ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.145.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 145

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
31 mei 2011


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) nr. 511/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule in de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds

19

 

*

Verordening (EU) nr. 512/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011

28

 

*

Verordening (EU) nr. 513/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus ( 1 )

30

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

31.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 145/1


VERORDENING (EU) Nr. 510/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2011

tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De doelstelling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad (3), is de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren op een niveau waarbij een gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. Om deze doelstelling te halen mag het mondiale jaargemiddelde van de oppervlaktetemperatuur niet meer dan 2o Celsius boven het pre-industriële niveau uitstijgen. Uit het vierde evaluatieverslag van het Intergovernmental Panel on Climate Change's (IPCC) blijkt dat, als men dit doel wil bereiken, de mondiale emissies van broeikasgassen na 2020 niet verder mogen stijgen. Tijdens zijn vergadering van 8-9 maart 2007 heeft de Europese Raad het vaste voornemen uitgesproken om de totale emissies van broeikasgassen door de Gemeenschap tegen 2020 met ten minste 20 % te verminderen ten opzichte van de uitstoot in 1990, en met 30 % mits de andere ontwikkelde landen zich verbinden tot een vergelijkbare emissiebeperking en de economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in verhouding staat tot hun capaciteiten.

(2)

In 2009 heeft de Commissie een herziening van de Uniestrategie voor duurzame ontwikkeling voltooid waarbij de nadruk lag op de belangrijkste problemen voor een duurzame ontwikkeling, zoals het vervoer, de klimaatverandering, de volksgezondheid en de energiebesparing.

(3)

Om de emissies voldoende terug te dringen, moeten op het niveau van de lidstaten en de Unie beleidsmaatregelen ten uitvoer worden gelegd in alle sectoren van de economie, en niet alleen in de industrie- en de energiesector. Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 (4) te voldoen, voorziet in een gemiddelde vermindering met 10 % in vergelijking met het niveau van 2005 in de sectoren, waaronder het wegvervoer, die niet zijn opgenomen in de EU-emissiehandelsregeling, welke is vastgesteld bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (5). Het wegvervoer is de tweede grootste uitstoter van broeikasgassen in de Unie, en de emissies van deze sector, inclusief die van lichte bedrijfsvoertuigen, blijven stijgen. Als de emissies van het wegvervoer blijven stijgen, zal dit de inspanningen van andere sectoren om de klimaatverandering te bestrijden, ernstig ondermijnen.

(4)

Doelstellingen van de Unie voor nieuwe wegvoertuigen bieden fabrikanten meer zekerheid bij de planning en meer flexibiliteit bij het naleven van de CO2-reductievereisten dan afzonderlijke nationale reductiedoelstellingen. Bij het vaststellen van de emissienormen is het belangrijk rekening te houden met de gevolgen voor de markten en voor de concurrentiekracht van de fabrikanten, de directe en indirecte kosten voor het bedrijfsleven en de voordelen die eruit voortvloeien in de vorm van stimulering van innovatie en beperking van het energieverbruik en de brandstofkosten.

(5)

Met het oog op de bevordering van het concurrentievermogen van de Europese automobielindustrie dient te worden gekozen voor prikkels zoals de erkenning van eco-innovaties en de toekenning van superkredieten.

(6)

In haar mededeling „Resultaten van de herziening van de communautaire strategie om de CO2-uitstoot van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderen” van 7 februari 2007 en haar mededeling „Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw (CARS21)”, benadrukte de Commissie dat de communautaire doelstelling van 120 g CO2/km voor de gemiddelde emissies van nieuwe personenauto's tegen 2012 niet zou worden gehaald als geen extra maatregelen worden genomen.

(7)

In die mededelingen werd een geïntegreerde aanpak voorgesteld om de communautaire doelstelling van gemiddelde emissies van 120 g CO2/km voor nieuwe in de Gemeenschap ingeschreven personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen tegen 2012 te halen door de nadruk te leggen op een verplichte vermindering van de CO2-emissies om een doelstelling te bereiken van gemiddelde emissies van 130 g CO2/km voor de gemiddelde nieuwe auto dankzij verbeteringen van de voertuigmotortechnologie, en een aanvullende vermindering van 10 g CO2/km, of gelijkwaardig indien technisch noodzakelijk, door andere technologische verbeteringen, zoals een verbetering van de brandstofefficiëntie van lichte bedrijfsvoertuigen.

(8)

De bepalingen waarbij de doelstelling inzake emissies van lichte bedrijfsvoertuigen ten uitvoer wordt gelegd, moeten in overeenstemming zijn met het wetgevingskader voor de tenuitvoerlegging van de doelstellingen inzake emissies van nieuwe personenauto's, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (6).

(9)

Het wetgevingskader voor het bereiken van het streefcijfer inzake de gemiddelde emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen moet ervoor zorgen dat de reductiedoelstellingen concurrentieneutraal, sociaal rechtvaardig en duurzaam zijn en dat deze doelstellingen rekening houden met de diversiteit van de Europese autofabrikanten en niet tot onrechtmatige concurrentieverstoring tussen hen leiden. Het wetgevingskader moet verenigbaar zijn met de algemene emissiereductiedoelstellingen van de Unie en moet worden aangevuld met andere instrumenten die meer op het gebruik zijn gericht, zoals een differentiëring van de auto- en energiebelasting of maatregelen om de snelheid van lichte bedrijfsvoertuigen te beperken.

(10)

Om de diversiteit van de markt voor lichte bedrijfsvoertuigen en het vermogen om tegemoet te komen aan uiteenlopende consumentenbehoeften te behouden, moet de vaststelling van CO2-emissiedoelstelingen voor lichte bedrijfsvoertuigen lineair worden gerelateerd aan het praktische nut van het voertuig. Massa is een geschikte parameter om dit nut te beschrijven, aangezien het in verhouding staat tot de veroorzaakte emissies; dit resulteert derhalve in meer realistische en concurrentieneutrale doelstellingen. Bovendien zijn gegevens over de massa vrij beschikbaar. Om de nutsgerichte benadering op langere termijn gemakkelijker te kunnen beoordelen, moeten ook gegevens over alternatieve nutsparameters zoals de „voetafdruk” van auto's (gemiddelde spoorbreedte maal wielbasis) en het laadvermogen worden verzameld.

(11)

De verordening moedigt eco-innovatie actief aan en houdt rekening met toekomstige technologische ontwikkelingen die de concurrentiekracht van de Europese auto-industrie op lange termijn kunnen verbeteren en kunnen leiden tot meer jobs van hoge kwaliteit. Om de emissieverbeteringen ten gevolge van eco-innovaties systematisch te beoordelen, moet de Commissie nagaan of het mogelijk is eco-innovatiemaatregelen op te nemen in de herziening van de testprocedures overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (7), rekening houdend met de technische en economische aspecten daarvan.

(12)

In Richtlijn 1999/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende de beschikbaarheid van consumenteninformatie over het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot bij de verbranding van nieuwe personenauto's (8) werd reeds bepaald dat de eindgebruikers in reclamemateriaal voor auto's over de officiële gegevens inzake de CO2-uitstoot en het officiële brandstofverbruik van het voertuig moeten worden geïnformeerd. De Commissie heeft dit in haar Aanbeveling 2003/217/EG van 26 maart 2003 inzake de toepassing op andere media van de bepalingen van Richtlijn 1999/94/EG betreffende reclamemateriaal (9) in die zin geïnterpreteerd dat reclame daaronder valt. Het toepassingsbereik van Richtlijn 1999/94/EG moet bijgevolg uiterlijk in 2014 worden uitgebreid tot lichte bedrijfsvoertuigen, zodat de eindgebruikers in reclamemateriaal voor lichte bedrijfsvoertuigen niet alleen over energie en prijs, maar ook over de officiële gegevens inzake CO2-uitstoot en het officiële brandstofverbruik van het voertuig moeten worden geïnformeerd.

(13)

Gezien de zeer hoge onderzoeks-, ontwikkelings- en productiekosten per eenheid van de vroege generaties technologieën voor voertuigen met zeer lage CO2-uitstoot die na de inwerkingtreding van deze verordening op de markt zullen worden gebracht, beoogt deze verordening de invoering op de Uniemarkt van voertuigen met uitzonderlijk lage CO2-uitstoot in de eerste stadia van hun commercialisering op voorlopige basis te bespoedigen en te faciliteren.

(14)

Het gebruik van bepaalde alternatieve brandstoffen kan in „Well to Wheel” termen significante CO2-reducties opleveren. Deze verordening bevat daarom specifieke bepalingen gericht op het bevorderen van een grootschaliger gebruik van met bepaalde alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen op de uniale markt.

(15)

Uiterlijk 1 januari 2010 dient de Commissie ter verbetering van het verzamelen van gegevens over en de meting van het brandstofverbruik te overwegen of de desbetreffende wetgeving zodanig gewijzigd moet worden dat fabrikanten die een typegoedkeuring hebben aangevraagd voor voertuigen van categorie N1 als omschreven in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (10), ieder voertuig van een brandstofverbruiksmeter dienen te voorzien.

(16)

Om te zorgen voor samenhang met Verordening (EG) nr. 443/2009 en om misbruik te voorkomen, moet de doelstelling van toepassing zijn op nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die voor het eerst in de Unie worden ingeschreven en die niet eerder buiten de Unie zijn ingeschreven, tenzij voor een beperkte periode.

(17)

In Richtlijn 2007/46/EG is een geharmoniseerd kader vastgesteld met administratieve bepalingen en algemene technische eisen voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen het toepassingsgebied van die richtlijn vallen. De entiteit die verantwoordelijk is voor de naleving van deze verordening moet dezelfde zijn als die welke verantwoordelijk is voor alle aspecten van het typegoedkeuringsproces overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG en voor het garanderen van de conformiteit van de productie.

(18)

De fabrikanten moeten de flexibiliteit krijgen om te beslissen hoe zij de doelstellingen van deze verordening zullen verwezenlijken en moeten de mogelijkheid krijgen om met de gemiddelde CO2-emissies van hun vloot nieuwe voertuigen aan de reductiedoelstelling te voldoen in plaats van met elke individueel voertuig. Zij moeten er met andere woorden voor zorgen dat de gemiddelde specifieke emissie van al hun nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in de Unie worden ingeschreven niet hoger ligt dan het gemiddelde van de emissiedoelstellingen voor die voertuigen. Deze bepaling moet tussen 2014 en 2017 geleidelijk worden ingevoerd om de overgang te vergemakkelijken. Dit spoort met de in Verordening (EG) nr. 443/2009 vastgestelde termijnen en duur van de overgangsperiode.

(19)

Om te garanderen dat de doelstellingen een duidelijke weergave zijn van de bijzondere kenmerken van fabrikanten van kleine aantallen en niche-fabrikanten en in overeenstemming zijn met het reductiepotentieel van de desbetreffende fabrikant, moeten alternatieve emissiereductiedoelstellingen worden vastgesteld, rekening houdend met het technologische potentieel van de voertuigen van een bepaalde fabrikant om hun specifieke CO2-emissies terug te dringen en overeenkomstig de kenmerken van de desbetreffende marktsegmenten. Deze afwijking moet in beschouwing worden genomen in het kader van de toetsing van de specifieke emissiedoelstellingen van bijlage I, die uiterlijk begin 2013 voltooid moet zijn.

(20)

In de strategie van de Unie ter beperking van de CO2-emissies van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen is een geïntegreerde benadering vastgesteld om de doelstelling van de Unie van 120 g CO2/km tegen 2012 te verwezenlijken, en is ook op langere termijn een visie op verdere emissiebeperkingen uiteengezet. Verordening (EG) nr. 443/2009 onderschrijft deze langetermijnvisie door een doelstelling van gemiddeld 95 g CO2/km voor nieuwe auto's vast te stellen. Om de samenhang met die benadering te garanderen en de auto-industrie planningszekerheid te bieden, moet een langetermijndoelstelling voor specifieke CO2-emissies van lichte bedrijfsvoertuigen in 2020 worden vastgesteld.

(21)

Teneinde de fabrikanten de nodige flexibiliteit te verschaffen om te voldoen aan de in deze verordening vastgestelde emissiedoelstellingen, mogen de fabrikanten op open, transparante en niet-discriminerende basis een groep vormen. Wanneer een groep wordt gevormd, worden de individuele doelstellingen van de deelnemende fabrikanten vervangen door een gezamenlijke doelstelling voor de groep, waaraan alle leden van de groep collectief moeten voldoen.

(22)

De specifieke CO2-emissies van voltooide voertuigen moeten worden toegewezen aan de fabrikant van het basisvoertuig.

(23)

Om te verzekeren dat de waarden van de CO2-emissies en de brandstofefficiëntie van voltooide voertuigen representatief zijn, moet de Commissie een specifieke procedure voorstellen en overwegen om zo nodig de typegoedkeuringswetgeving te herzien.

(24)

Om te garanderen dat de doelstellingen van deze verordening worden gehaald, is een robuust handhavingsmechanisme noodzakelijk.

(25)

De specifieke CO2-emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen worden in de Unie op geharmoniseerde basis gemeten overeenkomstig de in Verordening (EG) nr. 715/2007 vastgestelde methode. Om de administratieve last van deze regeling tot een minimum te beperken, moet de naleving ervan worden gemeten aan de hand van de door de lidstaten verzamelde en aan de Commissie meegedeelde inschrijvingsgegevens van nieuwe voertuigen in de Unie. Om de samenhang te garanderen tussen de gegevens die gebruikt worden om de naleving te beoordelen, moeten de regels voor het verzamelen en meedelen van deze gegevens zoveel mogelijk worden geharmoniseerd.

(26)

Richtlijn 2007/46/EG schrijft voor dat fabrikanten voor elk nieuw licht bedrijfsvoertuig een certificaat van overeenstemming moeten afgeven en dat de lidstaten alleen toestemming mogen geven voor de inschrijving en ingebruikname van een nieuw licht bedrijfsvoertuig als voor dat voertuig een geldig certificaat van overeenstemming is afgegeven. De door de lidstaten verzamelde gegevens moeten overeenstemmen met die op het certificaat van overeenstemming dat door de fabrikant voor het licht bedrijfsvoertuig in kwestie is afgegeven en mogen uitsluitend op dit document gebaseerd zijn. Er moet een uniale standaardgegevensbank voor gegevens van de certificaten van overeenstemming zijn. Alleen deze gegevensbank mag als referentie worden gebruikt, zodat lidstaten hun inschrijvingsgegevens gemakkelijker kunnen bijhouden wanneer voertuigen worden ingeschreven.

(27)

Of de fabrikanten voldoen aan de doelstellingen van deze verordening, moet op het niveau van de Unie worden beoordeeld. Fabrikanten met hogere gemiddelde specifieke CO2-emissies dan die welke uit hoofde van deze verordening zijn toegestaan, moeten vanaf 1 januari 2014 voor elk kalenderjaar een bijdrage voor overtollige emissies betalen. De bijdrage moet in verhouding staan tot de mate waarin de fabrikanten hebben nagelaten de doelstelling na te leven. Om de samenhang te garanderen, moet de bijdrageregeling vergelijkbaar zijn met die van Verordening (EG) nr. 443/2009. De bijdragen voor overtollige emissies vloeien terug naar de algemene begroting van de Europese Unie.

(28)

Nationale maatregelen die de lidstaten overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handhaven of invoeren, mogen, gezien het doel en de procedures vastgelegd in deze verordening, geen bijkomende of strengere sancties opleggen aan fabrikanten die de doelstellingen die deze verordening hen oplegt, niet halen.

(29)

Deze verordening laat de volledige toepassing van de uniale mededingingsregels onverlet.

(30)

Om de langetermijndoelstelling te halen, moeten nieuwe modaliteiten worden overwogen, met name de hellingshoek van de curve, de nutsparameter en de regeling inzake bijdragen voor overtollige emissies.

(31)

De snelheid van wegvoertuigen heeft een grote invloed op hun brandstofverbruik en CO2-emissies. Aangezien de snelheid van lichte bedrijfsvoertuigen niet is begrensd, is het mogelijk dat topsnelheid een concurrentiefactor wordt, hetgeen tot te grote motoren en de daarmee samenhangende inefficiëntie in tragere gebruiksomstandigheden kan leiden. Daarom moet worden nagegaan of het toepassingsgebied van Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (11) kan worden uitgebreid tot de onder deze verordening vallende lichte bedrijfsvoertuigen.

(32)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, met name voor de vaststelling van gedetailleerde regels voor het toezicht op en de rapportering over gemiddelde emissies, namelijk de vergaring, registratie, presentatie, doorgifte, berekening en mededeling van gegevens over gemiddelde emissies, en de toepassing van de in bijlage II vastgestelde eisen, alsmede voor de vaststelling van gedetailleerde regelingen voor de inning van de bijdragen voor overtollige emissies en van gedetailleerde bepalingen voor de goedkeuringsprocedure voor innoverende technologie, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (12).

(33)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU om de monitorings- en rapporteringsvereisten van bijlage II in het licht van de ervaring met de toepassing van de verordening te wijzigen, om de waarde M0 waarnaar in bijlage I wordt verwezen aan te passen aan de gemiddelde massa van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in de voorafgaande drie kalenderjaren, om regels vast te stellen voor de interpretatie van de criteria om in aanmerking te komen voor een afwijking, voor de inhoud van aanvragen van een afwijking en voor de inhoud en beoordeling van programma's voor de verlaging van de specifieke CO2-emissies, alsmede de formules in bijlage I aan te passen aan eventuele veranderingen in de regelgevende testprocedure voor de meting van specifieke CO2-emissies. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau.

(34)

Aangezien het doel van deze verordening, namelijk het vaststellen van prestatievereisten inzake CO2-emissie voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, niet door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan hetgeen nodig is om dat doel te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en doel

1.   In deze verordening worden prestatievereisten inzake CO2-emissie voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen vastgesteld. In deze verordening is vastgesteld dat, door verbeteringen van de voertuigtechnologie en innoverende technologie, de gemiddelde CO2-emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen moeten worden beperkt tot 175 g CO2/km, gemeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 en de uitvoeringsbepalingen daarvan.

2.   Met ingang van 2020 wordt in deze verordening een doelstelling bepaald van een gemiddelde emissie van 147 g CO2/km voor in de Unie ingeschreven nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, voor zover de haalbaarheid daarvan is bevestigd, als bepaald in artikel 13, lid 1.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op motorvoertuigen van categorie N1, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, met een referentiemassa van hoogstens 2 610 kg, en op voertuigen van categorie N1 waartoe de typegoedkeuring is uitgebreid overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 715/2007 („lichte bedrijfsvoertuigen”), die voor het eerst in de Unie worden ingeschreven en niet eerder buiten de Unie zijn ingeschreven („nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen”).

2.   Als een voertuig, alvorens in de Unie te worden ingeschreven, minder dan drie maanden daarvoor buiten de Unie is ingeschreven, wordt met deze eerdere inschrijving geen rekening gehouden.

3.   Deze verordening is niet van toepassing op voertuigen voor speciale doeleinden, zoals gedefinieerd in punt 5 van bijlage II, deel A, bij Richtlijn 2007/46/EG.

Artikel 3

Definities

1.   In deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „gemiddelde specifieke CO2-emissies” van een fabrikant: het gemiddelde van de specifieke CO2-emissies van alle lichte bedrijfsvoertuigen die door deze fabrikant worden gebouwd;

b)   „certificaat van overeenstemming”: het in artikel 18 van Richtlijn 2007/46/EG vermelde certificaat;

c)   „voltooid voertuig”: een voertuig waarvoor typegoedkeuring wordt verleend na voltooiing van de meerfasentypegoedkeuringsprocedure overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG;

d)   „compleet voertuig”: elk voertuig dat niet hoeft te worden voltooid om aan de desbetreffende technische eisen van Richtlijn 2007/46/EG te voldoen;

e)   „basisvoertuig”: een voertuig dat in de eerste fase van een meerfasentypegoedkeuringsprocedure wordt gebruikt;

f)   „fabrikant”: de persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG en die instaat voor de overeenstemming van de productie;

g)   „massa”: de massa van het voertuig in rijklare toestand met carrosserie, zoals vermeld in het certificaat van overeenstemming en gedefinieerd in punt 2.6 van bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG;

h)   „specifieke CO2-emissies”: de emissies van een licht bedrijfsvoertuig, gemeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 en op het certificaat van overeenstemming van het complete of voltooide voertuig vermeld als de CO2-massa-emissie (gemengd);

i)   „specifieke emissiedoelstelling”: inzake een fabrikant, het gemiddelde van de overeenkomstig bijlage I bepaalde indicatieve specifieke CO2-emissies voor elk nieuw licht bedrijfsvoertuig van deze fabrikant, of, wanneer de fabrikant een afwijking krachtens artikel 11 geniet, de specifieke emissiedoelstelling die overeenkomstig die afwijking is bepaald;

j)   „voetafdruk”: de gemiddelde spoorbreedte vermenigvuldigd met de wielbasis, zoals aangegeven in het certificaat van overeenstemming en gedefinieerd in de afdelingen 2.1 en 2.3 van bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG;

k)   „laadvermogen”: het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig in beladen toestand, overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, en de massa van het voertuig.

2.   Met het oog op de toepassing van deze verordening wordt onder „een groep van onderling verbonden fabrikanten” verstaan: een fabrikant en de met hem verbonden ondernemingen. Ten aanzien van een fabrikant wordt onder „verbonden ondernemingen” verstaan:

a)

ondernemingen waarin de fabrikant direct of indirect:

i)

de bevoegdheid heeft om meer dan de helft van de stemrechten uit te oefenen, of

ii)

de bevoegdheid heeft om meer dan de helft van de leden te benoemen van de raad van toezicht, de raad van bestuur of de organen die de onderneming juridisch vertegenwoordigen, of

iii)

het recht heeft de zaken van de onderneming te beheren;

b)

ondernemingen die direct of indirect de onder a) vermelde rechten of bevoegdheden over de fabrikant hebben;

c)

ondernemingen waarin een onderneming als bedoeld onder b) direct of indirect de onder a) genoemde rechten of bevoegdheden heeft;

d)

ondernemingen waarin de fabrikant samen met een of meer onder a), b) of c) vermelde ondernemingen, of waarin twee of meer onder a), b) of c) vermelde ondernemingen samen de onder a) vermelde rechten of bevoegdheden hebben;

e)

ondernemingen waarbij de onder a) vermelde rechten of bevoegdheden gezamenlijk in handen zijn van de fabrikant of een of meer van de onder a) tot en met d) vermelde met hem verbonden ondernemingen en een of meer derde partijen.

Artikel 4

Specifieke emissiedoelstellingen

Voor het kalenderjaar dat begint op 1 januari 2014 en elk daaropvolgend volledig kalenderjaar zorgt elke fabrikant van lichte bedrijfsvoertuigen ervoor dat zijn specifieke gemiddelde CO2-emissies niet hoger liggen dan zijn specifieke emissiedoelstelling die overeenkomstig bijlage I is vastgesteld of die, wanneer de fabrikant een afwijking krachtens artikel 11 geniet, overeenkomstig die afwijking is vastgesteld.

Indien de specifieke emissies van het voltooide voertuig niet beschikbaar zijn, gebruikt de fabrikant van het basisvoertuig de gemiddelde specifieke emissies van het basisvoertuig om de gemiddelde specifieke CO2-emissies te bepalen.

Om de gemiddelde specifieke CO2-emissies van elke fabrikant te bepalen, wordt rekening gehouden met de volgende percentages van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van elke fabrikant die in het jaar in kwestie zijn ingeschreven:

70 % in 2014,

75 % in 2015,

80 % in 2016,

100 % vanaf 2017.

Artikel 5

Superkredieten

Bij de berekening van de gemiddelde specifieke CO2-emissies telt elk nieuw licht bedrijfsvoertuig met specifieke CO2-emissies van minder dan 50 g CO2/km als:

3,5 lichte bedrijfsvoertuigen in 2014,

3,5 lichte bedrijfsvoertuigen in 2015,

2,5 lichte bedrijfsvoertuigen in 2016,

1,5 lichte bedrijfsvoertuigen in 2017,

1 licht bedrijfsvoertuig vanaf 2018.

Tijdens de looptijd van het superkredietprogramma mag het maximum aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen met specifieke CO2-emissies van minder dan 50 g CO2/km waarmee rekening wordt gehouden bij de toepassing van de in de eerste alinea vermelde vermenigvuldigingsfactoren niet hoger zijn dan 25 000 lichte bedrijfsvoertuigen per fabrikant.

Artikel 6

Specifieke emissiedoelstelling voor lichte bedrijfsvoertuigen die op een alternatieve brandstof rijden

Om te bepalen of een fabrikant de in artikel 4 bedoelde specifieke emissiedoelstelling heeft gehaald, worden de specifieke CO2-emissies van elk licht bedrijfsvoertuig dat is ontworpen om te kunnen rijden op een mengsel van benzine met 85 % bio-ethanol („E85”) dat aan de desbetreffende uniale wetgeving of Europese technische normen voldoet, uiterlijk op 31 december 2015 verminderd met 5 %, als erkenning van het feit dat rijden op biobrandstoffen meer mogelijkheden inzake technologie en emissievermindering biedt. Deze vermindering wordt alleen toegepast als ten minste 30 % van de tankstations in de lidstaat waar het lichte bedrijfsvoertuig is ingeschreven, de genoemde alternatieve brandstof die aan de in de desbetreffende uniale wetgeving bepaalde duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen voldoet, aanbiedt.

Artikel 7

Groepsvorming

1.   Fabrikanten van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die geen afwijking krachtens artikel 11 genieten, mogen een groep vormen om aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 4 te voldoen.

2.   Een groepsvormingsovereenkomst kan betrekking hebben op een of meer kalenderjaren, mits de totale duur van elke overeenkomst niet langer is dan vijf jaar, en moet ten laatste worden gesloten op 31 december van het eerste kalenderjaar waarin de emissies worden gegroepeerd. Fabrikanten die een groep vormen, dienen de volgende informatie bij de Commissie in:

a)

de fabrikanten die deel uitmaken van de groep;

b)

de fabrikant die is aangesteld als beheerder van de groep, die als contactpersoon voor de groep optreedt en verantwoordelijk is voor het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 9 aan de groep worden opgelegd;

c)

informatie waaruit blijkt dat de beheerder van de groep in staat is de onder b) vermelde verplichtingen na te komen.

3.   Als de voorgestelde beheerder van de groep niet voldoet aan de eis van het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 9 aan de groep worden opgelegd, stelt de Commissie de fabrikanten hiervan in kennis.

4.   Fabrikanten die een groep vormen, stellen de Commissie gezamenlijk in kennis van eventuele wijzigingen van de groepsbeheerder of van zijn financiële toestand, indien dit een invloed kan hebben op zijn vermogen om te voldoen aan de eis van het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 9 aan de groep worden opgelegd, en van wijzigingen van het lidmaatschap van de groep of van de ontbinding van de groep.

5.   Fabrikanten mogen groepsafspraken maken voor zover deze in overeenstemming zijn met de artikelen 101 en 102 van het VWEU en voor zover ze elke fabrikant die daarom verzoekt de mogelijkheid bieden op open, transparante, niet-discriminerende en commercieel redelijke voorwaarden lid te worden van de groep. Onverminderd de algemene toepasselijkheid van de uniale concurrentieregels op dergelijke groepen, dienen alle leden van een groep ervoor te zorgen dat in het kader van hun groepsvormingsovereenkomst alleen ten aanzien van de volgende informatie gegevens gemeenschappelijk worden gebruikt of informatie wordt uitgewisseld:

a)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies;

b)

de specifieke emissiedoelstelling;

c)

het totaal aantal ingeschreven voertuigen.

6.   Lid 5 is niet van toepassing als alle fabrikanten in de groep deel uitmaken van dezelfde groep van onderling verbonden fabrikanten.

7.   Behalve wanneer kennisgeving wordt gedaan overeenkomstig lid 3 worden de fabrikanten die deel uitmaken van een groep waarover informatie is ingediend bij de Commissie, met het oog op de naleving van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 4 als één fabrikant beschouwd. Informatie inzake monitoring- en rapporteringvoor individuele fabrikanten en voor groepen worden geregistreerd, meegedeeld en beschikbaar gesteld in het centrale register bedoeld in artikel 8, lid 4.

Artikel 8

Monitoring en rapportering van gemiddelde emissies

1.   Voor het kalenderjaar dat begint op 1 januari 2012 en elk daaropvolgend kalenderjaar registreren alle lidstaten de in bijlage II, deel A, vermelde gegevens voor elk nieuw licht bedrijfsvoertuig dat op hun grondgebied wordt ingeschreven. Deze gegevens worden ter beschikking gesteld van de fabrikanten en hun aangewezen importeurs of vertegenwoordigers in de verschillende lidstaten De lidstaten stellen alles in het werk om ervoor te zorgen dat de rapporteringsorganen op een transparante manier werken.

2.   Uiterlijk 28 februari van elk jaar, en beginnende in 2013, moet elke lidstaat de in bijlage II, deel B, vermelde gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar vaststellen en aan de Commissie doorgeven. De gegevens moeten worden ingediend in het in bijlage II, deel C, gespecificeerde formaat.

3.   Op verzoek van de Commissie moet een lidstaat ook alle overeenkomstig lid 1 geregistreerde gegevens doorgeven.

4.   De Commissie houdt een centraal register bij van de door de lidstaten krachtens dit artikel meegedeelde gegevens; dit register is openbaar. Uiterlijk 30 juni 2013 en elk daaropvolgend jaar maakt de Commissie de volgende voorlopige berekeningen voor elke fabrikant:

a)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies tijdens het voorafgaande kalenderjaar;

b)

de specifieke emissiedoelstelling in het voorafgaande kalenderjaar;

c)

het verschil tussen de gemiddelde specifieke CO2-emissies tijdens het voorafgaande kalenderjaar en de specifieke emissiedoelstelling voor dat jaar.

De Commissie stelt elke fabrikant in kennis van haar voorlopige berekening voor die fabrikant. De kennisgeving bevat gegevens per lidstaat over het aantal ingeschreven nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen en hun specifieke CO2-emissies.

5.   Binnen de drie maanden na in kennis te zijn gesteld van de in lid 4 vermelde voorlopige berekening mogen fabrikanten eventuele fouten in de gegevens aan de Commissie meedelen, met vermelding van de lidstaat waarop de fout betrekking heeft.

6.   De Commissie zal alle meegedeelde fouten onderzoeken en uiterlijk op 31 oktober de in lid 4 vermelde voorlopige berekeningen bevestigen of wijzigen.

7.   Wanneer de Commissie, met betrekking tot de kalenderjaren 2012 en 2013 en op basis van de overeenkomstig lid 5 uitgevoerde berekeningen, vaststelt dat de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant hoger liggen dan zijn specifieke emissiedoelstelling, stelt zij de fabrikant hiervan in kennis.

8.   In elke lidstaat is de overeenkomstig artikel 8, lid 7, van Verordening (EG) nr. 443/2009 aangewezen instantie bevoegd voor het verzamelen en meedelen van de monitoringgegevens overeenkomstig deze verordening.

9.   De Commissie stelt gedetailleerde regels vast voor de monitoring en de rapportering van gegevens krachtens dit artikel en voor de toepassing van bijlage II. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Teneinde rekening te houden met de ervaring die met de toepassing van deze Verordening wordt opgedaan, kan de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 15, en met inachtneming van de voorwaarden van de artikelen 16 en 17, wijzigingen in bijlage II aanbrengen.

10.   De lidstaten moeten, overeenkomstig dit artikel, ook gegevens verzamelen en rapporteren over inschrijvingen van voertuigen van de categorieën M2 en N2, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, met een referentiemassa van hoogstens 2 610 kg, en voertuigen waartoe de typegoedkeuring is uitgebreid overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 715/2007.

Artikel 9

Bijdrage voor overtollige emissies

1.   Voor het kalenderjaar van 1 januari tot en met 31 december 2014 en alle volledige kalenderjaren daarna legt de Commissie aan fabrikanten of, in voorkomend geval, groepsbeheerders een bijdrage voor overtollige emissies op wanneer hun specifieke CO2-emissies hoger liggen dan hun specifieke emissiedoelstelling.

2.   De in lid 1 vermelde bijdrage voor overtollige emissies wordt berekend aan de hand van de volgende formules:

a)

Van 2014 tot en met 2018

i)

Voor overtollige emissies van meer dan 3 g CO2/km:

((Overtollige emissies - 3 g CO2/km) × 95 EUR + 45 EUR) × het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen.

ii)

Voor overtollige emissies van meer dan 2 g CO2/km maar niet meer dan 3 g CO2/km:

((Overtollige emissies - 2 g CO2/km) × 25 EUR + 20 EUR) × het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen.

iii)

Voor overtollige emissies van meer dan 1 g CO2/km maar niet meer dan 2 g CO2/km:

((Overtollige emissies - 1 g CO2/km) × 15 EUR + 5 EUR) × het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen.

iv)

Voor overtollige emissies van niet meer dan 1 g CO2/km:

(Overtollige emissies × 5 EUR) × het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen.

b)

Vanaf 2019:

(Overtollige emissies × 95 EUR) × het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen.

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

—   „overtollige emissies”: het positieve aantal gram per kilometer dat de gemiddelde specifieke CO2-emissie van een fabrikant - rekening houdende met CO2-emissiereducties als gevolg van overeenkomstig artikel 12 goedgekeurde innoverende technologieën - hoger ligt dan zijn specifieke emissiedoelstelling in het kalenderjaar of het gedeelte daarvan waarop de eis van artikel 4 van toepassing is, afgerond op drie decimalen, en

—   „aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen”: het aantal door de fabrikant geproduceerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in dat jaar zijn ingeschreven overeenkomstig de in artikel 4 uiteengezette introductiecriteria.

3.   De Commissie stelt gedetailleerde regelingen vast voor de inning van de bijdragen voor overtollige emissies als bedoeld in lid 1 van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   De bijdragen voor overtollige emissies vloeien terug naar de algemene begroting van de Europese Unie.

Artikel 10

Publicatie van de prestaties van de fabrikanten

1.   Uiterlijk op 31 oktober 2013 en op 31 oktober van elk daaropvolgend jaar publiceert de Commissie een lijst waarin voor elke fabrikant het volgende wordt vermeld:

a)

zijn specifieke emissiedoelstelling voor het voorafgaande kalenderjaar;

b)

zijn gemiddelde specifieke CO2-emissies in het voorafgaande kalenderjaar;

c)

het verschil tussen zijn gemiddelde specifieke CO2-emissies in het voorafgaande kalenderjaar en zijn specifieke emissiedoelstelling voor dat jaar;

d)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies voor alle tijdens het voorafgaande kalenderjaar in de Unie ingeschreven nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen;

e)

de gemiddelde massa van alle tijdens het voorafgaande kalenderjaar in de Unie ingeschreven nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen tijdens het voorafgaande kalenderjaar.

2.   Met ingang van 31 oktober 2015 wordt op de in lid 1 bedoelde lijst ook vermeld of de fabrikant tijdens het voorafgaande kalenderjaar heeft voldaan aan de eisen van artikel 4.

Artikel 11

Afwijkingen voor bepaalde fabrikanten

1.   Een fabrikant kan een afwijking van de overeenkomstig bijlage I berekende specifieke emissiedoelstelling aanvragen als per kalenderjaar minder dan 22 000 nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van deze fabrikant in de Unie worden ingeschreven, als de fabrikant:

a)

geen deel uitmaakt van een groep onderling verbonden fabrikanten, of

b)

deel uitmaakt van een groep onderling verbonden fabrikanten waarvan per kalenderjaar in totaal minder dan 22 000 nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen worden ingeschreven in de Unie, of

c)

deel uitmaakt van een groep onderling verbonden fabrikanten, maar zijn eigen productiefaciliteiten en een eigen ontwerpcentrum beheert.

2.   De op grond van lid 1 aangevraagde afwijking wordt voor hoogstens vijf kalenderjaren toegestaan. De aanvraag wordt bij de Commissie ingediend en bevat de volgende informatie:

a)

de naam en de contactpersoon van de fabrikant;

b)

bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de fabrikant in aanmerking komt voor de in lid 1 vermelde afwijking;

c)

bijzonderheden betreffende de door de fabrikant geproduceerde lichte bedrijfsvoertuigen, inclusief de massa en de specifieke CO2-emissies van die voertuigen, en

d)

een specifieke emissiedoelstelling die overeenstemt met het reductiepotentieel van de fabrikant, inclusief het economische en technologische potentieel om zijn specifieke CO2-emissies te beperken, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type licht bedrijfsvoertuig.

3.   Als de Commissie van oordeel is dat de fabrikant in aanmerking komt voor de op grond van lid 1 aangevraagde afwijking en dat de door de fabrikant voorgestelde specifieke emissiedoelstelling overeenstemt met zijn reductiepotentieel, inclusief het economische en technologische potentieel om zijn specifieke CO2-emissies te beperken, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type licht bedrijfsvoertuig, kent de Commissie een afwijking toe aan de fabrikant. Deze afwijking geldt met ingang van 1 januari van het jaar dat volgt op de datum waarop zij werd toegekend.

4.   Een fabrikant aan wie overeenkomstig dit artikel een afwijking is toegekend, stelt de Commissie onmiddellijk in kennis van eventuele wijzigingen die een invloed (kunnen) hebben op de voorwaarden om voor de afwijking in aanmerking te komen.

5.   Als de Commissie op basis van de in lid 4 vermelde kennisgeving of om andere redenen beslist dat een fabrikant niet langer in aanmerking komt voor de afwijking, trekt zij de afwijking met ingang van 1 januari van het volgende kalenderjaar in en stelt zij de fabrikant daarvan in kennis.

6.   Als de fabrikant zijn specifieke emissiedoelstelling niet haalt, legt de Commissie de fabrikant de in artikel 9 bedoelde bijdrage voor overtollige emissies op.

7.   De Commissie stelt regelingen ter aanvulling van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel vast, onder meer voor de interpretatie van de criteria om in aanmerking te komen voor een afwijking, voor de inhoud van de aanvragen alsmede de inhoud en beoordeling van de programma's voor de beperking van de specifieke CO2-emissies, door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 15, en met inachtneming van de voorwaarden van de artikelen 16 en 17.

8.   Aanvragen voor een afwijking met inbegrip van de informatie ter ondersteuning ervan, kennisgevingen overeenkomstig lid 4, intrekkingen overeenkomstig lid 5 of oplegging van de bijdrage voor overtollige emissie overeenkomstig lid 6, alsmede handelingen die worden vastgesteld overeenkomstig lid 7, worden ter beschikking gesteld van het publiek, met inachtneming van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van 30 mei 2001 van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (13).

Artikel 12

Eco-innovaties

1.   Op aanvraag van een toeleverancier of een fabrikant wordt rekening gehouden met CO2-besparingen die worden gerealiseerd door gebruik van innoverende technologieën. De totale bijdrage van deze technologieën aan de vermindering van de gemiddelde specifieke emissiedoelstelling van een fabrikant kan tot 7 g CO2/km bedragen.

2.   De Commissie stelt gedetailleerde bepalingen vast voor een procedure om deze innoverende technologieën goed te keuren uiterlijk op 31 december 2012. De uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 2, van deze verordening bedoelde onderzoeksprocedure. Deze gedetailleerde bepalingen zijn in overeenstemming met de bepalingen van artikel 12, lid 2, van Verordening (EG) nr. 443/2009 en zijn gebaseerd op de volgende criteria voor innoverende technologieën:

a)

de CO2-besparingen die worden gerealiseerd door gebruik van innoverende technologie moeten aan de toeleverancier of de fabrikant zijn toe te schrijven;

b)

de innoverende technologie moet een geverifieerde bijdrage leveren aan de vermindering van de CO2-emissies;

c)

de innoverende technologieën mogen niet vallen onder de CO2-meting volgens de standaardtestcyclus, noch onder bindende bepalingen als gevolg van aanvullende maatregelen om de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 443/2009 bedoelde extra vermindering met 10 g CO2/km te halen, en mogen niet verplicht zijn op grond van andere bepalingen in de Uniewetgeving.

3.   Een toeleverancier of fabrikant die een maatregel als innoverende technologie wil laten goedkeuren, dient bij de Commissie een rapport in, inclusief een verificatierapport van een onafhankelijke en gecertificeerde instantie. In geval van mogelijke interactie tussen de maatregel en een andere, reeds goedgekeurde innoverende technologie, wordt in het rapport melding gemaakt van deze interactie en in het verificatierapport geëvalueerd in hoeverre de interactie gevolgen heeft voor de vermindering die met elke maatregel wordt gerealiseerd.

4.   De Commissie attesteert de gerealiseerde vermindering op basis van de in lid 2 vastgestelde criteria.

Artikel 13

Toetsing en rapportering

1.   Uiterlijk op 1 januari 2013 evalueert de Commissie de specifieke emissiedoelstellingen in bijlage I en de afwijkingen in artikel 11, teneinde vast te stellen:

aan welke voorwaarden moet worden voldaan om uiterlijk in 2020 op kosteneffectieve wijze een langetermijndoelstelling van 147 g CO2/km te halen, voor zover de haalbaarheid daarvan is bevestigd op basis van geactualiseerde resultaten van de effectbeoordeling, en

hoe die doelstelling moet worden gehaald, onder meer door bijdragen voor overtollige emissies.

Op basis van deze toetsing en de effectbeoordeling, inclusief een algemene beoordeling van de effecten voor de auto-industrie en de hiervan afhankelijke sectoren, dient de Commissie, indien nodig, een voorstel overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure in om deze verordening te wijzigen op een manier die uit mededingingsoogpunt zo neutraal mogelijk is en die sociaal billijk en duurzaam is.

2.   De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad tegen 2014 zo nodig een voorstel voor om voertuigen van de categorieën N2 en M2, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, met een referentiemassa van hoogstens 2 610 kg, en van voertuigen waartoe de typegoedkeuring is uitgebreid overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 715/2007, met het oog op het halen van de langetermijndoelstelling vanaf 2020 ook in deze verordening op te nemen.

3.   De Commissie publiceert tegen 2014, nadat een effectbeoordeling is uitgevoerd, een rapport over de beschikbaarheid van gegevens over voetafdruk en laadvermogen en over het gebruik daarvan als nuttige parameters met het oog op de vaststelling van specifieke emissiedoelstellingen en dient, indien nodig, bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in om bijlage I overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure te wijzigen.

4.   Uiterlijk 31 december 2011 voert de Commissie een procedure in om representatieve waarden voor de CO2-emissies, brandstofefficiëntie en de massa van voltooide voertuigen te verkrijgen en zorgt er daarbij voor dat de fabrikant van het basisvoertuig tijdig toegang heeft tot de massa en tot de specifieke CO2-emissies van het voltooide voertuig.

5.   Uiterlijk op 31 oktober 2016, en vervolgens om de drie jaar, wijzigt de Commissie bijlage I door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 15, en met inachtneming van de voorwaarden van de artikelen 16 en 17, teneinde de waarde M0 waarnaar in die bijlage wordt verwezen aan te passen aan de gemiddelde massa van de nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in de voorafgaande drie kalenderjaren.

Deze aanpassingen treden voor het eerst in werking op 1 januari 2018 en vervolgens om de drie jaar.

6.   De Commissie neemt de lichte bedrijfsvoertuigen op in de herziening van de procedures voor het meten van CO2-emissies overeenkomstig artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 443/2009.

Vanaf de datum van toepassing van de herziene procedure voor de meting van CO2-emissies worden innoverende technologieën niet langer goedgekeurd volgens de procedure van artikel 12.

De Commissie neemt de lichte bedrijfsvoertuigen op in de herziening van Richtlijn 2007/46/EG overeenkomstig artikel 13, lid 4, van Verordening (EG) nr. 443/2009.

Om eventuele veranderingen van de regelgevende testprocedure voor de meting van specifieke CO2-emissies weer te geven, past de Commissie de formules in bijlage I aan door middel van delegeerde handelingen, overeenkomstig artikel 15, en met inachtneming van de voorwaarden van de artikelen 16 en 17.

Artikel 14

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 9 van Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (14) ingestelde comité klimaatverandering. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 15

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde handelingen bedoeld in artikel 8, lid 9, tweede alinea, artikel 11, lid 7, artikel 13, lid 5, en artikel 13, lid 6, vierde alinea, wordt aan de Commissie verleend voor een termijn van vijf jaar te rekenen van 3 juni 2011. De Commissie stelt uiterlijk zes maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag over de gedelegeerde bevoegdheid op. De bevoegdheidsdelegatie wordt automatisch verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad de bevoegdheid intrekt overeenkomstig artikel 16.

2.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt de Commissie verleend onder de in de artikelen 16 en 17 gestelde voorwaarden.

Artikel 16

Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheidsdelegatie bedoeld in artikel 8, lid 9, tweede alinea, artikel 11, lid 7, artikel 13, lid 5, en artikel 13, lid 6, vierde alinea, kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.   De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, streeft ernaar de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke tijd voordat het definitieve besluit wordt genomen op de hoogte te brengen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom.

3.   Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheid die in het besluit wordt vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk in werking of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 17

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.   Het Europees Parlement of de Raad kunnen tegen een gedelegeerde handeling bezwaar maken binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

2.   Indien bij het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn het Europees Parlement noch de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

Indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie heeft meegedeeld voornemens te zijn geen bezwaar te maken, kan de gedelegeerde handeling vóór het verstrijken van de termijn worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking treden.

3.   Als het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 genoemde periode bezwaar maakt tegen de gedelegeerde handeling, treedt die niet in werking. De instelling die bezwaar maakt, motiveert haar bezwaar tegen de gedelegeerde handeling.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitster

GYŐRI E.


(1)  PB C 44 van 11.2.2011, blz. 157.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 februari 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 31 maart 2011.

(3)  PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11.

(4)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136.

(5)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(6)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.

(7)  PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1.

(8)  PB L 12 van 18.1.2000, blz. 16.

(9)  PB L 82 van 29.3.2003, blz. 33.

(10)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(11)  PB L 57 van 2.3.1992, blz. 27.

(12)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(13)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(14)  PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1.


BIJLAGE I

SPECIFIEKE CO2-EMISSIEDOELSTELLINGEN

1.

De indicatieve specifieke CO2-emissies van elk licht bedrijfsvoertuig, gemeten in gram per kilometer, worden vastgesteld overeenkomstig de volgende formule:

a)

van 2014 tot en met 2017:

indicatieve specifieke CO2-emissies = 175 + a × (M – M0)

waarbij:

M

=

de massa van het voertuig in kilogram (kg)

M0

=

1 706,0

a

=

0,093;

b)

vanaf 2018:

indicatieve specifieke CO2-emissies = 175 + a × (M – M0)

waarbij:

M

=

de massa van het voertuig in kilogram (kg)

M0

=

de overeenkomstig artikel 13, lid 5, vastgestelde waarde

a

=

0,093.

2.

De specifieke emissiedoelstelling van een fabrikant voor een kalenderjaar wordt berekend als het gemiddelde van de indicatieve specifieke CO2-emissies van alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen van die fabrikant die in dat kalenderjaar werden ingeschreven.


BIJLAGE II

MONITORING EN RAPPORTERING VAN EMISSIES

A.   Het verzamelen van gegevens over lichte bedrijfsvoertuigen en het vaststellen van informatie voor de monitoring van de CO2-emissies

1.

Voor het jaar dat begint op 1 januari 2012 en alle daaropvolgende jaren verzamelen de lidstaten de volgende gegevens over alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die op hun grondgebied worden ingeschreven:

a)

de fabrikant;

b)

type, variant en uitvoering;

c)

specifieke CO2-emissies (g/km);

d)

massa (kg);

e)

wielbasis (mm);

f)

spoorbreedten van de gestuurde as (mm) en de andere as (mm);

g)

technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig in beladen toestand (in kg) overeenkomstig bijlage III bij Richtlijn 2007/46/EG.

2.

De in punt 1 vermelde gegevens worden overgenomen van het certificaat van overeenstemming van het licht bedrijfsvoertuig in kwestie. Als op het certificaat van overeenstemming zowel een minimum- als een maximummassa voor een licht bedrijfsvoertuig zijn vermeld, mogen de lidstaten voor de toepassing van deze verordening alleen de maximummassa overnemen. Voor voertuigen met twee brandstoffen (benzine/gas) waarbij op de certificaten van overeenstemming voor beide brandstoffen specifieke CO2-emissies staan vermeld, gebruiken de lidstaten alleen de waarde voor gas.

3.

Voor het kalenderjaar dat begint op 1 januari 2012 en alle daaropvolgende kalenderjaren stellen alle lidstaten, overeenkomstig de in deel B van deze bijlage uiteengezette methoden, het volgende vast voor elke fabrikant:

a)

het totaal aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen dat op hun grondgebied is ingeschreven;

b)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies, zoals gespecificeerd in deel B, punt 2, van deze bijlage;

c)

de gemiddelde massa, zoals gespecificeerd in deel B, punt 3, van deze bijlage;

d)

voor elke uitvoering van elke variant van elk type nieuw licht bedrijfsvoertuig:

i)

het totaal aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen dat op hun grondgebied is ingeschreven, zoals gespecificeerd in deel B, punt 4, van deze bijlage;

ii)

de specifieke CO2-emissies;

iii)

de massa;

iv)

de voetafdruk van het voertuig, zoals gespecificeerd in deel B, punt 5, van deze bijlage;

v)

het laadvermogen.

B.   Methode voor het vaststellen van de informatie voor de monitoring van de CO2-emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen

De lidstaten stellen de overeenkomstig punt 3 van deel A van deze bijlage vereiste monitoringinformatie vast volgens de in dit deel uiteengezette methode.

1.   Aantal ingeschreven nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen (N)

De lidstaten stellen het aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen dat op hun grondgebied is ingeschreven, vast in het respectieve jaar waarop de monitoring betrekking heeft (N).

2.   Gemiddelde specifieke CO2-emissies van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen (Save)

De gemiddelde specifieke CO2-emissies van alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in het jaar waarop de monitoring betrekking heeft op het grondgebied van een lidstaat worden ingeschreven (Save), worden berekend door de som van de specifieke CO2-emissies van alle individuele nieuwe voertuigen (S) te delen door het aantal nieuwe voertuigen (N).

Save = (1/ N) × Σ S

3.   Gemiddelde massa van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen

De gemiddelde massa van alle nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen die in het jaar waarop de monitoring betrekking heeft op het grondgebied van een lidstaat worden ingeschreven (Mave), wordt berekend door de som van de massa's van alle individuele nieuwe voertuigen (M) te delen door het aantal nieuwe voertuigen (N).

Mave = (1/ N) × Σ M

4.   De verdeling per uitvoering van nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen

Voor elke uitvoering van elke variant van elk type nieuw licht bedrijfsvoertuig moeten het aantal ingeschreven nieuwe voertuigen en de massa, de specifieke CO2-emissies, de wielbasis, spoorbreedten en technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig in beladen toestand van die voertuigen worden geregistreerd.

5.   Voetafdruk

De voetafdruk van het voertuig wordt berekend door de wielbasis van het voertuig te vermenigvuldigen met de gemiddelde spoorbreedte van het voertuig.

6.   Laadvermogen

Het laadvermogen van een voertuig wordt gedefinieerd als het verschil tussen de technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig in beladen toestand, overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, en de massa van het voertuig.

7.   Voltooide voertuigen

In het geval van meerfasenvoertuigen worden de specifieke CO2-emissies van voltooide voertuigen toegewezen aan de fabrikant van het basisvoertuig.

Teneinde te waarborgen dat de waarden van de CO2-emissies, brandstofefficiëntie en de massa van voltooide voertuigen representatief zijn, zonder de fabrikant van het basisvoertuig te zwaar te belasten, stelt de Commissie een specifieke monitoringprocedure op en herziet uiterlijk 31 december 2011 de desbetreffende typegoedkeuringswetgeving en brengt hierin de noodzakelijke wijzigingen aan.

Bij het opstellen van een dergelijke procedure bepaalt de Commissie zo nodig hoe de monitoring van de massa en de CO2-waarden plaatsvindt, op basis van een tabel van CO2-waarden voor de verschillende klassen van definitieve traagheidsmassa of op basis van slechts één CO2-waarde, afgeleid van de massa van het basisvoertuig plus een standaard per N1-klasse gesplitste toegevoegde massa. In het laatstgenoemde geval wordt deze massa ook gebruikt voor deel C van deze bijlage.

De Commissie zorgt er ook voor dat de fabrikant van het basisvoertuig tijdig toegang heeft tot de massa en tot de specifieke CO2-emissies van het voltooide voertuig.

C.   Formaat voor het indienen van de gegevens

De lidstaten dienen de in deel A, punt 3, van deze bijlage vermelde gegevens voor elke fabrikant en voor elk jaar in het volgende formaat in:

Afdeling 1 —   Geaggregeerde monitoringgegevens

Lidstaat (1):

 

Jaar:

 

Gegevensbron:

 


Fabrikant

Totaal aantal ingeschreven nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen

Aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen met een emissiewaarde

Aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen met een massawaarde

Aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen met een wielbasiswaarde

Aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen met een waarde voor de spoorbreedte van de gestuurde as

Aantal nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen met een waarde voor de spoorbreedte van de andere as

(Fabrikant 1)

(Fabrikant 2)

Totaal voor alle fabrikanten

Afdeling 2 —   Gedetailleerde monitoringgegevens

Naam fabrikant

EU standaardaanduiding

Naam fabrikant

Nationale standaardaanduiding

Naam fabrikant

Aanduiding nationaal register

Type

Variant

Versie

Merk

Handelsbenaming

Categorie voertuigtypegoedkeuring

Categorie ingeschreven voertuig

Totaal aantal nieuwe inschrijvingen

Specifieke CO2-emissies

(g/km)

Massa

(kg)

Technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig in beladen

toestand

Wielbasis

(mm)

Spoorbreedte gestuurde as

(mm)

Spoorbreedte andere as

(mm)

Brandstoftype

Brandstofmodus

Capaciteit

(cm3)

Elektriciteitsverbruik

(Wh/km)

Innovatieve technologie of code van de groep innoverende technologieën

Emissiereducties door innoverende technologieën

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 1

Variant 1

Versie 1

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 1

Variant 1

Versie 2

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 1

Variant 2

Versie 1

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 1

Variant 2

Versie 2

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 2

Variant 1

Versie 1

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 2

Variant 1

Versie 2

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 2

Variant 2

Versie 1

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Type 2

Variant 2

Versie 2

 

Fabrik. 1

Fabrik. 1

Fabrik. 1

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Type 1

Variant 1

Versie 1

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Type 1

Variant 1

Versie 2

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Type 1

Variant 2

Versie 1

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Type 1

Variant 2

Versie 2

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Type 2

Variant 1

Versie 1

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Type 2

Variant 1

Versie 2

 

Fabrik. 2

Fabrik. b 2

Fabrik. 2

Type 2

Variant 2

Versie 1

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Type 2

Variant 2

Versie 2

 

Fabrik. 2

Fabrik. 2

Fabrik. 2

 


(1)  Alpha-2-codes van ISO 3166 met uitzondering van Griekenland en het Verenigd Koninkrijk waarvoor de code „EL” respectievelijk „UK” is.


31.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 145/19


VERORDENING (EU) Nr. 511/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2011

tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule in de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 23 april 2007 heeft de Raad de Commissie gemachtigd om namens de Europese Unie en haar lidstaten onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst met de Republiek Korea („Korea”) te starten.

(2)

Deze onderhandelingen zijn afgesloten en de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds, („de overeenkomst”), werd op 6 oktober 2010 ondertekend (2), het Europees Parlement heeft zijn goedkeuring eraan verleend op 17 februari 2011 (3) en de overeenkomst moet overeenkomstig artikel 15.10 ervan worden toegepast.

(3)

Het is nodig procedures vast te stellen voor de toepassing van een aantal vrijwaringsbepalingen in de overeenkomst.

(4)

De begrippen „ernstige schade”, „dreiging van ernstige schade” en „overgangsperiode”, als bedoeld in artikel 3.5 van de overeenkomst, moeten worden gedefinieerd.

(5)

Zoals in artikel 3.1 van de overeenkomst is vastgelegd, mogen vrijwaringsmaatregelen alleen worden overwogen indien het betrokken product in dermate toegenomen hoeveelheden en onder zodanige omstandigheden in de Unie wordt ingevoerd dat de producenten in de Unie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen, ernstige schade lijden of dreigen te lijden.

(6)

De vrijwaringsmaatregelen moeten worden genomen in de vorm van een van de in artikel 3.1 van de overeenkomst genoemde mogelijkheden.

(7)

De taak van de monitoring en toetsing van de overeenkomst en indien nodig de oplegging van vrijwaringsmaatregelen moet op zo transparant mogelijke wijze worden uitgevoerd.

(8)

De Commissie moet jaarlijks een verslag over de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en de toepassing van de vrijwaringsmaatregelen indienen.

(9)

Er moeten nadere bepalingen over de inleiding van de procedure worden vastgesteld. De lidstaten moeten de Commissie informatie, waaronder beschikbaar bewijsmateriaal, verstrekken wanneer de ontwikkeling van de invoer toepassing van vrijwaringsmaatregelen kan vereisen.

(10)

Betrouwbare statistieken over alle invoer uit Korea naar de Unie zijn bijgevolg van cruciaal belang om te kunnen vaststellen of aan de voorwaarden voor de toepassing van vrijwaringsmaatregelen is voldaan.

(11)

In sommige gevallen kan een toename van de invoer die in een of meer lidstaten is geconcentreerd, op zich ernstige schade aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaken of dreigen te veroorzaken. Als er een toename is van de invoer die in een of meer lidstaten is geconcentreerd, kan de Commissie voorafgaande toezichtmaatregelen instellen. De Commissie zorgt ervoor dat het product dat wordt onderzocht, en bijgevolg de bedrijfstak van de Unie die het soortgelijke product vervaardigt, zo worden gedefinieerd dat een effectieve oplossing mogelijk is, waarbij zij de criteria waarin deze verordening en de overeenkomst voorzien, volledig eerbiedigt.

(12)

Indien er voldoende prima facie bewijs is om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen, moet de Commissie een bericht als bedoeld in artikel 3.2, lid 2, van de overeenkomst in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendmaken.

(13)

Ingevolge artikel 3.2, lid 2, van de overeenkomst moeten nadere bepalingen worden vastgesteld over de opening van onderzoeken, de toegang van belanghebbenden tot de verzamelde informatie en hun inzage in deze informatie, alsmede over het horen van de betrokkenen en de gelegenheid die dezen krijgen hun standpunt uiteen te zetten.

(14)

Ingevolge artikel 3.2, lid 1, van de overeenkomst moet de Commissie Korea schriftelijk in kennis stellen van de opening van een onderzoek en moet zij met deze overleg plegen.

(15)

Tevens moeten ingevolge de artikelen 3.2 en 3.3 van de overeenkomst termijnen worden vastgesteld voor de opening van een onderzoek en voor de vaststelling of maatregelen al dan niet wenselijk zijn, teneinde een snelle afhandeling van de procedures te waarborgen en daardoor de rechtszekerheid voor de marktdeelnemers te vergroten.

(16)

Vrijwaringsmaatregelen mogen alleen na een onderzoek worden toegepast, doch moet de Commissie de mogelijkheid hebben in de in artikel 3.3 van de overeenkomst bedoelde kritieke omstandigheden voorlopige maatregelen toe te passen.

(17)

Vrijwaringsmaatregelen mogen enkel worden toegepast voor zover en zo lang zij noodzakelijk zijn om ernstige schade te voorkomen en aanpassingen te vergemakkelijken. De maximumduur van de vrijwaringsmaatregelen moet worden bepaald en er moeten specifieke bepalingen inzake verlenging en herziening van de maatregelen worden vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 3.2, lid 5, van de overeenkomst.

(18)

Nauw toezicht zal tijdige besluiten met betrekking tot de mogelijke start van een onderzoek of de oplegging van maatregelen vergemakkelijken. Daarom moet de Commissie vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst geregeld toezicht op de in- en uitvoer in gevoelige sectoren houden.

(19)

Het is noodzakelijk bepaalde procedures vast te leggen die verband houden met de toepassing van artikel 14 (teruggave of vrijstelling van douanerechten) van het bij de overeenkomst horende Protocol betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking („het protocol betreffende de oorsprongsregels”) om de doeltreffende werking van de daarin opgenomen mechanismen te waarborgen en te voorzien in een uitgebreide uitwisseling van informatie met relevante belanghebbenden.

(20)

Omdat een beperking van de teruggave van douanerechten pas vijf jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst mogelijk is, kan het noodzakelijk zijn om op basis van deze verordening vrijwaringsmaatregelen op te leggen als reactie op ernstige schade of een dreiging van ernstige schade aan producenten in de Unie die wordt veroorzaakt door invoer waarvoor teruggave of vrijstelling van douanerechten wordt verleend. Bij een dergelijke procedure moet de Commissie alle relevante factoren beoordelen die een effect op de situatie van de bedrijfstak van de Unie hebben, inclusief de voorwaarden in artikel 14.2, lid 1, van het protocol betreffende de oorsprongsregels. Daarom moet de Commissie vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst de Koreaanse statistieken voor gevoelige sectoren die mogelijk gevolgen van de teruggave van douanerechten ondervinden, controleren.

(21)

De Commissie moet vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst, met name in gevoelige sectoren, ook grondig de statistieken met de ontwikkeling van de invoer in en uitvoer uit Korea controleren.

(22)

De lidstaten mogen in aanvragen voor een bijdrage op grond van Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (4) naar definitieve vrijwaringmaatregelen overeenkomstig deze verordening verwijzen.

(23)

De toepassing van de bilaterale vrijwaringsclausule van de overeenkomst vereist eenvormige voorwaarden voor het nemen van voorlopige en definitieve vrijwaringsmaatregelen, voor de instelling van voorafgaande toezichtmaatregelen en voor de beëindiging van een onderzoek zonder dat maatregelen worden genomen. Deze maatregelen moeten door de Commissie worden genomen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (5).

(24)

Het is passend dat voor de vaststelling van toezicht- en voorlopige maatregelen de raadplegingsprocedure wordt gevolgd, gelet op de effecten van de genoemde maatregelen en de sequentiële logica ervan met betrekking tot de vaststelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen. Als vertraging bij de oplegging van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen zou zijn, moet de Commissie onmiddellijk toepasbare maatregelen kunnen nemen.

(25)

Deze verordening mag alleen van toepassing zijn op producten die afkomstig zijn uit de Unie of uit Korea,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „producten”: goederen die afkomstig zijn uit de Unie of Korea. Een product dat aan een onderzoek wordt onderworpen, kan vallen onder een of meer tarieflijnen of een onderdeel hiervan, afhankelijk van de specifieke marktomstandigheden, of om het even welke productsegmentatie die in de bedrijfstak van de Unie gebruikelijk is;

b)   „belanghebbenden”: partijen die gevolgen ondervinden van de invoer van het product in kwestie;

c)   „bedrijfstak van de Unie”: alle producenten in de Unie die het soortgelijke product of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen en die op het grondgebied van de Unie hun bedrijf uitoefenen, of die producenten in de Unie van wie de gezamenlijke productie van het soortgelijke product of van rechtstreeks concurrerende producten een groot deel van de totale productie in de Unie van die producten uitmaakt. In gevallen waarin het soortgelijke of rechtstreeks concurrerende product slechts een van diverse producten is die worden vervaardigd door de producenten die de bedrijfstak van de Unie vormen, worden onder deze bedrijfstak de specifieke werkzaamheden verstaan die voor de productie van het soortgelijke of rechtstreeks concurrerende product nodig zijn;

d)   „ernstige schade”: een aanmerkelijke algemene aantasting van de situatie van de producenten in de Unie;

e)   „dreigende ernstige schade”: ernstige schade die zeer zeker in een nabije toekomst zal ontstaan; de dreiging van ernstige schade wordt vastgesteld op basis van verifieerbare feiten en niet louter op die van beweringen, gissingen of vage mogelijkheden. Bij de vaststelling of er sprake is van een dreiging van ernstige schade moet onder meer rekening worden gehouden met prognoses, ramingen en analysen op basis van de in artikel 5, lid 5, bedoelde factoren;

f)   „overgangsperiode”: met betrekking tot een product, de periode vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst overeenkomstig artikel 15.10 ervan tot 10 jaar na de datum waarop de tariefverlaging of -afschaffing voor dat product is voltooid.

Artikel 2

Beginselen

1.   In overeenstemming met deze verordening kan een vrijwaringsmaatregel worden ingesteld wanneer een product van oorsprong uit Korea, als gevolg van de verlaging of afschaffing van de douanerechten op dat product, wordt ingevoerd in dermate toegenomen hoeveelheden, in absolute zin of in verhouding tot de productie van de Unie, en onder zodanige omstandigheden dat de bedrijfstak van de Unie die een soortgelijk of rechtstreeks concurrerend product vervaardigt, ernstige schade lijdt of dreigt te lijden.

2.   Vrijwaringsmaatregelen kunnen bestaan in:

a)

een opschorting van de in de overeenkomst voorziene verdere verlaging van het douanerecht op het betrokken product, of

b)

een verhoging van het douanerecht op het betrokken product tot een niveau dat niet hoger ligt dan het laagste van de volgende rechten:

het op het product toegepaste meestbegunstigingsrecht dat van kracht is op het tijdstip waarop de maatregel wordt getroffen, of

het basisdouanerecht dat overeenkomstig artikel 2.5, lid 2, van de overeenkomst is vastgelegd in de lijsten in bijlage 2-A bij de overeenkomst.

Artikel 3

Toezicht

1.   De Commissie volgt vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst de ontwikkeling van de in- en uitvoerstatistieken van Koreaanse producten in gevoelige sectoren die mogelijk gevolgen van de teruggave van douanerechten ondervinden en werkt samen en wisselt geregeld gegevens uit met de lidstaten en de bedrijfstak van de Unie.

2.   Op naar behoren gemotiveerd verzoek van de betrokken bedrijfstakken kan de Commissie overwegen het toepassingsgebied van de monitoring uit te breiden naar andere sectoren.

3.   De Commissie dient jaarlijks een monitoringverslag in bij het Europees Parlement en de Raad met geactualiseerde statistieken over de invoer uit Korea van producten in de gevoelige sectoren en de sectoren waarnaar de monitoring is uitgebreid.

4.   Gedurende vijf jaar na de datum van toepassing van de overeenkomst en op naar behoren gemotiveerd verzoek van de bedrijfstak van de Unie besteedt de Commissie bijzondere aandacht aan elke stijging van de invoer in de Unie van afgewerkte gevoelige producten van oorsprong uit Korea, als deze stijging toe te schrijven is aan een toegenomen gebruik van onderdelen of componenten die in Korea zijn ingevoerd uit derde landen die geen vrijhandelsovereenkomst met de Unie hebben gesloten en die onder de bepalingen inzake teruggave of vrijstelling van douanerechten vallen.

5.   Voor de toepassing van lid 4 worden op zijn minst de volgende producten beschouwd als behorende tot de categorie gevoelige producten: textiel en kleding (GS 2007 rubrieken 5204, 5205, 5206, 5207, 5408, 5508, 5509, 5510, 5511), consumentenelektronica (GS 2007 rubrieken 8521, 8528), personenwagens (GS 2007 rubrieken 870321, 870322, 870323, 870324, 870331, 870332, 870333) en ook degene die zijn opgenomen in de extra lijst die is opgesteld overeenkomstig artikel 11.

Artikel 4

Inleiding van de procedure

1.   Een onderzoek wordt geopend op verzoek van een lidstaat, op verzoek van een rechtspersoon of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, of op initiatief van de Commissie indien het de Commissie duidelijk is dat er voldoende prima facie bewijs, zoals bepaald op basis van de in artikel 5, lid 5, vermelde factoren, voorhanden is om de inleiding van een onderzoek te rechtvaardigen.

2.   Het verzoek tot opening van een onderzoek bevat bewijzen dat aan de voorwaarden voor het instellen van een vrijwaringsmaatregel van artikel 2, lid 1, is voldaan. Het verzoek bevat in de regel de volgende informatie: het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid.

Een onderzoek kan ook worden geopend, als er een toename is van de invoer die geconcentreerd is in een of meer lidstaten, op voorwaarde dat er voldoende prima facie bewijs, zoals bepaald op basis van de in artikel 5, lid 5, vermelde factoren, voorhanden is dat aan de voorwaarden voor de opening van een onderzoek is voldaan.

3.   Indien de invoer uit Korea zich dusdanig ontwikkelt dat vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk lijken, stellen de lidstaten de Commissie daarvan in kennis. Deze kennisgeving bevat het beschikbare bewijsmateriaal zoals bepaald op basis van de in artikel 5, lid 5, vermelde factoren. De Commissie geeft deze informatie aan alle lidstaten door.

4.   De Commissie pleegt onmiddellijk met de lidstaten overleg, wanneer een verzoek overeenkomstig lid 1 is ontvangen of de wanneer Commissie overweegt op eigen initiatief een onderzoek te openen. Binnen acht werkdagen nadat de Commissie het verzoek of de informatie ingevolge lid 2, respectievelijk lid 3, van dit artikel heeft doorgegeven, raadpleegt zij de lidstaten in het in artikel 14 bedoelde comité. Wanneer na deze raadpleging blijkt dat er voldoende prima facie bewijs zoals bepaald op basis van de in artikel 5, lid 5, vermelde factoren voorhanden is om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen, maakt de Commissie dit bekend door een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie. De procedure wordt ingeleid binnen een maand na het overeenkomstig lid 1 ontvangen verzoek.

5.   Het in lid 4 bedoelde bericht:

a)

bevat een samenvatting van de ontvangen informatie en het verzoek de Commissie alle nuttige informatie toe te zenden;

b)

vermeldt de termijn waarbinnen belanghebbenden hun standpunt schriftelijk kenbaar kunnen maken en informatie kunnen verstrekken, zodat die standpunten en informatie bij het onderzoek in aanmerking kunnen worden genomen;

c)

vermeldt de termijn waarbinnen belanghebbenden kunnen vragen om overeenkomstig artikel 5, lid 9, door de Commissie te worden gehoord.

6.   Bewijzen die met het oog op de opening van een procedure overeenkomstig artikel 14, lid 2, van het protocol betreffende de oorsprongsregels worden vergaard, kunnen tevens worden gebruikt om een onderzoek met het oog op de instelling van vrijwaringsmaatregelen te openen, indien aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan, met name gedurende de eerste vijf jaar na de datum van toepassing van de overeenkomst.

Artikel 5

Het onderzoek

1.   Na de inleiding van de procedure begint de Commissie met een onderzoek. De in lid 3 vermelde periode begint op de dag waarop het besluit om een onderzoek in te stellen in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt.

2.   De Commissie kan de lidstaten verzoeken informatie te verstrekken en de lidstaten nemen alle nodige maatregelen om aan dit verzoek te voldoen. Als deze informatie van algemeen belang is en als zij niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 12, wordt zij toegevoegd aan de niet-vertrouwelijke dossiers waarin is voorzien in lid 8.

3.   Het onderzoek wordt zo mogelijk binnen zes maanden na de opening ervan afgesloten. Deze termijn kan worden verlengd met drie maanden in uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld de betrokkenheid van een ongewoon hoog aantal partijen of complexe marktsituaties. De Commissie informeert alle betrokken partijen over deze verlenging en legt uit welke redenen tot de verlenging hebben geleid.

4.   De Commissie wint alle informatie in die zij nodig acht om conclusies te trekken ten aanzien van de in artikel 2, lid 1, genoemde voorwaarden, en tracht, wanneer zij dat passend acht, deze informatie te controleren.

5.   Bij dit onderzoek evalueert de Commissie alle ter zake dienende factoren van objectieve en kwantificeerbare aard die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid. Deze lijst is niet uitputtend en de Commissie kan bij haar vaststelling van de ernstige schade of dreiging van ernstige schade ook rekening houden met andere relevante factoren, zoals de voorraden, prijzen, het rendement op geïnvesteerd vermogen, de cashflow en andere factoren die ernstige schade aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaken, kunnen hebben veroorzaakt of dreigen te veroorzaken.

6.   De belanghebbenden die zich overeenkomstig artikel 4, lid 5, onder b), kenbaar hebben gemaakt en de vertegenwoordigers van Korea kunnen op schriftelijk verzoek inzage krijgen in alle informatie die de Commissie in het kader van het onderzoek heeft ontvangen, met uitzondering van door de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten opgestelde interne documenten, voor zover deze informatie relevant is voor de presentatie van hun dossier, niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 12 en door de Commissie bij het onderzoek wordt gebruikt. Belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt, kunnen de Commissie hun standpunt over de informatie mededelen. Dit standpunt wordt in aanmerking genomen voor zover het door voldoende prima facie bewijs is gestaafd.

7.   De Commissie draagt er zorg voor dat alle gegevens en statistieken die voor een onderzoek worden gebruikt, beschikbaar, begrijpelijk, transparant en verifieerbaar zijn.

8.   Zodra het nodige technische kader hiervoor is ingesteld, zorgt de Commissie voor met een wachtwoord beveiligde onlinetoegang tot het niet-vertrouwelijke dossier („onlineplatform”) dat zij beheert en via welk alle relevante, niet-vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 12 wordt verspreid. De bij het onderzoek betrokken partijen, alsmede de lidstaten en het Europees Parlement wordt toegang tot dit onlineplatform verleend.

9.   De Commissie hoort de belanghebbenden, met name indien zij hierom binnen de in het Publicatieblad van de Europese Unie genoemde termijn schriftelijk hebben verzocht en daarbij hebben aangetoond dat het resultaat van het onderzoek waarschijnlijk werkelijk op hen een invloed zal hebben en dat er bijzondere redenen zijn om hen te horen.

De Commissie hoort deze belanghebbenden bij volgende gelegenheden, als er bijzondere redenen zijn om hen nogmaals te horen.

10.   Wanneer informatie niet binnen de door de Commissie gestelde termijn wordt verstrekt of wanneer het onderzoek ernstig wordt belemmerd, kunnen op grond van de beschikbare gegevens conclusies worden getrokken. Indien de Commissie constateert dat een belanghebbende of een derde haar onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, laat zij deze buiten beschouwing en kan ze de beschikbare gegevens gebruiken.

11.   De Commissie stelt Korea schriftelijk van de opening van een onderzoek in kennis en raadpleegt Korea zo ver mogelijk van tevoren over de toepassing van een vrijwaringsmaatregel, teneinde de uit het onderzoek naar voren gekomen informatie opnieuw te bezien en over de maatregel van gedachten te wisselen.

Artikel 6

Voorafgaande toezichtmaatregelen

1.   Wanneer de invoer van een product van oorsprong uit Korea, zich zodanig ontwikkelt dat dit kan leiden tot een van de in de artikelen 2 en 3 beschreven omstandigheden, kan de invoer van dat product onder voorafgaand toezicht worden geplaatst.

2.   Als er een toename is van de invoer van producten in gevoelige sectoren die in een of meer lidstaten is geconcentreerd, kan de Commissie voorafgaande toezichtmaatregelen instellen.

3.   De Commissie stelt voorafgaande toezichtmaatregelen vast volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 14, lid 2.

4.   Voorafgaande toezichtmaatregelen gelden gedurende beperkte tijd. Behoudens andersluidende bepalingen vervallen zij aan het einde van het tweede halfjaar volgende op het eerste halfjaar nadat zij werden ingesteld.

Artikel 7

Voorlopige vrijwaringsmaatregelen

1.   In kritieke omstandigheden worden voorlopige vrijwaringsmaatregelen toegepast wanneer vertraging moeilijk te herstellen schade zou veroorzaken, nadat voorlopig is vastgesteld, op basis van de in artikel 5, lid 5, vermelde factoren, dat er voldoende prima facie bewijs is voor een toename van de invoer van een product van oorsprong uit Korea als gevolg van de verlaging of afschaffing van een douanerecht ingevolge de overeenkomst, en dat dergelijke invoer ernstige schade veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de bedrijfstak van de Unie.

De Commissie stelt voorlopige maatregelen vast volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 14, lid 2. In geval van dwingende redenen van hoogdringendheid, inclusief het geval bedoeld in lid 2, neemt de Commissie onmiddellijk toepasbare voorlopige vrijwaringsmaatregelen overeenkomstig de procedure in artikel 14, lid 4.

2.   Wanneer een lidstaat om een onmiddellijk optreden van de Commissie verzoekt en aan de voorwaarden van lid 1 is voldaan, neemt de Commissie binnen vijf werkdagen na de ontvangst van het verzoek een besluit hierover.

3.   Voorlopige maatregelen zijn niet meer dan 200 dagen van toepassing.

4.   Indien de voorlopige vrijwaringsmaatregelen worden ingetrokken omdat uit het onderzoek blijkt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, worden de douanerechten die uit hoofde van de voorlopige maatregelen zijn geïnd, automatisch terugbetaald.

5.   De in dit artikel bedoelde maatregelen zijn van toepassing op elk product dat na inwerkingtreding van deze maatregelen in het vrije verkeer wordt gebracht. Deze maatregelen vormen evenwel geen belemmering voor het vrije verkeer van producten die reeds op weg zijn naar de Unie, op voorwaarde dat de bestemming van dergelijke producten niet kan worden gewijzigd.

Artikel 8

Beëindiging van het onderzoek en de procedure zonder maatregelen

1.   Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat niet aan de in artikel 2, lid 1, bedoelde voorwaarden is voldaan, stelt de Commissie overeenkomstig de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 14, lid 3, een besluit vast om het onderzoek en de procedure te beëindigen.

2.   De Commissie publiceert een verslag met haar bevindingen en gemotiveerde conclusies over alle relevante feitelijke en juridische kwesties, waarbij zij naar behoren rekening houdt met de bescherming van vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 12.

Artikel 9

Definitieve maatregelen

1.   Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat aan de in artikel 2, lid 1, bedoelde voorwaarden is voldaan, stelt de Commissie volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure een besluit tot oplegging van definitieve vrijwaringsmaatregelen vast.

2.   De Commissie publiceert een verslag met een samenvatting van de voor het besluit relevante concrete feiten en overwegingen, waarbij zij naar behoren rekening houdt met de bescherming van vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 12.

Artikel 10

Duur en herziening van vrijwaringsmaatregelen

1.   Een vrijwaringsmaatregel blijft niet langer van kracht dan nodig is om ernstige schade te voorkomen of te verhelpen en aanpassingen te vergemakkelijken. De maatregel mag niet langer dan twee jaar van toepassing zijn, tenzij hij overeenkomstig lid 3 wordt verlengd.

2.   Een vrijwaringsmaatregel blijft, in afwachting van het resultaat van de herziening, gedurende de verlengingstermijn van kracht.

3.   De aanvankelijke duur van een vrijwaringsmaatregel mag bij wijze van uitzondering met maximaal twee jaar worden verlengd, mits wordt vastgesteld dat de maatregel nodig blijft om ernstige schade te voorkomen of te verhelpen en om aanpassingen te vergemakkelijken en er bewijs is dat de bedrijfstak van de Unie zich aanpast.

4.   Een besluit tot verlenging wordt genomen volgens de voor onderzoeken geldende procedures van deze verordening en aan de hand van dezelfde procedures als die welke bij de oorspronkelijke maatregelen zijn gevolgd.

De totale duur van een vrijwaringsmaatregel, inclusief een eventuele voorlopige maatregel, mag niet meer dan vier jaar bedragen.

5.   Na het verstrijken van de overgangsperiode mogen geen vrijwaringsmaatregelen worden toegepast, tenzij Korea hiermee instemt.

Artikel 11

Procedure voor de toepassing van artikel 14 van het protocol betreffende de oorsprongsregels

1.   Voor de toepassing van artikel 14 van het protocol betreffende de oorsprongsregels houdt de Commissie nauwgezet toezicht op het verloop van relevante import- en exportstatistieken, met betrekking tot zowel de waarde als de kwantiteit indien nodig, deelt zij deze gegevens geregeld met en rapporteert zij haar bevindingen aan het Europees Parlement, de Raad en de betrokken bedrijfstakken van de Unie. Het toezicht begint vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst en de gegevens worden uitgewisseld op tweemaandelijkse basis.

In aanvulling op de in artikel 14, lid 1, van het protocol betreffende de oorsprongsregels vervatte tarieflijnen stelt de Commissie, in samenwerking met de bedrijfstak van de Unie, een lijst van voornaamste tarieflijnen op die niet specifiek betrekking hebben op de bedrijfstak van motorvoertuigen, maar wel belangrijk zijn voor de auto-industrie en aanverwante sectoren. Specifiek toezicht wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 14, lid 1, van het protocol betreffende de oorsprongsregels.

2.   Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief onderzoekt de Commissie onverwijld of aan de voorwaarden wordt voldaan om een beroep te doen op artikel 14 van het protocol betreffende de oorsprongsregels en zij brengt binnen 10 werkdagen na een het verzoek verslag uit over haar bevindingen. Na beraadslaging in het kader van het in artikel 207, lid 3, punt 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde speciale comité, doet de Commissie, indien aan de voorwaarden van artikel 14 van het protocol betreffende de oorsprongsregels wordt voldaan, een verzoek tot overleg met Korea. De Commissie is onder andere van mening dat aan de voorwaarden is voldaan, wanneer de in lid 3 van dit artikel vermelde drempelwaarden zijn bereikt.

3.   Bij de beoordeling van het toegenomen percentage van de import van onderdelen of componenten in Korea in vergelijking met het percentage van de export van afgewerkte producten uit Korea naar de Unie wordt, voor de toepassing van artikel 14, lid 2, punt 1, onder a), van het protocol betreffende de oorsprongsregels, een verschil van 10 procentpunten als „beduidend” beschouwd. Bij de beoordeling van het toegenomen percentage van de export van afgewerkte producten uit Korea naar de Unie in absolute cijfers of in verhouding tot de productie van de Unie wordt, voor de toepassing van artikel 14, lid 2, punt 1, onder b), van het protocol betreffende de oorsprongsregels, een toename van 10 % als „beduidend” beschouwd. Toenamen die onder deze drempelwaarden liggen, kunnen op basis van een beoordeling per geval ook als „beduidend” worden beschouwd.

Artikel 12

Vertrouwelijkheid

1.   De op grond van deze verordening ontvangen informatie wordt uitsluitend gebruikt voor het doel waarvoor zij werd gevraagd.

2.   Informatie van vertrouwelijke aard of op vertrouwelijke basis verstrekte informatie die op grond van deze verordening werd ontvangen, wordt niet bekendgemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van degene die de informatie heeft verstrekt.

3.   Bij elk verzoek om vertrouwelijke behandeling van informatie wordt aangegeven waarom deze vertrouwelijk is. Wanneer degene die de informatie heeft verstrekt, deze noch openbaar wil maken noch toestemming wil geven tot bekendmaking ervan in algemene termen of in samengevatte vorm en wanneer blijkt dat het verzoek om vertrouwelijke behandeling niet gegrond is, kan deze informatie buiten beschouwing worden gelaten.

4.   Informatie wordt in elk geval als vertrouwelijk beschouwd indien het waarschijnlijk is dat uit de bekendmaking ervan aanzienlijk nadeel voortvloeit voor degene die de informatie heeft verstrekt of van wie deze afkomstig is.

5.   De leden 1 tot en met 4 beletten de autoriteiten van de Unie niet algemene informatie te vermelden en in het bijzonder te verwijzen naar de motivering van de op grond van deze verordening genomen besluiten. Deze autoriteiten moeten echter rekening houden met het rechtmatige belang dat de betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen erbij hebben dat hun zakengeheimen niet worden bekendgemaakt.

Artikel 13

Verslag

1.   De Commissie publiceert elk jaar een verslag over de toepassing en de tenuitvoerlegging van de overeenkomst. Het verslag bevat informatie over de activiteiten van de diverse organen die belast zijn met het toezicht op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en de naleving van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, waaronder de verplichtingen inzake handelsbelemmeringen.

2.   Een specifiek deel van het verslag is gewijd aan de naleving van de verplichtingen van hoofdstuk 13 van de overeenkomst en aan de werkzaamheden van de interne adviesgroep en het forum van het maatschappelijk middenveld.

3.   Daarnaast bevat het verslag een samenvatting van de statistieken en de ontwikkeling van de handel met Korea. De resultaten van het toezicht op de teruggave van douanerechten worden specifiek vermeld.

4.   Het verslag bevat informatie over de uitvoering van deze verordening.

5.   Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft gepubliceerd, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de overeenkomst uiteen te zetten en toe te lichten.

Artikel 14

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld bij artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 260/2009 van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling (6). Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, in samenhang met artikel 4 daarvan, van toepassing.

5.   De leden 2, 3 en 4 laten de uitoefening door het Europees Parlement en de Raad van de bevoegdheid waarin is voorzien in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 182/2011, onverlet.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst overeenkomstig artikel 15.10 ervan. De datum van toepassing van de overeenkomst wordt in een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitster

GYŐRI E.


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 februari 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 april 2011.

(2)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(3)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(4)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(5)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(6)  PB L 84 van 31.3.2009, blz. 1.


BIJLAGE I

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

De Commissie is tevreden met het akkoord dat het Europees Parlement en de Raad in eerste lezing over de vrijwaringsverordening hebben bereikt.

Overeenkomstig de verordening zal zij jaarlijks een verslag over de uitvoering van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Korea bij het Europees Parlement en de Raad indienen en zij is bereid om overeenkomstig de verordening alle kwesties in verband met de uitvoering van de overeenkomst met de bevoegde commissie van het Europees Parlement te bespreken.

In deze samenhang wil de Commissie graag het volgende opmerken:

a)

de Commissie zal nauwgezet controleren of Korea zijn verbintenissen op het gebied van regelgeving, met name de verbintenissen inzake technische voorschriften in de automobielsector, nakomt. Deze monitoring omvat alle aspecten van non-tarifaire handelsbelemmeringen en de resultaten ervan worden gedocumenteerd en er wordt verslag over uitgebracht bij het Europees Parlement en de Raad;

b)

de Commissie zal ook bijzonder belang hechten aan de effectieve nakoming van de verbintenissen op het gebied van arbeid en milieu in hoofdstuk 13 van de vrijhandelsovereenkomst (handel en duurzame ontwikkeling). In deze samenhang zal de Commissie advies vragen aan de interne adviesgroep, die vertegenwoordigers zal omvatten van beroepsorganisaties, vakbonden en niet-gouvernementele organisaties. De uitvoering van hoofdstuk 13 van de vrijhandelsovereenkomst wordt naar behoren gedocumenteerd en er wordt verslag over uitgebracht bij het Europees Parlement en de Raad.

De Commissie is het er ook mee eens dat het belangrijk is effectieve bescherming te bieden in geval van plotse stijgingen in de invoer in gevoelige sectoren, waaronder kleine auto’s. Aan monitoring onderworpen gevoelige sectoren zijn onder andere auto’s, textiel en consumentenelektronica. In deze samenhang merkt de Commissie op dat de sector kleine auto’s als relevante markt voor een onderzoek in verband met vrijwaringsmaatregelen kan worden beschouwd.

De Commissie merkt op dat voor de aanwijzing van externe productiezones op het Koreaanse schiereiland overeenkomstig de bepalingen van artikel 12 van het protocol betreffende de oorsprongsregels een internationaal akkoord tussen de partijen vereist is dat zou moeten worden goedgekeurd door het Europees Parlement. De Commissie zal het Parlement volledig over de besprekingen van het Comité inzake externe productiezones op het Koreaanse schiereiland op de hoogte houden.

Tot slot merkt de Commissie ook op dat, als zij wegens uitzonderlijke omstandigheden besluit de onderzoeksperiode overeenkomstig artikel 5, lid 3, te verlengen, zij ervoor zal zorgen dat de verlengde periode niet voortduurt na de verstrijkingsdatum van de overeenkomstig artikel 7 vastgestelde voorlopige maatregelen.


BIJLAGE II

GEZAMENLIJKE VERKLARING

De Commissie en het Europees Parlement zijn het erover eens dat nauwe samenwerking bij het toezicht op de uitvoering van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Korea en van de vrijwaringsverordening belangrijk is. Met het oog hierop komen zij het volgende overeen:

als het Europees Parlement een aanbeveling goedkeurt om een vrijwaringsonderzoek te openen, zal de Commissie zorgvuldig onderzoeken of aan de in de verordening opgenomen voorwaarden voor een opening ambtshalve is voldaan. Als de Commissie van mening is dat dit niet het geval is, dient zij een verslag in bij de bevoegde commissie van het Europees Parlement met een toelichting van alle factoren die voor de opening van een onderzoek relevant zijn;

op verzoek van de bevoegde commissie van het Europees Parlement brengt de Commissie bij deze commissie verslag uit over alle specifieke kwesties in verband met de nakoming door Korea van zijn verbintenissen inzake non-tarifaire maatregelen of inzake hoofdstuk 13 van de vrijhandelsovereenkomst (handel en duurzame ontwikkeling).


31.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 145/28


VERORDENING (EU) Nr. 512/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2011

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Sinds 1971 verleent de Unie ontwikkelingslanden handelspreferenties in het kader van het stelsel van algemene preferenties („SAP”). Het SAP is uitgevoerd door middel van opeenvolgende verordeningen betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties („het schema”) met een geldigheidsduur van gewoonlijk telkens drie jaar.

(2)

Het huidige schema is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (2) en is van toepassing tot en met 31 december 2011. De onderhavige verordening moet de continuïteit van toepassing van het schema na die datum waarborgen.

(3)

Toekomstige verbeteringen van het schema moeten worden gebaseerd op een voorstel van de Commissie voor een nieuwe verordening („de volgende verordening”) waarbij rekening moet worden gehouden met relevante overwegingen met betrekking tot de doeltreffendheid van Verordening (EG) nr. 732/2008 voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het schema. De volgende verordening moet de nodige wijzigingen omvatten om de blijvende doeltreffendheid van het schema te waarborgen. Het is ook van essentieel belang dat het voorstel van de Commissie rekening houdt met statistische handelsgegevens — die pas in juli 2010 beschikbaar zijn gekomen — over de onder het schema vallende invoer tijdens de periode tot eind 2009, een jaar waarin de wereldhandel, met inbegrip van de handel in de ontwikkelingslanden, sterk is gekrompen. Het is ook van belang dat de economische actoren en de begunstigde landen in kennis worden gesteld van de veranderingen die de volgende verordening teweeg zal brengen. Tijdens de resterende geldigheidsduur van Verordening (EG) nr. 732/2008 is het bijgevolg onmogelijk voor de Commissie een voorstel uit te werken en vervolgens de volgende verordening overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure goed te keuren. Het is echter wenselijk de continuïteit van het schema ook na 31 december 2011 te waarborgen, totdat de volgende verordening is goedgekeurd en van toepassing wordt.

(4)

Het is niet raadzaam Verordening (EG) nr. 732/2008 voor onbepaalde duur te verlengen. Daarom en om de nodige tijd te bieden om de wetgevingsprocedure met betrekking tot het nieuwe schema af te ronden, moet de geldigheidsuur van die verordening worden verlengd tot en met 31 december 2013. Als de volgende verordening vóór die datum van toepassing wordt, moet de verlengingsperiode dienovereenkomstig worden verkort.

(5)

Om de samenhang en de continuïteit in de werking van het schema te verzekeren, moeten er enkele technische wijzigingen aan Verordening (EG) nr. 732/2008 worden aangebracht.

(6)

Ontwikkelingslanden die voldoen aan de criteria om voor de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur (SAP+) in aanmerking te komen, moeten kunnen profiteren van de aanvullende tariefpreferenties in het kader van die regeling, als zij uiterlijk 31 oktober 2011 of 30 april 2013 een verzoek bij de Commissie indienen en de Commissie beslist hun de bijzondere stimuleringsregeling uiterlijk op 15 december 2011, respectievelijk uiterlijk op 15 juni 2013 toe te kennen. Ontwikkelingslanden die als gevolg van Beschikking 2008/938/EG van de Commissie van 9 december 2008 tot vaststelling van de lijst van begunstigde landen die in aanmerking komen voor de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur overeenkomstig Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (3), en Besluit 2010/318/EU van de Commissie van 9 juni 2010 betreffende de begunstigde landen die in aanmerking komen voor de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur voor de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (4), al voordelen genieten uit hoofde van de bijzondere stimuleringsregeling, moeten die voordelen ook tijdens de verlenging van het huidige schema blijven genieten.

(7)

Verordening (EG) nr. 732/2008 moet bijgevolg dienovereenkomstig gewijzigd worden,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 732/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De titel wordt vervangen door:

2)

In de tweede alinea van artikel 8, lid 2, worden de volgende punten toegevoegd:

„c)

voor de toepassing van artikel 9, lid 1, onder a), iii) — die welke beschikbaar zijn op 1 september 2010, uitgedrukt als een jaargemiddelde over drie opeenvolgende jaren;

d)

voor de toepassing van artikel 9, lid 1, onder a), iv) — die welke beschikbaar zijn op 1 september 2012, uitgedrukt als een jaargemiddelde over drie opeenvolgende jaren.”.

3)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt het volgende toegevoegd na punt a), ii):

„of

iii)

uiterlijk op 31 oktober 2011 om met ingang van 1 januari 2012 onder de bijzondere stimuleringsregeling te vallen;

of

iv)

uiterlijk op 30 april 2013 om met ingang van 1 juli 2013 onder de bijzondere stimuleringsregeling te vallen;”;

b)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de tweede zin wordt vervangen door:

„Landen waaraan de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur is toegekend op grond van een verzoek krachtens lid 1, onder a), i), hoeven geen verzoek krachtens lid 1, onder a), ii), lid 1, onder a), iii), of lid 1, onder a), iv), in te dienen.”;

ii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

„Landen waaraan de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur is toegekend op grond van een verzoek krachtens lid 1, onder a), ii), hoeven geen verzoek krachtens lid 1, onder a), iii), of lid 1, onder a), iv), in te dienen. Landen waaraan de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur is toegekend op grond van een verzoek krachtens lid 1, onder a), iii), hoeven geen verzoek krachtens lid 1, onder a), iv), in te dienen.”.

4)

Artikel 10, lid 3, wordt gewijzigd als volgt:

a)

het woord „of” wordt toegevoegd aan het eind van punt b);

b)

de volgende punten worden toegevoegd:

„c)

uiterlijk op 15 december 2011 in geval van een verzoek krachtens artikel 9, lid 1, onder a), iii); of

d)

uiterlijk op 15 juni 2013 in geval van een verzoek krachtens artikel 9, lid 1, onder a), iv).”.

5)

In artikel 32, lid 2, worden de woorden „31 december 2011” vervangen door de woorden: „de vroegste van de volgende twee datums: 31 december 2013 of de bij de volgende verordening vastgestelde datum”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitster

GYŐRI E.


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 maart 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2011.

(2)  PB L 211 van 6.8.2008, blz. 1.

(3)  PB L 334 van 12.12.2008, blz. 90.

(4)  PB L 142 van 10.6.2010, blz. 10.


31.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 145/30


VERORDENING (EU) Nr. 513/2011 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2011

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De conclusie van het op 25 februari 2009 bekendgemaakte eindverslag van een door Jacques de Larosière voorgezeten deskundigengroep op hoog niveau die in opdracht van de Commissie werkte, luidde dat het toezichtkader van de financiële sector in de Europese Unie moet worden versterkt om het risico en de ernst van toekomstige financiële crises te verminderen. In het verslag worden verregaande hervormingen van de toezichtstructuur aanbevolen. De deskundigengroep heeft tevens geconcludeerd dat een Europees Systeem van Financiële Toezichthouders (European System of Financial Supervisors - ESFS), bestaande uit drie Europese toezichthoudende autoriteiten, één voor de banksector, één voor de sector verzekeringen en bedrijfspensioenen en één voor de effecten- en marktensector, dienden te worden opgezet, en beval de oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's aan.

(2)

De Commissie heeft in haar mededeling van 4 maart 2009, getiteld „Op weg naar Europees herstel”, voorgesteld met ontwerpwetgeving te komen tot instelling van het ESFS en heeft in haar mededeling van 27 mei 2009, getiteld „Europees financieel toezicht”, nadere bijzonderheden verstrekt over de mogelijke architectuur van een dergelijk nieuw toezichtkader, waarbij zij de specificiteit van het toezicht op ratingbureaus heeft benadrukt.

(3)

De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 19 juni 2009 aanbevolen om het ESFS, bestaande uit een netwerk van nationale financiële toezichthouders die in tandem samenwerken met de drie nieuwe Europese toezichthoudende autoriteiten, in te stellen. Het ESFS moet gericht zijn op het verbeteren van de kwaliteit en consistentie van het nationale toezicht, het versterken van de controle op grensoverschrijdende groepen door middel van het opzetten van toezichthoudende colleges en het opstellen van één Europees „rulebook” dat op alle financiëlemarktdeelnemers op de interne markt van toepassing is. De Europese Raad heeft beklemtoond dat een Europese Autoriteit voor effecten en markten toezichtbevoegdheden voor ratingbureaus dient te hebben. Verder dient de Commissie haar bevoegdheid te behouden tot handhaving van de Verdragen, met name titel VII, hoofdstuk I, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) ten aanzien van de gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, overeenkomstig de voor de toepassing van die regels vastgestelde bepalingen.

(4)

Bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) is de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (European Supervisory Authority (European Securities and Markets Authority)) (ESMA), opgericht.

(5)

De bevoegdheidssfeer van de ESMA moet welomlijnd zijn zodat financiëlemarktdeelnemers kunnen nagaan welke autoriteit op het werkterrein van de ratingbureaus bevoegd is. De ESMA dient uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad (5) algemene bevoegdheid te worden verleend voor aangelegenheden betreffende de registratie en het doorlopend toezicht op geregistreerde ratingbureaus.

(6)

De ESMA dient de exclusieve bevoegdheid te krijgen voor de registratie en het toezicht op ratingbureaus in de Unie. Wanneer de ESMA specifieke taken aan bevoegde autoriteiten delegeert, dient ze juridisch verantwoordelijk te blijven. De hoofden en ander personeel van de bevoegde autoriteiten dienen betrokken te worden bij het besluitvormingsproces binnen de ESMA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010, waarbij zij optreden als leden van de organen van de ESMA, zoals haar raad van toezichthouders of haar interne panels. De ESMA dient de exclusieve bevoegdheid te krijgen om met de toezichthoudende autoriteiten van derde landen samenwerkingsovereenkomsten over de uitwisseling van informatie te sluiten. Voor zover de bevoegde autoriteiten deelnemen in het besluitvormingsproces binnen de ESMA of wanneer zij namens de ESMA taken uitvoeren, dienen zij onder deze samenwerkingsovereenkomsten te vallen.

(7)

De transparantie van de informatie die de emittent van een beoordeeld financieel instrument aan het aangewezen ratingbureau geeft, kan veel potentiële meerwaarde hebben voor de werking van de markt en de bescherming van de beleggers. Daarom moet worden overwogen hoe de transparantie van de informatie die aan de ratings van alle financiële instrumenten ten grondslag ligt, kan worden vergroot. Ten eerste zou de openbaarmaking van die informatie aan andere geregistreerde of gecertificeerde ratingbureaus waarschijnlijk voor sterkere concurrentie tussen ratingbureaus zorgen, omdat dit met name tot een groter aantal ongevraagde ratings kan leiden. De afgifte van dergelijke ongevraagde ratings moet het gebruik van meer dan een rating per financieel instrument bevorderen. Dit zal waarschijnlijk ook mogelijke belangenconflicten helpen voorkomen, met name in het kader van het „de emittent betaalt”-model, en zou de kwaliteit van de ratings moeten verbeteren. Ten tweede zou de bekendmaking van die informatie aan de hele markt beleggers ook beter in staat kunnen stellen hun eigen risicoanalysen te ontwikkelen door hun „due diligence” op deze extra informatie te baseren. Een dergelijke openbaarmaking kan ook leiden tot mindere afhankelijkheid van de ratings die door ratingbureaus worden afgegeven. Om deze fundamentele doelstellingen te verwezenlijken, moet de Commissie deze kwesties grondiger evalueren door nader te overwegen hoever deze verplichting tot openbaarmaking moet gaan, rekening houdend met het effect op de lokale securitisatiemarkten, verder overleg met de betrokken partijen, het toezicht op ontwikkelingen op de markt en in de regelgeving, en ervaring die in andere rechtsgebieden is opgedaan. In het licht van deze evaluatie moet de Commissie passende wetgevingsvoorstellen indienen. Deze evaluatie en voorstellen van de Commissie moeten het mogelijk maken nieuwe transparantieverplichtingen vast te stellen op de wijze die het best het algemeen belang en de bescherming van de beleggers dient.

(8)

Aangezien ratings in geheel de Unie worden gebruikt, is het hanteren van het traditionele onderscheid tussen de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst en de andere bevoegde autoriteiten en het gebruik van toezichthoudende coördinatie door colleges niet de meest geschikte structuur voor het toezicht op ratingbureaus. Met de oprichting van de ESMA is een dergelijke structuur niet langer nodig. Het registratieproces moet hierom worden gestroomlijnd en de termijnen moeten dienovereenkomstig worden verkort.

(9)

De ESMA dient voor de registratie en het doorlopend toezicht op de ratingbureaus, maar niet voor het toezicht op de gebruikers van ratings verantwoordelijk te zijn. De bevoegde autoriteiten die uit hoofde van de toepasselijke sectorale wetgeving belast zijn met het toezicht op kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen, instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen en alternatieve beleggingsfondsen blijven derhalve verantwoordelijk voor het toezicht op het gebruik van ratings door deze financiële instellingen en andere entiteiten, waarop in het kader van en voor de toepassing van andere richtlijnen inzake financiële diensten op nationaal niveau toezicht wordt uitgeoefend, en op het gebruik van ratings in het prospectus.

(10)

Er is behoefte aan een effectief instrument om geharmoniseerde technische reguleringsnormen vast te stellen teneinde de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009 in de dagelijkse praktijk te vergemakkelijken alsook gelijke marktvoorwaarden en een adequate bescherming van beleggers en consumenten in de gehele Unie te waarborgen. Als orgaan met hooggespecialiseerde expertise is het efficiënt en passend de ESMA met de opstelling van ontwerpen van technische reguleringsnormen te belasten.

(11)

Op het gebied van ratingbureaus moet de ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen indienen bij de Commissie met betrekking tot de gegevens die het ratingbureau moet verstrekken met het oog op de registratieaanvraag, de gegevens die het ratingbureau moet verstrekken met het oog op de certificatieaanvraag en een beoordeling van de vraag of het bureau van systemisch belang is voor de financiële stabiliteit of integriteit van financiële markten, en met betrekking tot de presentatie van de gegevens, daaronder begrepen de structuur, het formaat, de methode en periode van rapportage, die ratingbureaus openbaar moeten maken in verband met de beoordeling of ratingmethoden stroken met de vereisten van Verordening (EG) nr. 1060/2009, en met betrekking tot de inhoud en het formaat van de periodieke verslagen betreffende de ratinggegevens die met het oog op het doorlopend toezicht door de ESMA van de ratingbureaus worden verlangd. Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010 moeten die ontwerpen van technische reguleringsnormen door de Commissie worden bekrachtigd om er bindende rechtskracht aan te verlenen. Wanneer zij ontwerpen van technische reguleringsnormen opstelt, moet de ESMA de reeds door het Comité van Europese effectenregelgevers verstrekte richtsnoeren betreffende de inhoud van Verordening (EG) nr. 1060/2009 in beschouwing nemen en, indien passend en noodzakelijk, actualiseren.

(12)

Op niet door technische reguleringsnormen geregelde gebieden moet de ESMA bevoegd zijn om niet-bindende richtsnoeren betreffende aangelegenheden in verband met de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009 te geven en te actualiseren.

(13)

Om haar taken doeltreffend te kunnen uitvoeren, moet de ESMA in staat zijn, met een eenvoudig verzoek of bij besluit, alle noodzakelijke informatie te eisen van ratingbureaus, bij ratingactiviteiten betrokken personen, beoordeelde entiteiten en gelieerde derden, derden waaraan de ratingbureaus bepaalde operationele functies hebben uitbesteed en personen die op een andere wijze nauw en wezenlijk te maken hebben met of verbonden zijn met ratingbureaus of ratingactiviteiten. Tot de laatstgenoemde groep personen behoort onder meer het personeel van een ratingbureau, dat niet rechtstreeks betrokken is bij de ratingactiviteiten maar dat uit hoofde van zijn functie in het ratingbureau in het bezit kan zijn van belangrijke informatie betreffende een specifiek geval. Bedrijven die diensten aan het ratingbureau hebben verleend, kunnen ook tot die categorie behoren. Ondernemingen die van de ratings gebruikmaken, mogen niet tot die categorie behoren. Indien de ESMA met een eenvoudig verzoek dergelijke informatie eist, is de aangezochte persoon niet verplicht de informatie te verstrekken, maar als er vrijwillig op het verzoek wordt ingegaan, mag de verstrekte informatie niet onjuist of misleidend zijn. Deze informatie dient onverwijld ter beschikking te worden gesteld.

(14)

Om haar toezichtbevoegdheden doeltreffend uit te oefenen, moet de ESMA in staat zijn onderzoeken en inspecties ter plaatse te verrichten.

(15)

De bevoegde autoriteiten moeten uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1060/2009 vereiste informatie verstrekken en bijstand verlenen aan en samenwerken met de ESMA. De ESMA en de bevoegde autoriteiten moeten ook nauw samenwerken met de sectorale bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1060/2009 bedoelde ondernemingen. De ESMA moet specifieke toezichttaken aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat kunnen delegeren, bijvoorbeeld als een toezichttaak kennis en ervaring met betrekking tot plaatselijke omstandigheden vereist die gemakkelijker op nationaal niveau beschikbaar zijn. Taken die mogen worden gedelegeerd zijn onder meer specifieke onderzoekstaken en inspecties ter plaatse. Alvorens taken worden gedelegeerd, dient de ESMA met de betrokken bevoegde autoriteit overleg te plegen over de precieze voorwaarden betreffende die delegatie van taken, zoals de reikwijdte van de te delegeren taak, het tijdschema voor het vervullen van de taak en het overdragen van de noodzakelijke informatie door en aan de ESMA. De ESMA dient de bevoegde autoriteiten te vergoeden voor het vervullen van een gedelegeerde taak overeenkomstig een bij gedelegeerde handeling door de Commissie vast te stellen reglement inzake vergoedingen. De ESMA mag de bevoegdheid tot het vaststellen van besluiten inzake registratie niet delegeren.

(16)

Er dient te worden gewaarborgd dat de bevoegde autoriteiten de ESMA kunnen verzoeken na te gaan of de voorwaarden voor intrekking van de registratie van een ratingbureau zijn vervuld en dat zij de ESMA om opschorting kunnen verzoeken van het gebruik van ratings als een ratingbureau geacht wordt Verordening (EG) nr. 1060/2009 ernstig en voortdurend te schenden. De ESMA dient dergelijke verzoeken te beoordelen en alle passende maatregelen nemen.

(17)

De ESMA moet dwangsommen kunnen opleggen om ratingbureaus te dwingen een inbreuk te beëindigen, de volledige informatie te verstrekken die de ESMA heeft geëist of zich aan een onderzoek of inspectie ter plaatse te onderwerpen.

(18)

De ESMA moet tevens in staat zijn aan ratingbureaus geldboeten op te leggen wanneer zij tot de bevinding komt dat Verordening (EG) nr. 1060/2009 opzettelijk of uit onachtzaamheid door hen is geschonden. Geldboeten moeten worden opgelegd in overeenstemming met de ernst van de inbreuken. De inbreuken moeten worden ingedeeld in verschillende groepen die met specifieke boeten worden bestraft. Om het bedrag van de boete voor een bepaalde inbreuk vast te stellen, moet de ESMA in twee fasen te werk gaan, namelijk de vaststelling van een basisbedrag van de boete en, indien nodig, aanpassing van dit basisbedrag door bepaalde coëfficiënten. Het basisbedrag moet met inachtneming van de jaarlijkse omzet van het ratingbureau worden vastgesteld, en de aanpassingen moeten geschieden door het basisbedrag te verhogen of te verlagen door de desbetreffende coëfficiënten overeenkomstig deze verordening toe te passen.

(19)

Deze verordening stelt coëfficiënten voor verzwarende en verzachtende omstandigheden vast zodat de ESMA over de nodige instrumenten beschikt om een boete vast te stellen die in verhouding staat tot de ernst van de inbreuk die een ratingbureau heeft gepleegd, met inachtneming van de omstandigheden waaronder die inbreuk is gepleegd.

(20)

Alvorens de ESMA beslist geldboeten of dwangsommen op te leggen, moet zij de aan de procedure onderworpen personen in de gelegenheid stellen te worden gehoord om hun recht van verweer te eerbiedigen.

(21)

De lidstaten moeten bevoegd blijven voor de vaststelling en uitvoering van de regels betreffende de sancties die van toepassing zijn wanneer financiële instellingen en andere entiteiten hun verplichting niet nakomen om voor regelgevingsdoeleinden slechts ratings te gebruiken die door overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1060/2009 geregistreerde ratingbureaus zijn afgegeven.

(22)

Deze verordening mag geen precedent vormen voor het opleggen van financiële of niet-financiële sancties door de Europese toezichthoudende autoriteiten aan financiëlemarktdeelnemers of andere ondernemingen met betrekking tot andere soorten activiteiten.

(23)

De ESMA dient van het opleggen van geldboeten of dwangsommen af te zien wanneer een eerdere vrijspraak of veroordeling in een krachtens het nationale recht gevoerde strafprocedure wegens hetzelfde feit of in wezen gelijkaardige feiten reeds in kracht van gewijsde is gegaan.

(24)

De door de ESMA opgelegde geldboeten en dwangsommen moeten uitvoerbaar zijn en de tenuitvoerlegging ervan moet geschieden volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De bepalingen van burgerlijke rechtsvordering mogen geen bepalingen van strafvordering omvatten, maar kunnen bepalingen betreffende administratieve procedures omvatten.

(25)

Als een ratingbureau een inbreuk begaat, moet de ESMA gemachtigd zijn om een scala van toezichtmaatregelen te nemen, zoals, onder meer, het verplichten van het ratingbureau een inbreuk te beëindigen, het opschorten van het gebruik van ratings voor regelgevingsdoeleinden, het opleggen aan een ratingbureau van een tijdelijk verbod om ratings af te geven en - in laatste instantie - de intrekking van de registratie wanneer het ratingbureau de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1060/2009 in ernstige mate of herhaaldelijk heeft geschonden. De ESMA moet bij de toepassing van de toezichtmaatregelen rekening houden met de aard en de ernst van de inbreuk en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Alvorens tot toezichtmaatregelen te besluiten, moet de ESMA de personen die aan een procedure worden onderworpen de gelegenheid geven te worden gehoord om hun recht van verweer te eerbiedigen.

(26)

Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en van de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de constitutionele tradities in de lidstaten zijn erkend. Derhalve dient deze verordening te worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze rechten en beginselen, met inbegrip van de regels inzake de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in de media en het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures ten behoeve van personen die de taal van de procedure niet spreken of verstaan, als onderdeel van het algemene recht op een eerlijk proces.

(27)

Om redenen van rechtszekerheid is het aangewezen duidelijke overgangsmaatregelen vast te stellen voor de doorgifte van dossiers en werkdocumenten van de bevoegde autoriteiten aan de ESMA.

(28)

De door een bevoegde autoriteit verleende registratie van een ratingbureau moet ook na de overdracht van de toezichthoudende bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten aan de ESMA in de gehele Unie geldig blijven.

(29)

De Commissie moet de bevoegdheid worden verleend om gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU vast te stellen ten aanzien van de precisering of wijziging van de criteria voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van het regelgevings- en toezichtkader van een derde land om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten, de vaststelling van een reglement inzake vergoedingen en gedetailleerde regels betreffende geldboeten en dwangsommen, en de wijziging van de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 1060/2009. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau.

(30)

Bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen moet de Commissie zorgen voor een vroegtijdige en continue overdracht van inlichtingen over relevante documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

(31)

Het Europees Parlement en de Raad moeten binnen drie maanden na de datum van kennisgeving bezwaar kunnen aantekenen tegen een gedelegeerde handeling. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad moet deze termijn ingeval van significante problemen met drie maanden kunnen worden verlengd. Het Europees Parlement en de Raad moeten tevens de andere instellingen in kennis kunnen stellen van hun voornemen om geen bezwaar aan te tekenen. Een dergelijke vroegtijdige goedkeuring van gedelegeerde handelingen is met name aangewezen wanneer er tijdslimieten moeten worden geëerbiedigd, bijvoorbeeld in het geval van een tijdschema dat de Commissie volgens de basishandeling moet respecteren voor het vaststellen van gedelegeerde handelingen.

(32)

In de verklaring bij artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die gehecht is aan de Slotakte van de intergouvernementele conferentie tot aanneming van het Verdrag van Lissabon, nam de Conferentie nota van het voornemen van de Commissie om de door de lidstaten aangewezen deskundigen te blijven raadplegen bij de voorbereiding van haar ontwerpen van gedelegeerde handelingen op het gebied van financiële diensten, overeenkomstig haar vaste beleid.

(33)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6) is van toepassing op het verwerken van persoonsgegevens voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009.

(34)

Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7) is volledig van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1060/2009.

(35)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk een efficiënt en effectief toezichtkader voor ratingbureaus instellen door één toezichtautoriteit met het toezicht op ratingactiviteiten in de Unie te belasten, in één aanspreekpunt voor ratingbureaus te voorzien en de consistente toepassing van de regels inzake ratingbureaus te verzekeren, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de pan-Europese structuur en de invloed van de onder toezicht staande ratingactiviteiten beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(36)

Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

Verordening (EG) nr. 1060/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

aan artikel 3, lid 1, worden de volgende punten toegevoegd:

„p)   „bevoegde autoriteiten”: de overeenkomstig artikel 22 door elke lidstaat aangewezen autoriteiten;

q)   „sectorale wetgeving”: de in artikel 4, lid 1, eerste alinea, bedoelde uniale rechtshandelingen;

r)   „sectorale bevoegde autoriteiten”: de nationale bevoegde autoriteiten die uit hoofde van de toepasselijke sectorale wetgeving aangewezen zijn voor het toezicht op kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen, instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen en alternatieve beleggingsfondsen;”;

2)

artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   Kredietinstellingen als gedefinieerd in Richtlijn 2006/48/EG, beleggingsondernemingen als gedefinieerd in Richtlijn 2004/39/EG, verzekeringsondernemingen die onder de Eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (8) vallen, verzekeringsondernemingen als gedefinieerd in Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (9), herverzekeringsondernemingen als gedefinieerd in Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering (10), icbe's als gedefinieerd in Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (11), instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening als gedefinieerd in Richtlijn 2003/41/EG en alternatieve beleggingsfondsen mogen voor regelgevingsdoeleinden alleen gebruikmaken van ratings indien deze zijn afgegeven door in de Unie gevestigde ratingbureaus die overeenkomstig deze verordening zijn geregistreerd.

b)

lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de punten b), c) en d) worden vervangen door:

„b)

het ratingbureau heeft geverifieerd en kan te allen tijde tegenover de (European Supervisory Authority (European Securities and Markets Authority)), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (12) (ESMA) aantonen dat de door het ratingbureau van het derde land uitgevoerde ratingactiviteiten die tot de afgifte van de te bekrachtigen rating hebben geleid, voldoen aan vereisten die minstens even streng zijn als de vereisten van de artikelen 6 tot en met 12;

c)

het vermogen van de ESMA om te controleren of het in het derde land gevestigde ratingbureau voldoet aan de vereisten van punt b) is niet beperkt;

d)

het ratingbureau stelt de ESMA op verzoek alle informatie die de ESMA nodig heeft om doorlopend te kunnen toezien op de naleving van de vereisten van deze verordening beschikbaar;

ii)

punt h) wordt vervangen door:

„h)

er bestaat een passende samenwerkingsafspraak tussen de ESMA en de betrokken toezichthoudende autoriteit van het in een derde land gevestigde ratingbureau. De ESMA zorgt ervoor dat in een dergelijke samenwerkingsovereenkomst ten minste het volgende wordt gespecificeerd:

i)

het mechanisme voor de uitwisseling van informatie tussen de ESMA en de betrokken toezichthoudende autoriteit van het in een derde land gevestigde ratingbureau, en

ii)

de procedures voor het coördineren van toezichtactiviteiten, zodat de ESMA doorlopend controle kan uitoefenen op ratingactiviteiten die leiden tot de afgifte van de bekrachtigde rating.”;

3)

artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Het in lid 1 bedoelde ratingbureau kan een certificatieaanvraag indienen. De aanvraag wordt bij de ESMA ingediend overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van artikel 15.”;

b)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

„3.   De ESMA behandelt en besluit over de aanvraag voor certificatie overeenkomstig de procedure van artikel 16. Het besluit inzake de certificatie is gebaseerd op de criteria van lid 1, onder a) tot en met d), van dit artikel.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Het in lid 1 bedoelde ratingbureau kan eveneens een aanvraag indienen tot ontheffing:

a)

van de naleving van sommige of alle vereisten van bijlage I, afdeling A, en artikel 7, lid 4, op basis van een beoordeling per geval, indien het kan aantonen dat de vereisten gezien de aard, schaal en complexiteit van zijn bedrijf en de aard en het gamma van de door hem af te geven ratings niet evenredig zijn;

b)

van de verplichting tot fysieke aanwezigheid in de Unie, indien een dergelijk vereiste een te zware last zou betekenen en onevenredig is gezien de aard, schaal en complexiteit van zijn bedrijf en de aard en het gamma van de door hem af te geven ratings.

Een aanvraag voor dergelijke ontheffingen overeenkomstig de eerste alinea, punt a) of b), wordt door het ratingbureau samen met de aanvraag voor certificatie ingediend. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag houdt de ESMA rekening met de omvang van het in lid 1 bedoelde ratingbureau, in het licht van de aard, de schaal en de complexiteit van zijn bedrijf en de aard en het gamma van de door hem af te geven ratings alsook van de impact van de door het ratingbureau afgegeven ratings op de financiële stabiliteit en de integriteit van de financiële markten van één of meer lidstaten. Op grond van die overwegingen kan de ESMA aan het in lid 1 bedoelde ratingbureau een dergelijke ontheffing geven.”;

d)

lid 5 wordt geschrapt;

e)

in lid 6 wordt de derde alinea vervangen door:

„Om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten, stelt de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 38 bis en onder de voorwaarden van de artikelen 38 ter en 38 quater maatregelen vast tot nadere specificering of tot wijziging van de in de tweede alinea van dit lid, onder a), b) en c), vermelde criteria.”;

f)

de leden 7 en 8 worden vervangen door:

„7.   De ESMA sluit samenwerkingsovereenkomsten met de betrokken toezichthoudende autoriteiten van derde landen waarvan het juridische en toezichtkader overeenkomstig lid 6 gelijkwaardig is bevonden aan deze verordening. In deze overeenkomsten wordt ten minste het volgende gespecificeerd:

a)

het mechanisme voor de uitwisseling van informatie tussen de ESMA en de betrokken toezichthoudende autoriteiten van de betrokken derde landen, en

b)

de procedures in verband met de coördinatie van toezichtactiviteiten.

8.   De artikelen 20 en 24 zijn van overeenkomstige toepassing op gecertificeerde ratingbureaus en op de door deze bureaus afgegeven ratings.”;

4)

artikel 6, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste alinea wordt de inleidende formule vervangen door:

„3.   Op verzoek van een ratingbureau kan de ESMA een ratingbureau ontheffen van naleving van de vereisten van bijlage I, afdeling A, punten 2, 5 en 6, en artikel 7, lid 4, indien het ratingbureau kan aantonen dat deze vereisten, gezien de aard, schaal en complexiteit van zijn bedrijf en de aard en het gamma van de af te geven ratings, niet evenredig zijn en dat:”;

b)

de tweede alinea wordt vervangen door:

„In het geval van een groep ratingbureaus zorgt de ESMA ervoor dat ten minste één van de ratingbureaus in de groep geen ontheffing krijgt van de naleving van de vereisten van bijlage I, afdeling A, punten 2, 5 en 6 en artikel 7, lid 4.”;

5)

artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Uitbesteding

Uitbesteding van belangrijke operationele taken mag niet wezenlijk afbreuk doen aan de kwaliteit van de interne controle van het ratingbureau en aan het vermogen van de ESMA om te controleren of het ratingbureau de verplichtingen uit hoofde van deze verordening nakomt.”;

6)

artikel 10, lid 6, wordt vervangen door:

„6.   Een ratingbureau gebruikt de naam van de ESMA of een bevoegde autoriteit niet op een wijze die zou kunnen aangeven of suggereren dat ESMA of een bevoegde autoriteit de ratings of ratingactiviteiten van het ratingbureau bekrachtigt of goedkeurt.”;

7)

in artikel 11 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

„2.   Een ratingbureau stelt informatie over zijn historische prestatiegegevens, met inbegrip van de frequentie van ratingwijzigingen, en over in het verleden afgegeven ratings en de wijzigingen daarvan, ter beschikking in een centrale databank die door de ESMA is opgezet. Een ratingbureau verstrekt informatie aan deze databank op een door de ESMA voorgeschreven gestandaardiseerd formulier. De ESMA maakt deze informatie beschikbaar voor het publiek en publiceert op jaarbasis beknopte informatie over de belangrijkste waargenomen ontwikkelingen.

3.   Een ratingbureau verstrekt jaarlijks, uiterlijk op 31 maart, aan de ESMA gegevens met betrekking tot in bijlage I, afdeling E, deel II, punt 2, vermelde onderwerpen.”;

8)

artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De registratie geldt voor het gehele grondgebied van de Unie zodra het door de ESMA vastgestelde besluit om een ratingbureau te registreren als bedoeld in artikel 16, lid 3, of artikel 17, lid 3, van kracht is.”;

b)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Ratingbureaus stellen de ESMA onverwijld in kennis van alle wijzigingen van betekenis in de voorwaarden voor de initiële registratie, met inbegrip van enige opening of sluiting van een bijkantoor in de Unie.”;

c)

de leden 4 en 5 worden vervangen door:

„4.   Onverminderd de artikelen 16 of 17 registreert de ESMA het ratingbureau indien zij na de behandeling van de aanvraag tot het oordeel komt dat het ratingbureau voldoet aan de in deze verordening gestelde voorwaarden voor de afgifte van ratings, met inachtneming van de artikelen 4 en 6.

5.   De ESMA mag voor registratie geen vereisten opleggen waarin deze verordening niet voorziet.”;

9)

de artikelen 15 tot en met 21 worden vervangen door:

„Artikel 15

Registratieaanvraag

1.   Het ratingbureau dient een registratieaanvraag in bij de ESMA. De aanvraag bevat informatie omtrent de in bijlage II vermelde onderwerpen.

2.   Indien een groep ratingbureaus een registratieaanvraag indient, machtigen de leden van de groep een van hen om alle aanvragen namens de groep bij de ESMA in te dienen. Het aldus gemachtigde ratingbureau verstrekt voor elk groepslid de informatie omtrent de in bijlage II vermelde onderwerpen.

3.   Een ratingbureau dient zijn aanvraag in in een van de officiële talen van de instellingen van de Unie. Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (13) is van overeenkomstige toepassing op al het overige berichtenverkeer tussen de ESMA en de ratingbureaus en hun personeel.

4.   Binnen twintig werkdagen na ontvangst van de aanvraag verifieert de ESMA of de aanvraag volledig is. Indien de aanvraag onvolledig is, stelt de ESMA een termijn vast waarbinnen het ratingbureau aanvullende informatie moet verstrekken.

Wanneer de ESMA een aanvraag volledig acht, stelt zij het ratingbureau daarvan in kennis.

Artikel 16

Behandeling van de registratieaanvraag van een ratingbureau door de ESMA

1.   De ESMA behandelt de registratieaanvraag van een ratingbureau binnen 45 werkdagen na de in artikel 15, lid 4, tweede alinea, bedoelde kennisgeving en gaat daarbij na of het ratingbureau de in deze verordening gestelde voorwaarden naleeft.

2.   De ESMA kan de duur van de behandeling met 15 werkdagen verlengen, in het bijzonder indien het ratingbureau:

a)

voornemens is ratings als bedoeld in artikel 4, lid 3, te bekrachtigen;

b)

voornemens is tot uitbesteding over te gaan, of

c)

ontheffing van naleving vraagt overeenkomstig artikel 6, lid 3.

3.   Binnen 45 werkdagen na de in de artikel 15, lid 4, tweede alinea, bedoelde kennisgeving, of binnen 60 werkdagen na die kennisgeving indien lid 2 van het onderhavige artikel van toepassing is, stelt de ESMA een volledig met redenen omkleed besluit tot aanvaarding of weigering van de registratie vast.

4.   Het overeenkomstig lid 3 door de ESMA vastgestelde besluit wordt van kracht op de vijfde werkdag nadat het is vastgesteld.

Artikel 17

Behandeling van de registratieaanvraag van een groep ratingbureaus door de ESMA

1.   De ESMA behandelt de registratieaanvragen van een groep ratingbureaus binnen 55 werkdagen na de in artikel 15, lid 4, tweede alinea, bedoelde kennisgeving op basis van de vraag of die ratingbureaus de in deze verordening gestelde voorwaarden naleven.

2.   De ESMA kan de duur van de behandeling met 15 werkdagen verlengen, in het bijzonder indien een van de ratingbureaus in de groep:

a)

voornemens is ratings als bedoeld in artikel 4, lid 3, te bekrachtigen;

b)

voornemens is tot uitbesteding over te gaan, of

c)

ontheffing van naleving vraagt overeenkomstig artikel 6, lid 3.

3.   Binnen 55 werkdagen na de in artikel 15, lid 4, tweede alinea, bedoelde kennisgeving, of binnen 70 werkdagen na die kennisgeving indien lid 2 van het onderhavige artikel van toepassing is, stelt de ESMA een volledig met redenen omkleed individueel besluit tot aanvaarding of weigering van de registratie voor elk ratingbureau van de groep vast.

4.   Het overeenkomstig lid 3 door de ESMA vastgestelde besluit wordt van kracht op de vijfde werkdag nadat het is vastgesteld.

Artikel 18

Kennisgeving van een besluit tot registratie, weigering of intrekking van een registratie, en bekendmaking van de lijst van geregistreerde ratingbureaus

1.   Uiterlijk vijf werkdagen na het vaststellen van haar besluit krachtens artikel 16, 17 of 20 stelt de ESMA het betrokken ratingbureau hiervan in kennis. Indien de ESMA de registratie van het ratingbureau weigert of de registratie van het ratingbureau intrekt, wordt haar besluit volledig met redenen omkleed.

2.   De ESMA doet aan de Commissie, de bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (14) opgerichte Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Bankautoriteit) (European Supervisory Authority (European Banking Authority)) (EBA), de bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (15) opgerichte Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (European Supervisory Authority (European Insurance and Occupational Pensions Authority) (EIOPA), de bevoegde autoriteiten en de sectorale bevoegde autoriteiten mededeling van alle onder de artikelen 16, 17 of 20 vallende besluiten.

3.   De ESMA publiceert op haar website een lijst van overeenkomstig deze verordening geregistreerde ratingbureaus. Die lijst wordt binnen vijf werkdagen na het vaststellen van een besluit ingevolge de artikelen 16, 17 of 20 geactualiseerd. De Commissie maakt deze geactualiseerde lijst uiterlijk 30 dagen na de actualisering bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 19

Registratierecht en vergoeding voor toezicht

1.   De ESMA brengt de ratingbureaus vergoedingen in rekening overeenkomstig deze verordening en het in lid 2 bedoelde reglement inzake vergoedingen. De uitgaven van de ESMA welke nodig zijn voor de registratie van en het toezicht op ratingbureaus en voor de terugbetaling van alle eventuele kosten die de bevoegde autoriteiten bij het uitvoeren van hun werkzaamheden uit hoofde van deze verordening kunnen maken, in het bijzonder ingevolge overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde taken, worden door deze vergoedingen volledig gedekt.

2.   De Commissie stelt een reglement inzake vergoedingen vast. Dat reglement bepaalt met name het type vergoedingen en de aangelegenheden waarvoor vergoedingen verschuldigd zijn, het bedrag van de vergoedingen, de wijze waarop zij moeten worden voldaan, en de wijze waarop de ESMA alle eventuele kosten terugbetaalt die de bevoegde autoriteiten bij het uitvoeren van hun werkzaamheden uit hoofde van deze verordening kunnen maken, in het bijzonder ingevolge overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde taken.

Het bedrag van een aan een ratingbureau aangerekende vergoeding dekt alle administratieve kosten en is evenredig met de omzet van het betrokken ratingbureau.

De Commissie stelt het in de eerste alinea bedoelde reglement inzake vergoedingen vast door middel van een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 38 bis en onder de in de artikelen 38 ter en 38 quater gestelde voorwaarden.

Artikel 20

Intrekking van een registratie

1.   Onverminderd artikel 24 trekt de ESMA de registratie van een ratingbureau in wanneer het ratingbureau:

a)

uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen gebruik van de registratie te zullen maken of de voorgaande zes maanden geen ratings heeft afgegeven;

b)

de registratie heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onrechtmatige wijze, of

c)

niet meer voldoet aan de voorwaarden waaronder het is geregistreerd.

2.   Indien de bevoegde autoriteit van een lidstaat in dewelke door het betrokken ratingbureau afgegeven ratings worden gebruikt, van oordeel is dat een van de in lid 1 bedoelde voorwaarden vervuld is, kan zij de ESMA verzoeken na te gaan of de voorwaarden voor intrekking van de registratie van het betrokken ratingbureau vervuld zijn. Indien de ESMA besluit de registratie van het betrokken ratingbureau niet in te trekken, geeft zij de volledige redenen daarvan.

3.   Een besluit tot intrekking van registratie wordt onmiddellijk in de gehele Unie van kracht, onverminderd de in artikel 24, lid 4, bedoelde overgangsperiode voor het gebruik van ratings.

HOOFDSTUK II

TOEZICHT DOOR DE ESMA

Artikel 21

De ESMA

1.   Onverminderd artikel 25 bis ziet de ESMA erop toe dat deze verordening wordt toegepast.

2.   Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 geeft en actualiseert de ESMA richtsnoeren over de samenwerking tussen de ESMA, de bevoegde autoriteiten en de sectorale bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze verordening en van de toepasselijke sectorale wetgeving, daaronder begrepen de procedures en nadere voorwaarden betreffende de delegatie van taken.

3.   Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 stelt de ESMA uiterlijk op 7 juni 2011, in samenwerking met de EBA en de EIOPA, richtsnoeren op voor de toepassing van de in artikel 4, lid 3, van deze verordening bedoelde bekrachtigingsregeling en actualiseert deze.

4.   Uiterlijk op 2 januari 2012 legt de ESMA overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 ontwerpen van technische reguleringsnormen ter bekrachtiging voor aan de Commissie betreffende:

a)

de gegevens die een ratingbureau moet verstrekken met het oog op de registratieaanvraag ervan als bepaald in bijlage II;

b)

de gegevens die een ratingbureau moet verstrekken voor een certificatieaanvraag en voor de beoordeling van de vraag of het bureau van systemisch belang is voor de financiële stabiliteit of de integriteit van financiële markten als bedoeld in artikel 5;

c)

de presentatie van de gegevens, waaronder de structuur, het formaat, de methodologie en de rapportageperiode, die ratingbureaus openbaar maken overeenkomstig artikel 11, lid 2, en bijlage I, afdeling E, deel II, punt 1;

d)

de beoordeling of de ratingmethoden stroken met de vereisten van artikel 8, lid 3;

e)

de inhoud en het formaat van de periodieke verslagen betreffende de ratinggegevens die met het oog op het doorlopend toezicht van de ESMA van de ratingbureaus worden verlangd.

5.   De ESMA publiceert jaarlijks, en voor de eerste maal uiterlijk op 1 januari 2012, een verslag over de toepassing van deze verordening. Dat verslag bevat in het bijzonder een evaluatie van de uitvoering van bijlage I door de overeenkomstig deze verordening geregistreerde ratingbureaus.

6.   De ESMA dient jaarlijks een verslag in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, over de door de ESMA krachtens deze verordening genomen toezichtmaatregelen en opgelegde sancties, met inbegrip van geldboeten en dwangsommen.

7.   De ESMA werkt bij het verrichten van haar taken samen met de EBA en de EIOPA en raadpleegt de EBA en de EIOPA alvorens richtsnoeren te geven en te actualiseren en voordat zij de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen voorlegt.

10)

het volgende artikel wordt toegevoegd:

„Artikel 22 bis

Onderzoek van de naleving van de verplichting tot back-testing

1.   In het kader van haar doorlopend toezicht op krachtens deze verordening geregistreerde ratingbureaus onderzoekt de ESMA regelmatig of artikel 8, lid 3, wordt nageleefd.

2.   Onverminderd artikel 23 doet de ESMA in het kader van het in lid 1 genoemde onderzoek ook het volgende:

a)

zij controleert of de ratingbureaus de back-testing uitvoeren;

b)

zij analyseert de resultaten van deze back-testing, en

c)

zij controleert of de ratingbureaus over processen beschikken om in hun ratingmethoden rekening te houden met de resultaten van de back-testing.”;

11)

de artikelen 23 tot en met 27 worden vervangen door:

„Artikel 23

Niet-bemoeienis met de inhoud van ratings of methodologieën

Bij de vervulling van hun taken krachtens deze verordening bemoeien de ESMA, noch de Commissie, noch enige overheid van de lidstaten zich met de inhoud van ratings of methodologieën.

Artikel 23 bis

Uitoefening van de in de artikelen 23 ter tot en met 23 quinquies bedoelde bevoegdheden

De bevoegdheden op grond van de artikelen 23 ter tot en met 23 quinquies verleend aan de ESMA of aan een functionaris van de ESMA of aan een andere door de ESMA gemachtigde persoon mogen niet worden aangewend om de openbaarmaking te eisen van aan het wettelijke privilege onderworpen gegevens of documenten.

Artikel 23 ter

Verzoeken om informatie

1.   De ESMA kan met een eenvoudig verzoek of bij besluit bij ratingbureaus, bij ratingactiviteiten betrokken personen, beoordeelde entiteiten en gelieerde derden, derden waaraan de ratingbureaus operationele functies of activiteiten hebben uitbesteed en personen die op een andere wijze nauw en wezenlijk te maken hebben met of verbonden zijn met ratingbureaus of ratingactiviteiten, alle informatie opvragen die zij voor het vervullen van de haar ingevolge deze verordening opgelegde taken nodig heeft.

2.   Bij het toezenden van een eenvoudig verzoek om informatie krachtens lid 1 neemt de ESMA het volgende in acht:

a)

zij vermeldt dit artikel als rechtsgrondslag voor het verzoek;

b)

zij geeft het doel van het verzoek aan;

c)

zij specificeert welke informatie verlangd wordt;

d)

zij bepaalt binnen welke termijn de informatie moet worden verstrekt;

e)

zij deelt de aangezochte persoon mee dat deze niet verplicht is de informatie te verstrekken maar dat een antwoord op zulk verzoek om informatie niet onjuist of misleidend mag zijn;

f)

zij vermeldt welke boete wordt opgelegd overeenkomstig artikel 36 bis, in samenhang met bijlage III, afdeling II, punt 7, indien antwoorden op vragen onjuist of misleidend zijn.

3.   Wanneer de ESMA krachtens lid 1 bij besluit gelast informatie te verstrekken, neemt zij het volgende in acht:

a)

zij vermeldt dit artikel als rechtsgrondslag voor het verzoek;

b)

zij geeft het doel van het verzoek aan;

c)

zij specificeert welke informatie verlangd wordt;

d)

zij bepaalt binnen welke termijn de informatie moet worden verstrekt;

e)

zij vermeldt welke dwangsom wordt opgelegd overeenkomstig artikel 36 ter indien de gevraagde informatie niet volledig wordt overgelegd;

f)

zij vermeldt welke geldboete wordt opgelegd overeenkomstig artikel 36 bis, in samenhang met bijlage III, afdeling II, punt 7, indien antwoorden op vragen onjuist of misleidend zijn, en

g)

zij vermeldt dat tegen het besluit bezwaar kan worden aangetekend bij de bezwaarcommissie en dat bij het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen het besluit in beroep kan worden gegaan overeenkomstig de artikelen 60 en 61 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

4.   De in lid 1 bedoelde personen of hun vertegenwoordigers en, in het geval van rechtspersonen of verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, de krachtens de wet of hun statuten tot vertegenwoordiging bevoegde personen verstrekken de gevraagde informatie. Naar behoren gemachtigde advocaten kunnen namens hun cliënten de gevraagde informatie verstrekken. De cliënten blijven volledig verantwoordelijk indien de verstrekte inlichtingen onvolledig, onjuist of misleidend zijn.

5.   De ESMA zendt onverwijld een kopie van het eenvoudige verzoek of het besluit aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de in lid 1 bedoelde door het verzoek om informatie betroffen personen woonachtig of gevestigd zijn.

Artikel 23 quater

Algemene onderzoeken

1.   Om haar taken krachtens deze verordening uit te voeren, kan de ESMA alle nodige onderzoeken naar de in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen verrichten. Hiertoe zijn de functionarissen van de ESMA en andere door de ESMA gemachtigde personen bevoegd om:

a)

alle vastleggingen, gegevens, procedures en ander materiaal te onderzoeken dat relevant is voor de uitvoering van haar taken, ongeacht de aard van de drager;

b)

voor echt gewaarmerkte kopieën of uittreksels te maken of te verkrijgen van dergelijke vastleggingen, gegevens, procedures en ander materiaal;

c)

alle in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen of hun vertegenwoordigers of personeelsleden op te roepen en te verzoeken om mondelinge of schriftelijke toelichting bij feiten of documenten met betrekking tot het onderwerp en het doel van de inspectie, en de antwoorden op te tekenen;

d)

alle andere natuurlijke en rechtspersonen te horen die daarin toestemmen, om informatie betreffende het onderwerp van een onderzoek te verzamelen;

e)

overzichten van telefoon- en dataverkeer op te vragen.

2.   De functionarissen van de ESMA en andere door de ESMA ten behoeve van de in lid 1 bedoelde onderzoeken gemachtigde personen oefenen hun bevoegdheden uit na overlegging van een schriftelijke machtiging waarin het onderwerp en het doel van het onderzoek zijn vermeld. In die machtiging worden tevens de dwangsommen vermeld die overeenkomstig artikel 36 ter worden opgelegd indien de vereiste vastleggingen, gegevens, procedures of enig ander materiaal of de antwoorden op vragen, van de in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen, niet of onvolledig worden verstrekt, alsmede de boete die overeenkomstig artikel 36 bis, in samenhang met bijlage III, afdeling II, punt 8, wordt opgelegd indien antwoorden op vragen, van de in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen, onjuist of misleidend zijn.

3.   De in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen zijn verplicht zich aan op grond van een besluit van de ESMA ingestelde onderzoeken te onderwerpen. Het besluit vermeldt het voorwerp en het doel van het onderzoek, de dwangsommen die overeenkomstig artikel 36 ter worden opgelegd, de krachtens Verordening (EU) nr. 1095/2010 beschikbare rechtsmiddelen en het recht om bij het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen het besluit in beroep te gaan.

4.   Tijdig vóór het onderzoek stelt de ESMA de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het onderzoek dient plaats te vinden in kennis van het onderzoek en van de identiteit van de gemachtigde personen. Die gemachtigde personen worden op verzoek van de ESMA door functionarissen van de bevoegde autoriteit bijgestaan bij de uitvoering van hun taken. Functionarissen van de betreffende bevoegde autoriteit mogen op verzoek eveneens bij de onderzoeken aanwezig zijn.

5.   Indien het nationale recht voorschrijft dat voor een verzoek om de in lid 1, onder e), bedoelde overzichten van telefoon- of dataverkeer de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, moet die toestemming worden gevraagd. Die toestemming kan ook bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd.

6.   Als om toestemming als bedoeld in lid 5 wordt verzocht, toetst de nationale rechterlijke instantie het besluit van de ESMA op haar authenticiteit en gaat zij na of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn noch buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de onderzoeken. Bij haar toetsing van de evenredigheid van de dwangmaatregelen mag de nationale rechterlijke instantie de ESMA om nadere uitleg vragen, die in het bijzonder betrekking kan hebben op de redenen die de ESMA heeft om aan te nemen dat een inbreuk is gemaakt op deze verordening, alsook over de ernst van de vermoedelijke inbreuk en de aard van de betrokkenheid van de aan de dwangmaatregelen onderworpen persoon. De nationale rechterlijke instantie mag evenwel niet de noodzakelijkheid van het onderzoek heroverwegen, noch vragen dat ze in het bezit wordt gesteld van de informatie in het dossier van de ESMA. Het besluit van de ESMA mag slechts door het Hof van Justitie van de Europese Unie op haar rechtmatigheid worden getoetst volgens de procedure vervat in Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 23 quinquies

Inspecties ter plaatse

1.   Om haar taken krachtens deze verordening uit te voeren, kan de ESMA alle nodige inspecties ter plaatse in de bedrijfsruimten van in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde rechtspersonen verrichten. Indien dit voor het behoorlijk en efficiënt verrichten van de inspecties nodig is, kan de ESMA de inspectie ter plaatse onaangekondigd verrichten.

2.   De functionarissen van de ESMA en andere personen die door de ESMA gemachtigd zijn een inspectie ter plaatse uit te voeren, kunnen de bedrijfsruimten en terreinen van rechtspersonen onderworpen aan een door ESMA genomen onderzoeksbesluit, betreden en hebben alle in artikel 23 quater, lid 1, bepaalde bevoegdheden. Zij zijn eveneens bevoegd tot het verzegelen van alle ruimten en boeken en bescheiden van het bedrijf voor de duur van en voor zover nodig voor de inspectie.

3.   De functionarissen van de ESMA en andere personen die door de ESMA gemachtigd zijn een inspectie ter plaatse uit te voeren, oefenen hun bevoegdheden uit onder overlegging van een schriftelijke machtiging waarin het voorwerp en het doel van de inspectie en de dwangsommen die overeenkomstig artikel 36 ter worden opgelegd als de betrokken personen zich niet aan het onderzoek onderwerpen, zijn gespecificeerd. De ESMA stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de inspectie zal worden verricht, geruime tijd vóór de inspectie hiervan in kennis.

4.   De in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen onderwerpen zich aan bij besluit van de ESMA gelaste inspecties ter plaatse. Het besluit vermeldt het voorwerp en het doel van de inspectie, de datum waarop de inspectie zal aanvangen, de dwangsommen die overeenkomstig artikel 36 ter worden opgelegd, de krachtens Verordening (EU) nr. 1095/2010 beschikbare rechtsmiddelen en het recht om bij het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen het besluit in beroep te gaan. De ESMA neemt een dergelijk besluit na de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de inspectie moet worden verricht, te hebben geraadpleegd.

5.   De functionarissen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de inspectie zal worden verricht alsook door deze autoriteit gemachtigde of aangewezen personen verlenen op verzoek van de ESMA de functionarissen van de ESMA en andere door de ESMA gemachtigde personen actief bijstand. Daartoe beschikken zij over de in lid 2 genoemde bevoegdheden. Functionarissen van de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat mogen op verzoek eveneens bij de inspecties ter plaatse aanwezig zijn.

6.   De ESMA mag bevoegde autoriteiten tevens vragen namens haar specifieke onderzoekstaken en inspecties ter plaatse uit te voeren als bedoeld in dit artikel en in artikel 23 quater, lid 1. Daartoe genieten bevoegde autoriteiten dezelfde bevoegdheden als de ESMA overeenkomstig dit artikel en artikel 23 quater, lid 1.

7.   Als functionarissen van de ESMA en andere door de ESMA gemachtigde begeleidende personen vaststellen dat een persoon zich tegen een uit hoofde van dit artikel gelaste inspectie verzet, verleent de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat hen de nodige bijstand om hen in staat te stellen hun inspectie ter plaatse te verrichten, zo nodig door een beroep te doen op de politie of een gelijkwaardige wetshandhavingsautoriteit.

8.   Indien het nationale recht voorschrijft dat voor de in lid 1 bedoelde inspectie ter plaatse of voor de in lid 7 bedoelde bijstand de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, moet die toestemming worden gevraagd. Die toestemming kan ook bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd.

9.   Als wordt verzocht om toestemming als bedoeld in lid 8 toetst de nationale rechterlijke instantie het besluit van de ESMA op haar authenticiteit en gaat zij na of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn noch buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de inspectie. Bij haar toetsing van de evenredigheid van de dwangmaatregelen mag de nationale rechterlijke instantie de ESMA om nadere uitleg vragen, die in het bijzonder betrekking kan hebben op de redenen die de ESMA heeft om aan te nemen dat inbreuk is gemaakt op deze verordening, en op de ernst van de vermoedelijke inbreuk en de aard van de betrokkenheid van de aan de dwangmaatregelen onderworpen persoon. De nationale rechterlijke instantie mag evenwel niet de noodzakelijkheid van het onderzoek toetsen, noch de informatie in het dossier van de ESMA opvragen. Het besluit van de ESMA mag slechts door het Hof van Justitie van de Europese Unie op haar wettigheid worden getoetst volgens de procedure vervat in Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 23 sexies

Procedureregels voor het nemen van toezichtmaatregelen en het opleggen van geldboeten

1.   Indien de ESMA bij het verrichten van haar taken krachtens deze verordening tot de bevinding komt dat er ernstige aanwijzingen zijn voor het bestaan van feiten die één of meer van de in bijlage III vermelde inbreuken zouden kunnen opleveren, wijst de ESMA intern een onafhankelijke onderzoeksfunctionaris aan om de aangelegenheid te onderzoeken. De onderzoeksfunctionaris is niet betrokken (geweest) bij het direct of indirect toezicht op of het registratieproces van het betrokken ratingbureau en verricht zijn taken onafhankelijk van de raad van toezichthouders van de ESMA.

2.   De onderzoeksfunctionaris onderzoekt de vermeende inbreuken en neemt daarbij de opmerkingen van de aan het onderzoek onderworpen personen in aanmerking, waarna hij het volledige dossier met zijn bevindingen aan de raad van toezichthouders van de ESMA voorlegt.

Voor het verrichten van zijn taken kan de onderzoeksfunctionaris gebruikmaken van de bevoegdheid om informatie te eisen overeenkomstig artikel 23 ter en om onderzoeken en inspecties ter plaatse te verrichten overeenkomstig artikel 23 quater, respectievelijk artikel 23 quinquies. Bij het aanwenden van die bevoegdheden houdt de onderzoeksfunctionaris zich aan artikel 23 bis.

Bij het verrichten van zijn taken heeft de onderzoeksfunctionaris toegang tot alle documenten en informatie die de ESMA bij haar toezichtactiviteiten vergaard heeft.

3.   Na de afronding van zijn onderzoek en alvorens het dossier met zijn bevindingen aan de raad van toezichthouders van de ESMA voor te leggen, stelt de onderzoeksfunctionaris de aan het onderzoek onderworpen personen in de gelegenheid over de onderzochte punten van bezwaar te worden gehoord. De onderzoeksfunctionaris baseert zijn bevindingen alleen op de feiten ten aanzien waarvan de aan het onderzoek onderworpen personen opmerkingen hebben kunnen maken.

Het recht van verweer van de betrokken personen wordt in de loop van het onderzoek uit hoofde van dit artikel ten volle geëerbiedigd.

4.   Wanneer de onderzoeksfunctionaris het dossier met zijn bevindingen aan de raad van toezichthouders van de ESMA voorlegt, stelt hij de aan het onderzoek onderworpen personen van dat feit in kennis. De aan het onderzoek onderworpen personen zijn gerechtigd toegang tot het dossier te krijgen, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van andere personen bij de bescherming van hun bedrijfsgeheimen. Het recht op toegang tot het dossier geldt niet voor vertrouwelijke informatie die derden raakt.

5.   De raad van toezichthouders van de ESMA besluit op basis van het dossier met de bevindingen van de onderzoeksfunctionaris en na de aan het onderzoek onderworpen personen op hun verzoek overeenkomstig artikel 25 en artikel 36 quater te hebben gehoord, of door de aan het onderzoek onderworpen personen al dan niet één of meer van de in bijlage III vermelde inbreuken hebben gepleegd, en in voorkomend geval neemt hij een toezichtmaatregel overeenkomstig artikel 24 en legt hij overeenkomstig artikel 36 bis een boete op.

6.   De onderzoeksfunctionaris neemt niet deel aan de beraadslagingen van de raad van toezichthouders van de ESMA en mengt zich in het geheel niet in het besluitvormingsproces van de raad van toezichthouders van de ESMA.

7.   De Commissie stelt nadere procedureregels vast voor de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van geldboeten en dwangsommen, zoals bepalingen inzake het recht van verweer, termijnbepalingen en de inning van geldboeten of dwangsommen, alsmede gedetailleerde voorschriften betreffende verjaringstermijnen voor de oplegging en tenuitvoerlegging van sancties.

De in de eerste alinea bedoelde regels worden vastgesteld bij gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 38 bis en onder de in de artikelen 38 ter en 38 quater gestelde voorwaarden.

8.   Indien de ESMA bij het verrichten van haar taken krachtens deze verordening tot de bevinding komt dat er ernstige aanwijzingen zijn voor het mogelijke bestaan van strafbare feiten, verwijst zij de zaak voorstrafrechtelijke vervolging door naar de desbetreffende nationale instanties. Bovendien ziet de ESMA af van het opleggen van boeten of dwangsommen wanneer een eerdere vrijspraak of veroordeling in een krachtens het nationale recht gevoerde strafprocedure wegens dezelfde feiten of in wezen gelijkaardige feiten in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 24

Toezichtmaatregelen van de ESMA

1.   Indien de raad van toezichthouders van de ESMA overeenkomstig artikel 23 sexies, lid 5, tot de bevinding komt dat een ratingbureau een van de in bijlage III vermelde inbreuken heeft gepleegd, neemt deze één of meer van de volgende besluiten:

a)

de registratie van het ratingbureau intrekken;

b)

het ratingbureau in de gehele Unie tijdelijk verbieden om ratings af te geven totdat de inbreuk is beëindigd;

c)

in de gehele Unie het gebruik van de door het ratingbureau afgegeven ratings voor reguleringsdoeleinden opschorten totdat de inbreuk is beëindigd;

d)

het ratingbureau gelasten de inbreuk te beëindigen;

e)

de besluiten bekendmaken.

2.   Bij het nemen van de in lid 1 bedoelde besluiten houdt de raad van toezichthouders van de ESMA rekening met de aard en ernst van de inbreuk, onder inaanmerkingneming van de volgende criteria:

a)

de duur en de frequentie van de inbreuk;

b)

of door de inbreuk ernstige of systemische zwakke plekken in de procedures van de onderneming of in haar beheersystemen of internecontrolemaatregelen aan het licht zijn gekomen;

c)

of financiële delicten door de inbreuk zijn vergemakkelijkt, veroorzaakt of op andere wijze aan de inbreuk zijn toe te schrijven;

d)

of de inbreuk opzettelijk of uit onachtzaamheid is gepleegd.

3.   De raad van toezichthouders van de ESMA stelt de EBA en de EOIPA vooraf in kennis wanneer hij een van de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde besluiten neemt.

4.   Ratings mogen voor reguleringsdoeleinden gebruikt blijven worden nadat de in lid 1, onder a) en c), bedoelde besluiten zijn genomen, gedurende een periode van ten hoogste:

a)

tien werkdagen vanaf de datum van bekendmaking van het besluit van de ESMA krachtens lid 5, indien er ratings van hetzelfde instrument of dezelfde entiteit zijn afgegeven door andere krachtens deze verordening geregistreerde ratingbureaus, of

b)

drie maanden vanaf de datum van bekendmaking van het besluit van de ESMA krachtens lid 5, indien er geen ratings van hetzelfde instrument of dezelfde entiteit zijn afgegeven door andere krachtens deze verordening geregistreerde ratingbureaus.

De raad van toezichthouders van de ESMA kan ook, op verzoek van de EBA of de EIOPA, in uitzonderlijke omstandigheden die verband houden met potentiële marktverstoring of financiële instabiliteit, de in de eerste alinea, onder b), bedoelde termijn met drie maanden verlengen.

5.   De raad van toezichthouders van de ESMA stelt het betrokken ratingbureau onverwijld in kennis van elk krachtens lid 1 genomen besluit en deelt het besluit mee aan de bevoegde autoriteiten en de sectorale bevoegde autoriteiten, de Commissie, de EBA en de EIOPA. Hij maakt alle besluiten op zijn website openbaar binnen tien werkdagen nadat het besluit is genomen.

Bij de openbaarmaking van het besluit als bedoeld in de eerste alinea vermeldt de raad van toezichthouders van de ESMA tevens dat het betrokken ratingbureau bezwaar kan aantekenen tegen het besluit evenals, in voorkomend geval, dat een dergelijk bezwaar is aangetekend, maar dat bezwaar geen opschortende werking heeft, alsook dat de bezwaarcommissie overeenkomstig artikel 60, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1095/2010 de toepassing van het bestreden besluit kan opschorten.

Artikel 25

Horen van de betrokken personen

1.   Alvorens een besluit uit hoofde van artikel 24, lid 1, te nemen, stelt de raad van toezichthouders van de ESMA de aan de procedure onderworpen personen in de gelegenheid te worden gehoord met betrekking tot de bevindingen van de ESMA. De raad van toezichthouders van de ESMA baseert zijn besluiten slechts op bevindingen waarover de aan de procedure onderworpen personen in de gelegenheid zijn gesteld opmerkingen te maken.

De eerste alinea is niet van toepassing indien dringende maatregelen nodig zijn om significante en dreigende schade aan het financiële stelsel te voorkomen. In dat geval kan de raad van toezichthouders van de ESMA een voorlopig besluit nemen en worden de betrokken personen zo spoedig mogelijk na het nemen van het besluit in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

2.   Het recht van verweer van de aan de procedure onderworpen personen wordt tijdens de procedure ten volle geëerbiedigd. Zij zijn gerechtigd toegang tot het dossier van de ESMA te krijgen, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van andere personen bij de bescherming van hun bedrijfsgeheimen. Het recht op toegang tot het dossier geldt niet voor vertrouwelijke informatie.

Artikel 25 bis

Sectorale bevoegde autoriteiten verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van artikel 4, lid 1 (Gebruikmaking van ratings)

De sectorale bevoegde autoriteiten zijn overeenkomstig de toepasselijke sectorale wetgeving verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van artikel 4, lid 1.

HOOFDSTUK III

SAMENWERKING TUSSEN DE ESMA, DE BEVOEGDE AUTORITEITEN EN DE SECTORALE BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 26

Verplichting tot samenwerking

De ESMA, de EBA, de EIOPA, de bevoegde autoriteiten en de sectorale bevoegde autoriteiten werken samen wanneer zulks voor de toepassing van deze verordening en van de toepasselijke sectorale wetgeving noodzakelijk is.

Artikel 27

Informatie-uitwisseling

1.   De ESMA, de bevoegde autoriteiten en de sectorale bevoegde autoriteiten voorzien elkaar onverwijld van de informatie die nodig is voor de uitoefening van hun taken krachtens deze verordening en de toepasselijke sectorale wetgeving.

2.   De ESMA kan de centrale banken, het Europees Stelsel van centrale banken en de Europese Centrale Bank in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit, het Europees Comité voor systeemrisico's alsook, in voorkomend geval, andere overheidsinstanties die met het toezicht op betalings- en afwikkelingssystemen belast zijn, de vertrouwelijke gegevens meedelen die bestemd zijn voor de uitoefening van hun taken. Evenzo wordt het die autoriteiten of organen niet belet om aan de ESMA informatie te doen toekomen die de ESMA voor het vervullen van haar bij deze verordening opgelegde taken nodig kan hebben.”;

12)

de artikelen 28 en 29 worden geschrapt;

13)

de artikelen 30, 31 en 32 worden vervangen door:

„Artikel 30

Delegatie van taken van de ESMA aan bevoegde autoriteiten

1.   De ESMA kan, indien dit nodig is voor de deugdelijke uitoefening van een toezichttaak, overeenkomstig de uit hoofde van artikel 21, lid 2, door de ESMA gegeven richtsnoeren specifieke toezichttaken aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat delegeren. Die gedelegeerde toezichttaken kunnen met name betrekking hebben op de bevoegdheid tot informatieverzoeken overeenkomstig artikel 23 ter en om overeenkomstig artikel 23 quinquies, lid 6, onderzoeken en inspecties ter plaatse te verrichten.

2.   Alvorens taken worden gedelegeerd, dient de ESMA met de betrokken bevoegde autoriteit overleg te plegen. Dat overleg heeft betrekking op:

a)

de reikwijdte van de te delegeren taak;

b)

het tijdschema voor het vervullen van de te delegeren taak, en

c)

het overdragen van de noodzakelijke informatie door en aan de ESMA.

3.   De ESMA vergoedt de kosten die een bevoegde autoriteit bij het verrichten van gedelegeerde taken heeft gemaakt overeenkomstig het door de Commissie uit hoofde van artikel 19, lid 2, vast te stellen reglement inzake vergoedingen.

4.   De ESMA toetst de in lid 1 bedoelde delegatie met passende tussenpozen. Een delegatie van taken kan op ieder moment worden ingetrokken.

Het delegeren van taken laat de verantwoordelijkheid van de ESMA onverlet en beperkt de ESMA niet in haar bevoegdheid ten aanzien van de gedelegeerde activiteit leiding en toezicht uit te oefenen. Toezichthoudende verantwoordelijkheden uit hoofde van deze verordening, waaronder registratiebesluiten en besluiten omtrent de definitieve beoordeling van en vervolgcontrole bij inbreuken, worden niet gedelegeerd.

Artikel 31

Kennisgevingen en opschortingsverzoeken van bevoegde autoriteiten

1.   Als een bevoegde autoriteit van een lidstaat vaststelt dat op het grondgebied van de eigen of een andere lidstaat handelingen die in strijd zijn met deze verordening worden of zijn uitgevoerd, stelt zij op een zo specifiek mogelijke manier de ESMA hiervan in kennis. Indien de bevoegde autoriteit dit uit onderzoeksoverwegingen passend acht, kan zij de ESMA tevens voorstellen dat deze nagaat of zij ten aanzien van het ratingbureau dat bij die handelingen betrokken is de bevoegdheden van de artikelen 23 ter en 23 quater moet aanwenden.

De ESMA neemt passende maatregelen. Zij stelt de kennisgevende bevoegde autoriteit in kennis van het resultaat en, voor zover mogelijk, van eventuele belangrijke tussentijdse ontwikkelingen.

2.   Onverminderd de verplichting tot kennisgeving in lid 1 kan de kennisgevende bevoegde autoriteit van een lidstaat, als zij meent dat een geregistreerd ratingbureau waarvan de ratings op het grondgebied van die lidstaat worden gebruikt, de verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, niet naleeft en de inbreuken voldoende ernstig en gedurig zijn om een significante impact op de bescherming van de beleggers of de stabiliteit van het financiële stelsel in die lidstaat te hebben, de ESMA verzoeken de gebruikmaking van de ratings van het betrokken ratingbureau door de in artikel 4, lid 1, bedoelde financiële instellingen en andere entiteiten voor reguleringsdoeleinden op te schorten. De kennisgevende bevoegde autoriteit verstrekt aan de ESMA een omstandige motivering van haar verzoek.

Als de ESMA meent dat het verzoek niet gerechtvaardigd is, informeert zij de kennisgevende bevoegde autoriteit schriftelijk, met opgave van redenen. Als de ESMA meent dat het verzoek gerechtvaardigd is, neemt zij passende maatregelen om de kwestie op te lossen.

Artikel 32

Beroepsgeheim

1.   Het beroepsgeheim geldt voor de ESMA, de bevoegde autoriteiten en alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de ESMA, de bevoegde autoriteiten of enig andere persoon aan wie de ESMA taken heeft gedelegeerd, met inbegrip van de door de ESMA aangetrokken accountants en deskundigen. Onder het beroepsgeheim vallende informatie wordt aan geen enkele andere persoon of autoriteit verstrekt, tenzij zulks in het kader van gerechtelijk procedures noodzakelijk is.

2.   Alle informatie die krachtens deze verordening wordt verkregen door of uitgewisseld tussen de ESMA, de bevoegde autoriteiten, de sectorale bevoegde autoriteiten en andere autoriteiten en organen als bedoeld in artikel 27, lid 2, wordt als vertrouwelijk beschouwd, tenzij de ESMA, de bevoegde autoriteit of een andere autoriteit of orgaan op het tijdstip van mededeling verklaart dat die informatie openbaar mag worden gemaakt, dan wel wanneer openbaarmaking in het kader van gerechtelijke procedures noodzakelijk is.”;

14)

artikel 33 wordt geschrapt;

15)

de artikelen 34 en 35 worden vervangen door:

„Artikel 34

Overeenkomst over uitwisseling van informatie

De ESMA mag met de toezichthoudende autoriteiten van derde landen alleen dan samenwerkingsovereenkomsten voor de uitwisseling van informatie sluiten als met betrekking tot de verstrekte informatie ten minste gelijkwaardige waarborgen inzake het beroepsgeheim gelden als de in artikel 32 bedoelde.

Een dergelijke uitwisseling van informatie moet bestemd zijn voor de vervulling van de taken van ESMA of die toezichthoudende autoriteiten.

Met betrekking tot de overdracht van persoonsgegevens aan een derde land past de ESMA Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (16) toe.

Artikel 35

Openbaarmaking van informatie van derde landen

De ESMA mag de van toezichthoudende autoriteiten van een derde land ontvangen informatie alleen openbaar maken indien de ESMA of een bevoegde autoriteit daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft gekregen van de toezichthoudende autoriteit die de informatie heeft doorgegeven en mits, indien van toepassing, de informatie alleen openbaar wordt gemaakt voor de doeleinden waarmee die toezichthoudende autoriteit heeft ingestemd, of wanneer deze openbaarmaking noodzakelijk is in het kader van gerechtelijke procedures.

16)

in titel IV wordt het opschrift van hoofdstuk I „Sancties, comitéprocedure en verslag” vervangen door het opschrift „Sancties, geldboeten, dwangsommen, comitéprocedure, gedelegeerde bevoegdheden en verslag”;

17)

in artikel 36 worden de eerste en tweede alinea vervangen door:

„De lidstaten stellen voorschriften vast betreffende de sancties die gelden voor inbreuken op artikel 4, lid 1, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

De lidstaten zorgen ervoor dat de sectorale bevoegde autoriteit elke sanctie die is opgelegd voor inbreuken op artikel 4, lid 1, openbaar maakt, tenzij deze openbaarmaking de financiële markten ernstig in gevaar zou brengen of onevenredige schade zou toebrengen aan de betrokken partijen.”;

18)

de volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 36 bis

Geldboeten

1.   Indien de raad van toezichthouders van de ESMA overeenkomstig artikel 23 sexies, lid 5, tot de bevinding komt dat een ratingbureau opzettelijk of uit onachtzaamheid een van de in bijlage III vermelde inbreuken heeft gepleegd, neemt hij een besluit tot oplegging van een geldboete overeenkomstig lid 2.

Een inbreuk door een ratingbureau wordt verondersteld opzettelijk te zijn gepleegd als de ESMA objectieve factoren vaststelt die aantonen dat het ratingbureau of de bedrijfsleiding ervan opzettelijk hebben gehandeld om de inbreuk te plegen.

2.   De basisbedragen voor de in lid 1 bedoelde geldboeten worden als volgt begrensd:

a)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 1 tot en met 5, 11 tot en met 15, 19, 20, 23, 28, 30, 32, 33, 35, 41, 43, 50 en 51) van afdeling I van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 500 000 EUR en niet meer dan 750 000 EUR;

b)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 6 tot en met 8, 16 tot en met 18, 21, 22, 24, 25, 27, 29, 31, 34, 37 tot en met 40, 42, 45 tot en met 47, 48, 49, 52 en 54 van afdeling I van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 300 000 EUR en niet meer dan 450 000 EUR;

c)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 9, 10, 26, 36, 44 en 53 van afdeling I van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 100 000 EUR en niet meer dan 200 000 EUR;

d)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 1, 6, 7 en 8 van afdeling II van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 50 000 EUR en niet meer dan 150 000 EUR;

e)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 2, 4 en 5 van afdeling II van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 25 000 EUR en niet meer dan 75 000 EUR;

f)

voor de inbreuken bedoeld in punt 3 van afdeling II van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 10 000 EUR en niet meer dan 50 000 EUR;

g)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 1 tot en met 3 en 11 van afdeling III van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 150 000 EUR en niet meer dan 300 000 EUR;

h)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 4, 6, 8 en 10 van afdeling III van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 90 000 EUR en niet meer dan 200 000 EUR;

i)

voor de inbreuken bedoeld in de punten 5, 7 en 9 van afdeling III van bijlage III bedragen de geldboeten niet minder dan 40 000 EUR en niet meer dan 100 000 EUR.

De ESMA houdt bij haar besluit om het basisbedrag van de geldboeten dichter bij de benedengrens, het midden, dan wel de bovengrens van de hierboven vermelde bedragen vast te stellen, rekening met de jaarlijkse omzet van het ratingbureau van het voorafgaande boekjaar. Het basisbedrag ligt dichter bij de benedengrens als de jaarlijkse omzet van het ratingbureau minder dan 10 miljoen EUR bedraagt, dichter bij het midden als de jaarlijkse omzet van het ratingbureau tussen 10 en 50 miljoen EUR bedraagt, en dichter bij de bovengrens als de jaarlijkse omzet van het ratingbureau meer dan 50 miljoen EUR bedraagt.

3.   De overeenkomstig lid 2 begrensde basisbedragen worden zo nodig onder inaanmerkingneming van verzwarende of verzachtende factoren overeenkomstig de in bijlage IV bepaalde coëfficiënten aangepast.

De desbetreffende verzwarende coëfficiënt wordt één voor één op het basisbedrag toegepast. Indien er meer dan één verzwarende coëfficiënt van toepassing is, wordt het verschil tussen het basisbedrag en het bedrag dat uit de toepassing van elke afzonderlijke verzwarende coëfficiënt resulteert, aan het basisbedrag toegevoegd.

De desbetreffende verzachtende coëfficiënt wordt één voor één op het basisbedrag toegepast. Indien er meer dan één verzachtende coëfficiënt van toepassing is, wordt het verschil tussen het basisbedrag en het bedrag dat uit de toepassing van elke afzonderlijke verzachtende coëfficiënt resulteert, van het basisbedrag afgetrokken.

4.   Onverminderd de leden 2 en 3 mag de geldboete niet meer bedragen dan 20 % van de jaaromzet van het ratingbureau over het voorafgaande boekjaar en moet, als het ratingbureau direct of indirect financieel voordeel heeft gehad bij de inbreuk, het bedrag van de geldboete ten minste gelijk zijn aan dat financiële voordeel.

Indien een handeling of verzuim van een ratingbureau meer dan één van de in bijlage III vermelde inbreuken vormt, wordt alleen de hoogste overeenkomstig de leden 2 en 3 met betrekking tot een van die inbreuken berekende geldboete toegepast.

Artikel 36 ter

Dwangsommen

1.   De raad van toezichthouders van de ESMA legt bij besluit dwangsommen op teneinde:

a)

een ratingbureau ertoe te dwingen een einde te maken aan een inbreuk, overeenkomstig een uit hoofde van artikel 24, lid 1, onder d), genomen besluit;

b)

een van de in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen ertoe te dwingen alle gegevens te verstrekken die bij een besluit uit hoofde van artikel 23 ter zijn geëist;

c)

een van de in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen ertoe te dwingen zich aan een onderzoek te onderwerpen en in het bijzonder alle bescheiden, gegevens, procedures of enig ander verlangd materiaal over te leggen, alsmede andere informatie die in het kader van een bij een besluit uit hoofde van artikel 23 quater ingesteld onderzoek is verstrekt, aan te vullen en te corrigeren;

d)

een van de in artikel 23 ter, lid 1, bedoelde personen ertoe te dwingen zich aan een bij een besluit uit hoofde van artikel 23 quinquies gelaste inspectie ter plaatse te onderwerpen.

2.   De dwangsommen moeten doeltreffend en evenredig zijn. De opgelegde dwangsom geldt per dag totdat het ratingbureau of de betrokken persoon het betreffende besluit bedoeld in lid 1 naleeft.

3.   Niettegenstaande lid 2 bedraagt de dwangsom 3 % van de gemiddelde dagelijkse omzet in het voorafgaande boekjaar of, voor natuurlijke personen, 2 % van hun gemiddelde inkomsten per dag in het voorafgaande kalenderjaar. De dwangsom wordt berekend vanaf de in het besluit tot oplegging van een dwangsom bepaalde datum.

4.   Een dwangsom kan worden opgelegd gedurende een periode van niet meer dan zes maanden vanaf de kennisgeving van het besluit van de ESMA.

Artikel 36 quater

Horen van de aan de procedure onderworpen personen

1.   Alvorens een besluit tot oplegging van een geldboete overeenkomstig artikel 36 bis en/of een dwangsom overeenkomstig artikel 36 ter, lid 1, onder a) tot en met d), te nemen, stelt de raad van toezichthouders van de ESMA aan de procedure onderworpen personen in de gelegenheid te worden gehoord met betrekking tot de bevindingen van de ESMA. De raad van toezichthouders van de ESMA baseert zijn besluiten slechts op bevindingen waarover de aan de procedure onderworpen personen in de gelegenheid zijn gesteld hun opmerkingen te maken.

2.   Het recht van verweer van de aan de procedure onderworpen personen wordt tijdens de procedure ten volle geëerbiedigd. Zij zijn gerechtigd toegang tot het dossier van de ESMA te krijgen, onder voorbehoud van het rechtmatige belang van andere personen bij de bescherming van hun bedrijfsgeheimen. Het recht van toegang tot het dossier is niet van toepassing op vertrouwelijke informatie of interne voorbereidende documenten van de ESMA.

Artikel 36 quinquies

Openbaarmaking, aard, tenuitvoerlegging en toewijzing van de geldboeten en dwangsommen

1.   De ESMA maakt alle overeenkomstig de artikelen 36 bis en 36 ter opgelegde geldboeten en dwangsommen openbaar, tenzij die openbaarmaking de financiële markten ernstig in gevaar zou brengen of onevenredige schade zou toebrengen aan de betrokken partijen.

2.   Overeenkomstig de artikelen 36 bis en 36 ter opgelegde geldboeten en dwangsommen hebben een administratief karakter.

3.   De overeenkomstig de artikelen 36 bis en 36 ter genomen besluiten tot oplegging van geldboeten en dwangsommen vormen executoriale titel.

De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de autoriteit die door de regering van elke lidstaat daartoe wordt aangewezen; van de aanwijzing geeft zij kennis aan de ESMA en aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.

De tenuitvoerlegging kan niet worden geschorst dan krachtens een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Evenwel behoort het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat.

4.   De bedragen van de geldboeten en de dwangsommen worden toegewezen aan de algemene begroting van de Europese Unie.

Artikel 36 sexies

Beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft volledige rechtsbevoegdheid ter zake van beroep tegen besluiten van de ESMA waarbij een geldboete of een dwangsom wordt opgelegd. Het mag de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”;

19)

artikel 37 wordt vervangen door:

„Artikel 37

Wijzigingen in de bijlagen

Om rekening te houden met ontwikkelingen, ook internationaal gezien, op de financiële markten, met name in verband met nieuwe financiële instrumenten, kan de Commissie door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 38 bis en onder de in de artikelen 38 ter en 38 quater gestelde voorwaarden maatregelen nemen tot wijziging van de bijlagen, met uitzondering van bijlage III.”;

20)

in artikel 38 wordt lid 2 geschrapt;

21)

de volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 38 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van de in artikel 5, lid 6, derde alinea, artikel 19, lid 2, artikel 23 sexies, lid 7, en artikel 37 bedoelde gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend voor een termijn van vier jaar te rekenen vanaf 1 juni 2011. De Commissie stelt uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de termijn van vier jaar een verslag op over de gedelegeerde bevoegdheid. De bevoegdheidsdelegatie wordt automatisch verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad de delegatie intrekt in overeenstemming met artikel 38 ter.

2.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

3.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend onder de in de artikelen 38 ter en 38 quater gestelde voorwaarden.

Artikel 38 ter

Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De in artikel 5, lid 6, derde alinea, artikel 19, lid 2, artikel 23 sexies, lid 7, en artikel 37 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.   De instelling die een interne procedure over een besluit tot intrekking van de bevoegdheidsdelegatie is begonnen, streeft ernaar de andere instelling en de Commissie binnen een redelijke termijn voordat het definitieve besluit wordt genomen, hiervan op de hoogte te brengen onder vermelding van de gedelegeerde bevoegdheden die mogelijk worden ingetrokken.

3.   Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit wordt onmiddellijk van kracht of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 38 quater

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.   Het Europees Parlement en de Raad kunnen binnen een termijn van drie maanden na de datum van kennisgeving bezwaar maken tegen de gedelegeerde handeling.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met drie maanden verlengd.

2.   Indien bij het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn het Europees Parlement noch de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

Indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie heeft medegedeeld voornemens te zijn om geen bezwaar te maken, kan de gedelegeerde handeling voor het verstrijken van de termijn worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in werking treden.

3.   Indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 genoemde termijn bezwaar maakt tegen de gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. Overeenkomstig artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermeldt de instelling die bezwaar maakt tegen de gedelegeerde handeling, de redenen daarvoor.”;

22)

artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt geschrapt;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Uiterlijk op 1 juli 2011 dient de Commissie, in het licht van de ontwikkelingen in het regulerings- en toezichtkader voor ratingbureaus in derde landen, een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van die ontwikkelingen en van de overgangsbepalingen van artikel 40 voor de stabiliteit van de financiële markten in de Unie.”;

23)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 39 bis

Verslag van de ESMA

Uiterlijk op 31 december 2011 maakt de ESMA een raming op van de personele en andere behoeften die voortvloeien uit de vervulling van haar taken en bevoegdheden overeenkomstig deze verordening en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.”;

24)

in artikel 40 wordt de derde alinea vervangen door:

„Bestaande ratingbureaus kunnen ratings blijven afgeven die voor reguleringsdoeleinden kunnen worden gebruikt door de in artikel 4, lid 1, bedoelde financiële instellingen en andere entiteiten, tenzij de registratie wordt geweigerd. Indien registratie wordt geweigerd, is artikel 24, leden 4 en 5, van toepassing.”;

25)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 40 bis

Overgangsmaatregelen in verband met de ESMA

1.   Alle bevoegdheden en verplichtingen in verband met de toezicht- en handhavingsactiviteiten op het gebied van ratingbureaus die zijn verleend aan de bevoegde autoriteiten — welke al dan niet als bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst handelen — en aan colleges — voor zover deze zijn opgericht — lopen af op 1 juli 2011.

Een registratieaanvraag die uiterlijk op 7 september 2010 door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst of door het desbetreffende college is ontvangen, wordt evenwel niet aan de ESMA overgedragen; in dat geval wordt het besluit tot aanvaarding of weigering van de registratie door die autoriteiten en het desbetreffende college genomen.

2.   Onverminderd de tweede alinea van lid 1 worden alle dossiers en werkdocumenten in verband met de toezicht- en handhavingsactiviteiten op het gebied van ratingbureaus, daaronder begrepen alle lopende onderzoeken en dwangmaatregelen, of gewaarmerkte kopieën daarvan, door de ESMA overgenomen op de in lid 1 bedoelde datum.

3.   De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten en colleges zorgen ervoor dat alle bestaande bescheiden en werkdocumenten, of gewaarmerkte kopieën daarvan, zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 1 juli 2011 aan de ESMA zijn overgedragen. Die bevoegde autoriteiten en colleges verlenen tevens alle noodzakelijke bijstand en advies aan de ESMA om het effectief en efficiënt overdragen en aanvangen van de toezicht- en handhavingsactiviteiten op het gebied van ratingbureaus te vergemakkelijken.

4.   De ESMA fungeert als rechtsopvolger van de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten en colleges in alle administratieve of gerechtelijke procedures die voortvloeien uit toezicht- en handhavingsactiviteiten die met betrekking tot onder deze verordening vallende aangelegenheden door die bevoegde autoriteiten en colleges werden verricht.

5.   Registraties van ratingbureaus overeenkomstig titel III, hoofdstuk I, door een bevoegde autoriteit als bedoeld in lid 1 van dit artikel blijven ook na de bevoegdheidsoverdracht aan de ESMA geldig.

6.   Uiterlijk op 1 juli 2014 en in het kader van haar doorlopend toezicht, verricht de ESMA ten minste één controle van alle ratingbureaus die onder haar toezichthoudende bevoegdheid vallen.”;

26)

bijlage I wordt overeenkomstig bijlage I bij deze verordening gewijzigd;

27)

de in bijlage II bij deze verordening opgenomen bijlagen worden toegevoegd.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitster

GYŐRI E.


(1)  PB C 337 van 14.12.2010, blz. 1.

(2)  PB C 54 van 19.2.2011, blz. 37.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 april 2011.

(4)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(5)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1.

(6)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(7)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(8)  PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3.

(9)  PB L 345 van 19.12.2002, blz. 1.

(10)  PB L 323 van 9.12.2005, blz. 1.

(11)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.”;

(12)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.”;

(13)  PB 17 van 6.10.1958, blz. 385.

(14)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(15)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48.”;

(16)  PB L 8 van 12.1.2001 blz. 1.”;


BIJLAGE I

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1060/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

in afdeling A wordt de laatste alinea van punt 2 vervangen door:

„De adviezen die de onafhankelijke leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan over de onder a) tot en met d) bedoelde aangelegenheden hebben uitgebracht, worden periodiek gepresenteerd aan het orgaan en op verzoek aan de ESMA ter beschikking gesteld.”;

2)

in afdeling B wordt de eerste alinea van punt 8 vervangen door:

„8.

De in punt 7 bedoelde gegevens en audittrajecten worden gedurende ten minste vijf jaar in het kantoor van het geregistreerde ratingbureau bewaard en op verzoek aan de ESMA ter beschikking gesteld.”;

3)

in afdeling E, deel II, punt 2, wordt de eerste alinea vervangen door:

„2.

jaarlijks, de volgende informatie:

a)

een lijst van de 20 grootste cliënten van het ratingbureau op basis van de uit hen gegenereerde inkomsten;

b)

een lijst van de cliënten van het ratingbureau wier bijdrage tot het stijgingstempo van de generering van inkomsten van het ratingbureau in het voorgaande boekjaar meer dan anderhalve keer groter was dan het stijgingstempo van de totale inkomsten van het ratingbureau in dat jaar. Een dergelijke cliënt wordt pas in deze lijst opgenomen indien in het desbetreffende jaar meer dan 0,25 % van de wereldwijde totale inkomsten van het ratingbureau op mondiaal niveau voor zijn rekening kwam, en

c)

een lijst van ratings die in de loop van het jaar zijn afgegeven, waarbij tevens het aantal ongevraagde ratings wordt aangegeven.”.


BIJLAGE II

Aan Verordening (EG) nr. 1060/2009 worden de volgende bijlagen toegevoegd:

BIJLAGE III

Lijst van de in artikel 24, lid 1, en artikel 36 bis, lid 1, bedoelde inbreuken

I.   Inbreuken in verband met belangenconflicten, organisatorische of operationele vereisten

1.

Het ratingbureau schendt artikel 4, lid 3, door een in een derde land afgegeven rating te bekrachtigen zonder dat voldaan wordt aan de voorwaarden van dat lid, tenzij de reden voor de inbreuk bij het ratingbureau niet bekend is of zich onttrekt aan diens controle.

2.

Het ratingbureau schendt artikel 4, lid 4, tweede alinea, door de bekrachtiging van een in een derde land afgegeven rating te gebruiken met de bedoeling de voorschriften van deze verordening te ontwijken.

3.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 1 van afdeling A van bijlage I, door geen toezichthoudend of bestuursorgaan in te stellen.

4.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de eerste alinea van punt 2 van afdeling A van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat zijn bedrijfsbelang geen afbreuk doet aan de onafhankelijkheid of nauwkeurigheid van de ratingactiviteiten.

5.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de tweede alinea van punt 2 van afdeling A van bijlage I, door hoogste leidinggevenden aan te stellen die niet als betrouwbaar bekendstaan, niet beschikken over voldoende beroepskwalificaties of -ervaring, dan wel niet zorg kunnen dragen voor een gezonde en zorgvuldige bedrijfsvoering van het ratingbureau.

6.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de derde alinea van punt 2 van afdeling A van bijlage I, door niet het vereiste aantal onafhankelijke leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan aan te stellen.

7.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de vierde alinea van punt 2 van afdeling A van bijlage I, door een vergoedingsregeling voor onafhankelijke leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan in te stellen die gekoppeld is aan de bedrijfsresultaten van het ratingbureau of niet zodanig is geregeld dat de onafhankelijkheid van het oordeel van het ratingbureau is gewaarborgd, of door voor een mandaat van de onafhankelijke leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan een duur van langer dan vijf jaar vast te stellen of dit mandaat hernieuwbaar te maken, of door een onafhankelijk lid van het toezichthoudend of bestuursorgaan uit zijn functie te ontheffen anders dan in geval van ernstige fouten of van ondermaats functioneren bij de beroepsuitoefening.

8.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de vijfde alinea van punt 2 van afdeling A van bijlage I, door leden in het toezichthoudend of bestuursorgaan aan te stellen die niet over voldoende deskundigheid inzake financiële diensten beschikken, of, indien het ratingbureau ratings afgeeft met betrekking tot gestructureerde financieringsinstrumenten, door niet ten minste één onafhankelijk lid en één ander lid van dit orgaan te benoemen die een grondige kennis van en ervaring op het hoogste niveau hebben met markten voor gestructureerde financieringsinstrumenten.

9.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de zesde alinea van punt 2 van afdeling A van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat de onafhankelijke leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan de controlerende taken in verband met de in de zesde alinea van dat punt vermelde aangelegenheden uitvoeren.

10.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de zevende alinea van punt 2 van afdeling A van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat de onafhankelijke leden van het toezichthoudend of bestuursorgaan periodiek hun opvattingen over de in de zesde alinea van dat punt vermelde aangelegenheden aan het orgaan kenbaar maken of die opvattingen op verzoek aan de ESMA ter beschikking stellen.

11.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 3 van afdeling A van bijlage I, door geen adequate gedragsregels of procedures vast te stellen om de naleving van de verplichtingen uit hoofde van deze verordening te garanderen.

12.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 4 van afdeling A van bijlage I, door niet te beschikken over een goede administratieve of boekhoudkundige organisatie, adequate internecontroleprocedures, effectieve risicobeoordelingsprocedures of effectieve controle- of beveiligingsvoorzieningen voor informatieverwerkingssystemen, of door niet de in dat punt vereiste besluitvormingsprocedures of organisatiestructuren te volgen en te handhaven.

13.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 5 van afdeling A van bijlage I, door geen permanente, effectieve en zelfstandig werkende compliance-afdeling (compliance-functie) in te stellen of in stand te houden.

14.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de eerste alinea van punt 6 van afdeling A van bijlage I, door niet te verzekeren dat de in de eerste alinea van dat punt bepaalde voorwaarden om de compliance-functie in staat te stellen haar verantwoordelijkheden naar behoren of onafhankelijk uit te oefenen, zijn vervuld.

15.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 7 van afdeling A van bijlage I, door geen passende en doeltreffende organisatorische of administratieve regelingen te treffen om de in punt 1 van afdeling B van bijlage I bedoelde belangenconflicten te voorkomen, op te sporen, weg te nemen of te beheren en openbaar te maken, dan wel door er niet voor te zorgen dat gegevens worden bijgehouden over alle wezenlijke bedreigingen van de onafhankelijkheid van de ratingactiviteiten, ook met betrekking tot de in afdeling C van bijlage I bedoelde voorschriften voor ratinganalisten, alsmede over de veiligheidsmaatregelen die worden genomen om deze bedreigingen te ondervangen.

16.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 8 van afdeling A van bijlage I, door geen passende systemen, middelen of procedures te hanteren om de continuïteit en regelmatigheid bij het uitoefenen van zijn ratingactiviteiten te waarborgen.

17.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 9 van afdeling A van bijlage I, door geen toetsingsfunctie in te stellen die:

a)

belast is met de periodieke toetsing van zijn methodologieën, modellen en belangrijke aan ratings ten grondslag liggende aannamen of van aanzienlijke wijzigingen daaraan, of van de geschiktheid van deze methodologieën, modellen of aan ratings ten grondslag liggende aannamen wanneer deze gebruikt worden of zullen worden voor de beoordeling van nieuwe financiële instrumenten;

b)

die onafhankelijk is van de met de ratingactiviteiten belaste bedrijfslijnen, of

c)

verslag uitbrengt aan de leden van de administratieve of toezichthoudende autoriteit.

18.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 10 van afdeling A van bijlage I, door niet de deugdelijkheid en doeltreffendheid te bewaken of te beoordelen van zijn systemen, internecontroleprocedures en regelingen die overeenkomstig deze verordening zijn ingesteld of door geen passende maatregelen te treffen om eventuele onvolkomenheden te verhelpen.

19.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 1 van afdeling B van bijlage I, door feitelijke of potentiële belangenconflicten die van invloed kunnen zijn op de analysen of oordelen van zijn ratinganalisten, zijn werknemers of natuurlijke personen wier diensten ter beschikking of onder controle van het ratingbureau staan en die rechtstreeks bij de afgifte van ratings betrokken zijn of personen die ratings goedkeuren, niet op te sporen, weg te nemen of te beheren en op duidelijke of opvallende wijze openbaar te maken.

20.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de eerste alinea van punt 3 van afdeling B van bijlage I, door in de in het eerste lid van dat punt beschreven situaties een rating af te geven of in het geval van een bestaande rating niet onmiddellijk openbaar te maken dat de rating mogelijkerwijs door deze situaties is beïnvloed.

21.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de tweede alinea van punt 3 van afdeling B van bijlage I, door niet onmiddellijk te beoordelen of er redenen tot herbeoordeling of intrekking van een bestaande rating zijn.

22.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de eerste alinea van punt 4 van afdeling B van bijlage I, door consultancy- of adviesdiensten te verlenen aan de beoordeelde entiteit of een gelieerde derde met betrekking tot de juridische of bedrijfsstructuur, de activa, de passiva of de activiteiten van de beoordeelde entiteit of een gelieerde derde.

23.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met het eerste deel van de derde alinea van punt 4 van afdeling B van bijlage I, door niet te verzekeren dat het verrichten van een nevendienst geen belangenconflict met zijn ratingactiviteit uitmaakt.

24.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 5 van afdeling B van bijlage I door, er niet op toe te zien dat ratinganalisten of personen die ratings goedkeuren geen voorstellen of aanbevelingen doen met betrekking tot de opzet van gestructureerde financieringsinstrumenten waarvoor het ratingbureau geacht wordt een rating af te geven.

25.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 6 van afdeling B van bijlage I door zijn rapportage- of communicatiekanalen niet zodanig in te richten dat is gewaarborgd dat de in punt 1 van afdeling B bedoelde personen onafhankelijk zijn ten opzichte van de andere activiteiten van het ratingbureau die op commerciële basis worden uitgeoefend.

26.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de tweede alinea van punt 8 van afdeling B van bijlage I, door de gegevens na intrekking van zijn registratie niet ten minste drie jaar te bewaren.

27.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 1, door er niet voor te zorgen dat ratinganalisten, zijn werknemers of andere natuurlijke personen wier diensten tot zijn beschikking of onder zijn controle staan en die rechtstreeks bij ratingactiviteiten zijn betrokken, over passende kennis en ervaring beschikken voor het vervullen van de hun toegewezen taken.

28.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 2, door er niet voor te zorgen dat de in artikel 7, lid 1, genoemde personen niet overgaan tot het openen van of deelnemen aan onderhandelingen over vergoedingen of betalingen met een beoordeelde entiteit, een gelieerde derde of enigerlei persoon die direct of indirect met de beoordeelde entiteit verbonden is door een zeggenschapsband.

29.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 3, onder a), van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een onder punt 1 van die afdeling vermelde persoon alle redelijke maatregelen neemt om eigendommen of gegevens in het bezit van het ratingbureau tegen fraude, diefstal of misbruik te beschermen, gelet op de aard, schaal en complexiteit van zijn bedrijf en de aard en het gamma van zijn ratingactiviteiten.

30.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 5 van afdeling C van bijlage I, door, wanneer een in punt 1 van die afdeling bedoelde persoon aan de compliance officer meldt dat hij van oordeel is dat een andere persoon als bedoeld in punt 1 van die afdeling zich gedraagt op een wijze die hij illegaal acht, daaraan voor eerstgenoemde persoon nadelige gevolgen te verbinden.

31.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 6 van afdeling C van bijlage I, door geen toetsing te verrichten van de relevante werkzaamheden van een ratinganalist gedurende twee jaar voor zijn vertrek, wanneer de ratinganalist zijn arbeidsverhouding beëindigt en gaat werken voor een beoordeelde entiteit waarvoor hij de rating heeft helpen opstellen of voor een financiële instelling waarmee hij in het kader van de uitoefening van zijn taken bij het ratingbureau contacten heeft gehad.

32.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 1 van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een in dat punt bedoelde persoon geen aan- of verkopen verricht van of geen transacties doet met betrekking tot een in dat punt bedoeld financieel instrument.

33.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 2 van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een in punt 1 van die afdeling bedoelde persoon niet deelneemt aan of anderszins invloed uitoefent op de bepaling van een rating als bedoeld in punt 2 van die afdeling.

34.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 3, onder b), c) en d), van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een in punt 1 van die afdeling bedoelde persoon informatie als bedoeld in die punten niet openbaar maakt, gebruikt of deelt.

35.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 4 van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een in punt 1 van die afdeling bedoelde persoon van niemand met wie het ratingbureau zakendoet geld, geschenken of gunsten vraagt of aanneemt.

36.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 3, in samenhang met punt 7 van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een in punt 1 van die afdeling bedoelde persoon geen essentiële leidinggevende functie bij de beoordeelde entiteit of de gelieerde derde aanvaardt voordat zes maanden zijn verstreken sinds de rating is afgegeven.

37.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 4, in samenhang met de eerste alinea van punt 8, onder a), van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat de hoofdratinganalist niet betrokken wordt bij ratingactiviteiten met betrekking tot eenzelfde beoordeelde entiteit of aan haar gelieerde derden voor een periode van meer dan vier jaar.

38.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 4, in samenhang met de eerste alinea van punt 8, onder b), van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een ratinganalist niet betrokken wordt bij ratingactiviteiten met betrekking tot eenzelfde beoordeelde entiteit of aan haar gelieerde derden voor een periode van meer dan vijf jaar.

39.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 4, in samenhang met de eerste alinea van punt 8, onder c), van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een persoon die ratings goedkeurt niet betrokken wordt bij ratingactiviteiten met betrekking tot eenzelfde beoordeelde entiteit of aan haar gelieerde derden voor een periode van meer dan zeven jaar.

40.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 4, in samenhang met de tweede alinea van punt 8 van afdeling C van bijlage I, door er niet voor te zorgen dat een in de eerste alinea van dat punt, onder a), b) en c), bedoelde persoon gedurende twee jaar na het einde van de in die punten vermelde perioden niet wordt betrokken bij ratingactiviteiten die in verband staan met de in die punten bedoelde entiteit waarover een rating wordt uitgebracht of gelieerde derden.

41.

Het ratingbureau schendt artikel 7, lid 5, door beloning of prestatiebeoordeling in te voeren op basis van het bedrag aan inkomsten dat het ratingbureau van de beoordeelde entiteiten of gelieerde derden ontvangt.

42.

Het ratingbureau schendt artikel 8, lid 2, door geen passende maatregelen vast te stellen, uit te voeren of te handhaven om ervoor te zorgen dat de ratings die het afgeeft, gebaseerd zijn op een grondige analyse van alle informatie die beschikbaar is en die relevant is voor zijn analyse volgens de bij de ratingactiviteiten gebruikte methodologiëen.

43.

Het ratingbureau schendt artikel 8, lid 3, door geen methodologieën te hanteren die worden gekenmerkt door zorgvuldigheid, systematiek en continuïteit en die op basis van historische ervaring kunnen worden gevalideerd, onder meer door back-testing.

44.

Het ratingbureau schendt de eerste alinea van artikel 8, lid 4, door te weigeren een rating voor een entiteit of een financieel instrument af te geven omdat een ander ratingbureau reeds eerder een rating aan een deel van de entiteit of het financiële instrument heeft toegekend.

45.

Het ratingbureau schendt de tweede alinea van artikel 8, lid 4, door geen gegevens te bewaren over alle gevallen waarin het in het kader van zijn ratingproces afwijkt van bestaande ratings die door een ander ratingbureau voor onderliggende activa of gestructureerde financiële instrumenten zijn opgesteld, of door deze afwijkende beoordeling niet te motiveren.

46.

Het ratingbureau schendt de eerste zin van artikel 8, lid 5, door zijn ratings niet te bewaken of door zijn ratings of ratingmethodologieën niet doorlopend en ten minste eenmaal per jaar bij te stellen.

47.

Het ratingbureau schendt de tweede zin van artikel 8, lid 5, door geen interne regelingen te treffen om de gevolgen voor ratings van veranderingen in het macro-economische klimaat of de omstandigheden op de financiële markten te monitoren.

48.

Het ratingbureau schendt artikel 8, lid 6, onder b), door, bij een wijziging van de methodologieën, modellen of belangrijke aan ratings ten grondslag liggende aannamen die bij ratingactiviteiten worden gebruikt, de betrokken ratings niet overeenkomstig dat punt te toetsen of door die ratings in de tussentijd niet te observeren.

49.

Het ratingbureau schendt artikel 8, lid 6, onder c), door een rating die op deze methodologieën, modellen of belangrijke aan ratings ten grondslag liggende aannamen was gebaseerd niet aan te passen indien het totale, gecombineerde effect van de wijzigingen van invloed op deze ratings blijkt te zijn.

50.

Het ratingbureau schendt artikel 9 door belangrijke operationele taken op dusdanige wijze uit te besteden dat wezenlijk afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de interne controle van het ratingbureau of aan het vermogen van de ESMA om te controleren of het ratingbureau de verplichtingen uit hoofde van deze verordening nakomt.

51.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 2, in samenhang met de tweede alinea van punt 4 van deel I van afdeling D van bijlage I, door een rating af te geven of een bestaande rating niet in te trekken indien het gebrek aan betrouwbare gegevens, de complexiteit van de structuur van een nieuw type financieel instrument of de onbevredigende kwaliteit van de beschikbare informatie ernstige vragen doen rijzen omtrent het vermogen van het ratingbureau om een geloofwaardige rating op te stellen.

52.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 6, door de naam van de ESMA of een bevoegde autoriteit te gebruiken op een wijze die zou kunnen aangeven of suggereren dat de ESMA of een bevoegde autoriteit de ratings of ratingactiviteiten van het ratingbureau bekrachtigt of goedkeurt.

53.

Het ratingbureau schendt artikel 13 door een vergoeding aan te rekenen voor de informatie die overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 12 wordt verstrekt.

54.

Het ratingbureau, wanneer het een in de Unie gevestigde rechtspersoon is, schendt artikel 14, lid 1, door geen registratie aan te vragen voor de toepassing van artikel 2, lid 1.

II.   Inbreuken in verband met hinderpalen voor toezichtactiviteiten

1.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 7 van afdeling B van bijlage I, door geen zorg te dragen voor gegevens of audittrajecten van zijn ratingactiviteiten zoals door die bepalingen vereist.

2.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met de eerste alinea van punt 8 van afdeling B van bijlage I, door de in punt 7 van die afdeling bedoelde gegevens of audittrajecten niet gedurende ten minste vijf jaar in zijn kantoren te bewaren of door deze gegevens of audittrajecten niet op verzoek aan de ESMA ter beschikking te stellen.

3.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 9 van afdeling B van bijlage I, door geen gegevens over de respectieve rechten en plichten van het ratingbureau of de beoordeelde entiteit of aan haar gelieerde derden in het kader van een ratingdienstverleningscontract te bewaren voor ten minste de duur van de relatie met de betrokken beoordeelde entiteit of met de aan haar gelieerde derden.

4.

Het ratingbureau schendt artikel 11, lid 2, door de vereiste informatie niet of niet in het vereiste formaat ter beschikking te stellen als bedoeld in dat lid.

5.

Het ratingbureau schendt artikel 11, lid 3, in samenhang met punt 2 van deel I van afdeling E van bijlage I, door aan de ESMA geen lijst van zijn nevendiensten te verstrekken.

6.

Het ratingbureau schendt de tweede alinea van artikel 14, lid 3, door de ESMA, overeenkomstig die alinea, niet van alle wijzigingen van betekenis in de voorwaarden voor de initiële registratie in kennis te stellen.

7.

Het ratingbureau schendt artikel 23 ter, lid 1, door onjuiste of misleidende informatie te verstrekken als reactie op een eenvoudig verzoek om informatie uit hoofde van artikel 23 ter, lid 2, of als reactie op een besluit waarbij informatie verlangd wordt uit hoofde van artikel 23 ter, lid 3.

8.

Het ratingbureau schendt artikel 23 quater, lid 1, onder c), door onjuiste of misleidende antwoorden te geven op vragen die worden gesteld uit hoofde van dat punt.

III.   Inbreuken in verband met openbaarmakingsbepalingen

1.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met punt 2 van afdeling B van bijlage I, door de namen van de beoordeelde entiteiten of gelieerde derden waaraan het meer dan 5 % van zijn jaarlijkse inkomsten ontleent, niet openbaar te maken.

2.

Het ratingbureau schendt artikel 6, lid 2, in samenhang met het tweede deel van de derde alinea van punt 4 van afdeling B van bijlage I, door een aan de beoordeelde entiteit of gelieerde derde verleende nevendienst niet in het eindrapport openbaar te maken.

3.

Het ratingbureau schendt artikel 8, lid 1, door de methodologieën, modellen of belangrijke aan ratings ten grondslag liggende aannamen waarvan het ratingbureau bij zijn ratingactiviteiten zoals omschreven in punt 5 van deel I van afdeling E van bijlage I, gebruikmaakt, niet openbaar te maken.

4.

Het ratingbureau schendt artikel 8, lid 6, onder a), door bij een wijziging van de in ratingactiviteiten gebruikte methodologieën, modellen of belangrijke aan ratings ten grondslag liggende aannamen die bij ratingactiviteiten worden gebruikt, het gamma aan ratings waarop die wijzigingen van invloed kunnen zijn niet onmiddellijk openbaar te maken of door dit gamma openbaar te maken maar geen gebruik te maken van dezelfde communicatiemiddelen als die welke bij de verspreiding van de betrokken ratings werden gebruikt.

5.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 1, door een besluit een rating niet langer op te stellen, niet op niet-selectieve basis of niet tijdig openbaar te maken onder volledige opgave van de redenen voor dit besluit.

6.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 2, in samenhang met de punten 1 of 2, de eerste alinea van punt 4 of punt 5 van deel I van afdeling D van bijlage I of deel II van afdeling D van bijlage I, door bij het presenteren van een rating niet de door die bepalingen vereiste informatie te verstrekken.

7.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 2, in samenhang met punt 3 van deel I van afdeling D van bijlage I door de beoordeelde entiteit niet ten minste 12 uur vóór de openbaarmaking van de rating over de rating te informeren.

8.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 3, door er niet voor te zorgen dat ratingcategorieën die aan gestructureerde financiële instrumenten worden toegekend, duidelijk worden gedifferentieerd door een extra symbool te gebruiken dat deze categorieën onderscheidt van de ratingcategorieën die voor andere entiteiten, financiële instrumenten of financiële verplichtingen worden gebruikt.

9.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 4, door zijn gedragslijnen of procedures ten aanzien van ongevraagde ratings niet openbaar te maken.

10.

Het ratingbureau schendt artikel 10, lid 5, door de op grond van dit lid bij het uitbrengen van een ongevraagde rating vereiste informatie niet te verstrekken of door een ongevraagde rating niet als zodanig aan te duiden.

11.

Het ratingbureau schendt artikel 11, lid 1, door de gegevens met betrekking tot de in deel I van afdeling E van bijlage I genoemde onderwerpen niet volledig openbaar te maken of onmiddellijk te actualiseren.

BIJLAGE IV

Lijst van coëfficiënten in verband met verzwarende of verzachtende factoren voor de toepassing van artikel 36 bis, lid 3

De volgende coëfficiënten zijn cumulatief van toepassing op de in artikel 36 bis, lid 2, bedoelde basisbedragen, uitgaande van elk van de volgende verzwarende en verzachtende factoren:

I.   Aanpassingscoëfficiënten in verband met verzwarende factoren

1.

indien de inbreuk herhaaldelijk is gepleegd, is voor elke keer dat de inbreuk opnieuw is gepleegd, een coëfficiënt van 1,1 van toepassing;

2.

indien de inbreuk gedurende meer dan zes maanden is gepleegd, is een coëfficiënt van 1,5 van toepassing;

3.

indien de inbreuk systemische zwakke plekken in de organisatie van het ratingbureau, en met name in zijn procedures, beheersystemen of internecontrolemaatregelen, aan het licht heeft gebracht, is een coëfficiënt van 2,2 van toepassing;

4.

indien de inbreuk een negatief effect op de kwaliteit van de door het betrokken ratingbureau uitgebrachte ratings heeft gehad, is een coëfficiënt van 1,5 van toepassing;

5.

indien de inbreuk opzettelijk is gepleegd, is een coëfficiënt van 2 van toepassing;

6.

indien geen corrigerende maatregelen zijn genomen sinds de inbreuk werd geconstateerd, is een coëfficiënt van 1,7 van toepassing;

7.

indien de hoogste leiding van het ratingbureau niet met de ESMA heeft meegewerkt bij de uitvoering van haar onderzoek, is een coëfficiënt van 1,5 van toepassing.

II.   Aanpassingscoëfficiënten in verband met verzachtende factoren

1.

indien het gaat om een in afdeling II of III van bijlage III vermelde inbreuk die gedurende minder dan tien werkdagen is gepleegd, is een coëfficiënt van 0,9 van toepassing;

2.

indien de hoogste leiding van het ratingbureau kan aantonen dat zij alle nodige maatregelen heeft genomen om de inbreuk te voorkomen, is een coëfficiënt van 0,7 van toepassing;

3.

indien het ratingbureau de ESMA snel, effectief en volledig op de hoogte heeft gesteld van de inbreuk, is een coëfficiënt van 0,4 van toepassing;

4.

indien het ratingbureau uit eigen beweging maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat in de toekomst gelijkaardige inbreuken kunnen worden gepleegd, is een coëfficiënt van 0,6 van toepassing.

”.