de uit hoofde van deze verordening toegewezen taken uitvoert in overeenstemming met deze verordening en Verordening (EG) nr. 713/2009.

5.   De directeur van het Agentschap raadpleegt de raad van regulatoren van het Agentschap inzake alle aspecten van de omzetting van deze verordening en houdt terdege rekening met het advies van de raad.

Artikel 2

Definities

Voor de doeleinden van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„voorwetenschap”: niet openbaar gemaakte informatie die concreet is en die rechtstreeks of middellijk verband houdt met één of meerdere voor de groothandel bestemde energieproducten en die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, een aanzienlijke invloed zou kunnen hebben op de prijzen van deze voor de groothandel bestemde energieproducten.

Voor de toepassing van deze definitie gaat het daarbij om:

a)

informatie die verplicht openbaar moet worden gemaakt overeenkomstig Verordeningen (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009, met inbegrip van richtsnoeren en netcodes die op grond van die verordeningen zijn vastgesteld;

b)

informatie met betrekking tot de capaciteit en de benutting van faciliteiten voor productie, opslag, verbruik of transmissie van elektriciteit of aardgas, of informatie over de capaciteit en benutting van lng-installaties, met inbegrip van de geplande of ongeplande niet-beschikbaarheid van deze installaties;

c)

informatie die verplicht openbaar moet worden gemaakt overeenkomstig Europese of nationale wet- en regelgeving, marktvoorschriften, contracten of gebruiken op de betrokken groothandelsmarkt voor energie, voor zover deze informatie waarschijnlijk een aanzienlijke invloed zou hebben op de prijzen van dergelijke voor de groothandel bestemde energieproducten, en

d)

andere informatie die een redelijk handelende marktdeelnemer waarschijnlijk zal gebruiken om er zijn beslissing om over te gaan tot een transactie inzake of een order te plaatsen voor de handel in een voor de groothandel bestemd energieproduct ten dele op te baseren;

Informatie wordt als concreet beschouwd indien de informatie een reeks omstandigheden aanduidt, die zich voordoet of redelijkerwijs verwacht kan worden zich te zullen voordoen, of een gebeurtenis die plaatsgevonden heeft of die redelijkerwijs verwacht kan worden plaats te zullen vinden, en indien de informatie concreet genoeg is om een conclusie te kunnen trekken ten aanzien van het mogelijke effect van die reeks omstandigheden of gebeurtenis op de prijzen van voor de groothandel bestemde energieproducten;

2.

„marktmanipulatie”:

a)

het aangaan van een transactie of het geven van een handelsorder met betrekking tot voor de groothandel bestemde energieproducten:

i)

die onjuiste of misleidende signalen geeft of waarschijnlijk zal geven met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten;

ii)

waarbij één of meer personen samenwerken om de prijs van één of meerdere voor de groothandel bestemde energieproducten op een kunstmatig niveau te houden, of pogen dat te doen, tenzij de persoon die de transactie is aangegaan of de handelsorders heeft geplaatst, aantoont dat zijn beweegredenen om de betreffende transactie aan te gaan of de handelsorder te plaatsen, gerechtvaardigd en in overeenstemming zijn met de gebruikelijke marktpraktijken op de desbetreffende groothandelsmarkt voor energie, of

iii)

waarbij gebruik wordt gemaakt van of gepoogd wordt gebruik te maken van een oneigenlijke constructie of enigerlei andere vorm van bedrog of misleiding, waarmee onjuiste of misleidende signalen met betrekking tot de levering van, de vraag naar of de prijs van een voor de groothandel bestemd energieproduct worden afgegeven of waarschijnlijk worden afgegeven,

of

b)

het verspreiden van informatie, via de media, met inbegrip van internet, of via andere kanalen, die onjuiste of misleidende signalen geeft of waarschijnlijk zal geven met betrekking tot de levering van, de vraag naar of de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten, met inbegrip van de verspreiding van geruchten en valse of misleidende berichten, waarvan de persoon die de informatie verspreid heeft, wist of had moeten weten dat de informatie onjuist of misleidend was.

Wanneer informatie wordt verspreid voor journalistieke of artistieke doeleinden, moet deze verspreiding van informatie worden beoordeeld met inachtneming van de regels die gelden met betrekking tot de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, tenzij:

i)

deze personen rechtstreeks of middellijk voordeel of winst behalen uit de verspreiding van deze informatie of de openbaarmaking, of

ii)

de verspreiding tot doel heeft de markt te misleiden met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten;

3.

„poging tot marktmanipulatie”:

a)

het aangaan van een transactie, het plaatsen van een handelsorder of het ondernemen van enigerlei andere actie met betrekking tot een voor de groothandel bestemd energieproduct met de bedoeling:

i)

onjuiste of misleidende signalen te geven met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten;

ii)

de prijs van één of meerdere voor de groothandel bestemde energieproducten op een kunstmatig niveau te houden, tenzij de persoon die de transacties is aangegaan of de handelsorders heeft geplaatst, aantoont dat zijn beweegredenen om de betreffende transactie aan te gaan of de handelsorder te plaatsen, gerechtvaardigd zijn en in overeenstemming zijn met de gebruikelijke marktpraktijken op de desbetreffende groothandelsmarkt voor energie, of

iii)

gebruik te maken van een oneigenlijke constructie of enigerlei andere vorm van bedrog of misleiding, waarmee onjuiste of misleidende signalen met betrekking tot de levering van, de vraag naar of de prijs van een voor de groothandel bestemd energieproduct worden afgegeven of waarschijnlijk worden afgegeven,

of

b)

het verspreiden van informatie via de media, met inbegrip van het internet, of via andere kanalen, met de bedoeling onjuiste of misleidende signalen te geven met betrekking tot de levering van, de vraag naar of de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten.

4.

„voor de groothandel bestemde energieproducten”: de volgende contracten en derivaten, ongeacht de plaats en wijze van verhandeling:

a)

contracten voor de levering van elektriciteit of aardgas waarbij de levering plaatsvindt in de Unie;

b)

derivaten met betrekking tot in de Unie geproduceerde, verhandelde of geleverde elektriciteit of aardgas;

c)

contracten met betrekking tot het transport van elektriciteit of aardgas in de Unie;

d)

derivaten met betrekking tot het transport van elektriciteit of aardgas in de Unie.

Contracten voor de levering en distributie van elektriciteit of aardgas aan eindgebruikers zijn geen voor de groothandel bestemde energieproducten. Contracten voor de levering en distributie van elektriciteit of aardgas aan eindgebruikers met een verbruikscapaciteit aan elektriciteit of aardgas groter dan de capaciteit, genoemd onder punt 5, tweede alinea, worden echter behandeld als voor de groothandel bestemde energieproducten;

5.

„verbruikscapaciteit”: het verbruik van een eindgebruiker van elektriciteit ofwel aardgas die zijn productiecapaciteit volledig benut. Dit omvat het volledige verbruik door deze eindgebruiker als enkele economische eenheid, voor zover het gebruik plaatsvindt op markten met onderling gekoppelde groothandelsprijzen.

Voor de toepassing van deze definitie wordt het verbruik van individuele installaties, onder het toezicht van een enkele economische eenheid, die een verbruikscapaciteit hebben van minder dan 600 GWh per jaar, niet in aanmerking genomen, voor zover deze installaties geen gezamenlijke invloed uitoefenen op de prijzen van de groothandelsmarkt voor energie omdat zij zich op afzonderlijke relevante geografische markten bevinden;

6.

„groothandelsmarkt voor energie”: elke markt in de Unie waarop voor de groothandel bestemde energieproducten worden verhandeld;

7.

„marktdeelnemer”: elke persoon, met inbegrip van transmissiesysteembeheerders, die transacties aangaat, onder meer door handelsorders te plaatsen, op één of meer groothandelsmarkten voor energie;

8.

„persoon”: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon;

9.

„bevoegde financiële autoriteit”: een bevoegde autoriteit die is aangewezen overeenkomstig de in artikel 11 van Richtlijn 2003/6/EG vastgestelde procedure;

10.

„nationale regulerende instantie”: een nationale regulerende instantie die is aangewezen overeenkomstig artikel 35, lid 1, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (10) of artikel 39, lid 1, van Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (11);

11.

„transmissiesysteembeheerder”: als bedoeld in artikel 2, punt 4, van Richtlijn 2009/72/EG en artikel 2, punt 4, van Richtlijn 2009/73/EG;

12.

„moederonderneming”: een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van de Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g,) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (12);

13.

„verbonden onderneming”: een dochteronderneming of iedere andere onderneming waarin een deelneming bestaat, of een onderneming die met een andere onderneming verbonden is door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

14.

„distributie van aardgas” als bedoeld in artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2009/73/EG;

15.

„distributie van elektriciteit” als bedoeld in artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2009/72/EG.

Artikel 3

Verbod op handel met voorwetenschap

1.   Het is personen met voorwetenschap over een voor de groothandel bestemd energieproduct verboden:

a)

gebruik te maken van deze voorwetenschap door, voor eigen rekening of voor rekening van derden, rechtstreeks of middellijk voor de groothandel bestemde energieproducten waarop deze voorwetenschap betrekking heeft te verkrijgen of te vervreemden, of te trachten deze te verkrijgen of te vervreemden;

b)

deze informatie aan een derde mede te delen, tenzij dit gebeurt in het kader van de normale uitoefening van hun werk, beroep of functie;

c)

op grond van voorwetenschap een derde aan te bevelen of ertoe aan te zetten om voor de groothandel bestemde energieproducten waarop die voorwetenschap betrekking heeft, te verkrijgen of te vervreemden.

2.   Het in lid 1 vastgestelde verbod geldt voor de volgende personen die voorwetenschap hebben met betrekking tot een voor de groothandel bestemd energieproduct:

a)

leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van een onderneming;

b)

personen die een participatie in het kapitaal van een onderneming hebben;

c)

personen die toegang hebben tot de informatie vanwege de uitoefening van hun werk, beroep of functie;

d)

personen die dergelijke informatie hebben verkregen op basis van criminele activiteiten;

e)

personen die weten of behoren te weten dat het voorwetenschap betreft.

3.   Lid 1, onder a) en c), van dit artikel is niet van toepassing op transmissiesysteembeheerders bij de aankoop van elektriciteit of aardgas om de veilige en beveiligde werking van het systeem te waarborgen ter inachtneming van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 12, onder d) en e), van Richtlijn 2009/72/EG of artikel 13, lid 1, onder a) en c), van Richtlijn 2009/73/EG.

4.   Dit artikel is niet van toepassing op:

a)

transacties die worden verricht ter nakoming van een opeisbaar geworden verplichting die is aangegaan om voor de groothandel bestemde energieproducten te verkrijgen of vervreemden, waarbij deze verplichting voortvloeit uit een overeenkomst die is gesloten, of uit een handelsorder die is geplaatst voordat de persoon in kwestie voorwetenschap bezat;

b)

transacties die zijn aangegaan door elektriciteit- of aardgasproducenten, exploitanten van aardgasopslaginstallaties of exploitanten van lng-installaties met als enig doel om het directe fysieke verlies te dekken dat is ontstaan door ongeplande onderbrekingen, indien het nalaten daarvan ertoe zou leiden dat de marktdeelnemer zijn contractuele verplichtingen niet zou kunnen nakomen of indien een dergelijke handeling wordt verricht in overeenstemming met de betreffende transmissiesysteembeheerder(s) teneinde een veilige en beveiligde werking van het systeem te waarborgen. In een dergelijke situatie wordt de relevante informatie betreffende de transacties gemeld aan het Agentschap en de nationale regulerende instantie. Deze meldplicht laat de verplichting van artikel 4, lid 1, onverlet;

c)

marktdeelnemers die handelen overeenkomstig nationale regels voor noodsituaties, wanneer nationale autoriteiten hebben geïntervenieerd teneinde de levering van elektriciteit of aardgas te waarborgen en marktmechanismen in een lidstaat of delen daarvan zijn opgeschort. In dat geval ziet de voor planning in noodsituaties bevoegde autoriteit toe op openbaarmaking overeenkomstig artikel 4.

5.   Indien de persoon die met betrekking tot een voor de groothandel bestemd energieproduct voorwetenschap heeft, een rechtspersoon is, is het in lid 1 vastgestelde verbod tevens van toepassing op de natuurlijke personen die deelnemen aan de beslissing om de transactie voor rekening van de rechtspersoon in kwestie uit te voeren.

6.   Wanneer informatie wordt verspreid voor journalistieke of artistieke doeleinden, moet deze verspreiding van informatie worden beoordeeld met inachtneming van de regels die gelden met betrekking tot de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, tenzij:

a)

deze personen rechtstreeks of middellijk voordeel of winst behalen uit de verspreiding van deze informatie, of

b)

de openbaarmaking of de verspreiding tot doel heeft de markt te misleiden inzake het aanbod van, de vraag naar of de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten.

Artikel 4

Verplichte openbaarmaking van voorwetenschap

1.   Marktdeelnemers maken tijdig en op een doeltreffende manier voorwetenschap publiekelijk openbaar, waarover zij beschikken met betrekking tot bedrijfsactiviteiten of faciliteiten die de betrokken marktdeelnemer, of hun moederonderneming of verbonden onderneming, bezit of controleert, of voor wiens operationele aangelegenheden deze marktdeelnemer of onderneming geheel dan wel gedeeltelijk verantwoordelijk is. Een dergelijke openbaarmaking omvat informatie aangaande de capaciteit en de benutting van de productie-, opslag-, verbruik- en transmissiefaciliteiten voor elektriciteit of aardgas of informatie aangaande de capaciteit en benutting van lng-installaties, met inbegrip van de geplande of ongeplande niet-beschikbaarheid van deze installaties.

2.   In uitzonderlijke gevallen kan een marktdeelnemer op eigen verantwoordelijkheid de openbaarmaking van voorwetenschap uitstellen teneinde zijn rechtmatige belangen te beschermen, mits dit naar alle waarschijnlijkheid geen misleiding van het publiek tot gevolg heeft, en op voorwaarde dat de marktdeelnemer het vertrouwelijke karakter van deze informatie kan waarborgen en op basis van de desbetreffende informatie geen handelsbeslissingen neemt met betrekking tot voor de groothandel bestemde energieproducten. Gelet op artikel 8, lid 5, verstrekt de marktdeelnemer in deze situatie de betrokken informatie, tezamen met een motivering voor het uitstel van de openbaarmaking, onverwijld aan het Agentschap en aan de betrokken nationale regulerende instantie.

3.   Wanneer een marktdeelnemer of een persoon die in dienst is bij of handelt namens een marktdeelnemer, voorwetenschap met betrekking tot een voor de groothandelsmarkt bestemd energieproduct openbaar maakt in het kader van de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b), ziet die marktdeelnemer of deze persoon toe op de gelijktijdige, volledige en daadwerkelijke publieke openbaarmaking van die informatie. In het geval van niet-opzettelijke openbaarmaking ziet de marktdeelnemer erop toe dat de informatie zo snel mogelijk na de niet-opzettelijke openbaarmaking volledig en daadwerkelijk publiek openbaar wordt gemaakt. Dit lid is niet van toepassing indien de persoon die de informatie ontvangt een geheimhoudingsplicht heeft, ongeacht of die gebaseerd is op wet- of regelgeving, statutaire bepalingen of een overeenkomst.

4.   De openbaarmaking van voorwetenschap, waaronder informatie in samengevoegde vorm, overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 714/2009 of Verordening (EG) nr. 715/2009 en de op grond van die verordeningen vastgestelde richtsnoeren en netwerkcodes, houdt gelijktijdige, volledige en daadwerkelijke openbaarmaking in.

5.   Indien een transmissiesysteembeheerder overeenkomstig Verordening (EG) nr. 714/2009 of Verordening (EG) nr. 715/2009 is vrijgesteld van de verplichting tot openbaarmaking van bepaalde gegevens, is de transmissiesysteembeheerder daarmee tevens vrijgesteld van de in lid 1 van dit artikel vastgelegde verplichting met betrekking tot die gegevens.

6.   Lid 1 en 2 laten de verplichtingen onverlet die voor marktdeelnemers voortvloeien uit Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG en Verordeningen (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009, met inbegrip van richtsnoeren en netcodes die op grond van die richtlijnen en verordeningen zijn vastgesteld, met name wat het tijdstip en de methode van openbaarmaking van informatie betreft.

7.   Lid 1 en 2 laten het recht van marktdeelnemers onverlet om de openbaarmaking uit te stellen van gevoelige informatie met betrekking tot de bescherming van kritieke infrastructuur, zoals bedoeld in artikel 2, onder d), van Richtlijn 2008/114/EG van de Raad van 8 december 2008 inzake de identificatie van Europese kritieke infrastructuren, de aanmerking van infrastructuren als Europese kritieke infrastructuren en de beoordeling van de noodzaak de bescherming van dergelijke infrastructuren te verbeteren (13), indien die informatie in hun land gerubriceerd is.

Artikel 5

Verbod op marktmanipulatie

Het is verboden zich in te laten, of pogen zich in te laten, met marktmanipulatie van de groothandelsmarkten voor energie.

Artikel 6

Technische aanpassing van de definitie van voorwetenschap en marktmanipulatie

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde:

a)

de definities van artikel 2, punten 1, 2, 3 en 5, in overeenstemming te brengen met andere relevante wetgeving van de Unie op het gebied van financiële diensten en energie, en

b)

die definities aan te passen met als enig doel om toekomstige ontwikkelingen op de groothandelsmarkten voor energie in aanmerking te nemen.

2.   In de in lid 1 bedoelde gedelegeerde handelingen wordt op zijn minst rekening gehouden met:

a)

de specifieke werking van de groothandelsmarkten voor energie, waaronder de specifieke kenmerken van elektriciteitsmarkten en gasmarkten en de wisselwerking tussen de grondstoffenmarkten en de derivatenmarkten;

b)

de mogelijkheid van manipulatie over de grenzen heen, tussen elektriciteit- en gasmarkten en tussen grondstoffenmarkten en derivatenmarkten;

c)

het mogelijke effect op de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten van de werkelijke of de geplande productie en het werkelijke of het geplande verbruik en gebruik van transmissie- en opslagcapaciteit, en

d)

de overeenkomstig Verordeningen (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 vastgestelde netcodes en kaderrichtsnoeren.

Artikel 7

Markttoezicht

1.   Het Agentschap houdt toezicht op de handel in voor de groothandel bestemde energieproducten en voorkomt handel met voorwetenschap en marktmanipulatie. Het verzamelt gegevens voor de evaluatie van en het toezicht op de groothandelsmarkten voor energie als bedoeld in artikel 8.

2.   Nationale regulerende instanties werken onderling samen op regionaal niveau samen en met het Agentschap voor het uitvoeren van het in lid 1 bedoelde toezicht op de groothandelsmarkten voor energie. Daartoe dienen de nationale regulerende instanties toegang te hebben tot de relevante informatie die het Agentschap overeenkomstig lid 1 van dit artikel en met inachtneming van artikel 10, lid 2, verzamelt. Nationale regulerende instanties kunnen ook toezicht houden op de handel in voor de groothandel bestemde energieproducten op nationaal niveau.

Lidstaten kunnen bepalen dat hun nationale mededingingsautoriteit of een binnen die autoriteit opgericht orgaan voor markttoezicht samen met de nationale regulerende instantie toezicht op de markt uitoefent. Bij de uitoefening van een dergelijk toezicht op de markt heeft de nationale mededingingsautoriteit of het orgaan voor markttoezicht dezelfde rechten en verplichtingen als de nationale regelgevende instantie uit hoofde van de eerste alinea van dit lid, lid 3, tweede zin van de tweede alinea van dit artikel, artikel 4, lid 2, tweede zin, artikel 8, lid 5, eerste zin, en artikel 16.

3.   Het Agentschap legt de Commissie op zijn minst eenmaal per jaar een verslag voor over de werkzaamheden die het op grond van deze verordening verricht en maakt dit verslag openbaar voor het publiek. In dergelijke verslagen evalueert het Agentschap de werking en transparantie van verschillende categorieën van markten en vormen van handel en kan het Agentschap de Commissie aanbevelingen doen inzake marktregels, normen en procedures die de integriteit en de werking van de interne markt kunnen verbeteren. Tevens kan het Agentschap evalueren of minimumvereisten voor georganiseerde markten kunnen bijdragen aan een betere transparantie van de markt. De verslagen kunnen worden gecombineerd met het in artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 713/2009 bedoelde verslag.

Het Agentschap kan de Commissie aanbevelingen doen met betrekking tot transactiegegevens, met inbegrip van handelsorders, waarvan het meent dat zij noodzakelijk zijn om de groothandelsmarkten voor energie op een doeltreffende en doelmatige wijze te kunnen monitoren. Alvorens dergelijke aanbevelingen vast te stellen, raadpleegt het Agentschap de betrokken partijen, in het bijzonder de nationale regulerende instanties, de bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten, de nationale mededingingsautoriteiten en ESMA.

Alle aanbevelingen moeten ter beschikking van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie worden gesteld en moeten openbaar worden gemaakt voor het publiek.

Artikel 8

Gegevensverzameling

1.   Marktdeelnemers, of een namens hen optredende persoon of autoriteit als genoemd in lid 4, onder b) tot en met f), voorzien het Agentschap van overzichten van op de groothandelsmarkt voor energie verrichte transacties, met inbegrip van handelsorders. De te verstrekken informatie omvat de precieze identiteit van de voor de groothandel bestemde energieproducten die zijn gekocht en verkocht, de overeengekomen prijs en hoeveelheid, de data en tijden van uitvoering, de bij de transactie betrokken partijen en de begunstigden van de transactie en enige andere relevante informatie. Hoewel de algemene verantwoordelijkheid bij de marktdeelnemers blijft liggen, wordt de betreffende marktdeelnemer geacht te hebben voldaan aan zijn rapportageverplichting, zodra de vereiste informatie is ontvangen van een persoon of autoriteit als genoemd in lid 4, onder b) tot en met f).

2.   De Commissie zal door middel van uitvoeringshandelingen:

a)

een lijst opstellen van de contracten en derivaten, met inbegrip van handelsorders, die gemeld moeten worden overeenkomstig lid 1, alsmede, in voorkomend geval, passende de minimis-drempelwaarden voor de melding van transacties;

b)

uniforme regels vaststellen voor de uit hoofde van lid 1 te verstrekken informatie;

c)

de termijn waarbinnen en de vorm waarin deze informatie moet worden verstrekt vastleggen.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. In de uitvoeringshandelingen wordt rekening gehouden met bestaande rapportagesystemen.

3.   De in lid 4, onder a) tot en met d), bedoelde personen, die transacties hebben gemeld overeenkomstig Richtlijn 2004/39/EG of toepasselijke wetgeving van de Unie betreffende derivatentransacties, centrale tegenpartijen en transactieregisters, worden niet onderworpen aan een dubbele rapportageverplichting met betrekking tot die transacties.

Onverminderd de eerste alinea van dit lid kunnen bij de uitvoeringshandelingen, als bedoeld in lid 2, georganiseerde markten en systemen voor matching of melding van orders worden gemachtigd om aan het Agentschap overzichten met betrekking tot voor de groothandel bestemde energietransacties over te leggen.

4.   Voor de toepassing van lid 1 wordt informatie verstrekt door:

a)

de marktdeelnemer;

b)

een derde partij die namens de marktdeelnemer optreedt;

c)

een handelsregistratiesysteem;

d)

een georganiseerde markt, een systeem voor de matching van orders of een andere persoon die beroepshalve transacties tot stand brengt,

e)

een transactieregister dat is geregistreerd of is erkend op grond van toepasselijke wetgeving van de Unie inzake derivatentransacties, centrale tegenpartijen en transactieregisters, of

f)

een bevoegde instantie die deze informatie heeft verkregen overeenkomstig artikel 25, lid 3, van Richtlijn 2004/39/EG, of ESMA, wanneer zij deze informatie heeft ontvangen overeenkomstig toepasselijke wetgeving van de Unie betreffende derivatentransacties, centrale tegenpartijen en transactieregisters.

5.   Met het oog op toezicht op de handel op groothandelsmarkten voor energie verstrekken de marktdeelnemers aan het Agentschap en de nationale regelgevende instanties informatie aangaande de capaciteit en de benutting van productie-, opslag-, verbruik- en transmissiefaciliteiten voor elektriciteit of aardgas, of informatie aangaande de capaciteit en de benutting van lng-installaties, met inbegrip van de geplande of ongeplande niet-beschikbaarheid van deze installaties. De rapportageverplichtingen voor marktdeelnemers worden zo beperkt mogelijk gehouden door de nodige informatie of delen daarvan indien mogelijk te verzamelen uit bestaande bronnen.

6.   De Commissie zal door middel van uitvoeringshandelingen:

a)

uniforme regels vaststellen voor de uit hoofde van lid 5 te verstrekken informatie, alsmede, in voorkomend geval, voor passende drempelwaarden voor de rapportage van informatie;

b)

de termijn waarbinnen en de vorm waarin deze informatie moet worden gemeld vastleggen.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. In de uitvoeringshandelingen worden bestaande rapportageverplichtingen uit hoofde van Verordeningen (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 in aanmerking genomen.

Artikel 9

Registratie van marktdeelnemers

1.   Marktdeelnemers die transacties aangaan, die overeenkomstig artikel 8, lid 1, bij het Agentschap moeten worden gemeld, dienen zich te laten registreren bij de nationale regulerende instantie in de lidstaat waar zij gevestigd of woonachtig zijn, of indien zij niet binnen de EU gevestigd of woonachtig zijn, in een lidstaat waarin zij actief zijn.

Een marktdeelnemer zal zich bij slechts één nationale regulerende instantie laten registeren. Lidstaten vereisen geen nieuwe registratie van een marktdeelnemer die reeds in een andere lidstaat is geregistreerd.

De registratie van marktdeelnemers laat verplichtingen voortvloeiend uit geldende handels- en balanceringsregels onverlet.

2.   Uiterlijk drie maanden na de datum waarop de Commissie de in artikel 8, lid 2, bedoelde uitvoeringshandelingen heeft vastgesteld, zetten nationale regulerende instanties nationale registers van marktdeelnemers op, die zij actueel houden. Het register voorziet elke marktdeelnemer van een unieke aanduiding en bevat voldoende informatie om de marktdeelnemer te identificeren, waaronder relevante details met betrekking tot btw-nummer, plaats van vestiging, de persoon die verantwoordelijk is voor de operationele en handelsbeslissingen en de uiteindelijke controller of begunstigde van de handelsactiviteiten van de marktdeelnemer.

3.   De nationale regulerende instanties doen de informatie in de nationale registers aan het Agentschap toekomen in een door het Agentschap bepaalde vorm. In samenwerking met deze instanties zal het Agentschap vaststellen in welke vorm de informatie verstrekt moet worden en zij zal haar uiterlijk op 29 juni 2012 bekendmaken. Op basis van de informatie die de nationale regulerende instanties hebben verstrekt zal het Agentschap een Europees register van marktdeelnemers opzetten. De nationale regulerende instanties en andere relevante autoriteiten hebben toegang tot het Europese register. Onverminderd de voorwaarden van artikel 17 kan het Agentschap besluiten het Europees register of uittreksels daaruit openbaar toegankelijk te maken op voorwaarde dat geen commercieel gevoelige informatie over afzonderlijke marktdeelnemers wordt bekendgemaakt.

4   De in lid 1 van dit artikel bedoelde marktdeelnemers dienen het registratieformulier bij de nationale regulerende instantie in alvorens een transactie die bij het Agentschap moet worden gemeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, aan te gaan.

5.   Wijzigingen met betrekking tot de informatie die op het registratieformulier is meegedeeld worden door de in lid 1 bedoelde marktdeelnemers onverwijld meegedeeld aan de nationale regulerende instantie.

Artikel 10

Delen van informatie tussen het Agentschap en andere instanties

1.   Het Agentschap stelt mechanismen vast voor het delen van de overeenkomstig artikel 7, lid 1, en artikel 8 ontvangen informatie met de nationale regulerende instanties, de bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten, de nationale mededingingsautoriteiten, ESMA en andere betrokken instanties. Alvorens deze mechanismen vast te stellen, raadpleegt het Agentschap deze autoriteiten.

2.   Het Agentschap geeft toegang tot de in lid 1 bedoelde mechanismen enkel aan instanties die systemen hebben opgezet, die het Agentschap in staat stellen om aan de eisen van artikel 12, lid 1, te voldoen.

3.   Transactieregisters die zijn geregistreerd of erkend overeenkomstig toepasselijke wetgeving van de Unie inzake derivatentransacties, centrale tegenpartijen en transactieregisters stellen de door hen verzamelde, relevante informatie met betrekking tot de voor de groothandel bestemde energieproducten en derivaten van emissierechten ter beschikking van het Agentschap.

ESMA stuurt aan het Agentschap de door haar op grond van artikel 25, lid 3, van Richtlijn 2004/39/EG en van de toepasselijke wetgeving van de Unie inzake derivatentransacties, centrale tegenpartijen en transactieregisters ontvangen verslagen aangaande transacties met betrekking tot voor de groothandel bestemde energieproducten. De bevoegde autoriteiten die verslagen over transacties met betrekking tot voor de groothandel bestemde energieproducten ontvangen op grond van artikel 25, lid 3, van Richtlijn 2004/39/EG doen deze toekomen aan het Agentschap.

Het Agentschap en de instanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de handel in emissierechten of met emissierechten verband houdende derivaten werken met elkaar samen en stellen passende mechanismen vast om het Agentschap toegang te verlenen tot transactiegegevens inzake dergelijke rechten en derivaten daar waar deze autoriteiten informatie over dergelijke transacties verzamelen.

Artikel 11

Gegevensbescherming

Deze verordening laat de verplichtingen van de lidstaten in verband met de verwerking van persoonsgegevens krachtens Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (14) of de verplichtingen van het Agentschap in verband met de verwerking van persoonsgegevens krachtens Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (15), bij het uitoefenen zijn taken onverlet.

Artikel 12

Operationele betrouwbaarheid

1.   Het Agentschap waarborgt het vertrouwelijke karakter, de integriteit en de bescherming van de informatie die op grond van artikel 4, lid 2, en artikelen 8 en 10 wordt ontvangen. Het Agentschap neemt alle maatregelen die nodig zijn om elk misbruik van of ongeoorloofde toegang tot de in zijn systemen bewaarde informatie te voorkomen.

Nationale regulerende instanties, bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten, de nationale mededingingsautoriteiten, ESMA en andere betrokken instanties, waarborgen de vertrouwelijkheid, integriteit en bescherming van informatie die zij ontvangen overeenkomstig artikel 4, lid 2, artikel 7, lid 2, artikel 8, lid 5, of artikel 10 ontvangen en treffen maatregelen om misbruik van dergelijke informatie te voorkomen.

Het Agentschap stelt bronnen van operationele risico's vast en beperkt deze tot een minimum door de ontwikkeling van passende systemen, controles en procedures.

2.   Onverminderd de voorwaarden van artikel 17, kan het Agentschap beslissen delen van de verkregen informatie publiek toegankelijk te maken op voorwaarde dat geen commercieel gevoelige informatie over afzonderlijke marktdeelnemers, transacties of markten openbaar wordt gemaakt of kan worden afgeleid.

Het Agentschap stelt zijn databank met niet commercieel gevoelige handelsgegevens open voor wetenschappelijke doeleinden, mits wordt voldaan aan eisen inzake vertrouwelijkheid.

Informatie wordt openbaar gemaakt of beschikbaar gesteld in het belang van een grotere transparantie van de groothandelsmarkten voor energie, mits dit waarschijnlijk geen verstoring van de mededinging op deze energiemarkten veroorzaakt.

Het Agentschap verspreidt de informatie op billijke wijze overeenkomstig transparante regels die hij openbaar zal maken.

Artikel 13

Tenuitvoerlegging van het verbod op marktmisbruik

1.   De nationale regulerende instanties zien erop toe dat de in de artikelen 3 en 5 vastgestelde verbodsbepalingen en de in artikel 4 vastgestelde verplichting worden toegepast.

Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de nationale regulerende instanties uiterlijk op 29 juni 2013 over de onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden beschikken, die zij nodig hebben om deze functie te kunnen uitoefenen. Deze bevoegdheden worden op evenredige wijze uitgeoefend.

Zij kunnen als volgt worden uitgeoefend:

a)

rechtstreeks;

b)

in samenwerking met andere instanties, of

c)

middels een verzoek aan de bevoegde rechterlijke instanties.

In voorkomend geval kunnen de nationale regulerende instanties hun onderzoeksbevoegdheden uitoefenen in samenwerking met georganiseerde markten, systemen voor de matching van orders of andere personen die beroepshalve transacties tot stand brengen als bedoeld in artikel 8, lid 4, onder d).

2.   De in lid 1 bedoelde onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden blijven beperkt tot het doel van het onderzoek. Ze worden uitgeoefend in overeenstemming met de nationale wetgeving, en omvatten het recht om:

a)

toegang te verkrijgen tot ieder document, in enigerlei vorm, en een afschrift hiervan te ontvangen;

b)

inlichtingen te verlangen van iedere relevante persoon, met inbegrip van degenen die successievelijk betrokken zijn bij het doorgeven van handelsorders of het uitvoeren van de desbetreffende transacties, alsook hun opdrachtgevers, en in voorkomend geval het recht om een dergelijke persoon of opdrachtgever op te roepen en te horen;

c)

ter plaatse inspecties te verrichten;

d)

bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer op te vragen;

e)

te verlangen dat elke praktijk die in strijd is met deze verordening of de bijbehorende gedelegeerde handelingen of de daarop gebaseerde uitvoeringshandelingen, wordt beëindigd;

f)

een rechter te vragen om vermogensbestanddelen te bevriezen of in beslag te nemen;

g)

een rechterlijke of bevoegde instantie te verzoeken een tijdelijk verbod op beroepsuitoefening op te leggen.

Artikel 14

Recht van beroep

De lidstaten zorgen ervoor dat er geschikte procedures op nationaal niveau van kracht zijn, op grond waarvan een partij die getroffen wordt door een besluit van de regulerende instantie beroep kan aantekenen bij een instantie die onafhankelijk is van de betrokken partijen en van regeringen.

Artikel 15

Verplichtingen van personen die beroepshalve transacties tot stand brengen

Personen die beroepshalve transacties in voor de groothandel bestemde energieproducten tot stand brengen en een redelijk vermoeden hebben dat een transactie in strijd is met artikel 3 of 5, stellen de nationale regulerende instantie daarvan onverwijld in kennis.

Personen die beroepshalve transacties met betrekking tot voor de groothandel bestemde energieproducten tot stand brengen, stellen doeltreffende maatregelen en procedures vast, en houden deze ook in stand, om inbreuken op de bepalingen van de artikelen 3 en 5 op te sporen.

Artikel 16

Samenwerking op Unie- en nationaal niveau

1.   Het Agentschap tracht ervoor te zorgen dat de nationale regulerende instanties hun uit deze verordening voortvloeiende taken op een gecoördineerde en consistente wijze vervullen.

Het Agentschap publiceert waar passend niet-bindende richtsnoeren over de toepassing van de definities van artikel 2.

De nationale regulerende instanties werken onderling en met het Agentschap samen, waaronder op regionaal niveau, om hun taken overeenkomstig deze verordening te vervullen.

Nationale regulerende instanties, bevoegde financiële autoriteiten en de nationale mededingingsautoriteit van een lidstaat kunnen passende vormen van samenwerking aangaan om doeltreffend en efficiënt onderzoek en handhaving te waarborgen en bij te dragen aan een coherente en consistente benadering van onderzoek en gerechtelijke procedures, alsmede aan de handhaving van de verordening en de relevante financiële en mededingingswetgeving.

2.   Wanneer de nationale regulerende instanties redelijke vermoedens hebben dat in hun lidstaat of in een andere lidstaat handelingen worden of zijn uitgevoerd die in strijd zijn met deze verordening, verstrekken zij het Agentschap daarover onverwijld zo specifiek mogelijke informatie.

Wanneer een nationale regulerende instantie vermoedt dat in een andere lidstaat handelingen worden uitgevoerd die van invloed zijn op de groothandelsmarkten voor energie of op de prijs van voor de groothandel bestemde energieproducten in de lidstaat van de instantie, kan zij het Agentschap verzoeken maatregelen te treffen overeenkomstig lid 4 van dit artikel en, indien de handelingen gevolgen hebben voor financiële instrumenten waarop artikel 9 van Richtlijn 2003/6/EG van toepassing is, overeenkomstig lid 3 van dit artikel.

3.   Teneinde ervoor te zorgen dat marktmisbruik op groothandelsmarkten voor energie op een gecoördineerde en consistente wijze wordt aangepakt:

a)

stellen de nationale regulerende instanties de bevoegde financiële autoriteit van hun lidstaat en het Agentschap in kennis van redelijke vermoedens dat op groothandelsmarkten voor energie handelingen worden of zijn uitgevoerd die als marktmisbruik worden beschouwd in de zin van Richtlijn 2003/6/EG en die gevolgen hebben voor financiële instrumenten die onder artikel 9 van genoemde richtlijn vallen; hiertoe kunnen de nationale regulerende instanties passende vormen van samenwerking aangaan met de bevoegde financiële autoriteit in hun lidstaat;

b)

stelt het Agentschap ESMA en de bevoegde financiële autoriteit in kennis van redelijke vermoedens dat op groothandelsmarkten voor energie handelingen worden of zijn uitgevoerd die als marktmisbruik worden beschouwd in de zin van Richtlijn 2003/6/EG en die gevolgen hebben voor financiële instrumenten die onder artikel 9 van genoemde richtlijn vallen;

c)

stelt de bevoegde financiële autoriteit van een lidstaat de ESMA en het Agentschap in kennis van redelijke vermoedens dat in een andere lidstaat op de groothandelsmarkten voor energie handelingen worden of zijn uitgevoerd die in strijd zijn met de artikelen 3 en 5;

d)

stellen nationale regulerende instanties de nationale mededingingsautoriteit van hun lidstaat, de Commissie en het Agentschap in kennis van redelijke vermoedens dat op de groothandelsmarkt voor energie handelingen worden of zijn uitgevoerd die waarschijnlijk een schending van het mededingingsrecht inhouden.

4.   Teneinde de in lid 1 vastgestelde taken te kunnen vervullen, is het Agentschap, wanneer het onder andere op basis van een eerste beoordeling of analyse vermoedt dat de bepalingen van deze verordening zijn geschonden gemachtigd om:

a)

één of meer nationale regulerende instanties te verzoeken informatie over de desbetreffende inbreuk te verstrekken;

b)

één of meer nationale regulerende instanties te verzoeken een onderzoek naar de vermoede inbreuk in te stellen en passende maatregelen te treffen om een vastgestelde inbreuk ongedaan te maken. Het nemen van beslissingen met betrekking tot passende maatregelen om een vastgestelde inbreuk ongedaan te maken valt binnen de bevoegdheid van de betreffende nationale regulerende instantie;

c)

een onderzoeksgroep van vertegenwoordigers van de betrokken nationale regulerende instanties in te stellen en te coördineren, indien het van mening is dat de mogelijke inbreuk grensoverschrijdende gevolgen heeft of heeft gehad, met als doel na te gaan of er sprake is van een inbreuk op de onderhavige verordening en in welke lidstaat de inbreuk heeft plaatsgevonden. Wanneer passend kan het Agentschap ook verzoeken om vertegenwoordigers van de bevoegde financiële autoriteit of andere betrokken instanties van één of meer lidstaten in de onderzoeksgroep op te nemen.

5.   Een nationale regulerende instantie die een informatieverzoek ontvangt overeenkomstig lid 4, onder a), dan wel een verzoek om een onderzoek in te stellen naar een vermoede inbreuk overeenkomstig lid 4, onder b), nemen onmiddellijk de nodige maatregelen om aan dat verzoek gevolg te geven. Wanneer die nationale regulerende instantie niet onmiddellijk de nodige informatie kan verstrekken, stelt zij het Agentschap onverwijld van de redenen hiervan in kennis.

In uitzondering op de eerste alinea, kan een nationale regulerende instantie weigeren gevolg te geven aan een verzoek als hierboven bedoeld indien:

a)

het geven van gevolg aan het verzoek de soevereiniteit of de veiligheid van de aangezochte lidstaat nadelig zou kunnen beïnvloeden;

b)

voor dezelfde feiten en tegen dezelfde personen reeds een gerechtelijke procedure is ingeleid bij de autoriteiten van de aangezochte lidstaat, of

c)

voor dezelfde feiten en tegen dezelfde personen in de aangezochte lidstaat reeds een definitieve uitspraak is gedaan.

In dat geval stelt de nationale regulerende instantie het Agentschap daarvan in kennis, waarbij zij zo gedetailleerd mogelijke informatie verstrekken over de procedure of uitspraak in kwestie.

De nationale regulerende instanties nemen deel aan onderzoeksgroepen die worden bijeengeroepen overeenkomstig lid 4, onder c), en verlenen daarbij alle nodige bijstand. De onderzoeksgroep wordt gecoördineerd door het Agentschap.

6.   De laatste zin van artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 713/2009 is niet van toepassing op het Agentschap wanneer dit zijn taken overeenkomstig de onderhavige verordening uitvoert.

Artikel 17

Beroepsgeheim

1.   Alle uit hoofde van deze verordening ontvangen, uitgewisselde of doorgegeven vertrouwelijke informatie valt onder het in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beroepsgeheim.

2.   Het beroepsgeheim geldt voor:

a)

personen die voor het Agentschap werken of gewerkt hebben;

b)

door het Agentschap gemachtigde accountants en deskundigen;

c)

personen die voor de nationale regulerende instanties of voor andere betrokken instanties werken of hebben gewerkt;

d)

door de nationale regulerende instanties of door andere betrokken instanties gemachtigde accountants en deskundigen aan wie vertrouwelijke informatie wordt meegedeeld overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

3.   Vertrouwelijke informatie waarvan de in lid 2 bedoelde personen beroepshalve kennis krijgen, mag aan geen enkele andere persoon of instantie worden bekendgemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele marktdeelnemers of markten niet herkenbaar zijn, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht, onder de overige bepalingen van deze verordening of onder andere toepasselijke EU-wetgeving vallen.

4.   Onverminderd zaken die onder het strafrecht vallen, mogen het Agentschap, de nationale regulerende instanties, de bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten, ESMA en de instanties of personen die uit hoofde van deze verordening vertrouwelijke informatie ontvangen, deze uitsluitend gebruiken bij de uitoefening van hun taken en voor de uitoefening van hun functies. Andere autoriteiten, instanties of personen mogen deze informatie gebruiken voor het doel waarvoor die informatie aan hen verstrekt was of in het kader van bestuursrechtelijke of gerechtelijke procedures die specifiek met de uitoefening van deze functies verband houden. De autoriteit die informatie ontvangt, mag het voor andere doeleinden gebruiken, mits het Agentschap, de nationale regulerende instanties, de bevoegde financiële autoriteiten van de lidstaten, ESMA, instanties of personen, die deze informatie vertrekken, daarmee hebben ingestemd.

5.   Dit artikel belet niet dat een autoriteit in een lidstaat overeenkomstig het nationale recht vertrouwelijke gegevens uitwisselt of doorgeeft op voorwaarde dat deze niet van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat of van het Agentschap uit hoofde van deze verordening zijn ontvangen.

Artikel 18

Sancties

De lidstaten stellen de regels inzake sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van deze verordening en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de daadwerkelijke toepassing van die sancties te garanderen. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig zijn en een afspiegeling vormen van de aard, de duur en de ernst van de overtreding, de schade voor de consumenten en de winst die potentieel door de handel met voorwetenschap of de marktmanipulatie werd gerealiseerd.

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 29 juni 2013 in kennis van deze bepalingen en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen van die bepalingen mee.

De lidstaten bepalen dat de nationale regulerende instantie de maatregelen of sancties die worden opgelegd voor schending van deze richtlijn aan het publiek openbaar mag maken, tenzij deze openbaarmaking onevenredige schade zou toebrengen aan de betrokken partijen.

Artikel 19

Internationale betrekkingen

Voor zover noodzakelijk om de doelstellingen van deze verordeningen te bereiken en onverminderd de respectievelijke bevoegdheden van de lidstaten en de Europese instellingen, met inbegrip van de Europese dienst voor extern optreden, kan het Agentschap contacten leggen en bestuursrechtelijke regelingen treffen met toezichthoudende autoriteiten, internationale organisaties en overheidsdiensten van derde landen, in het bijzonder met diegene die invloed uitoefenen op de groothandelsmarkt voor energie van de EU, teneinde de harmonisatie van het regulerend kader te bevorderen. Deze regelingen scheppen geen wettelijke verplichtingen voor de Unie en haar lidstaten, en zij beletten lidstaten en hun bevoegde autoriteiten niet om bilaterale en multilaterale regelingen te treffen met deze toezichthoudende autoriteiten, internationale organisaties en overheidsdiensten van derde landen.

Artikel 20

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 6 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van 28 december 2011. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 6 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennis aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 6 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Deze periode wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 21

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 22

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 8, lid 1, lid 3, eerste alinea, lid 4 en lid 5, zijn van toepassing zes maanden na de datum waarop de Commissie de in lid 2 en lid 6 van dat artikel bedoelde relevante uitvoeringshandelingen heeft vastgesteld.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 25 oktober 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

M. DOWGIELEWICZ


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 108.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 september 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 oktober 2011.

(3)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 15.

(4)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36.

(5)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.

(6)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 1.

(7)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(8)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(9)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(10)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.

(11)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94.

(12)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(13)  PB L 345 van 23.12.2008, blz. 75.

(14)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(15)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.


VERKLARING VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van mening dat de drempelwaarden voor de melding van transacties in de zin van artikel 8, lid 2, onder a), en voor het verstrekken van informatie in de zin van artikel 8, lid 6, onder a), niet kunnen worden vastgesteld via uitvoeringshandelingen.

Wanneer passend zal de Commissie een wetgevingsvoorstel indienen om dergelijke drempelwaarden vast te stellen.


VERKLARING VAN DE RAAD

De EU-wetgever heeft de Commissie overeenkomstig artikel 291 van het VWEU uitvoeringsbevoegdheden toegekend wat betreft de in artikel 8 bedoelde maatregelen. Dat is voor de Commissie juridisch bindend, in weerwil van de verklaring die zij ad artikel 8, lid 2, onder a), en artikel 8, lid 6, onder a), heeft afgelegd.


8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/17


VERORDENING (EU) Nr. 1228/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 november 2011

tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 429/73 van de Raad tot vaststelling van de bijzondere bepalingen die van toepassing zijn bij de invoer in de Gemeenschap van bepaalde onder Verordening (EEG) nr. 1059/69 vallende goederen van oorsprong uit Turkije

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het transparanter maken van het recht van de Unie is een essentieel onderdeel van de strategie voor beter wetgeven die de instellingen van de Unie ten uitvoer leggen. In dat verband is het dienstig rechtshandelingen die geen reëel effect meer hebben, uit de geldende wetgeving te verwijderen.

(2)

Verordening (EEG) nr. 429/73 van de Raad (2) werd vastgesteld om het verlaagde vaste element te bepalen van de invoerrechten op verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Turkije, die ingevoerd werden in het kader van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EEG en Turkije, dat op 23 november 1970 is ondertekend.

(3)

Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (3) bevat voorschriften voor de vaststelling van de invoerrechten op verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Turkije die in de Europese Unie worden ingevoerd. Bijgevolg is Verordening (EEG) nr. 429/73 achterhaald.

(4)

Ter wille van de rechtszekerheid en de duidelijkheid dient derhalve Verordening (EEG) nr. 429/73 te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Verordening (EEG) nr. 429/73 wordt ingetrokken.

2.   De intrekking van de in lid 1 genoemde rechtshandeling doet geen afbreuk aan:

a)

het van kracht blijven van rechtshandelingen van de Unie die zijn vastgesteld op basis van de in lid 1 genoemde rechtshandeling,

en

b)

de voortdurende rechtsgeldigheid van wijzigingen die door de in lid 1 genoemde rechtshandeling zijn aangebracht in andere rechtshandelingen van de Unie die niet door deze verordening worden ingetrokken.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

W. SZCZUKA


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2011.

(2)  PB L 59 van 5.3.1973, blz. 85.

(3)  PB L 35 van 13.2.1996, blz. 1.


8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/18


VERORDENING (EU) Nr. 1229/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 november 2011

tot intrekking van een aantal achterhaalde rechtshandelingen van de Raad op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 42, eerste alinea, en artikel 43, lid 2,

Gezien de Toetredingsakte van 1979, en met name artikel 60, artikel 61, punt 5, en artikel 72, lid 1,

Gezien de Toetredingsakte van 1985, en met name artikel 234, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure en de overeenkomstig artikel 234, lid 3, van de Toetredingsakte van 1985 voorgeschreven eenparigheid van stemmen in de Raad (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het transparanter maken van het recht van de Unie is een essentieel onderdeel van de strategie voor beter wetgeven die de instellingen van de Unie ten uitvoer leggen. In dat verband is het dienstig rechtshandelingen die geen reëel effect meer hebben, uit de geldende regelgeving te verwijderen.

(2)

Een aantal verordeningen met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn obsoleet, hoewel zij formeel nog steeds van kracht zijn.

(3)

Verordening (EEG) nr. 2052/69 van de Raad van 17 oktober 1969 betreffende de communautaire financiering van de uitgaven betreffende de uitvoering van de overeenkomst inzake voedselhulp (3) heeft geen effect meer aangezien de inhoud ervan is opgenomen in latere rechtshandelingen.

(4)

Verordening (EEG) nr. 1467/70 van de Raad van 20 juli 1970 houdende vaststelling van enkele algemene regels voor interventie in de sector ruwe tabak (4) heeft geen effect meer als gevolg van de verschillende hervormingen van de tabaksector sinds 1992.

(5)

Verordening (EEG) nr. 3279/75 van de Raad van 16 december 1975 betreffende de unificatie van de invoerregelingen die door iedere lidstaat worden toegepast ten opzichte van derde landen in de sector levende planten en producten van de bloementeelt (5) heeft geen effect meer aangezien de inhoud ervan is opgenomen in latere rechtshandelingen.

(6)

Verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (6) voorzag in maatregelen die tot 1981 van toepassing waren, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(7)

Verordening (EEG) nr. 1853/78 van de Raad van 25 juli 1978 tot vaststelling van de algemene voorschriften inzake de bijzondere maatregelen voor ricinuszaad (7) voorzag in maatregelen voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 2874/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende bijzondere maatregelen voor ricinuszaad (8), waarvan de geldigheid op 30 september 1984 verliep, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(8)

Verordening (EEG) nr. 2580/78 van de Raad van 31 oktober 1978 tot verlenging van het verkoopseizoen 1977/1978 voor olijfolie, houdende bijzondere maatregelen in deze sector en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 878/77 inzake de in de landbouwsector toe te passen wisselkoersen (9) had uitsluitend betrekking op de verkoopseizoenen 1977/1978 en 1978/1979, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(9)

Verordening (EEG) nr. 1/81 van de Raad van 1 januari 1981 houdende vaststelling van de algemene regels van het stelsel van compenserende bedragen „toetreding” in de sector granen (10) was bedoeld om te worden toegepast in de overgangsperiode na de toetreding van Griekenland tot de Europese Gemeenschappen, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(10)

Verordening (EEG) nr. 1946/81 van de Raad van 30 juni 1981 tot beperking van de investeringssteun voor de melkproductie (11) heeft geen effect meer aangezien de inhoud ervan is opgenomen in latere rechtshandelingen.

(11)

Verordening (EEG) nr. 2989/82 van de Raad van 9 november 1982 inzake de toekenning van steun voor het verbruik van boter in Denemarken, Griekenland, Italië en Luxemburg (12) voorzag slechts in tijdelijke maatregelen, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(12)

Verordening (EEG) nr. 3033/83 van de Raad van 26 oktober 1983 tot afschaffing van het compenserend bedrag „toetreding” voor likeurwijn (13) was bedoeld om te worden toegepast in de overgangsperiode na de toetreding van Griekenland tot de Europese Gemeenschappen, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(13)

Verordening (EEG) nr. 564/84 van de Raad van 1 maart 1984 houdende schorsing van de investeringssteun voor de melkproductie (14) had slechts betrekking op het jaar 1984, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(14)

Verordening (EEG) nr. 2997/87 van de Raad van 22 september 1987 tot vaststelling van het bedrag van de steun aan de telers voor de oogst 1986 en van bijzondere maatregelen voor bepaalde productiegebieden in de sector hop (15) voorzag in een speciale maatregel die tot en met 1995 van toepassing was, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(15)

Verordening (EEG) nr. 1441/88 van de Raad van 24 mei 1988 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 822/87 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (16) gaf de Raad de macht om bepaalde overgangsbepalingen aan te passen die het gevolg waren van de toetreding van Portugal tot de Europese Gemeenschappen, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(16)

Verordening (EEG) nr. 1720/91 van de Raad van 13 juni 1991 tot wijziging van Verordening nr. 136/66/EEG houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (17) voorzag in verscheidene uitzonderlijke maatregelen in de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten die tot uiterlijk 30 juni 1992 van toepassing waren, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(17)

Verordening (EEG) nr. 740/93 van de Raad van 17 maart 1993 tot vaststelling van een vergoeding voor de definitieve beëindiging van de melkproductie in Portugal (18) voorzag in een speciale maatregel die tot en met 1996 geldig was, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(18)

Verordening (EEG) nr. 741/93 van de Raad van 17 maart 1993 betreffende de toepassing van de gemeenschappelijke interventieprijs voor olijfolie in Portugal (19) was bedoeld om te worden toegepast in de overgangsperiode na de toetreding van Portugal tot de Europese Gemeenschappen, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(19)

Verordening (EEG) nr. 744/93 van de Raad van 17 maart 1993 tot vaststelling van de algemene regels voor de toepassing van de aanvullende regeling voor de levering in Portugal van andere producten dan groenten en fruit (20) betrof de toepasselijkheid op Portugal van Verordening (EEG) nr. 3817/92 van de Raad van 28 december 1992 tot vaststelling van de algemene regels voor de toepassing van de aanvullende regeling voor de levering in Spanje van andere producten dan groenten en fruit (21), welke verordening echter later is ingetrokken, waardoor eerstgenoemde verordening ook geen effect meer had.

(20)

Verordening (EG) nr. 2443/96 van de Raad van 17 december 1996 tot vaststelling van aanvullende maatregelen voor rechtstreekse ondersteuning van het producenteninkomen of van de rundvleessector (22) had slechts betrekking op het jaar 1997, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(21)

Verordening (EG) nr. 2200/97 van de Raad van 30 oktober 1997 betreffende de sanering van de productie van appelen, peren, perziken en nectarines in de Gemeenschap (23) was bedoeld om een speciale premie in te voeren voor het verkoopseizoen 1997/1998, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(22)

Verordening (EG) nr. 2330/98 van de Raad van 22 oktober 1998 inzake een vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk en zuivelproducten die tijdelijk in de uitoefening van hun activiteit zijn beperkt (24) voorzag slechts in een speciale tijdelijke maatregel, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(23)

Verordening (EG) nr. 2800/98 van de Raad van 15 december 1998 houdende overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid (25) was uitsluitend voor overgangsmaatregelen bedoeld, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(24)

Verordening (EG) nr. 2802/98 van de Raad van 17 december 1998 betreffende een programma om de Russische Federatie van landbouwproducten te voorzien (26) was bedoeld als eenmalige maatregel, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(25)

Verordening (EG) nr. 660/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2075/92 en tot vaststelling van de premies en de garantiedrempels voor tabaksbladeren per soortengroep en per lidstaat voor de oogsten 1999, 2000 en 2001 (27) had uitsluitend betrekking op de oogsten van 1999, 2000 en 2001, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(26)

Verordening (EG) nr. 546/2002 van de Raad van 25 maart 2002 tot vaststelling, voor de oogsten 2002, 2003 en 2004 en per soortengroep, van de garantiedrempels per lidstaat en de premies voor tabaksbladeren en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2075/92 (28) had uitsluitend betrekking op de oogsten van 2002, 2003, 2004 en 2005, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(27)

Verordening (EG) nr. 527/2003 van de Raad van 17 maart 2003 houdende machtiging tot het aanbieden en leveren voor rechtstreekse menselijke consumptie van bepaalde uit Argentinië ingevoerde wijnen waarop oenologische procedés zijn toegepast waarin niet is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1493/1999 (29) was bedoeld om een afwijking in te voeren die slechts tot en met 31 december 2008 van toepassing was, waardoor zij nu geen effect meer heeft.

(28)

Ter wille van de rechtszekerheid en de duidelijkheid moeten deze achterhaalde verordeningen worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Verordeningen (EEG) nr. 2052/69, (EEG) nr. 1467/70, (EEG) nr. 3279/75, (EEG) nr. 1078/77, (EEG) nr. 1853/78, (EEG) nr. 2580/78, (EEG) nr. 1/81, (EEG) nr. 1946/81, (EEG) nr. 2989/82, (EEG) nr. 3033/83, (EEG) nr. 564/84, (EEG) nr. 2997/87, (EEG) nr. 1441/88, (EEG) nr. 1720/91, (EEG) nr. 740/93, (EEG) nr. 741/93, (EEG) nr. 744/93, (EG) nr. 2443/96, (EG) nr. 2200/97, (EG) nr. 2330/98, (EG) nr. 2800/98, (EG) nr. 2802/98, (EG) nr. 660/1999, (EG) nr. 546/2002 en (EG) nr. 527/2003 worden ingetrokken.

2.   De intrekking van de in lid 1 genoemde rechtshandelingen doet geen afbreuk aan:

a)

het van kracht blijven van rechtshandelingen van de Unie die zijn vastgesteld op basis van de in lid 1 genoemde rechtshandelingen, en

b)

de voortdurende rechtsgeldigheid van wijzigingen die door de in lid 1 genoemde rechtshandelingen zijn aangebracht in andere rechtshandelingen van de Unie die niet door deze verordening worden ingetrokken.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

W. SZCZUKA


(1)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 72.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2011.

(3)  PB L 263 van 21.10.1969, blz. 6.

(4)  PB L 164 van 27.7.1970, blz. 32.

(5)  PB L 326 van 18.12.1975, blz. 1.

(6)  PB L 131 van 26.5.1977, blz. 1.

(7)  PB L 212 van 2.8.1978, blz. 1.

(8)  PB L 332 van 24.12.1977, blz. 1.

(9)  PB L 309 van 1.11.1978, blz. 13.

(10)  PB L 1 van 1.1.1981, blz. 1.

(11)  PB L 197 van 20.7.1981, blz. 32.

(12)  PB L 314 van 10.11.1982, blz. 25.

(13)  PB L 297 van 29.10.1983, blz. 1.

(14)  PB L 61 van 2.3.1984, blz. 34.

(15)  PB L 284 van 7.10.1987, blz. 19.

(16)  PB L 132 van 28.5.1988, blz. 1.

(17)  PB L 162 van 26.6.1991, blz. 27.

(18)  PB L 77 van 31.3.1993, blz. 5.

(19)  PB L 77 van 31.3.1993, blz. 7.

(20)  PB L 77 van 31.3.1993, blz. 11.

(21)  PB L 387 van 31.12.1992, blz. 12.

(22)  PB L 333 van 21.12.1996, blz. 2.

(23)  PB L 303 van 6.11.1997, blz. 3.

(24)  PB L 291 van 30.10.1998, blz. 4.

(25)  PB L 349 van 24.12.1998, blz. 8.

(26)  PB L 349 van 24.12.1998, blz. 12.

(27)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 10.

(28)  PB L 84 van 28.3.2002, blz. 4.

(29)  PB L 78 van 25.3.2003, blz. 1.


8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/21


VERORDENING (EU) Nr. 1230/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 november 2011

tot intrekking van een aantal achterhaalde rechtshandelingen van de Raad op het terrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het transparanter maken van het recht van de Unie is een essentieel onderdeel van de strategie voor beter wetgeven die de instellingen van de Unie ten uitvoer leggen. In dat verband is het dienstig rechtshandelingen die geen reëel effect meer hebben, uit de geldende wetgeving te verwijderen.

(2)

Een aantal rechtshandelingen met betrekking tot de gemeenschappelijke handelspolitiek zijn achterhaald, hoewel zij formeel nog steeds van kracht zijn.

(3)

Verordening (EEG) nr. 1471/88 van de Raad van 16 mei 1988 betreffende de regeling voor de invoer van bataten (zoete aardappelen) en maniokzetmeel, voor bepaalde doeleinden (2) heeft geen effect meer aangezien de inhoud ervan in latere rechtshandelingen is opgenomen.

(4)

Verordening (EEG) nr. 478/92 van de Raad van 25 februari 1992 houdende opening van een jaarlijks communautair tariefcontingent voor honden- en kattenvoer, opgemaakt voor de verkoop in het klein, van GN-code 2309 10 11 en een jaarlijks communautair tariefcontingent voor visvoeder van GN-code ex 2309 90 41, van oorsprong uit de Faeröer (3) was bedoeld voor de opening van een tariefcontingent voor het jaar 1992 en heeft derhalve geen effect meer.

(5)

Verordening (EEG) nr. 3125/92 van de Raad van 26 oktober 1992 betreffende de regeling die van toepassing is bij invoer in de Gemeenschap van producten uit de sector schapen- en geitenvlees van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina, Kroatië, Slovenië, Montenegro en Servië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (4) had betrekking op een tijdelijke situatie en heeft derhalve geen effect meer.

(6)

Verordening (EG) nr. 2184/96 van de Raad van 28 oktober 1996 betreffende de invoer van rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte (5) was bedoeld om de douanerechten te verminderen op grond van een internationale overeenkomst die vervolgens is vervangen door de overeenkomst die op 28 oktober 2009 met Egypte is getekend en die op 1 juni 2010 in werking is getreden, waardoor genoemde verordening geen effect meer heeft.

(7)

Verordening (EG) nr. 2398/96 van de Raad van 12 december 1996 houdende opening van een tariefcontingent voor kalkoenvlees van oorsprong en herkomst uit Israël, dat is vastgesteld in de Associatieovereenkomst en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de staat Israël (6) heeft geen effect meer omdat zij is gebaseerd op de in 1995 ondertekende Associatieovereenkomst die vervolgens is vervangen door de op 4 november 2009 met Israël getekende en op 1 januari 2010 in werking getreden Associatieovereenkomst waarin nieuwe tariefcontingenten zijn vastgesteld.

(8)

Verordening (EG) nr. 1722/1999 van de Raad van 29 juli 1999 betreffende de invoer van zemelen, slijpsel en andere resten van het zeven, van het malen of van andere bewerkingen van bepaalde granen, van oorsprong uit Algerije, Marokko en Egypte, alsmede betreffende de invoer van durumtarwe, van oorsprong uit Marokko (7) heeft geen effect meer omdat zij was bedoeld als tussentijds instrument voor de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Associatieovereenkomst die op 22 april 2002 met Algerije werd getekend en op 1 september 2005 in werking is getreden, de Associatieovereenkomst die op 26 februari 1996 met Marokko werd getekend en op 1 maart 2000 in werking is getreden en waarvan de bijlagen inzake landbouw gewijzigd werden door overeenkomsten die in 2003 en 2005 in werking zijn getreden, en de Associatieovereenkomst die op 28 oktober 2009 met Egypte werd getekend en op 1 juni 2010 in werking is getreden.

(9)

Bij Verordening (EG) nr. 2798/1999 van de Raad van 17 december 1999 houdende vaststelling van de algemene regels voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Tunesië voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 906/98 (8) werd een maatregel ingevoerd die alleen in het jaar 2000 van toepassing was, waardoor deze verordening nu geen effect meer heeft.

(10)

Verordening (EG) nr. 215/2000 van de Raad van 24 januari 2000 tot verlenging voor 2000 van de maatregelen bedoeld in Verordening (EG) nr. 1416/95 houdende vaststelling van bepaalde concessies in de vorm van communautaire tariefcontingenten in 1995 voor bepaalde verwerkte landbouwproducten (9) had alleen betrekking op het jaar 2000 en heeft daarom geen effect meer.

(11)

Besluit 2004/910/EG van de Raad van 26 april 2004 betreffende de sluiting van overeenkomsten in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en Barbados, Belize, de Republiek Congo, Fiji, de Cooperatieve Republiek Guyana, de Republiek Ivoorkust, Jamaica, de Republiek Kenia, de Republiek Madagaskar, de Republiek Malawi, de Republiek Mauritius, de Republiek Uganda, de Republiek Suriname, Sint-Christopher en Nevis, het Koninkrijk Swaziland, de Verenigde Republiek Tanzania, de Republiek Trinidad en Tobago, de Republiek Zambia en de Republiek Zimbabwe enerzijds, en de Republiek India anderzijds, inzake de gegarandeerde prijzen voor rietsuiker voor de leveringsperioden 2003/2004 en 2004/2005 (10) had een tijdelijk karakter en heeft derhalve geen effect meer.

(12)

Bij Verordening (EG) nr. 1923/2004 van de Raad van 25 oktober 2004 tot vaststelling, voor de Zwitserse Bondsstaat van concessies in de vorm van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde verwerkte landbouwproducten (11) werd een maatregel ingevoerd die van 1 mei tot en met 31 december 2004 van toepassing was, waardoor deze verordening geen effect meer heeft.

(13)

Besluit 2007/317/EG van de Raad van 16 april 2007 tot vaststelling van het namens de Gemeenschap in de Internationale Graanraad in te nemen standpunt met betrekking tot de verlenging van het Graanhandelsverdrag 1995 (12) heeft geen effect meer omdat de inhoud ervan in een latere rechtshandeling is opgenomen.

(14)

Een aantal besluiten betreffende bepaalde landen zijn achterhaald door de toetreding van deze landen tot de Unie.

(15)

Besluit 98/658/EG van de Raad van 24 september 1998 betreffende de sluiting van een aanvullend protocol bij de Interim-overeenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en de Republiek Slovenië, anderzijds, en bij de Europaovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Slovenië, anderzijds (13), is achterhaald door de toetreding van Slovenië tot de Unie.

(16)

Verordening (EG) nr. 278/2003 van de Raad van 6 februari 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Polen (14) is achterhaald door de toetreding van Polen tot de Unie.

(17)

Verordening (EG) nr. 999/2003 van de Raad van 2 juni 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Hongarije en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Hongarije (15) is achterhaald door de toetreding van Hongarije tot de Unie.

(18)

Verordening (EG) nr. 1039/2003 van de Raad van 2 juni 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Estland en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Estland (16) is achterhaald door de toetreding van Estland tot de Unie.

(19)

Verordening (EG) nr. 1086/2003 van de Raad van 18 juni 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Slovenië en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Slovenië (17) is achterhaald door de toetreding van Slovenië tot de Unie.

(20)

Verordening (EG) nr. 1087/2003 van de Raad van 18 juni 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Letland en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Letland (18) is achterhaald door de toetreding van Letland tot de Unie.

(21)

Verordening (EG) nr. 1088/2003 van de Raad van 18 juni 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Litouwen en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Litouwen (19) is achterhaald door de toetreding van Litouwen tot de Unie.

(22)

Verordening (EG) nr. 1089/2003 van de Raad van 18 juni 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit de Slowaakse Republiek en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar de Slowaakse Republiek (20) is achterhaald door de toetreding van Slowakije tot de Unie.

(23)

Verordening (EG) nr. 1090/2003 van de Raad van 18 juni 2003 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit de Tsjechische Republiek en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar de Tsjechische Republiek (21) is achterhaald door de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie.

(24)

Ter wille van de rechtszekerheid en de duidelijkheid dienen derhalve deze achterhaalde rechtshandelingen te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Verordeningen (EEG) nr. 1471/88, (EEG) nr. 478/92, (EEG) nr. 3125/92, (EG) nr. 2184/96, (EG) nr. 2398/96, (EG) nr. 1722/1999, (EG) nr. 2798/1999, (EG) nr. 215/2000, (EG) nr. 278/2003, (EG) nr. 999/2003, (EG) nr. 1039/2003, (EG) nr. 1086/2003, (EG) nr. 1087/2003, (EG) nr. 1088/2003, (EG) nr. 1089/2003, (EG) nr. 1090/2003 en (EG) nr. 1923/2004 en Besluiten 98/658/EG, 2004/910/EG en 2007/317/EG worden ingetrokken.

2.   De intrekking van de in lid 1 genoemde rechtshandelingen doet geen afbreuk aan:

a)

het van kracht blijven van rechtshandelingen van de Unie vastgesteld op basis van de in lid 1 bedoelde rechtshandelingen,

en

b)

de voortdurende rechtsgeldigheid van wijzigingen die door de in lid 1 genoemde rechtshandelingen zijn aangebracht in andere rechtshandelingen van de Unie die niet door deze verordening worden ingetrokken.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

W. SZCZUKA


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2011.

(2)  PB L 134 van 31.5.1988, blz. 1.

(3)  PB L 55 van 29.2.1992, blz. 2.

(4)  PB L 313 van 30.10.1992, blz. 3.

(5)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 1.

(6)  PB L 327 van 18.12.1996, blz. 7.

(7)  PB L 203 van 3.8.1999, blz. 16.

(8)  PB L 340 van 31.12.1999, blz. 1.

(9)  PB L 24 van 29.1.2000, blz. 9.

(10)  PB L 391 van 31.12.2004, blz. 1.

(11)  PB L 331 van 5.11.2004, blz. 9.

(12)  PB L 119 van 9.5.2007, blz. 30.

(13)  PB L 314 van 24.11.1998, blz. 6.

(14)  PB L 42 van 15.2.2003, blz. 1.

(15)  PB L 146 van 13.6.2003, blz. 10.

(16)  PB L 151 van 19.6.2003, blz. 1.

(17)  PB L 163 van 1.7.2003, blz. 1.

(18)  PB L 163 van 1.7.2003, blz. 19.

(19)  PB L 163 van 1.7.2003, blz. 38.

(20)  PB L 163 van 1.7.2003, blz. 56.

(21)  PB L 163 van 1.7.2003, blz. 73.


8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/24


VERORDENING (EU) Nr. 1231/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 november 2011

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad wat betreft de regels voor de uitvoering van een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad van 27 maart 2007 houdende voorschriften voor een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers voorziet (3) zijn de Commissie bevoegdheden verleend om bepaalde bepalingen van die verordening uit te voeren.

(2)

Als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon moeten de in het kader van Verordening (EG) nr. 378/2007 aan de Commissie verleende bevoegdheden worden aangepast aan de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(3)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 378/2007 in de betrokken lidstaten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend.

(4)

De uitvoeringsbevoegdheden betreffende de vaststelling van specifieke bepalingen voor de integratie van vrijwillige modulatie in de programmering van de plattelandsontwikkeling en voor het financiële beheer van de vrijwillige modulatie moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (4).

(5)

De Commissie moet, middels uitvoeringshandelingen en, gezien het bijzondere karakter ervan, zonder Verordening (EU) nr. 182/2011 toe te passen, de nettobedragen vaststellen die door de toepassing van de vrijwillige modulatie worden gegenereerd.

(6)

Verordening (EG) nr. 378/2007 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 378/2007 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 4, lid 1, wordt de inleidende zin vervangen door:

„1.   De Commissie stelt de nettobedragen die door de toepassing van de vrijwillige modulatie worden gegenereerd, middels uitvoeringshandelingen zonder de toepassing van artikel 6 bis vast aan de hand van:”.

2)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

1.   De Commissie stelt, middels uitvoeringshandelingen, specifieke bepalingen inzake de integratie van de vrijwillige modulatie in de programmering van de plattelandsontwikkeling vast. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 6 bis, lid 1, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   De Commissie stelt, middels uitvoeringshandelingen, specifieke bepalingen inzake het financiële beheer van de vrijwillige modulatie vast. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 6 bis, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”.

3)

Het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 6 bis

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor plattelandsontwikkeling ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1698/2005. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 (5).

Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

2.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de landbouwfondsen ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1290/2005. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

W. SZCZUKA


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 87.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2011.

(3)  PB L 95 van 5.4.2007, blz. 1.

(4)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(5)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”.


8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/26


VERORDENING (EU) Nr. 1232/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 november 2011

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (2) dienen producten voor tweeërlei gebruik (inclusief programmatuur en technologie) aan een doeltreffende controle te worden onderworpen bij uitvoer uit of doorvoer door de Unie, of bij aflevering aan een derde land als gevolg van tussenhandeldiensten die worden verleend door een in de Unie ingezeten of gevestigde tussenhandelaar.

(2)

Het is wenselijk te komen tot een uniforme en consistente toepassing van de controles in de hele Unie om oneerlijke concurrentie tussen exporteurs in de Unie te vermijden, het toepassingsgebied van de uniale algemene uitvoervergunningen en de gebruiksvoorwaarden ervan tussen de exporteurs in de Unie te harmoniseren en de doelmatigheid en doeltreffendheid van de veiligheidscontroles in de Unie te garanderen.

(3)

In haar mededeling van 18 december 2006 heeft de Commissie het idee geopperd om nieuwe uniale algemene uitvoervergunningen in te stellen in een poging om het concurrentievermogen van de industrie te vergroten en gelijke spelregels tot stand te brengen voor alle exporteurs in de Unie wanneer zij bepaalde specifieke voor tweeërlei gebruik geschikte producten naar bepaalde specifieke bestemmingen uitvoeren en tevens een hoog niveau van veiligheid en volledige naleving van de internationale verplichtingen te waarborgen.

(4)

Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (3) is bij Verordening (EG) nr. 428/2009 ingetrokken met ingang van 27 augustus 2009. De desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) nr. 1334/2000 blijven echter van toepassing op aanvragen voor uitvoervergunningen die vóór die datum zijn ingediend.

(5)

Voor het instellen van nieuwe uniale algemene uitvoervergunningen voor de uitvoer van bepaalde specifieke producten voor tweeërlei gebruik naar bepaalde specifieke bestemmingen is het nodig dat de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) nr. 428/2009 worden gewijzigd door nieuwe bijlagen daaraan toe te voegen.

(6)

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de exporteur gevestigd is, moeten de mogelijkheid krijgen om het gebruik van de uniale algemene uitvoervergunningen te verbieden onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 428/2009 zoals gewijzigd bij deze verordening.

(7)

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon worden wapenembargo's in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie vastgesteld bij besluit van de Raad. Overeenkomstig artikel 9 van protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen worden de rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die vastgesteld zijn op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon gehandhaafd zolang deze handelingen niet krachtens de verdragen ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd zijn.

(8)

Verordening (EG) nr. 428/2009 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 428/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2 wordt punt 9 vervangen door:

„9.   „Uniale algemene uitvoervergunning”: uitvoervergunning die voor uitvoer naar bepaalde landen van bestemming beschikbaar is voor alle exporteurs die zich houden aan de gebruiksvoorwaarden en eisen ervan zoals vermeld in bijlage IIa tot en met IIf.”.

2)

In artikel 4, lid 2, wordt „waartoe besloten is in een door de Raad aangenomen gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden” vervangen door „dat is opgelegd door een door de Raad aangenomen besluit of gemeenschappelijk standpunt”.

3)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Bij deze verordening worden voor bepaalde soorten uitvoer uniale algemene uitvoervergunningen als bedoeld in de bijlagen II a tot en met II f ingesteld.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de exporteur gevestigd is, kan de exporteur verbieden deze vergunningen te gebruiken indien er een redelijk vermoeden bestaat dat deze niet in staat is een vergunning of een bepaling van de exportcontrolewetgeving na te leven.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten wisselen informatie uit over exporteurs aan wie het gebruiksrecht met betrekking tot een uniale algemene uitvoervergunning is ontnomen, tenzij zij veiligstellen dat de exporteur niet zal pogen producten voor tweeërlei gebruik via een andere lidstaat uit te voeren. Het in artikel 19, lid 4, bedoelde systeem wordt hiervoor gebruikt.”;

b)

lid 4, onder a), wordt vervangen door:

„a)

sluiten van hun toepassingsgebied producten uit die op de lijst van bijlage IIg voorkomen;”;

c)

in lid 4, onder c), wordt „ingesteld bij gemeenschappelijk standpunt of gemeenschappelijk optreden” vervangen door „opgelegd bij een besluit of een gemeenschappelijk standpunt”.

4)

In artikel 11, lid 1, eerste zin, wordt „bijlage II” vervangen door „bijlage IIa”.

5)

Artikel 12, lid 1, onder b), wordt „gemeenschappelijk optreden of gemeenschappelijk optreden” vervangen door „een besluit of een gemeenschappelijk standpunt”.

6)

Artikel 13, lid 6, wordt vervangen door:

„6.   De op grond van dit artikel voorgeschreven kennisgevingen worden gedaan via beveiligde elektronische middelen, met inbegrip van het in artikel 19, lid 4, bedoelde systeem.”.

7)

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2, onder a), wordt „communautaire algemene uitvoervergunningen” vervangen door „uniale algemene uitvoervergunningen”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De Commissie brengt, in overleg met de op grond van artikel 23 opgerichte coördinatiegroep tweeërlei gebruik een beveiligd en versleuteld systeem tot stand voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en in voorkomend geval de Commissie. Het Europees Parlement wordt geïnformeerd over het budget, de ontwikkeling, de voorlopige en definitieve opzet en functionering, en de netwerkkosten van het systeem.”.

8)

Aan artikel 23 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   De Commissie legt jaarlijks aan het Europees Parlement een verslag voor over de activiteiten, onderzoeken en raadplegingen van de coördinatiegroep tweeërlei gebruik, waarvoor artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van toepassing is (4).

9)

Artikel 25 wordt vervangen door:

„Artikel 25

1.   Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van de voor de uitvoering van deze verordening vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, met inbegrip van de in artikel 24 bedoelde maatregelen. De Commissie deelt deze inlichtingen aan de andere lidstaten mee.

2.   Om de drie jaar beoordeelt de Commissie de tenuitvoerlegging van deze verordening en legt zij het Europees Parlement en de Raad een uitgebreid uitvoerings- en effectbeoordelingsverslag voor, waarin voorstellen tot wijziging ervan kunnen worden opgenomen. De lidstaten verstrekken de Commissie alle dienstige informatie die zij voor de opstelling van dit verslag behoeft.

3.   In specifieke delen van het verslag worden de volgende zaken behandeld:

a)

de coördinatiegroep tweeërlei gebruik en haar activiteiten. Gegevens die de Commissie verstrekt over de onderzoeken en raadplegingen van de coördinatiegroep tweeërlei gebruik, worden als vertrouwelijk behandeld overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1049/2001. Gegevens worden in elk geval als vertrouwelijk beschouwd indien uit de bekendmaking ervan aanzienlijk nadeel kan voortvloeien voor degene die ze heeft verstrekt of van wie ze afkomstig zijn;

b)

de tenuitvoerlegging van artikel 19, lid 4, en verslaglegging met betrekking tot het stadium waarin de totstandbrenging van een beveiligd en versleuteld systeem voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie zich bevindt;

c)

de tenuitvoerlegging van artikel 15, lid 1;

d)

de tenuitvoerlegging van artikel 15, lid 2;

e)

uitvoerige informatie over de maatregelen die de lidstaten uit hoofde van artikel 24 hebben genomen en waarvan zij de Commissie overeenkomstig lid 1 van dit artikel in kennis hebben gesteld.

4.   Uiterlijk op 31 december 2013 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor met een evaluatie van de toepassing van deze verordening, met bijzondere aandacht voor de toepassing van bijlage IIb (uniale algemene uitvoervergunning nr. EU002), eventueel vergezeld, indien passend, van een voorstel tot wijziging van deze verordening, met name wat betreft zendingen van geringe waarde.”.

10)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 25 bis

Onverminderd de bepalingen van tussen de Unie en derde landen gesloten overeenkomsten of protocollen inzake wederzijdse administratieve bijstand op douanegebied kan de Raad de Commissie machtigen met derde landen te onderhandelen over overeenkomsten die voorzien in de wederzijdse erkenning van controles op de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik waarop deze verordening betrekking heeft, en die met name ten doel hebben vergunningsvoorschriften voor wederuitvoer binnen het grondgebied van de Unie af te schaffen. Deze onderhandelingen worden gevoerd overeenkomstig de procedures die zijn vastgesteld, naargelang van het geval, in artikel 207, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.”.

11)

Bijlage II wordt hernummerd tot bijlage IIa en wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

UNIALE ALGEMENE UITVOERVERGUNNING NR. EU001

(als bedoeld in artikel 9, lid 1, van deze verordening)

Uitvoer naar Australië, Canada, Japan, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Zwitserland, met inbegrip van Liechtenstein, en de Verenigde Staten

Afgevende instantie: Europese Unie”;

b)

deel 1 wordt vervangen door:

Deel 1

Deze algemene uitvoervergunning geldt voor alle in de lijst van bijlage I bij deze verordening vermelde producten voor tweeërlei gebruik, met uitzondering van die genoemd in bijlage IIg.”;

c)

deel 2 wordt geschrapt;

d)

deel 3 wordt hernummerd tot deel 2 en wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt „Gemeenschap” vervangen door „Unie”;

ii)

„Zwitserland” wordt vervangen door „Zwitserland, met inbegrip van Liechtenstein”;

iii)

„de communautaire algemene uitvoervergunning” en „deze communautaire algemene uitvoervergunning” worden overal vervangen door „deze vergunning”;

iv)

„bij een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden” wordt vervangen door „bij een besluit of een gemeenschappelijk standpunt”.

12)

De als bijlage bij deze verordening gevoegde bijlagen IIb tot en met IIg worden ingevoegd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dertigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

W. SZCZUKA


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 27 september 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 27 oktober 2011.

(2)  PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1.

(3)  PB L 159 van 30.6.2000, blz. 1.

(4)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.”.


BIJLAGE

BIJLAGE IIb

UNIALE ALGEMENE UITVOERVERGUNNING Nr. EU002

(als bedoeld in artikel 9, lid 1, van deze verordening)

Uitvoer van bepaalde producten voor tweeërlei gebruik naar bepaalde bestemmingen

Afgevende instantie: Europese Unie

Deel 1 —   Producten

Deze algemene uitvoervergunning geldt voor de volgende in de lijst van bijlage I bij deze verordening vermelde producten voor tweeërlei gebruik:

1A001

1A003

1A004

1C003b-c

1C004

1C005

1C006

1C008

1C009

2B008

3A001a3

3A001a6-12

3A002c-f

3C001

3C002

3C003

3C004

3C005

3C006

Deel 2 —   Bestemmingen

Deze vergunning is in de gehele Unie geldig voor uitvoer naar de volgende bestemmingen:

Argentinië

Kroatië

IJsland

Zuid-Afrika

Zuid-Korea

Turkije

Deel 3 —   Gebruiksvoorwaarden en eisen

1.

Deze vergunning staat niet de uitvoer van producten toe indien:

1)

de exporteur door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is als bedoeld in artikel 9, lid 6, van deze verordening, ervan in kennis is gesteld dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn:

a)

voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;

b)

voor militair eindgebruik als bedoeld in artikel 4, lid 2, van deze verordening in een land waarop een wapenembargo rust dat is opgelegd bij een besluit of gemeenschappelijk standpunt van de Raad of een besluit van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, dan wel een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, of

c)

voor gebruik als onderdelen of componenten van militaire producten die op de nationale militaire lijst voorkomen en die vanaf het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn uitgevoerd zonder vergunning of met schending van de in de nationale wetgeving van die lidstaat voorgeschreven vergunning;

2)

de exporteur, met inachtneming van zijn verplichting zich daarvoor de nodige moeite te getroosten, er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in punt 1) bedoelde doeleinden;

3)

de producten in kwestie worden uitgevoerd naar een douanevrije zone of een vrij entrepot op een plaats van bestemming die onder deze vergunning valt.

2.

De exporteur moet in vak 44 van het enig administratief document het EU-referentienummer X002 vermelden en aangeven dat de producten worden uitgevoerd op grond van een uniale algemene uitvoervergunning nr. EU002.

3.

Elke exporteur die deze vergunning gebruikt, moet de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is, in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen 30 dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt, dan wel, op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de exporteur gevestigd is, vóór het eerste gebruik van deze vergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze vergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaten bepalen welke rapportageverplichtingen gelden voor het gebruik van deze vergunning en welke aanvullende informatie over de op grond van deze vergunning uitgevoerde producten kan worden geëist door de lidstaat waaruit de uitvoer plaatsvindt.

Een lidstaat kan voorschrijven dat de in die lidstaat gevestigde exporteurs zich laten registreren vóór het eerste gebruik van deze vergunning. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst, door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd, met inachtneming van artikel 9, lid 1, van deze verordening.

In voorkomend geval worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten die in dergelijke vergunningen voorzien.

BIJLAGE IIc

UNIALE ALGEMENE UITVOERVERGUNNING Nr. EU003

(bedoeld in artikel 9, lid 1, van deze verordening)

Uitvoer na reparatie/vervanging

Instantie van afgifte: Europese Unie

Deel 1 —   Producten

1.

Deze algemene uitvoervergunning geldt voor alle in de lijst van bijlage I bij deze verordening vermelde producten voor tweeërlei gebruik, met uitzondering van die genoemd in punt 2, indien:

a)

de producten in het douanegebied van de Europese Unie werden wederingevoerd voor onderhoud, reparatie of vervanging, en naar het land van verzending worden uitgevoerd of wederuitgevoerd zonder dat de oorspronkelijke kenmerken ervan zijn gewijzigd binnen een periode van vijf jaar na de datum waarop de oorspronkelijke uitvoervergunning werd verstrekt, of

b)

de producten naar het land van verzending worden uitgevoerd in ruil voor producten van dezelfde kwaliteit en in dezelfde hoeveelheid die in het douanegebied van de Europese Unie werden wederingevoerd voor onderhoud, reparatie of vervanging binnen een periode van vijf jaar na de datum waarop de oorspronkelijke uitvoervergunning werd verstrekt.

2.

Uitgesloten producten:

a)

alle in bijlage IIg vermelde producten;

b)

alle producten in de secties D en E als genoemd in bijlage I bij deze verordening;

c)

de producten die vermeld zijn in bijlage I bij deze verordening:

1A002a

1C012a

1C227

1C228

1C229

1C230

1C231

1C236

1C237

1C240

1C350

1C450

5A001b5

5A002a2 tot en met 5A002a9

5B002 Apparatuur als volgt:

a.

Apparatuur speciaal ontworpen voor de „ontwikkeling” of „productie” van in 5A002a2 tot en met 5A002a9 bedoelde apparatuur

b.

Meetapparatuur speciaal ontworpen voor het evalueren en valideren van de „informatiebeveiligingsfuncties” van de in 5A002a2 tot en met 5A002a9 bedoelde apparatuur

6A001a2a1

6A001a2a5

6A002a1c

6A008l3

8A001b

8A001d

9A011

Deel 2 —   Bestemmingen

Deze uitvoervergunning is in de hele Unie geldig voor uitvoer naar de volgende bestemmingen:

 

Albanië

 

Argentinië

 

Bosnië en Herzegovina

 

Brazilië

 

Chili

 

China (met inbegrip van Hongkong en Macau)

 

Kroatië

 

De voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

 

Franse overzeese gebieden

 

IJsland

 

India

 

Kazachstan

 

Mexico

 

Montenegro

 

Marokko

 

Rusland

 

Servië

 

Singapore

 

Zuid-Afrika

 

Zuid-Korea

 

Tunesië

 

Turkije

 

Oekraïne

 

Verenigde Arabische Emiraten

Deel 3 —   Gebruiksvoorwaarden en eisen

1.

Deze vergunning kan alleen worden gebruikt als de oorspronkelijke uitvoer op grond van een uniale algemene uitvoervergunning heeft plaatsgevonden of door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de oorspronkelijke exporteur gevestigd was, een oorspronkelijke uitvoervergunning is verleend voor de uitvoer van de producten die later in het douanegebied van de Europese Unie zijn wederingevoerd voor onderhoud, reparatie of vervanging. Deze vergunning is alleen geldig voor uitvoer naar de oorspronkelijke eindgebruiker.

2.

Deze vergunning geldt niet voor de uitvoer van producten indien:

1)

de exporteur door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is als bedoeld in artikel 9, lid 6, van deze verordening, ervan in kennis is gesteld dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn:

a)

voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;

b)

voor militair eindgebruik als bedoeld in artikel 4, lid 2, van deze verordening, indien op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust dat is opgelegd bij een besluit of gemeenschappelijk standpunt van de Raad of een besluit van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, dan wel een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, of

c)

voor gebruik als onderdelen of componenten van militaire producten die op de nationale militaire lijst voorkomen en die vanaf het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn uitgevoerd zonder vergunning of met schending van de in de nationale wetgeving van die lidstaat voorgeschreven vergunning;

2)

de exporteur, met inachtneming van zijn verplichting zich daarvoor de nodige moeite te getroosten, er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in punt 1) bedoelde doeleinden;

3)

de producten in kwestie worden uitgevoerd naar een douanevrije zone of een vrij entrepot op een plaats van bestemming die onder deze vergunning valt;

4)

de oorspronkelijke vergunning is geannuleerd, opgeschort, gewijzigd of ingetrokken;

5)

de exporteur, met inachtneming van zijn verplichting zich daarvoor de nodige moeite te getroosten, er kennis van draagt dat de producten in kwestie afwijken van hetgeen in de oorspronkelijke uitvoervergunning vermeld staat.

3.

Bij de uitvoer van goederen op grond van deze vergunning moeten de exporteurs:

1)

in de douaneaangifte ten uitvoer het referentienummer van de oorspronkelijke uitvoervergunning vermelden, samen met de naam van de lidstaat die de vergunning heeft verleend, en het EU-referentienummer X002, waarbij tevens in vak 44 van het enig administratief document dient te worden aangegeven dat de producten worden uitgevoerd op grond van uniale algemene uitvoervergunning nr. EU003;

2)

de douaneambtenaren desgevraagd bewijsstukken verstrekken aangaande de datum van de invoer van de goederen in de Unie, eventuele in de Unie uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden, reparaties of vervanging van de goederen en het feit dat de producten worden teruggezonden naar de eindgebruiker en het land vanwaar ze in de Unie werden ingevoerd.

4.

Elke exporteur die deze vergunning gebruikt, moet de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is, in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen 30 dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt, dan wel, op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de exporteur gevestigd is, vóór het eerste gebruik van deze vergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze vergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaten bepalen welke rapportageverplichtingen gelden voor het gebruik van deze vergunning en welke aanvullende informatie over de op grond van deze vergunning uitgevoerde producten kan worden geëist door de lidstaat waaruit de uitvoer plaatsvindt.

Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteur zich laat registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd, onverminderd artikel 9, lid 1, van deze verordening.

In voorkomend geval worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten die in dergelijke vergunningen voorzien.

5.

Deze vergunning geldt voor producten die „reparatie”, „vervanging” of „onderhoud” ondergaan. Dit kan gepaard gaan met de gelijktijdige verbetering van de oorspronkelijke goederen, bijvoorbeeld door het gebruik van moderne reserveonderdelen of door de toepassing van een recentere norm om betrouwbaarheids- of veiligheidsredenen, mits dit niet tot gevolg heeft dat de functionele mogelijkheden van de producten worden vergroot of de producten van nieuwe of extra functies worden voorzien.

BIJLAGE IId

UNIALE ALGEMENE UITVOERVERGUNNING Nr. EU004

(als bedoeld in artikel 9, lid 1, van deze verordening)

Tijdelijke uitvoer voor tentoonstelling of beurs

Afgevende instantie: Europese Unie

Deel 1 —   Producten

Deze algemene uitvoervergunning geldt voor alle in de lijst van bijlage I bij deze verordening vermelde producten voor tweeërlei gebruik, met uitzondering van:

a)

alle in bijlage IIg vermelde producten;

b)

alle producten in sectie D als genoemd in bijlage I bij deze verordening (waaronder niet begrepen software die nodig is voor de goede werking van de apparatuur ten behoeve van de demonstratie);

c)

alle producten in sectie E als genoemd in bijlage I bij deze verordening;

d)

de producten die vermeld zijn in bijlage I bij deze verordening:

1A002a

1C002.b.4

1C010

1C012.a

1C227

1C228

1C229

1C230

1C231

1C236

1C237

1C240

1C350

1C450

5A001b5

5A002a2 tot en met 5A002a9

5B002 Apparatuur als hieronder:

a.

Apparatuur speciaal ontworpen voor de „ontwikkeling” of „productie” van in 5A002a2 tot en met 5A002a9 bedoelde apparatuur

b.

Meetapparatuur speciaal ontworpen voor het evalueren en valideren van de „informatiebeveiligingsfuncties” van de 5A002a2 tot en met 5A002a9 bedoelde apparatuur

6A001

6A002a

6A008l3

8A001b

8A001d

9A011

Deel 2 —   Bestemmingen

Deze uitvoervergunning is in de hele Unie geldig voor uitvoer naar de volgende bestemmingen:

Albanië, Argentinië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Brazilië, Chili, China (met inbegrip van Hongkong en Macau), de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, de Franse overzeese gebieden, IJsland, India, Kazachstan, Mexico, Montenegro, Marokko, Rusland, Servië, Singapore, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Tunesië, Turkije, Oekraïne, de Verenigde Arabische Emiraten

Deel 3 —   Gebruiksvoorwaarden en eisen

1.

Deze vergunning staat de uitvoer van in deel 1 vermelde producten toe, op voorwaarde dat het daarbij gaat om tijdelijke uitvoer ten behoeve van tentoonstelling of beurs, zoals gedefinieerd in punt 6, en dat de producten binnen een termijn van 120 dagen na de eerste uitvoer volledig en ongewijzigd worden wederingevoerd in het douanegebied van de Unie.

2.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de exporteur gevestigd is als bedoeld in artikel 9, lid 6, van deze verordening, kan op verzoek van de exporteur besluiten dat het vereiste van punt 1 dat de producten worden wederingevoerd, vervalt. Voor een daartoe strekkend besluit is de procedure voor individuele vergunningen als neergelegd in artikel 9, lid 2, en artikel 14, lid 1, van overeenkomstige toepassing.

3.

Deze vergunning staat niet de uitvoer van producten toe indien:

1)

de exporteur door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is, ervan in kennis is gesteld dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn:

a)

voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;

b)

voor militair eindgebruik als bedoeld in artikel 4, lid 2, van deze verordening indien op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust dat is opgelegd bij een besluit of gemeenschappelijk standpunt van de Raad of een besluit van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, dan wel een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, of

c)

voor gebruik als onderdelen of componenten van militaire producten die op de nationale militaire lijst voorkomen en die vanaf het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn uitgevoerd zonder vergunning of met schending van de in de nationale wetgeving van die lidstaat voorgeschreven vergunning;

2)

de exporteur er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in punt 1) bedoelde doeleinden;

3)

de producten in kwestie worden uitgevoerd naar een douanevrije zone of een vrij entrepot op een plaats van bestemming die onder deze vergunning valt;

4)

de exporteur er door een bevoegde autoriteit van in kennis is gesteld of er op andere wijze kennis van draagt (bv. op basis van informatie van de fabrikant) dat de producten in kwestie door de bevoegde autoriteit voorzien zijn van een nationale beveiligingsrubricering die gelijkwaardig is aan of hoger is dan CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL;

5)

de wederinvoer van deze producten in de oorspronkelijke staat — en zonder dat daarvan enige component of software is verwijderd, gekopieerd of verspreid — door de exporteur niet kan worden gegarandeerd, of wanneer de presentatie van het product met overdracht van technologie gepaard gaat;

6)

de bewuste producten worden geëxporteerd met het oog op een besloten presentatie of demonstratie (bijvoorbeeld in niet-publieke toonzalen);

7)

het de bedoeling is de bewuste producten deel te laten uitmaken van een productieproces;

8)

het de bedoeling is de bewuste producten voor hun beoogde bestemming te gebruiken, tenzij zulks slechts het geval is in een voor effectieve demonstratiedoeleinden vereiste minimale mate, doch zonder dat de daarbij verkregen specifieke testresultaten voor derden toegankelijk zijn;

9)

de uitvoer het gevolg zou zijn van een handelstransactie, in het bijzonder met het oog op de verkoop, de verhuur of het leasen van de bewuste producten;

10)

het de bedoeling is de bewuste producten uitsluitend voor verkoop-, verhuur- of leasedoeleinden op te slaan op een tentoonstelling of beurs, zonder dat ze worden gepresenteerd of gedemonstreerd;

11)

de exporteur enigerlei regeling treft waardoor de bewuste producten niet tijdens de gehele duur van de tijdelijke uitvoer onder zijn toezicht zouden staan.

4.

De exporteur moet in vak 44 van het enig administratief document het EU-referentienummer X002 vermelden en aangeven dat de producten worden uitgevoerd op grond van uniale algemene uitvoervergunning nr. EU004.

5.

Elke exporteur die deze vergunning gebruikt, moet de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is, in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen 30 dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt, dan wel, op verzoek van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de exporteur gevestigd is, vóór het eerste gebruik van deze algemene uitvoervergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze algemene uitvoervergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaten bepalen welke rapportageverplichtingen gelden voor het gebruik van deze vergunning en welke aanvullende informatie over de op grond van deze vergunning uitgevoerde producten kan worden geëist door de lidstaat waaruit de uitvoer plaatsvindt.

Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteurs zich laten registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd, onverminderd artikel 9, lid 1, van deze verordening.

In voorkomend geval worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten die in dergelijke vergunningen voorzien.

6.

In het kader van deze vergunning wordt onder „tentoonstelling of beurs” verstaan elk commercieel evenement van een bepaalde duur waar verschillende exposanten hun producten voorstellen aan bezoekende handelaren of aan het grote publiek.

BIJLAGE IIe

UNIALE ALGEMENE UITVOERVERGUNNING Nr. EU005

(als bedoeld in artikel 9, lid 1, van deze verordening)

Telecommunicatie

Afgevende instantie: Europese Unie

Deel 1 —   Producten

Deze algemene uitvoervergunning geldt voor de volgende producten voor tweeërlei gebruik genoemd in bijlage I bij deze verordening:

a)

de volgende producten van categorie 5, deel 1:

i)

producten, inclusief speciaal daarvoor ontworpen of ontwikkelde onderdelen en toebehoren, als bedoeld in 5A001b2 en 5A001c en d;

ii)

producten als bedoeld in 5B001 en 5D001, namelijk test-, inspectie- en productieapparatuur en programmatuur voor onder i) vermelde producten;

b)

technologie als bedoeld in 5E001a die nodig is voor de installatie, de bediening, het onderhoud of de reparatie van de onder a) bedoelde producten en bestemd is voor dezelfde eindgebruiker.

Deel 2 —   Bestemmingen

Deze vergunning is in de hele Unie geldig voor uitvoer naar de volgende bestemmingen:

Argentinië, China (met inbegrip van Hongkong en Macau), Kroatië, India, Rusland, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Turkije, Oekraïne.

Deel 3 —   Gebruiksvoorwaarden en eisen

1.

Deze vergunning staat niet de uitvoer van producten toe indien:

1)

de exporteur door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is als omschreven in artikel 9, lid 6, van deze verordening, ervan in kennis is gesteld dat de betrokken producten geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn:

a)

voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;

b)

voor militair eindgebruik als bedoeld in artikel 4, lid 2, van deze verordening indien op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust dat is opgelegd bij een besluit of gemeenschappelijk standpunt van de Raad of een besluit van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, dan wel een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties;

c)

voor gebruik als onderdelen of componenten van militaire producten die op de nationale militaire lijst voorkomen en die vanaf het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn uitgevoerd zonder vergunning of met schending van de in de nationale wetgeving van die lidstaat voorgeschreven vergunning, of

d)

voor doeleinden die gepaard gaan met schendingen van de mensenrechten, de democratische beginselen of de vrijheid van meningsuiting zoals omschreven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarbij gebruik wordt gemaakt van onderscheppingstechnieken en digitale gegevenstransferapparatuur voor het afluisteren van mobiele telefoons en het meelezen van tekstberichten en van gerichte bewaking van het internetgebruik (bijvoorbeeld met behulp van controlecentra en legale interceptiegateways);

2)

de exporteur, met inachtneming van zijn verplichting zich daarvoor de nodige moeite te getroosten, er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in punt 1) bedoelde doeleinden;

3)

de exporteur, met inachtneming van zijn verplichting zich daarvoor de nodige moeite te getroosten, er kennis van draagt dat de betrokken producten zullen worden wederuitgevoerd naar een andere bestemming dan die welke vermeld zijn in deel 2 van deze bijlage, in deel 2 van bijlage IIa of naar lidstaten;

4)

de betrokken producten worden uitgevoerd naar een douanevrije zone of een vrij entrepot op een plaats van bestemming die onder deze vergunning valt.

2.

De exporteur moet in vak 44 van het enig administratief document het EU-referentienummer X002 vermelden en aangeven dat de producten worden uitgevoerd op grond van uniale algemene uitvoervergunning nr. EU005.

3.

Elke exporteur die deze vergunning gebruikt, moet de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is, in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen 30 dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt, dan wel, op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de exporteur gevestigd is, vóór het eerste gebruik van deze vergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze vergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaten bepalen welke rapportageverplichtingen gelden voor het gebruik van deze vergunning en welke aanvullende informatie over de op grond van deze vergunning uitgevoerde producten kan worden geëist door de lidstaat waaruit de uitvoer plaatsvindt.

Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteurs zich laten registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd, onverminderd artikel 9, lid 1, van deze verordening.

In voorkomend geval, worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten die in dergelijke vergunningen voorzien.

BIJLAGE IIf

UNIALE ALGEMENE UITVOERVERGUNNING VAN DE UNIE Nr. EU006

(als bedoeld in artikel 9, lid 1, van deze verordening)

Chemicaliën

Deel 1 —   Producten

Deze algemene uitvoervergunning geldt voor de volgende producten voor tweeërlei gebruik genoemd in bijlage I bij deze verordening:

 

1C350:

1.

Thiodiglycol (111-48-8);

2.

Fosforoxychloride (10025-87-3);

3.

Dimethylmethylfosfonaat (756-79-6);

5.

Methylfosfonyldichloride (676-97-1);

6.

Dimethylfosfiet (DMP) (868-85-9);

7.

Fosfortrichloride (7719-12-2);

8.

Trimethylfosfiet (TMP) (121-45-9);

9.

Thionylchloride (7719-09-7);

10.

3-Hydroxy-1-methylpiperidine (3554-74-3);

11.

2-Diisopropylaminoethylchloride (96-79-7);

12.

2-Diisopropylaminoethaanthiol (5842-07-9);

13.

Chinuclidine-3-ol (1619-34-7);

14.

Kaliumfluoride (7789-23-3);

15.

2-Chloorethanol (107-07-3);

16.

Dimethylamine (124-40-3);

17.

Diethylethylfosfonaat (78-38-6);

18.

Diethyl-N,N-dimethylfosforamidaat (2404-03-7);

19.

Diethylfosfiet (762-04-9);

20.

Dimethylaminehydrochloride (506-59-2);

21.

Dichloorethylfosfine (1498-40-4);

22.

Ethylfosfonyldichloride (1066-50-8);

24.

Waterstoffluoride (7664-39-3);

25.

Methylbenzilaat (76-89-1);

26.

Dichloormethylfosfine (676-83-5);

27.

2-Diisopropylaminoethanol (96-80-0);

28.

Pinacolylalcohol (464-07-3);

30.

Triethylfosfiet (122-52-1);

31.

Arseentrichloride (7784-34-1);

32.

Benzilzuur (76-93-7);

33.

Diethylmethylfosfoniet (15715-41-0);

34.

Dimethylethylfosfonaat (6163-75-3);

35.

Difluorethylfosfine (430-78-4);

36.

Difluormethylfosfine (753-59-3);

37.

Chinuclidine-3-on (3731-38-2);

38.

Fosforpentachloride (10026-13-8);

39.

Pinacolon (75-97-8);

40.

Kaliumcyanide (151-50-8);

41.

Kaliumbifluoride (7789-29-9);

42.

Ammoniumbifluoride (1341-49-7);

43.

Natriumfluoride (7681-49-4);

44.

Natriumbifluoride (1333-83-1);

45.

Natriumcyanide (143-33-9);

46.

Triethanolamine (102-71-6);

47.

Fosforpentasulfide (1314-80-3);

48.

Diisopropylamine (108-18-9);

49.

2-Diethylaminoethanol (100-37-8);

50.

Natriumsulfide (1313-82-2);

51.

Zwavelmonochloride (10025-67-9);

52.

Zwaveldichloride (10545-99-0);

53.

Triethanolaminehydrochloride (637-39-8);

54.

2-Chloorethyldiisopropylammoniumchloride (4261-68-1);

55.

Methylfosfonzuur (993-13-5);

56.

Diethylmethylfosfonaat (683-08-9);

57.

N,N-dimethylaminofosforyldichloride (677-43-0);

58.

Triisopropylfosfiet (116-17-6);

59.

Ethyldiethanolamine (139-87-7);

60.

O,O-diethylfosforothioaat (2465-65-8);

61.

O,O-diethylfosforodithioaat (298-06-6);

62.

Natriumhexafluorsilicaat (16893-85-9);

63.

Methylfosfonthiodichloride (676-98-2).

 

1C450a:

4.

Fosgeen: carbonyldichloride (75-44-5);

5.

Chloorcyaan (506-77-4);

6.

Cyaanwaterstof (74-90-8);

7.

Chloorpicrine: trichloornitromethaan (76-06-2);

 

1C450b:

1.

Stoffen, behalve die welke opgenomen zijn in de Lijst van militaire goederen of in 1C350, die een fosforatoom bevatten met daaraan gebonden een methyl-, ethyl- of (normale of iso-) propylgroep maar verder geen koolstofatomen;

2.

Andere N,N-dialkyl-[methyl-, ethyl- of (normaal of iso) propyl]fosforamidodihalogeniden dan N,N-dimethylaminofosforyldichloride, dat in 1C350.57 opgenomen is;

3.

Andere dialkyl-[methyl-, ethyl- of (normaal of iso-)propyl]-N,N-dialkyl-[methyl-, ethyl- of (normaal of iso-)propyl]fosforamidaten dan diethyl-N,N-dimethylfosforamidaat, dat in 1C350 opgenomen is;

4.

Andere N,N-dialkyl-[methyl-, ethyl- of (normaal of iso-)propyl]aminoethyl-2-chloriden en overeenkomstige geprotoneerde zouten dan N,N-diisopropyl-(beta)-aminoethylchloride of N,N-diisopropyl-(beta)-aminoethylchloridehydrochloride, die in 1C350 opgenomen zijn;

5.

Andere N,N-dialkyl-[methyl-, ethyl- of (normaal of iso) propyl]aminoethaan-2-olen en overeenkomstige geprotoneerde zouten dan N,N-diisopropyl-(beta)-aminoethanol (96-80-0) en N,N-diethylaminoethanol (100-37-8) die in 1C350 opgenomen zijn;

6.

Andere N,N-dialkyl-[methyl-, ethyl- of (normaal of iso-)propyl]aminoethaan-2-thiolen en overeenkomstige geprotoneerde zouten dan N,N-diisopropyl-(beta)-aminoethaanthiol, dat in 1C350 opgenomen is;

8.

Methyldiethanolamine (105-59-9).

Deel 2 —   Bestemmingen

Deze vergunning is in de hele Unie geldig voor uitvoer naar de volgende bestemmingen:

Argentinië, Kroatië, IJsland, Zuid-Korea, Turkije, Oekraïne.

Deel 3 —   Gebruiksvoorwaarden en eisen

1.

Deze vergunning staat niet de uitvoer van producten toe indien:

1)

de exporteur door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is als omschreven in artikel 9, lid 6, van deze verordening, ervan in kennis is gesteld dat zij geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn:

a)

voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;

b)

voor militair eindgebruik als omschreven in artikel 4, lid 2, van deze verordening indien op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust dat is opgelegd bij een besluit of gemeenschappelijk standpunt van de Raad of een besluit van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, dan wel een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, of

c)

voor gebruik als onderdelen of componenten van militaire producten die op de nationale militaire lijst voorkomen en die vanaf het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn uitgevoerd zonder vergunning of met schending van de in de nationale wetgeving van die lidstaat voorgeschreven vergunning;

2)

de exporteur, met inachtneming van zijn verplichting zich daarvoor de nodige moeite te getroosten, er kennis van draagt dat de producten in kwestie geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor een van de in punt 1) bedoelde doeleinden;

3)

indien de exporteur, met inachtneming van zijn verplichting zich daarvoor de nodige moeite te getroosten, er kennis van draagt dat de betrokken producten zullen worden wederuitgevoerd naar een andere bestemming dan die welke vermeld zijn in deel 2 van deze bijlage, in deel 2 van bijlage IIa of naar lidstaten;

4)

de producten in kwestie worden uitgevoerd naar een douanevrije zone of een vrij entrepot op een plaats van bestemming die onder deze vergunning valt.

2.

De exporteur moet in vak 44 van het enig administratief document het EU-referentienummer X002 vermelden en aangeven dat de betrokken producten worden uitgevoerd op grond van uniale algemene uitvoervergunning nr. EU006.

3.

Elke exporteur die deze vergunning gebruikt, moet de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij gevestigd is, in kennis stellen van het eerste gebruik van de vergunning binnen 30 dagen na de datum waarop de eerste uitvoer plaatsvindt, dan wel, op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de exporteur gevestigd is, vóór het eerste gebruik van deze vergunning. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van het voor deze vergunning gekozen kennisgevingsmechanisme. De Commissie maakt deze informatie openbaar in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie.

De lidstaten bepalen welke rapportageverplichtingen gelden voor het gebruik van deze vergunning en welke aanvullende informatie over de op grond van deze vergunning uitgevoerde producten kan worden geëist door de lidstaat waaruit de uitvoer plaatsvindt.

Een lidstaat kan voorschrijven dat de aldaar gevestigde exporteurs zich laten registreren alvorens voor het eerst van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. De registratie geschiedt automatisch en wordt onverwijld, en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst, door de bevoegde autoriteiten aan de exporteur bevestigd,onverminderd artikel 9, lid 1, van deze verordening.

In voorkomend geval, worden de in de tweede en derde alinea geformuleerde eisen gebaseerd op de eisen voor het gebruik van nationale algemene uitvoervergunningen die worden verleend door de lidstaten die in dergelijke vergunningen voorzien.

BIJLAGE IIg

(Lijst bedoeld in artikel 9, lid 4, onder a), van deze verordening en de bijlagen IIa, IIc en IId bij deze verordening)

De punten geven niet altijd een volledige omschrijving van de producten en de bijbehorende noten in bijlage I. Alleen bijlage I geeft een volledige omschrijving van de producten.

De vermelding van een product in deze bijlage laat de toepassing van de algemene programmatuurnoot (APN) in bijlage I onverlet.

Alle in bijlage IV vermelde producten.

0C001 „Natuurlijk uraan” of „verarmd uraan” of thorium in de vorm van metaal, legering, chemische verbinding of concentraat en elk materiaal dat één of meer van de voorgaande stoffen bevat.

0C002 „Speciale splijtstoffen”, andere dan die welke in bijlage IV zijn vermeld.

0D001 „Programmatuur”, speciaal ontworpen of aangepast voor de „ontwikkeling”, de „productie” of het „gebruik” van in categorie 0 bedoelde goederen, voor zover betrekking hebbend op punt 0C001 of producten van punt 0C002 die niet in bijlage IV zijn opgenomen.

0E001 „Technologie” overeenkomstig de nucleaire technologienoot voor de „ontwikkeling”, de „productie” of het „gebruik” van in categorie 0 bedoelde goederen, voor zover betrekking hebbend op punt 0C001 of op producten van punt 0C002 die niet in bijlage IV zijn opgenomen.

1A102 Opnieuw verzadigde, door pyrolyse verkregen koolstof-koolstof-componenten bestemd voor ruimtelanceervoertuigen, bedoeld in 9A004, of sonderingsraketten, bedoeld in 9A104.

1C351 Humane pathogenen, zoönosen en „toxinen”.

1C352 Dierpathogenen.

1C353 Genetische elementen en genetisch gemodificeerde organismen.

1C354 Plantpathogenen.

1C450a.1. Amiton: O,O-diethyl-S-[2-(diethylamino)ethyl]fosforthiolaat (78-53-5) en overeenkomstige gealkyleerde of geprotoneerde zouten.

1C450a.2. PFIB: 1,1,3,3,3-pentafluor-2-(trifluormethyl)-1-propeen (382-21-8).

7E104 „Technologie” voor het integreren van vluchtregel-, navigatie- en voortstuwingsregelgegevens in een vluchtbeheerssysteem om de baan van raketten te optimaliseren.

9A009.a. Hybride raketvoortstuwingssystemen met een totaal impulsvermogen groter dan 1,1 MNs.

9A117 Systemen voor het scheiden of afwerpen van rakettrappen en verbindingsstukken tussen rakettrappen, geschikt voor gebruik in „raketten”.


VERKLARING VAN DE COMMISSIE

De Commissie is voornemens deze verordening uiterlijk op 31 december 2013 te herzien, waarbij met name zal worden nagegaan of het dienstig is een algemene uitvoervergunning voor zendingen van geringe waarde in te voeren.


VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE OVER ZENDINGEN VAN GERINGE WAARDE

Deze verordening laat de overeenkomstig artikel 9, lid 4, van Verordening (EG) nr. 428/2009 door de lidstaten afgegeven nationale algemene uitvoervergunningen voor zendingen van geringe waarde onverlet.


8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/45


VERORDENING (EU) Nr. 1233/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 november 2011

betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Exportkredietinstellingen („ECA's”) dragen bij aan de ontwikkeling van de wereldhandel doordat zij de export en investeringen van ondernemingen ondersteunen in aanvulling op de door de particuliere sector geboden financiering en verzekering. De Unie is partij bij de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten („de regeling”) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In de regeling, zoals deze door de deelnemers daaraan is overeengekomen, worden de financiële bepalingen en voorwaarden geregeld die de ECA's kunnen aanbieden en waarmee een gelijk speelveld voor door de overheid gesteunde exportkredieten kan worden bevorderd.

(2)

Krachtens Beschikking 2001/76/EG van de Raad van 22 december 2000 tot wijziging van de beschikking van 4 april 1978 over de toepassing van enkele richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten (2) en Beschikking 2001/77/EG van de Raad van 22 december 2000 inzake de toepassing van de beginselen van een kaderovereenkomst betreffende projectfinanciering op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten (3) zijn de richtsnoeren in de regeling en de specifieke regels voor projectfinanciering van toepassing in de Unie.

(3)

De regeling draagt indirect, via de werkzaamheid van de ECA's, bij aan vrije en eerlijke handelsbetrekkingen en investeringen door ondernemingen die anders minder gemakkelijk toegang krijgen tot de kredietfaciliteiten die de particuliere sector biedt.

(4)

De lidstaten moeten zich houden aan de algemene uitgangspunten van de Unie voor het extern optreden, zoals consolidering van de democratie, eerbiediging van de mensenrechten, samenhang in het ontwikkelingsbeleid, en bestrijding van klimaatverandering, bij de inrichting, ontwikkeling en uitvoering van hun nationale exportkredietstelsels en de uitoefening van hun toezicht op door de overheid gesteunde exportkredietactiviteiten.

(5)

De deelnemers aan de regeling worden betrokken bij een continu proces dat gericht is op het minimaliseren van marktverstoring en op het creëren van gelijke omstandigheden waarbij de door de door de ECA's berekende premies op risico's gebaseerd zijn en de operationele kosten en verliezen op lange termijn moeten kunnen dekken, conform de verplichtingen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie. Om dit te realiseren gaan de exportkredietstelsels op transparante wijze te werk en brengen de agentschappen dienovereenkomstig aan de OESO verslag uit.

(6)

Doelgerichte exportkredieten die de ECA's bieden, kunnen de marktkansen voor Europese ondernemingen, waaronder kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), helpen vergroten.

(7)

De deelnemers aan de regeling en de lidstaten van de Unie hebben ermee ingestemd bepaalde informatie over exportkredieten openbaar te maken overeenkomstig de transparantieregels van de OESO en de Europese Unie, ter bevordering van een gelijk speelveld voor de deelnemers aan de regeling en de lidstaten.

(8)

De Unie past de transparantie- en rapportagemaatregelen toe zoals die in bijlage I zijn opgenomen.

(9)

Gezien de geïntensiveerde mededingingssituatie op de wereldmarkten en teneinde een concurrentienadeel voor bedrijven uit de Unie te voorkomen, moet de Commissie, gelet op de onderhandelingsmachtiging van de lidstaten, de inspanningen door de OESO ondersteunen om een brug te slaan naar de niet-deelnemers aan de regeling. De Commissie moet bilaterale en multilaterale onderhandelingen gebruiken met het oog op invoering van mondiale normen voor door de overheid gesteunde exportkredieten. Mondiale normen op dit gebied zijn een voorwaarde voor een gelijk speelveld in de wereldhandel.

(10)

Ook al houden de OESO-landen zich aan de regeling, de niet-OESO-landen nemen niet aan de regeling deel en dat kan exporteurs in die landen een concurrentievoordeel opleveren. Die landen worden daarom aangemoedigd om de regeling toe te passen, zodat ook op mondiaal niveau voor een gelijk speelveld wordt gezorgd.

(11)

Gelet op het beleid van de Unie inzake betere regelgeving, dat erop is gericht de bestaande regelgeving te vereenvoudigen en te verbeteren, moeten de Commissie en de lidstaten bij toekomstige evaluaties van de regeling hun aandacht richten op, waar passend, vermindering van administratieve lasten voor bedrijven en nationale overheidsdiensten, inclusief exportkredietinstellingen.

(12)

De deelnemers aan de regeling hebben besloten de regeling te wijzigen en te stroomlijnen. De door hen overeengekomen wijzigingen zijn gericht op meer gebruikersvriendelijkheid, het verbeteren van de consistentie tussen de relevante internationale verplichtingen en het verwezenlijken van grotere transparantie, met name ten opzichte van niet-deelnemers aan de regeling. Bovendien zijn de deelnemers aan de regeling tevens overeengekomen om de bij Beschikking 2001/77/EG ingevoerde regels voor projectfinanciering en de bij Beschikking 2002/634/EG van de Raad (4) tot wijziging van Beschikking 2001/76/EG ingevoerde regels voor exportkredieten voor schepen, in de tekst van de regeling op te nemen.

(13)

Derhalve moet Beschikking 2001/76/EG, zoals gewijzigd, worden ingetrokken en worden vervangen door deze verordening, met de daaraan als bijlage gevoegde geconsolideerde en herziene tekst van de regeling, en moet Beschikking 2001/77/EG worden ingetrokken,

(14)

Teneinde de wijzigingen van de in de regeling vervatte richtlijnen, zoals deze door de deelnemers aan de regeling zijn overeengekomen, soepel en snel in de wetgeving van de Unie op te nemen, moet de Commissie gedelegeerde handelingen vaststellen om bijlage II te wijzigen waar dat nodig is. Daarom moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van wijzigingen in de richtlijnen die door de deelnemers aan de regeling worden overeengekomen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepasselijkheid van de regeling

De richtsnoeren in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten („de regeling”) zijn in de Unie van toepassing. De tekst van de regeling is als bijlage bij deze verordening gevoegd.

Artikel 2

Bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen

De Commissie stelt overeenkomstig artikel 3 gedelegeerde handelingen vast om bijlage II te wijzigen naar aanleiding van wijzigingen in de richtsnoeren die de deelnemers aan de regeling overeenkomen.

Indien dit in geval van wijziging van bijlage II als gevolg van wijzigingen in de richtsnoeren die de deelnemers aan de regeling overeenkomen, om dwingende redenen van urgentie vereist is, is de in artikel 4 neergelegde procedure van toepassing op overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen.

Artikel 3

Uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.

2.   De in artikel 2 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 9 december 2011.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 2 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving ervan aan het Europees Parlement en de Raad geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 4

Spoedprocedure

1.   Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.

2.   Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 3, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.

Artikel 5

Transparantie en rapportage

De transparantie- en rapportagevoorschriften die in de Unie moeten worden gehanteerd zijn opgenomen in bijlage I.

Artikel 6

Intrekking

Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG worden ingetrokken.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

W. SZCZUKA


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 november 2011.

(2)  PB L 32 van 2.2.2001, blz. 1.

(3)  PB L 32 van 2.2.2001, blz. 55.

(4)  PB L 206 van 3.8.2002, blz. 16.


BIJLAGE I

1.

Onverminderd de voorrechten van de instellingen van de lidstaten die toezicht op de nationale programma's voor exportkredieten uitoefenen, verstrekt elke lidstaat de Commissie een jaarlijks activiteitenverslag met het oog op een grotere transparantie op Unieniveau. De lidstaten doen overeenkomstig hun nationale wetgeving opgave van activa en passiva, betaalde vorderingen en invorderingen, nieuwe verplichtingen, risico's en in rekening gebrachte premies. Wanneer er voorwaardelijke verplichtingen kunnen voortvloeien uit door de overheid gesteunde exportkredietactiviteiten, worden zulke activiteiten worden in het jaarlijkse activiteitenverslag vermeld.

2.

In het jaarlijkse activiteitenverslag geven de lidstaten aan hoe milieurisico's, waaraan andere belangrijke risico's verbonden kunnen zijn, worden meegewogen in de door de overhead gesteunde exportkredietactiviteiten van hun ECA's.

3.

De Commissie maakt aan de hand van deze informatie een jaarlijkse evaluatie voor het Europees Parlement, waarin ook wordt nagegaan in hoeverre de ECA's zich houden aan de doelstellingen en -verplichtingen van de Unie.

4.

De Commissie legt conform haar bevoegdheden een jaarverslag voor aan het Europees Parlement over de onderhandelingen die zij heeft gevoerd in de verschillende fora van internationale samenwerking waar zij een onderhandelingsmachtiging heeft, met het oog op de invoering van mondiale normen voor door de overheid gesteunde exportkredieten.

De eerste verslagleggingsperiode ingevolge deze verordening bestrijkt het jaar 2011.


BIJLAGE II

REGELING INZAKE DOOR DE OVERHEID GESTEUNDE EXPORTKREDIETEN

INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK I:

ALGEMENE BEPALINGEN

1.

DOEL

2.

STATUS

3.

DEELNEMERS

4.

INFORMATIEVERSTREKKING AAN NIET-DEELNEMERS

5.

WERKINGSSFEER

6.

SECTOROVEREENKOMSTEN

7.

PROJECTFINANCIERING

8.

UITTREDING

9.

TOEZICHT

HOOFDSTUK II:

FINANCIËLE VOORWAARDEN VOOR EXPORTKREDIETEN

10.

AANBETALING, MAXIMALE OVERHEIDSSTEUN EN PLAATSELIJKE UITGAVEN

11.

INDELING VAN LANDEN MET HET OOG OP MAXIMALE KREDIETTERMIJNEN

12.

MAXIMALE KREDIETTERMIJNEN

13.

KREDIETTERMIJNEN VOOR NIET-NUCLEAIRE ELEKTRICITEITSCENTRALES

14.

AFLOSSING VAN DE HOOFDSOM EN RENTEBETALING

15.

RENTE, PREMIETARIEVEN EN OVERIGE KOSTEN

16.

GELDIGHEIDSDUUR VAN EXPORTKREDIETEN

17.

MAATREGELEN OM VERLIEZEN TE VOORKOMEN OF TE BEPERKEN

18.

MATCHING

19.

VASTE MINIMUMRENTETARIEVEN BIJ FINANCIERINGSSTEUN VAN DE OVERHEID

20.

VASTSTELLING VAN DE CIRR’S

21.

GELDIGHEIDSDUUR VAN DE CIRR’S

22.

TOEPASSING VAN DE CIRR’S

23.

KREDIETRISICOPREMIE

24.

MINIMUMPREMIETARIEVEN VOOR LANDENKREDIETRISICO EN SOEVEREIN KREDIETRISICO

25.

LANDENRISICO-INDELING

26.

INDELING VAN MULTILATERALE EN REGIONALE INSTELLINGEN

27.

PERCENTAGE EN KWALITEIT VAN DE EXPORTKREDIETDEKKING DOOR DE OVERHEID

28.

UITSLUITING VAN BEPAALDE ELEMENTEN VAN HET LANDENRISICO EN TECHNIEKEN OM HET LANDENRISICO TE BEPERKEN

29.

HERZIENING VAN DE GELDIGHEID VAN DE MINIMUMPREMIETARIEVEN VOOR LANDENKREDIETRISICO EN SOEVEREIN KREDIETRISICO

HOOFDSTUK III:

BEPALINGEN BETREFFENDE GEBONDEN HULP

30.

GRONDBEGINSELEN

31.

SOORTEN GEBONDEN HULP

32.

GECOMBINEERDE FINANCIERING

33.

LANDEN DIE VOOR GEBONDEN HULP IN AANMERKING KOMEN

34.

PROJECTEN DIE VOOR GEBONDEN HULP IN AANMERKING KOMEN

35.

MINIMAAL CONCESSIONALITEITSNIVEAU

36.

UITZONDERINGEN OP DE BEPALINGEN BETREFFENDE DE LANDEN OF PROJECTEN DIE VOOR GEBONDEN HULP IN AANMERKING KOMEN

37.

BEREKENING VAN HET CONCESSIONALITEITSNIVEAU VAN GEBONDEN HULP

38.

GELDIGHEIDSDUUR VAN GEBONDEN HULP

39.

MATCHING

HOOFDSTUK IV:

PROCEDURES

AFDELING 1:

GEMEENSCHAPPELIJKE PROCEDURES VOOR EXPORTKREDIETEN EN HANDELSGERELATEERDE HULP

40.

KENNISGEVINGEN

41.

INLICHTINGEN INZAKE OVERHEIDSSTEUN

42.

PROCEDURES INZAKE MATCHING

43.

BIJZONDER OVERLEG

AFDELING 2:

PROCEDURES VOOR EXPORTKREDIETEN

44.

VOORAFGAANDE KENNISGEVING MET BESPREKING

45.

VOORAFGAANDE KENNISGEVING ZONDER BESPREKING

AFDELING 3:

PROCEDURES VOOR HANDELSGERELATEERDE HULP

46.

VOORAFGAANDE KENNISGEVING

47.

ONMIDDELLIJKE KENNISGEVING

AFDELING 4:

OVERLEGPROCEDURES VOOR GEBONDEN HULP

48.

DOEL VAN HET OVERLEG

49.

TOEPASSINGSGEBIED EN TIJDSCHEMA VAN HET OVERLEG

50.

RESULTAAT VAN HET OVERLEG

AFDELING 5:

UITWISSELING VAN GEGEVENS OVER EXPORTKREDIETEN EN HANDELSGERELATEERDE HULP

51.

CONTACTPUNTEN

52.

VERZOEKEN OM INLICHTINGEN

53.

ANTWOORDEN OP VERZOEKEN

54.

RECHTSTREEKS OVERLEG

55.

PROCEDURES EN VORM VAN GEMEENSCHAPPELIJKE GEDRAGSLIJNEN

56.

ANTWOORDEN OP VOORSTELLEN VOOR GEMEENSCHAPPELIJKE GEDRAGSLIJNEN

57.

AANVAARDING VAN GEMEENSCHAPPELIJKE GEDRAGSLIJNEN

58.

GEEN OVEREENSTEMMING OVER GEMEENSCHAPPELIJKE GEDRAGSLIJNEN

59.

INWERKINGTREDING VAN GEMEENSCHAPPELIJKE GEDRAGSLIJNEN

60.

GELDIGHEIDSDUUR VAN GEMEENSCHAPPELIJKE GEDRAGSLIJNEN

AFDELING 6:

OPERATIONELE BEPALINGEN BETREFFENDE DE MEDEDELING VAN MINIMUMRENTETARIEVEN (CIRR’S)

61.

MEDEDELING VAN MINIMUMRENTETARIEVEN

62.

DATUM VAN INWERKINGTREDING VAN DE RENTETARIEVEN

63.

ONMIDDELLIJKE WIJZIGING VAN RENTETARIEVEN

AFDELING 7:

EVALUATIES

64.

REGELMATIGE EVALUATIE VAN DE REGELING

65.

EVALUATIE VAN DE MINIMUMRENTETARIEVEN

66.

EVALUATIE VAN DE MINIMUMPREMIETARIEVEN EN AANVERWANTE KWESTIES

BIJLAGE I:

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN VOOR SCHEPEN

BIJLAGE II:

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN VOOR KERNCENTRALES

BIJLAGE III:

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN VOOR VLIEGTUIGEN VOOR DE BURGERLUCHTVAART

BIJLAGE IV:

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN, DUURZAME ENERGIE EN WATERPROJECTEN, GELDIG GEDURENDE EEN PROEFPERIODE DIE AFLOOPT OP 30 JUNI 2007

BIJLAGE V:

GEGEVENS DIE BIJ KENNISGEVINGEN MOETEN WORDEN VERSTREKT

BIJLAGE VI:

BEREKENING VAN DE MINIMUMPREMIETARIEVEN

BIJLAGE VII:

CRITERIA EN VOORWAARDEN VOOR DE TOEPASSING VAN DE LANDENRISICO-INDELING MET BETREKKING TOT EEN GARANTIEGEVER VAN EEN DERDE LAND OF EEN MULTILATERALE OF REGIONALE INSTELLING

BIJLAGE VIII:

CRITERIA EN VOORWAARDEN VOOR DE TOEPASSING VAN LANDENRISICOBEPERKING/-UITSLUITING BIJ HET BEREKENEN VAN DE MINIMUMPREMIETARIEVEN

BIJLAGE IX:

TOETSINGSKADER VOOR DE ONTWIKKELINGSWAARDE

BIJLAGE X:

VOORWAARDEN VOOR PROJECTFINANCIERINGSTRANSACTIES

BIJLAGE XI:

LIJST VAN DEFINITIES

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

1.   Doel

a)

De Regeling inzake richtsnoeren voor door de overheid gesteunde exportkredieten, hierna „de regeling” genoemd, heeft voornamelijk ten doel een kader te creëren voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten.

b)

De regeling strekt ertoe gelijke voorwaarden voor overheidssteun, zoals gedefinieerd in artikel 5, onder a), te bewerkstelligen opdat niet zozeer de gunstigste door de overheid gesteunde financiële voorwaarden als wel prijs en kwaliteit van de uit te voeren goederen en diensten maatgevend zijn voor de concurrentie tussen exporteurs.

2.   Status

De regeling, die in het kader van de OESO werd ontwikkeld, is in april 1978 in werking getreden en is van onbepaalde duur. De regeling is een „gentlemen’s agreement” tussen de deelnemers en vloeit niet voort uit een besluit van de OESO (1), hoewel het OESO-secretariaat (hierna „het secretariaat” genoemd) administratieve steun verleent.

3.   Deelnemers

Aan de regeling wordt thans deelgenomen door: Australië, Canada, de Europese Unie, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Zwitserland en de Verenigde Staten. Andere leden en niet-leden van de OESO kunnen door de huidige deelnemers worden uitgenodigd tot de regeling toe te treden.

4.   Informatieverstrekking aan niet-deelnemers

a)

De deelnemers verstrekken niet-deelnemers informatie over kennisgevingen in verband met overheidssteun zoals omschreven in artikel 5, onder a).

b)

Een deelnemer antwoordt, op basis van wederkerigheid, op een verzoek dat een niet-deelnemer die zich in een concurrentiesituatie bevindt, tot hem richt over de door hem voor overheidssteun gestelde financiële voorwaarden, zoals hij op een verzoek van een deelnemer zou antwoorden.

5.   Werkingssfeer

De regeling is van toepassing op alle door of namens een regering verleende overheidssteun voor de uitvoer van goederen en/of diensten, met inbegrip van financiële leasing, met een krediettermijn van ten minste twee jaar.

a)

Overheidssteun kan verschillende vormen aannemen:

1.

exportkredietgarantie of -verzekering (zuivere dekking);

2.

financieringssteun van de overheid:

rechtstreekse kredieten/financiering en herfinanciering, of

rentesubsidie;

3.

alle mogelijke combinaties van bovengenoemde steun.

b)

De regeling is van toepassing op gebonden hulp; de procedures als omschreven in hoofdstuk IV zijn ook van toepassing op handelsgerelateerde ongebonden hulp.

c)

De regeling is niet van toepassing op de uitvoer van militaire goederen en landbouwproducten.

d)

Overheidssteun wordt niet verstrekt indien duidelijk blijkt dat het contract, hoofdzakelijk om gunstiger kredietvoorwaarden te verkrijgen, is gesloten met een afnemer in een land dat niet de eindbestemming is van de goederen.

6.   Sectorovereenkomsten

a)

De volgende sectorovereenkomsten vormen een onderdeel van de regeling:

schepen (bijlage I);

kerncentrales (bijlage II);

vliegtuigen voor de burgerluchtvaart (bijlage III);

duurzame energie en waterprojecten (bijlage IV).

b)

Een deelnemer aan een sectorovereenkomst kan de bepalingen over overheidssteun in die overeenkomst toepassen op de uitvoer van onder die overeenkomst vallende goederen en/of diensten. Wanneer in de sectorovereenkomst geen overeenkomstige bepalingen zijn opgenomen, past de deelnemer de bepalingen van de regeling toe.

7.   Projectfinanciering

a)

De deelnemers kunnen de in bijlage X beschreven voorwaarden toepassen op de uitvoer van goederen en/of diensten voor transacties die aan de voorwaarden van aanhangsel 1 van bijlage X voldoen.

b)

Punt a) is niet van toepassing op de uitvoer van goederen en diensten die onder de sectorovereenkomst voor vliegtuigen voor de burgerluchtvaart vallen.

8.   Uittreding

Een deelnemer kan uittreden door het secretariaat hiervan schriftelijk en met behulp van een middel voor onmiddellijke communicatie, zoals het On-line Information System (OLIS) van de OESO, kennisgeving te doen. De uittreding treedt 180 kalenderdagen na ontvangst van de kennisgeving door het secretariaat in werking.

9.   Toezicht

Het secretariaat ziet toe op de uitvoering van de regeling.

HOOFDSTUK II

FINANCIËLE VOORWAARDEN VOOR EXPORTKREDIETEN

De financiële voorwaarden voor exportkredieten behelzen alle in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen die in onderlinge samenhang moeten worden gelezen.

De regeling legt beperkingen op aan de voorwaarden die door de overheid mogen worden gesteund. De deelnemers erkennen dat in bepaalde handels- en industriesectoren van oudsher strengere financiële voorwaarden gelden dan die waarin de regeling voorziet. De deelnemers blijven deze gebruikelijke financiële voorwaarden onverminderd in acht nemen, met name het beginsel dat krediettermijnen de levensduur van goederen niet overschrijden.

10.   Aanbetaling, maximale overheidssteun en plaatselijke uitgaven

a)

De deelnemers eisen van de afnemers van de goederen en diensten waarvoor overheidssteun wordt verleend, dat deze vóór of op de aanvangsdatum van het krediet zoals gedefinieerd in bijlage XI een aanbetaling van ten minste 15 % van de waarde van het exportcontract verrichten. Voor de beoordeling van aanbetalingen mag de waarde van het exportcontract evenredig worden verminderd voor niet door de overheid gesteunde goederen en diensten uit een derde land. Financiering/verzekering van 100 % van de premie is toegestaan. De premie mag al dan niet bij de waarde van het exportcontract worden inbegrepen. Ingehouden bedragen die na de aanvangsdatum van het krediet zijn betaald, worden in dit verband niet als aanbetaling beschouwd.

b)

Overheidssteun voor zulke aanbetalingen wordt slechts verleend in de vorm van verzekering of garantie tegen de gebruikelijke risico’s voorafgaande aan de kredietverlening.

c)

Behoudens als bepaald onder b) en d), verlenen de deelnemers geen overheidssteun boven 85 % van de waarde van het exportcontract, inclusief goederen en diensten uit een derde land maar exclusief plaatselijke uitgaven.

d)

De deelnemers mogen overheidssteun verlenen voor plaatselijke uitgaven, mits:

1.

de totale gecombineerde overheidssteun die overeenkomstig c) en d) wordt verleend, niet meer bedraagt dan 100 % van de waarde van het exportcontract. De steun voor de plaatselijke uitgaven mag bijgevolg niet hoger zijn dan het bedrag van de aanbetaling;

2.

deze steun niet op gunstiger/minder strenge voorwaarden wordt verleend dan de voorwaarden die werden overeengekomen voor de daarmee verband houdende export;

3.

deze steun voor klasse I-landen zoals gedefinieerd in artikel 11, onder a), is beperkt tot zuivere dekking.

11.   Indeling van landen met het oog op maximale krediettermijnen

a)

In klasse I worden de landen ingedeeld die voorkomen op de graduatielijst van de Wereldbank (2). Alle andere landen worden in klasse II ingedeeld. De graduatieniveaus van de Wereldbank worden elk jaar opnieuw berekend. Een land wordt pas in een andere klasse ingedeeld nadat de indeling van dit land op de graduatielijst van de Wereldbank twee achtereenvolgende jaren ongewijzigd is gebleven.

b)

De volgende operationele criteria en procedures zijn bij de indeling van de landen van toepassing:

1.

landen worden voor de doeleinden van de regeling ingedeeld op grond van het bni per hoofd zoals door de Wereldbank berekend met het oog op haar indeling van kredietontvangende landen;

2.

wanneer de Wereldbank niet over voldoende gegevens beschikt om het bni per hoofd bekend te maken, zal de Wereldbank worden verzocht te schatten of het bni per hoofd van het betrokken land boven of beneden de geldende drempelwaarde ligt. Het land wordt volgens deze schatting ingedeeld tenzij de deelnemers anders besluiten;

3.

indien een land overeenkomstig artikel 11, onder a), wordt heringedeeld, treedt deze nieuwe indeling in werking twee weken nadat de conclusies die uit bovengenoemde gegevens van de Wereldbank zijn getrokken, door het secretariaat aan alle deelnemers zijn medegedeeld;

4.

indien de Wereldbank haar cijfers herziet, wordt dit in het kader van de regeling buiten beschouwing gelaten. De indeling van een land kan echter door middel van een gemeenschappelijke gedragslijn worden gewijzigd en deelnemers nemen een wijziging die te wijten is aan fouten en lacunes in de gegevens die in hetzelfde kalenderjaar worden ontdekt als het kalenderjaar waarin de cijfers voor het eerst door het secretariaat werden verspreid, in welwillende overweging.

12.   Maximale krediettermijnen

Onverminderd artikel 13 hangt de maximale krediettermijn af van de indeling van het land van bestemming volgens de in artikel 11 uiteengezette criteria.

a)

Voor landen in klasse I bedraagt de maximale krediettermijn vijf jaar, met de mogelijkheid deze tot achtenhalf jaar te verlengen wanneer de in artikel 45 omschreven procedures van voorafgaande kennisgeving worden gevolgd.

b)

Voor landen in klasse II bedraagt de maximale krediettermijn tien jaar.

c)

Voor contracten met meer dan een land van bestemming streven de deelnemers ernaar een gemeenschappelijke gedragslijn vast te stellen overeenkomstig de in de artikelen 55 tot en met 60 omschreven procedures teneinde overeenstemming over passende voorwaarden te bereiken.

13.   Krediettermijnen voor niet-nucleaire elektriciteitscentrales

a)

Voor niet-nucleaire elektriciteitscentrales bedraagt de maximale krediettermijn twaalf jaar. Indien een deelnemer een langere dan de in artikel 12 vastgestelde krediettermijn wenst te steunen, doet hij hiervan vooraf kennisgeving volgens de procedure van artikel 45.

b)

Niet-nucleaire elektriciteitscentrales zijn volledige elektriciteitscentrales of delen daarvan die geen gebruikmaken van kernenergie; hierbij zijn inbegrepen alle componenten, installaties, materialen en diensten, met inbegrip van de opleiding van het personeel, die rechtstreeks vereist zijn voor de bouw en de inbedrijfstelling van dergelijke niet-nucleaire centrales. Niet inbegrepen zijn posten die doorgaans voor rekening van de afnemer komen, bijvoorbeeld kosten voor het bouwrijp maken van de grond, wegen, accommodatie voor het bouwpersoneel, elektriciteitsleidingen, schakelinstallaties en watervoorziening, alsmede kosten die in het land van de afnemer voortvloeien uit officiële goedkeuringsprocedures (bijvoorbeeld vergunning bouwterrein, vergunning brandstoflading), met de volgende uitzonderingen:

1.

wanneer de afnemer van de schakelinstallatie en de afnemer van de elektriciteitscentrale dezelfde persoon zijn, is de maximale krediettermijn voor de oorspronkelijke schakelinstallatie dezelfde als die voor de niet-nucleaire elektriciteitscentrale (namelijk twaalf jaar), en

2.

de maximale krediettermijn voor onderstations, transformatoren en transmissielijnen met een minimumspanningsdrempel van 100 kV is dezelfde als die voor de niet-nucleaire elektriciteitscentrale.

14.   Aflossing van de hoofdsom en rentebetaling

a)

De hoofdsom van een exportkrediet wordt in gelijke termijnen afgelost.

b)

De aflossingen van de hoofdsom en de rentebetalingen vinden ten minste om de zes maanden plaats en de eerste aflossing van de hoofdsom en rentebetaling vinden uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet plaats.

c)

In geval van exportkredieten voor leasetransacties kunnen gelijke aflossingen voor het bedrag van hoofdsom en rente samen plaatsvinden in plaats van de onder a) beschreven aflossing van de hoofdsom in gelijke termijnen.

d)

In uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen exportkredieten worden verstrekt onder andere dan de onder a), b) en c) beschreven voorwaarden. Dergelijke steun moet berusten op een onbalans tussen het tijdstip waarop de middelen voor de kredietnemer beschikbaar zijn en het beschikbare schema voor de schuldendienst bij een gelijk, halfjaarlijks aflossingsschema en moet aan de volgende criteria voldoen:

1.

binnen een periode van zes maanden bedraagt het bedrag van een afzonderlijke aflossing of een reeks aflossingen van de hoofdsom niet meer dan 25 % van de hoofdsom;

2.

de aflossingen van de hoofdsom vinden ten minste om de twaalf maanden plaats. De eerste aflossing van de hoofdsom vindt uiterlijk twaalf maanden na de aanvangsdatum van het krediet plaats en ten minste 2 % van de hoofdsom is twaalf maanden na de aanvangsdatum van het krediet afgelost;

3.

de rente wordt ten minste om de twaalf maanden betaald, te beginnen uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet;

4.

de maximale gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode bedraagt:

bij transacties met soevereine afnemers (of met een soevereine betalingsgarantie) vierenhalf jaar voor transacties in landen in klasse I en vijf jaar en drie maanden voor transacties in landen in klasse II;

bij transacties met niet-soevereine afnemers (en zonder soevereine betalingsgarantie) vijf jaar voor transacties in landen in klasse I en zes jaar in landen in klasse II;

onverminderd het bepaalde in de twee vorige streepjes, zes jaar en drie maanden voor transacties die steun aan niet-nucleaire elektriciteitscentrales overeenkomstig artikel 13 behelzen;

5.

de deelnemer doet hiervan vooraf kennisgeving overeenkomstig artikel 45 en vermeldt daarbij de redenen waarom hij geen steun overeenkomstig de punten a), b) en c) verleent.

e)

Na de aanvangsdatum van het krediet wordt de verschuldigde rente niet gekapitaliseerd.

15.   Rente, premietarieven en overige kosten

a)

De rente omvat niet:

1.

betalingen uit hoofde van premies of andere kosten voor het verzekeren of garanderen van leveranciers- of financieringskredieten;

2.

betalingen uit hoofde van andere met het exportkrediet verband houdende bankkosten of provisies dan de jaarlijkse of halfjaarlijkse bankkosten die gedurende de gehele krediettermijn verschuldigd zijn, en

3.

de door het importland geheven bronbelastingen.

b)

Wanneer de overheidssteun door middel van rechtstreekse kredieten/financiering of herfinanciering wordt verleend, kan de premie aan de nominale waarde van de rentevoet worden toegevoegd of kan ze apart worden aangerekend; beide componenten moeten voor de deelnemers apart worden gespecificeerd.

16.   Geldigheidsduur van exportkredieten

Met uitzondering van de in artikel 21 vastgestelde geldigheidsduur van commerciële referentierentetarieven (Commercial Interest Reference Rates — CIRR’s) mogen de financiële voorwaarden voor een bepaald exportkrediet of een bepaalde kredietlijn niet worden vastgelegd voor een periode van meer dan zes maanden voordat een definitieve toezegging is gedaan.

17.   Maatregelen om verliezen te voorkomen of te beperken

De regeling belet exportkredietinstanties of financieringsinstellingen niet na de toekenning van het contract (wanneer de exportkredietovereenkomst en de bijbehorende documenten reeds in werking zijn getreden) minder strenge financiële voorwaarden overeen te komen dan die waarin de regeling voorziet, indien dit uitsluitend gebeurt om verliezen die uit wanbetaling of claims kunnen voortvloeien, te voorkomen of te beperken.

18.   Matching

Rekening houdende met de internationale verplichtingen van een deelnemer en in overeenstemming met het oogmerk van de regeling mag een deelnemer, overeenkomstig de in artikel 42 vastgestelde procedure, de door een deelnemer of niet-deelnemer geboden financiële voorwaarden matchen. De overeenkomstig dit artikel verleende financiële voorwaarden worden geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de hoofdstukken I en II alsmede, indien van toepassing, de bijlagen I, II, III, IV en X.

19.   Vaste minimumrentetarieven bij financieringssteun van de overheid

a)

Deelnemers die financieringssteun van de overheid voor vastrentende leningen verstrekken, passen de desbetreffende commerciële referentierentetarieven (CIRR’s) als minimumrentetarieven toe. De CIRR’s worden overeenkomstig de volgende beginselen vastgesteld:

1.

de CIRR’s stemmen overeen met de uiteindelijke commerciële rentetarieven voor leningen op de binnenlandse markt van de betrokken valuta;

2.

de CIRR’s sluiten nauw aan bij het tarief voor eersteklas binnenlandse kredietnemers;

3.

de CIRR’s worden gebaseerd op de financieringskosten van vastrentende leningen;

4.

de CIRR’s verstoren de binnenlandse concurrentieverhoudingen niet, en

5.

de CIRR’s sluiten nauw aan bij een beschikbaar tarief voor eersteklas buitenlandse kredietnemers.

b)

De financieringssteun van de overheid mag de passende kredietrisicopremie die overeenkomstig artikel 23 wegens het risico van niet-aflossing moet worden geheven, gedeeltelijk noch volledig ondervangen of compenseren.

20.   Vaststelling van de CIRR’s

a)

Elke deelnemer die een CIRR wenst vast te stellen, kiest aanvankelijk een van de twee volgende basistariefsystemen voor zijn nationale valuta:

1.

ofwel het rendement van driejaars-overheidsobligaties voor een krediettermijn tot en met vijf jaar, van vijfjaars-overheidsobligaties voor een termijn van meer dan vijf tot en met achtenhalf jaar, en van zevenjaars-overheidsobligaties voor een termijn van meer dan achtenhalf jaar, of

2.

het rendement van vijfjaars-overheidsobligaties, voor alle krediettermijnen.

De deelnemers kunnen overeenkomen van het basistariefsysteem af te wijken.

b)

De CIRR’s worden vastgesteld op een vaste marge van 100 basispunten boven het basistarief van iedere deelnemer, tenzij de deelnemers anders zijn overeengekomen.

c)

Indien andere deelnemers tot financiering in die valuta besluiten, gebruiken zij het CIRR dat voor een bepaalde valuta werd vastgesteld.

d)

Een deelnemer kan zijn basistariefsysteem, na raadpleging van de deelnemers, met een kennisgevingstermijn van zes maanden wijzigen.

e)

Een deelnemer of een niet-deelnemer mag om vaststelling van een CIRR voor de valuta van een niet-deelnemer verzoeken. In overleg met de belanghebbende niet-deelnemer kan een deelnemer of het secretariaat dat namens de niet-deelnemer optreedt, een voorstel doen voor de vaststelling van het CIRR in die valuta via de procedures voor gemeenschappelijke gedragslijnen overeenkomstig de artikelen 55 tot en met 60.

21.   Geldigheidsduur van de CIRR’s

De rente die op een bepaalde transactie van toepassing is, wordt vastgesteld voor een periode van ten hoogste 120 dagen. Een marge van 20 basispunten wordt aan het CIRR toegevoegd indien de voorwaarden waarop de overheid de financieringssteun verleent voorafgaand aan de contractdatum worden vastgesteld.

22.   Toepassing van de CIRR’s

a)

Wanneer de overheid financieringssteun verleent voor leningen met een zwevende rentevoet, mogen banken en andere financiële instellingen geen keuze aanbieden tussen het CIRR (ten tijde van het oorspronkelijke contract) en, indien deze lager is, de korte marktrente gedurende de gehele looptijd van de lening.

b)

Wanneer een kredietnemer op vrijwillige basis een lening of een gedeelte daarvan vervroegd aflost, vergoedt hij de overheidsinstantie die de financieringssteun heeft verleend voor alle onkosten en verliezen die uit de vervroegde aflossing voortvloeien, met inbegrip van de kosten die deze instantie maakt ter vervanging van het gedeelte van de vastrentende kasontvangsten die door de vervroegde aflossing worden onderbroken.

23.   Kredietrisicopremie

De deelnemers rekenen een premie aan, bovenop de rente, ter dekking van het risico dat de exportkredieten niet worden terugbetaald. De door de deelnemers aangerekende premies moeten afhankelijk zijn van het risico, naar elkaar toegroeien en toereikend zijn om de operationele kosten en verliezen op de lange termijn te dekken.

24.   Minimumpremietarieven voor landenkredietrisico en soeverein kredietrisico

De deelnemers rekenen niet minder dan het toepasselijke minimumpremietarief (Minimum Premium Rate — MPR) voor het landenkredietrisico en het soevereine kredietrisico aan, ongeacht het feit of de afnemer/kredietnemer een particuliere of openbare organisatie is.

a)

Het toepasselijke MPR wordt bepaald aan de hand van de volgende factoren:

de toepasselijke landenrisico-indeling zoals omschreven in artikel 25;

het feit of de door de overheid gegeven dekking van het exportkrediet uitsluitend betrekking heeft op het landenrisico zoals gedefinieerd in artikel 25, onder a);

de looptijd van het risico (Horizon of Risk — HOR);

het percentage van de dekking en de kwaliteit van het door de overheid gehanteerde exportkredietinstrument zoals omschreven in artikel 27, en

elke techniek om het landenrisico te beperken/uit te sluiten, zoals omschreven in artikel 28.

b)

MPR’s worden uitgedrukt in procenten van de hoofdsom van het krediet alsof de premie op de datum van de eerste kredietopname volledig werd betaald. De wiskundige formule voor de berekening van de MPR’s wordt toegelicht in bijlage VI.

c)

Voor de overeenkomstig artikel 25 in categorie 0 ingedeelde landen werden geen MPR’s vastgesteld; de deelnemers zullen evenwel geen premietarieven hanteren die lager liggen dan de beschikbare prijzen op de particuliere markt.

d)

Op de „grootsterisicolanden” in categorie 7 zijn in principe hogere premietarieven dan de voor die categorie vastgestelde MPR’s van toepassing; deze premietarieven worden bepaald door de deelnemer die overheidssteun verleent.

e)

Voor de berekening van het MPR voor een transactie is de toe te passen landenrisico-indeling de indeling van het land van de afnemer, tenzij:

zekerheid wordt gesteld in de vorm van een onherroepelijke, onvoorwaardelijke, op verzoek beschikbare, rechtsgeldige en afdwingbare garantie van de totale schuldaflossingsverplichting voor de volledige looptijd van het krediet door een met betrekking tot de omvang van de gegarandeerde schuld kredietwaardig lichaam in een derde land, in welk geval de toe te passen landenrisico-indeling de indeling van het land van de garantiegever mag zijn, of

een multilaterale of regionale instelling zoals omschreven in artikel 26 als kredietnemer of garantiegever voor de transactie optreedt, in welk geval de toe te passen landenrisico-indeling de indeling van die multilaterale of regionale instelling mag zijn.

f)

De criteria en de voorwaarden voor de toepassing van een landenrisico-indeling overeenkomstig de in artikel 24, onder e), eerste en tweede streepje, beschreven situaties, worden uiteengezet in bijlage VII.

g)

Indien de overheidssteun uitsluitend betrekking heeft op het landenrisico zoals gedefinieerd in artikel 25, onder a), dit wil zeggen dat de dekking van het afnemers-/ kredietnemersrisico volledig is uitgesloten, wordt het MPR met 10 % verlaagd; deze factor wordt meegewogen in de wiskundige formule voor de berekening van de MPR’s in bijlage VI.

h)

Wat de looptijd van het risico betreft, wordt bij de berekening van een MPR in de regel één helft van de uitbetalingsperiode tezamen met de volledige aflossingsperiode in aanmerking genomen, uitgaande van een regelmatig aflossingsschema voor het exportkrediet, dit wil zeggen aflossing in gelijke halfjaarlijkse termijnen van de hoofdsom plus verschuldigde rente te rekenen vanaf zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet. Voor exportkredieten met een afwijkend aflossingsschema wordt de overeenkomstige aflossingsperiode (uitgedrukt in gelijke halfjaarlijkse termijnen) berekend volgens de volgende formule: overeenkomstige aflossingsperiode = (gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode – 0,25)/0,5.

i)

De deelnemer die het MPR toepast in het onder e), eerste streepje, bedoelde geval dat tot een premietarief leidt dat lager is dan het toepasselijke MPR in het land van de afnemer, doet hiervan vooraf kennisgeving overeenkomstig artikel 44, onder a). De deelnemer die het MPR toepast in het in artikel 24, onder e), tweede streepje, of artikel 24, onder g), bedoelde geval, doet hiervan vooraf kennisgeving overeenkomstig artikel 45, onder a).

25.   Landenrisico-indeling

De landen worden ingedeeld volgens de mate waarin wordt verwacht dat zij hun externe schuld zullen voldoen (d.w.z. het landenkredietrisico).

a)

De vijf elementen van het landenkredietrisico zijn:

een algemeen uitstel van betalingen afgekondigd door de overheid van de afnemer/kredietnemer/garantiegever of door de instantie van een land via welke de terugbetaling plaatsvindt;

politieke evenementen en/of economische problemen buiten het land van de kennisgevende deelnemer of wettelijke/bestuursrechtelijke maatregelen die buiten het land van de kennisgevende deelnemer zijn genomen en die de overdracht van fondsen die uit hoofde van het krediet zijn betaald, belemmeren of vertragen;

wettelijke bepalingen die in het land van de afnemer/kredietnemer zijn vastgesteld volgens welke terugbetalingen in plaatselijke valuta geldig zijn om de schuld te voldoen, niettegenstaande het feit dat deze terugbetalingen, ten gevolge van wisselkoersschommelingen, na omzetting in de valuta van het krediet, het bedrag van de schuld op de dag van de overdracht van de fondsen niet dekken;

alle andere maatregelen of besluiten van de overheid van een ander land die terugbetalingen uit hoofde van een krediet onmogelijk maken, en

gevallen van overmacht buiten het land van de kennisgevende deelnemer, dat wil zeggen oorlog (ook burgeroorlog), onteigening, revolutie, rellen, burgerlijke onlusten, wervelstormen, overstromingen, aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, vloedgolven en kernongevallen.

b)

De landen worden in acht risicocategorieën (0-7) ingedeeld. Er werden MPR’s vastgesteld voor de categorieën 1 tot en met 7, doch niet voor categorie 0, omdat het landenrisico voor landen in deze categorie wordt geacht verwaarloosbaar te zijn.

c)

OESO-landen met een hoog inkomen, zoals jaarlijks gedefinieerd door de Wereldbank op basis van het bni per hoofd, zijn in categorie 0 ingedeeld.

Wat de MPR’s betreft, blijft een OESO-land dat in categorie 0 werd ingedeeld vanwege zijn hoge inkomen, in diezelfde categorie 0 totdat het gedurende twee opeenvolgende jaren onder de bni-drempel voor landen met een hoog inkomen uitkomt, op welk ogenblik de indeling van het land moet worden herzien overeenkomstig artikel 25, onder d), e) en f).

OESO-landen die gedurende twee opeenvolgende jaren boven de bni-drempel voor landen met een hoog inkomen uitkomen, worden per definitie in categorie 0 ingedeeld. Die indeling wordt van kracht onmiddellijk nadat het secretariaat de status van een land zoals bepaald door de Wereldbank, heeft medegedeeld.

Andere landen waarvan het risico op hetzelfde niveau wordt ingeschat, mogen eveneens in categorie 0 worden ingedeeld.

d)

Alle overige landen die geen OESO-landen met een hoog inkomen (3) zijn, worden ingedeeld volgens de landenrisico-indelingsmethode, die bestaat uit:

het model voor de beoordeling van het landenkredietrisico (het model), waarbij het landenkredietrisico kwantitatief wordt beoordeeld op basis van, voor elk land, drie groepen risico-indicatoren: de betalingservaring van de deelnemers, de financiële situatie en de economische situatie. De methode van het model omvat verschillende stappen waaronder de beoordeling van de drie groepen risico-indicatoren, en de combinatie en flexibele weging van de risico-indicatorengroepen;

de kwalitatieve beoordeling van de resultaten van het model, bekeken per land, teneinde rekening te houden met het politieke risico en/of andere risicofactoren die niet volledig of ten dele in het model in aanmerking werden genomen. Zo nodig kan dit tot een correctie op de kwantitatieve beoordeling volgens het model leiden om tot een uiteindelijke beoordeling van het landenkredietrisico te komen.

e)

Landenrisico-indelingen worden doorlopend gevolgd en ten minste jaarlijks herzien en de wijzigingen die voortvloeien uit de landenrisico-indelingsmethode, worden onmiddellijk door het secretariaat medegedeeld. Wanneer een land in een lagere of hogere risicocategorie wordt ingedeeld, rekenen de deelnemers uiterlijk vijf werkdagen na de mededeling van de herindeling door het secretariaat premietarieven aan op of boven het niveau van de MPR’s die aan de nieuwe landenrisicocategorie verbonden zijn.

f)

De toepasselijke landenrisicocategorieën worden door het secretariaat bekendgemaakt.

26.   Indeling van multilaterale en regionale instellingen

Multilaterale en regionale instellingen worden ingedeeld en herzien zoals passend is; de toepasselijke indelingen worden door het secretariaat bekendgemaakt.

27.   Percentage en kwaliteit van de exportkredietdekking door de overheid

De MPR’s worden gedifferentieerd zoals omschreven in bijlage VI, teneinde rekening te houden met de verschillen in kwaliteit van de exportkredietproducten en het dekkingspercentage dat door de deelnemers wordt aangeboden. De differentiëring wordt gebaseerd op de toekomstverwachtingen van de exporteur (om het concurrentie-effect te neutraliseren dat voortvloeit uit de kwaliteitsverschillen van het aan de exporteur/financiële instelling aangeboden product).

a)

De kwaliteit van een exportkredietproduct wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het een verzekering, garantie of rechtstreeks krediet/financiering betreft, en voor verzekeringsproducten of de rente gedurende de wachttermijn voor claims (dat wil zeggen de tijd tussen de datum waarop de afnemer/kredietnemer moet betalen en de datum waarop de verzekeraar verplicht is de exporteur/financiële instelling te vergoeden) zonder toeslag wordt gedekt.

b)

Alle bestaande exportkredietproducten die de deelnemers aanbieden, worden in een van de drie volgende productcategorieën ingedeeld, namelijk:

product beneden standaard, dat wil zeggen verzekering zonder dekking van de rente gedurende de wachttermijn voor claims en verzekering met dekking van de rente gedurende de wachttermijn voor claims met een passende premietoeslag;

standaardproduct, dat wil zeggen verzekering met dekking van de rente gedurende de wachttermijn voor claims zonder een passende premietoeslag alsmede rechtstreekse kredieten/financiering, en

product boven standaard, dat wil zeggen garanties.

28.   Uitsluiting van bepaalde elementen van het landenrisico en technieken om het landenrisico te beperken

De deelnemers mogen, overeenkomstig de specifieke criteria en voorwaarden van bijlage VIII, bepaalde elementen van het landenrisico uitsluiten of gebruikmaken van welomschreven, in artikel 28, onder b), opgesomde technieken om het landenrisico te beperken waarbij de toepasselijke MPR’s worden verlaagd door in de MPR-formule een factor ter beperking/uitsluiting van het landenrisico (Country Risk Mitigation/Exclusion Factor — MEF) toe te passen. De MEF wordt als volgt bepaald:

a)

Wat de uitsluiting van bepaalde elementen van het landenkredietrisico van exportkredietdekking door de overheid betreft:

in gevallen waarin alleen de eerste drie elementen van het landenkredietrisico, zoals uiteengezet in artikel 25, onder a), volledig van de dekking worden uitgesloten, mag een MEF van 0,5 worden toegepast;

in gevallen waarin alleen het vierde en vijfde element van het landenkredietrisico, zoals uiteengezet in artikel 25, onder a), volledig van de dekking worden uitgesloten, mag een MEF van 0,2 worden toegepast.

b)

Wat de volgende technieken om het landenrisico te beperken betreft, worden het toepasselijke MPR alsmede de criteria en de voorwaarden waaronder de MEF mag worden toegepast, in bijlage VIII uiteengezet:

constructie voor het genereren van een toekomstige inkomstenstroom buiten het projectland in combinatie met een geblokkeerde rekening (escrowrekening) buiten het projectland (Offshore future flow structure combined with offshore escrow account);

harde zekerheid buiten het projectland (Offshore hard security);

zakelijke zekerheid buiten het projectland (Offshore asset based security);

financiering op basis van een zakelijke zekerheid buiten het projectland (Offshore asset-secured and asset-based financing);

medefinanciering met internationale financiële instellingen (IFI’s);

financiering in plaatselijke valuta;

verzekering of voorwaardelijke garantie van een derde land;

debiteur met een beter risicoprofiel dan het soevereine risico.

c)

Als meer dan een van de in artikel 28, onder b), beschreven technieken om het landenrisico te beperken wordt toegepast, heeft dit geen rechtstreeks cumulatief gevolg voor de toepasselijke MEF. Bij de keuze van een passende MEF waarin de combinatie van de technieken om het landenrisico te beperken tot uiting komt, moet rekening worden gehouden met het mogelijke overlappende effect van twee of meer technieken op dezelfde landenkredietrisico’s. In geval van overlap wordt normaal gesproken alleen de zekerheid met de beste kwaliteit in aanmerking genomen voor de vaststelling van de passende toepasselijke MEF.

d)

De deelnemer die het MPR toepast in de in artikel 28, onder a), b) en c), bedoelde gevallen, doet hiervan vooraf kennisgeving overeenkomstig artikel 44, onder a).

e)

De in artikel 28, onder b), opgenomen lijst van technieken om het landenrisico te beperken is niet bedoeld als een gesloten lijst; overeenkomstig artikel 66 volgen en herzien de deelnemers de ervaringen met het gebruik van deze technieken, inclusief de in bijlage VIII vermelde toepasselijke criteria, voorwaarden, omstandigheden en MEF’s.

29.   Herziening van de geldigheid van de minimumpremietarieven voor landenkredietrisico en soeverein kredietrisico

a)

Om te beoordelen of de MPR’s passend zijn en deze zo nodig naar boven of beneden te kunnen bijstellen, worden drie premieterugkoppelingsinstrumenten (Premium Feedback Tools — PFT’s) naast elkaar gebruikt ten behoeve van het toezicht op en de aanpassing van de MPR’s.

b)

Het „Cash Flow PFT” en het „Accruals PFT” zijn boekhoudmethoden waarbij de geldigheid van de MPR’s wordt beoordeeld op een geaggregeerde basis van de landenrisicocategorie en de risicolooptijd in overeenstemming met de reële prestaties van de deelnemers met betrekking tot het landenkredietrisico en het soevereine kredietrisico van exportkredieten waarvoor MPR’s gelden.

c)

Het derde PFT bestaat uit vier reeksen particulieremarktindicatoren (4) die informatie geven over marktprijzen met betrekking tot het landenkredietrisico en het soevereine kredietrisico.

HOOFDSTUK III

BEPALINGEN BETREFFENDE GEBONDEN HULP

30.   Grondbeginselen

a)

De deelnemers zijn overeengekomen een complementair beleid voor exportkredieten en voor gebonden hulp te voeren. Het beleid inzake exportkredieten dient op een vrije concurrentie en het vrije spel der marktkrachten te zijn gebaseerd. Het beleid inzake gebonden hulp dient erop te zijn gericht de benodigde externe middelen te verschaffen aan landen, sectoren of projecten die weinig of geen toegang hebben tot de kapitaalmarkt. Het beleid inzake gebonden hulp dient gericht te zijn op kostenefficiëntie en het vermijden van handelsverstoringen en dient bij te dragen tot een ontwikkelingseffectief gebruik van deze middelen.

b)

De bepalingen inzake gebonden hulp van de regeling zijn niet van toepassing op de hulpprogramma’s van multilaterale of regionale instellingen.

c)

Deze beginselen doen geen afbreuk aan de standpunten van de Commissie voor ontwikkelingsbijstand (Development Assistance Committee — DAC) over de kwaliteit van gebonden en niet-gebonden hulp.

d)

Een deelnemer kan om nadere gegevens vragen over het gebonden karakter van enige vorm van hulp. Indien er onzekerheid bestaat over het feit of een bepaalde financieringspraktijk onder de in bijlage XI gegeven definitie van gebonden hulp valt, dient het donorland aan te tonen dat de hulp in feite „niet-gebonden” is overeenkomstig de definitie in bijlage XI.

31.   Soorten gebonden hulp

Gebonden hulp kan de vorm aannemen van:

a)

leningen in het kader van de officiële ontwikkelingshulp (Official Development Assistance — ODA), zoals omschreven in de DAC-richtlijnen voor gecombineerde financiering en gebonden of gedeeltelijk ongebonden officiële ontwikkelingshulp, 1987;

b)

schenkingen in het kader van de officiële ontwikkelingshulp, zoals omschreven in de DAC-richtlijnen voor gecombineerde financiering en gebonden of gedeeltelijk ongebonden officiële ontwikkelingshulp, 1987, en

c)

andere overheidsmiddelen (Other Official Flows — OOF), inclusief schenkingen en leningen, maar exclusief door de overheid gesteunde exportkredieten die in overeenstemming zijn met deze regeling, of

d)

elke combinatie, rechtens of feitelijk, waarover de donor, de leninggever of de kredietnemer zeggenschap heeft, die twee of meer van de voorgaande en/of de volgende financieringscomponenten omvat:

1.

een exportkrediet dat door middel van rechtstreekse kredieten/financiering, herfinanciering, rentesubsidie, garanties of verzekering waarop de regeling van toepassing is, door de overheid wordt gesteund, en

2.

andere fondsen tegen of nagenoeg tegen marktvoorwaarden, of aanbetaling door de afnemer.

32.   Gecombineerde financiering

a)

Gecombineerde financiering kan verschillende vormen aannemen, zoals gemengd krediet, gemengde financiering, gezamenlijke financiering, parallelle financiering of afzonderlijke geïntegreerde transacties. Het hoofdkenmerk is dat ze alle:

een concessioneel element bevatten dat rechtens of feitelijk aan het niet-concessionele element gekoppeld is;

een deel of het geheel van het financieringspakket uitmaken dat in feite gebonden hulp is, en

concessionele middelen omvatten die uitsluitend beschikbaar zijn indien het daaraan gekoppelde niet-concessionele element door de ontvanger wordt aanvaard.

b)

„Feitelijke” combinatie of koppeling wordt bepaald door factoren zoals:

het bestaan van informele afspraken tussen de ontvanger en de donor;

het voornemen van de donor om door het gebruik van ODA de aanvaardbaarheid van een financieringspakket te vergroten;

de daadwerkelijke „binding” van het gehele financieringspakket aan aankopen in het donorland;

het gebonden karakter van de ODA en de voorwaarden van de aanbesteding of het contract van elke financieringstransactie, of

alle andere door de DAC of de deelnemers geïdentificeerde praktijken waardoor er de facto een band is tussen twee of meer financieringselementen.

c)

Geen van de volgende praktijken vormt een beletsel voor de vaststelling dat er een „feitelijke” combinatie of koppeling bestaat:

splitsing van een contract door de afzonderlijke kennisgeving van de onderdelen van dit contract;

splitsing van in verscheidene fasen gefinancierde contracten;

niet-kennisgeving van onderling afhankelijke onderdelen van een contract, en/of

niet-kennisgeving omdat een deel van het financieringspakket niet gebonden is.

33.   Landen die voor gebonden hulp in aanmerking komen

a)

Er kan geen gebonden hulp worden verleend aan landen die, op grond van hun bni per hoofd, niet in aanmerking komen voor de 17-jaarsleningen van de Wereldbank. Deze drempel wordt elk jaar door de Wereldbank opnieuw berekend (5). Een land wordt uitsluitend heringedeeld nadat de Wereldbankclassificatie van dit land gedurende twee opeenvolgende jaren ongewijzigd is gebleven.

b)

De volgende operationele criteria en procedures zijn bij de indeling van de landen van toepassing:

1.

Landen worden voor de doeleinden van de regeling ingedeeld op grond van het bni per hoofd zoals door de Wereldbank berekend met het oog op haar indeling van kredietontvangende landen. Deze indeling wordt door het secretariaat bekendgemaakt.

2.

Wanneer de Wereldbank niet over voldoende gegevens beschikt om het bni per hoofd bekend te maken, zal de Wereldbank worden verzocht te schatten of het bni per hoofd van het betrokken land boven of beneden de geldende drempelwaarde ligt. Het land wordt volgens deze schatting ingedeeld tenzij de deelnemers anders besluiten.

3.

Indien de indeling van een land in de categorie die al of niet voor gebonden hulp in aanmerking komt overeenkomstig artikel 33, onder a), wordt gewijzigd, treedt deze nieuwe indeling in werking twee weken nadat de conclusies die uit bovengenoemde gegevens van de Wereldbank zijn getrokken, door het secretariaat aan alle deelnemers zijn medegedeeld. Voordat de nieuwe indeling in werking treedt, mag geen kennisgeving worden gedaan van financiering van gebonden hulp voor een nieuw daarvoor in aanmerking komend land; na de datum van inwerkingtreding mag geen kennisgeving van financiering van gebonden hulp worden gedaan voor een onlangs bevorderd land; er mag evenwel nog kennis worden gegeven van afzonderlijke transacties die door een eerder vastgelegde kredietlijn zijn gedekt totdat die kredietlijn afloopt (uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe indeling).

4.

Indien de Wereldbank haar cijfers herziet, wordt dit in het kader van de regeling buiten beschouwing gelaten. De indeling van een land kan echter door middel van een gemeenschappelijke gedragslijn in overeenstemming met de passende procedures in de artikelen 55 tot en met 60 worden gewijzigd en de deelnemers nemen een wijziging die te wijten is aan fouten en lacunes in de gegevens die in hetzelfde kalenderjaar worden ontdekt als het kalenderjaar waarin de cijfers voor het eerst door het secretariaat werden verspreid, in welwillende overweging nemen.

5.

Niettegenstaande de indeling van landen in categorieën die al dan niet voor gebonden hulp in aanmerking komen, moeten de deelnemers vermijden aan Belarus, Bulgarije, Roemenië, de Russische Federatie en Oekraïne andere gebonden-hulpkredieten te verstrekken dan rechtstreekse schenkingen, voedselhulp en humanitaire hulp alsmede hulp om de gevolgen van een nucleair of een groot industrieel ongeval op te vangen of te voorkomen dat een dergelijk ongeval gebeurt. Indien het bni per hoofd van een van deze landen gedurende drie opeenvolgende jaren hoger is dan de drempel waarboven zij niet in aanmerking komen voor de 17-jaarsleningen van de Wereldbank, is de verstrekking van dergelijke kredieten aan dat land onderworpen aan de bepalingen van artikel 33, onder a), en artikel 33, onder b), punten 1 tot en met 4, alsmede aan alle andere in de regeling vastgestelde bepalingen betreffende gebonden hulp (6).

34.   Projecten die voor gebonden hulp in aanmerking komen

a)

Er mag geen gebonden hulp worden verleend voor openbare of particuliere projecten die normalerwijze commercieel levensvatbaar zijn indien ze op marktvoorwaarden of op de voorwaarden van de regeling worden gefinancierd.

b)

De voornaamste criteria om te bepalen of projecten voor deze hulp in aanmerking komen, zijn de volgende:

het project is financieel niet levensvatbaar, dat wil zeggen dat het tegen marktprijzen onvoldoende cashflow kan genereren om de bedrijfskosten, aflossingen en rentebetalingen te dekken (eerste criterium), of

op grond van overleg met andere deelnemers kan redelijkerwijze worden aangenomen dat het project waarschijnlijk niet tegen voorwaarden van de markt of van de regeling kan worden gefinancierd (tweede criterium). Bij projecten voor een bedrag van meer dan 50 miljoen SDR wordt, wanneer de gepastheid van deze hulp wordt onderzocht, bijzondere aandacht geschonken aan de verwachte beschikbaarheid van financiering op de voorwaarden van de markt of van de regeling.

c)

Het is de bedoeling dat aan de hand van de criteria onder b) kan worden vastgesteld of een project met deze hulp of met exportkredieten tegen voorwaarden van de markt of van de regeling moet worden gefinancierd. Verwacht wordt dat in de loop van de tijd door middel van het in de artikelen 48, 49 en 50 omschreven overleg voldoende ervaring wordt opgedaan waardoor zowel exportkrediet- als hulpinstellingen over meer gedetailleerde richtsnoeren zullen beschikken om vooraf een scheidslijn tussen de twee categorieën projecten te kunnen trekken.

35.   Minimaal concessionaliteitsniveau

De deelnemers verlenen geen gebonden hulp waarvan het concessionaliteitsniveau minder is dan 35 %, of minder dan 50 % indien het ontvangende land een minst ontwikkeld land (MOL) is, behalve in onderstaande gevallen, waarvoor ook een uitzondering op de in artikel 47, onder a), vastgestelde kennisgevingsprocedures geldt:

a)

technische bijstand: gebonden hulp waarvan de officiële-ontwikkelingshulpcomponent alleen bestaat uit technische samenwerking met een waarde van minder dan 3 % van de totale waarde van de transactie of van één miljoen bijzondere trekkingsrechten (SDR), indien dit een lager bedrag is, en

b)

kleine projecten: kapitaalprojecten van minder dan één miljoen SDR die volledig met ontwikkelingshulpschenkingen worden gefinancierd.

36.   Uitzonderingen op de bepalingen betreffende de landen of projecten die voor gebonden hulp in aanmerking komen

a)

De artikelen 33 en 34 zijn niet van toepassing op gebonden hulp met een concessionaliteitsniveau van 80 % of meer, met uitzondering van gebonden hulp die een onderdeel vormt van een gecombineerd financieringspakket zoals omschreven in artikel 32.

b)

Artikel 34 is niet van toepassing op gebonden hulp met een waarde van minder dan twee miljoen SDR, met uitzondering van gebonden hulp die een onderdeel vormt van een gecombineerd financieringspakket zoals omschreven in artikel 32.

c)

De artikelen 33 en 34 zijn niet van toepassing op gebonden hulp voor de MOL’s zoals gedefinieerd door de Verenigde Naties.

d)

Niettegenstaande de artikelen 33 en 34 mag een deelnemer bij wijze van uitzondering steun verlenen op een van de volgende wijzen:

door zich te houden aan de procedure voor een gemeenschappelijke gedragslijn zoals gedefinieerd in bijlage XI en uiteengezet in de artikelen 55 tot en met 60, of

door zich op het verlenen van hulp te beroepen, mits een aanzienlijk aantal deelnemers dit ondersteunen na het in de artikelen 48 en 49 omschreven overleg, of

door het richten van een brief aan de secretaris-generaal van de OESO overeenkomstig de in artikel 50 omschreven procedure, wat naar verwachting van de deelnemers slechts in uitzonderlijke en zeldzame gevallen zal voorkomen.

37.   Berekening van het concessionaliteitsniveau van gebonden hulp

Het concessionaliteitsniveau van gebonden hulp wordt op dezelfde wijze berekend als het „schenkingselement” van de DAC. Hierbij dient evenwel het volgende in acht te worden genomen:

a)

het discontopercentage dat gebruikt wordt om het concessionaliteitsniveau van een lening in een bepaalde valuta te berekenen, namelijk het gedifferentieerde discontopercentage (Differentiated Discount Rate — DDR), wordt elk jaar op 15 januari herzien en wordt als volgt berekend:

het gemiddelde van het CIRR + marge

Marge (M) hangt als volgt van de krediettermijn (K) af:

K

M

minder dan 15 jaar

0,75

15 tot 20 jaar

1,00

20 tot 30 jaar

1,15

30 jaar en langer

1,25

voor alle valuta’s wordt het gemiddelde CIRR berekend door het gemiddelde te nemen van de maandelijkse CIRR’s in het halfjaar tussen 15 augustus van het voorgaande jaar en 14 februari van het lopende jaar. Het berekende percentage, met inbegrip van de marge, wordt op de naaste 10 basispunten afgerond. Wanneer voor een valuta meer dan een CIRR geldt, wordt voor deze berekening het CIRR voor de langste looptijd, zoals omschreven in artikel 20, onder a), gebruikt;

b)

de uitgangsdatum voor de berekening van het concessionaliteitsniveau is de in bijlage XI omschreven aanvangsdatum van het krediet;

c)

om het algemene concessionaliteitsniveau van een gecombineerd financieringspakket te berekenen, wordt het concessionaliteitsniveau van de volgende kredieten, middelen en betalingen geacht nul te zijn:

exportkredieten die met deze regeling overeenstemmen;

andere middelen tegen of bijna tegen marktvoorwaarden;

andere overheidsmiddelen met een concessionaliteitsniveau beneden het bij artikel 35 toegestane minimum, behalve in geval van matching, en

aanbetaling door de afnemer.

Betalingen op of vóór de aanvangsdatum van het krediet die niet als aanbetaling worden beschouwd, worden bij de berekening van het concessionaliteitsniveau in aanmerking genomen;

d)

het discontopercentage bij matching: bij matching van hulp wordt onder „identieke matching” matching met hetzelfde concessionaliteitsniveau verstaan dat met behulp van het ten tijde van de matching geldende discontopercentage wordt herberekend;

e)

plaatselijke uitgaven en aankopen in derde landen worden bij de berekening van het concessionaliteitsniveau uitsluitend in aanmerking genomen indien ze door het donorland worden gefinancierd;

f)

het totale concessionaliteitsniveau van een financieringspakket wordt bepaald door de nominale waarde van elke component van het pakket te vermenigvuldigen met het respectieve concessionaliteitsniveau van elke component, de uitkomsten hiervan bij elkaar op te tellen en dit totaal door de samengevoegde nominale waarde van de componenten te delen;

g)

het discontopercentage voor een bepaalde hulplening is het percentage dat ten tijde van de kennisgeving van toepassing is. Bij onmiddellijke kennisgeving is het discontopercentage evenwel het percentage dat van toepassing is op het tijdstip waarop de voorwaarden van de hulplening werden vastgelegd. Een wijziging in het discontopercentage tijdens de looptijd van de lening leidt niet tot wijziging van het concessionaliteitsniveau;

h)

indien de valuta vóór de sluiting van het contract wordt gewijzigd, wordt de kennisgeving herzien. Het discontopercentage voor de berekening van het concessionaliteitsniveau is dan het discontopercentage geldend op het tijdstip van de herziening. De kennisgeving behoeft niet te worden herzien indien de andere valuta en alle nodige gegevens voor de berekening van het concessionaliteitsniveau in de oorspronkelijke kennisgeving zijn vermeld;

i)

niettegenstaande het bepaalde onder g) wordt bij de berekening van het concessionaliteitsniveau van afzonderlijke transacties in het kader van een hulpkredietlijn het discontopercentage gebruikt dat oorspronkelijk voor de kredietlijn werd medegedeeld.

38.   Geldigheidsduur van gebonden hulp

a)

De deelnemers leggen geen voorwaarden voor gebonden hulp vast voor een periode van meer dan twee jaar, ongeacht of deze hulp betrekking heeft op de financiering van afzonderlijke transacties of op een hulpprotocol, een hulpkredietlijn of een soortgelijke overeenkomst. De geldigheidsduur van een hulpprotocol, een hulpkredietlijn of een soortgelijke overeenkomst vangt aan op de datum van ondertekening, waarvan overeenkomstig artikel 47 kennis wordt gegeven; indien een kredietlijn wordt verlengd, wordt hiervan kennis gegeven alsof het een nieuwe transactie betrof, waarbij wordt medegedeeld dat het om een verlenging gaat tegen de op het tijdstip van de kennisgeving van de verlenging toegestane voorwaarden. De geldigheidsduur van afzonderlijke transacties, met inbegrip van die welke op grond van een hulpprotocol, een hulpkredietlijn of een soortgelijke overeenkomst zijn medegedeeld, vangt aan op de datum van kennisgeving van de toezegging overeenkomstig artikel 46 of 47, al naargelang van het geval.

b)

Wanneer een land voor het eerst niet meer in aanmerking komt voor de 17-jaarsleningen van de Wereldbank, wordt de geldigheidsduur van de bestaande en nieuwe gebonden-hulpprotocollen en -kredietlijnen waarvan kennisgeving is gedaan, beperkt tot een jaar na datum van de mogelijke herindeling overeenkomstig de in artikel 33, onder b), omschreven procedure.

c)

Verlenging van deze protocollen en kredietlijnen is uitsluitend mogelijk op voorwaarden die in overeenstemming zijn met de artikelen 33 en 34 na:

een herindeling van de landen, en

een wijziging in de bepalingen van de regeling.

In deze omstandigheden kunnen de bestaande voorwaarden worden gehandhaafd ondanks een wijziging in het in artikel 37 genoemde discontopercentage.

39.   Matching

Rekening houdende met de internationale verplichtingen van een deelnemer en in overeenstemming met het oogmerk van de regeling mag een deelnemer, overeenkomstig de in artikel 42 vastgestelde procedure, de door een deelnemer of niet-deelnemer geboden financiële voorwaarden matchen.

HOOFDSTUK IV

PROCEDURES

Afdeling 1:   Gemeenschappelijke procedures voor exportkredieten en handelsgerelateerde hulp

40.   Kennisgevingen

De kennisgevingen in het kader van de procedures van de regeling worden overeenkomstig bijlage V gedaan en bevatten alle daarin vermelde gegevens; een afschrift wordt aan het secretariaat toegezonden.

41.   Inlichtingen inzake overheidssteun

a)

Zodra een deelnemer de overheidssteun die hij overeenkomstig de in de artikelen 44 tot en met 47 omschreven procedures heeft aangemeld, toezegt, deelt hij dit mede aan alle andere deelnemers onder verwijzing naar het kennisgevingsnummer op het desbetreffende CRS-formulier 1C (Creditor Reporting System).

b)

Bij een uitwisseling van gegevens overeenkomstig de artikelen 52, 53 en 54 stelt een deelnemer de andere deelnemers in kennis van de kredietvoorwaarden die hij voor een bepaalde transactie voornemens is te steunen en mag hij bij de andere deelnemers dezelfde gegevens opvragen.

42.   Procedures inzake matching

a)

Voordat een deelnemer financiële voorwaarden die vermoedelijk door een deelnemer of niet-deelnemer worden geboden, overeenkomstig de artikelen 18 en 39 matcht, doet hij alle redelijke inspanningen, indien nodig met inbegrip van rechtstreeks overleg zoals omschreven in artikel 54, om na te gaan of deze voorwaarden overheidssteun krijgen, met inachtneming van het volgende:

1.

de deelnemer geeft alle andere deelnemers kennis van de voorwaarden die hij voornemens is te steunen volgens dezelfde kennisgevingsprocedures als die welke zijn vereist voor de voorwaarden die hij matcht. Bij matching van de voorwaarden van een niet-deelnemer volgt de matchende deelnemer dezelfde kennisgevingsprocedures als die welke zouden zijn vereist indien hij de voorwaarden van een deelnemer matchte;

2.

niettegenstaande punt 1, geeft de matchende deelnemer, indien hij volgens de toepasselijke kennisgevingsprocedure zijn toezegging pas na de sluitingsdatum voor het indienen van de definitieve offerte mag doen, zo spoedig mogelijk kennis van zijn voornemen tot matching;

3.

indien de initiatiefnemende deelnemer de aangemelde voorwaarden niet meer of in mindere mate wenst te steunen, deelt hij dit onmiddellijk aan alle andere deelnemers mede.

b)

Een deelnemer die voornemens is dezelfde financiële voorwaarden aan te bieden als die welke overeenkomstig de artikelen 44 en 45 werden aangemeld, mag dit doen na afloop van de daarin vastgestelde wachttermijn. Deze deelnemer geeft zo spoedig mogelijk kennis van zijn voornemen.

43.   Bijzonder overleg

a)

Een deelnemer die een redelijk vermoeden heeft dat door een andere deelnemer (de initiatiefnemende deelnemer) geboden financiële voorwaarden gunstiger zijn dan die waarin de regeling voorziet, deelt dit mede aan het secretariaat; het secretariaat stelt deze informatie onmiddellijk ter beschikking.

b)

De initiatiefnemende deelnemer licht de door hem geboden financiële voorwaarden toe binnen twee werkdagen na de beschikbaarstelling van de informatie door het secretariaat.

c)

Na de toelichting van de initiatiefnemende deelnemer kan iedere andere deelnemer verzoeken dat deze kwestie wordt besproken tijdens een bijzonder overleg van de deelnemers dat binnen vijf werkdagen door het secretariaat wordt georganiseerd.

d)

In afwachting van de uitkomst van het bijzonder overleg van de deelnemers worden de financiële voorwaarden die door de overheid worden gesteund, niet van kracht.

Afdeling 2:   Procedures voor exportkredieten

44.   Voorafgaande kennisgeving met bespreking

a)

Ten minste tien kalenderdagen voordat hij een toezegging doet, stelt een deelnemer alle andere deelnemers hiervan overeenkomstig bijlage V bij de regeling in kennis indien het toegepaste minimumpremietarief werd vastgesteld overeenkomstig artikel 24, onder e), eerste streepje, of artikel 28. Indien een der overige deelnemers gedurende deze periode om een bespreking verzoekt, wacht de initiatiefnemende deelnemer nogmaals tien kalenderdagen. Indien het toepasselijke MPR na beperking/uitsluiting van het risico niet meer bedraagt dan 75 % van het MPR dat zou voortvloeien uit de toepassing van de landenrisico-indeling van het land van de afnemer zónder beperking of uitsluiting van het risico, doet de kennisgevende deelnemer zijn kennisgeving aan alle andere deelnemers ten minste twintig kalenderdagen voordat hij een toezegging doet.

b)

Na een bespreking deelt een deelnemer alle andere deelnemers zijn definitieve besluit mede teneinde de opgedane ervaringen overeenkomstig artikel 66 gemakkelijker te kunnen evalueren. De deelnemers houden gegevens bij van hun ervaringen met betrekking tot overeenkomstig punt a) hierboven medegedeelde premietarieven.

45.   Voorafgaande kennisgeving zonder bespreking

a)

Ten minste tien kalenderdagen voordat hij een toezegging doet, stelt een deelnemer alle andere deelnemers hiervan overeenkomstig bijlage V bij de regeling in kennis indien hij voornemens is:

1.

voor een land in klasse I een krediet te steunen met een krediettermijn van meer dan vijf maar niet meer dan achtenhalf jaar;

2.

voor een niet-nucleaire elektriciteitscentrale een krediet te steunen met een krediettermijn die langer is dan het in artikel 12 genoemde maximum, maar niet langer dan de in artikel 13, onder a), genoemde termijn van twaalf jaar;

3.

een krediet te steunen overeenkomstig artikel 14, onder d);

4.

een premietarief overeenkomstig artikel 24, onder e), tweede streepje, toe te passen;

5.

een premietarief overeenkomstig artikel 24, onder g), toe te passen.

b)

Indien de initiatiefnemende deelnemer een dergelijke transactie niet meer of in mindere mate wenst te steunen, deelt hij dit onmiddellijk aan alle andere deelnemers mede.

Afdeling 3:   Procedures voor handelsgerelateerde hulp

46.   Voorafgaande kennisgeving

a)

Een deelnemer doet vooraf kennisgeving over indien hij overheidssteun wenst te verlenen voor:

handelsgerelateerde ongebonden hulp met een waarde van ten minste twee miljoen SDR en een concessionaliteitsniveau van minder dan 80 %;

handelsgerelateerde ongebonden hulp met een waarde van minder dan twee miljoen SDR en een schenkingselement (als door de DAC gedefinieerd) van minder dan 50 %;

handelsgerelateerde gebonden hulp met een waarde van ten minste twee miljoen SDR en een concessionaliteitsniveau van minder dan 80 %, of

handelsgerelateerde gebonden hulp met een waarde van minder dan twee miljoen SDR en een concessionaliteitsniveau van minder dan 50 %, met uitzondering van de in artikel 35, onder a) en b), vermelde gevallen.

b)

De voorafgaande kennisgeving wordt gedaan uiterlijk 30 werkdagen voor de sluitingstermijn voor het indienen van offertes of 30 werkdagen voor de datum van toezegging van de hulp, indien dit eerder is.

c)

Indien de initiatiefnemende deelnemer de aangemelde voorwaarden niet meer of in mindere mate wenst te steunen, deelt hij dit onmiddellijk aan alle andere deelnemers mede.

d)

Dit artikel is van toepassing op gebonden hulp die een onderdeel vormt van een gecombineerd financieringspakket als omschreven in artikel 32.

47.   Onmiddellijke kennisgeving

a)

Een deelnemer zendt onmiddellijk, dat wil zeggen binnen twee werkdagen na de toezegging, een kennisgeving aan alle andere deelnemers, indien hij overheidssteun verleent voor gebonden hulp met een waarde van:

twee miljoen SDR of meer en een concessionaliteitsniveau van 80 % of meer, of

minder dan twee miljoen SDR en een concessionaliteitsniveau van 50 % of meer, met uitzondering van de in artikel 35, onder a) en b), vermelde gevallen.

b)

Wanneer een hulpprotocol, kredietlijn of soortgelijke overeenkomst wordt getekend, deelt een deelnemer dit eveneens onmiddellijk mede aan alle andere deelnemers.

c)

Indien een deelnemer voornemens is financiële voorwaarden te matchen die onmiddellijk moesten worden aangemeld, behoeft geen voorafgaande kennisgeving te worden gedaan.

Afdeling 4:   Overlegprocedures voor gebonden hulp

48.   Doel van het overleg

a)

Een deelnemer die opheldering wenst over een mogelijk commerciële motivering voor gebonden hulp, kan verzoeken dat een volledige beoordeling van de ontwikkelingswaarde wordt verstrekt (zie bijlage IX).

b)

Voorts kan een deelnemer overeenkomstig artikel 49 om overleg met andere deelnemers verzoeken, met inbegrip van het in artikel 54 bedoelde rechtstreekse overleg, teneinde het volgende te bespreken:

op de eerste plaats, of een hulpaanbod aan de artikelen 33 en 34 matching, en

indien nodig, of een hulpaanbod gerechtvaardigd is, zelfs indien niet aan de artikelen 33 en 34 wordt voldaan.

49.   Toepassingsgebied en tijdschema van het overleg

a)

Tijdens het overleg kan een deelnemer, onder meer, om de volgende inlichtingen verzoeken:

de beoordeling aan de hand van een gedetailleerde haalbaarheidsstudie/projectevaluatie;

of er een concurrerende aanbieding met niet-concessionele of hulpfinanciering is;

of verwacht wordt dat het project vreemde valuta zal opleveren of besparen;

of er samenwerking plaatsvindt met multilaterale organisaties zoals de Wereldbank;

of de procedures voor open internationale aanbesteding worden gevolgd, in het bijzonder indien de leverancier van het donorland de gunstigste offerte doet;

de milieueffecten;

eventuele deelneming van de particuliere sector, en

de kennisgevingstermijnen (bijvoorbeeld zes maanden voor de sluitingsdatum voor het indienen van offertes of de datum van toezegging) voor concessionele of hulpkredieten.

b)

Het overleg wordt afgerond en de bevindingen ten aanzien van de in artikel 48 vermelde kwesties worden door het secretariaat ten minste tien werkdagen vóór de sluitingsdatum voor het indienen van offertes of, indien dit eerder is, de datum van toezegging aan alle deelnemers medegedeeld. Wanneer de overlegplegende partijen geen overeenstemming hebben bereikt, verzoekt het secretariaat andere deelnemers binnen vijf werkdagen hun standpunt mede te delen. Het brengt deze standpunten ter kennis van de deelnemer van wie de kennisgeving afkomstig is. Indien de aangeboden hulp niet in aanzienlijke mate wordt ondersteund, zal deze deelnemer de kwestie opnieuw in overweging nemen.

50.   Resultaat van het overleg

a)

Een donor die een project, ondanks het gebrek aan aanzienlijke steun, wenst door te zetten, doet hiervan vooraf kennisgeving aan de andere deelnemers, uiterlijk 60 kalenderdagen na afloop van het overleg, dat wil zeggen de aanvaarding van de conclusies van de voorzitter. De donor richt tevens een schrijven aan de secretaris-generaal van de OESO waarin hij het resultaat van het overleg uiteenzet en het dwingende, niet-handelsgerelateerde nationale belang dat hem tot deze handelwijze aanzet. De deelnemers verwachten dat dit slechts in uitzonderlijke en zeldzame gevallen zal voorkomen.

b)

De donor deelt de deelnemers onmiddellijk mede dat hij een brief aan de secretaris-generaal van de OESO heeft gezonden en voegt een afschrift hiervan bij zijn kennisgeving. De donor noch een andere deelnemer doet binnen tien werkdagen na deze kennisgeving aan de deelnemers een toezegging voor gebonden hulp. Voor projecten waarvoor tijdens de overlegprocedure concurrerende commerciële aanbiedingen werden geïdentificeerd, wordt deze termijn van tien werkdagen verlengd tot vijftien dagen.

c)

Het secretariaat ziet toe op de vordering en de resultaten van het overleg.

Afdeling 5:   Uitwisseling van gegevens over exportkredieten en handelsgerelateerde hulp

51.   Contactpunten

Alle uitwisseling van gegevens vindt plaats tussen de aangewezen contactpunten in elk land via middelen voor onmiddellijke communicatie (bijvoorbeeld OLIS); de gegevens zullen als vertrouwelijk worden behandeld.

52.   Verzoeken om inlichtingen

a)

Een deelnemer kan een andere deelnemer vragen wat zijn houding is ten aanzien van een derde land, een instelling in een derde land of een bepaalde manier van zaken doen.

b)

Een deelnemer die een aanvraag om overheidssteun heeft ontvangen, kan een verzoek om inlichtingen richten tot een andere deelnemer onder opgave van de gunstigste kredietvoorwaarden die hij zelf bereid is te steunen.

c)

Indien een verzoek om informatie aan meer dan één deelnemer wordt gezonden, moet het een lijst van geadresseerden bevatten.

d)

Van alle verzoeken wordt een kopie aan het secretariaat gezonden.

53.   Antwoorden op verzoeken

a)

De deelnemer die een verzoek om inlichtingen ontvangt antwoordt binnen zeven kalenderdagen en verstrekt zo veel mogelijk inlichtingen. De deelnemer geeft in zijn antwoord zo nauwkeurig mogelijk aan welk besluit hij waarschijnlijk zal nemen. Zo nodig volgt het volledige antwoord zo spoedig mogelijk. Kopieën worden gezonden aan de andere geadresseerden van het verzoek om inlichtingen en aan het secretariaat.

b)

Indien een antwoord op een verzoek om inlichtingen om enige reden niet meer geldig is, bijvoorbeeld omdat:

een aanvraag is ingediend, gewijzigd of ingetrokken, of omdat

andere voorwaarden worden overwogen,

wordt onmiddellijk een antwoord toegezonden en een kopie ervan aan alle andere geadresseerden en het secretariaat gericht.

54.   Rechtstreeks overleg

a)

Een deelnemer gaat binnen tien werkdagen op verzoeken om rechtstreeks overleg in.

b)

Van een verzoek om rechtstreeks overleg wordt kennisgeving gedaan aan alle deelnemers en niet-deelnemers. Het overleg vindt zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de termijn van tien werkdagen plaats.

c)

De voorzitter van de deelnemers werkt samen met het secretariaat aan alle eventueel nodige follow-upmaatregelen, zoals een gemeenschappelijke gedragslijn. Het secretariaat maakt het resultaat van het overleg zo spoedig mogelijk bekend.

55.   Procedures en vorm van gemeenschappelijke gedragslijnen

a)

Voorstellen voor een gemeenschappelijke gedragslijn worden uitsluitend bij het secretariaat ingediend. Het secretariaat zendt deze voorstellen aan alle deelnemers en, indien het om gebonden hulp gaat, aan alle DAC-contactpunten. De identiteit van de initiatiefnemer wordt niet bekendgemaakt in het Register van gemeenschappelijke gedragslijnen (Common Line Register) op het bulletinboard van OLIS. Het secretariaat mag de identiteit van de initiatiefnemer op verzoek wel mondeling aan een deelnemer of een DAC-lid bekendmaken. Het secretariaat houdt een register van deze verzoeken bij.

b)

Het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn wordt gedateerd en wordt opgesteld in de volgende vorm:

referentienummer, gevolgd door de woorden „Common Line”;

naam van importland en afnemer;

naam of een zo nauwkeurige omschrijving van het project dat het gemakkelijk geïdentificeerd kan worden;

de door het initiatiefnemende land voorgestelde voorwaarden;

het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn;

nationaliteit en naam van bekende concurrerende aanbieders;

sluitingsdatum voor het indienen van commerciële en financiële offertes en, indien bekend, aanbestedingsnummer;

overige relevante gegevens, met inbegrip van de redenen van het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn, beschikbaarheid van studies over het project en/of bijzondere omstandigheden.

c)

Een voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn overeenkomstig artikel 33, onder b), punt 4, wordt bij het secretariaat ingediend en een kopie ervan wordt aan de andere deelnemers toegezonden. De deelnemer die het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn indient, geeft een uitgebreide uiteenzetting van de redenen waarom de indeling van een land dient af te wijken van de indeling overeenkomstig de in artikel 33, onder b), omschreven procedure.

d)

Het secretariaat maakt de overeengekomen gemeenschappelijke gedragslijnen algemeen bekend.

56.   Antwoorden op voorstellen voor gemeenschappelijke gedragslijnen

a)

De antwoorden op voorstellen voor gemeenschappelijke gedragslijnen moeten binnen twintig kalenderdagen worden toegezonden, maar de deelnemers wordt verzocht zo spoedig mogelijk te reageren.

b)

Een antwoord kan bestaan in een verzoek om nadere informatie, de aanvaarding, de afwijzing of een voorstel tot wijziging van het voorstel voor de gemeenschappelijke gedragslijn dan wel een alternatief voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn.

c)

Een deelnemer die antwoordt dat hij geen standpunt heeft omdat hij niet is benaderd door een exporteur, of door de autoriteiten in het ontvangende land in geval van hulp voor het project, wordt geacht het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn te aanvaarden.

57.   Aanvaarding van gemeenschappelijke gedragslijnen

a)

Het secretariaat stelt alle deelnemers na twintig kalenderdagen in kennis van de status van het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn. Indien geen enkele deelnemer het voorstel heeft afgewezen, maar niet alle deelnemers het hebben aanvaard, wordt het voorstel voor een tweede termijn van acht kalenderdagen aangehouden.

b)

Na de verlengde termijn wordt elke deelnemer die de voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn niet expliciet heeft afgewezen geacht haar te hebben aanvaard. Niettemin kan elke deelnemer, met inbegrip van de initiatiefnemende deelnemer, zijn aanvaarding afhankelijk stellen van de expliciete aanvaarding door één of meer deelnemers.

c)

Indien een deelnemer één of meer elementen van een gemeenschappelijke gedragslijn niet aanvaardt, aanvaardt hij impliciet alle andere elementen ervan. Een gedeeltelijke aanvaarding kan echter tot gevolg hebben dat andere deelnemers hun standpunt over de voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn wijzigen. Het staat alle deelnemers vrij voorwaarden aan te bieden of te matchen die niet door een gemeenschappelijke gedragslijn worden gedekt.

d)

Een niet-aanvaarde gemeenschappelijke gedragslijn kan volgens de procedures in de artikelen 55 en 56 opnieuw in overweging worden genomen. De deelnemers zijn in een dergelijk geval niet aan hun oorspronkelijke besluit gebonden.

58.   Geen overeenstemming over gemeenschappelijke gedragslijnen

Indien de initiatiefnemende deelnemer en een deelnemer die een wijziging of een alternatief heeft voorgesteld binnen de verlengde termijn van acht kalenderdagen geen overeenstemming over de gemeenschappelijke gedragslijn bereiken, kan deze termijn met wederzijdse instemming weer worden verlengd. Het secretariaat stelt alle deelnemers van deze verlenging in kennis.

59.   Inwerkingtreding van gemeenschappelijke gedragslijnen

Het secretariaat informeert alle deelnemers over de inwerkingtreding of afwijzing van gemeenschappelijke gedragslijnen; niet-afgewezen gemeenschappelijke gedragslijnen treden drie dagen na deze mededeling in werking. Het secretariaat verstrekt via OLIS voortdurend bijgewerkte informatie over alle gemeenschappelijke gedragslijnen waarover overeenstemming is bereikt of waarover nog geen besluit is genomen.

60.   Geldigheidsduur van gemeenschappelijke gedragslijnen

a)

Een gemeenschappelijke gedragslijn waarover overeenstemming is bereikt, is vanaf de datum van inwerkingtreding twee jaar geldig, tenzij het secretariaat wordt medegedeeld dat de gedragslijn niet meer van belang is en alle deelnemers het hiermee eens zijn. De geldigheidsduur van een gemeenschappelijke gedragslijn wordt met twee jaar verlengd indien een deelnemer binnen 14 kalenderdagen na de oorspronkelijke vervaldatum een verlenging aanvraagt. Verdere verlengingen kunnen volgens dezelfde procedure worden toegestaan. Een overeenkomstig artikel 33, onder b), punt 4, overeengekomen gemeenschappelijke gedragslijn is geldig tot de gegevens van de Wereldbank voor het volgende jaar beschikbaar zijn.

b)

Het secretariaat houdt toezicht op de status van de gemeenschappelijke gedragslijnen en informeert de deelnemers hierover door de lijst „The Status of Valid Common Lines” in OLIS bij te werken. Dit betekent dat het secretariaat onder meer:

nieuwe gemeenschappelijke gedragslijnen toevoegt zodra deze door de deelnemers zijn aanvaard;

de vervaldata bijwerkt zodra een deelnemer om verlenging verzoekt;

gemeenschappelijke gedragslijnen schrapt zodra ze vervallen;

elk kwartaal een lijst doet verschijnen van gemeenschappelijke gedragslijnen die in het volgende kwartaal zullen vervallen.

Afdeling 6:   Operationele bepalingen betreffende de mededeling van minimumrentetarieven (CIRR’s)

61.   Mededeling van minimumrentetarieven

a)

De overeenkomstig artikel 20 vastgestelde commerciële referentierentetarieven (CIRR’s) voor valuta’s worden ten minste eens per maand via middelen voor onmiddellijke communicatie aan het secretariaat medegedeeld voor verspreiding onder alle deelnemers.

b)

Deze mededeling dient uiterlijk vijf dagen na het einde van de maand waarop ze betrekking heeft bij het secretariaat binnen te komen. Het secretariaat stelt alle deelnemers daarna onmiddellijk in kennis van de toepasselijke rentetarieven en maakt deze openbaar.

62.   Datum van inwerkingtreding van de rentetarieven

Alle wijzigingen in de CIRR’s treden op de vijftiende dag na het einde van elke maand in werking.

63.   Onmiddellijke wijziging van rentetarieven

Wanneer de ontwikkelingen op de markt een kennisgeving van wijzigingen van de CIRR’s in de loop van een maand noodzakelijk maken, treedt het gewijzigde tarief tien dagen nadat de mededeling van deze wijziging door het secretariaat is ontvangen, in werking.

Afdeling 7:   Evaluaties

64.   Regelmatige evaluatie van de regeling

a)

De deelnemers evalueren op gezette tijden de werking van deze regeling. Daarbij onderzoeken zij onder andere de kennisgevingsprocedures, de uitvoering en werking van het systeem van gedifferentieerde discontopercentages, de voorschriften en procedures betreffende gebonden hulp, vraagstukken met betrekking tot matching, eerdere toezeggingen en mogelijkheden tot ruimere deelneming aan deze regeling.

b)

Deze evaluatie vindt plaats aan de hand van de ervaring van de deelnemers en de voorstellen van de deelnemers om de werking en doeltreffendheid van de regeling te verbeteren. De deelnemers houden daarbij rekening met de doelstellingen van de regeling en de heersende economische en monetaire situatie. De gegevens en voorstellen die de deelnemers in verband met deze evaluatie wensen te verstrekken, moeten uiterlijk 45 kalenderdagen vóór de datum van de evaluatie bij het secretariaat binnenkomen.

65.   Evaluatie van de minimumrentetarieven

a)

De deelnemers evalueren op gezette tijden het systeem voor de vaststelling van de CIRR’s om ervoor te zorgen dat de medegedeelde tarieven de marktvoorwaarden weerspiegelen en aan de doelstellingen beantwoorden waarvoor ze zijn vastgesteld. Deze evaluatie omvat ook de marge die moet worden toegevoegd wanneer deze rentetarieven worden toegepast.

b)

Een deelnemer kan bij de voorzitter van de deelnemers een met redenen omkleed verzoek om een buitengewone evaluatie indienen wanneer hij van oordeel is dat de CIRR’s voor één of meer valuta’s niet meer in overeenstemming zijn met de geldende marktvoorwaarden.

66.   Evaluatie van de minimumpremietarieven en aanverwante kwesties

De deelnemers bespreken en evalueren op gezette tijden alle aspecten van de premieregels en -procedures. Deze evaluatie omvat onder meer:

a)

de samenstelling van het Landenrisicomodel, teneinde de geldigheid ervan in het licht van de ervaring te toetsen;

b)

de aanpassing van de minimumpremietarieven voor het landenkredietrisico en het soevereine kredietrisico in de loop der tijd zodat ze een nauwkeurige maatstaf van het risico blijven, waarbij rekening wordt gehouden met de drie PFT’s: de „cash flow”- en „accrual”-benaderingen, en zo nodig, de particulieremarktindicatoren;

c)

de verschillen tussen de MPR’s die het gevolg zijn van verschillen in kwaliteit van exportkredietproducten en het geboden dekkingspercentage, en

d)

de ervaring met de risicobeheersing en -uitsluiting zoals omschreven in artikel 28 en de blijvende geldigheid en geschiktheid van de specifieke toegestane factoren ter beperking en uitsluiting van risico’s. Ter ondersteuning van de evaluatie zal het secretariaat verslagen over alle kennisgevingen verstrekken.


(1)  Zoals gedefinieerd in artikel 5 van de OESO-overeenkomst.

(2)  Op basis van de jaarlijkse herziening die de Wereldbank met betrekking tot haar landenclassificatie verricht, zal een bni-drempel per hoofd (bruto nationaal inkomen) worden gehanteerd voor de indeling in een landencategorie; deze drempel kan worden geraadpleegd op de website van de OESO (www.oecd.org/ech/xcred).

(3)  Om administratieve redenen kunnen sommige landen die doorgaans geen door de overheid gesteunde exportkredieten ontvangen, niet in de indeling worden opgenomen.

(4)  De particulieremarktindicatoren zijn: staatsobligaties, vergelijkende tarifering van obligaties, vaste tarieven en tarieven van consortiale leningen.

(5)  Op basis van de jaarlijkse herziening die de Wereldbank met betrekking tot haar landenclassificatie verricht, zal een bni-drempel per hoofd (bruto nationaal inkomen) worden gehanteerd om te bepalen of gebonden hulp mag worden verstrekt; deze drempel kan worden geraadpleegd op de website van de OESO (www.oecd.org/ech/xcred).

(6)  Voor de toepassing van artikel 33, onder b), punt 5), kan de buitenbedrijfstelling van kerncentrales als humanitaire hulp worden aangemerkt. Bij nucleaire of grote industriële ongevallen met ernstige grensoverschrijdende vervuiling mogen de getroffen deelnemers gebonden hulp verlenen om de gevolgen van het ongeval op te vangen of weg te nemen. Indien er een aanzienlijk risico op een dergelijk ongeval bestaat, doen de deelnemers die hierdoor getroffen kunnen worden en het voornemen hebben hulp te verlenen om te voorkomen dat het ongeval gebeurt, hiervan vooraf kennisgeving in overeenstemming met artikel 46. De andere deelnemers nemen een snellere afhandeling van de procedures inzake gebonden hulp, rekening houdende met de specifieke omstandigheden, in welwillende overweging.

BIJLAGE I

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN VOOR SCHEPEN

HOOFDSTUK I

TOEPASSINGSGEBIED VAN DE SECTOROVEREENKOMST

1.   Deelnemers

Deelnemers aan de sectorovereenkomst zijn: Australië, de Europese Unie, Japan, Korea en Noorwegen.

2.   Werkingssfeer

Deze sectorovereenkomst, die een aanvulling vormt op de regeling, bevat bijzondere richtsnoeren voor door de overheid gesteunde exportkredieten met betrekking tot contracten voor de export van:

a)

nieuwe zeeschepen van 100 GT of meer, bestemd voor het vervoer van goederen of personen of voor het verrichten van speciale diensten (bijvoorbeeld vissersschepen, fabrieksschepen, ijsbrekers of baggerschepen, die door hun voortstuwings- en besturingssysteem permanent alle kenmerken vertonen van autonome bestuurbaarheid in volle zee), sleepboten van 365 kW of meer en niet afgewerkte casco's die drijvend en mobiel zijn. De sectorovereenkomst heeft geen betrekking op militaire vaartuigen. Drijvende dokken en mobiele offshore-installaties vallen niet onder de sectorovereenkomst; indien echter problemen mochten ontstaan in verband met exportkredieten voor dergelijke installaties, kunnen de deelnemers aan de sectorovereenkomst (hierna „deelnemers” genoemd) na overweging van met redenen omklede verzoeken van deelnemers besluiten dat zij wel onder de sectorovereenkomst vallen;

b)

scheepsverbouwingen. Onder „scheepsverbouwing” wordt verstaan: een verbouwing van zeeschepen van meer dan 1 000 GT die een radicale wijziging van het laadplan, de romp of het voortstuwingsmechanisme inhoudt.

c)

1.

Schepen van het type hovercraft vallen niet onder de sectorovereenkomst, maar de deelnemers mogen voor dergelijke schepen wel exportkredieten verstrekken op dezelfde voorwaarden als die waarin de sectorovereenkomst voorziet. Zij verbinden zich ertoe van deze mogelijkheid met mate gebruik te maken en dergelijke kredietvoorwaarden voor schepen van het type hovercraft niet toe te kennen wanneer is vastgesteld dat er geen concurrentie bestaat onder de voorwaarden van de sectorovereenkomst.

2.

In deze sectorovereenkomst wordt onder „hovercraft” verstaan een amfibievoertuig van ten minste 100 t, ontworpen om uitsluitend te worden gedragen door lucht die uit het voertuig wordt geblazen en een luchtkussen vormt, vastgehouden binnen een soepele rok langs de rand van het voertuig en het grond- of wateroppervlak onder het voertuig, en dat kan worden voortgestuwd en bestuurd door middel van luchtschroeven of door omsloten ventilatoren of soortgelijke toestellen.

3.

Overeengekomen wordt dat het toekennen van exportkredieten tegen dezelfde voorwaarden als die waarin deze sectorovereenkomst voorziet, beperkt dient te blijven tot vaartuigen van het type hovercraft die worden gebruikt op zeeroutes en niet-landroutes, behalve om terminalinstallaties te bereiken die zich op ten hoogste één kilometer afstand van het water bevinden.

HOOFDSTUK II

EXPORTKREDIETEN EN GEBONDEN HULP

3.   Maximale krediettermijn

De maximale krediettermijn bedraagt twaalf jaar vanaf de levering, ongeacht de indeling van het land.

4.   Contante betalingen

De deelnemers verlangen een contante betaling van ten minste 20 % van de contractprijs bij levering.

5.   Aflossing van de hoofdsom

De hoofdsom van een exportkrediet wordt afgelost in gelijke termijnen met regelmatige tussenpozen van gewoonlijk zes maanden en ten hoogste twaalf maanden.

6.   Minimumpremie

De bepalingen van de regeling die betrekking hebben op de minimumpremiereferentiebedragen zijn slechts van toepassing na nadere evaluatie door de deelnemers aan deze sectorovereenkomst.

7.   Hulp

Deelnemers die hulp wensen te verlenen dienen, in aanvulling op de bepalingen van de regeling, te bevestigen dat het schip tijdens de krediettermijn niet onder goedkope vlag zal worden geëxploiteerd en dat voldoende is komen vast te staan dat de uiteindelijke eigenaar verblijf houdt in het ontvangende land, geen niet-operationele dochteronderneming is van een buitenlandse belangengroep en zich ertoe heeft verbonden het schip niet te verkopen zonder goedkeuring van zijn overheid.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES

8.   Kennisgeving

Met het oog op transparantie verstrekt iedere deelnemer, ter aanvulling op het bepaalde in de regeling en in het Creditor Reporting System van IBRD/Berner Unie/OESO, jaarlijks gegevens over zijn systeem voor de verlening van overheidssteun en over de wijze waarop deze sectorovereenkomst ten uitvoer wordt gelegd, waarbij tevens een overzicht van de van kracht zijnde regelingen wordt gegeven.

9.   Evaluatie

a)

De sectorovereenkomst wordt jaarlijks of op verzoek van een deelnemer in het kader van de OESO-werkgroep Scheepsbouw geëvalueerd. Van deze evaluatie wordt verslag uitgebracht aan de deelnemers aan de regeling.

b)

Ter bevordering van de samenhang en consistentie van de regeling en deze sectorovereenkomst en met het oog op de aard van de scheepsbouwindustrie zien de deelnemers aan deze sectorovereenkomst en aan de regeling toe op passend overleg en passende coördinatie.

c)

Wanneer door de deelnemers aan de regeling wordt besloten tot wijziging van de regeling, onderzoeken de deelnemers aan deze sectorovereenkomst (hierna „deelnemers” genoemd) het daartoe strekkende besluit en beoordelen zij het belang ervan voor de sectorovereenkomst. In afwachting van die beoordeling zijn de wijzigingen van de regeling niet van toepassing op deze sectorovereenkomst. Indien de deelnemers de wijzigingen van de regeling kunnen aanvaarden, delen zij dat schriftelijk mede aan de deelnemers aan de regeling. Kunnen de deelnemers de wijzigingen van de regeling niet aanvaarden voor zover die wijzigingen betrekking hebben op de scheepsbouw, dan stellen zij de deelnemers aan de regeling van hun bezwaren in kennis en treden in overleg met hen om voor deze problemen een oplossing uit te werken. Wanneer de twee groepen niet tot overeenstemming kunnen komen, is het standpunt van de deelnemers bepalend wat de toepassing van de wijzigingen op de scheepsbouw betreft.

d)

Zodra de „Overeenkomst inzake normale concurrentievoorwaarden in de commerciële scheepsbouw- en scheepsreparatiesector” in werking is getreden, is deze sectorovereenkomst niet langer van toepassing op deelnemers die wettelijk verplicht zijn de „Overeenkomst inzake exportkredieten voor schepen” [C/WP6(94)6] van 1994 toe te passen. Deze deelnemers zetten zich in voor een onmiddellijke herziening, teneinde de Overeenkomst van 1994 met deze sectorovereenkomst in overeenstemming te brengen.

Aanhangsel

VERBINTENISSEN IN VERBAND MET TOEKOMSTIGE WERKZAAMHEDEN

Ter aanvulling op de toekomstige werkzaamheden in verband met de regeling komen de deelnemers aan deze sectorovereenkomst overeen:

a)

een illustratieve lijst van scheepstypen op te stellen die algemeen als niet commercieel levensvatbaar worden beschouwd, daarbij rekening houdend met de in de regeling vervatte disciplines inzake gebonden hulp;

b)

de bepalingen van de regeling inzake minimumpremiereferentiebedragen te herzien met het oog op de opneming ervan in deze sectorovereenkomst;

c)

de opneming van andere disciplines inzake minimumrentetarieven, met inbegrip van speciale CIRR-rentetarieven en zwevende rentetarieven, te bespreken, zulks met inachtneming van de ontwikkelingen in de internationale onderhandelingen op dat gebied;

d)

de toepasselijkheid van jaarlijkse termijnen voor de aflossing van de hoofdsom te bespreken.

BIJLAGE II

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN VOOR KERNCENTRALES

HOOFDSTUK I

TOEPASSINGSGEBIED VAN DE SECTOROVEREENKOMST

1.   Werkingssfeer

a)

Deze sectorovereenkomst, die een aanvulling vormt op de regeling:

bevat de bijzondere richtsnoeren die van toepassing zijn op door de overheid gesteunde exportkredieten met betrekking tot contracten voor de export van volledige kerncentrales of delen daarvan, omvattende alle componenten, installaties, materialen en diensten, met inbegrip van opleiding van het personeel dat rechtstreeks vereist is voor de bouw en het in bedrijf stellen van deze kerncentrales. Ze bevat ook de voorwaarden die van toepassing zijn op steun voor splijtstoffen;

is niet van toepassing op posten die doorgaans voor rekening van de afnemer komen, met name kosten voor het bouwrijp maken van de grond, wegen, accommodatie voor het bouwpersoneel, elektriciteitsleidingen, schakelinstallaties en watervoorziening, alsmede kosten die in het land van de afnemer voortvloeien uit officiële goedkeuringsprocedures (bijvoorbeeld vergunning bouwterrein, bouwvergunning, vergunning splijtstoflading), met dien verstande echter dat:

wanneer de afnemer van de schakelinstallaties tevens de afnemer van de kerncentrale is en het contract wordt gesloten met betrekking tot de oorspronkelijke schakelinstallaties voor genoemde kerncentrale, de maximale krediettermijn en de minimumrentetarieven voor de oorspronkelijke schakelinstallaties dezelfde zijn als die voor de kerncentrale (namelijk 15 jaar en de SCIRR's);

is niet van toepassing op onderstations, transformatoren en transmissielijnen.

b)

Deze sectorovereenkomst is eveneens van toepassing op de modernisering van bestaande kerncentrales op voorwaarde dat de totale waarde van de modernisering gelijk is aan of meer bedraagt dan 80 miljoen SDR (categorie X) en de economische levensduur van de installaties naar verwachting met ten minste 15 jaar zal worden verlengd. Indien aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, zijn de voorwaarden van de regeling van toepassing.

c)

De voorwaarden van de regeling, en niet de voorwaarden van de sectorovereenkomst, zijn van toepassing op overheidssteun voor het buiten bedrijf stellen van een kerncentrale. Onder het „buiten bedrijf stellen van een kerncentrale” wordt de sluiting of de ontmanteling van een kerncentrale verstaan. Volgens de in de artikelen 55 tot en met 60 van de regeling omschreven procedures voor het vaststellen van een gemeenschappelijke gedragslijn is het mogelijk krediettermijnen in te korten of te verlengen.

2.   Evaluatie

De bepalingen van de sectorovereenkomst worden door de deelnemers op gezette tijden geëvalueerd.

HOOFDSTUK II

EXPORTKREDIETEN EN GEBONDEN HULP

3.   Maximale krediettermijn

De maximale krediettermijn bedraagt 15 jaar, ongeacht de indeling van het land.

4.   Aflossing van de hoofdsom en rentebetaling

a)

De hoofdsom van een exportkrediet wordt in gelijke termijnen afgelost.

b)

De aflossing van de hoofdsom en de rentebetaling vinden ten minste om de zes maanden plaats en de eerste aflossing van de hoofdsom en rentebetaling vinden uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet plaats.

c)

In geval van exportkredieten voor leasetransacties kunnen gelijke aflossingen voor het bedrag van hoofdsom en rente samen plaatsvinden in plaats van de onder a) beschreven aflossing van de hoofdsom in gelijke termijnen.

5.   Minimumrentetarieven

a)

Een deelnemer die financieringssteun van de overheid verleent door middel van directe financiering, herfinanciering of rentesubsidie, past minimumrentetarieven toe; de deelnemer past het desbetreffende speciale commerciële referentierentetarief (Special Commercial Interest Reference Rate — SCIRR) toe. Indien de vaste SCIRR-toezegging aanvankelijk is beperkt tot een maximumtermijn van niet meer dan vijftien jaar vanaf de datum van de toewijzing van het contract, is de overheidssteun voor de resterende duur van de lening ook beperkt tot garanties of rentesubsidie tegen het desbetreffende SCIRR dat op het tijdstip van de „roll-over” van toepassing was.

b)

Indien financieringssteun van de overheid wordt verleend voor uitrusting ten behoeve van de gedeeltelijke levering van kerncentrales, voor de inbedrijfstelling waarvan de leverancier niet verantwoordelijk is, is de minimumrente het SCIRR overeenkomstig artikel 6 van deze sectorovereenkomst. Als alternatief kan een deelnemer het desbetreffende CIRR overeenkomstig artikel 20 van de regeling aanbieden, mits de maximumtermijn vanaf de datum van de toewijzing van het contract tot de datum van de laatste aflossing niet meer dan tien jaar bedraagt.

6.   Vaststelling van de SCIRR's

De SCIRR's worden vastgesteld op een vaste marge van 75 basispunten boven het CIRR voor de betrokken valuta; voor de Japanse yen bedraagt de marge echter 40 basispunten. Voor valuta's waarvoor overeenkomstig artikel 20, onder a), eerste streepje, van de regeling meer dan één CIRR geldt, wordt bij de vaststelling van het SCIRR het CIRR voor de langste termijn gebruikt.

7.   Plaatselijke uitgaven en kapitalisatie van rente

Het bepaalde in artikel 10, onder d), van de regeling is niet van toepassing wanneer de overheid op basis van de SCIRR's financieringssteun verleent. Financieringssteun van de overheid tegen andere tarieven dan de SCIRR's voor zowel plaatselijke uitgaven als kapitalisatie van vóór de aanvangsdatum opgelopen rente, mag in totaal niet meer bedragen dan 15 % van de exportwaarde.

8.   Overheidssteun voor splijtstof

a)

Voor de eerste splijtstoflading geldt een maximale krediettermijn van vier jaar vanaf de levering. Een deelnemer die financieringssteun van de overheid voor de eerste splijtstoflading verleent, past minimumrentetarieven toe; de deelnemer past het desbetreffende CIRR toe. De eerste splijtstoflading bestaat uit niet meer dan de eerste geïnstalleerde kern plus twee daaropvolgende wisselladingen, samen bestaande uit ten hoogste twee derde van de kern.

b)

De maximale krediettermijn voor de daaropvolgende wisselladingen bedraagt zes maanden. Indien in buitengewone omstandigheden langere termijnen, die de twee jaar in geen geval mogen overschrijden, passend worden geacht, zijn de in artikel 44 van de regeling omschreven procedures van toepassing. Een deelnemer die voor de daaropvolgende wissellading financieringssteun van de overheid verleent, past minimumrentetarieven toe; de deelnemer past het desbetreffende CIRR toe.

c)

Overheidssteun voor de afzonderlijke verlening van uraniumverrijkingsdiensten wordt niet op gunstiger voorwaarden dan op die voor de splijtstof verleend.

d)

Opwerking en beheer van gebruikte splijtstof (met inbegrip van de verwijdering van afval) worden contant betaald.

e)

De deelnemers leveren geen gratis splijtstof of diensten.

9.   Hulp

De deelnemers steunen geen hulp, tenzij het een ongebonden schenking betreft.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES

10.   Voorafgaand overleg

Zich bewust van de voordelen die uit een gemeenschappelijk standpunt ten opzichte van de voorwaarden voor kerncentrales kunnen voortvloeien, komen de deelnemers overeen voorafgaand overleg te plegen in alle gevallen waarin het voornemen bestaat overheidssteun te verlenen.

11.   Voorafgaande kennisgeving

a)

Een deelnemer die het initiatief voor voorafgaand overleg neemt, doet hiervan ten minste tien werkdagen voordat hij een definitief besluit neemt over de voorwaarden die hij voornemens is te steunen, kennisgeving aan alle andere deelnemers overeenkomstig bijlage V bij de regeling.

b)

De andere deelnemers nemen geen definitief besluit over de voorwaarden die zij zullen steunen gedurende de onder a) vermelde termijn van tien werkdagen, maar zullen binnen vijf dagen gegevens uitwisselen met alle andere deelnemers aan het overleg over de gepaste kredietvoorwaarden voor de transactie teneinde een gemeenschappelijk standpunt over deze voorwaarden te bepalen.

c)

Indien op deze wijze binnen de termijn van tien dagen na ontvangst van de eerste kennisgeving geen gemeenschappelijk standpunt wordt bereikt, wordt de definitieve beslissing van iedere deelnemer aan het overleg nogmaals tien werkdagen uitgesteld, gedurende welke periode in rechtstreeks overleg verdere pogingen worden ondernomen om alsnog tot een gemeenschappelijk standpunt te komen.

BIJLAGE III

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN VOOR VLIEGTUIGEN VOOR DE BURGERLUCHTVAART

DEEL 1

NIEUWE GROTE VLIEGTUIGEN EN MOTOREN VOOR DEZE VLIEGTUIGEN

HOOFDSTUK I

TOEPASSINGSGEBIED

1.   Vorm en toepassingsgebied

a)

Deel 1 van de sectorovereenkomst, die een aanvulling vormt op de regeling, bevat de bijzondere richtsnoeren die van toepassing zijn op door de overheid gesteunde exportkredieten voor de verkoop of lease van de in aanhangsel I genoemde nieuwe, grote vliegtuigen voor de burgerluchtvaart en de motoren die in die vliegtuigen worden gemonteerd. Een nieuw vliegtuig is een vliegtuig waarvan de constructeur nog eigenaar is, dat wil zeggen een vliegtuig dat nog niet werd geleverd of gebruikt voor het beoogde doel ervan, namelijk het vervoer van passagiers en/of vracht tegen betaling. Dit sluit niet uit dat een deelnemer overeenkomstig de voorwaarden voor nieuwe vliegtuigen steun kan verlenen aan transacties waarvoor, met medeweten van deze deelnemer, voorlopige commerciële financieringsregelingen zijn getroffen omdat de overheidssteun vertraging had opgelopen. In dergelijke gevallen is de krediettermijn, met inbegrip van de aanvangsdatum van het krediet en de datum van de laatste aflossing, dezelfde als wanneer voor de verkoop of lease van het vliegtuig overheidssteun zou zijn verleend vanaf de oorspronkelijke leveringsdatum van het vliegtuig.

b)

De voorwaarden van hoofdstuk I zijn ook van toepassing op motoren en onderdelen die beschouwd worden deel uit te maken van de oorspronkelijke order voor het vliegtuig, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 33 van deel 3 van deze sectorovereenkomst. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op vluchtsimulators, die onder de voorwaarden van de regeling vallen.

2.   Doel

Dit deel van de sectorovereenkomst heeft tot doel evenwichtige verhoudingen tot stand te brengen waardoor op alle markten:

de concurrentie tussen de financiële voorwaarden van de deelnemers gelijk wordt getrokken;

de financieringsvoorwaarden van de deelnemers, als factor bij de keuze tussen concurrerende vliegtuigen, worden geneutraliseerd, en

concurrentievervalsing wordt voorkomen.

HOOFDSTUK II

EXPORTKREDIETEN EN HULP

3.   Aanbetalingen

a)

De deelnemers eisen een aanbetaling van ten minste 15 % van de volledige prijs van het vliegtuig, waarbij de prijs van het casco, de gemonteerde motoren, de reservemotoren en de reserveonderdelen, als bedoeld in artikel 33 van deel 3 van deze sectorovereenkomst, zijn inbegrepen.

b)

Overheidssteun voor deze aanbetalingen kan slechts de vorm aannemen van verzekering en garanties, dat wil zeggen zuivere dekking tegen de gebruikelijke risico’s vóór de kredietverlening.

4.   Maximale krediettermijn

De maximale krediettermijn bedraagt twaalf jaar.

5.   In aanmerking komende valuta’s

De valuta’s die voor financieringssteun van de overheid in aanmerking komen, zijn de Amerikaanse dollar, de euro en het pond sterling.

6.   Aflossing van de hoofdsom

a)

De hoofdsom van een exportkrediet wordt gewoonlijk in gelijke, regelmatige termijnen met een tussentijd van ten hoogste zes maanden afgelost, te beginnen uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet. In geval van leasing kan dit aflossingsschema worden toegepast voor het bedrag van de hoofdsom alleen of voor het bedrag van hoofdsom en rente samen.

b)

Een deelnemer die een aflossing van de hoofdsom op andere dan de onder a) vastgestelde voorwaarden wenst te steunen, moet aan de volgende eisen voldoen:

1.

binnen een periode van zes maanden is het bedrag van een afzonderlijke aflossing of een reeks aflossingen niet hoger dan 25 % van de in de loop van de krediettermijn af te lossen hoofdsom;

2.

de deelnemer doet hiervan vooraf kennisgeving.

7.   Rentebetaling

a)

De rente wordt gedurende de krediettermijn in de regel niet gekapitaliseerd.

b)

De rente wordt ten minste om de zes maanden betaald, te beginnen uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet.

c)

Een deelnemer die een betaling van de rente op andere dan de onder a) en b) vastgestelde voorwaarden wenst te steunen, doet hiervan vooraf kennisgeving.

8.   Minimumrentetarieven

a)

Deelnemers die financieringssteun van de overheid verlenen, tot ten hoogste 85 % van de in artikel 3, onder a), van deze sectorovereenkomst omschreven volledige prijs van het vliegtuig, passen op de volgende wijze minimumrentetarieven toe tot een maximum van 62,5 % van de volledige prijs van het vliegtuig:

voor krediettermijnen tot en met tien jaar: TB10 + 120 basispunten,

voor krediettermijnen van meer dan tien tot en met twaalf jaar: TB10 + 175 basispunten,

waarin TB10 betekent het rendement van tienjaars-overheidsobligaties in de desbetreffende valuta (met uitzondering van de euro) met constante resterende looptijd (gemiddelde over de vorige twee kalenderweken). Voor de euro betekent TB10 het rendement, op de vervaldag na tien jaar, van de euro-rendementscurve, berekend door Eurostat voor het vaststellen van het euro-CIRR (gemiddelde over de vorige twee kalenderweken). Voor alle valuta’s wordt de hierboven vermelde marge toegepast.

b)

Het maximumpercentage van de volledige prijs van het vliegtuig dat tegen de onder a) vermelde vaste minimumrentetarieven mag worden gefinancierd bedraagt ten hoogste 62,5 % wanneer de aflossing van de lening wordt gespreid over de gehele looptijd van de financiering, en ten hoogste 42,5 % wanneer de aflossing van de lening wordt gespreid over de latere termijnbedragen. Het staat de deelnemers vrij tussen deze wijzen van aflossing te kiezen, mits het voor de gekozen methode vastgestelde maximum in acht wordt genomen. De deelnemer die een dergelijke tranche aanbiedt, stelt de andere deelnemers in kennis van het bedrag, het rentetarief, de datum waarop het rentetarief is vastgesteld, de geldigheidsduur van het rentetarief en het aflossingsschema. De deelnemers beoordelen de twee maxima bij elke evaluatie overeenkomstig artikel 17 van deze sectorovereenkomst, teneinde na te gaan of het ene maximum voordeliger is dan het andere en, wanneer dit het geval is, het voordeligste maximum aan te passen, zodat een beter evenwicht tot stand komt.

c)

Rekening houdend met de onder a) vermelde drempel van 85 %:

1.

mogen de deelnemers aanvullend financieringssteun van de overheid verlenen op een wijze die verenigbaar is met die welke door de Private Export Funding Corporation (PEFCO) wordt verleend. De deelnemers zullen regelmatig in kennis worden gesteld van de halfmaandelijkse gegevens over PEFCO’s kosten voor opgenomen middelen en geldende leningtarieven, exclusief de kosten van overheidsgaranties, voor vastrentende financiering voor onmiddellijke uitbetaling over een aantal data, voor contractoffertes en aanbestedingsoffertes. Een deelnemer die een dergelijke tranche aanbiedt, stelt de andere deelnemers in kennis van het bedrag, de rente, de datum waarop de rente is vastgesteld, de geldigheidsduur van de rente en het aflossingsschema. Elke deelnemer die dergelijke door een andere deelnemer aangeboden financiering matcht, doet dit voor alle daaraan verbonden voorwaarden, met uitzondering van de geldigheidsduur van de aangeboden toezeggingen (zie artikel 8 van deze sectorovereenkomst);

2.

worden deze medegedeelde rentetarieven door alle deelnemers toegepast zolang de rente voor uitbetaling over 24 maanden niet hoger is dan 225 basispunten boven TB10. Wanneer de 24-maandsrente hoger is dan 225 basispunten, staat het de deelnemers vrij de rente van 225 basispunten voor uitbetaling over 24 maanden en alle overeenkomstige rentetarieven toe te passen en plegen zij onmiddellijk overleg teneinde een permanente oplossing te vinden.

d)

In de minimumrentetarieven zijn de kredietverzekeringspremies en garantiekosten begrepen. Beschikbaarstellings- en beheersprovisies zijn niet in de rente begrepen.

9.   Aanpassingen van minimumrentetarieven

De in artikel 8 van deze sectorovereenkomst bedoelde minimumrentetarieven worden om de twee weken geëvalueerd. Indien het gemiddelde rendement van overheidsobligaties voor de betrokken valuta tegen constante looptijd aan het einde van een tweewekelijkse periode tien of meer basispunten verschilt, worden de minimumrentetarieven met hetzelfde aantal basispunten aangepast en wordt het herberekende tarief op de dichtstbijzijnde vijf basispunten afgerond.

10.   Geldigheidsduur van exportkredieten/rentetariefaanbiedingen

De overeenkomstig artikel 8 van deze sectorovereenkomst vastgestelde aangeboden minimumrentetarieven zijn niet meer dan drie maanden geldig.

11.   Bepaling van rentetariefaanbiedingen en keuze van rentetarieven

a)

De deelnemers kunnen overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van deze sectorovereenkomst financieringssteun van de overheid verlenen tegen de rente die van toepassing is op de datum waarop de rentetariefaanbieding voor het betrokken vliegtuig wordt gedaan, mits de aanbieding binnen de geldigheidsduur (zie artikel 10 van deze sectorovereenkomst) wordt aanvaard. Indien het aangeboden rentetarief niet wordt aanvaard, kunnen andere rentetarieven worden aangeboden, uiterlijk tot op de dag van levering van het betrokken vliegtuig.

b)

De rentetariefaanbieding kan worden aanvaard en het rentetarief kan worden gekozen op elk willekeurig tijdstip tussen de ondertekening van het contract en de datum van levering van het betrokken vliegtuig. Het door de kredietnemer gekozen tarief is onherroepelijk.

12.   Steun voor zuivere dekking

De deelnemers mogen uitsluitend door middel van garanties of verzekering overheidssteun verlenen, dat wil zeggen zuivere dekking, met inachtneming van de in artikel 8, onder a), van deze sectorovereenkomst vermelde drempel van 85 %. Deelnemers die dergelijke steun verlenen stellen de andere deelnemers in kennis van het bedrag, de voorwaarden, de valuta, het aflossingsschema en de rentetarieven.

13.   Concurrentiereferentiepunt

In geval van concurrentie met overheidssteun mogen dezelfde kredietvoorwaarden worden toegepast op de in aanhangsel I bij deze sectorovereenkomst vermelde grote vliegtuigen voor de burgerluchtvaart die met andere vliegtuigen concurreren.

14.   Zekerheid voor het terugbetalingsrisico

De deelnemers kunnen zonder overleg met andere deelnemers besluiten welke zekerheid ze aanvaardbaar achten om terugbetaling te waarborgen. Ze zullen echter informatie over deze zekerheid verstrekken indien andere deelnemers daarom verzoeken of indien zulks dienstig wordt geacht.

15.   Modelwijzigingen

De deelnemers komen overeen dat wanneer voor een bepaald type vliegtuig een vastrentend aanbod is gedaan of een vastrentend contract is gesloten, de voorwaarden daarvan niet naar een ander type vliegtuig met een andere modelaanduiding kunnen worden overgedragen.

16.   Leasing

De deelnemers kunnen, met inachtneming van de andere voorwaarden van deel 1 van deze sectorovereenkomst, steun voor financiële leasing verlenen op dezelfde voorwaarden als voor een verkoopcontract.

17.   Hulp

De deelnemers steunen geen hulp, tenzij het een ongebonden schenking betreft. De deelnemers nemen verzoeken om een gemeenschappelijke gedragslijn voor gebonden hulp voor humanitaire doeleinden evenwel in welwillende overweging.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES

18.   Voorafgaande kennisgeving, matching en uitwisseling van informatie

De in de regeling omschreven procedures voor voorafgaande kennisgeving, matching en uitwisseling van informatie zijn van toepassing op dit deel van de sectorovereenkomst. Voorts kunnen de deelnemers om overleg verzoeken indien ze redenen hebben om aan te nemen dat een andere deelnemer door de overheid gesteund krediet aanbiedt op voorwaarden die met de sectorovereenkomst in strijd zijn. Het overleg vindt binnen tien dagen plaats; voor het overige worden de in artikel 54 van de regeling omschreven procedures gevolgd.

19.   Evaluatie

De in deze sectorovereenkomst omschreven procedures en voorwaarden worden op gezette tijden door de deelnemers geëvalueerd om ze meer met de marktvoorwaarden in overeenstemming te brengen. Een eerdere evaluatie kan worden aangevraagd indien de marktvoorwaarden of de gebruikelijke financieringspraktijken een aanmerkelijke wijziging hebben ondergaan.

DEEL 2

ALLE NIEUWE VLIEGTUIGEN MET UITZONDERING VAN GROTE VLIEGTUIGEN

HOOFDSTUK IV

TOEPASSINGSGEBIED

20.   Vorm en toepassingsgebied

Deel 2 van de sectorovereenkomst, die een aanvulling vormt op de regeling, bevat de bijzondere richtsnoeren die van toepassing zijn op door de overheid gesteunde exportkredieten voor de verkoop of lease van niet onder deel 1 van deze sectorovereenkomst vallende nieuwe vliegtuigen. Deel 2 is niet van toepassing op hovercrafts en vluchtsimulators, die onder de regeling vallen.

21.   Beste vermogen

In dit hoofdstuk zijn de gunstigste voorwaarden omschreven die de deelnemers mogen aanbieden wanneer zij overheidssteun verlenen. De deelnemers blijven echter de gebruikelijke marktvoorwaarden voor de verschillende typen vliegtuigen in acht nemen en doen al het mogelijke om te voorkomen dat aan deze voorwaarden niet strikt de hand wordt gehouden.

22.   Categorieën vliegtuigen

De deelnemers hebben overeenstemming bereikt over de volgende indeling van vliegtuigen:

—   categorie A: turbinevliegtuigen, met inbegrip van helikopters, met gewoonlijk 30 tot 70 zitplaatsen (bijvoorbeeld vliegtuigen met turbinestraalmotoren, met schroefturbinemotoren en met „turbofan”-motoren);

—   categorie B: andere turbinevliegtuigen, met inbegrip van helikopters;

—   categorie C: andere vliegtuigen, met inbegrip van helikopters.

Aanhangsel I bevat een illustratieve lijst van in categorie A en categorie B ingedeelde vliegtuigen.

HOOFDSTUK V

EXPORTKREDIETEN EN HULP

23.   Maximale krediettermijn

De maximale krediettermijn hangt af van de categorie waaronder het vliegtuig overeenkomstig artikel 22 van deze sectorovereenkomst is ingedeeld:

a)

voor vliegtuigen van categorie A geldt een maximale krediettermijn van tien jaar;

b)

voor vliegtuigen van categorie B geldt een maximale krediettermijn van zeven jaar;

c)

voor vliegtuigen van categorie C geldt een maximale krediettermijn van vijf jaar.

24.   Aflossing van de hoofdsom

a)

De hoofdsom van een exportkrediet wordt gewoonlijk in gelijke, regelmatige termijnen met een tussentijd van ten hoogste zes maanden afgelost, te beginnen uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet. In geval van leasing kan dit aflossingsschema worden toegepast voor het bedrag van de hoofdsom alleen of voor het bedrag van hoofdsom en rente samen.

b)

Een deelnemer die een aflossing van de hoofdsom op andere dan de onder a) vastgestelde voorwaarden wenst te steunen, moet aan de volgende eisen voldoen:

1.

binnen een periode van zes maanden is het bedrag van een afzonderlijke aflossing of een reeks aflossingen niet hoger dan 25 % van de in de loop van de krediettermijn af te lossen hoofdsom;

2.

de deelnemer doet hiervan vooraf kennisgeving.

25.   Rentebetaling

a)

De rente wordt gedurende de krediettermijn in de regel niet gekapitaliseerd.

b)

De rente wordt ten minste om de zes maanden betaald, te beginnen uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet.

c)

Een deelnemer die een betaling van de rente op andere dan de onder a) en b) vastgestelde voorwaarden wenst te steunen, doet hiervan vooraf kennisgeving.

d)

De rente omvat niet:

1.

betalingen uit hoofde van premies of andere kosten voor het verzekeren of garanderen van leveranciers- of financieringskredieten. Wanneer de overheidssteun door middel van rechtstreekse kredieten/financiering of herfinanciering wordt verleend, kan de premie aan de nominale waarde van de rentevoet worden toegevoegd of kan ze apart worden aangerekend; beide componenten moeten voor de deelnemers apart worden gespecificeerd;

2.

andere betalingen uit hoofde van andere met het exportkrediet verband houdende bankkosten of provisies dan de jaarlijkse of halfjaarlijkse bankkosten die gedurende de gehele krediettermijn verschuldigd zijn; en

3.

de door het importland geheven bronbelastingen.

26.   Minimumrentetarieven

Deelnemers die financieringssteun van de overheid verlenen, passen minimumrentetarieven toe; de deelnemers passen overeenkomstig artikel 20 van de regeling het desbetreffende CIRR toe.

27.   Verzekeringspremies en garantieprovisies

De deelnemers verlenen geen gehele of gedeeltelijke vrijstelling van verzekeringspremies en garantieprovisies.

28.   Hulp

De deelnemers steunen geen hulp, tenzij het een ongebonden schenking betreft. De deelnemers nemen verzoeken om een gemeenschappelijke gedragslijn voor gebonden hulp voor humanitaire doeleinden evenwel in welwillende overweging.

HOOFDSTUK VI

PROCEDURES

29.   Voorafgaande kennisgeving, matching en uitwisseling van informatie

In geval van door de overheid gesteunde concurrentie voor een verkoop- of leasingcontract, kunnen vliegtuigen die met vliegtuigen uit een andere categorie concurreren of met die welke onder andere delen van de sectorovereenkomst vallen, voor die verkoop- of leasingtransactie voor dezelfde voorwaarden in aanmerking komen als die andere vliegtuigen. De in de regeling omschreven procedures voor voorafgaande kennisgeving, matching en uitwisseling van informatie zijn op dit deel van de sectorovereenkomst van toepassing. Voorts kunnen de deelnemers om overleg verzoeken indien ze redenen hebben om aan te nemen dat een andere deelnemer door de overheid gesteund krediet aanbiedt op voorwaarden die met de sectorovereenkomst in strijd zijn. Het overleg vindt binnen tien dagen plaats; voor het overige worden de in artikel 54 van de regeling omschreven procedures gevolgd.

30.   Evaluatie

De in deze sectorovereenkomst omschreven procedures en voorwaarden worden op gezette tijden door de deelnemers geëvalueerd om ze meer met de marktvoorwaarden in overeenstemming te brengen. Een eerdere evaluatie kan worden aangevraagd indien de marktvoorwaarden of de gebruikelijke financieringspraktijken een aanmerkelijke wijziging hebben ondergaan.

DEEL 3

GEBRUIKTE VLIEGTUIGEN, RESERVEMOTOREN, RESERVEONDERDELEN, ONDERHOUDS- EN SERVICECONTRACTEN

HOOFDSTUK VII

TOEPASSINGSGEBIED

31.   Vorm en toepassingsgebied

Deel 3 van de sectorovereenkomst, die een aanvulling vormt op de regeling, bevat de bijzondere richtsnoeren die van toepassing zijn op door de overheid gesteunde exportkredieten voor de verkoop of lease van gebruikte vliegtuigen en van reservemotoren, reserveonderdelen, onderhouds- en servicecontracten voor zowel nieuwe als gebruikte vliegtuigen. Deel 3 is niet van toepassing op hovercrafts of vluchtsimulators, die onder de regeling vallen. De desbetreffende bepalingen in deel 1 en 2 van deze sectorovereenkomst zijn van toepassing, behalve indien hieronder anders is bepaald.

32.   Gebruikte vliegtuigen

De deelnemers steunen geen kredietvoorwaarden die gunstiger zijn dan die welke volgens de sectorovereenkomst op nieuwe vliegtuigen van toepassing zijn. De volgende regels zijn specifiek op gebruikte vliegtuigen van toepassing:

a)

Ouderdom van het vliegtuig (in jaren)

Normale maximale krediettermijn

 

Grote vliegtuigen

Categorie A

Categorie B

Categorie C

1

10

8

6

5

2

9

7

6

5

3

8

6

5

4

4

7

6

5

4

5 t/m 10

6

6

5

4

Meer dan 10

5

5

4

3

Deze termijnen worden herzien indien de maximale krediettermijnen voor nieuwe vliegtuigen worden herzien.

b)

De deelnemers passen de bepalingen in de artikelen 24 en 25 van deze sectorovereenkomst toe.

c)

Deelnemers die financieringssteun van de overheid verlenen, passen minimumrentetarieven toe; de deelnemers passen overeenkomstig artikel 20 van de regeling het desbetreffende CIRR toe.

33.   Reservemotoren en reserveonderdelen

a)

Indien deze geacht worden deel uit te maken van de oorspronkelijke vliegtuigorder, kan de financiering op dezelfde wijze plaatsvinden als voor het vliegtuig. De deelnemers houden in dergelijke gevallen echter op de volgende wijze rekening met de omvang van de vloot van elke vliegtuigtype, met inbegrip van de aangekochte vliegtuigen, de vliegtuigen waarvoor reeds een vaste order is geplaatst en de reeds verworven vliegtuigen:

voor de eerste vijf vliegtuigen van dat type in de luchtvloot: 15 % van de prijs van het vliegtuig, dat wil zeggen het casco en de ingebouwde motoren, en

voor het zesde en de volgende vliegtuigen van dat type in de luchtvloot: 10 % van de prijs van het vliegtuig, dat wil zeggen het casco en de ingebouwde motoren.

b)

Indien deze onderdelen niet met het vliegtuig worden besteld, is de maximale krediettermijn vijf jaar voor nieuwe reservemotoren en twee jaar voor andere reserveonderdelen.

c)

Niettegenstaande het bepaalde onder b) kunnen de deelnemers voor nieuwe reservemotoren voor grote vliegtuigen de maximale krediettermijn van vijf jaar met ten hoogste drie jaar overschrijden:

in geval van een transactie met een minimumcontractwaarde van meer dan 20 miljoen USD, of

indien de transactie ten minste vier nieuwe reservemotoren omvat.

De contractwaarde wordt om de twee jaar geëvalueerd en voor prijsinflatie gecorrigeerd.

d)

De deelnemers behouden zich het recht voor hun praktijk te wijzigen en de praktijken van concurrerende deelnemers te matchen ten aanzien van het tijdstip van de eerste aflossing van de hoofdsom voor reservemotoren en reserveonderdelen.

34.   Onderhouds- en servicecontracten

De deelnemers kunnen financieringssteun van de overheid aanbieden met een krediettermijn van ten hoogste twee jaar voor onderhouds- en servicecontracten.

HOOFDSTUK VIII

PROCEDURES

35.   Voorafgaande kennisgeving, matching en uitwisseling van informatie

De in de regeling omschreven procedures voor voorafgaande kennisgeving, matching en uitwisseling van informatie zijn op dit deel van de sectorovereenkomst van toepassing. Voorts kunnen de deelnemers om overleg verzoeken indien ze redenen hebben om aan te nemen dat een andere deelnemer door de overheid gesteund krediet aanbiedt op voorwaarden die met de sectorovereenkomst in strijd zijn. Het overleg vindt binnen tien dagen plaats; voor het overige worden de in artikel 54 van de regeling omschreven procedures gevolgd.

36.   Evaluatie

De in deze sectorovereenkomst omschreven procedures en voorwaarden worden op gezette tijden door de deelnemers geëvalueerd om ze meer met de marktvoorwaarden in overeenstemming te brengen. Een eerdere evaluatie kan worden aangevraagd indien de marktvoorwaarden of de gebruikelijke financieringspraktijken een aanmerkelijke wijziging hebben ondergaan.

Aanhangsel I

ILLUSTRATIEVE LIJST

Alle andere soortgelijke vliegtuigen die in de toekomst op de markt worden gebracht, vallen onder deze sectorovereenkomst en worden te zijner tijd aan de desbetreffende lijst toegevoegd. Deze lijsten zijn niet volledig en geven alleen een indicatie van de soorten vliegtuigen die in de verschillende categorieën worden ingedeeld, wanneer daarover twijfel zou kunnen rijzen.

GROTE VLIEGTUIGEN VOOR DE BURGERLUCHTVAART

Fabrikant

Aanduidingen

Airbus

A 300

Airbus

A 310

Airbus

A 318

Airbus

A 319

Airbus

A 320

Airbus

A 321

Airbus

A 330

Airbus

A 340

Boeing

B 737

Boeing

B 747

Boeing

B 757

Boeing

B 767

Boeing

B 777

Boeing

B 707, 727

British Aerospace

RJ70

British Aerospace

RJ85

British Aerospace

RJ100

British Aerospace

RJ115

British Aerospace

BAe146

Fairchild Dornier

728 JET

Fairchild Dornier

928 JET

Fokker

F 70

Fokker

F 100

Lockheed

L-100

McDonnell Douglas

MD-80 series

McDonnell Douglas

MD-90 series

McDonnell Douglas

MD-11

McDonnell Douglas

DC-10

McDonnell Douglas

DC-9

Lockheed

L-1011

Ramaero

1.11-495

VLIEGTUIGEN VAN CATEGORIE A

Turbinevliegtuigen, met inbegrip van helikopters, met over het algemeen dertig tot zeventig zitplaatsen (bijvoorbeeld vliegtuigen met turbinestraalmotoren, met schroefturbinemotoren, met „turbofan”-motoren). Indien een nieuw groot turbinevliegtuig met meer dan zeventig zitplaatsen wordt ontwikkeld, wordt op verzoek onmiddellijk overleg gepleegd teneinde overeenstemming te bereiken over de indeling van het nieuwe vliegtuig in deze categorie of in deel 1 van deze overeenkomst, met het oog op de concurrentiesituatie.

Fabrikant

Aanduidingen

Aeritalia

G 222

Aeritalia/Aerospatiale

ATR 42

Aeritalia/Aerospatiale

ATR 72

Aerospatiale/MBB

C160 Transall

De Havilland

Dash 8

De Havilland

Dash 8 — 100

De Havilland

Dash 8 — 200

De Havilland

Dash 8 — 300

Boeing Vertol

234 Chinook

Broman (US)

BR 2000

British Aerospace

BAe ATP

British Aerospace

BAe 748

British Aerospace

BAe Jetstream 41

British Aerospace

BAe Jetstream 61

Canadair

CL 215T

Canadair

CL 415

Canadair

RJ

Casa

CN235

Dornier

DO 328

EH Industries

EH-101

Embraer

EMB 120 Brasilia

Embraer

EMB 145

Fairchild Dornier

528 JET

Fairchild Dornier

328 JET

Fokker

F 50

Fokker

F 27

Fokker

F 28

Gulfstream America

Gulfstream I-4

LET

610

Saab

SF 340

Saab

2000

Short

SD 3-30

Short

SD 3-60

Short

Sherpa

VLIEGTUIGEN VAN CATEGORIE B

Andere turbinevliegtuigen, met inbegrip van helikopters.

Fabrikant

Aanduidingen

Aerospatiale

AS 332

Agusta

A 109, A 119

Beech

1900

Beech

Super King Air 300

Beech

Starship 1

Bell Helicopter

206B

Bell Helicopter

206L

Bell Helicopter

212

Bell Helicopter

230

Bell Helicopter

412

Bell Helicopter

430

Bell Helicopter

214

Bombardier/Canadair

Global Express

British Aerospace

BAe Jetstream 31

British Aerospace

BAe 125

British Aerospace

BAe 1000

British Aerospace

BAe Jetstream Super 31

Beech Aircraft Corpn d/b/a Raytheon Aircraft Co.

Hawker 1000

Beech Aircraft Corpn d/b/a Raytheon Aircraft Co.

Hawker 800

Beech Aircraft Corpn d/b/a Raytheon Aircraft Co.

King Air 350

Beech Aircraft Corpn d/b/a Raytheon Aircraft Co.

Beechjet 400 series

Beech Aircraft Corpn d/b/a Raytheon Aircraft Co.

Starship 2000A

Bell

B 407

Canadair

Challenger 601-3A

Canadair

Challenger 601-3R

Canadair

Challenger 604

Casa

C 212-200

Casa

C 212-300

Cessna

Citation

Cessna

441 Conquest III en Caravan 208 series

Claudius Dornier

CD2

Dassault Breguet

Falcon

Dornier

DO 228-200

Embraer

EMB 110 P2

Embraer/FAMA

CBA 123

Eurocopter

AS 350, AS 355, EC 120, AS 365, EC 135

Eurocopter

B0105LS

Fairchild

Merlin/300

Fairchild

Metro 25

Fairchild

Metro III V

Fairchild

Metro III

Fairchild

Metro III A

Fairchild

Merlin IVC-41

Gulfstream America

Gulfstream II, III, IV en V

IAI

Astra SP en SPX

IAI

Arava 101 B

Learjet

31A, 35A, 45 en 60 series

MBB

BK 117 C

MBB

BO 105 CBS

McDonnell Helicopter System

MD 902, MD 520, MD 600

Mitsubishi

Mu2 Marquise

Piaggio

P 180

Pilatus Britten-Norman

BN2T Islander

Piper

400 LS

Piper

T 1040

Piper

PA-42-100 (Cheyenne 400)

Piper

PA-42-720 (Cheyenne III A)

Piper

Cheyenne II

Reims

Cessna-Caravan II

SIAI-Marchetti

SF 600 Canguro

Short

Tucano

Westland

W30

BIJLAGE IV

SECTOROVEREENKOMST INZAKE EXPORTKREDIETEN, DUURZAME ENERGIE EN WATERPROJECTEN, GELDIG GEDURENDE EEN PROEFPERIODE DIE AFLOOPT OP 30 JUNI 2007

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

1.   Werkingssfeer

Deze sectorovereenkomst, die een aanvulling vormt op de regeling, bevat de financiële voorwaarden die van toepassing kunnen zijn op door de overheid gesteunde exportkredieten voor contracten inzake duurzame energie en waterprojecten; de in aanmerking komende sectoren zijn in aanhangsel 1 vermeld.

HOOFDSTUK II

FINANCIËLE VOORWAARDEN VOOR EXPORTKREDIETEN

2.   Maximale krediettermijnen

De maximale krediettermijn bedraagt 15 jaar, ongeacht de indeling van het land overeenkomstig artikel 11 van de regeling.

3.   Aflossing van de hoofdsom en rentebetaling

a)

De hoofdsom van een exportkrediet wordt in gelijke termijnen afgelost.

b)

De aflossing van de hoofdsom en de rentebetaling vinden ten minste om de zes maanden plaats en de eerste aflossing van de hoofdsom en rentebetaling vinden uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet plaats.

c)

In geval van exportkredieten voor leasetransacties kunnen gelijke aflossingen voor het bedrag van hoofdsom en rente samen plaatsvinden in plaats van de onder a) beschreven aflossing van de hoofdsom in gelijke termijnen.

4.   Vaste minimumrentetarieven bij financieringssteun van de overheid

Een deelnemer die financieringssteun van de overheid verleent door middel van directe financiering, herfinanciering of rentesubsidie, past de volgende minimumrentetarieven toe:

a)

bij een krediettermijn tot en met 12 jaar past de deelnemer overeenkomstig artikel 20 van de regeling het desbetreffende commerciële referentierentetarief (CIRR) toe;

b)

bij een krediettermijn van meer dan 12 maar niet meer dan 14 jaar wordt voor alle valuta’s een toeslag van 20 basispunten op het CIRR geheven;

c)

bij een krediettermijn van meer dan 14 jaar wordt voor alle valuta’s het desbetreffende speciale commerciële referentierentetarief (Special Commercial Interest Reference Rate, SCIRR) toegepast.

5.   Vaststelling van de SCIRR’s

De SCIRR’s worden vastgesteld op een vaste marge van 75 basispunten boven het CIRR voor de betrokken valuta; voor de Japanse yen bedraagt de marge echter 40 basispunten. Voor valuta’s waarvoor overeenkomstig artikel 20, onder a), punt 1, van de regeling meer dan één CIRR geldt, wordt het CIRR voor de langste termijn gebruikt om het SCIRR vast te stellen.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES

6.   Voorafgaande kennisgeving zonder bespreking

Ten minste tien kalenderdagen voordat hij een toezegging doet die onder het toepassingsgebied van deze sectorovereenkomst valt, stelt een deelnemer alle andere deelnemers hiervan overeenkomstig bijlage V bij de regeling in kennis.

HOOFDSTUK IV

EVALUATIE

7.   Proefperiode en toezicht

a)

De financiële voorwaarden in deze sectorovereenkomst gelden gedurende een proefperiode van twee jaar, dat wil zeggen van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2007. Tijdens deze proefperiode van twee jaar evalueren de deelnemers de werking van deze sectorovereenkomst in het licht van de opgedane ervaring.

b)

Deze financiële voorwaarden worden na de proefperiode afgeschaft, tenzij de deelnemers overeenkomen:

de proefperiode, met de eventueel nodige verbeteringen of wijzigingen, te verlengen, of

de financiële voorwaarden, met de eventueel nodige verbeteringen of wijzigingen, in de regeling te verankeren.

c)

Het secretariaat doet verslag van de toepassing van deze financiële voorwaarden.

Aanhangsel 1

IN AANMERKING KOMENDE SECTOREN

De volgende duurzame-energie- en watersectoren komen met ingang van 1 juli 2005 voor de financiële voorwaarden van deze sectorovereenkomst in aanmerking, mits hun effecten worden beoordeeld overeenkomstig de OESO-aanbeveling inzake een gemeenschappelijke aanpak van het milieu en door de overheid gesteunde exportkredieten uit 2003 (1) (zoals gewijzigd door de leden van de OESO-werkgroep voor exportkredieten en kredietgaranties (ECG) en overeengekomen door de OESO-Raad):

a)

windenergie;

b)

geothermische energie;

c)

getijden- en getijstroomenergie;

d)

golfenergie;

e)

fotovoltaïsche zonne-energie;

f)

thermische zonne-energie;

g)

thermische energie uit oceanen;

h)

bio-energie: alle duurzame installaties op basis van biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas. Onder „biomassa” wordt verstaan de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

i)

projecten op het gebied van drinkwatervoorziening en rioolwaterzuivering:

infrastructuur voor de drinkwatervoorziening van huishoudens, dat wil zeggen zuivering van water om er drinkwater van te maken en distributienetwerken (inclusief controle op lekken);

opvang en behandeling van afvalwater, dat wil zeggen opvang en behandeling van huishoudelijk en industrieel afval- en rioolwater, inclusief processen voor hergebruik of recyclering van water en slibbehandeling die rechtstreeks verband houden met deze activiteiten;

j)

waterkracht.


(1)  De OESO-aanbeveling geldt echter ook voor projecten die niet voor deze financiële voorwaarden in aanmerking komen.

BIJLAGE V

GEGEVENS DIE BIJ KENNISGEVINGEN MOETEN WORDEN VERSTREKT

De gegevens van deel I moeten bij alle kennisgevingen op grond van de regeling (inclusief bijlagen) worden verstrekt. Bij specifieke soorten kennisgevingen moeten bovendien de desbetreffende gegevens van deel II worden verstrekt.

I.   GEGEVENS VOOR ALLE KENNISGEVINGEN

a)   Basisinformatie

1.

Kennisgevend land

2.

Datum van kennisgeving

3.

Naam van de kennisgevende autoriteit/instantie

4.

Referentienummer

5.

Eerste kennisgeving of herziening van een vorige kennisgeving (indien van toepassing, nummer van de herziening)

6.

Nummer van de tranche (indien van toepassing)

7.

Referentienummer van de kredietlijn (indien van toepassing)

8.

Artikel(en) van de regeling op grond waarvan de kennisgeving plaatsvindt

9.

Referentienummer van de kennisgeving naar aanleiding waarvan matching plaatsvindt (indien van toepassing)

10.

Beschrijving van de gematchte steun (indien van toepassing)

b)   Informatie over de afnemer/kredietnemer/garantiegever

11.

Land van de afnemer/kredietnemer

12.

Naam van de afnemer/kredietnemer

13.

Adres van de afnemer/kredietnemer

14.

Status van de afnemer/kredietnemer

15.

Land van de garantiegever (indien van toepassing)

16.

Naam van de garantiegever (indien van toepassing)

17.

Adres van de garantiegever (indien van toepassing)

18.

Status van de garantiegever (indien van toepassing)

c)   Informatie over de geëxporteerde goederen en/of diensten en over het project

19.

Beschrijving van de geëxporteerde goederen en/of diensten

20.

Beschrijving van het project (indien van toepassing)

21.

Plaats van het project (indien van toepassing)

22.

Uiterste inschrijvingsdatum (indien van toepassing)

23.

Vervaldatum van de kredietlijn (indien van toepassing)

24.

Waarde van de gesteunde contracten: feitelijke waarde (van alle kredietlijnen en projectfinancieringstransacties of, op vrijwillige basis, van afzonderlijke transacties) dan wel waarde overeenkomstig de volgende categorieën in miljoenen SDR:

Categorie

Van

Tot

I

0

1

II

1

2

III

2

3

IV

3

5

V

5

7

VI

7

10

VII

10

20

VIII

20

40

IX

40

80

X

80

120

XI

120

160

XII

160

200

XIII

200

240

XIV

240

280

XV

280

 (1)

25.

Valuta van de contracten

d)   Financiële voorwaarden van de exportkredietsteun door de overheid

26.

Kredietwaarde: feitelijke waarde van kennisgevingen betreffende kredietlijnen en projectfinancieringstransacties of, op vrijwillige basis, van afzonderlijke transacties, dan wel overeenkomstig de SDR-categorieën

27.

Valuta van het krediet

28.

Aanbetaling (percentage van de totale waarde van de gesteunde contracten)

29.

Plaatselijke uitgaven (percentage van de totale waarde van de gesteunde contracten)

30.

Aanvangsdatum van het krediet en vermelding van het toepasselijke punt van artikel 10

31.

Duur van de krediettermijn

32.

Basis van het rentetarief

33.

Rentetarief of marge

II.   AANVULLENDE GEGEVENS VOOR KENNISGEVINGEN OP GROND VAN SPECIFIEKE BEPALINGEN

a)   Artikel 14, onder d), punt 5, van de regeling

1.

Aflossingsschema

2.

Aflossingsfrequentie

3.

Periode tussen de aanvangsdatum van het krediet en de eerste aflossing van de hoofdsom

4.

Vóór de aanvangsdatum van het krediet gekapitaliseerd rentebedrag

5.

Gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode

6.

Reden waarom geen steun overeenkomstig artikel 14, onder a), b) en c), wordt verleend

b)   Artikelen 24 en 28 van de regeling

1.

Landenrisico-indeling van het land van de afnemer/kredietnemer of multilaterale/regionale instelling

2.

Duur van de uitbetalingsperiode

3.

Percentage van de dekking voor landenrisico

4.

Kwaliteit van de dekking (beneden standaard, standaard, boven standaard)

5.

MPR gebaseerd op de landenrisico-indeling van het land van de afnemer/kredietnemer zonder garantie derde land, betrokkenheid van een multilaterale/regionale instelling en/of beperking/uitsluiting van het risico

6.

Toepasselijke MPR

7.

Werkelijk aangerekend premietarief (uitgedrukt in MPR-vorm als een percentage van de hoofdsom)

c)   Artikel 24, onder e), eerste streepje, van de regeling

1.

Landenrisico-indeling van het land van de garantiegever

2.

Bevestiging dat de garantie de in artikel 25, onder a), vermelde vijf elementen van het landenrisico voor de volledige looptijd van het krediet dekt

3.

Vermelding of het totale risicobedrag (hoofdsom en rente) door de garantie wordt gedekt

4.

Bevestiging dat de garantiegever kredietwaardig is in verhouding tot de omvang van de gegarandeerde schuld

5.

Bevestiging dat de garantie rechtsgeldig is en afdwingbaar is in het rechtsgebied van derde landen

6.

Vermelding of er enigerlei financiële relatie bestaat tussen de garantiegever en de afnemer/kredietnemer

7.

Ingeval er een relatie bestaat tussen de garantiegever en de afnemer/kredietnemer:

het soort relatie (bv. moeder-dochter, dochter-moeder, gemeenschappelijke eigendom),

bevestiging dat de garantiegever juridisch en financieel onafhankelijk is en de betalingsverplichting van de afnemer/kredietnemer kan nakomen,

bevestiging dat gebeurtenissen, reglementeringen of overheidsingrijpen in het land van de afnemer/kredietnemer geen invloed hebben op de garantiegever

d)   Artikel 28 van de regeling

1.

Gebruikte techniek om het risico te beperken/uit te sluiten

2.

Toegepaste MEF

3.

Een gedetailleerde toelichting van de landenkredietrisico's die in de afzonderlijke transactie werden geëxternaliseerd/verwijderd of beperkt/uitgesloten, alsmede een toelichting waarom deze externalisering/verwijdering of beperking/uitsluiting van het landenkredietrisico de toegepaste MEF rechtvaardigt

e)   Artikelen 46 en 47 van de regeling

1.

Vorm van gebonden hulp (ontwikkelingshulp, vooraf gemengd krediet of gecombineerde financiering)

2.

Totaal concessionaliteitsniveau van de gebonden en gedeeltelijk ongebonden hulpfinanciering berekend overeenkomstig artikel 37

3.

DDR dat bij de berekening van het concessionaliteitsniveau gebruikt is

4.

Behandeling van contante betalingen bij de berekening van het concessionaliteitsniveau

5.

Beperkingen op het gebruik van kredietlijnen

f)   Artikel 10 van bijlage II

1.

Aflossingsschema

2.

Aflossingsfrequentie

3.

Periode tussen de aanvangsdatum van het krediet en de eerste aflossing van de hoofdsom

4.

Steun voor plaatselijke uitgaven: betalingsvoorwaarden en aard van de steun

5.

Te financieren gedeelte van het project (met, indien van toepassing, afzonderlijke informatie over de splijtstofladingen)

6.

Alle andere ter zake dienende gegevens (met inbegrip van verwijzingen naar verwante gevallen)

g)   Artikel 6 van bijlage IV

1.

Uitgebreide omschrijving van het project, met inbegrip van de specifieke sector zoals vermeld in aanhangsel 1 van de Sectorovereenkomst inzake exportkredieten, duurzame energie en waterprojecten (bijlage IV)

2.

Volledige toelichting van de noodzaak van bijzondere financiële voorwaarden

3.

Ten aanzien van de rente: hoogte van de toeslag op het CIRR, indien artikel 4, onder b) of c), van de Sectorovereenkomst inzake exportkredieten, duurzame energie en waterprojecten (bijlage IV) van toepassing is

h)   Artikel 5 van bijlage X

1.

Toelichting van de reden waarom projectfinancieringsvoorwaarden worden geboden

2.

Waarde van turnkeycontracten, aandeel van subcontracten enz.

3.

Uitgebreide omschrijving van het project

4.

Soort dekking dat vóór de aanvangsdatum van het krediet wordt gegeven

5.

Dekkingspercentage voor politiek risico vóór de aanvangsdatum van het krediet

6.

Dekkingspercentage voor commercieel risico vóór de aanvangsdatum van het krediet

7.

Soort dekking dat na de aanvangsdatum van het krediet wordt gegeven

8.

Dekkingspercentage voor politiek risico na de aanvangsdatum van het krediet

9.

Dekkingspercentage voor commercieel risico na de aanvangsdatum van het krediet

10.

Duur van de bouwwerkzaamheden (indien van toepassing)

11.

Duur van de uitbetalingsperiode

12.

Gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode

13.

Aflossingsschema

14.

Aflossingsfrequentie

15.

Periode tussen de aanvangsdatum van het krediet en de eerste aflossing van de hoofdsom

16.

Percentage van de hoofdsom dat halverwege de kredietperiode is afgelost

17.

Vóór de aanvangsdatum van het krediet gekapitaliseerd rentebedrag

18.

Overige vergoedingen die de exportkredietinstelling ontvangt, zoals beschikbaarstellingsprovisies (facultatief, behalve voor transacties met afnemers in OESO-landen met een hoog inkomen)

19.

Premietarief (facultatief, behalve voor projecten in OESO-landen met een hoog inkomen)

20.

Bevestiging (zo nodig met toelichting) dat de transactie bestaat uit/gekenmerkt wordt door:

de financiering van een bepaalde economische eenheid waarbij een leninggever de cashflow en de inkomsten van die economische eenheid voldoende acht als bron voor de middelen waaruit de lening zal worden terugbetaald, en de activa van die economische eenheid voldoende als onderpand voor de lening;

financiering van exporttransacties die worden uitgevoerd door een (juridisch en economisch) onafhankelijke projectmaatschappij, bijvoorbeeld een voor een bepaald doel opgerichte onderneming, in het kader van nieuwe investeringsprojecten die hun eigen inkomsten genereren;

passende risicodeling tussen de partners van het project, bijvoorbeeld particuliere of kredietwaardige openbare aandeelhouders, exporteurs, crediteuren en afnemers, met inbegrip van toereikende eigen middelen;

projectcashflow die gedurende de volledige aflossingsperiode toereikend is voor de exploitatiekosten en de schuldendienst voor vreemd vermogen;

het bij voorrang van de projectopbrengsten aftrekken van de exploitatiekosten en de schuldendienst;

een niet-soevereine afnemer/kredietnemer zonder soevereine betalingsgarantie;

vermogenszekerheidsstelling voor de opbrengsten/activa van het project, bijvoorbeeld toewijzingen, toezeggingen, opbrengstenrekeningen;

geen of beperkte toegang tot sponsors van de aandeelhouders van de particuliere sector/projectsponsors na beëindiging van het project.

i)   Artikel 5 van bijlage X, voor projecten in OESO-landen met een hoog inkomen

1.

Totaalbedrag van het leningsconsortium voor het project (overheid en particuliere leninggevers tezamen)

2.

Totaalbedrag van het leningsconsortium afkomstig van particuliere leninggevers

3.

Procentueel aandeel in het leningsconsortium van de deelnemers

4.

Bevestiging dat:

de deelnemer ten aanzien van de deelname in een leningsconsortium met particuliere financiële instellingen die geen exportkredietsteun van de overheid ontvangen, een minderheidspartner is met pari passu-status voor de gehele looptijd van de lening;

het in punt 19 bedoelde premietarief niet lager ligt dan de beschikbare prijzen op de particuliere markt en gelijk is aan de overeenkomstige tarieven die in rekening worden gebracht door andere, particuliere financiële instellingen die in het consortium deelnemen.


(1)  Vermeld het aantal veelvouden van 40 miljoen SDR boven de 280 miljoen SDR, bijvoorbeeld 410 miljoen SDR wordt genoteerd als „Categorie XV + 4”.

BIJLAGE VI

BEREKENING VAN DE MINIMUMPREMIETARIEVEN

De formule voor het berekenen van het voor een exportkrediet toepasselijke MPR is:

MPR = ((a × HOR) + b) × (PC/0,95) × QPF × PCF × (1 – MEF) × BRF

waarbij:

a en b coëfficiënten zijn die verband houden met de toepasselijke landenrisicocategorie;

HOR = de looptijd van het risico;

PC = het percentage van de dekking;

QPF = de factor voor de productkwaliteit;

PCF = de factor voor het percentage van de dekking;

MEF = de factor voor de beperking/uitsluiting van het landenrisico;

BRF = de factor voor het dekkingsrisico van de afnemer.

Voor de waarden van de coëfficiënten a en b wordt van volgende tabel uitgegaan:

 

Landenrisicocategorie

0

1

2

3

4

5

6

7

a

n.v.t

0,100

0,225

0,392

0,585

0,780

0,950

1,120

b

n.v.t.

0,350

0,350

0,400

0,500

0,800

1,200

1,800

De looptijd van het risico (HOR) wordt als volgt berekend:

 

Voor de standaardaflossingsschema's (d.w.z. gelijke halfjaarlijkse aflossingen van de hoofdsom):

HOR = (duur van de uitbetalingsperiode × 0,5) + de duur van de aflossingsperiode.

 

Voor afwijkende aflossingsschema's wordt de overeenkomstige aflossingsperiode (uitgedrukt in gelijke halfjaarlijkse termijnen) berekend volgens de volgende formule:

HOR = (gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode - 0,25)/0,5

Het gebruik van jaren of maanden in de formule is van geen invloed op de berekening zolang voor de uitbetalingsperiode en de aflossingsperiode dezelfde eenheid wordt gebruikt.

Het percentage van de dekking (PC) wordt in decimalen weergegeven (d.w.z. 95 % wordt weergegeven als 0,95).

Voor de factor voor de productkwaliteit (QPF) wordt van volgende tabel uitgegaan:

 

Landenrisicocategorie

Productkwaliteit

0

1

2

3

4

5

6

7

beneden standaard

n.v.t.

0,9965

0,9935

0,9850

0,9825

0,9825

0,9800

0,9800

standaard

n.v.t.

1,0000

1,0000

1,0000

1,0000

1,0000

1,0000

1,0000

boven standaard

n.v.t.

1,0035

1,0065

1,0150

1,0175

1,0175

1,0200

1,0200

De factor voor het percentage van de dekking (PCF) wordt als volgt berekend:

 

Indien PC ≤ 0,95: PCF = 1

 

Indien PC > 0,95: PCF = 1 + ((PC - 0,95)/0,05) × dekkingspercentagecoëfficiënt)

 

Landenrisicocategorie

0

1

2

3

4

5

6

7

Dekkingspercentagecoëfficiënt

n.v.t.

0,00000

0,00337

0,00489

0,01639

0,03657

0,05878

0,08598

De factor voor de beperking/uitsluiting van het landenrisico (MEF) wordt als volgt vastgesteld:

 

Voor exportkredieten zonder beperking van het landenrisico: MEF = 0.

 

Voor exportkredieten met beperking van het landenrisico wordt de MEF vastgesteld overeenkomstig de in bijlage VIII omschreven criteria.

De factor voor het dekkingsrisico van de afnemer (BRF) wordt als volgt vastgesteld:

 

Wanneer dekking voor het risico van de afnemer volledig is uitgesloten: BRF = 0,90.

 

Wanneer dekking voor het risico van de afnemer niet is uitgesloten: BRF = 1.

BIJLAGE VII

CRITERIA EN VOORWAARDEN VOOR DE TOEPASSING VAN DE LANDENRISICO-INDELING MET BETREKKING TOT EEN GARANTIEGEVER VAN EEN DERDE LAND OF EEN MULTILATERALE OF REGIONALE INSTELLING

DOEL

Deze bijlage heeft betrekking op de criteria en voorwaarden voor de toepassing van de landenrisico-indeling met betrekking tot een garantiegever van een derde land of een multilaterale of regionale instelling overeenkomstig de in artikel 24, onder e), eerste en tweede streepje, van de regeling beschreven situaties.

AANVRAAG

Landenrisico-indeling met betrekking tot een garantiegever van een derde land

Situatie 1:   Garantie voor het totale risicodragende bedrag

Wanneer zekerheid in de vorm van een garantie voor het totale risicodragende bedrag (d.w.z. hoofdsom en rente) wordt gesteld door een buiten het land van de afnemer/kredietnemer gevestigd lichaam, mag de toe te passen landenrisico-indeling de indeling zijn van het land van vestiging van de garantiegever, op voorwaarde dat aan de volgende criteria is voldaan:

de garantie heeft betrekking op de volledige looptijd van het krediet;

de garantie is onherroepelijk, onvoorwaardelijk en op verzoek beschikbaar;

de garantie is juridisch geldig en afdwingbaar in het land van de garantiegever;

de garantie heeft betrekking op de vijf elementen van het landenkredietrisico voor het land van de afnemer/kredietnemer;

de garantiegever is kredietwaardig met betrekking tot de omvang van de gegarandeerde schuld;

de garantiegever valt onder de monetaire controle en voorschriften inzake transfers van zijn land van vestiging;

indien de garantiegever dochteronderneming/moedermaatschappij is van de entiteit waarvoor garantie is verleend, gaan de deelnemers geval per geval na of 1) met het oog op de dochteronderneming/moedermaatschappijrelatie en de wettelijke verplichtingen van de moedermaatschappij, de dochteronderneming/moedermaatschappij in juridisch en financieel opzicht onafhankelijk is en haar betalingsverplichtingen kan nakomen; 2) de dochteronderneming/moedermaatschappij gevolgen kan ondervinden van plaatselijke gebeurtenissen/reglementeringen of overheidsingrijpen; en 3) het hoofdkantoor zich in geval van wanbetaling als aansprakelijk zou beschouwen.

Situatie 2:   Garantie voor beperkt bedrag

Wanneer zekerheid in de vorm van een garantie voor een beperkt risicodragend bedrag (d.w.z. hoofdsom en rente) wordt gesteld door een buiten het land van de afnemer/kredietnemer gevestigd lichaam, mag de toe te passen landenrisico-indeling de indeling zijn van het land van vestiging van de garantiegever, voor het gedeelte van het krediet waarop de garantie betrekking heeft. Afgezien van de voor situatie 1 vermelde criteria mag de landenrisico-indeling van de garantiegever dan alleen worden toegepast wanneer het gegarandeerde bedrag (hoofdsom en rente) hetzij: 1) groter is dan of gelijk is aan 10 % van de hoofdsom plus de daarop betrekking hebbende rente; hetzij 2) overeenkomt met een hoofdsom van 5 miljoen SDR plus de daarop betrekking hebbende rente voor een transactie van meer dan 50 miljoen SDR.

Voor het niet-gegarandeerde gedeelte van het krediet is de toepasselijke landenrisico-indeling die van het land van de afnemer.

Landenrisico-indeling met betrekking tot een multilaterale of regionale instelling

Situatie 1:   Garantie voor het totale risicodragende bedrag

Wanneer zekerheid in de vorm van een garantie voor het totale risicodragende bedrag (d.w.z. hoofdsom en rente) wordt gesteld door een ingedeelde multilaterale of regionale instelling, mag de toe te passen landenrisico-indeling de indeling zijn van de multilaterale of regionale instelling, op voorwaarde dat aan de volgende criteria is voldaan:

de garantie heeft betrekking op de volledige looptijd van het krediet;

de garantie is onherroepelijk, onvoorwaardelijk en op verzoek beschikbaar;

de garantie heeft betrekking op de vijf elementen van het landenkredietrisico voor het land van de afnemer/kredietnemer;

de garantiegever is wettelijk gebonden voor het totale bedrag van het krediet;

de schuld wordt rechtstreeks aan de crediteur afgelost.

Situatie 2:   Garantie voor beperkt bedrag

Wanneer zekerheid in de vorm van een garantie voor een beperkt risicodragend bedrag (d.w.z. hoofdsom en rente) wordt gesteld door een ingedeelde multilaterale of regionale instelling, mag de toe te passen landenrisico-indeling de indeling zijn van de multilaterale of regionale instelling, voor het gedeelte van het krediet waarop de garantie betrekking heeft. Afgezien van de voor situatie 1 vermelde criteria mag de landenrisico-indeling van de multilaterale of regionale instelling dan alleen worden toegepast wanneer het gegarandeerde bedrag (hoofdsom en rente) hetzij: 1) groter is dan of gelijk is aan 10 % van de hoofdsom plus de daarop betrekking hebbende rente; hetzij 2) overeenkomt met een hoofdsom van 5 miljoen SDR plus de daarop betrekking hebbende rente voor een transactie van meer dan 50 miljoen SDR.

Voor het niet-gegarandeerde gedeelte van het krediet is de toepasselijke landenrisico-indeling die van het land van de afnemer.

Situatie 3:   Multilaterale of regionale instelling als kredietnemer

Wanneer een ingedeelde multilaterale of regionale instelling de kredietnemer is, mag de toe te passen landenrisico-indeling de indeling zijn van de multilaterale of regionale instelling.

Indeling van multilaterale of regionale instellingen

Een multilaterale of regionale instelling komt voor indeling in aanmerking, indien zij volledig is vrijgesteld van de monetaire controle en voorschriften inzake transfers van haar land van vestiging. Dergelijke instellingen worden ingedeeld in landenrisicocategorieën 0 tot en met 7 op basis van een risicobeoordeling van elke instelling afzonderlijk en van het antwoord op de vraag of:

de instelling in statutair en financieel opzicht onafhankelijk is;

alle activa van de instelling onaantastbaar zijn met betrekking tot nationalisatie- en confiscatiemaatregelen;

de instelling volledige vrijheid geniet met betrekking tot transfers en de omzetting van middelen;

de instelling geen maatregelen kunnen worden opgedrongen door de overheid in haar land van vestiging;

de instelling vrijgesteld is van belasting, en

alle landen die lid zijn van de instelling, de verplichting hebben in extra kapitaal te voorzien voor het nakomen van de verplichtingen van de instelling.

Bij de beoordeling dient eveneens rekening te worden gehouden met het betalingsverleden in situaties van niet-beantwoording aan landenkredietrisico's, hetzij in het land van vestiging van de instelling, hetzij in het land van een afnemer/kredietnemer, alsook met alle eventueel voor de beoordeling relevante andere factoren.

De lijst van ingedeelde multilaterale of regionale instellingen niet gesloten en een deelnemer kan altijd verzoeken dat een instelling aan een nieuw onderzoek op basis van bovenomschreven te overwegen kenmerken wordt onderworpen. De indeling van de multilaterale of regionale instellingen wordt door de deelnemers openbaar gemaakt.

BIJLAGE VIII

CRITERIA EN VOORWAARDEN VOOR DE TOEPASSING VAN LANDENRISICOBEPERKING/-UITSLUITING BIJ HET BEREKENEN VAN DE MINIMUMPREMIETARIEVEN

DOEL

Deze bijlage heeft betrekking op bijzonderheden inzake het gebruik van in artikel 28, onder b), van de regeling vermelde technieken om het landenkredietrisico te beperken/uit te sluiten; deze bijzonderheden omvatten de criteria, voorwaarden en specifieke omstandigheden voor het gebruik ervan, alsook de toepasselijke MEF's.

ALGEMENE TOEPASSING

Voor alle in artikel 28, onder b), van de regeling vermelde technieken om het landenkredietrisico te beperken/uit te sluiten:

zijn de vermelde MEF's het maximum dat in de gunstigste omstandigheden zou worden overwogen en dat per geval dient te worden gemotiveerd;

gaan de deelnemers na of het wettelijk mogelijk is de zekerheidsregelingen in hun rechtsgebied te doen naleven;

liggen de uit de toepassing van de technieken om het landenkredietrisico te beperken/uit te sluiten resulterende MPR's niet lager dan de commerciële tarieven in overeenkomstige omstandigheden;

wordt, indien voor een transactie parallelfinanciering uit andere bronnen plaatsheeft, voor de zekerheid waarin voor het door de overheid gesteunde exportkrediet werd voorzien, ten minste een pari passu-behandeling gegarandeerd als voor de zekerheid waarin voor de financiering uit de andere bronnen werd voorzien.

SPECIFIEKE TOEPASSING

1.   Constructie voor het genereren van een toekomstige inkomstenstroom buiten het projectland in combinatie met een geblokkeerde rekening (escrowrekening) buiten het projectland (Offshore future flow structure combined with offshore escrow account)

Definitie:

Een geschreven document, zoals een akte van overdracht of beheersovereenkomst, dat is verzegeld en gedeponeerd bij een derde partij — dat wil zeggen een persoon die geen partij bij het instrument is —, dat door deze derde partij wordt bewaard totdat bepaalde voorwaarden zijn vervuld en dat vervolgens door die derde partij aan de andere partij ter hand dient te worden gesteld om in werking te treden. Indien aan de volgende criteria is voldaan en met de onderstaande aanvullende factoren rekening is gehouden, kan deze techniek de overdrachtrisico's reduceren of uitschakelen, vooral in de hogere landenrisicocategorieën.

Criteria:

de geblokkeerde rekening is gekoppeld aan een project dat deviezeninkomsten oplevert en de inkomstenstroom naar de geblokkeerde rekening wordt gegenereerd door het project zelf en/of door andere vorderingen op debiteuren buiten het projectland;

de geblokkeerde rekening wordt buiten het projectland aangehouden — dat wil zeggen buiten het land van de afnemer/kredietnemer —, waar de overdracht- en andere landenrisico's zeer beperkt zijn (dat wil zeggen een in categorie 0 ingedeeld land);

de geblokkeerde rekening wordt aangehouden bij een eersterangsbank die niet rechtstreeks of middellijk onder de zeggenschap staat van de afnemer/kredietnemer of het land van de afnemer/kredietnemer;

de rekening wordt aangevuld met de opbrengst van langlopende of andere passende contracten;

de totale inkomsten (d.w.z. die gegenereerd door het project zelf en/of door de andere bronnen) van de afnemer/kredietnemer die via de rekening verlopen, luiden in harde valuta, mogen redelijkerwijze geacht worden gezamenlijk toereikend te zijn voor de verzekering van de schuldendienst gedurende de volledige looptijd van het krediet, en zijn afkomstig van één of meer kredietwaardige buitenlandse cliënten die gevestigd zijn in landen met een beter risicoprofiel dan het land van de afnemer/kredietnemer (d.w.z. gewoonlijk in categorie 0 ingedeelde landen);

de afnemer/kredietnemer geeft zijn buitenlandse cliënten de onherroepelijke instructie rechtstreeks op de rekening te storten (d.w.z. de betalingen verlopen niet via een rekening die onder controle staat van de afnemer/kredietnemer of via zijn land);

het bedrag van de op de rekening aan te houden gelden is gelijk aan ten minste zes maanden schuldendienst. Wanneer de projectfinancieringsconstructie in flexibele aflossingstermijnen voorziet, wordt op de rekening een bedrag aangehouden dat feitelijk overeenkomt met zes maanden schuldendienst volgens deze flexibele termijnen; dit bedrag mag variëren in de tijd naargelang van het schema voor de schuldendienst;

de toegang van de afnemer/kredietnemer tot de rekening is beperkt (d.w.z. pas na betaling van het bedrag van de schuldendienst voor het krediet);

de op de rekening gestorte inkomsten worden voor de volledige duur van het krediet gecedeerd aan de leninggever als direct begunstigde;

voor de opening van de rekening zijn alle nodige wettelijke machtigingen van de plaatselijke en andere bevoegde autoriteiten ontvangen;

de geblokkeerde rekening en contractuele regelingen mogen niet voorwaardelijk en/of herroepelijk en/of beperkt in duur zijn.

Andere in aanmerking te nemen factoren:

Deze techniek mag worden toegepast nadat per geval de bovenstaande kenmerken zijn onderzocht en onder meer ook rekening is gehouden met de volgende factoren:

het land, de afnemer/kredietnemer (d.w.z. openbaar of particulier), de sector, de kwetsbaarheid op het gebied van de desbetreffende goederen of diensten (waarbij onder meer ook wordt gelet op de beschikbaarheid van deze goederen en diensten gedurende de volledige looptijd van het krediet) en de cliënten;

de juridische structuren, bijvoorbeeld of het mechanisme voldoende onaantastbaar is met betrekking tot maatregelen van de afnemer/kredietnemer of zijn land;

de mate waarin de techniek vatbaar blijft voor bemoeienis, verlenging of herroeping door de overheid;

of de rekening voldoende beschermd is tegen projectgebonden risico's;

de omvang van de inkomstenstroom naar de rekening en het mechanisme om het rekeningsaldo op een passend peil te handhaven;

de situatie met betrekking tot de Club van Parijs (bijvoorbeeld mogelijke uitzondering);

mogelijk effect van andere landenrisico's dan het overdrachtrisico;

de bescherming tegen risico's verbonden aan het land waar de rekening zich bevindt;

de contracten met de cliënten, waarbij onder meer ook wordt gelet op de aard en duur ervan, en

het totaalbedrag van de verwachte deviezeninkomsten in verhouding tot het totaalbedrag van het krediet.

Toepasselijke MEF

Er mag een MEF van ten hoogste 0,20 worden toegepast behalve in onderstaande gevallen:

 

Bijzonder geval 1: er mag een MEF van ten hoogste 0,40 worden toegepast wanneer aan alle onderstaande aanvullende criteria is voldaan:

de crediteur heeft een recht van eerste rang op de geblokkeerde rekening en de langlopende contracten;

de afnemer/kredietnemer is een particulier lichaam dat voor meer dan 80 % in particuliere handen is;

de verwachte dekkingsgraad voor de looptijd van de lening bedraagt gemiddeld ten minste 2,5:1, of de verwachte dekkingsgraad voor de looptijd van de lening bedraagt ten minste 2,0:1 en de verwachte dekkingsgraad voor de jaarlijkse schuldendienst is sinds de aanvangsdatum van het krediet nooit minder dan 1,0 (1);

op de geblokkeerde rekening staat steeds een bedrag dat overeenkomt met ten minste twaalf maanden schuldendienst en dat wederom wordt aangevuld telkens als het is aangesproken.

 

Bijzonder geval 2: er mag een MEF van ten hoogste 0,30 worden toegepast wanneer aan alle onderstaande aanvullende criteria is voldaan:

de dekkingsgraad voor de looptijd van de lening bedraagt gemiddeld ten minste 1,75:1, of op de geblokkeerde rekening staat steeds een bedrag dat overeenkomt met ten minste negen maanden schuldendienst dat wederom wordt aangevuld telkens als het is aangesproken.

2.   Harde zekerheid buiten het projectland (Offshore hard security)

Definitie:

Zekerheid in de vorm van pandrechten van eerste of tweede rang op of cessies van effecten die buiten het projectland worden aangehouden door een aandeelhouder van de afnemer/kredietnemer of door de afnemer/kredietnemer zelf, of in de vorm van een kasdeposito op een rekening buiten het projectland.

Criteria:

de effecten zijn beursgenoteerde aandelen en obligaties die worden uitgegeven door lichamen gevestigd in een ander land met een beter risicoprofiel dan het land van de afnemer/kredietnemer en die worden verhandeld op effectenbeurzen van in categorie 0 ingedeelde landen;

het kasdeposito is een deposito in harde valuta van in categorie 0 ingedeelde landen of in deze harde valuta luidend schatkistpapier uitgegeven door in categorie 0 ingedeelde landen;

de zekerheid is onvoorwaardelijk en onherroepelijk voor de volledige looptijd van het krediet;

het land waar de zekerheid is gesteld, heeft een beter risicoprofiel dan het land van de afnemer/kredietnemer en is gewoonlijk een in categorie 0 ingedeeld land;

de zekerheid bevindt zich buiten de invloedssfeer en het rechtsgebied van de afnemer/kredietnemer;

de conservatief geschatte verwachte marktwaarde van de effecten is gedurende de volledige aflossingsperiode gelijk aan het bedrag van de door de zekerheid gedekte uitstaande schuld;

het kasdeposito of de conservatieve waardering van de effecten (die zowel de hoofdsom als de rente dienen te dekken) komt in elk geval overeen met hetzij 1) ten minste 10 % van de hoofdsom plus de daarop betrekking hebbende rente, hetzij 2) een hoofdsom van 5 miljoen SDR plus de daarop betrekking hebbende rente voor een transactie van meer dan 50 miljoen SDR;

in geval van wanbetaling (d.w.z. ingeval zich in het land van de afnemer/kredietnemer landenkredietrisico's voordoen) kan de zekerheid wettelijk en onvoorwaardelijk te gelde worden gemaakt;

de opbrengsten van de effecten of van het kasdeposito kunnen vrij in de valuta van het krediet of in enigerlei andere harde valuta worden omgezet;

in geval van wanbetaling worden de effecten rechtstreeks aan de crediteur overgedragen of wordt het desbetreffende bedrag rechtstreeks aan de crediteur uitbetaald uit het kasdeposito.

Andere in aanmerking te nemen factoren:

Deze techniek kan normaal gesproken voor alle landen, afnemers/kredietnemers en sectoren worden toegepast, op voorwaarde dat per geval de bovenstaande kenmerken worden onderzocht en onder meer ook rekening wordt gehouden met de volgende factoren:

de gevolgen van het eigendomsrecht (openbaar of particulier) op de effecten of het kasdeposito voor bijvoorbeeld de waarschijnlijkheid dat deze zekerheid te gelde kan worden gemaakt ingeval het gaat om debiteuren die tot de openbare sector behoren;

de verwachte waarde van de effecten en de waarschijnlijkheid dat zij te gelde kunnen worden gemaakt, rekening houdend met het lichaam, de sector en het land waarvan zij afkomstig zijn;

het juridische kader.

Toepasselijke MEF

De toe te passen specifieke MEF:

weerspiegelt de mate waarin externalisering mogelijk is, onder meer rekening houdend met het behoud van de waarde van de activa, alsook met de mogelijke onzekerheden waarmee de tegeldemaking van de zekerheid is omgeven;

wordt per geval bepaald om onder meer de waarde van de gestelde zekerheid in verhouding tot de hoofdsom van het krediet te weerspiegelen, alsook de toepasselijke landenrisico-indeling van het land waar de zekerheid zich bevindt.

De in aanmerking te nemen waarde van de zekerheid in de vorm van een kasdeposito mag niet meer bedragen dan 80 % en de in aanmerking te nemen waarde van de zekerheid in de vorm van aandelen of obligaties mag niet meer bedragen dan 35 % van de conservatieve waardering ervan.

3.   Zakelijke zekerheid buiten het projectland (Offshore asset based security)

Definitie:

Zekerheid in de vorm van hypotheken van eerste rang op reële (d.w.z. onroerende) activa die buiten het projectland worden aangehouden.

Criteria:

de zekerheid is onvoorwaardelijk en onherroepelijk voor de volledige looptijd van het krediet;

de reële activa hebben een conservatief geschatte verwachte marktwaarde en vertegenwoordigen een aanzienlijke deelneming in het vermogen van de eigenaar ervan. Deze verwachte waarde is gedurende de volledige aflossingsperiode gelijk aan het bedrag van de uitstaande schuld ten opzichte van de afnemer/kredietnemer;

in geval van wanbetaling (d.w.z. ingeval zich in het land van de afnemer/kredietnemer landenkredietrisico's voordoen) kan de zekerheid wettelijk en onvoorwaardelijk te gelde worden gemaakt;

de opbrengsten kunnen vrij in de valuta van het krediet of in enigerlei andere harde valuta worden omgezet;

in geval van wanbetaling worden de desbetreffende opbrengsten rechtstreeks aan de crediteur uitbetaald of overgedragen;

het land waar de zekerheid kan worden afgedwongen, is ingedeeld in een betere risicocategorie dan het land van de afnemer/kredietnemer; met andere woorden, het betrokken land is in de regel in de beste risicocategorieën ingedeeld.

Andere in aanmerking te nemen factoren:

Deze techniek kan normaal gesproken voor alle landen, afnemers/kredietnemers en sectoren worden toegepast, op voorwaarde dat per geval de bovenstaande kenmerken worden onderzocht en onder meer ook rekening wordt gehouden met de volgende factoren:

de gevolgen van het eigendomsrecht (openbaar of particulier) op de reële activa voor bijvoorbeeld de waarschijnlijkheid dat deze zekerheid te gelde kan worden gemaakt ingeval het gaat om eigenaars die tot de openbare sector behoren;

de aard van de reële activa (bijvoorbeeld de sector), die gevolgen kan hebben voor het behoud van de waarde van deze activa en voor de waarschijnlijkheid van de tegeldemaking ervan;

het juridische kader.

Toepasselijke MEF

De toe te passen specifieke MEF:

weerspiegelt de mate waarin externalisering mogelijk is, onder meer rekening houdend met het behoud van de waarde van de activa, alsook met de mogelijke onzekerheden waarmee de tegeldemaking van de zekerheid is omgeven, en

wordt per geval bepaald om onder meer de waarde van de gestelde zekerheid in verhouding tot de hoofdsom van het krediet te weerspiegelen, alsook de toepasselijke landenrisico-indeling van het land waar de zekerheid zich bevindt.

Het verschil tussen het uit de toepassing van deze techniek resulterende MPR en het MPR dat zonder beperking van het risico van toepassing zou zijn, mag niet groter zijn dan 15 % van het verschil tussen het MPR dat zonder beperking van het risico van toepassing zou zijn en het MPR dat zou resulteren uit de toepassing van de landenrisico-indeling van het land waar het activum zich bevindt.

In onderstaande omstandigheden worden de prijsimplicaties als volgt toegepast:

het bedrag van de zekerheid (die zowel de hoofdsom als de rente dient te dekken) wordt gedurende de volledige looptijd van het krediet op uniforme wijze beperkt en komt overeen met hetzij 1) ten minste 10 % van de hoofdsom plus de daarop betrekking hebbende rente, hetzij 2) een hoofdsom van 5 miljoen SDR plus de daarop betrekking hebbende rente voor een transactie van meer dan 50 miljoen SDR; in dit geval wordt de prijsimplicatie verhoudingsgewijze toegepast op de gegarandeerde hoofdsom/de hoofdsom van het krediet;

het bedrag van de zekerheid (die zowel de hoofdsom als de rente dient te dekken) wordt gedurende de volledige looptijd van het krediet op niet-uniforme wijze beperkt en komt overeen met hetzij 1) ten minste 10 % van de hoofdsom plus de daarop betrekking hebbende rente, hetzij 2) een hoofdsom van 5 miljoen SDR plus de daarop betrekking hebbende rente voor een transactie van meer dan 50 miljoen SDR. In dit geval wordt de prijsimplicatie verhoudingsgewijze toegepast op basis van het beginsel van de gewogen gemiddelde duur.

4.   Financiering op basis van een zakelijke zekerheid buiten het projectland (Offshore asset-secured and asset-based financing)

Definitie:

Zekerheid in de vorm van een leaseovereenkomst buiten het projectland of een hypotheek van eerste rang op roerende activa, welke:

1.

niet wordt gebruikt om de landenkredietrisico's aanvaardbaar te maken (bijvoorbeeld voor in hoge risicocategorieën ingedeelde landen), of

2.

niet hoofdzakelijk betrekking heeft op de risico's van de afnemer/kredietnemer of de lessor.

Criteria:

de activa houden gewoonlijk rechtstreeks verband met de transactie;

de activa zijn identificeerbaar en mobiel of draagbaar en kunnen zowel materieel als juridisch buiten het land van de afnemer/kredietnemer of de lessee weer in bezit/in beslag worden genomen door de crediteur, zijn lasthebber of een door de crediteur aangewezen persoon;

de zekerheid is onvoorwaardelijk en onherroepelijk voor de volledige looptijd van het krediet;

de activa hebben een conservatief geschatte verwachte marktwaarde die gedurende de volledige aflossingsperiode overeenkomt met het bedrag van de uitstaande schuld;

de zekerheid is buiten het projectland geregistreerd in een aanvaardbaar rechtsgebied;

de activa kunnen vrij worden verkocht en zijn bruikbaar buiten het land van de afnemer/kredietnemer of lessee;

de opbrengsten van de activa kunnen in de valuta van het krediet of in enigerlei andere harde valuta worden omgezet;

bij de tegeldemaking van de zekerheid worden de opbrengsten rechtstreeks aan de crediteur uitbetaald.

Andere in aanmerking te nemen factoren:

Deze techniek wordt in de eerste plaats toegepast voor bijvoorbeeld vliegtuigen, schepen en olieplatforms die hoofdzakelijk bestemd zijn voor gebruik buiten het land van de afnemer/kredietnemer of lessee; de techniek kan evenwel voor alle landen, afnemers/kredietnemers en sectoren worden toegepast, op voorwaarde dat per geval de bovenstaande kenmerken worden onderzocht en onder meer ook rekening wordt gehouden met de volgende factoren:

de aard van de activa, die gevolgen kan hebben voor de volledige mobiliteit ervan, de mogelijkheid om deze activa buiten het land van de afnemer/kredietnemer of lessee weer in bezit te nemen, en de verwachte commerciële marktwaarde ervan;

de kosten van de inbeslagneming, het vervoer, de herstelwerkzaamheden en de wederverkoop van de activa, alsook de opgelopen rente tot de wederverkoop;

de mogelijkheid om de activa in beslag te nemen in de landen met het beste risicoprofiel en met een adequaat juridisch kader.

Toepasselijke MEF

De toe te passen specifieke MEF:

weerspiegelt de mate waarin beperking van het landenkredietrisico mogelijk is, onder meer rekening houdend met het behoud van de waarde van de activa, alsook met de mogelijke onzekerheden waarmee het vermogen om de activa in een internationale omgeving terug te verkrijgen, is omgeven;

wordt per geval bepaald, en

bedraagt niet meer dan 0,10, of 0,20 ingeval het vliegtuigen betreft.

Ingeval het bedrag van de zekerheid (die zowel de hoofdsom als de rente dient te dekken) gedurende de volledige looptijd van het krediet op uniforme wijze wordt beperkt en overeenkomt met hetzij 1) ten minste 10 % van de hoofdsom plus de daarop betrekking hebbende rente, hetzij 2) een hoofdsom van 5 miljoen SDR plus de daarop betrekking hebbende rente voor een transactie van meer dan 50 miljoen SDR, weerspiegelt de berekeningsgrondslag van de MEF de verhouding tussen het bedrag van de zekerheid en de gegarandeerde hoofdsom/de hoofdsom van het krediet.

5.   Medefinanciering met internationale financiële instellingen (IFI's)

Definitie:

Het exportkrediet (d.w.z. verzekering/garantie/lening) wordt medegefinancierd met een IFI, die voor de berekening van de premie door de deelnemers is ingedeeld.

Criteria:

de IFI heeft de status van bevoorrechte schuldeiser;

de IFI heeft de technische, economische en financiële aspecten van het project en het landenrisico beoordeeld;

de IFI wordt geacht de uitvoering van het project en de aflossing te volgen.

Andere in aanmerking te nemen factoren:

Deze techniek kan worden toegepast voor alle landen, afnemers/kredietnemers en sectoren waarvoor een optreden van de IFI overeenkomstig haar status en beleid is toegestaan, op voorwaarde dat per geval de bovenstaande kenmerken worden onderzocht en onder meer ook rekening wordt gehouden met het feit of, wat het project betreft:

de deelnemer en de IFI in de loop van het beoordelings- en ontwikkelingsproces en de financiering van het project nauwe betrekkingen hebben ontwikkeld;

de deelnemer van de IFI heeft verkregen dat de pari passu-clausule en de cross-default-clausule (beding dat alle crediteuren op gelijke wijze zullen worden behandeld wanneer op een van de leningen niet wordt terugbetaald) zullen worden toegepast voor het volledige bedrag en de volledige looptijd van het krediet;

de clausules en de samenwerking tussen de deelnemer en de IFI ook gelden ingeval de aflossingsschema's van beide kredieten niet gelijklopend zijn, en

dezelfde IFI-regelingen van toepassing zijn op eventuele concurrerende aanbiedingen van deelnemers.

Toepasselijke MEF

Er mag een MEF van ten hoogste 0,05 worden toegepast.

6.   Financiering in plaatselijke valuta

Definitie:

Het contract en de financiering komen tot stand in convertibele en beschikbare plaatselijke valuta die geen harde valuta zijn, met plaatselijke financiering, waardoor het overdrachtrisico uitgesloten of beperkt is. De primaire verplichting om de schuld in plaatselijke valuta af te lossen, blijft in beginsel onverlet ingeval de eerste twee elementen van het landenkredietrisico zich voordoen.

Criteria:

de betalingen van lasten en claims door de exportkredietinstelling of de betalingen aan de directe leninggever luiden/geschieden steeds in plaatselijke valuta;

de exportkredietinstelling staat normaal gesproken niet bloot aan het overdrachtrisico;

bij een normale gang van zaken behoeven de deposito's in plaatselijke valuta niet in harde valuta te worden omgezet;

wanneer een kredietnemer in zijn eigen valuta en in zijn eigen land een aflossing verricht, heeft hij op geldige wijze aan zijn aflossingsverplichting voldaan;

indien de inkomsten van een kredietnemer in plaatselijke valuta luiden, is de kredietnemer beschermd tegen ongunstige wisselkoersontwikkelingen;

de in het land van de kredietnemer geldende regelgeving op het gebied van overdrachten laat de aflossingsverplichtingen van de kredietnemer onverlet; deze verplichtingen blijven in plaatselijke valuta luiden;

na een wanbetaling die tot de betaling van een claim in plaatselijke valuta aanleiding geeft, wordt de waarde van deze claim, zoals uitdrukkelijk in de leningovereenkomst is bepaald, omgezet in een gelijkwaardig bedrag in harde valuta. De terugvordering van de claim geschiedt in plaatselijke valuta in de vorm van de tegenwaarde in harde valuta van de betaling van de claim op het tijdstip dat de claim is betaald;

de verantwoordelijkheid voor de omzetting van aflossingen in plaatselijke valuta door de afnemer/kredietnemer berust bij de verzekerde partij, die ook het wisselkoersrisico draagt in geval van een vermeerdering of vermindering in waarde van de ontvangsten in plaatselijke valuta. (Een directe leninggever kan weliswaar rechtstreeks aan een wisselkoersrisico zijn blootgesteld, maar dit risico houdt geen verband met landenrisico's of afnemers-/kredietnemersrisico's.)

Andere in aanmerking te nemen factoren:

Deze techniek kan selectief worden toegepast voor convertibele en overdraagbare valuta met een gezonde onderliggende economie. De exportkredietinstelling van de deelnemer moet kunnen voldoen aan haar verplichting om in haar eigen valuta luidende claims te betalen ingeval de plaatselijke valuta „niet-overdraagbaar” of „niet-convertibel” wordt nadat zij deze verantwoordelijkheid op zich heeft genomen. (Een directe leninggever zou dit risico evenwel zelf dragen.)

Na de omzetting van een onbetaald gebleven bedrag (niet het volledige leningsbedrag) in een gelijkwaardig bedrag in harde valuta heeft de kredietnemer nog steeds een verplichting in plaatselijke valuta, zij het van niet nader bepaalde waarde, ten bedrage van de gelijkwaardige waarde in harde valuta van het onbetaald gebleven bedrag. De uiteindelijke betaling in plaatselijke valuta door de kredietnemer van zijn uitstaande schuld, dient overeen te komen met de waarde in harde valuta van de betaling van de claim op het tijdstip dat de claim is betaald.

Toepasselijke MEF

De toe te passen specifieke MEF wordt per geval vastgesteld. Indien de eerste drie elementen van het landenkredietrisico evenwel expliciet zijn uitgesloten, is de maximale MEF gelijk aan 0,50. Indien het risico alleen wordt beperkt, dat wil zeggen niet expliciet wordt uitgesloten, is de maximale MEF gelijk aan 0,35.

7.   Verzekering of voorwaardelijke garantie van een derde land

8.   Debiteur met een beter risicoprofiel dan het soevereine risico

Over de toepassing van de technieken 7 en 8 van deze bijlage wordt nog verder beraadslaagd door de deelnemers.


(1)  Beide dekkingsgraden worden berekend volgens de gewoonlijk door voorzichtige internationale leninggevers toegepaste regels om een goedgekeurd bankdossier (basisscenario) samen te stellen op of omtrent de sluitingsdatum van de lening, na voltooiing van het volledige (technische en financiële) haalbaarheidsonderzoek.

BIJLAGE IX

TOETSINGSKADER VOOR DE ONTWIKKELINGSWAARDE

TOETSINGSKADER VOOR DE ONTWIKKELINGSWAARDE VAN MET HULP GEFINANCIERDE PROJECTEN

De DAC (Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO) heeft de afgelopen jaren een aantal criteria ontwikkeld om te garanderen dat projecten in ontwikkelingslanden die geheel of gedeeltelijk met officiële ontwikkelingshulp (ODA) worden gefinancierd, aan de ontwikkeling bijdragen. Deze criteria zijn voornamelijk opgenomen in de:

DAC-beginselen voor projectbeoordeling, 1988;

DAC-richtlijnen voor gecombineerde financiering en gebonden of gedeeltelijk ongebonden officiële ontwikkelingshulp, 1987, en

Goede aanbestedingspraktijken voor officiële ontwikkelingshulp, 1986.

OVEREENSTEMMING VAN HET PROJECT MET DE ALGEMENE INVESTERINGSPRIORITEITEN VAN HET ONTVANGENDE LAND (PROJECTSELECTIE)

Maakt het project deel uit van reeds door de centrale financiële en planningsautoriteiten van het ontvangende land goedgekeurde programma’s voor investeringen en overheidsuitgaven?

(Beleidsdocument aangeven waarin het project vermeld is, bijvoorbeeld overheidsinvesteringsprogramma van het ontvangende land.)

Wordt het project medegefinancierd door een internationale instelling voor ontwikkelingsfinanciering?

Is het project door een internationale instelling voor ontwikkelingsfinanciering of een ander DAC-lid onderzocht en op grond van lage ontwikkelingsprioriteit afgewezen?

Als het om een project in de particuliere sector gaat, is het dan goedgekeurd door de regering van het ontvangende land?

Valt het project onder een intergouvernementele overeenkomst die voorziet in een breder scala van hulpactiviteiten die de donor in het ontvangende land zal ontplooien?

PROJECTVOORBEREIDING EN -BEOORDELING

Is het project voorbereid, ontworpen en beoordeeld overeenkomstig normen en criteria die in grote lijnen overeenkomen met de DAC-beginselen voor projectbeoordeling (Principles for Project Appraisal of PPA)? De relevante beginselen hebben betrekking op projectbeoordeling op grond van:

a)

economische aspecten (punten 30 t/m 38 PPA),

b)

technische aspecten (punt 22 PPA),

c)

financiële aspecten (punten 23 t/m 29 PPA).

Indien het project inkomsten oplevert, met name indien voor een concurrerende markt wordt geproduceerd: wordt het concessionele element van de hulpfinanciering doorgegeven aan de eindverbruiker van de middelen? (punt 25 PPA)

a)

institutionele beoordeling (punten 40 t/m 44 PPA),

b)

sociale en verdelingsanalyse (punten 47 t/m 57 PPA),

c)

milieubeoordeling (punten 55 t/m 57 PPA).

AANBESTEDINGSPROCEDURES

Welke van de volgende aanbestedingsprocedures wordt toegepast? (voor definities zij verwezen naar de beginselen in de Goede aanbestedingspraktijken voor officiële ontwikkelingshulp).

a)

internationale openbare aanbesteding (aanbestedingsbeginsel III en bijlage 2 daarbij: minimumvoorwaarden voor doeltreffende internationale openbare aanbesteding),

b)

nationale openbare aanbesteding (aanbestedingsbeginsel IV),

c)

niet-openbare aanbesteding of rechtstreekse onderhandelingen (aanbestedingsbeginsel V A of V B).

Worden prijs en kwaliteit van leveringen gecontroleerd (punt 63 PPA)?

BIJLAGE X

VOORWAARDEN VOOR PROJECTFINANCIERINGSTRANSACTIES

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

1.   Werkingssfeer

a)

Deze bijlage bevat de voorwaarden waaronder de deelnemers steun kunnen verlenen aan projectfinancieringstransacties die aan de voorwaarden van aanhangsel 1 voldoen.

b)

Wanneer in deze bijlage geen overeenkomstige bepaling is opgenomen, zijn de voorwaarden van de regeling van toepassing.

HOOFDSTUK II

FINANCIËLE VOORWAARDEN

2.   Maximale krediettermijnen

De maximale krediettermijn bedraagt 14 jaar, behalve indien de door de deelnemers verleende exportkredietsteun voor een project in een OESO-land met een hoog inkomen meer dan 35 % van het consortium uitmaakt, in welk geval de maximale krediettermijn tien jaar bedraagt.

3.   Aflossing van de hoofdsom en rentebetaling

De hoofdsom van een exportkrediet mag in ongelijke termijnen worden afgelost en de aflossing van de hoofdsom en rentebetaling mogen in minder frequente dan halfjaarlijkse termijnen plaatsvinden wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

binnen een periode van zes maanden mag het bedrag van een afzonderlijke aflossing of een reeks aflossingen van de hoofdsom niet meer dan 25 % van de hoofdsom bedragen;

b)

de eerste aflossing van de hoofdsom vindt uiterlijk 24 maanden na de aanvangsdatum van het krediet plaats en ten minste 2 % van de hoofdsom is 24 maanden na de aanvangsdatum van het krediet afgelost;

c)

de rente wordt ten minste om de twaalf maanden betaald, te beginnen uiterlijk zes maanden na de aanvangsdatum van het krediet;

d)

de gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode bedraagt niet meer dan zeven jaar en drie maanden, behalve indien de door de deelnemers verleende exportkredietsteun voor een project in een OESO-land met een hoog inkomen meer dan 35 % van het consortium uitmaakt, in welk geval de gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode niet meer dan vijf jaar en drie maanden bedraagt;

e)

de deelnemer doet hiervan vooraf kennisgeving overeenkomstig artikel 5 van deze bijlage.

4.   Vaste minimumrentetarieven

Wanneer deelnemers financieringssteun van de overheid voor vastrentende leningen verstrekken:

a)

passen zij bij een krediettermijn tot en met 12 jaar het overeenkomstig artikel 20 van de regeling vastgestelde commerciële referentierentetarief (CIRR) toe;

b)

wordt voor krediettermijnen van meer dan 12 jaar het CIRR voor alle valuta's met 20 basispunten verhoogd.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES

5.   Voorafgaande kennisgeving van projectfinancieringstransacties

Een deelnemer die voornemens is volgens de voorwaarden van deze bijlage steun te verlenen, stelt ten minste tien kalenderdagen voordat hij een toezegging doet, alle deelnemers daarvan in kennis. De kennisgeving geschiedt overeenkomstig bijlage V bij de regeling. Indien een deelnemer gedurende deze periode verzoekt om een toelichting van de voorwaarden waaronder steun wordt verleend, wacht de kennisgevende deelnemer nogmaals tien kalenderdagen alvorens een toezegging te doen.

Aanhangsel 1

CRITERIA VOOR PROJECTFINANCIERINGSTRANSACTIES

I.   Basiscriteria

De transactie bestaat uit/wordt gekenmerkt door:

a)

de financiering van een bepaalde economische eenheid waarbij een leninggever de cashflow en de inkomsten van die economische eenheid voldoende acht als bron voor de middelen waaruit de lening zal worden terugbetaald, en de activa van die economische eenheid voldoende als onderpand voor de lening;

b)

financiering van exporttransacties die worden uitgevoerd door een (juridisch en economisch) onafhankelijke projectmaatschappij, bijvoorbeeld een voor een bepaald doel opgerichte onderneming, in het kader van nieuwe investeringsprojecten die hun eigen inkomsten genereren;

c)

passende risicodeling tussen de partners van het project, bijvoorbeeld particuliere of kredietwaardige openbare aandeelhouders, exporteurs, crediteuren en afnemers, met inbegrip van toereikende eigen middelen;

d)

projectcashflow die gedurende de volledige aflossingsperiode toereikend is voor de exploitatiekosten en de schuldendienst voor vreemd vermogen;

e)

het bij voorrang van de projectopbrengsten aftrekken van de exploitatiekosten en de schuldendienst;

f)

een niet-soevereine afnemer/kredietnemer zonder soevereine betalingsgarantie (geldt niet voor prestatiegaranties, bijvoorbeeld afnameovereenkomsten);

g)

vermogenszekerheidsstelling voor de opbrengsten/activa van het project, bijvoorbeeld toewijzingen, toezeggingen, opbrengstenrekeningen;

h)

geen of beperkte toegang tot sponsors van de aandeelhouders van de particuliere sector/projectsponsors na beëindiging van het project.

II.   Aanvullende criteria voor projectfinancieringstransacties in OESO-landen met een hoog inkomen

De transactie bestaat uit/wordt gekenmerkt door:

a)

deelname in een leningsconsortium met particuliere financiële instellingen die geen exportkredietsteun van de overheid ontvangen, waarbij:

1.

de deelnemer een minderheidspartner is met pari passu-status voor de gehele looptijd van de lening, en

2.

de door de deelnemers verleende exportkredietsteun van de overheid minder dan 50 % van het consortium uitmaakt;

b)

premietarieven voor overheidssteun die niet lager liggen dan de beschikbare prijzen op de particuliere markt en gelijk zijn aan de overeenkomstige tarieven die in rekening worden gebracht door andere, particuliere financiële instellingen die in het consortium deelnemen.

BIJLAGE XI

LIJST VAN DEFINITIES

Voor de toepassing van de regeling wordt verstaan onder:

a)

Toezegging: elke verklaring, in welke vorm dan ook, waarmee aan het ontvangende land, de afnemer, de kredietnemer, de exporteur of de financiële instelling de bereidheid of het voornemen wordt bekendgemaakt overheidssteun te verlenen.

b)

Gemeenschappelijke gedragslijn: een overeenkomst tussen de deelnemers over specifieke financiële voorwaarden voor overheidssteun die geldt voor een bepaalde transactie of in bijzondere omstandigheden. De regels van een overeengekomen gemeenschappelijke gedragslijn hebben uitsluitend voor de in die gedragslijn omschreven transactie of omstandigheden voorrang op de regels van de regeling.

c)

Concessionaliteitsniveau van gebonden hulp: voor schenkingen is het concessionaliteitsniveau 100 %. Voor leningen is het concessionaliteitsniveau het verschil tussen de nominale waarde van de lening en de contante waarde van de door de kredietnemer te verrichten schuldendienstbetalingen. Dit verschil wordt in procenten van de nominale waarde van de lening uitgedrukt.

d)

Waarde van het exportcontract: het totale bedrag dat door of namens de afnemer van de uitgevoerde goederen en/of diensten moet worden betaald, met uitsluiting van de hieronder gedefinieerde plaatselijke uitgaven. In geval van een leasecontract is het met de rente overeenkomende aandeel van de leasebetaling uitgesloten.

e)

Definitieve toezegging: bij een exportkrediettransactie (in de vorm van één enkele transactie of een kredietlijn) is er sprake van een definitieve toezegging wanneer de deelnemer zich tot specifieke en volledige financiële voorwaarden verbindt, hetzij door een wederzijdse overeenkomst, hetzij door een eenzijdige rechtshandeling.

f)

Rentesubsidie: een overeenkomst tussen een regering en banken of andere financiële instellingen die het verlenen van exportfinanciering tegen een vast tarief op of boven het CIRR mogelijk maakt.

g)

Kredietlijn: een kader voor exportkredieten, in welke vorm dan ook, voor een reeks transacties die al dan niet met een specifiek project verband houden.

h)

Plaatselijke uitgaven: uitgaven voor de levering van goederen en diensten in het land van de afnemer, noodzakelijk voor de uitvoering van het contract van de exporteur of de voltooiing van het project waarvan het contract van de exporteur een onderdeel vormt. Deze uitgaven omvatten niet de commissie die verschuldigd is aan de agent van de exporteur in het land van de afnemer.

i)

Zuivere dekking: door of namens een regering verleende overheidssteun die zich beperkt tot de garantie of verzekering van het exportkrediet, m.a.w. waarbij geen overheidssteun in de vorm van financiering wordt verleend.

j)

Krediettermijn: de periode die ingaat bij de aanvangsdatum van het krediet, zoals gedefinieerd in deze bijlage, en eindigt op de in het contract opgenomen datum van de laatste aflossing van de hoofdsom.

k)

Aanvangsdatum van het krediet:

1.

Onderdelen of componenten (intermediaire goederen) met inbegrip van de bijbehorende diensten: bij onderdelen of componenten valt de aanvangsdatum van het krediet niet later dan de feitelijke datum van de aanvaarding van de goederen of de gewogen gemiddelde datum van de aanvaarding van de goederen (met inbegrip van de diensten, indien van toepassing) door de afnemer, of voor diensten, de datum van de indiening van de facturen bij de klant of aanvaarding van de diensten door de klant.

2.

Quasikapitaalgoederen, met inbegrip van de bijbehorende diensten — machines of installaties, meestal met een vrij lage eenheidswaarde, voor industrieel, productief of commercieel gebruik: bij quasi-kapitaalgoederen valt de aanvangsdatum van het krediet niet later dan de feitelijke datum van de aanvaarding van de goederen of de gewogen gemiddelde datum van de aanvaarding van de goederen door de afnemer; indien de exporteur verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum van inbedrijfstelling, of voor diensten, de datum van de indiening van de facturen bij de klant of aanvaarding van de diensten door de klant. Bij een dienstverleningscontract waarbij de leverancier verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum van inbedrijfstelling.

3.

Kapitaalgoederen en projectdiensten — machines of installaties met een hoge waarde, voor industrieel, productief of commercieel gebruik:

voor contracten inzake de verkoop van kapitaalgoederen bestaande uit afzonderlijke, als zodanig te gebruiken goederen, is de uiterste aanvangsdatum de feitelijke datum dan wel de gewogen gemiddelde datum waarop de afnemer de goederen fysiek in ontvangst neemt;

voor contracten inzake de verkoop van kapitaalgoederen voor complete installaties of fabrieken waarbij de leverancier niet verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum waarop de afnemer de volledige, volgens het contract geleverde installatie (met uitzondering van reserveonderdelen) fysiek in ontvangst neemt;

indien de exporteur verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum van inbedrijfstelling;

voor diensten is de uiterste aanvangsdatum van het krediet de datum van de indiening van de facturen bij de klant of de aanvaarding van de diensten door de klant. Bij een dienstverleningscontract waarbij de leverancier verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum van inbedrijfstelling.

4.

Complete installaties of fabrieken — complete productie-eenheden van hoge waarde waarvoor het gebruik van kapitaalgoederen is vereist:

voor contracten inzake de verkoop van kapitaalgoederen voor complete installaties of fabrieken waarbij de leverancier niet verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum waarop de afnemer de volledige, volgens het contract geleverde installatie (met uitzondering van reserveonderdelen) fysiek in ontvangst neemt;

voor bouwcontracten waarbij de aannemer niet verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum van voltooiing van de bouwwerkzaamheden;

voor contracten waarbij de leverancier of aannemer contractueel verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum waarop de installatie of de bouwwerkzaamheden werden voltooid en met het oog op het gebruik werden getest. Dit geldt ongeacht het feit of de contractuele overdracht aan de afnemer op die datum is geschied en ongeacht het feit of de leverancier of aannemer verplichtingen van langere duur heeft, betreffende bijvoorbeeld de garantie van de goede werking of de opleiding van plaatselijk personeel;

wanneer het contract de aparte uitvoering van afzonderlijke delen van een project inhoudt, is de uiterste aanvangsdatum de datum die geldt als aanvangsdatum voor ieder afzonderlijk deel, of de gemiddelde datum van deze aanvangsdata; wanneer het contract van de leverancier niet op het hele project doch op een belangrijk deel daarvan betrekking heeft, kan de aanvangsdatum de aanvangsdatum zijn voor het project in zijn geheel;

voor diensten is de uiterste aanvangsdatum van het krediet de datum van de indiening van de facturen bij de klant of de aanvaarding van de diensten door de klant. Bij een dienstverleningscontract waarbij de leverancier verantwoordelijk is voor de inbedrijfstelling, is de uiterste aanvangsdatum de datum van inbedrijfstelling.

l)

Gebonden hulp: hulp die (rechtens of feitelijk) gebonden is aan de aankoop van goederen en/of diensten in het donorland en/of een beperkt aantal andere landen, met inbegrip van leningen, schenkingen of gecombineerde financieringspakketten met een concessionaliteitsniveau van meer dan nul procent.

Deze definitie is van toepassing ongeacht het feit of de „binding” al dan niet formeel tussen het ontvangende land en het donorland is overeengekomen, en ongeacht het feit of een pakket componenten bevat uit de in artikel 31 van de regeling vermelde soorten gebonden hulp die niet vrij en volledig beschikbaar is om aankopen te financieren in het ontvangende land, de meeste andere ontwikkelingslanden en de deelnemerslanden, of indien het praktijken betreft die de DAC of de deelnemers met een dergelijke „binding” gelijkstellen.

m)

Ongebonden hulp: hulp die leningen of schenkingen omvat waarvan het bedrag volledig en vrij beschikbaar is om aankopen te financieren in eender welk land.

n)

Gewogen gemiddelde duur van de aflossingsperiode: de tijd die nodig is om de helft van de hoofdsom van een krediet af te lossen. Wordt berekend als de som van de tijd (in jaren) tussen de aanvangsdatum van het krediet en elke aflossing op de hoofdsom gewogen met het gedeelte van de hoofdsom dat op elke aflossingsdatum wordt afgelost.


RICHTLIJNEN

8.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 326/113


RICHTLIJN 2011/89/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 november 2011

houdende wijziging van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG betreffende het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (3) verleent de bevoegde autoriteiten in de financiële sector aanvullende bevoegdheden en verschaft hun extra instrumenten voor de uitoefening van het toezicht op groepen samengesteld uit diverse gereglementeerde entiteiten die in verschillende sectoren van de financiële markten actief zijn. Dergelijke groepen, die financiële conglomeraten worden genoemd, zijn blootgesteld aan risico’s die groepsrisico’s worden genoemd en die omvatten: besmettingsrisico’s (waarbij risico’s van één deel van de groep zich over de gehele groep verspreiden), risicoconcentratie (waarbij hetzelfde type risico zich tegelijkertijd in diverse delen van de groep voordoet), de complexiteit van het management van vele verschillende juridische entiteiten, potentiële belangenconflicten, alsook de opgave om het wettelijk aan te houden kapitaal zodanig aan alle gereglementeerde entiteiten van het financiële conglomeraat toe te delen dat het meermaals gebruiken van hetzelfde kapitaal wordt vermeden. Op financiële conglomeraten dient derhalve aanvullend toezicht te worden uitgeoefend naast het toezicht op individuele, geconsolideerde of groepsbasis zonder dat er sprake is van enige overlapping of van enigerlei effect op de groep en ongeacht de juridische structuur ervan.

(2)

Het verdient aanbeveling om consistentie tussen de doelstelling van Richtlijn 2002/87/EG enerzijds, en die van de Richtlijnen 73/239/EEG (4) en 92/49/EEG (5) van de Raad en de Richtlijnen 98/78/EG (6), 2002/83/EG (7), 2004/39/EG (8), 2005/68/EG (9), 2006/48/EG (10), 2006/49/EG (11), 2009/65/EG (12), 2009/138/EG (13) en 2011/61/EU (14) van het Europees Parlement en de Raad anderzijds te verzekeren en het aldus mogelijk te maken passend aanvullend toezicht op verzekerings- en bankgroepen uit te oefenen, ook waar deze deel uitmaken van een gemengde financiële holdingstructuur.

(3)

Het is noodzakelijk dat financiële conglomeraten door heel de Unie heen worden geïdentificeerd naargelang de mate waarin zij aan groepsrisico’s zijn blootgesteld,op basis van gemeenschappelijke richtsnoeren die worden vastgesteld door de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (15) (EBA), de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (16) (EIOPA) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (17) (ESMA) worden uitgevaardigd in overeenstemming met artikel 56 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010, middels het Gemengd Comité van de Europese toezichthoudende autoriteiten (Gemengd Comité). Het is bovendien belangrijk dat de voorwaarden om van de uitoefening van aanvullend toezicht af te zien, worden toegepast op een risicogebaseerde wijze volgens deze richtsnoeren. Dit is van bijzonder groot belang in het geval van de grotere, internationaal opererende financiële conglomeraten.

(4)

Bevoegde autoriteiten zijn alleen in staat een veelomvattende en adequate controle op groepsrisico’s bij grote, complexe en internationaal opererende financiële conglomeraten uit te oefenen en toezicht op het groepsbrede kapitaalbeleid van dergelijke groepen te houden wanneer zij toezichtgegevens vergaren en toezichtmaatregelen plannen die verder gaan dan de nationale reikwijdte van hun mandaat. Het is daarom noodzakelijk dat bevoegde autoriteiten het aanvullende toezicht op internationaal opererende financiële conglomeraten coördineren tussen de bevoegde autoriteiten die als het meest relevant voor het aanvullende toezicht op een financieel conglomeraat worden aangemerkt. Het college van de relevante bevoegde autoriteiten van een financieel conglomeraat dient te handelen in overeenstemming met het aanvullende karakter van Richtlijn 2002/87/EG en moet als zodanig niet de activiteiten van de desbetreffende bestaande colleges voor de banksubgroep en de verzekeringssubgroep voor deze financiële conglomeraten herhalen of vervangen maar moet juist daaraan waarde toevoegen. Er zou alleen een college voor een financieel conglomeraat moeten worden opgericht wanneer er geen sectoraal bank- of verzekeringscollege is.

(5)

Om een adequaat regulerend toezicht te verzekeren is het noodzakelijk dat er op de juridische structuur en de bestuur- en organisatorische structuur van alle gereglementeerde entiteiten, niet-gereglementeerde dochterondernemingen van banken en hun significante bijkantoren, verzekeraars en financiële conglomeraten met grensoverschrijdende activiteiten, toezicht wordt gehouden door de EBA, EIOPA en ESMA (European Supervisory Authorities — „ESA’s”) en, al naar het geval, het Gemengd Comité, en dat informatie bekend wordt gemaakt aan de relevante bevoegde autoriteiten.

(6)

Teneinde effectief aanvullend toezicht op de gereglementeerde entiteiten in een financieel conglomeraat te verzekeren, met name wanneer het hoofdkantoor van één van de dochterondernemingen in een derde land is gevestigd, moeten de onder deze richtlijn vallende ondernemingen elke onderneming omvatten, in het bijzonder elke kredietinstelling die zijn statutaire zetel in een derde land heeft en die vergunningsplichtig zou zijn indien zijn statutaire zetel zich in de Unie zou bevinden.

(7)

Het aanvullend toezicht op grote, complexe en internationaal opererende financiële conglomeraten vereist EU-brede coördinatie teneinde aan de stabiliteit van de interne markt voor financiële diensten bij te dragen. Daartoe dienen de bevoegde autoriteiten de methoden voor toezicht overeen te komen, die ten aanzien van dergelijke financiële conglomeraten moeten worden toegepast. De ESA’s dienen in overeenstemming met respectievelijk artikel 56 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010, via het Gemengd Comité, voor dergelijke gemeenschappelijke methoden gemeenschappelijke richtsnoeren uit te vaardigen en aldus te zorgen voor een algemeen prudent kader van de beschikbare toezichtinstrumenten en -bevoegdheden in de richtlijnen met betrekking tot bank-, verzekerings-, effecten- en financiële conglomeraten. De richtsnoeren, zoals voorzien in Richtlijn 2002/87/EG, moeten het aanvullende karakter van het daaronder bedoelde toezicht weerspiegelen en het sectorspecifieke toezicht aanvullen, waarin Richtlijnen 73/239/EEG, 92/49/EEG, 98/78/EG, 2002/83/EG, 2004/39/EG, 2006/48/EG, 2006/49/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU voorzien.

(8)

Er is een onmiskenbare noodzaak om potentiële groepsrisico’s waarmee een financieel conglomeraat wordt geconfronteerd door zijn deelneming in andere ondernemingen, te monitoren en te controleren. Voor die gevallen waarin de door Richtlijn 2002/87/EG verleende specifieke toezichtbevoegdheden ontoereikend blijken, dient de toezichthoudende gemeenschap alternatieve methoden te ontwikkelen om dergelijke risico’s aan te pakken en op passende wijze in aanmerking te nemen, bij voorkeur door middel van werkzaamheden die door de ESA’s via het Gemengd Comité worden uitgevoerd. Indien een deelneming de enige aanleiding vormt voor de identificatie van een groep als financieel conglomeraat, moet het de toezichthouders worden toegestaan na te gaan of de groep aan groepsrisico’s is blootgesteld en, in voorkomend geval, de groep van aanvullend toezicht vrij te stellen.

(9)

Voor wat betreft bepaalde groepsstructuren, zijn toezichthouders in de huidige crisis zonder bevoegdheden gelaten omdat zij zich door de huidige constellatie van de richtlijnen gedwongen zagen te kiezen tussen sectorspecifiek of aanvullend toezicht. Hoewel een grondige herziening van Richtlijn 2002/87/EG in het kader van de werkzaamheden van de G20 met betrekking tot financiële conglomeraten wenselijk is, neemt dit niet weg dat zo spoedig mogelijk in de vereiste toezichthoudende bevoegdheden moet worden voorzien.

(10)

Het verdient aanbeveling om consistentie tussen de doelstellingen van Richtlijn 2002/87/EG en Richtlijn 98/78/EG te waarborgen. Richtlijn 98/78/EG moet om die reden worden gewijzigd zodat gemengde financiële holdings daarin worden gedefinieerd en daaronder vallen. Om tijdig voor coherent toezicht te garanderen, moet Richtlijn 98/78/EG worden gewijzigd, onverminderd de op handen zijnde toepassing van Richtlijn 2009/138/EG, die om dezelfde redenen moet worden gewijzigd.

(11)

Stresstests voor de banksubgroepen en de verzekeringssubgroepen van een financieel conglomeraat moeten op regelmatige basis worden uitgevoerd, maar het is de rol van de overeenkomst Richtlijn 2002/87/EG aangewezen coördinator om te beslissen over de wenselijkheid, de parameters en de timing van een dergelijke test voor een afzonderlijk financieel conglomeraat als geheel. Bij Uniebrede stresstests die door de ESA’s in sectorspecifiek verband worden uitgevoerd, moet het de taak van het Gemengd Comité zijn om ervoor te zorgen dat deze stresstests zodanig worden uitgevoerd dat de consistentie tussen sectoren bewaard blijft. Om die redenen moeten de ESA’s, via het Gemengd Comité, de mogelijkheid hebben om aanvullende parameters voor Uniebrede stresstests uit te werken, die de specifieke groepsrisico’s die zich typisch in financiële conglomeraten voordoen, kunnen herkennen, en zij moeten de resultaten van deze testen kunnen publiceren, waar dat door sectorale wetgeving wordt toegestaan. Er moet rekening worden gehouden met de ervaring uit eerdere Uniewijde stresstests. Stresstests moeten bijvoorbeeld rekening houden met liquiditeits- en solvabiliteitsrisico’s van financiële conglomeraten.

(12)

Daarnaast zou de Commissie een samenhangend en sluitend systeem voor het toezicht op financiële conglomeraten verder moeten ontwikkelen. De op handen zijnde volledige herziening van Richtlijn 2002/87/EG moet ook betrekking hebben op niet-gereglementeerde entiteiten, met name special purpose vehicles, en moet een op risico’s gebaseerde toepassing van de ontheffingen uitwerken, die toezichthouders kunnen verlenen bij het beoordelen van een financieel conglomeraat, terwijl het gebruik van zulke ontheffingen wordt beperkt. Gelet op de sectorale richtlijnen moet de herziening zich ook uitstrekken tot systeemrelevante financiële conglomeraten die door hun omvang, onderlinge verwevenheid of complexe structuur bijzonder kwetsbaar zijn. Dergelijke conglomeraten zijn te identificeren door analoge toepassing van de normen die door de Raad voor financiële stabiliteit en het Basel Comité voor het banktoezicht worden uitgewerkt. De Commissie moet daarom in overweging nemen om regulerende maatregelen op dit gebied voor te stellen.

(13)

Het verdient aanbeveling om consistentie tussen de doelstellingen van Richtlijn 2002/87/EG en van Richtlijn 2006/48/EG te waarborgen. Om die reden moet Richtlijn 2006/48/EG zodanig worden gewijzigd dat gemengde financiële holdings daarin worden gedefinieerd en daaronder vallen.

(14)

De vernieuwde beschikbaarheid van bevoegdheden op het niveau van de gemengde financiële holdings brengt met zich mee dat sommige bepalingen van de Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG of 2009/138/EG op dat niveau tegelijkertijd van toepassing zijn. Deze bepalingen kunnen gelijkwaardig aan elkaar zijn, in het bijzonder ten aanzien van de kwalitatieve elementen van de toezichthoudende controleprocessen. De Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG of 2009/138/EG bevatten bijvoorbeeld identieke betrouwbaarheids- en deskundigheidseisen voor het management van holdings. Om te voorkomen dat deze bepalingen elkaar overlappen en om de doeltreffendheid van het toezicht op het hoogste niveau te waarborgen, moeten toezichthouders over de mogelijkheid beschikken slechts één specifieke bepaling toe te passen, en daarmee tegelijk de gelijkwaardige bepalingen van alle andere toepasselijke richtlijnen na te leven. Wanneer een bepaling geen identieke formulering heeft, moet deze als gelijkwaardig worden beschouwd als zij inhoudelijk vergelijkbaar is, in het bijzonder op het gebied van het risicogebaseerde toezicht. Bij de beoordeling van de gelijkwaardigheid dienen toezichthouders binnen de colleges na te gaan of, ten aanzien van elke toepasselijke richtlijn, het toepassingsgebied geheel wordt bestreken en de beoogde doelstellingen worden bereikt zonder de toezichtnormen te verlagen. Het moet mogelijk worden gemaakt om de beoordeling van de gelijkwaardigheid te laten evolueren naargelang de veranderingen in de toezichtkaders en -praktijken. Beoordeling van gelijkwaardigheid moet derhalve worden onderworpen aan een open en evolutief proces. Met dat proces moeten oplossingen per geval kunnen worden gevonden, waarbij rekening moet kunnen worden gehouden met alle relevante kenmerken van een bepaalde groep. Om voor een bepaalde groep de consistentie binnen het toezichtkader te waarborgen en voor alle financiële conglomeraten in de Unie gelijke voorwaarden te creëren, is een passende samenwerking op toezichtgebied noodzakelijk. Daartoe dienen de ESA’s via het Gemengd Comité richtsnoeren op te stellen teneinde de beoordeling van gelijkwaardigheid te laten convergeren en dienen zij toe te werken naar het verstrekken van bindende technische normen.

(15)

Teneinde het aanvullende toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat te versterken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van technische aanpassingen die moeten worden gemaakt op Richtlijn 2002/87/EG aangaande de definities, het in lijn brengen van de terminologie en de berekeningsmethoden, zoals in die richtlijn zijn vastgelegd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie gedurende haar voorbereidende werkzaamheden op maat gesneden consultaties houdt, inclusief consultaties op expertniveau. Bij de voorbereiding en het opstellen van gedelegeerde handelingen, waarborgt de Commissie dat de relevante documenten gelijktijdig, tijdig en op een geschikte wijze toezendt aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(16)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een beter aanvullend toezicht op financiële entiteiten in een financieel conglomeraat, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(17)

De Richtlijnen 98/78/EG, 2002/87/EG, 2006/48/EG en 2009/138/EG moeten derhalve worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen in Richtlijn 98/78/EG

Richtlijn 98/78/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt j) wordt vervangen door:

„j)   „gemengde verzekeringsholding”: een moederonderneming die geen verzekeringsonderneming, een verzekeringsonderneming van een derde land, een herverzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming van een derde land, een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding is, en waarvan ten minste één dochteronderneming een verzekeringsonderneming of een herverzekeringsonderneming is;”;

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„m)   „gemengde financiële holding”: een gemengde financiële holding als omschreven in artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG;”.

2)

Artikel 2, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Iedere verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming waarvan de moederonderneming een verzekeringsholding, een gemengde financiële holding, een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land is, wordt aan aanvullend toezicht onderworpen op de in artikel 5, lid 2, en de artikelen 6, 8 en 10 voorgeschreven wijze.”.

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 2 bis

Toepassingsniveau met betrekking tot gemengde financiële holdings

1.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan een gelijkwaardige bepaling van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2002/87/EG, in het bijzonder voor wat betreft risicogebaseerd toezicht, kan de met de uitoefening van het aanvullende toezicht belaste bevoegde autoriteit, na overleg met de overige betrokken toezichthoudende autoriteiten, besluiten om op het niveau van deze gemengde financiële holding alleen de gelijkwaardige bepaling van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.

2.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2006/48/EG, met name in termen van vereisten voor toereikend kapitaal en risicogebaseerd toezicht, kan de met de uitoefening van het aanvullende toezicht belaste bevoegde autoriteit, in onderlinge overeenstemming met de consoliderende toezichthouder van de sector banken en de sector beleggingsdiensten, besluiten om alleen de bepaling toe te passen van de richtlijn van de belangrijkste sector als omschreven in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG.

3.   De bevoegde autoriteit die belast is met de uitoefening van het aanvullende toezicht brengt de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (18) (EBA), en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (19) (EIOPA), van de krachtens de leden 1 en 2 genomen besluiten op de hoogte. De EBA, EIOPA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (20), stellen via het Gemengd Comité van de Europese toezichthoudende autoriteiten (Gemengd Comité) richtsnoeren op om de toezichtpraktijken te laten convergeren en stellen ontwerpen van technische reguleringsnormen op, die zij binnen drie jaar na het vaststellen van de richtsnoeren aan de Commissie moeten voorleggen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010 bedoelde procedure.

4)

Artikel 3, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Het uitoefenen van het aanvullende toezicht overeenkomstig artikel 2 betekent geenszins dat de bevoegde autoriteiten een toezichtfunctie moeten uitoefenen ten aanzien van de verzekeringsonderneming van een derde land, de herverzekeringsonderneming van een derde land, de verzekeringsholding, de gemengde financiële holding of de gemengde verzekeringsholding als zodanig.”.

5)

Artikel 4, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Indien verzekeringsondernemingen of herverzekeringsondernemingen waaraan in twee of meer lidstaten vergunning is verleend, als moederonderneming dezelfde verzekeringsholding, verzekeringsonderneming van een derde land, herverzekeringsonderneming van een derde land, gemengde financiële holding of gemengde verzekeringsholding hebben, kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten trachten overeenstemming te bereiken over de vraag wie verantwoordelijk is voor het uitoefenen van het aanvullende toezicht.”.

6)

Artikel 10 wordt vervangen door:

„Artikel 10

Verzekeringsholdings, gemengde financiële holdings, verzekeringsondernemingen van een derde land en herverzekeringsondernemingen van een derde land

1.   In het in artikel 2, lid 2, bedoelde geval verlangen de lidstaten dat de methode van aanvullend toezicht wordt uitgeoefend overeenkomstig bijlage II. Alle met de verzekeringsholding, gemengde financiële holding, verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land verbonden ondernemingen worden bij de berekening betrokken.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten op grond van de in lid 1 bedoelde berekening van mening zijn dat de solvabiliteit van een verzekerings- of herverzekeringsdochteronderneming van de verzekeringsholding, gemengde financiële holding, verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land, wordt of dreigt te worden ondermijnd, nemen de bevoegde autoriteiten passende maatregelen op het niveau van die verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming.”.

7)

De bijlagen I en II worden gewijzigd in overeenstemming met bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 2

Wijzigingen in Richtlijn 2002/87/EG

Richtlijn 2002/87/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

De artikelen 1 en 2 worden vervangen door:

„Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld voor het aanvullende toezicht op gereglementeerde entiteiten waaraan vergunning is verleend in overeenstemming met artikel 6 van Richtlijn 73/239/EEG, artikel 4 van Richtlijn 2002/83/EG (21), artikel 5 van Richtlijn 2004/39/EG (22), artikel 3 van Richtlijn 2005/68/EG (23), artikel 6 van Richtlijn 2006/48/EG (24), artikel 5 van Richtlijn 2009/65/EG (25), artikel 14 van Richtlijn 2009/138/EG (26), of de artikelen 6 t/m 11 van Richtlijn 2011/61/EU (27), en die deel uitmaken van een financieel conglomeraat.

Bij deze richtlijn worden tevens wijzigingen aangebracht in de relevante sectorale voorschriften die van toepassing zijn op de entiteiten die door deze richtlijnen worden gereglementeerd.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „kredietinstelling”: een kredietinstelling in de zin van artikel 4, punt 1, van Richtlijn 2006/48/EG;

2.   „verzekeringsonderneming”: een verzekeringsonderneming in de zin van artikel 13, lid 1, 2 of 3 van Richtlijn 2009/138/EG;

3.   „beleggingsonderneming”: een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1), van Richtlijn 2004/39/EG, met inbegrip van de ondernemingen bedoeld in artikel 3, lid 1, punt d), van Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (28) of een onderneming waarvan de statutaire zetel in een derde land is gelegen en die overeenkomstig Richtlijn 2004/39/EG vergunningsplichtig zou zijn indien haar statutaire zetel zich binnen de Unie zou bevinden;

4.   „gereglementeerde entiteit”: een kredietinstelling, een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming, een beleggingsonderneming, een vermogensbeheerder of een beheerder van een alternatief beleggingsfonds;

5.   „vermogensbeheerder”: een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van Richtlijn 2009/65/EG, of een onderneming waarvan de statutaire zetel in een derde land is gelegen en die krachtens die richtlijn vergunningsplichtig zou zijn indien zij haar statutaire zetel in de Europese Unie zou bevinden;

5 bis.   „beheerder van alternatieve beleggingsfondsen”: beheerder van een alternatief beleggingsfonds zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b), l), en ab) van Richtlijn 2011/61/EU of een onderneming waarvan de statutaire zetel in een derde land is gelegen en die krachtens die richtlijn vergunningsplichtig zou zijn indien haar statutaire zetel zich binnen de Unie zou bevinden;

6.   „herverzekeringsonderneming”: een herverzekeringsonderneming in de zin van artikel 13, punten 4, 5 en 6, van Richtlijn 2009/138/EG of een „special purpose vehicle” in de zin van artikel 13, punt 26, van Richtlijn 2009/138/EG;

7.   „sectorale voorschriften”: wetgeving van de Unie betreffende het prudentiële toezicht op gereglementeerde entiteiten, in het bijzonder Richtlijnen 2004/39/EG, 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2009/138/EG;

8.   „financiële sector”: de sector die bestaat uit één of meer van de volgende entiteiten:

a)een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht in de zin van artikel 4, respectievelijk punten 1), 5) of 21), van Richtlijn 2006/48/EG (hierna gezamenlijk aangeduid als de banksector);b)een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding in de zin van respectievelijk artikel 13, punten 1, 2, 4 of 5, of artikel 212, lid 1, onder f), van Richtlijn 2009/138/EG (hierna gezamenlijk aangeduid als de verzekeringssector);c)een beleggingsonderneming in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van Richtlijn 2006/49/EG (hierna gezamenlijk aangeduid als de sector beleggingsdiensten);

9.   „moederonderneming”: een moederonderneming als omschreven in artikel 1 van Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening (29) of iedere onderneming die, naar de mening van de bevoegde autoriteiten, feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

10.   „dochteronderneming”: een dochteronderneming als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG, of iedere onderneming waarop naar de mening van de bevoegde autoriteiten, een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent, of alle dochterondernemingen van een dergelijke dochteronderneming;

11.   „deelneming”: een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (30), of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

12.   „groep”: een groep ondernemingen die bestaat uit een moederonderneming, haar dochterondernemingen en de deelnemingen van de moederonderneming en haar dochterondernemingen, of ondernemingen die met elkaar verbonden zijn door een betrekking als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, en die gelijk welke subgroep daarvan omvat;

12 bis.   „zeggenschap”: de relatie die bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EG, of een gelijkaardige relatie tussen een natuurlijke persoon of rechtspersoon en een onderneming;

13.   „nauwe banden”: een situatie waarin twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen zijn verbonden door een relatie van zeggenschap of deelnemingartikel, of een situatie, waarin twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen door een relatie van zeggenschap met eenzelfde persoon zijn verbonden;

14.   „financieel conglomeraat”: een groep of subgroep, wanneer een gereglementeerde entiteit aan het hoofd van de groep of subgroep staat of waarvan ten minste één van de dochterondernemingen een gereglementeerde entiteit is, en die aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)wanneer een gereglementeerde entiteit aan het hoofd van de groep of subgroep staat:

i)

is deze entiteit een moederonderneming van een entiteit in de financiële sector, een entiteit die houder is van een deelneming in een entiteit in de financiële sector, dan wel een entiteit die met een entiteit in de financiële sector verbonden is door een betrekking als bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

ii)

is ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep een entiteit uit de verzekeringssector en ten minste één van de entiteiten in de groep is een entiteit uit de sector banken of de sector beleggingsdiensten, en

iii)

zijn de geconsolideerde en/of geaggregeerde activiteiten van de tot de groep of subgroep behorende entiteiten uit de verzekeringssector en van de entiteiten uit de sector banken en de sector beleggingsdiensten significant in de zin van artikel 3, lid 2 of lid 3, van deze richtlijn, of

b)wanneer aan het hoofd van de groep of subgroep geen gereglementeerde entiteit staat:

i)

vinden de activiteiten van de groep of subgroep in hoofdzaak plaats in de financiële sector in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn;

ii)

is ten minste één van de entiteiten in de groep of subgroep een entiteit uit de verzekeringssector en ten minste één van de entiteiten in de groep is een entiteit uit de sector banken of de sector beleggingsdiensten, en

iii)

zijn de geconsolideerde en/of geaggregeerde activiteiten van de tot de groep of subgroep behorende entiteiten uit de verzekeringssector en van de entiteiten uit de sector banken en de sector beleggingsdiensten significant in de zin van artikel 3, lid 2 of lid 3, van deze richtlijn;

15.   „gemengde financiële holding”: een moederonderneming die niet een gereglementeerde entiteit is en die samen met haar dochterondernemingen — waarvan er ten minste één een gereglementeerde entiteit met statutaire zetel in de Unie is — en met andere entiteiten een financieel conglomeraat vormt;

16.   „bevoegde autoriteiten”: de nationale autoriteiten van de lidstaten die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen gemachtigd zijn om toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen, vermogensbeheerders of beheerders van alternatieve beleggingsfondsen, hetzij op individuele, hetzij op groepsbrede basis;

17.   „relevante bevoegde autoriteiten”:

a)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor het sectorale groepsbrede toezicht op de gereglementeerde entiteiten in een financieel conglomeraat, en met name op de moederonderneming die aan het hoofd van een sector staat;

b)

de overeenkomstig artikel 10 benoemde coördinator indien deze verschilt van de onder a) bedoelde autoriteiten;

c)

andere betrokken bevoegde autoriteiten indien die naar het oordeel van de onder a) en onder b) bedoelde autoriteiten relevant zijn.

18.   „intragroeptransacties”: alle transacties waarbij gereglementeerde entiteiten in een financieel conglomeraat rechtstreeks of middellijk en al dan niet tegen betaling een beroep doen op andere ondernemingen binnen dezelfde groep of op door „nauwe banden” met de ondernemingen in die groep verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen voor de uitvoering van een al dan niet contractuele verplichting hetzij tot betaling, hetzij anderszins;

19.   „risicoconcentratie”: alle potentieel verliesgevende risicoposities die groot genoeg zijn om de solvabiliteit of de financiële positie in het algemeen van de gereglementeerde entiteiten in het financiële conglomeraat in gevaar te brengen, als gevolg van tegenpartijrisico/kredietrisico, beleggingsrisico, verzekeringsrisico, marktrisico, andere risico’s, dan wel een combinatie of wisselwerking van deze risico’s.

Tot de inwerkingtreding van overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1, onder b), vast te stellen technische reguleringsnormen, wordt in het onder punt 17, onder c), bedoelde oordeel in het bijzonder rekening gehouden met het marktaandeel dat de gereglementeerde entiteiten van het financieel conglomeraat in andere lidstaten hebben, inzonderheid indien dit meer dan 5 % bedraagt, en met het belang van iedere in een andere lidstaat gevestigde gereglementeerde entiteit in het financieel conglomeraat.

2)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

„1.   De activiteiten van een groep worden geacht in hoofdzaak plaats te vinden in de financiële sector in de zin van artikel 2, punt 14, onder b), i), indien het verhoudingsgetal tussen het balanstotaal van de tot de groep behorende gereglementeerde en niet-gereglementeerde entiteiten uit de financiële sector en het balanstotaal van de groep als geheel groter is dan 40 %.

2.   De activiteiten in de verschillende financiële sectoren worden geacht significant te zijn in de zin van artikel 2, punt 14, onder a), iii), of punt 14, onder b), iii), indien voor elke financiële sector het gemiddelde van het verhoudingsgetal tussen het balanstotaal van die financiële sector en het balanstotaal van de tot de groep behorende entiteiten uit de financiële sector en het verhoudingsgetal tussen de solvabiliteitsvereisten van die financiële sector en de totale solvabiliteitsvereisten van de tot de groep behorende entiteiten uit de financiële sector groter is dan 10 %.

Voor de toepassing van deze richtlijn is de kleinste financiële sector in een financieel conglomeraat de sector met het laagste gemiddelde, en de belangrijkste financiële sector in een financieel conglomeraat de sector met het hoogste gemiddelde. Voor het berekenen van het gemiddelde en voor het meten van de kleinste en de belangrijkste financiële sector, worden de sector banken en de sector beleggingsdiensten samengenomen.

Vermogensbeheerders moeten worden toegevoegd aan de sector waartoe zij binnen de groep behoren; indien zij niet uitsluitend tot één sector binnen de groep behoren, worden zij aan de kleinste financiële sector toegevoegd.

Beheerders van alternatieve beleggingsfondsen worden toegevoegd aan de sector waartoe zij binnen de groep behoren. Indien zij niet uitsluitend tot één sector binnen de groep behoren, worden zij aan de kleinste financiële sector toegevoegd.

3.   Sectoroverschrijdende activiteiten worden eveneens geacht significant te zijn in de zin van artikel 2, punt 14, onder a), iii), of punt 14, onder b), iii), indien het balanstotaal van de kleinste financiële sector van de groep groter is dan 6 miljard EUR.

Indien de groep onder de in lid 2 van dit artikel bedoelde drempel blijft, kunnen de relevante bevoegde autoriteiten bij onderlinge overeenkomst besluiten de groep niet als een financieel conglomeraat aan te merken. Zij kunnen ook besluiten de bepalingen van de artikelen 7, 8 of 9 niet toe te passen, indien zij oordelen dat het onder de werkingssfeer van deze richtlijn brengen van de groep of de toepassing van die bepalingen in het licht van de doeleinden van het aanvullende toezicht onnodig, dan wel ongepast of misleidend is.

Besluiten genomen in overeenstemming met dit lid worden aan de andere bevoegde autoriteiten meegedeeld en worden, behoudens buitengewone omstandigheden, door de bevoegde autoriteiten openbaar gemaakt.

3 bis.   Indien de groep de in lid 2 van dit artikel bedoelde drempel bereikt, maar de kleinste sector niet groter is dan 6 miljard EUR, kunnen de relevante bevoegde autoriteiten bij onderlinge overeenkomst besluiten de groep niet als een financieel conglomeraat aan te merken. Zij kunnen ook besluiten de bepalingen van de artikelen 7, 8 of 9 niet toe te passen, indien zij oordelen dat het onder de werkingssfeer van deze richtlijn brengen van de groep of de toepassing van die bepalingen in het licht van de doeleinden van het aanvullende toezicht onnodig, dan wel ongepast of misleidend is.

Besluiten genomen in overeenstemming met dit lid worden aan de andere bevoegde autoriteiten meegedeeld en worden, behoudens buitengewone omstandigheden, door de bevoegde autoriteiten openbaar gemaakt.”;

b)

lid 4 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

„a)

een entiteit buiten beschouwing laten bij de berekening van de verhoudingsgetallen in de gevallen bedoeld in artikel 6, lid 5, tenzij de entiteit van een lidstaat naar een derde land verhuisd is en er aanwijzingen zijn dat de entiteit haar locatie veranderd heeft om zich aan regulering te onttrekken.”;

ii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„c)

één of meer deelnemingen in de kleinere sector buiten beschouwing laten indien deze deelnemingen bepalend zijn voor de identificatie van een groep als financieel conglomeraat en bijeen genomen van te verwaarlozen belang zijn in relatie tot de oogmerken van het aanvullend toezicht.”;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2 kunnen de relevante bevoegde autoriteiten in uitzonderlijke gevallen bij onderlinge overeenkomst het op het balanstotaal gebaseerde criterium vervangen door één of meer van de volgende parameters of aanvullen met één of meer van deze parameters, indien zij van oordeel zijn dat deze parameters van bijzondere relevantie zijn met het oog op het aanvullende toezicht krachtens deze richtlijn: inkomensstructuur, activiteiten buiten de balanstelling en totaal aan beheerd vermogen.”;

d)

de volgende leden worden toegevoegd:

„8.   De Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (31) (EBA), de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (32) (EIOPA), de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (33) (ESMA) (hierna gezamenlijk: European Supervisory Authorities — ESA), zullen via het Gemengd Comité van de ESA (Gemengde Comité) gemeenschappelijke richtsnoeren uitvaardigen, gericht op de convergentie van de toezichtpraktijken wat betreft de toepassing van de leden 2, 3, 3 bis, 4 en 5 van dit artikel.

9.   De bevoegde autoriteiten herbeoordelen op jaarlijkse basis de ontheffingen op de toepassing van het aanvullend toezicht en evalueren de kwantitatieve indicatoren die in dit artikel worden genoemd alsmede de risicobeoordelingen van financiële groepen.

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Te dien einde:

werken de bevoegde autoriteiten die tot de groep behorende gereglementeerde entiteiten een vergunning hebben verleend, nauw samen;

doet een bevoegde autoriteit, indien zij van oordeel is dat een gereglementeerde entiteit waaraan zij vergunning heeft verleend, deel uitmaakt van een groep die een financieel conglomeraat zou kunnen zijn, doch die nog niet in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn als zodanig is aangemerkt, haar standpunt dienaangaande toekomen aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten en aan het Gemengd Comité.”;

b)

in lid 2 wordt de tweede alinea vervangen door:

„De coördinator informeert tevens de bevoegde autoriteiten die vergunningen hebben verleend aan gereglementeerde entiteiten in de groep, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, en het Gemengd Comité.”;

c)

lid 3 komt als volgt te luiden:

„3.   Het Gemengd Comité maakt de lijst van de financiële conglomeraten opgesteld in overeenstemming met in artikel 2, lid 14, bekend op zijn website en houdt deze actueel. Op de website van elk van de ESA wordt deze informatie via een hyperlink beschikbaar gemaakt.

De naam van elke in artikel 1 bedoelde gereguleerde entiteit in een financieel conglomeraat wordt vermeld op een lijst, die het Gemengd Comité op zijn website bekendmaakt en actueel houdt.”.

4)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2, onder b), wordt vervangen door:

„b)

elke gereglementeerde entiteit waarvan de moederonderneming een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie is;”;

b)

lid 3 komt als volgt te luiden:

„3.   Elke gereglementeerde entiteit waarop geen aanvullend toezicht wordt uitgeoefend overeenkomstig lid 2 en waarvan de moederonderneming een gereglementeerde entiteit of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in een derde land is, wordt onderworpen aan het aanvullende toezicht op het niveau van het financiële conglomeraat in de mate en op de wijze zoals bepaald in artikel 18.”;

c)

in lid 4 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Voor de toepassing van dat aanvullend toezicht moet ten minste één van de entiteiten een gereglementeerde entiteit zijn als bedoeld in artikel 1 en moeten de voorwaarden van artikel 2, punt 14, onder a), ii), of van artikel 2, punt 14, onder b), ii), alsmede van artikel 2, punt 14, onder a), iii), of van artikel 2, punt 14, onder b), iii), vervuld zijn. De relevante bevoegde autoriteiten nemen hun besluit met inachtneming van de doeleinden van het aanvullende toezicht zoals bepaald in deze richtlijn.”.

5)

In artikel 6 worden leden 3 en 4 vervangen door:

„3.   Voor de berekening van de kapitaaltoereikendheidsvereisten als bedoeld in de eerste alinea van lid 2 vallen de volgende entiteiten onder het aanvullende toezicht op de wijze en in de mate als bepaald in bijlage I:

a)

een kredietinstelling, een financiële instelling of een onderneming die nevendiensten verricht;

b)

een verzekeringsonderneming, een herverzekeringsonderneming of een verzekeringsholding;

c)

een beleggingsonderneming;

d)

een gemengde financiële holding.

4.   Bij de berekening van de aanvullende kapitaaltoereikendheidsvereisten voor een financieel conglomeraat door middel van methode 1 („Consolidatie van jaarrekeningen” — bijlage I bij deze richtlijn) worden het eigen vermogen en de solvabiliteitsvereisten van de entiteiten in de groep berekend door toepassing van de overeenkomstige sectorale voorschriften inzake de vorm en de mate van de consolidatie die zijn neergelegd in met name de artikelen 133 en 134 van Richtlijn 2006/48/EG en artikel 221 van Richtlijn 2009/138/EG.

Bij de toepassing van methode 2 (Aftrek en aggregatie) zoals genoemd in bijlage I wordt rekening gehouden met het proportionele deel van het geplaatst kapitaal dat rechtstreeks of middellijk door de moederonderneming of onderneming die een deelneming in een andere entiteit van de groep bezit, gehouden wordt.”.

6)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 komt als volgt te luiden:

„3.   In afwachting van verdere coördinatie van de Uniewetgeving kunnen de lidstaten kwantitatieve limieten vaststellen, hun bevoegde autoriteiten toestaan om kwantitatieve limieten te stellen, of andere toezichtmaatregelen nemen ter verwezenlijking van de doeleinden van het aanvullende toezicht met betrekking tot enigerlei risicoconcentratie op het niveau van een financieel conglomeraat.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„5.   De ESA vaardigen via het Gemengd Comité gemeenschappelijke richtsnoeren uit, gericht op de convergentie van de toezichtpraktijken met betrekking tot de uitoefening van het aanvullende toezicht op risicoconcentratie, zoals voorzien in de leden 1 tot en met 4. Om overlapping te vermijden waarborgen de richtsnoeren dat de toepassing van de toezichtinstrumenten waarin dit artikel voorziet, in lijn wordt gebracht met de toepassing van artikelen 106 tot en met 118 van Richtlijn 2006/48/EG en met artikel 244 van Richtlijn 2009/138/EG. Zij vaardigen specifieke gemeenschappelijke richtsnoeren uit voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel op deelnemingen van het financiële conglomeraat in gevallen waarin nationale vennootschapsrechtelijke voorschriften de toepassing van artikel 14, lid 2, van deze richtlijn verhinderen.”.

7)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 komt als volgt te luiden:

„3.   In afwachting van verdere coördinatie van de Uniewetgeving kunnen de lidstaten kwantitatieve limieten en kwalitatieve vereisten vaststellen, hun bevoegde autoriteiten toestaan om kwantitatieve limieten en kwalitatieve vereisten vast te stellen, of andere toezichtmaatregelen nemen ter verwezenlijking van de doelstellingen van het aanvullende toezicht met betrekking tot de intragroeptransacties van de gereglementeerde entiteiten in een financieel conglomeraat.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„5.   De ESA vaardigen via het Gemengd Comité gemeenschappelijke richtsnoeren uit, gericht op de convergentie van de toezichtpraktijken ten aanzien van de uitoefening van het aanvullende toezicht op intragroeptransacties, zoals voorzien in de leden 1 tot en met 4 van dit artikel. Om overlapping te vermijden waarborgen de richtsnoeren dat de toepassing van de toezichtinstrumenten waarin dit artikel voorziet, in lijn wordt gebracht met de toepassing van artikel 245 van Richtlijn 2009/138/EG. Zij vaardigen specifieke gemeenschappelijke richtsnoeren uit voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel op deelnemingen van het financiële conglomeraat in gevallen waarin nationale vennootschapsrechtelijke voorschriften de toepassing van artikel 14, lid 2, van deze richtlijn verhinderen.”.

8)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De lidstaten zorgen ervoor dat er in alle ondernemingen die onder het aanvullende toezicht ingevolge artikel 5 vallen, adequate procedures voor interne controle van toepassing zijn voor de productie van alle gegevens en inlichtingen die relevant zijn voor het aanvullende toezicht.

De lidstaten verplichten de gereguleerde entiteiten op het niveau van financieel conglomeraat om hun bevoegde autoriteit regelmatig bijzonderheden mee te delen omtrent hun juridische structuur, bestuur, en organisatiestructuur, met inbegrip van alle gereguleerde entiteiten, niet gereguleerde dochterondernemingen en significante bijkantoren.

De lidstaten verplichten de gereguleerde entiteiten om op het niveau van financieel conglomeraat jaarlijks een beschrijving van hun juridische structuur, bestuur, en organisatiestructuur voor het publiek openbaar te maken, hetzij door volledige vermelding, hetzij bij wijze van verwijzingen naar gelijkwaardige informatie.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„6.   De bevoegde autoriteiten stemmen de uitoefening van het aanvullende toezicht op de internecontrole- en risicobeheerprocedures waarin dit artikel voorziet af op de toezichtprocessen waarin artikel 124 van Richtlijn 2006/48/EG en artikel 248 van Richtlijn 2009/138/EG voorzien. Te dien einde vaardigen de ESA via het Gemengd Comité gemeenschappelijke richtsnoeren uit, zowel gericht op de convergentie van de toezichtpraktijken ten aanzien van de uitoefening van het aanvullende toezicht op de internecontrole- en risicobeheerprocedures waarin dit artikel voorziet, als met betrekking tot de consistentie met de toezichtprocessen zoals voorzien door artikel 124 van Richtlijn 2006/48/EG en artikel 248 van Richtlijn 2009/138/EG. Zij vaardigen specifieke gemeenschappelijke richtsnoeren uit voor de toepassing van dit artikel op deelnemingen van het financiële conglomeraat in gevallen waarin nationale vennootschapsrechtelijke voorschriften de toepassing van artikel 14, lid 2, van deze richtlijn verhinderen.”.

9)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 9 ter

Stresstests

1.   De lidstaten kunnen de coördinator verplichten voor adequate en regelmatige stresstests voor de financiële conglomeraten te zorgen. Zij verplichten de relevante bevoegde autoriteiten nauw samen te werken met de coördinator.

2.   Met het oog op EU-wijde stresstests kunnen de ESA, via het Gemengd Comité en in samenwerking met de Europees Comité voor systeemrisico’s, opgericht bij Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (34), aanvullende parameters ontwikkelen die de specifieke risico’s kunnen identificeren, die aan financiële conglomeraten zijn verbonden, in overeenstemming met de Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010. De coördinator zal de resultaten van deze stresstests mededelen aan het Gemengd Comité.

10)

Artikel 10, lid 2, onder b), wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt ii) wordt de eerste alinea vervangen door:

„ii)

indien ten minste twee gereglementeerde entiteiten met statutaire zetel in de Unie dezelfde gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan één van deze entiteiten vergunning is verleend in de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, wordt de functie van coördinator uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de gereglementeerde entiteit waaraan in die lidstaat vergunning is verleend;”;

b)

punt iii) wordt vervangen door:

„iii)

indien ten minste twee gereglementeerde entiteiten met statutaire zetel in de Unie dezelfde gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze entiteiten vergunning is verleend in de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, wordt de functie van coördinator uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die vergunning heeft verleend aan de gereglementeerde entiteit met het hoogste balanstotaal in de belangrijkste financiële sector;”.

11)

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 komt als volgt te luiden:

„3.   Onverminderd de mogelijkheid tot delegatie van specifieke toezichtbevoegdheden en -verantwoordelijkheden overeenkomstig de Uniewetgeving, laat het bestaan van een coördinator die verantwoordelijk is voor specifieke taken inzake het aanvullende toezicht op de gereglementeerde entiteiten in een financieel conglomeraat, de in de sectorale voorschriften omschreven taken en verantwoordelijkheden van de bevoegde autoriteiten onverlet.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„4.   De uit hoofde van deze afdeling vereiste samenwerking en de uitoefening van de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel en artikel 12 vermelde taken en, onder voorbehoud van vertrouwelijkheidsvereisten en van de wetgeving van de Unie, de passende coördinatie en samenwerking met de relevante toezichthoudende autoriteiten van derde landen, zullen worden verricht door krachtens artikel 131 bis van Richtlijn 2006/48/EG of artikel 248, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG op te richten colleges.

De in lid 1, tweede alinea, bedoelde coördinatieregelingen worden apart opgenomen in de schriftelijke coördinatieregeling die wordt ingesteld krachtens artikel 131 van Richtlijn 2006/48/EG of artikel 248 van Richtlijn 2009/138/EG. De coördinator beslist, als voorzitter van een krachtens artikel 131 bis van Richtlijn 2006/48/EG of artikel 248, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG op te richten college, welke andere bevoegde autoriteiten aan een vergadering of een activiteit van dat college deelnemen.”.

12)

In artikel 12, lid 1, tweede alinea, wordt punt a) vervangen door:

„a)

het in kaart brengen van de juridische structuur, bestuur, en organisatiestructuur van de groep, met inbegrip van alle gereguleerde entiteiten, niet gereguleerde dochterondernemingen en significante bijkantoren die tot het financieel conglomeraat behoren, de houders van gekwalificeerde deelnemingen op niveau van de uiteindelijke moederonderneming, alsmede van de bevoegde autoriteiten voor de gereglementeerde entiteiten in de groep;”.

13)

In artikel 12 bis wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   De coördinatoren verschaffen het Gemengd Comité de informatie zoals bedoeld in artikel 9, lid 4, en artikel 12, lid 1, tweede alinea, onder a). Het Gemengd Comité maakt aan de relevante bevoegde autoriteiten informatie bekend omtrent de juridische structuur, het bestuur, en de organisatiestructuur van financiële conglomeraten.”.

14)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 12 ter

Gemeenschappelijke richtsnoeren

1.   De ESA stellen via het Gemengd Comité gemeenschappelijke richtsnoeren op over de wijze waarop risicobeoordelingen van financiële conglomeraten door de bevoegde autoriteit moeten worden uitgevoerd. Deze gemeenschappelijke richtsnoeren moeten er in het bijzonder voor zorgen dat risicobeoordelingen de juiste instrumenten omvatten om de door de financiële conglomeraten gelopen groepsrisico’s te evalueren.

2.   De ESA stellen, via het Gemengd Comité, gemeenschappelijke richtsnoeren vast voor het ontwikkelen van toezichtpraktijken voor het aanvullend toezicht op gemengde financiële holdings als passende aanvulling op het groepstoezicht als bedoeld in de Richtlijnen 98/78/EG en 2009/138/EG, of eventueel het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig Richtlijn 2006/48/EG. Zulke richtsnoeren maken het mogelijk alle relevante risico’s op te nemen in het toezicht, terwijl tegelijkertijd potentiële overlappingen in bedrijfseconomische toezicht worden vermeden.”.

15)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

Moederondernemingen in een derde land”;

b)

lid 3 komt als volgt te luiden:

„3.   De bevoegde autoriteiten kunnen andere methoden toepassen die een adequaat aanvullend toezicht op de gereguleerde entiteiten in een financieel conglomeraat verzekeren. Die methoden moeten door de coördinator worden goedgekeurd, na overleg met de andere relevante bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten kunnen met name de oprichting verlangen van een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie, en deze richtlijn toepassen op gereguleerde entiteiten in het financieel conglomeraat dat door de holding wordt gecontroleerd. De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat deze methoden het doel van het aanvullend toezicht uit hoofde van deze richtlijn realiseren, en zij zullen de andere betrokken autoriteiten en de Commissie daarvan in kennis stellen.”.

16)

Artikel 19 wordt vervangen door:

„Artikel 19

Samenwerking met de bevoegde autoriteiten van derde landen

Artikel 39, leden 1 en 2, van Richtlijn 2006/48/EG, artikel 10 bis van Richtlijn 98/78/EG en artikel 264 van Richtlijn 2009/138/EG zijn mutatis mutandis van toepassing bij onderhandelingen over overeenkomsten met één of meer derde landen over middelen voor de uitoefening van het aanvullende toezicht op gereglementeerde entiteiten in een financieel conglomeraat.”.

17)

De titel van hoofdstuk III wordt vervangen door:

18)

Artikel 20 wordt vervangen door:

„Artikel 20

Aan de Commissie verleende bevoegdheden

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 21 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de technische aanpassingen die in deze richtlijn moeten worden gemaakt op de volgende gebieden:

a)

preciseren van de in artikel 2 vervatte definities om bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

b)

het in lijn brengen van de terminologie en de verwoording van de definities van deze richtlijn aan latere besluiten van de Unie inzake gereglementeerde entiteiten en aanverwante onderwerpen;

c)

preciseren van de in bijlage I beschreven berekeningsmethoden om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten en bedrijfseconomische technieken.

Deze maatregelen hebben geen betrekking op de aan de Commissie gedelegeerde en verleende bevoegdheid ten aanzien van de in artikel 21 bis vermelde punten.”.

19)

In artikel 21 worden de leden 2, 3 en 5 geschrapt.

20)

Artikel 21 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste alinea van lid 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

„d)

artikel 6, lid 2, teneinde uniformiteit te verzekeren van het model (met instructies) voor, en de frequenties en, waar zulks van toepassing is, de data voor rapportering te bepalen.”;

b)

de volgende alinea wordt ingevoegd:

„1 bis.   Om een consistente toepassing van de artikelen 2, 7 en 8 en van bijlage II te waarborgen kunnen de ESA via het Gemengd Comité, een ontwerp voor bindende technische normen opstellen om tot een preciezere formulering te komen van de definities zoals opgenomen in artikel 2 en ter coördinatie van de bepalingen die worden vastgesteld op grond van de artikelen 7 en 8 en bijlage II.

Het Gemengd Comité legt dit ontwerp voor bindende technische normen uiterlijk op 1 januari 2015 aan de Commissie voor.

De bevoegdheid om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen in overeenstemming met de in de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk de Verordening (EU) nr. 1093/2010, Verordening (EU) nr. 1094/2010 en Verordening (EU) nr. 1095/2010 bedoelde procedure, wordt aan de Commissie toegekend.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„3.   Binnen twee jaar na de vaststelling van elke technische uitvoeringsnormen overeenkomstig lid 2, onder a), stellen de lidstaten een eenvormig model voor de rapportage van de in dit artikel genoemde berekeningen verplicht, en bepalen zij de frequentie van, en de data voor, deze rapportage.”.

21)

In hoofdstuk III worden de volgende artikelen ingevoegd:

„Artikel 21 ter

Gemeenschappelijke richtsnoeren

De ESA vaardigen via het Gemengd Comité gemeenschappelijke richtsnoeren uit zoals bedoeld in artikel 3, lid 8, artikel 7, lid 5, artikel 8, lid 5, artikel 9, lid 6, artikel 11, lid 1, derde alinea, artikel 12 ter en artikel 21, lid 4, in overeenstemming met de procedure van respectievelijk artikel 56 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 21 quater

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden van dit artikel.

2.   De in artikel 20 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vier jaar vanaf 9 december 2011. De Commissie stelt uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de termijn van vier jaar een verslag op over de gedelegeerde bevoegdheid. De delegatie van bevoegdheden zal stilzwijgend worden verlengd voor perioden van gelijke duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke periode bezwaar maakt tegen een verlenging.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 20 verleende bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag volgend op de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, geeft zij daarvan gelijktijdig kennis aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 20 vastgestelde gedelegeerde handeling, treedt pas in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving ervan aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.”.

22)

In artikel 30 wordt de eerste alinea vervangen door:

„In afwachting van verdere coördinatie van de sectorale voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat vermogensbeheerders vallen onder:

a)

het toepassingsgebied van het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, of het toepassingsgebied van het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep;

b)

het toepassingsgebied van het aanvullende toezicht in de zin van deze richtlijn, indien de groep een financieel conglomeraat is, en

c)

het identificatieproces in overeenstemming met artikel 3, lid 2.”.

23)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 30 bis

Beheerders van alternatieve beleggingsfondsen

1.   In afwachting van verdere coördinatie van de sectorale voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat beheerders van alternatieve beleggingsfondsen vallen onder:

a)

het toepassingsgebied van het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, of het toepassingsgebied van het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep;

b)

het toepassingsgebied van het aanvullende toezicht in de zin van deze richtlijn, indien de groep een financieel conglomeraat is, en

c)

het identificatieproces in de zin van artikel 3, lid 2.

2.   Voor de toepassing van lid 1 bepalen de lidstaten, dan wel geven zij hun bevoegde autoriteiten de bevoegdheid te besluiten, volgens welke sectorale voorschriften (sector banken, sector verzekeringen of sector beleggingsdiensten) beheerders van alternatieve beleggingsfondsen worden meegenomen in het geconsolideerde of het aanvullende toezicht zoals bedoeld in lid 1, onder a). Voor de doeleinden van dit lid zijn de relevante sectorale voorschriften betreffende de vorm en de mate waarin financiële instellingen worden meegenomen mutatis mutandis van toepassing op beheerders van alternatieve beleggingsfondsen. Voor de toepassing van het in lid 1, onder b) van bedoelde aanvullende toezicht wordt de beheerder van alternatieve beleggingsfondsen behandeld als deel uitmakend van de sector waaronder hij uit hoofde van lid 1, onder a), valt.

Indien een beheerder van een alternatief beleggingsfonds deel uitmaakt van een financieel conglomeraat wordt elke vermelding van het begrip gereglementeerde entiteit en elke vermelding van het begrip bevoegde autoriteiten en relevante bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze richtlijn geacht respectievelijk beheerders van alternatieve beleggingsfondsen en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op beheerders van alternatieve beleggingsfondsen te omvatten. Dit is mutatis mutandis van toepassing op onder a) van het eerste lid bedoelde groepen.”.

24)

Bijlage I wordt gewijzigd in overeenstemming met bijlage II bij deze richtlijn.

Artikel 3

Wijzigingen in Richtlijn 2006/48/EG

Richtlijn 2006/48/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Artikel 39 en artikelen 124 tot en met 143 zijn van toepassing op financiële holdings, gemengde financiële holdings en op gemengde holdings die hun hoofdkantoor in de Unie hebben.”.

2)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de punten 14 tot en met 17 worden vervangen door de volgende tekst:

„14.   „moederkredietinstelling in een lidstaat”: een kredietinstelling die een kredietinstelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een dergelijke instelling en die zelf geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

15.   „financiële moederholding in een lidstaat”: een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

15 bis.   „gemengde financiële moederholding in een lidstaat”: een gemengde financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

16.   „EU-moederkredietinstelling”: een moederkredietinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

17.   „financiële EU-moederholding”: een financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een andere in een lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;

17 bis.   „gemengde financiële EU-moederholding”: een gemengde financiële moederholding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een andere in een lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;”;

b)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„19 bis.   „gemengde financiële holding”: een gemengde financiële holding als omschreven in artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG;”;

c)

punt 48 wordt vervangen door:

„48.   „consoliderende toezichthouder”: de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op EU-moederkredietinstellingen en kredietinstellingen die onder de zeggenschap van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding staan;”.

3)

Artikel 14 wordt vervangen door:

„Artikel 14

Elke toekenning van een vergunning wordt ter kennis gebracht van de EBA. De naam van elke kredietinstelling waaraan een vergunning is verleend, wordt opgenomen in een lijst, die door de EBA op haar website wordt gepubliceerd en actueel wordt gehouden. De bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis verschaft de betrokken bevoegde autoriteiten en de EBA alle informatie met betrekking tot de bankgroep overeenkomstig artikel 12, lid 3, artikel 22, lid 1, en artikel 73, lid 3, in het bijzonder omtrent de juridische en organisatorische structuur en het bestuur van de groep.”.

4)

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, onder b), wordt vervangen door:

„b)

In derde landen gevestigde kredietinstellingen, waarvan de moederonderneming, ongeacht of het gaat om een kredietinstelling, financiële holding of gemengde financiële holding, haar hoofdkantoor in de Unie heeft.”;

b)

lid 2, onder a), wordt vervangen door:

„a)

dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de informatie kunnen verkrijgen die nodig is voor het toezicht op basis van de geconsolideerde financiële situatie van in de Unie gevestigde kredietinstellingen, financiële holdings of gemengde financiële holdings die in derde landen gevestigde kredietinstellingen of financiële instellingen als dochteronderneming hebben, of deelnemingen hebben in zulke instellingen;”.

5)

Artikel 69, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten mogen van de in lid 1 genoemde mogelijkheid gebruikmaken indien de moederonderneming een financiële holding of gemengde financiële holding is, die in dezelfde lidstaat als de kredietinstelling is gevestigd, mits het is onderworpen aan hetzelfde toezicht als kredietinstellingen, en in het bijzonder aan de in artikel 71, lid 1, vastgelegde normen.”.

6)

Artikel 71, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Onverminderd de artikelen 68, 69 en 70 voldoen kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding in een lidstaat of van een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 133 aan de verplichtingen van de artikelen 75, 120 en 123 en van afdeling 5 op basis van de geconsolideerde financiële positie van deze financiële holding of gemengde financiële holding.

Als meerdere kredietinstellingen onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding in een lidstaat of van een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, is de eerste alinea alleen van toepassing op de kredietinstelling die ingevolge de artikelen 125 en 126 onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis.”.

7)

Artikel 72, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding, voldoen op basis van de geconsolideerde financiële positie van deze financiële holding of deze gemengde financiële holding aan het bepaalde in hoofdstuk 5.

Significante dochterondernemingen van financiële EU-moederholdings of van gemengde financiële EU-moederholdings maken de in bijlage XII, deel 1, punt 5, genoemde informatie openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis.”.

8)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 72 bis

1.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2002/87/EG, met name in termen van risicogebaseerd toezicht, kan de consoliderende toezichthouder, na overleg met de overige betrokken toezichthoudende autoriteiten die met het toezicht op de dochterondernemingen belast zijn, besluiten op deze gemengde financiële holding alleen de relevante bepaling van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.

2.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2009/138/EG, met name in termen van risicogebaseerd toezicht, kan de consoliderende toezichthouder, in onderlinge overeenstemming met de groepstoezichthouder van de verzekeringssector, besluiten om alleen de bepaling toe te passen van de richtlijn die betrekking heeft op de meest significante financiële sector als omschreven in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG.

3.   De consoliderende toezichthouder brengt de EBA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (35) (EIOPA) van de krachtens de leden 1 en 2 van dit artikel genomen besluiten op de hoogte. De EBA, EIOPA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (36) (ESMA) stellen via het Gemengd Comité van de Europese toezichthoudende autoriteiten (Gemengd Comité) richtsnoeren op om toezichtpraktijken te laten convergeren en stellen ontwerpen van technische reguleringsnormen op, die zij binnen drie jaar na de vaststelling van de richtsnoeren aan de Commissie voorleggen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

9)

Artikel 73, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De bevoegde autoriteiten verplichten kredietinstellingen die een dochteronderneming zijn, de voorschriften van artikelen 75, 120 en 123 en van afdeling 5 van deze richtlijn op gesubconsolideerde basis toe te passen als deze kredietinstellingen, of hun moederonderneming als deze moederonderneming een financiële holding of gemengde financiële holding is, een kredietinstelling, een financiële instelling of een vermogensbeheerder in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG als een in een derde land gevestigde dochteronderneming hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.”.

10)

Artikel 80, lid 7, onder a), komt als volgt te luiden:

„a)

de tegenpartij is een instelling of een financiële holding, gemengde financiële holding, financiële instelling, vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop passende prudentiële voorschriften van toepassing zijn;”.

11)

Artikel 84 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Als een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of een financiële EU-moederholding en haar dochterondernemingen of een gemengde financiële EU-moederholding en haar dochterondernemingen de IRB centraal toepassen, kunnen de bevoegde autoriteiten ermee akkoord gaan dat de moeder- en dochteronderneming samen voldoen aan de in deel 4 van bijlage VII vermelde minimumvereisten.”;

b)

lid 6 komt als volgt te luiden:

„6.   Als de EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen, de financiële EU-moederholding en haar dochterondernemingen of de gemengde financiële EU-moederholding en haar dochterondernemingen de IRB willen toepassen, werken de voor de verschillende rechtspersonen bevoegde autoriteiten nauw samen, op basis van de voorschriften van de artikelen 129 tot en met 132.”.

12)

Artikel 89, lid 1, onder e), komt als volgt te luiden:

„e)

vorderingen van een kredietinstelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij een instelling of een financiële holding, gemengde financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming is, waarop passende prudentiële voorschriften van toepassing zijn of een onderneming waarmee een betrekking bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, en vorderingen tussen kredietinstellingen die voldoen aan de eisen bepaald in artikel 80, lid 8;”.

13)

Artikel 105, leden 3 en 4, worden vervangen door:

„3.   Als een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding een geavanceerde meetbenadering willen toepassen, werken de voor de verschillende rechtspersonen bevoegde autoriteiten nauw samen, zoals voorzien in de artikelen 129 tot en met 132. Daarbij wordt rekening gehouden met de in deel 3 van bijlage X genoemde componenten.

4.   Als een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding een geavanceerde meetbenadering centraal toepassen, mogen de bevoegde autoriteiten ermee instemmen dat moeder- en dochterondernemingen samen voldoen aan de kwalificatiecriteria die in deel 3 van bijlage X worden genoemd.”.

14)

Artikel 122 bis, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Wanneer een EU- moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding, dan wel een dochteronderneming daarvan, als initiator of sponsor vorderingen securitiseert van verscheidene kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of andere financiële instellingen die onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, kan aan het in lid 1 bedoelde vereiste worden voldaan aan de hand van de geconsolideerde situatie van de gelieerde EU-moederkredietinstelling, de financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding. Dit lid is enkel van toepassing indien de kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of financiële instellingen die de gesecuritiseerde vorderingen hebben gecreëerd, zich ertoe verbonden hebben de vereisten van lid 6 in acht te nemen en de informatie die nodig is om te voldoen aan de vereisten van lid 7, tijdig aan de initiator of sponsor en aan de EU-moederkredietinstelling, de financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding te verstrekken.”.

15)

Artikel 125, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Indien de moederonderneming van een kredietinstelling een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die aan deze kredietinstelling de in artikel 6 bedoelde vergunning hebben verleend.”.

16)

Artikel 126 wordt vervangen door:

„Artikel 126

1.   Indien kredietinstellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend, dezelfde financiële moederholding in een lidstaat, dezelfde gemengde financiële moederholding in een lidstaat, dezelfde financiële EU-moederholding of dezelfde gemengde financiële EU-moederholding als moederonderneming hebben, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de autoriteiten die bevoegd zijn voor de kredietinstelling waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht.

Indien moederondernemingen van kredietinstellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend, meer dan één financiële holding of gemengde financiële holding omvatten, die hun hoofdkantoor in verschillende lidstaten hebben, en zich in elk van deze lidstaten een kredietinstelling bevindt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit voor de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal.

2.   Indien meer dan één kredietinstelling waaraan in de Europese Unie vergunning is verleend, dezelfde financiële holding of dezelfde gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze kredietinstellingen vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is opgericht, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die vergunning heeft verleend aan de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal; voor de toepassing van deze richtlijn wordt deze kredietinstelling als de instelling beschouwd die onder de zeggenschap staat van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding.

3.   In bijzondere gevallen mogen de bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen van de criteria in de leden 1 en 2 af te wijken, als de toepassing ervan, gelet op de kredietinstellingen en het relatieve belang van hun werkzaamheden in de verschillende lidstaten, ongepast zou zijn, en ze mogen een andere bevoegde autoriteit aanwijzen die op geconsolideerde basis toezicht zal houden. In die gevallen bieden de bevoegde autoriteiten, alvorens een besluit te nemen, de EU-moederkredietinstelling, de financiële EU-moederholding, de gemengde financiële EU-moederholding dan wel de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal de gelegenheid haar mening ten aanzien van dit besluit kenbaar te maken.

4.   De bevoegde autoriteiten brengen de Commissie en EBA op de hoogte van elke in het kader van lid 3 verleende vrijstelling.”.

17)

Artikel 127 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten stellen in voorkomend geval de maatregelen vast die nodig zijn om financiële holdings of gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken. Onverminderd artikel 135 houdt de consolidatie van de financiële positie van de financiele holding of de gemengde financiële holding voor de bevoegde autoriteiten geenszins de verplichting in de financiële holding of de gemengde financiële holding te onderwerpen aan toezicht op individuele basis.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De lidstaten bepalen dat hun met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten de in artikel 137 bedoelde inlichtingen mogen verzoeken van de dochteronderneming van een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding die niet onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen. In dat geval zijn de in dat artikel bedoelde procedures voor toezending en verificatie van de inlichtingen van toepassing.”.

18)

Artikel 129 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste alinea van lid 1 wordt de inleidende gedeelte vervangen door:

„1.   De bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op EU-moederkredietinstellingen en kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding, neemt, naast de verplichtingen die krachtens de bepalingen van deze richtlijn op haar rusten, de volgende taken op zich:”;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

„2.   Als een EU-moederkredietinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 84, lid 1, artikel 87, lid 9, artikel 105, en in deel 6 van bijlage III bedoelde toelating, beslissen de bevoegde autoriteiten in onderling overleg of de aanvraag wordt ingewilligd en welke voorwaarden eventueel aan zo’n vergunning moeten worden verbonden.”;

c)

in lid 3:

i)

wordt de eerste alinea vervangen door:

„3.   De consoliderende toezichthouder en de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding stellen alles in het werk om tot een gezamenlijk besluit te komen over de toepassing van de artikelen 123 en 124 om uit te maken of het geconsolideerde eigen vermogen van de groep toereikend is voor haar financiële situatie en risicoprofiel en het niveau van eigen vermogen voor de toepassing van artikel 136, lid 2, voor elke entiteit binnen de bankgroep en op geconsolideerde basis vereist is.”;

ii)

wordt de vijfde alinea vervangen door:

„Het besluit over de toepassing van de artikelen 123, 124 en 136, lid 2, wordt op individuele of gesubconsolideerde basis genomen door de desbetreffende, bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding, nadat de door de consoliderende toezichthouder geuite standpunten en voorbehouden naar behoren in overweging zijn genomen. Indien één van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van de termijn van vier maanden de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stellen de bevoegde autoriteiten hun besluit uit en wachten zij een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit af, en nemen zij hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De periode van vier maanden wordt beschouwd als de verzoeningsperiode in de zin van die verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand. De zaak wordt niet naar de EBA doorverwezen na het verstrijken van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.”;

iii)

wordt de negende alinea vervangen door:

„Het in de eerste alinea bedoelde gezamenlijk besluit en elk besluit dat bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit overeenkomstig de alinea’s 4 en 5 wordt genomen, wordt elk jaar geactualiseerd of, in uitzonderlijke gevallen, indien een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, de consoliderende toezichthouder schriftelijk en met volledige opgaaf van redenen verzoekt het besluit betreffende de toepassing van artikel 136, lid 2, te actualiseren. In dat laatste geval kan de actualisering op bilaterale basis aan de orde worden gesteld tussen de consoliderende toezichthouder en de bevoegde autoriteit die daarom heeft verzocht.”.

19)

In artikel 131 bis, lid 2, komt de zesde alinea als volgt te luiden:

„De volgende autoriteiten kunnen deelnemen aan colleges van toezichthouders:

a)

de bevoegde autoriteiten belast met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding;

b)

de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst waar significante bijkantoren als bedoeld in artikel 42 bis zijn gevestigd;

c)

in voorkomend geval centrale banken, en

d)

in voorkomend geval en onder geheimhoudingsvereisten die naar het oordeel van alle bevoegde autoriteiten gelijkwaardig zijn met de vereisten in de artikelen 44 tot en met 52, de bevoegde autoriteiten van derde landen.”.

20)

Artikel 132, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

de vijfde alinea wordt vervangen door:

„Met name verstrekken de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het geconsolideerde toezicht op EU-moederkredietinstellingen en kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, aan de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten die toezicht houden op dochterondernemingen van deze moederondernemingen alle relevante informatie. Bij het bepalen van de omvang van de relevante informatie wordt rekening gehouden met het belang van deze dochterondernemingen in het financiële stelsel van deze lidstaten.”;

b)

in de zesde alinea wordt punt a) vervangen door:

„a)

het in kaart brengen van de juridische structuur, het bestuur en de organisatiestructuur van de groep, met inbegrip van alle gereguleerde entiteiten, niet-gereguleerde dochterondernemingen en significante bijkantoren die tot de groep behoren, moederondernemingen, overeenkomstig artikel 12, lid 3, artikel 22, lid 1, en artikel 73, lid 3, alsmede het in kaart brengen van de bevoegde autoriteiten voor de gereglementeerde entiteiten in de groep;”.

21)

Artikel 135 komt als volgt te luiden:

„Artikel 135

De lidstaten eisen dat personen die het bedrijf van een financiële holding of gemengde financiële holding feitelijk leiden, voldoende betrouwbaar zijn en voldoende ervaring bezitten om deze functies uit te oefenen.”.

22)

In artikel 139, lid 3, wordt de eerste alinea, vervangen door:

„3.   De lidstaten staan toe dat hun bevoegde autoriteiten de in lid 2 bedoelde inlichtingen uitwisselen, met dien verstande dat, met betrekking tot financiële holdings, gemengde financiële holdings, financiële instellingen of ondernemingen die nevendiensten verrichten, het inwinnen of bezitten van inlichtingen geenszins betekent dat de bevoegde autoriteiten op de instellingen of ondernemingen afzonderlijk toezicht moeten houden.”.

23)

Artikel 140 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 komt als volgt te luiden:

„1.   Indien een kredietinstelling, een financiële holding, een gemengde financiële holding of een gemengde holding zeggenschap heeft over één of meer dochterondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten waarvoor een vergunningsstelsel geldt, werken de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op de verzekeringsondernemingen of op de genoemde andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten nauw samen. Onverminderd hun respectieve bevoegdheden delen deze autoriteiten elkaar alle inlichtingen mee waardoor de vervulling van hun taak kan worden vergemakkelijkt en controle op de activiteit en de financiële positie van alle aan hun toezicht onderworpen ondernemingen kan worden uitgeoefend.”;

b)

lid 3 komt als volgt te luiden:

„3.   De met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten stellen een lijst op van de in artikel 71, lid 2, bedoelde financiële holdings of gemengde financiële holdings. Deze lijst wordt aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten, aan de EBA en aan de Commissie gezonden.”.

24)

De artikelen 141 en 142 worden vervangen door:

„Artikel 141

Indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat bij de toepassing van deze richtlijn in welbepaalde gevallen inlichtingen wensen te verifiëren betreffende een in een andere lidstaat gelegen kredietinstelling, financiële holding, financiële instelling, onderneming die nevendiensten verricht, gemengde holding, gemengde financiële holding, dochteronderneming als bedoeld in artikel 137, of dochteronderneming als bedoeld in artikel 127, lid 3, verzoeken zij de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat om deze verificatie. De autoriteiten die een dergelijk verzoek ontvangen, geven hieraan binnen het kader van hun bevoegdheid gevolg door de verificatie zelf te verrichten, door de verzoekende autoriteiten toestemming te verlenen om de verificatie te verrichten, dan wel door toe te staan dat de verificatie door een auditor of een deskundige wordt verricht. De verzoekende bevoegde autoriteit kan aan de verificatie deelnemen indien zij deze niet zelf verricht.

Artikel 142

De lidstaten bepalen dat, onverminderd hun strafrechtelijke bepalingen, jegens financiële holdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings, of verantwoordelijke bestuurders daarvan, die wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen overtreden welke ter uitvoering van de artikelen 124 tot en met 141 en van het onderhavige artikel zijn vastgesteld, sancties of maatregelen kunnen worden opgelegd om aan de vastgestelde overtredingen een einde te maken of de oorzaken daarvan weg te nemen. De bevoegde autoriteiten werken nauw samen opdat deze sancties of maatregelen de beoogde uitwerking hebben, inzonderheid als het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van een financiële holding, een gemengde financiële holding of een gemengde holding zich niet in dezelfde lidstaat als zijn statutaire zetel bevindt.”.

25)

Artikel 143 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 komt als volgt te luiden:

„1.   Indien de moederonderneming van een kredietinstelling een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in een derde land is en er op de kredietinstelling geen toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikelen 125 en 126 wordt uitgeoefend, gaan de bevoegde autoriteiten na of de kredietinstelling onderworpen is aan geconsolideerd toezicht dat door de bevoegde autoriteit van een derde land wordt uitgeoefend en dat gelijkwaardig is met dat op grond van de in de onderhavige richtlijn neergelegde beginselen.

De verificatie geschiedt door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zou zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis indien lid 3 van toepassing was, op verzoek van de moederonderneming of van een van de gereglementeerde entiteiten die in de Europese Unie een vergunning hebben verkregen, dan wel op eigen initiatief. De bevoegde autoriteit raadpleegt de andere betrokken bevoegde autoriteiten.”;

b)

in lid 3 wordt de derde alinea vervangen door:

„De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder verlangen dat een financiële holding of gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie wordt opgericht en kunnen op de geconsolideerde positie van deze financiële holding of gemengde financiële holding de bepalingen inzake het toezicht op geconsolideerde basis toepassen.”.

26)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 146 bis

De lidstaten verplichten de kredietinstellingen om op het niveau van de bankgroep jaarlijks een beschrijving van hun juridische structuur, en van hun bestuur en organisatiestructuur openbaar te maken, hetzij door volledige vermelding, hetzij door verwijzing naar gelijkwaardige informatie.”.

27)

Bijlage X wordt gewijzigd in overeenstemming met bijlage III bij deze richtlijn.

Artikel 4

Wijzigingen in Richtlijn 2009/138/EG

Richtlijn 2009/138/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 212, lid 1, komen punten f) en g) als volgt te luiden:

„f)   „verzekeringsholding”: een moederonderneming die geen gemengde financiële holding is, en waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het verkrijgen en houden van deelnemingen in dochterondernemingen die uitsluitend of hoofdzakelijk verzekerings- of herverzekeringsondernemingen, dan wel verzekerings- of herverzekeringsondernemingen van derde landen zijn, van welke dergelijke dochterondernemingen er ten minste één een verzekerings- of herverzekeringsonderneming is;

g)   „gemengde verzekeringsholding”: een moederonderneming die geen verzekeringsonderneming, verzekeringsonderneming van een derde land, herverzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming van een derde land, verzekeringsholding of gemengde financiële holding is, en die onder haar dochterondernemingen ten minste één verzekerings- of herverzekeringsonderneming telt;

h)   „gemengde financiële holding”: een gemengde financiële holding als omschreven in artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG.”.

2)

In artikel 213 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

„2.   De lidstaten zien erop toe dat het toezicht op groepsniveau wordt uitgeoefend:

a)

overeenkomstig de artikelen 218 tot en met 258 op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen die een deelnemende onderneming in ten minste één verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land zijn;

b)

overeenkomstig de artikelen 218 tot en met 258 op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen waarvan de moederonderneming een verzekeringsholding of gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie is;

c)

overeenkomstig de artikelen 260 tot en met 263 op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen waarvan de moederonderneming een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding is met hoofdkantoor in een derde land, of een verzekerings- of herverzekeringsonderneming in een derde land;

d)

overeenkomstig artikel 265 op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen waarvan de moederonderneming een gemengde verzekeringsholding is.

3.   In de in lid 2, onder a) of b), bedoelde gevallen, waarin de deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming of de verzekeringsholding of gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie hetzij een verbonden onderneming van een gereglementeerde entiteit of zelf een gereglementeerde entiteit is, of een gemengde financiële holding die overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG aan aanvullend toezicht is onderworpen, kan de groepstoezichthouder, na overleg met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten, besluiten het in artikel 244 van deze richtlijn bedoelde toezicht op de risicoconcentratie, het in artikel 245 van deze richtlijn bedoelde toezicht op intragroeptransacties, of beide, niet uit te oefenen op het niveau van deze deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming of deze verzekeringsholding of gemengde financiële holding.

4.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2002/87/EG, met name in termen van risicogebaseerd toezicht, kan de groepstoezichthouder, na overleg met de overige betrokken toezichthoudende autoriteiten, besluiten om op deze gemengde financiële holding alleen de relevante bepalingen van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.

5.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen van zowel deze richtlijn als van Richtlijn 2006/48/EG, met name in termen van risicogebaseerd toezicht, kan de met de uitoefening van het aanvullende toezicht belaste bevoegde autoriteit, in onderlinge overeenstemming met de consoliderende toezichthouder van de sector banken en de sector beleggingsdiensten, besluiten om alleen de bepalingen toe te passen van de richtlijn die betrekking heeft op de belangrijkste sector als omschreven in overeenstemming met artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG.

6.   De groepstoezichthouder brengt de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (37) (EBA) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (38) (EIOPA) op de hoogte van de krachtens de leden 4 en 5 ter genomen besluiten. De EBA, EIOPA en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 (39) (ESMA), stellen via het Gemengd Comité van de Europese toezichthoudende autoriteiten (Gemengd Comité) richtsnoeren op om de toezichtpraktijken te laten convergeren en stellen binnen drie jaar na de goedkeuring van deze richtsnoeren een voorstel op voor technische reguleringsnormen, die zij binnen drie jaar na de vaststelling van de richtsnoeren aan de Commissie voorleggen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 14 van respectievelijk Verordening (EU) nr. 1093/2010, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 en van Verordening (EU) nr. 1095/2010 bedoelde procedure.

3)

Artikel 214, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De uitoefening van het groepstoezicht overeenkomstig artikel 213 betekent niet dat de toezichthoudende autoriteiten een toezichtfunctie moeten uitoefenen ten aanzien van de verzekeringsonderneming van een derde land, de herverzekeringsonderneming van een derde land, de verzekeringsholding, de gemengde financiële holding of de gemengde verzekeringsholding als zodanig, onverminderd artikel 257 wat verzekeringsholdings of gemengde financiele holdings betreft.”.

4)

In artikel 215 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

„1.   Ingeval de in artikel 213, lid 2, onder a) en b), bedoelde deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding of gemengde financiele holding zelf een dochteronderneming van een andere verzekerings- of herverzekeringsonderneming of van een andere verzekeringsholding of van een andere gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie is, zijn de artikelen 218 tot en met 258 alleen van toepassing op het niveau van de uiteindelijke moederverzekerings- of -herverzekeringsonderneming, verzekeringsholding of gemengde financiële holding die zijn hoofdkantoor in de Unie heeft.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde uiteindelijke moederverzekerings- of -herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding of gemengde financiële holding die zijn hoofdkantoor in de Unie heeft, een dochteronderneming is van een overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG aan aanvullend toezicht onderworpen onderneming, kan de groepstoezichthouder, na overleg met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten, besluiten het in artikel 244 bedoelde toezicht op de risicoconcentratie, het in artikel 245 bedoelde toezicht op intragroeptransacties, of beide, niet uit te oefenen op het niveau van deze uiteindelijke moederonderneming of vennootschap.”.

5)

Artikel 216, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Indien het in de Unie gelegen hoofdkantoor van de in artikel 213, lid 2, onder a) en b), bedoelde deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding of gemengde financiële holding niet in dezelfde lidstaat is gelegen als de in artikel 215 bedoelde uiteindelijke moederonderneming op Gemeenschapsniveau, kunnen de lidstaten hun toezichthoudende autoriteiten toestaan dat zij, na raadpleging van de groepstoezichthouder en deze uiteindelijke moederonderneming op Unieniveau, besluiten de uiteindelijke moederverzekerings- of -herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding of gemengde financiële holding op nationaal niveau aan het groepstoezicht te onderwerpen.”.

6)

Artikel 219 wordt vervangen door:

„Artikel 219

Berekeningsfrequentie

1.   De groepstoezichthouder zorgt ervoor dat de in artikel 218, leden 2 en 3, bedoelde berekeningen ten minste eenmaal per jaar worden uitgevoerd, door de deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming, door de verzekeringsholding of door de gemengde financiële holding.

De voor de berekening benodigde gegevens en de resultaten van de berekening worden aan de groepstoezichthouder voorgelegd door de deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming, of, indien aan het hoofd van de groep geen verzekerings- of herverzekeringsonderneming staat, door de verzekeringsholding of de gemengde financiële holding of door de tot de groep behorende onderneming die door de groepstoezichthouder na overleg met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten en met de groep zelf is aangewezen.

2.   Het solvabiliteitskapitaalvereiste (Solvency Capital Requirement) van de groep wordt continu door de verzekeringsonderneming, de herverzekeringsonderneming, de verzekeringsholding en de gemengde financiële holding bewaakt. Wanneer het risicoprofiel van de groep in significante mate afwijkt van de veronderstellingen die aan het laatst gerapporteerde solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep ten grondslag liggen, wordt het solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep onmiddellijk herberekend en aan de groepstoezichthouder medegedeeld.

Indien er aanwijzingen zijn dat het risicoprofiel van de groep in aanzienlijke mate is gewijzigd sinds de datum waarop de laatste rapportage van het solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep heeft plaatsgevonden, kan de groepstoezichthouder een herberekening van het solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep verlangen.”.

7)

Artikel 226 wordt vervangen door:

„Artikel 226

Verzekeringstussenholdings

1.   Bij de berekening van de groepssolvabiliteit van een verzekerings- of herverzekeringsonderneming met een deelneming in een verbonden verzekeringsonderneming, een verbonden herverzekeringsonderneming, een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land, middels een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding, wordt met de positie van de verzekeringsholding of gemengde financiële holding in aanmerking genomen.

Louter voor deze berekening wordt de verzekeringstussenholding of de gemengde financiële tussenholding behandeld als betrof het een verzekerings- of herverzekeringsonderneming die onderworpen is aan de voorschriften van titel I, hoofdstuk VI, afdeling 4, onderafdelingen 1, 2 en 3, met betrekking tot het solvabiliteitskapitaalvereiste en aan dezelfde voorwaarden als die van titel I, hoofdstuk VI, afdeling 3, onderafdelingen 1, 2 en 3, met betrekking tot het voor het solvabiliteitskapitaalvereiste in aanmerking komend eigen vermogen.

2.   Indien een verzekeringstussenholding of een gemengde financiële tussenholding achtergestelde schuldvorderingen of ander in aanmerking komend eigen vermogen bezit waarvoor overeenkomstig artikel 98 een bovengrens geldt, worden deze bestanddelen slechts als in aanmerking komend eigen vermogen erkend ten belope van het bedrag dat wordt verkregen door de in artikel 98 vastgelegde bovengrens toe te passen op het totale in aanmerking komend eigen vermogen op groepsniveau in vergelijking met het solvabiliteitskapitaalvereiste op groepsniveau.

In aanmerking komend eigen vermogen van een verzekeringstussenholding of een gemengde financiële tussenholding, waarvoor de voorafgaande toestemming van de toezichthoudende autoriteit overeenkomstig artikel 90 zou zijn vereist indien het wordt gehouden door een verzekerings- of herverzekeringsonderneming, mag alleen in de berekening van de groepssolvabiliteit worden betrokken voor zover daarvoor toestemming is gekregen van de groepstoezichthouder.”.

8)

In artikel 231, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   Indien een verzekerings- of herverzekeringsonderneming en haar verbonden ondernemingen, of indien de verbonden ondernemingen van een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding gezamenlijk een aanvraag indienen om zowel het geconsolideerde solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep als het solvabiliteitskapitaalvereiste van de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen in de groep op basis van een intern model te mogen berekenen, bepalen de betrokken toezichthoudende autoriteiten in onderling overleg of zij deze aanvraag al dan niet inwilligen en onder welke eventuele voorwaarden deze aanvraag wordt ingewilligd.”.

9)

Artikel 233, lid 5, wordt vervangen door:

„5.   Indien een verzekerings- of herverzekeringsonderneming en haar verbonden ondernemingen, of de verbonden ondernemingen van een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding gezamenlijk een aanvraag indienen om het solvabiliteitskapitaalvereiste van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen in de groep op basis van een intern model te mogen berekenen, is artikel 231 mutatis mutandis van toepassing.”.

10)

In titel III, hoofdstuk II, deel 1, komt de titel van onderafdeling 5 als volgt te luiden:

11)

Artikel 235 wordt vervangen door:

„Artikel 235

Groepssolvabiliteit van een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding

1.   Indien verzekerings- en herverzekeringsondernemingen dochterondernemingen van een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding zijn, draagt de groepstoezichthouder er zorg voor dat de solvabiliteit van de groep op het niveau van de verzekeringsholding of de gemengde financiële holding wordt berekend met toepassing van artikel 220, lid 2, tot en met artikel 233.

2.   Bij deze berekening wordt de moederonderneming behandeld als betrof het een verzekerings- of herverzekeringsonderneming die onderworpen is aan de voorschriften van titel I, hoofdstuk VI, afdeling 4, onderafdelingen 1, 2 en 3, met betrekking tot het solvabiliteitskapitaalvereiste en aan dezelfde voorwaarden als die van titel I, hoofdstuk VI, afdeling 3, onderafdelingen 1, 2 en 3, met betrekking tot het voor het solvabiliteitskapitaalvereiste in aanmerking komend eigen vermogen.”.

12)

Artikel 243 wordt vervangen door:

„Artikel 243

Dochterondernemingen van een verzekeringsholding en een gemengde financiële holding

De artikelen 236 tot en met 242 zijn mutatis mutandis van toepassing op verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die dochterondernemingen van een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding zijn.”.

13)

Artikel 244, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten schrijven voor dat verzekerings- en herverzekeringsondernemingen of verzekeringsholdings of gemengde financiële holdings regelmatig en ten minste eenmaal per jaar iedere significante risicoconcentratie op het niveau van de groep aan de groepstoezichthouder moeten rapporteren, tenzij artikel 215, lid 2, van toepassing is.

De benodigde informatie wordt aan de groepstoezichthouder medegedeeld door de verzekerings- of herverzekeringsonderneming die aan het hoofd van de groep staat of, indien geen verzekerings- of herverzekeringsonderneming aan het hoofd van de groep staat, door de verzekeringsholding, de gemengde financiële holding of de verzekerings- of herverzekeringsonderneming in de groep welke door de groepstoezichthouder na overleg met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten en met de groep is aangewezen.

De in de eerste alinea bedoelde risicoconcentraties staan onder controle van de groepstoezichthouder.”.

14)

Artikel 245, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten schrijven voor dat verzekerings- en herverzekeringsondernemingen, verzekeringsholdings en gemengde financiële holdings regelmatig en ten minste eenmaal per jaar alle significante intragroeptransacties door verzekerings- en herverzekeringsondernemingen in een groep aan de groepstoezichthouder moeten rapporteren, met inbegrip van transacties met een natuurlijke persoon die nauwe banden heeft met een onderneming van die groep, tenzij artikel 215, lid 2, van toepassing is.

Daarnaast schrijven de lidstaten voor dat zeer significante intragroeptransacties moeten worden gerapporteerd zo spoedig als praktisch mogelijk is.

De benodigde informatie wordt aan de groepstoezichthouder meegedeeld door de verzekerings- of herverzekeringsonderneming die aan het hoofd van de groep staat of, indien aan het hoofd van de groep geen verzekerings- of herverzekeringsonderneming staat, door de verzekeringsholding, de gemengde financiële holding of de verzekerings- of herverzekeringsonderneming in de groep welke door de groepstoezichthouder na overleg met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten en met de groep is aangewezen.

De intragroeptransacties staan onder toezichthoudende controle van de groepstoezichthouder.”.

15)

In artikel 246, lid 4, komen de eerste, tweede en derde alinea’s als volgt te luiden:

„4.   De lidstaten schrijven voor dat de deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming, de verzekeringsholding of de gemengde financiële holding de bij artikel 45 voorgeschreven beoordeling op het niveau van de groep moeten uitvoeren. De op groepsniveau uitgevoerde beoordeling van het eigen risico en de solvabiliteit wordt overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk III door de groepstoezichthouder gecontroleerd.

Wanneer de berekening van de solvabiliteit op het niveau van de groep wordt uitgevoerd volgens methode 1 zoals bedoeld in artikel 230, dan zorgt de deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming, de verzekeringsholding of de gemengde financiële holding ervoor dat de groepstoezichthouder een helder inzicht heeft in het verschil tussen de som van de solvabiliteitskapitaalvereisten van alle verbonden verzekerings- en herverzekeringsondernemingen van de groep en het geconsolideerde solvabiliteitskapitaalvereiste van de groep.

De deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming, de verzekeringsholding of de gemengde financiële holding mag, als de groepstoezichthouder daarmee instemt, alle bij artikel 45 voorgeschreven beoordelingen tegelijkertijd op het niveau van de groep en op het niveau van een dochteronderneming van de groep uitvoeren en mag zij een enkel document opstellen dat op alle beoordelingen betrekking heeft.”.

16)

Artikel 247, lid 2, onder b), wordt vervangen door:

„b)

indien aan het hoofd van een groep geen verzekerings- of herverzekeringsonderneming staat, de volgende toezichthoudende autoriteit:

i)

indien de moederonderneming van een verzekerings- of herverzekeringsonderneming een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding is, de toezichthoudende autoriteit die aan deze verzekerings- of herverzekeringsonderneming vergunning heeft verleend;

ii)

indien meerdere verzekerings- of herverzekeringsondernemingen met hoofdkantoor in de Unie dezelfde verzekeringsholding of gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan een van deze ondernemingen vergunning is verleend in de lidstaat waar de verzekeringsholding of gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, de toezichthoudende autoriteit van de verzekerings- of herverzekeringsonderneming waaraan in die lidstaat vergunning is verleend;

iii)

indien meerdere verzekeringsholdings of gemengde financiële holdings met hoofdkantoor in verschillende lidstaten aan het hoofd van de groep staan en er in elk van deze lidstaten een verzekerings- of herverzekeringsonderneming is, de toezichthoudende autoriteit van de verzekerings- of herverzekeringsonderneming met het hoogste balanstotaal;

iv)

indien meerdere verzekerings- of herverzekeringsondernemingen met hoofdkantoor in de Unie dezelfde verzekeringsholding of gemengde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze ondernemingen vergunning is verleend in de lidstaat waar de verzekeringsholding of gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, de toezichthoudende autoriteit van de verzekerings- of herverzekeringsonderneming waaraan in die lidstaat vergunning is verleend met het hoogste balanstotaal, of

v)

indien de groep een groep is zonder moederonderneming, of in elk geval niet bedoeld onder i) tot en met iv) de toezichthoudende autoriteit die vergunning heeft verleend aan de verzekerings- of herverzekeringsonderneming met het hoogste balanstotaal.”.

17)

Aan artikel 249, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De groepstoezichthouder verschaft de betrokken toezichthoudende autoriteiten en EIOPA informatie met betrekking tot de groep, in overeenstemming met artikel 19, artikel 51, lid 1, en artikel 254, lid 2, met name over de juridische structuur, het bestuur en de organisatiestructuur van de groep.”.

18)

In artikel 256 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

„1.   De lidstaten schrijven voor dat deelnemende verzekerings- en herverzekeringsondernemingen of verzekeringsholdings en gemengde financiële holdings jaarlijks een verslag over de solvabiliteit en de financiële toestand op het niveau van de groep openbaar moeten maken. De artikelen 51, 53, 54 en 55 zijn mutatis mutandis van toepassing.

2.   Een deelnemende verzekerings- of herverzekeringsonderneming, een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding kan, mits de groepstoezichthouder daarmee instemt, één enkel verslag over haar solvabiliteit en financiële toestand verstrekken, dat het volgende bevat:

a)

de informatie op het niveau van de groep welke overeenkomstig lid 1 openbaar moet worden gemaakt;

b)

de informatie voor elk van de dochterondernemingen binnen de groep, welke informatie individueel te identificeren dient te zijn en welke overeenkomstig de artikelen 51, 53, 54 en 55 openbaar moet worden gemaakt.

Alvorens overeenkomstig de eerste alinea zijn instemming te geven raadpleegt de groepstoezichthouder de leden van het college van toezichthouders, waarbij hij naar behoren rekening houdt met hun standpunten en voorbehouden.”.

19)

Artikel 257 wordt vervangen door:

„Artikel 257

Bestuurlijk, beleidsbepalend of toezichthoudend orgaan van verzekeringsholdings en gemengde financiële holdings

De lidstaten eisen dat alle personen die de verzekeringsholding of gemengde financiële holding feitelijk besturen, betrouwbaar en deskundig genoeg zijn om deze functies uit te oefenen.

Artikel 42 is mutatis mutandis van toepassing.”.

20)

In artikel 258 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

„1.   Indien de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen in een groep de voorschriften van de artikelen 218 tot en met 246 niet naleven, of indien de voorschriften in acht worden genomen maar de solvabiliteit toch dreigt te worden ondermijnd, of indien de intragroeptransacties of de risicoconcentraties de financiële positie van de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen bedreigen, wordt door de volgende autoriteiten de nodige maatregelen worden getroffen om de situatie zo spoedig mogelijk recht te zetten:

a)

de groepstoezichthouder wat de verzekeringsholding en gemengde financiële holding betreft;

b)

de toezichthoudende autoriteiten wat de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen betreft.

Indien de groepstoezichthouder in het in de eerste alinea, onder a), bedoelde geval geen van de toezichthoudende autoriteiten is van de lidstaat waar de verzekeringsholding of gemengde financiële holding haar hoofdkantoor heeft, stelt de groepstoezichthouder deze toezichthoudende autoriteiten in kennis van zijn bevindingen opdat deze de nodige maatregelen kunnen nemen.

Indien de groepstoezichthouder in het in de eerste alinea, onder b), bedoelde geval geen van de toezichthoudende autoriteiten is van de lidstaat waar de verzekerings- of herverzekeringsonderneming haar hoofdkantoor heeft, stelt de groepstoezichthouder deze toezichthoudende autoriteiten in kennis van zijn bevindingen opdat deze de nodige maatregelen kunnen nemen.

Onverminderd lid 2, bepalen de lidstaten welke maatregelen hun toezichthoudende autoriteiten met betrekking tot verzekeringsholdings en gemengde financiële holdings kunnen nemen.

De betrokken toezichthoudende autoriteiten, ook de groepstoezichthouder, coördineren zo nodig hun maatregelen.

2.   Onverminderd hun strafrechtelijke bepalingen, voorzien de lidstaten in sancties of andere maatregelen ten aanzien van verzekeringsholdings en gemengde financiële holdings die de wettelijke, reglementaire of bestuursrechtelijke bepalingen overtreden die ter omzetting van deze richtlijn zijn uitgevaardigd, of ten aanzien van de personen die daadwerkelijk leiding geven aan deze ondernemingen. De toezichthoudende autoriteiten werken nauw samen om erop toe te zien dat die sancties of maatregelen doeltreffend zijn, met name wanneer het hoofdbestuur of hoofdvestiging van een verzekeringsholding of gemengde financiële holding niet in dezelfde lidstaat is gevestigd als statutaire zetel.”.

21)

Artikel 262 wordt vervangen door:

„Artikel 262

Moederondernemingen die in een derde land zijn gevestigd: ontbreken van gelijkwaardigheid

1.   Indien de overeenkomstig artikel 260 uitgevoerde verificatie uitwijst dat een gelijkwaardig toezicht ontbreekt, passen de lidstaten mutatis mutandis op de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen ofwel de artikelen 218 tot en met 258, met uitzondering van de artikelen 236 tot en met 243, ofwel één van de in lid 2 van dit artikel bedoelde methoden toe.

De algemene beginselen en methoden vervat in de artikelen 218 tot en met 258 zijn van toepassing op het niveau van de verzekeringsholding, de gemengde financiële holding, de verzekeringsonderneming van het derde land of de herverzekeringsonderneming van het derde land.

Uitsluitend voor de berekening van de groepssolvabiliteit wordt de moederonderneming behandeld alsof het een verzekerings- of herverzekeringsonderneming was die onderworpen is aan dezelfde voorwaarden als die van titel I, hoofdstuk VI, afdeling 3, onderafdelingen 1, 2 en 3, wat het voor het solvabiliteitskapitaalvereiste in aanmerking komend eigen vermogen betreft, en aan:

a)

een overeenkomstig de beginselen van artikel 226 bepaald solvabiliteitskapitaalvereiste als het een verzekeringsholding of gemengde financiële holding is;

b)

een overeenkomstig de beginselen van artikel 227 bepaald solvabiliteitskapitaalvereiste als het een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land is.

2.   De lidstaten staan hun toezichthoudende autoriteiten toe andere methoden toe te passen die een passend toezicht op de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen in een groep waarborgen. Die methoden moeten worden goedgekeurd door de de groepstoezichthouder, na overleg met de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten.

De toezichthoudende autoriteiten kunnen meer bepaald verlangen dat een verzekeringsholding met hoofdkantoor in de Unie of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie wordt opgericht, en op de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen in de groep aan het hoofd waarvan deze verzekeringsholding of gemengde financiële holding staat, deze titel toepassen.

De gekozen methoden bieden de mogelijkheid de doeleinden van het groepstoezicht als omschreven in deze titel te verwezenlijken en worden aan de andere betrokken toezichthoudende autoriteiten en de Commissie medegedeeld.”.

22)

In artikel 263 worden de eerste en tweede alinea vervangen door:

„Ingeval de in artikel 260 bedoelde moederonderneming zelf een dochteronderneming van een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding die zijn hoofdkantoor in een derde land heeft, dan wel een verzekerings- of herverzekeringsonderneming van een derde land is, voeren de lidstaten de verificatie als bedoeld in artikel 260 alleen uit op het niveau van de uiteindelijke moederonderneming die een verzekeringsholding van een derde land, een gemengde financiële holding van een derde land, een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land is.

Toezichthoudende autoriteiten kunnen evenwel, bij gebreke van een gelijkwaardig toezicht als bedoeld in artikel 260, een nieuwe verificatie uitvoeren op een lager niveau waar er een moederonderneming van verzekerings- of herverzekeringsondernemingen bestaat, ongeacht of het een verzekeringsholding van een derde land, een gemengde financiële holding van een derde land, een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land betreft.”.

Artikel 5

Evaluatie

De Commissie onderwerpt Richtlijn 2002/87/EG, inclusief de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die op grond daarvan zijn uitgevaardigd, aan een volledige evaluatie. Na die evaluatie brengt de Commissie per 31 december 2012 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, waarin zij met name aandacht besteedt aan het toepassingsgebied van deze richtlijn, waaronder de vraag of dit moet worden uitgebreid door herziening van artikel 3, en aan de toepassing van deze richtlijn op niet-gereguleerde entiteiten, en in het bijzonder „special purpose vehicles”. Het verslag behandelt ook de identificatiecriteria voor financiële conglomeraten in handen van meer algemene niet-financiële groepen, waarvan de gezamenlijke activiteiten in de bank-, verzekerings- en beleggingssector van wezenlijk belang zijn op de interne markt voor financiële diensten.

De Commissie dient ook na te gaan of de ESA’s via het Gemengd Comité richtsnoeren moeten uitvaardigen voor de beoordeling van dit wezenlijk belang.

In ditzelfde kader moet het verslag ingaan op systeemrelevante financiële conglomeraten die door hun omvang, onderlinge verwevenheid of complexe structuur bijzonder kwetsbaar zijn, en die moeten worden geïdentificeerd door analoge toepassing van de normen die door de Raad voor Financiële stabiliteit en het Comité van Basel voor het banktoezicht worden uitgewerkt. Daarnaast moet in het verslag de mogelijkheid worden bezien om verplichte stresstesten in te voeren. Dit verslag gaat, indien nodig, vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

Artikel 6

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 juni 2013 aan de artikelen 1, 2 en 3 van deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een transponeringstabel.

2.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om met ingang van 10 juni 2013 aan artikel 4 van deze richtlijn te voldoen. Zij brengen de tekst van die bepalingen en een transponeringstabel onmiddellijk ter kennis van de Commissie.

3.   In afwijking van lid 1, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om met ingang van 22 juli 2013 te voldoen aan artikel 2, lid 23 van deze richtlijn, alsmede aan artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn voor zover deze bepalingen een wijziging inhouden van artikel 1, artikel 2, leden 4, 5 bis en 16, en artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG met betrekking tot beheerders van alternatieve beleggingsfondsen. Zij brengen de tekst van die maatregelen en een concordantietabel tussen die maatregelen en de richtlijn onmiddellijk ter kennis van de Commissie.

4.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

5.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 8

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 16 november 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

W. SZCZUKA


(1)  PB C 62 van 26.2.2011, blz. 1.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 5 juli 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 november 2011.

(3)  PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1.

(4)  Eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3).

(5)  Richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (derde richtlijn schadeverzekering) (PB L 228 van 11.8.1992, blz. 1).

(6)  Richtlijn 98/78/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen en herverzekeringsondernemingen in een verzekerings- of herverzekeringsgroep (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345 van 19.12.2002, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering (PB L 323 van 9.12.2005, blz. 1).

(10)  Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1).

(11)  Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201).

(12)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(13)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).

(14)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(15)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(16)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(17)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(18)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(19)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(20)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.”.

(21)  Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345 van 19.12.2002, blz. 1).

(22)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(23)  Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering (PB L 323 van 9.12.2005, blz. 1).

(24)  Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1).

(25)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(26)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1.

(27)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(28)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201.

(29)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1.

(30)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11.”.

(31)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(32)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(33)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.”.

(34)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.”.

(35)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(36)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.”.

(37)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(38)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.

(39)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.”.


BIJLAGE I

De bijlagen I en II bij Richtlijn 98/78/EG worden als volgt gewijzigd:

A.

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1)

In punt 2.1 wordt:

a)

het tweede streepje van de vierde alinea vervangen door:

„—

wanneer het gaat om een verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming die verbonden is met een verzekeringsholding of gemengde financiële holding die zijn statutaire zetel in dezelfde lidstaat als de verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming heeft, en zowel de verzekeringsholding of gemengde financiële holding als de verbonden verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming in aanmerking worden genomen bij de uitgevoerde berekening.”;

b)

de vijfde alinea vervangen door:

„De lidstaten kunnen ook ervan afzien de aangepaste solvabiliteit van een verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming te berekenen als het gaat om een verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming van een andere verzekeringsonderneming, een andere herverzekeringsonderneming, een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, en als de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten zijn overeengekomen om de uitoefening van het aanvullende toezicht aan de bevoegde autoriteit van die laatstgenoemde lidstaat toe te vertrouwen.”.

2)

Punt 2.2 wordt vervangen door:

„2.2.   Verzekeringstussenholdings en gemengde financiële tussenholdings

Bij de berekening van de aangepaste solvabiliteit van een verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming met een deelneming in een verbonden verzekeringsonderneming, een verbonden herverzekeringsonderneming of in een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land, middels een verzekeringsholding of een gemengde financiële holding, wordt rekening gehouden met de positie van de verzekeringstussenholding of van de gemengde financiële tussenholding. Louter voor deze berekening, die wordt uitgevoerd overeenkomstig de algemene beginselen en de methoden die in deze bijlage zijn omschreven, wordt deze verzekeringsholding of gemengde financiële holding behandeld alsof het een verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming betrof, die onderworpen is aan een solvabiliteitsvereiste gelijk aan nul en aan dezelfde voorwaarden als die van artikel 16 van Richtlijn 73/239/EEG, artikel 27 van Richtlijn 2002/83/EG of artikel 36 van Richtlijn 2005/68/EG wat betreft de vermogensbestanddelen die voor de solvabiliteitsmarge in aanmerking komen.”.

B.

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

1)

De titel wordt vervangen door:

2)

De eerste alinea van punt 1 wordt vervangen door:

„1.

In het geval van meerdere in artikel 2, lid 2, bedoelde verzekeringsondernemingen of herverzekeringsondernemingen die dochterondernemingen zijn van een verzekeringsholding, een gemengde financiële holding, een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land en die in verschillende lidstaten gevestigd zijn, zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat de in deze bijlage beschreven methode coherent wordt toegepast.”.

3)

In punt 2 worden het tweede en het derde streepje en de alinea na het derde streepje vervangen door:

„—

indien deze verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming en één of meer andere, in dezelfde lidstaat toegelaten verzekeringsondernemingen of herverzekeringsondernemingen als moederonderneming dezelfde verzekeringsholding, gemengde financiële holding, verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land hebben en de eerstgenoemde verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming in aanmerking wordt genomen bij de overeenkomstig deze bijlage voor een van die andere ondernemingen uitgevoerde berekening,

indien deze verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming en één of meer andere, in andere lidstaten toegelaten verzekeringsondernemingen of herverzekeringsondernemingen als moederonderneming dezelfde verzekeringsholding, gemengde financiële holding, verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land hebben en er overeenkomstig artikel 4, lid 2, een overeenkomst is gesloten waarbij de uitoefening van het aanvullende toezicht als bedoeld in deze bijlage is toegewezen aan de toezichthoudende autoriteiten van een andere lidstaat.

Ingeval verzekeringsholdings, gemengde financiële holdings of verzekerings- of herverzekeringsondernemingen van een derde land opeenvolgende deelnemingen hebben in de verzekeringsholding, gemengde financiële holding dan wel de verzekerings- of herverzekeringsonderneming van een derde land, mogen de lidstaten de berekeningen van deze bijlage alleen toepassen op het niveau van de uiteindelijke moeder van de verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming die als verzekeringsholding, gemengde financiële holding, verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land is aan te merken.”.

4)

Punt 3 wordt vervangen door:

„3.

De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat op het niveau van de verzekeringsholding, gemengde financiële holding of verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land op analoge wijze berekeningen worden uitgevoerd als die welke in bijlage I zijn omschreven.

Analoge berekening houdt in dat de in bijlage I beschreven algemene beginselen en methoden worden toegepast ten aanzien van de verzekeringsholding, gemengde financiële holding, verzekeringsonderneming van een derde land of herverzekeringsonderneming van een derde land.

Louter voor deze berekening wordt deze moederonderneming behandeld als betrof het een verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming waarvoor de volgende voorwaarden gelden:

een solvabiliteitsvereiste gelijk aan nul wanneer het een verzekeringsholding of gemengde financiële holding betreft;

een solvabiliteitsvereiste vastgesteld volgens de beginselen van punt 2.3 van bijlage I, wanneer het een verzekeringsonderneming van een derde land of een herverzekeringsonderneming van een derde land betreft;

dezelfde voorwaarden als die van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 73/239/EEG of artikel 18 van Richtlijn 79/267/EEG wat betreft de vermogensbestanddelen die in aanmerking worden genomen voor de solvabiliteitsmarge.”.


BIJLAGE II

In bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG worden in punt „II. Technische berekeningsmethoden”„Methode 3” en „Methode 4” vervangen door:

„Methode 3: „combinatiemethode”

De bevoegde autoriteiten kunnen een combinatie van methode 1 en methode 2 toestaan.”.


BIJLAGE III

In Richtlijn 2006/48/EG wordt bijlage X, deel 3, afdeling 3, punt 30, vervangen door:

„30.

Wanneer een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding van een geavanceerde meetbenadering (Advanced Measurement Approach) gebruik wensen te maken, moet de aanvraag hiertoe een beschrijving bevatten van de methodologie die wordt toegepast om het kapitaalvereiste voor het operationele risico over de verschillende entiteiten van de groep te verdelen.”.