ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.140.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 140

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
5 juni 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken ( 1 )

1

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG ( 1 )

16

 

*

Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden ( 1 )

63

 

*

Richtlijn 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG ( 1 )

88

 

*

Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad ( 1 )

114

 

 

DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN

 

*

Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen

136

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

5.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 140/1


VERORDENING (EG) Nr. 443/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gelet op het voorstel van de Commissie,

Gelet op het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze verordening heeft tot doel emissienormen vast te stellen voor nieuwe personenauto's die in de Gemeenschap worden geregistreerd, in het kader van de geïntegreerde communautaire benadering voor het beperken van de CO2-emissies van lichte voertuigen, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gegarandeerd.

(2)

Overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad (3), moeten alle partijen nationale en, waar nodig, regionale programma's opstellen en uitvoeren met maatregelen om de klimaatverandering tegen te gaan. De Commissie heeft de Europese Unie in januari 2007 voorgesteld om, in internationale onderhandelingen, voor de ontwikkelde landen als doelstelling een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 30 % tegen 2020 (ten opzichte van de uitstoot in 1990) naar voren te schuiven; voorts zou de Unie zelf zich nu reeds autonoom moeten verbinden tot een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met ten minste 20 % tegen 2020 (ten opzichte van de uitstoot in 1990), ongeacht de verminderingen gerealiseerd door andere ontwikkelde landen. Het Europees Parlement en de Raad hebben deze doelstelling goedgekeurd.

(3)

Een van de gevolgen van die verbintenissen is dat alle lidstaten de emissies van personenauto's sterk zullen moeten doen dalen. Om deze aanzienlijke verlaging tot stand te brengen moeten op het niveau van de lidstaten en de Gemeenschap beleidsmaatregelen ten uitvoer worden gelegd in alle sectoren van de Gemeenschapseconomie, en niet alleen in de industrie en de energiesector. Het wegvervoer is de tweede grootste uitstoter van broeikasgassen in de Unie, en de emissies van deze sector blijven stijgen. Als de invloed van het wegvervoer op de klimaatverandering blijft toenemen, ondermijnt dit in grote mate de inspanningen die andere sectoren leveren om de klimaatverandering te bestrijden.

(4)

Communautaire doelstellingen voor nieuwe personenauto's bieden fabrikanten meer zekerheid bij de planning en meer flexibiliteit bij het naleven van de CO2-reductievereisten dan afzonderlijke nationale reductiedoelstellingen. Het is belangrijk om bij het vaststellen van de emissienormen rekening te houden met de gevolgen voor de markten en voor de concurrentiekracht van fabrikanten, de directe en indirecte kosten voor het bedrijfsleven en de voordelen die eruit voortvloeien in de vorm van stimulering van innovatie en beperking van het energieverbruik.

(5)

Deze verordening vormt de voortzetting van een gevestigd proces voor het meten en monitoren van de CO2-emissies van in de Gemeenschap geregistreerde voertuigen, overeenkomstig Beschikking nr. 1753/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een systeem ter bewaking van de gemiddelde specifieke uitstoot van CO2 door nieuwe personenauto's (4). Het is belangrijk dat de vaststelling van CO2-uitstootreductievereisten ook in de toekomst in de hele Gemeenschap voorspelbaarheid en planningszekerheid biedt aan de voertuigfabrikanten, voor het volledige gamma voertuigen dat zij in de Gemeenschap op de markt brengen.

(6)

In 1995 heeft de Commissie een communautaire strategie ter beperking van de CO2-uitstoot door personenauto's vastgesteld, gebaseerd op drie pijlers: vrijwillige verbintenissen van de auto-industrie om de emissies te verlagen, het verbeteren van de consumenteninformatie en het bevorderen van brandstofefficiënte auto's door middel van fiscale maatregelen.

(7)

In 1998 heeft de Europese federatie van autofabrikanten (ACEA) zich ertoe verbonden de gemiddelde emissies van nieuwe auto's te beperken tot 140 g CO2/km tegen 2008, en in 1999 zijn de Japanse federatie van autofabrikanten (JAMA) en de Koreaanse federatie van autofabrikanten (KAMA) de verbintenis aangegaan om de gemiddelde emissies van nieuwe auto's te doen dalen tot 140 g CO2/km tegen 2009. Deze verbintenissen zijn erkend bij Aanbeveling 1999/125/EG van de Commissie van 5 februari 1999 inzake de beperking van de CO2-emissies van personenauto's (5) (ACEA), Aanbeveling 2000/303/EG van de Commissie van 13 april 2000 inzake de beperking van de CO2-emissies van personenauto's (KAMA) (6) en Aanbeveling 2000/304/EG van de Commissie van 13 april 2000 inzake de beperking van de CO2-emissies van personenauto's (JAMA) (7).

(8)

Op 7 februari 2007 heeft de Commissie twee parallelle mededelingen vastgesteld: een mededeling waarin de resultaten werden toegelicht van de herziening van de communautaire strategie om de CO2-uitstoot van personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen te verminderen en een mededeling over een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21ste eeuw (CARS21). In deze mededelingen werd benadrukt dat wel vooruitgang was geboekt op weg naar het doel van 140 g CO2/km tegen 2008/2009, maar dat het communautaire doel van gemiddeld 120 g CO2/km tegen 2012 niet zou worden gehaald als geen extra maatregelen werden genomen.

(9)

In de mededelingen werd een geïntegreerde benadering voorgesteld om het communautaire doel van 120 g CO2/km tegen 2012 te halen en werd aangekondigd dat de Commissie een wetgevingskader zou voorstellen waarin de nadruk wordt gelegd op een verplichte vermindering van de CO2-uitstoot, zodat de gemiddelde uitstoot van nieuwe wagens wordt beperkt tot 130 g CO2/km dankzij verbeteringen van de motortechnologie. Overeenkomstig de benadering die in het kader van de vrijwillige verbintenissen van de fabrikanten is gevolgd, heeft dit betrekking op de elementen waarmee rekening wordt gehouden bij de meting van de CO2-emissies van personenauto's overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (8). Een verdere reductie van 10 g CO2/km of, indien technisch noodzakelijk gelijkwaardig, zal worden verwezenlijkt door andere technologische verbeteringen en door intensiever gebruik van duurzame biobrandstoffen.

(10)

Het wetgevingskader voor het vaststellen van het doel inzake de gemiddelde emissies van nieuwe auto's moet ervoor zorgen dat de reductiedoelstellingen concurrentieneutraal, sociaal rechtvaardig en duurzaam zijn en dat deze doelstellingen rekening houden met de diversiteit van de Europese autofabrikanten en niet tot onrechtmatige concurrentieverstoring tussen hen leiden. Het rechtskader moet verenigbaar zijn met de Kyotodoelstellingen van de Gemeenschap en moet worden aangevuld door andere instrumenten die meer op het gebruik zijn gebaseerd, zoals een differentiëring van de auto- en energiebelasting.

(11)

De algemene begroting van de Europese Unie moet voorzien in passende financiering om de ontwikkeling van technologie te bevorderen die de CO2-emissies van wegvoertuigen drastisch vermindert.

(12)

Om de diversiteit van de automarkt en de mogelijkheid om tegemoet te komen aan uiteenlopende behoeften van de consument te behouden, moeten CO2-doelstelingen voor personenauto's worden gedefinieerd op basis van het praktische nut van de auto's op lineaire basis. Massa is een geschikte parameter om dit nut te beschrijven die voorziet in een verband met de aanwezige emissies. Dit resulteert derhalve in meer realistische en concurrentieneutrale doelstellingen. Bovendien zijn gegevens over de massa vrij beschikbaar. Gegevens over alternatieve nutsparameters zoals de „voetafdruk” van auto's (spoorbreedte maal wielbasis), moeten echter ook worden verzameld om de nutsgerichte benadering op langere termijn gemakkelijker te kunnen beoordelen. De Commissie moet uiterlijk in 2014 de beschikbaarheid van de gegevens herzien, en indien nodig bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel indienen om de nutsparameter aan te passen.

(13)

Het doel van deze verordening is de auto-industrie te stimuleren om in nieuwe technologieën te investeren. Deze verordening moedigt actief eco-innovatie aan en houdt rekening met toekomstige technologische ontwikkelingen. De ontwikkeling van innovatieve aandrijvingstechnologie moet in het bijzonder worden bevorderd, aangezien deze aanzienlijk minder emissies met zich meebrengt dan traditionele personenauto's. Op die manier wordt de concurrentiekracht van de Europese industrie op de lange termijn bevorderd en worden meer jobs van hoge kwaliteit gecreëerd. De Commissie moet onderzoeken of het mogelijk is om bij de herziening van de testprocedures overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Verordening (EG) nr. 715/2007 innoverende milieumaatregelen op te nemen, rekening houdend met de technische en economische aspecten van die opname.

(14)

Gezien de zeer hoge onderzoeks-, ontwikkelings- en productiekosten per eenheid van de vroege generaties technologieën voor voertuigen met zeer lage CO2-uitstoot die na de inwerkingtreding van deze verordening op de markt zullen worden gebracht, beoogt deze verordening de invoering op de Gemeenschapsmarkt van voertuigen met uitzonderlijk lage CO2-uitstoot in de eerste stadia van hun commercialisering op voorlopige basis te bespoedigen en te faciliteren.

(15)

Het gebruik van bepaalde alternatieve brandstoffen kan in „Well to Wheel”-termen significante CO2-reducties opleveren. Deze verordening bevat daarom specifieke bepalingen gericht op het bevorderen van een grootschaliger gebruik van met bepaalde alternatieve brandstoffen aangedreven voertuigen op de Gemeenschapsmarkt.

(16)

Om te zorgen voor samenhang met de benadering van de door de Commissie vastgestelde strategie voor CO2-emissies van auto's, met name wat de vrijwillige verbintenissen van de federaties van autofabrikanten betreft, moet de doelstelling gelden voor nieuwe personenauto's die voor het eerst in de Gemeenschap worden geregistreerd en niet eerder buiten de Gemeenschap zijn geregistreerd — behalve voor een korte periode om misbruik te voorkomen.

(17)

In Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (9), is een geharmoniseerd kader vastgesteld met de administratieve bepalingen en algemene technische eisen voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen het bestek van die richtlijn vallen. De entiteit die verantwoordelijk is voor de naleving van deze verordening moet dezelfde zijn als die welke verantwoordelijk is voor alle aspecten van het typegoedkeuringsproces overeenkomstig die richtlijn en voor het garanderen van de conformiteit van de productie.

(18)

Voor voertuigen voor bijzondere doeleinden, zoals bepaald in bijlage II van Richtlijn 2007/46/EG, gelden specifieke typegoedkeuringsvereisten, en zij moeten derhalve van de werkingssfeer van deze verordening worden uitgesloten. Ook voertuigen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening als voertuig van categorie M1 onderverdeeld zijn, die specifiek voor commerciële doeleinden gebouwd zijn om rolstoelgebruik in het voertuig mogelijk te maken en die voldoen aan de definitie van voertuig voor bijzondere doeleinden, zoals bepaald in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, moeten worden uitgesloten van het toepassingsgebied van deze verordening overeenkomstig het communautaire beleid dat erop gericht is hulp te bieden aan personen met een handicap.

(19)

De fabrikanten moeten de flexibiliteit krijgen om te beslissen hoe zij de doelstellingen van deze verordening zullen halen en moeten de mogelijkheid krijgen om met de gemiddelde CO2-emissies van hun vloot nieuwe auto's aan de reductiedoelstelling te voldoen in plaats van met elke individuele auto. Zij moeten er met andere woorden voor zorgen dat de gemiddelde specifieke emissies van alle nieuwe auto's die in de Gemeenschap worden geregistreerd niet hoger liggen dan het gemiddelde van de emissiedoelstellingen voor die auto's. Deze bepaling moet tussen 2012 en 2015 geleidelijk worden ingevoerd om de overgang te vergemakkelijken.

(20)

Het gaat niet op dezelfde methode te gebruiken ter vaststelling van de emissiereductiedoelstellingen voor fabrikanten van grote aantallen als voor fabrikanten van kleine aantallen die op grond van de in deze verordening vastgestelde criteria als onafhankelijk worden beschouwd. Voor deze fabrikanten van kleine aantallen moeten andere emissiereductiedoelstellingen gelden die in verhouding staan tot het technologisch potentieel van de voertuigen van een welbepaalde fabrikant om hun specifieke CO2-emissies te verminderen alsook tot de kenmerken van de betrokken marktsegmenten. Deze afwijking moet in beschouwing worden genomen in het kader van de herziening van de specifieke emissiedoelstellingen van bijlage I, die uiterlijk begin 2013 voltooid moet zijn.

(21)

Voor nichefabrikanten moet een andere doelstelling gelden die 25 % lager ligt dan hun gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2007. Als geen informatie over de gemiddelde specifieke emissies van een fabrikant in 2007 bestaat, moet een gelijkwaardige doelstelling worden vastgesteld. Deze afwijking moet in beschouwing worden genomen in het kader van de herziening van de specifieke emissiedoelstellingen van bijlage I, die uiterlijk begin 2013 voltooid moet zijn.

(22)

Bij het vaststellen van de gemiddelde specifieke CO2-emissies voor alle nieuwe auto's die in de Gemeenschap worden geregistreerd waarvoor de fabrikanten verantwoordelijk zijn, moet rekening worden gehouden met alle auto's, ongeacht hun massa of hun kenmerken. Alhoewel Verordening (EG) nr. 715/2007 niet van toepassing is op personenauto's met een referentiemassa van meer dan 2 610 kg en waarop de typegoedkeuring niet is uitgebreid overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 715/2007, moeten de emissies voor deze auto's worden gemeten volgens dezelfde meetprocedure als gespecificeerd voor personenauto's in Verordening (EG) nr. 692/2008 (10). De aldus verkregen CO2-emissiewaarden moeten worden vermeld op het certificaat van overeenstemming van het voertuig om ze in de monitoringsregeling te kunnen opnemen.

(23)

Teneinde over de nodige flexibiliteit te beschikken om de in deze verordening vastgestelde doelen te verwezenlijken, mogen fabrikanten op open, transparante en niet-discriminerende basis een groep vormen. Een overeenkomst om een groep te vormen mag hoogstens vijf jaar duren, maar kan worden verlengd. Fabrikanten die deel uitmaken van een groep worden geacht de doelstellingen van deze verordening te hebben gehaald als de gemiddelde emissies van de groep niet hoger liggen dan de emissiedoelstellingen voor de groep.

(24)

Om te garanderen dat de doelstellingen van deze verordening worden gehaald, is een robuust handhavingsmechanisme noodzakelijk.

(25)

De specifieke CO2-emissies van nieuwe personenauto's worden in de Gemeenschap op geharmoniseerde basis gemeten overeenkomstig de in Verordening (EG) nr. 715/2007 vastgestelde methode. Om de administratieve last van deze verordening tot een minimum te beperken, moet de naleving ervan worden gemeten aan de hand van de registratiegegevens van nieuwe auto's in de Gemeenschap. Deze gegevens moeten door de lidstaten worden verzameld en aan de Commissie worden meegedeeld. Om de samenhang te garanderen tussen de gegevens die gebruikt worden om de naleving te beoordelen, moeten de regels voor het verzamelen en meedelen van deze gegevens zoveel mogelijk worden geharmoniseerd.

(26)

In Richtlijn 2007/46/EG is bepaald dat fabrikanten voor elke nieuwe personenauto een certificaat van overeenstemming moeten afgeven en dat de lidstaten alleen toestemming mogen geven voor de registratie en het in het verkeer brengen van een nieuwe personenauto als voor die auto een geldig certificaat van overeenstemming is afgegeven. De door de lidstaten verzamelde gegevens moeten overeenstemmen met die op het certificaat van overeenstemming dat door de fabrikant voor de personenauto in kwestie is afgegeven en mogen uitsluitend op deze referentie gebaseerd zijn. Indien de lidstaten om gerechtvaardigde redenen geen gebruik maken van het certificaat van overeenstemming om het proces van registratie en in het verkeer brengen van een nieuwe personenauto af te ronden, dienen ze de nodige maatregelen te nemen om voor voldoende nauwkeurigheid bij de monitoring te zorgen. Er dient een communautaire standaarddatabank voor gegevens van de certificaten van overeenstemming te zijn. Deze databank moet als enkele referentie worden gebruikt om lidstaten in staat te stellen hun registratiegegevens eenvoudiger vast te leggen wanneer nieuwe voertuigen worden geregistreerd.

(27)

Of de fabrikanten de doelstellingen van deze verordening naleven, moet op communautair niveau worden beoordeeld. Fabrikanten met hogere gemiddelde specifieke CO2-emissies dan die welke uit hoofde van deze verordening zijn toegestaan, moeten vanaf 2012 voor elk kalenderjaar een bijdrage voor overtollige emissies betalen. De bijdrage moet in verhouding staan tot de mate waarin de fabrikanten hebben nagelaten de doelstelling na te leven. De bijdrage moet toenemen met de tijd. Om voldoende stimulansen te geven voor maatregelen om de specifieke CO2-emissies van personenauto's te beperken, moet de bijdrage een weerspiegeling zijn van de technologische kosten. De bijdragen voor overtollige emissies vloeien terug naar de algemene begroting van de Europese Unie.

(28)

Nationale maatregelen die de lidstaten overeenkomstig artikel 176 van het Verdrag handhaven of introduceren, mogen, gezien het doel en de procedures vastgelegd in deze verordening, geen bijkomende of strengere sancties opleggen aan fabrikanten die de doelstellingen die deze verordening hen oplegt niet halen.

(29)

Deze verordening laat de volledige toepassing van de communautaire mededingingsregels onverlet.

(30)

Om de doelstellingen op de lange termijn te halen, moet de Commissie nieuwe verwezenlijkingsvormen overwegen, met name de hellingshoek van de curve, de nutsparameter en de regeling voor overtollige emissies.

(31)

De voor de tenuitvoerlegging van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11).

(32)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om de monitorings- en rapporteringsvereisten te wijzigen in het licht van de ervaring die wordt opgedaan met de toepassing van deze verordening, om methoden voor de inning van de bijdragen voor overtollige emissies vast te stellen en om gedetailleerde bepalingen vast te stellen betreffende de afwijking voor bepaalde fabrikanten en ter aanpassing van bijlage I teneinde de evolutie van de massa van nieuwe personenauto's geregistreerd in de Gemeenschap in aanmerking te nemen en om de aanpassing van elke verandering in de regelgevingsprocedure met toetsing voor de meting van specifieke CO2-emissies weer te geven. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft, tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(33)

Beschikking nr. 1753/2000/EG moet worden ingetrokken om redenen van vereenvoudiging en juridische verduidelijking.

(34)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, met name het vaststellen van CO2-emissievereisten voor nieuwe personenauto's om de goede werking van de interne markt te garanderen en om de algemene doelstelling van de Unie van het beperken van de emissie van broeikasgassen, te bereiken, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van het voorgestelde optreden, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat de verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en doel

In deze verordening worden CO2-emissievereisten voor nieuwe personenauto's vastgesteld om de goede werking van de interne markt te garanderen en om de algemene doelstelling van de Europese Gemeenschap van een gemiddelde CO2-emissie van 120 g/km voor nieuwe auto's te bereiken. In deze verordening is vastgesteld dat, door verbeteringen van de motortechnologie en innoverende technologie, de CO2-emissies van nieuwe personenauto's moeten worden beperkt tot 130 g/km, gemeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 en de uitvoeringsbepalingen daarvan.

Met toepassing vanaf 2020, wordt in deze verordening een doelstelling bepaald van een gemiddelde emissie van 95 g CO2/km voor nieuwe wagens, overeenkomstig artikel 13, lid 5.

Deze verordening zal worden aangevuld met aanvullende maatregelen om een extra verlaging van de CO2-emissies met 10 g CO 2 /km te bewerkstelligen, in het kader van de geïntegreerde benadering van de Gemeenschap.

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Deze verordening is van toepassing op motorvoertuigen van categorie M1, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG („personenauto's”), die voor het eerst in de Gemeenschap worden geregistreerd en niet eerder buiten de Gemeenschap zijn geregistreerd („nieuwe personenauto's”).

2.   Als een voertuig, alvorens in de Gemeenschap te worden geregistreerd, minder dan drie maanden daarvoor buiten de Gemeenschap is geregistreerd, wordt met deze eerdere registratie geen rekening gehouden.

3.   Deze verordening is niet van toepassing op voertuigen voor speciale doeleinden, zoals gedefinieerd in punt 5 van bijlage II, deel A, bij Richtlijn 2007/46/EG.

Artikel 3

Definities

1.   In deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„gemiddelde specifieke CO2-emissies” van een fabrikant: het gemiddelde van de specifieke CO2-emissies van alle nieuwe personenauto's die door deze fabrikant worden gebouwd;

b)

„certificaat van overeenstemming”: het in artikel 18 van Richtlijn 2007/46/EG vermelde certificaat;

c)

„fabrikant”: de persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG en die instaat voor de overeenstemming van de productie;

d)

„massa”: massa van het voertuig in rijklare toestand met carrosserie, zoals vermeld in het certificaat van overeenstemming en gedefinieerd in punt 2.6 van bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG;

e)

„voetafdruk”: de spoorbreedte vermenigvuldigd met de wielbasis, zoals aangegeven in het certificaat van overeenstemming en gedefinieerd in de afdelingen 2.1 en 2.3 van bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG;

f)

„specifieke CO2-emissies”: de CO2-emissies van een personenauto, gemeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 en op het certificaat van overeenstemming vermeld als de CO2-massa-emissies (gemengd). Voor personenauto's zonder typegoedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 betekenen „specifieke CO2-emissies” de CO2-emissies gemeten overeenkomstig dezelfde meetprocedure als gespecificeerd voor personenauto's in Verordening (EG) nr. 692/2008, of overeenkomstig de procedures die door de Commissie zijn vastgesteld om de CO2-emissies voor deze personenauto's te bepalen;

g)

„specifieke emissiedoelstelling”: inzake een fabrikant, het gemiddelde van de specifieke CO2-emissies die elk nieuw voertuig van deze fabrikant overeenkomstig bijlage I mag uitstoten of, indien de fabrikant een afwijking uit hoofde van artikel 11 geniet, de specifieke emissiedoelstelling die overeenkomstig deze afwijking is bepaald.

2.   Met het oog op de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: een „groep van onderling verbonden fabrikanten”: een fabrikant en de met hem verbonden ondernemingen. Ten aanzien van een fabrikant wordt verstaan onder „onderling verbonden ondernemingen”:

a)

ondernemingen waar de fabrikant direct of indirect:

de bevoegdheid heeft om meer dan de helft van de stemrechten uit te oefenen;

de bevoegdheid heeft om meer dan de helft van de leden te benoemen van de raad van toezicht, de beheerraad of de organen die de onderneming juridisch vertegenwoordigen, of

het recht heeft de zaken van de onderneming te beheren;

b)

ondernemingen die direct of indirect de onder a) vermelde rechten of bevoegdheden hebben over de fabrikant;

c)

ondernemingen waarin een onder b) bedoelde onderneming direct of indirect de onder a) vermelde rechten of bevoegdheden heeft;

d)

ondernemingen waarin de fabrikant samen met een of meer onder a), b) of c) bedoelde ondernemingen, of waarin twee of meer onder a), b) of c) bedoelde ondernemingen samen de onder a) vermelde rechten of bevoegdheden hebben;

e)

ondernemingen waarbij de onder a) vermelde rechten of bevoegdheden gezamenlijk in handen zijn van de fabrikant of een of meer van de onder a) tot en met d) bedoelde met hem verbonden ondernemingen en een of meer derde partijen.

Artikel 4

Specifieke emissiedoelstellingen

Voor het kalenderjaar dat begint op 1 januari 2012 en elk daaropvolgend kalenderjaar moet elke fabrikant van personenauto's ervoor zorgen dat zijn specifieke gemiddelde CO2-emissies niet hoger liggen dan zijn specifieke emissiedoelstelling die overeenkomstig bijlage I is vastgesteld of die, wanneer de fabrikant een afwijking krachtens artikel 11 geniet, overeenkomstig die afwijking is vastgesteld.

Om de gemiddelde specifieke CO2-emissies van elke fabrikant te bepalen, wordt rekening gehouden met de volgende percentages van de nieuwe personenauto's van elke fabrikant die in het jaar in kwestie zijn geregistreerd:

65 % in 2012,

75 % in 2013,

80 % in 2014,

100 % vanaf 2015.

Artikel 5

Superkrediet

Bij de berekening van de gemiddelde specifieke CO2-emissies telt elke nieuwe personenauto met specifieke CO2-emissies van minder dan 50 g CO2/km als:

3,5 auto's in 2012,

3,5 auto's in 2013,

2,5 auto's in 2014,

1,5 auto in 2015,

1 auto vanaf 2016.

Artikel 6

Specifieke emissiedoelstelling voor voertuigen die op een alternatieve brandstof rijden

Om te bepalen of een fabrikant de in artikel 4 bedoelde specifieke emissiedoelstelling heeft gehaald, worden de specifieke CO2-emissies van elk voertuig dat is ontworpen om te kunnen rijden op een mengsel van benzine met 85 % ethanol („E85”) dat aan de desbetreffende communautaire wetgeving of Europese technische normen voldoet, tot 31 december 2015 verminderd met 5 %, als erkenning van het feit dat rijden op biobrandstoffen meer mogelijkheden inzake technologie en emissievermindering biedt. Deze vermindering wordt alleen toegepast, als ten minste 30 % van de tankstations in de lidstaat waar het voertuig is geregistreerd, de genoemde alternatieve brandstof die aan de in de desbetreffende Gemeenschapswetgeving bepaalde duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen voldoet, aanbiedt.

Artikel 7

Groepsvorming

1.   Fabrikanten die geen afwijking krachtens artikel 11 genieten mogen een groep vormen om aan hun verplichtingen uit hoofde van artikel 4 te voldoen.

2.   Een groepsovereenkomst kan betrekking hebben op een of meer kalenderjaren, voor zover de totale duur van elke overeenkomst niet langer is dan vijf jaar, en moet worden gesloten op uiterlijk 31 december van het kalenderjaar waarin de emissies worden gegroepeerd. Fabrikanten die een groep vormen, moeten de volgende informatie bij de Commissie indienen:

a)

de fabrikanten die deel uitmaken van de groep;

b)

de fabrikant die is aangesteld als beheerder van de groep. Deze beheerder treedt op als contactpersoon voor de groep en is verantwoordelijk voor het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 9 aan de groep worden opgelegd, en

c)

informatie waaruit blijkt dat de beheerder van de groep in staat is de onder b) vermelde verplichtingen na te komen.

3.   Als de voorgestelde beheerder van de groep niet voldoet aan de eis van het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 9 aan de groep worden opgelegd, stelt de Commissie de fabrikanten hiervan in kennis.

4.   Fabrikanten die een groep vormen, stellen de Commissie gezamenlijk in kennis van eventuele wijzigingen van de groepsbeheerder of van zijn financiële toestand, indien dit een invloed kan hebben op zijn vermogen om te voldoen aan de eis van het betalen van eventuele bijdragen voor overtollige emissies die overeenkomstig artikel 9 aan de groep worden opgelegd, en van wijzigingen van het lidmaatschap van de groep of van de ontbinding van de groep.

5.   Fabrikanten mogen groepsafspraken maken voor zover deze in overeenstemming zijn met de artikelen 81 en 82 van het Verdrag en voor zover ze elke fabrikant die daarom verzoekt de mogelijkheid bieden op open, transparante, niet-discriminerende en commercieel redelijke voorwaarden lid te worden van de groep. Onverminderd de algemene toepasselijkheid van de communautaire mededingingsregels op dergelijke groepen, dienen alle leden van een groep ervoor te zorgen dat in het kader van hun groepsovereenkomst alleen ten aanzien van de volgende informatie gegevens gemeenschappelijk worden gebruikt of informatie wordt uitgewisseld:

a)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies;

b)

de specifieke emissiedoelstelling;

c)

het totale aantal geregistreerde voertuigen.

6.   Lid 5 is niet van toepassing als alle fabrikanten in de groep deel uitmaken van dezelfde groep van onderling verbonden fabrikanten.

7.   Behalve wanneer kennisgeving wordt gedaan overeenkomstig lid 3 worden de fabrikanten die deel uitmaken van een groep waarover informatie is ingediend bij de Commissie, met het oog op de naleving van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 4 als één fabrikant beschouwd. Informatie inzake monitoring en rapportering voor individuele fabrikanten alsmede voor groepen wordt geregistreerd, medegedeeld en beschikbaar gemaakt in het centrale register bedoeld in artikel 8, lid 4.

Artikel 8

Monitoring van en rapportering over gemiddelde emissies

1.   Voor het kalenderjaar dat begint op 1 januari 2010 en elk daaropvolgend kalenderjaar moeten alle lidstaten de in bijlage II, deel A, vermelde gegevens registreren voor elke nieuwe personenauto die op hun grondgebied wordt geregistreerd. Deze gegevens worden ter beschikking gesteld van de fabrikanten en hun aangewezen importeurs of vertegenwoordigers in de verschillende lidstaten. De lidstaten stellen alles in het werk om ervoor te zorgen dat de rapporteringsorganen op een transparante manier werken. Elke lidstaat zorgt ervoor dat de specifieke CO2-emissies van personenauto's zonder typegoedkeuring overeenkomstig Verordening (EG) nr. 715/2007 worden gemeten en in het certificaat van overeenstemming vermeld.

2.   Uiterlijk 28 februari van elk jaar, en beginnende in 2011, moet elke lidstaat de in bijlage II, deel B, vermelde gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar vaststellen en aan de Commissie doorgeven. De gegevens moeten worden doorgegeven in het in bijlage II, deel C, gespecificeerde formaat.

3.   Op verzoek van de Commissie moet een lidstaat ook alle overeenkomstig lid 1 geregistreerde gegevens doorgeven.

4.   De Commissie houdt een centraal register bij van alle gegevens die de lidstaten overeenkomstig dit artikel doorgeven. Uiterlijk 30 juni van elk jaar, en beginnende in 2011, zal de Commissie voor elke fabrikant een voorlopige berekening maken van het volgende:

a)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies tijdens het voorafgaande kalenderjaar;

b)

de specifieke emissiedoelstelling in het voorafgaande kalenderjaar, en

c)

het verschil tussen de gemiddelde specifieke CO2-emissies tijdens het voorafgaande kalenderjaar en de specifieke emissiedoelstelling voor dat jaar.

De Commissie stelt elke fabrikant in kennis van haar voorlopige berekening voor die fabrikant. De kennisgeving bevat gegevens voor elke lidstaat over het aantal geregistreerde nieuwe personenwagens en hun specifieke CO2-emissies.

Het register wordt openbaar gemaakt.

5.   Binnen de drie maanden na in kennis te zijn gesteld van de in lid 4 vermelde voorlopige berekening mogen fabrikanten eventuele fouten in de gegevens aan de Commissie meedelen, met vermelding van de lidstaat waarop de fout betrekking heeft.

De Commissie zal alle meegedeelde fouten onderzoeken en uiterlijk 31 oktober de in lid 4 vermelde voorlopige berekeningen bevestigen of wijzigen.

6.   Als de Commissie op basis van de in lid 5 vermelde berekeningen met betrekking tot het kalenderjaar 2010 of 2011 vaststelt dat de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant in dat jaar hoger liggen dan de specifieke emissiedoelstelling van die fabrikant voor dat jaar, stelt de Commissie de fabrikant daarvan in kennis.

7.   De lidstaten stellen een instantie aan die bevoegd is voor het verzamelen en meedelen van de krachtens deze verordening vereiste controlegegevens en delen uiterlijk8 december 2009 aan de Commissie mee welke instantie zij hebben aangesteld. De Commissie licht vervolgens het Europees Parlement en de Raad hierover in.

8.   Voor elk kalenderjaar waarin artikel 6 van toepassing is, verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over het percentage tankstations en de duurzaamheidscriteria in verband met de in dat artikel bedoelde E85.

9.   De Commissie kan gedetailleerde regels vaststellen voor de monitoring van en de rapportering over de in dit artikel vermelde gegevens en voor de toepassing van bijlage II, overeenkomstig de in artikel 14, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

De Commissie kan bijlage II wijzigen in het licht van de ervaring die wordt opgedaan met de toepassing van deze verordening. Deze maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 9

Bijdrage voor overtollige emissies

1.   Wanneer de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant in 2012 en elk daaropvolgend kalenderjaar hoger liggen dan zijn specifieke emissiedoelstelling voor het desbetreffende jaar, zal de Commissie een bijdrage voor overtollige emissies opleggen aan de fabrikant of, in het geval van een groep, aan de beheerder van de groep.

2.   De in lid 1 vermelde bijdrage voor overtollige emissies wordt berekend aan de hand van de volgende formules:

a)

van 2012 tot 2018:

i)

als de gemiddelde specifieke CO2-emissies van de fabrikant de specifieke emissiedoelstelling met meer dan 3 g CO2/km overschrijden:

((overtollige emissies — 3 g CO2/km) × 95 EUR/g CO2/km + 1 g CO2/km × 25 EUR/g CO2/km + 1 g CO2/km × 15 EUR/g CO2/km + 1 g CO2/km × 5 EUR/g CO2/km) × aantal nieuwe personenauto's;

ii)

als de gemiddelde specifieke CO2-emissies van de fabrikant de specifieke emissiedoelstelling met meer dan 2 g CO2/km, maar niet meer dan 3 g CO2/km overschrijden:

((overtollige emissies — 2 g CO2/km) × 25 EUR/g CO2/km + 1 g CO2/km × 15 EUR/g CO2/km + 1 g CO2/km × 5 EUR/g CO2/km) × aantal nieuwe personenauto's;

iii)

als de gemiddelde specifieke CO2-emissies van de fabrikant de specifieke emissiedoelstelling met meer dan 1 g CO2/km, maar niet meer dan 2 g CO2/km overschrijden:

((overtollige emissies — 1 g CO2/km) × 15 EUR/g CO2/km + 1 g CO2/km × 5 EUR/g CO2/km) × aantal nieuwe personenauto's;

iv)

als de gemiddelde specifieke CO2-emissies van de fabrikant de specifieke emissiedoelstelling met niet meer dan 1 g CO2/km overschrijden:

(overtollige emissies × 5 EUR/g CO2/km) × aantal nieuwe personenauto's;

b)

vanaf 2019:

(overtollige emissies × 95 EUR/g CO2/km) × aantal nieuwe personenauto's.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „overtollige emissies”, bepaald overeenkomstig artikel 4, verstaan: het aantal gram per kilometer dat de gemiddelde specifieke emissies van de fabrikant — rekening houdend met de vermindering van de CO2-emissies als gevolg van goedgekeurde innoverende technologie — hoger ligt dan zijn specifieke emissiedoelstelling voor dat kalenderjaar, afgerond tot drie cijfers na de komma; en wordt onder „aantal nieuwe personenauto's” verstaan: het aantal door de fabrikant geproduceerde nieuwe personenauto's die in dat jaar zijn geregistreerd overeenkomstig de in artikel 4 uiteengezette introductiecriteria.

3.   De Commissie zal methoden vaststellen voor de inning van de in lid 1 vermelde bijdragen voor overtollige emissies.

Deze maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 14, lid 3.

4.   De bijdragen voor overtollige emissies vloeien terug naar de algemene begroting van de Europese Unie.

Artikel 10

Publicatie van de prestaties van de fabrikanten

1.   Uiterlijk 31 oktober van elk jaar en beginnende in 2011 publiceert de Commissie een lijst waarin voor elke fabrikant het volgende wordt vermeld:

a)

zijn specifieke emissiedoelstelling voor het voorafgaande kalenderjaar;

b)

zijn gemiddelde specifieke CO2-emissies in het voorafgaande kalenderjaar;

c)

het verschil tussen zijn gemiddelde specifieke CO2-emissies in het voorafgaande kalenderjaar en zijn specifieke emissiedoelstelling voor dat jaar;

d)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies voor alle nieuwe personenauto's in de Gemeenschap tijdens het voorafgaande kalenderjaar, en

e)

de gemiddelde massa van alle nieuwe personenauto's in de Gemeenschap tijdens het voorafgaande kalenderjaar.

2.   Met ingang van 31 oktober 2013 moet op de in lid 1 vermelde lijst ook worden vermeld of de fabrikant tijdens het voorafgaande kalenderjaar heeft voldaan aan de eisen van artikel 4.

Artikel 11

Afwijkingen voor bepaalde fabrikanten

1.   Een afwijking van de overeenkomstig bijlage I berekende specifieke emissiedoelstelling kan worden aangevraagd door een fabrikant, waarvan per kalenderjaar minder dan 10 000 nieuwe personenauto's in de Gemeenschap worden geregistreerd, en

a)

die geen deel uitmaakt van een groep van onderling verbonden fabrikanten, of

b)

die deel uitmaakt van een groep van verbonden ondernemingen die in totaal goed is voor minder dan 10 000 in de Gemeenschap geregistreerde nieuwe personenauto's per kalenderjaar, of

c)

die deel uitmaakt van een groep van onderling verbonden fabrikanten, maar zijn eigen productiefaciliteiten en ontwerpcentrum beheert.

2.   De op grond van lid 1 aangevraagde afwijking kan hoogstens voor vijf kalenderjaren worden toegekend. De aanvraag moet bij de Commissie worden ingediend en de volgende informatie bevatten:

a)

de naam en de contactpersoon van de fabrikant;

b)

bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de fabrikant in aanmerking komt voor de in lid 1 vermelde afwijking;

c)

bijzonderheden betreffende de door de fabrikant geproduceerde personenauto's, inclusief de massa en de specifieke CO2-emissies van die personenauto's, en

d)

een specifieke emissiedoelstelling die overeenstemt met het reductiepotentieel van de fabrikant, inclusief het economische en technologische potentieel om zijn specifieke CO2-emissies te beperken, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type van auto.

3.   Als de Commissie van oordeel is dat de fabrikant in aanmerking komt voor de op grond van lid 1 aangevraagde afwijking en dat de door de fabrikant voorgestelde specifieke emissiedoelstelling overeenstemt met zijn reductiepotentieel, inclusief van het economische en technologische potentieel om zijn specifieke CO2-emissies te beperken, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type van auto, kent de Commissie een afwijking toe aan de fabrikant. Deze afwijking geldt met ingang van 1 januari van het jaar dat volgt op de datum waarop zij werd toegekend.

4.   Een aanvraag voor een afwijking van de overeenkomstig bijlage I berekende specifieke emissiedoelstelling mag worden ingediend door een fabrikant die samen met alle met hem verbonden ondernemingen per kalenderjaar goed is voor 10 000 tot 300 000 in de Gemeenschap geregistreerde nieuwe personenauto's.

Deze aanvraag mag door een fabrikant worden ingediend voor zichzelf, of voor zichzelf samen met om het even welke van de met hem verbonden ondernemingen. De aanvraag wordt ingediend bij de Commissie en bevat de volgende informatie:

a)

alle in lid 2, onder a) en c), genoemde informatie, inclusief, indien van toepassing, informatie over verbonden ondernemingen;

b)

een doelstelling die een vermindering met 25 % is van de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2007 of als één aanvraag wordt ingediend voor een aantal onderling verbonden ondernemingen, een vermindering met 25 % is van het gemiddelde van de gemiddelde specifieke CO2-emissies van deze ondernemingen in 2007.

Als geen informatie over de gemiddelde specifieke CO2-emissies van een fabrikant in 2007 bestaat, bepaalt de Commissie een equivalente verminderingsdoelstelling op basis van de best beschikbare technologie voor de vermindering van CO2-emissies die in personenauto's van vergelijkbare massa wordt ingezet, rekening houdend met de kenmerken van de markt voor het geproduceerde type van auto. Deze doelstelling wordt door de aanvrager voor de toepassing van punt b) gebruikt.

De Commissie kent de fabrikant een afwijking toe wanneer is aangetoond dat de in dit lid bedoelde criteria voor de afwijking zijn vervuld.

5.   Een fabrikant aan wie overeenkomstig dit artikel een afwijking is toegekend, stelt de Commissie onmiddellijk in kennis van eventuele wijzigingen die een invloed (kunnen) hebben op de voorwaarden om voor de afwijking in aanmerking te komen.

6.   Als de Commissie op basis van de in lid 5 vermelde kennisgeving of om andere redenen beslist dat een fabrikant niet langer in aanmerking komt voor de afwijking, trekt zij de afwijking in met ingang van 1 januari van het volgende kalenderjaar en stelt zij de fabrikant daarvan in kennis.

7.   Als de fabrikant de specifieke emissiedoelstelling niet haalt, legt de Commissie de fabrikant de in artikel 9 bedoelde bijdrage voor overtollige emissie op.

8.   De Commissie kan gedetailleerde bepalingen voor de tenuitvoerlegging van leden 1 tot en met 7 vaststellen, onder meer voor de interpretatie van de criteria om in aanmerking te komen voor een afwijking, voor de inhoud van de aanvragen alsmede de inhoud en beoordeling van de programma's voor de beperking van de specifieke CO2-emissies.

Deze maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

9.   Aanvragen voor een afwijking met inbegrip van de informatie ter ondersteuning ervan, inkennisstellingen overeenkomstig lid 5, intrekkingen overeenkomstig lid 6 of oplegging van de bijdrage voor overtollige emissie overeenkomstig lid 7, alsmede maatregelen overeenkomstig lid 8, worden ter beschikking gesteld van het publiek, met inachtneming van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (12).

Artikel 12

Eco-innovaties

1.   Op aanvraag door een toeleverancier of een fabrikant wordt rekening gehouden met CO2-besparingen die worden gerealiseerd door gebruik van innoverende technologie. De totale bijdrage van deze technologie aan de vermindering van de gemiddelde specifieke emissiedoelstelling van een fabrikant kan tot 7 g CO2/km bedragen.

2.   De Commissie zal uiterlijk in 2010 gedetailleerde bepalingen voor een procedure om deze innoverende technologieën goed te keuren, vaststellen overeenkomstig de in artikel 14, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure. Deze gedetailleerde bepalingen zijn gebaseerd op de volgende criteria voor innoverende technologie:

a)

de CO2-besparingen die worden gerealiseerd door gebruik van innoverende technologie moeten aan de toeleverancier of de fabrikant zijn toe te schrijven;

b)

de innoverende technologie moet een geverifieerde bijdrage leveren aan de vermindering van de CO2-emissies;

c)

de innoverende technologie mag niet vallen onder de CO2-meting volgens de standaardtestcyclus, of onder bindende bepalingen als gevolg van aanvullende maatregelen om de in artikel 1 bedoelde extra vermindering met 10 g CO2/km te bewerkstelligen of mag niet verplicht zijn op grond van andere bepalingen in de Gemeenschapswetgeving.

3.   Een toeleverancier of fabrikant die een maatregel als innoverende technologie wil laten goedkeuren, dient bij de Commissie een rapport in, inclusief een verificatierapport van een onafhankelijke en gecertificeerde instantie. In geval van mogelijke interactie tussen de maatregel en een andere, reeds goedgekeurde innoverende technologie, wordt in het rapport melding van deze interactie gemaakt en in het verificatierapport geëvalueerd in hoeverre de interactie gevolgen heeft voor de vermindering die met elke maatregel wordt gerealiseerd.

4.   De Commissie attesteert de gerealiseerde vermindering op basis van de in lid 2 vastgestelde criteria.

Artikel 13

Beoordeling en rapportering

1.   In 2010 dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in waarin de voortgang wordt beoordeeld die geboekt is bij de tenuitvoerlegging van de communautaire geïntegreerde benadering ter beperking van de CO2-emissies van lichte voertuigen.

2.   Uiterlijk 31 oktober 2014, en vervolgens om de drie jaar, worden maatregelen vastgesteld om bijlage I te wijzigen om de M0 waarnaar hierin wordt verwezen aan te passen aan de gemiddelde massa van nieuwe personenauto's in de voorafgaande drie kalenderjaren.

Deze maatregelen treden voor het eerst in werking op 1 januari 2016 en vervolgens om de drie jaar.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   Vanaf 2012 voert de Commissie een impactbeoordeling uit om uiterlijk in 2014 overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Verordening (EG) nr. 715/2007 de procedures voor de meting van CO2-emissies als bepaald in die Verordening te herzien. De Commissie dient met name passende voorstellen in om deze procedures aan te passen, opdat deze de reële prestaties van auto's op het gebied van CO2-emissies adequaat weerspiegelen en om de goedgekeurde innoverende technologieën als gedefinieerd in artikel 12, die in de testcyclus kunnen worden weerspiegeld, op te nemen. De Commissie zorgt ervoor dat de procedures vervolgens geregeld worden herzien.

Vanaf de datum van toepassing van de herziene procedure voor de meting van CO2-emissies wordt innoverende technologie niet langer goedgekeurd volgens de procedure in artikel 12.

4.   Uiterlijk in 2010 herziet de Commissie Richtlijn 2007/46/EG, zodat elk(e) type/variant/uitvoering overeenkomt met een uniek pakket innoverende technologie.

5.   Uiterlijk 1 januari 2013 voltooit de Commissie een herziening van de specifieke emissiedoelstellingen in bijlage I en van de afwijkingen in artikel 11, tot vaststelling van:

de modaliteiten om op kostenefficiënte wijze uiterlijk in 2020 een langetermijndoelstelling van 95 g CO2/km te halen, en

de aspecten van de uitvoeringsbepalingen om deze doelstelling te halen, inclusief de bijdrage voor overtollige emissies.

Op basis van deze herziening en de impactbeoordeling ervan, inclusief een algemene beoordeling van de impact op de auto-industrie en de hiervan afhankelijke sectoren, dient de Commissie, indien nodig, een voorstel in om deze verordening te wijzigen op een manier die uit mededingingsoogpunt zo neutraal mogelijk is en die sociaal billijk en duurzaam is.

6.   De Commissie publiceert uiterlijk in 2014, aansluitend op een effectbeoordeling, een rapport over de beschikbaarheid van gegevens over de voetafdruk en zijn gebruik als parameter om het nut van een voertuig te beschrijven voor de vaststelling van specifieke emissiedoelstellingen en dient, indien nodig, bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in om bijlage I te wijzigen.

7.   Er worden maatregelen genomen om te voorzien in de nodige aanpassing van de formules in bijlage I aan elke verandering in de vastgestelde testprocedure voor de meting van specifieke CO2-emissies.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 14

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 9 van Beschikking nr. 280/2004/EG (13) opgerichte comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 15

Intrekking

Beschikking nr. 1753/2000/EG wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2010.

De artikelen 4, 9 en 10 van Beschikking nr. 1753/2000/EG blijven echter van kracht tot de Commissie een verslag over de controlegegevens voor het kalenderjaar 2009 heeft ingediend bij het Europees Parlement.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks van toepassing in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 1.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 17 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 april 2009.

(3)  PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11.

(4)  PB L 202 van 10.8.2000, blz. 1.

(5)  PB L 40 van 13.2.1999, blz. 49.

(6)  PB L 100 van 20.4.2000, blz. 55.

(7)  PB L 100 van 20.4.2000, blz. 57.

(8)  PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1.

(9)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(10)  Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 199 van 28.7.2008, blz. 1).

(11)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(12)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(13)  Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1).


BIJLAGE I

SPECIFIEKE EMISSIEDOELSTELLINGEN

1.   Voor de berekeningen in deze bijlage worden de specifieke CO2-emissies van alle nieuwe personenauto's, gemeten in gram per kilometer, vastgesteld overeenkomstig de volgende formule:

a)

Van 2012 tot en met 2015:

Specifieke CO2-emissie = 130 + a × (M – M0)

waarin:

M

=

de massa van het voertuig in kilogram (kg)

M0

=

1 372,0

a

=

0,0457

b)

Vanaf 2016:

Specifieke CO2-emissie = 130 + a × (M – M0)

waarin:

M

=

de massa van het voertuig in kilogram (kg)

M0

=

de overeenkomstig artikel 13, lid 2, vastgestelde waarde

a

=

0,0457

2.   De specifieke emissiedoelstelling van een fabrikant voor een kalenderjaar wordt berekend als het gemiddelde van de specifieke CO2-emissies van alle nieuwe personenauto's die in dat kalenderjaar zijn geregistreerd, waarvan hij de fabrikant is.


BIJLAGE II

MONITORING VAN EN RAPPORTERING OVER EMISSIES

DEEL A — Het verzamelen van gegevens over nieuwe personenauto's en het vaststellen van informatie voor de controle van de CO2-emissies

1.   Voor het kalenderjaar dat begint op 1 januari 2010 en alle daaropvolgende kalenderjaren moeten de lidstaten de volgende gegevens verzamelen over alle nieuwe personenauto's die op hun grondgebied worden geregistreerd:

a)

fabrikant;

b)

type, variant en uitvoering;

c)

specifieke CO2-emissies (g/km);

d)

massa (kg);

e)

wielbasis (mm), en

f)

spoorbreedte (mm).

2.   De in punt 1 vermelde gegevens worden overgenomen van het certificaat van overeenstemming van de personenauto in kwestie. Als op het certificaat van overeenstemming zowel een minimum- als een maximummassa wordt vermeld, mogen de lidstaten voor de toepassing van deze verordening alleen de maximummassa vermelden. Voor voertuigen voor twee brandstoffen (benzine-gas) waarbij op de certificaten van overeenstemming zowel voor benzine als voor gas specifieke CO2-emissies staan vermeld, gebruiken de lidstaten voor de toepassing van deze verordening alleen de waarde voor gas.

3.   Voor het kalenderjaar dat begint op 1 januari 2010 en alle daaropvolgende kalenderjaren, moet elke lidstaat, overeenkomstig de in deel B beschreven methoden, het volgende vaststellen voor elke fabrikant:

a)

het totale aantal nieuwe personenauto's dat op hun grondgebied is geregistreerd;

b)

de gemiddelde specifieke CO2-emissies, zoals gespecificeerd in punt 2 van deel B van deze bijlage;

c)

de gemiddelde massa, zoals gespecificeerd in punt 3 van deel B van deze bijlage;

d)

voor elke uitvoering van elke variant van elk type nieuwe personenauto:

i)

het totale aantal nieuwe personenauto's dat op hun grondgebied is geregistreerd, zoals gespecificeerd in punt 1 van deel B van deze bijlage;

ii)

de specifieke CO2-emissies en het aandeel in de emissievermindering ten gevolge van innoverende technologie overeenkomstig artikel 12 of voertuigen met alternatieve brandstof overeenkomstig artikel 6;

iii)

de massa;

iv)

de voetafdruk van de auto, zoals gespecificeerd in punt 5 van deel B van deze bijlage.

DEEL B — Methode voor het vaststellen van informatie voor de monitoring van de CO2-emissies van nieuwe personenauto's

De lidstaten moeten de overeenkomstig punt 3 van deel A vereiste monitoringinformatie vaststellen volgens de in dit deel uiteengezette methode.

1.   Aantal geregistreerde nieuwe personenauto's (N)

De lidstaten moeten het aantal nieuwe personenauto's dat op hun grondgebied is geregistreerd vaststellen in het respectieve jaar waarop de monitoring betrekking heeft (N).

2.   Gemiddelde specifieke CO2-emissies van nieuwe personenauto's (Save)

De gemiddelde specifieke CO2-emissies van alle op het grondgebied van een lidstaat geregistreerde nieuwe personenauto's in het jaar waarop de monitoring betrekking heeft (Save), worden berekend door de som van de specifieke CO2-emissies van alle individuele nieuwe personenauto's (S) te delen door het aantal nieuwe personenauto's (N).

Save = (1 / N) × Σ S

3.   Gemiddelde massa van nieuwe personenauto's

De gemiddelde massa van alle op het grondgebied van een lidstaat geregistreerde nieuwe personenauto's in het jaar waarop de monitoring betrekking heeft (Mave), wordt berekend door de som van de massa's van alle individuele nieuwe personenauto's (M) te delen door het aantal nieuwe personenauto's (N).

Mave = (1 / N) × Σ M

4.   De verdeling per uitvoering van nieuwe personenauto's

Voor elke uitvoering van elke variant van elk type nieuwe personenauto moeten het aantal geregistreerde nieuwe exemplaren, de massa, de specifieke CO2-emissies en de voetafdruk worden geregistreerd.

5.   Voetafdruk

De voetafdruk wordt berekend door de wielbasis van de auto te vermenigvuldigen met de spoorbreedte van de auto.

DEEL C — Formaat voor het doorsturen van de gegevens

De lidstaten moeten de in deel A, punt 3, vermelde gegevens voor elke fabrikant en voor elk jaar in het volgende formaat meedelen:

Geaggregeerde gegevens:

Jaar:

 

 

 

 

Fabrikant

Totaal aantal geregistreerde nieuwe personenauto's

Gemiddelde specifieke CO2-emissies (g/km)

Gemiddelde massa (kg)

Gemiddelde voetafdruk (m2)

(Fabrikant 1)

(Fabrikant 2)

Totaal voor alle fabrikanten

Gedetailleerde gegevens per fabrikant:

Jaar

Fabrikant

Type auto

Variant

Uitvoering

Innoverende technologie of groep van innoverende technologieën (1), of voertuig met alternatieve brandstof (2)

Merk

Handelsbenaming

Totaal aantal nieuwe registraties

Specifieke CO2-emissies

(g/km)

Massa

(kg)

Voetafdruk

(m2)

Emissievermindering via innoverende technologie (1) of mogelijkheid van alternatieve brandstof (2)

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 1)

(naam van de variant 1)

(naam van de uitvoering 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 1)

(naam van de variant 1)

(naam van de uitvoering 2)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 1)

(naam van de variant 2)

(naam van de uitvoering 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 1)

(naam van de variant 2)

(naam van de uitvoering 2)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 2)

(naam van de variant 1)

(naam van de uitvoering 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 2)

(naam van de variant 1)

(naam van de uitvoering 2)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 2)

(naam van de variant 2)

(naam van de uitvoering 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

(typebenaming 2)

(naam van de uitvoering 2)

(naam van de variant 2)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

 

Jaar 1

(Naam van de fabrikant 1)

 


(1)  Overeenkomstig artikel 12.

(2)  Overeenkomstig artikel 6.


RICHTLIJNEN

5.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 140/16


RICHTLIJN 2009/28/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1, en op artikel 95 wat betreft de artikelen 17, 18 en 19 van deze richtlijn,

Gelet op het voorstel van de Commissie,

Gelet op het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gelet op het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beperking van het Europese energieverbruik en veelvuldiger gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen vormen, samen met energiebesparing en grotere energie-efficiëntie, belangrijke onderdelen van het pakket maatregelen dat nodig is om de broeikasgasemissies te doen dalen en om te voldoen aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en aan de strengere communautaire en internationale toezeggingen inzake de beperking van broeikasgasemissies na 2012. Deze factoren spelen ook een belangrijke rol bij het versterken van de energievoorzieningszekerheid, het bevorderen van technologische ontwikkeling en innovatie en het scheppen van werkgelegenheid en kansen voor regionale ontwikkeling, met name in plattelandsgebieden en geïsoleerde gebieden.

(2)

Vooral meer technologische verbeteringen, stimulansen voor het gebruik en de uitbreiding van het openbaar vervoer, het gebruik van technologieën die een efficiënter energiegebruik mogelijk maken en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer zijn enkele van de meest doeltreffende middelen waarover de Gemeenschap beschikt om haar afhankelijkheid van ingevoerde olie in de vervoersector te beperken, waarin het probleem van de energievoorzieningszekerheid het meest acuut is, en om de markt voor transportbrandstoffen te beïnvloeden.

(3)

De mogelijkheden om via innovatie en een duurzaam concurrerend energiebeleid tot economische groei te komen, zijn onderkend. De productie van energie uit hernieuwbare bronnen hangt vaak af van lokale of regionale kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). De kansen op het gebied van groei en werkgelegenheid die investeringen in regionale en lokale productie van energie uit hernieuwbare bronnen in de lidstaten en hun regio’s scheppen, zijn belangrijk. De Commissie en de lidstaten zouden daarom nationale en regionale ontwikkelingsmaatregelen op deze gebieden moeten steunen, de uitwisseling van optimale praktijken bij de productie van energie uit hernieuwbare bronnen tussen lokale en regionale ontwikkelingsinitiatieven moeten aanmoedigen en het gebruik van de structuurfondsen op dit gebied moeten bevorderen.

(4)

Ter bevordering van de ontwikkeling van een markt voor energie uit hernieuwbare bronnen is het noodzakelijk rekening te houden met de positieve gevolgen daarvan voor de regionale en lokale ontwikkelingsmogelijkheden, de perspectieven voor de uitvoer, de sociale samenhang en de werkgelegenheidskansen, vooral wat betreft kmo’s en onafhankelijke energieproducenten.

(5)

Om de emissie van broeikasgassen binnen de Gemeenschap terug te dringen en haar afhankelijkheid van energie-invoer te verminderen, moet een groter gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen hand in hand gaan met een toename van de energie-efficiëntie.

(6)

Er moet steun worden verleend voor de demonstratie- en marketingfase van technologieën voor gedecentraliseerde hernieuwbare energie. De overgang naar een gedecentraliseerde energieproductie heeft vele voordelen, waaronder het gebruik van lokale energiebronnen, meer plaatselijke energievoorzieningszekerheid, kortere aanvoerwegen en minder verliezen bij de transmissie van energie. Ook de ontwikkeling en de cohesie van gemeenschappen worden door zulke decentralisatie bevorderd, omdat er lokaal bronnen van inkomsten en werkgelegenheid worden gecreëerd.

(7)

Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (4) en Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (5) bevatten definities van verschillende typen energie uit hernieuwbare bronnen. Richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (6) bevat definities voor de elektriciteitssector in het algemeen. In het belang van de rechtszekerheid en duidelijkheid moeten in deze richtlijn dezelfde of soortgelijke definities worden gebruikt.

(8)

De mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 met als titel „Routekaart voor hernieuwbare energie — Hernieuwbare energiebronnen in de 21e eeuw: een duurzamere toekomst opbouwen” heeft aangetoond dat een streefcijfer van 20 % voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen en 10 % voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer correcte en haalbare doelstellingen zouden zijn, en dat een kader met bindende streefcijfers het bedrijfsleven de langetermijnstabiliteit biedt die het nodig heeft om duurzame investeringen te doen in de sector energie uit hernieuwbare bronnen, die de mogelijkheid bieden om de afhankelijkheid van geïmporteerde fossiele brandstoffen te verminderen en het gebruik van nieuwe energietechnologieën te bevorderen. Die streefcijfers bestaan in het kader van de verbetering van de energie-efficiëntie met 20 % uiterlijk in 2020, die door de Commissie is vastgesteld in haar mededeling van 19 oktober 2006, getiteld „Actieplan voor energie-efficiëntie: het potentieel realiseren”, dat werd goedgekeurd door de Europese Raad van maart 2007 en door het Europees Parlement in zijn resolutie van 31 januari 2008 over genoemd actieplan.

(9)

De Europese Raad van maart 2007 bevestigde nogmaals dat de Gemeenschap zich er toe verbindt om energie uit hernieuwbare bronnen ook na 2010 in de hele Europese Unie te ontwikkelen. De Raad onderschreef een bindend streefcijfer van 20 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energiegebruik in de Gemeenschap tegen 2020, en een bindend minimumstreefcijfer van 10 % dat alle lidstaten moeten halen voor het aandeel biobrandstoffen in het totale gebruik van benzine en diesel voor het vervoer, uiterlijk in 2020; de invoering van dit streefcijfer van 10 % dient op een kostenefficiënte manier te geschieden. De Raad verklaarde dat het bindende karakter van het streefcijfer voor biobrandstoffen opportuun is, mits de productie duurzaam is, biobrandstoffen van de tweede generatie commercieel beschikbaar worden en Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (7) dienovereenkomstig wordt gewijzigd zodat er passende niveaus voor het mengen mogelijk worden. De Europese Raad van maart 2008 heeft herhaald dat het van essentieel belang is om doeltreffende duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen te ontwikkelen en daaraan te voldoen, en om de commerciële beschikbaarheid van biobrandstoffen van de tweede generatie te waarborgen. De Europese Raad van juni 2008 heeft opnieuw verwezen naar de duurzaamheidscriteria en de ontwikkeling van biobrandstoffen van de tweede generatie, en heeft onderstreept dat de mogelijke effecten van biobrandstofproductie op landbouwproducten die voor de voeding bestemd zijn, moeten worden beoordeeld en dat er zo nodig maatregelen moeten worden genomen om tekortkomingen aan te pakken. De Raad verklaarde tevens dat ook de ecologische en de sociale gevolgen van de productie en het verbruik van biobrandstoffen nader moeten worden beoordeeld.

(10)

In zijn resolutie van 25 september 2007 over de routekaart voor hernieuwbare energie in Europa (8) heeft het Europees Parlement de Commissie opgeroepen om tegen eind 2007 een voorstel voor een wetgevingskader voor energie uit hernieuwbare bronnen in te dienen, waarbij onderkend werd dat het belangrijk is streefcijfers vast te stellen voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen op het niveau van de Gemeenschap en de lidstaten.

(11)

Er moeten transparante en eenduidige regels worden opgesteld voor het berekenen van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en voor de definiëring van die bronnen. In dit verband moet rekening worden gehouden met de energie die aanwezig is in de oceanen en andere waterlichamen in de vorm van golven, zeestromingen, getijden en energie uit de thermische gradiënt of de zoutgradiënt van de oceanen.

(12)

Het gebruik van landbouwmaterialen zoals mest, drijfmest en andere dierlijke en organische afvalstoffen voor de productie van biogas biedt heeft een groot broeikasgasemissiereducerend potentieel en levert daarom aanzienlijke milieuvoordelen op bij warmte- en elektriciteitsproductie en het gebruik ervan als biobrandstof. Vanwege hun gedecentraliseerde aard en regionale investeringsstructuur kunnen biogasinstallaties in aanzienlijke mate bijdragen aan de duurzame ontwikkeling in plattelandsgebieden en kunnen zij voor landbouwers een nieuwe bron van inkomsten worden.

(13)

In het licht van de standpunten die door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn ingenomen, moeten voor het energieverbruik in de Gemeenschap tegen 2020 bindende nationale streefcijfers die overeenstemmen met 20 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en 10 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer worden vastgesteld.

(14)

Het belangrijkste doel van bindende nationale streefcijfers is zekerheid te bieden aan investeerders en de voortdurende ontwikkeling te bevorderen van technologieën om energie op te wekken uit alle soorten hernieuwbare bronnen. Daarom past het niet besluiten over het bindende karakter van een streefcijfer uit te stellen tot een toekomstige gebeurtenis heeft plaatsgevonden.

(15)

Het vertrekpunt, de mogelijkheden op het vlak van energie uit hernieuwbare bronnen en de energiemix variëren van de ene lidstaat tot de andere. Het communautaire streefcijfer van 20 % moet dan ook worden omgezet in individuele doelstellingen voor elke lidstaat, waarbij de nodige aandacht moet worden besteed aan een billijke en adequate toewijzing, rekening houdende met de uiteenlopende vertrekpunten en mogelijkheden in elke lidstaat, inclusief de mate waarin energie uit hernieuwbare bronnen nu reeds wordt gebruikt en de actuele energiemix. Dit dient te gebeuren door de vereiste totale toename van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen tussen de lidstaten te verdelen op grond van een gelijke toename in het aandeel van elke lidstaat, gewogen volgens hun bbp, dat zodanig gemoduleerd wordt dat de vertrekpunten van elke lidstaat worden weerspiegeld, en door de berekeningen te baseren op het bruto-eindverbruik van energie, waarbij rekening moet worden gehouden met de in het verleden door de lidstaten verrichte inspanningen met betrekking tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

(16)

Het streefcijfer van 10 % voor energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer moet daarentegen best voor elke lidstaat gelden, om te garanderen dat de specificaties van transportbrandstof in alle lidstaten overeenstemmen en om de beschikbaarheid van die brandstof te waarborgen. Aangezien transportbrandstof gemakkelijk kan worden verhandeld, kunnen lidstaten die over weinig eigen relevante hulpbronnen beschikken biobrandstoffen van elders invoeren. Hoewel de Gemeenschap vanuit technisch oogpunt het streefcijfer voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer met binnenlandse productie alleen kan halen, is het waarschijnlijk en wenselijk dat dit streefcijfer wordt gehaald via een combinatie van eigen productie en invoer. De Commissie moet dan ook toezicht houden op de voorziening van de communautaire markt voor biobrandstoffen en moet, voor zover nodig, relevante maatregelen voorstellen om een evenwicht tussen binnenlandse productie en invoer te bereiken, rekening houdende met onder meer de ontwikkeling van multilaterale en bilaterale handelsbesprekingen, het milieu, sociale en economische overwegingen, en de energievoorzieningszekerheid.

(17)

De verbetering van de energie-efficiëntie is een hoofddoelstelling van de Gemeenschap en het streefdoel is het verwezenlijken van een verbetering van de energie-efficiëntie met 20 % tegen 2020. Dat streefdoel, samen met bestaande en toekomstige wetgeving met inbegrip van Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (9), Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (10), en Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (11), heeft een wezenlijke rol voor het bereiken van de klimaat- en energiedoelstellingen tegen geringe kosten en kan tevens nieuwe mogelijkheden voor de economie van de Europese Unie creëren. Het beleid inzake energie-efficiëntie en energiebesparing is een van de doeltreffendste methoden voor de lidstaten om het procentuele aandeel energie uit hernieuwbare bronnen te vergroten en de lidstaten zullen dus in deze richtlijn vervatte totale nationale streefcijfers en streefcijfers in het vervoer voor energie uit hernieuwbare bronnen gemakkelijker verwezenlijken.

(18)

De lidstaten zullen de energie-efficiëntie in alle sectoren aanzienlijk moeten verbeteren teneinde hun streefcijfers inzake energie uit hernieuwbare bronnen, uitgedrukt als percentage van het bruto-eindverbruik van energie, gemakkelijker te halen. Energie-efficiëntie in de vervoersector is een dringende noodzaak omdat het wellicht steeds moeilijker zal worden om op een duurzame wijze een bindend streefcijfer voor energie uit hernieuwbare bronnen te halen als de totale vraag naar vervoersenergie blijft stijgen. Het door alle lidstaten te halen bindende streefcijfer van 10 % voor het vervoer dient derhalve te worden gedefinieerd als het aandeel van het eindverbruik van energie in het vervoer dat afkomstig moet zijn van hernieuwbare energiebronnen als een geheel, en niet alleen van biobrandstoffen.

(19)

Om te garanderen dat de bindende nationale totale streefcijfers worden gehaald, moeten de lidstaten werk maken van een indicatieve keten die hen op weg zet naar het verwezenlijken van hun definitieve bindende streefcijfers. Zij moeten een nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen opstellen met informatie over de streefcijfers per sector, rekening houdende met het feit dat er verschillende toepassingen van biomassa zijn en dat het dus van essentieel belang is dat nieuwe hulpbronnen voor biomassa worden aangesproken. Ook moeten de lidstaten maatregelen uiteenzetten welke zij nemen om deze streefcijfers te halen. Iedere lidstaat dient, bij de beoordeling van zijn verwachte bruto-eindverbruik van energie in zijn nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen, te beoordelen welke bijdrage maatregelen inzake energie-efficiëntie en energiebesparing kunnen leveren om zijn nationale streefcijfers te halen. De lidstaten dienen ook in aanmerking te nemen hoe op energie-efficiëntie gerichte technologieën optimaal kunnen worden gecombineerd met energie uit hernieuwbare bronnen.

(20)

Om profijt te kunnen trekken van de voordelen van technologische vooruitgang en schaalvoordelen moet bij het vaststellen van de indicatieve keten rekening worden gehouden met het feit dat het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de toekomst sneller kan groeien. Daarom moet bijzondere aandacht worden besteed aan sectoren die verhoudingsgewijs sterker te lijden hebben onder het gebrek aan technologische vooruitgang en schaalvoordelen en daardoor achterop hinken, maar die in de toekomst een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het halen van de streefcijfers voor 2020.

(21)

Bij het vaststellen van de indicatieve keten moet het jaar 2005 als vertrekpunt worden genomen omdat dit het laatste jaar is waarvoor betrouwbare gegevens over de nationale aandelen energie uit hernieuwbare bronnen beschikbaar zijn.

(22)

Om de doelstellingen van deze richtlijn te kunnen verwezenlijken, dienen de Gemeenschap en de lidstaten aanzienlijke financiële middelen uit te trekken voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van technologieën voor energie uit hernieuwbare bronnen. Het Europees Instituut voor innovatie en technologie dient met name hoge prioriteit te geven aan het onderzoek en de ontwikkeling van technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen.

(23)

De lidstaten kunnen de lokale en regionale autoriteiten aanmoedigen om streefcijfers vast te stellen die ambitieuzer zijn dan de nationale streefcijfers, en de lokale en regionale autoriteiten betrekken bij de opstelling van de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen en van acties om het publiek bewust te maken van de voordelen van energie uit hernieuwbare bronnen.

(24)

Om het potentieel van biomassa volledig te kunnen benutten, moeten de Gemeenschap en de lidstaten het gebruik van bestaande houtreserves stimuleren en zorgen voor de ontwikkeling van nieuwe bosbouwsystemen.

(25)

De lidstaten hebben een verschillend potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en hanteren op nationaal niveau verschillende steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen. De meerderheid van de lidstaten hanteert steunregelingen waarbij alleen de op hun grondgebied geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen voor steun in aanmerking komt. Voor de goede werking van nationale steunregelingen is het van wezenlijk belang dat de lidstaten greep hebben op het effect en de kosten van hun nationale steunregelingen naargelang hun respectieve potentieel. Een belangrijke manier om het doel van deze richtlijn te bereiken, is te zorgen voor de goede werking van de nationale steunregelingen, als uit hoofde van Richtlijn 2001/77/EG, teneinde het vertrouwen van de investeerders te bewaren en de lidstaten in staat te stellen doeltreffende nationale maatregelen voor het naleven van de streefcijfers te nemen. Deze richtlijn heeft ten doel grensoverschrijdende ondersteuning van energie uit hernieuwbare bronnen te vergemakkelijken zonder aan de nationale steunregelingen te raken. Zij bevat facultatieve samenwerkingsmechanismen tussen de lidstaten waardoor zij overeen kunnen komen in welke mate een lidstaat de energieproductie in een andere lidstaat steunt en hoe zwaar de energieproductie uit hernieuwbare bronnen moet worden meegeteld voor het bereiken van hun respectieve nationale algemene streefcijfers. Om de doeltreffendheid van beide maatregelen voor het naleven van de streefcijfers, te weten nationale steunregelingen en samenwerkingsmechanismen, te garanderen, is het van wezenlijk belang dat de lidstaten kunnen vaststellen of en in welke mate hun nationale steunregelingen van toepassing zijn op energie uit hernieuwbare bronnen die in andere lidstaten is geproduceerd, en dat zij dit overeen kunnen komen door de in deze richtlijn bepaalde samenwerkingsmechanismen toe te passen.

(26)

Het is wenselijk dat de energieprijzen de externe kosten van energieproductie en -verbruik weerspiegelen, eventueel met inbegrip van milieu-, sociale en gezondheidszorgkosten.

(27)

Overheidssteun is nodig om de doelstellingen van de Gemeenschap in verband met de uitbreiding van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te verwezenlijken, vooral zolang de elektriciteitsprijzen op de interne markt niet de volledige milieu- en sociale kosten en voordelen van de gebruikte energiebronnen weerspiegelen.

(28)

De Gemeenschap en de lidstaten moeten ernaar streven dat het totale energieverbruik in het vervoer afneemt en de energie in het vervoer doelmatiger wordt gebruikt. De belangrijkste manieren om het energieverbruik in het vervoer te verlagen omvatten vervoersplanning, steun voor het openbaar vervoer, een toename van het aandeel elektrische voertuigen in productie en de productie van energie-efficiëntere auto’s van een kleiner formaat en met een kleinere motorinhoud.

(29)

De lidstaten moeten streven naar diversificatie van de mix van energieën uit hernieuwbare bronnen in alle vervoersectoren. De Commissie moet uiterlijk op 1 juni 2015 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voorleggen, waarin het potentieel voor een toenemend gebruik van energieën uit hernieuwbare bronnen in elke vervoersector wordt uiteengezet.

(30)

Bij het berekenen van de bijdrage van waterkracht en windenergie voor de toepassing van deze richtlijn, moet het effect van de klimaatverandering worden uitgevlakt door de toepassing van een normaliseringregel. Voorts moet elektriciteit die geproduceerd wordt door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder opwaarts is gepompt, niet worden beschouwd als uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit.

(31)

Warmtepompen die het gebruik van aerothermische, geothermische of hydrothermische warmte op een bruikbaar temperatuursniveau mogelijk maken, werken op elektriciteit of een andere aanvullende energiebron. De energie die gebruikt wordt om warmtepompen aan te drijven moet derhalve afgetrokken worden van de totale bruikbare warmte. Alleen warmtepompen waarvan de output aanzienlijk de voor de aandrijving ervan noodzakelijke primaire energie overschrijdt, worden in aanmerking genomen.

(32)

Passieve energie betekent dat gebouwen zodanig worden ontworpen dat de energie niet kan weglekken. Dit moet beschouwd worden als een energiebesparing. Om dubbele tellingen te vermijden, moet met het oog op de toepassing van deze richtlijn geen rekening gehouden met deze als dusdanig ingesloten energie.

(33)

In sommige lidstaten is het aandeel van de luchtvaart in het bruto-eindverbruik van energie groot. Gelet op de bestaande beperkingen op het gebied van technologie en regelgeving die het commerciële gebruik van biobrandstoffen in de luchtvaart belemmeren, is het wenselijk te voorzien in een gedeeltelijke vrijstelling voor deze lidstaten, door bij de berekening van hun bruto-eindverbruik van energie in het nationale luchtvervoer geen rekening te houden met het bedrag waarmee zij het communautair gemiddelde van het bruto-eindverbruik van energie in de luchtvaart in 2005 als vastgesteld door Eurostat anderhalve maal overschrijden, namelijk 6,18 %. Cyprus en Malta vanwege hun insulair en perifeer karakter zijn afhankelijk van de luchtvaart als transportmodus die essentieel is voor hun burgers en economie. Derhalve is het bruto-eindverbruik van energie van Cyprus en Malta in het nationale luchtvervoer onevenredig hoog, zijnde meer dan drie maal het communautair gemiddelde in 2005, en zijn zij dus onevenredig getroffen worden door de huidige beperkingen op het gebied van technologie en regelgeving. Voor deze lidstaten is het derhalve wenselijk te voorzien dat de vrijstelling het bedrag dient te dekken waarmee zij het communautair gemiddelde van het bruto-eindverbruik van energie in de luchtvaart in 2005 als vastgesteld door Eurostat overschrijden, namelijk 4,12 %.

(34)

Om een energiemodel te verkrijgen dat energie uit hernieuwbare bronnen bevordert, moet strategische samenwerking tussen de lidstaten worden aangemoedigd en moeten daarbij waar nodig ook regionale en lokale overheden worden betrokken.

(35)

Met inachtneming van de bepalingen van deze richtlijn moeten de lidstaten worden aangemoedigd om te streven naar alle passende vormen van samenwerking in verband met de in deze richtlijn bepaalde doelstellingen. Deze samenwerking kan plaatsvinden op alle niveaus, bilateraal of multilateraal. Naast de mechanismen die gevolgen hebben voor de berekening en naleving van de streefcijfers waarin deze richtlijn uitsluitend voorziet, zijnde statistische overdrachten tussen lidstaten, gezamenlijke projecten en gezamenlijke steunregelingen, kan samenwerking ook de vorm aannemen van bijvoorbeeld de uitwisseling van informatie en goede praktijken, zoals met name in het door deze richtlijn ingestelde transparantieplatform is voorzien, en andere vormen van vrijwillige coördinatie tussen allerlei soorten steunregelingen.

(36)

Om het mogelijk te maken de kosten voor het bereiken van de in deze richtlijn vastgestelde streefcijfers te drukken, moeten lidstaten gemakkelijker energie kunnen verbruiken die in andere lidstaten uit energie uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en moeten zij in andere lidstaten verbruikte energie uit hernieuwbare bronnen kunnen meetellen voor het behalen van hun eigen nationale streefcijfers. Daarom moeten flexibiliteitsmaatregelen worden genomen, die echter onder de controle van de lidstaten blijven opdat hun vermogen tot het halen van hun nationale streefcijfers niet wordt aangetast. Deze flexibiliteitsmaatregelen nemen de vorm aan van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten van lidstaten of gezamenlijke steunregelingen.

(37)

Het zou mogelijk moeten zijn dat ingevoerde elektriciteit die geproduceerd is op basis van hernieuwbare energiebronnen buiten de Gemeenschap, meetelt voor het behalen van de streefcijfers van de lidstaten. Om te vermijden dat zich een netto stijging van de broeikasgasemissies voordoet door de omleiding van bestaande hernieuwbare energiebronnen en de volledige of gedeeltelijke vervanging ervan door conventionele energiebronnen, zou alleen elektriciteit die wordt geproduceerd door installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energie die na de inwerkingtreding van deze richtlijn operationeel zijn geworden of door de verhoogde capaciteit van een installatie die na die datum gerenoveerd werd, mogen worden meegerekend. Teneinde ervoor te zorgen dat de vervanging van conventionele energie door energie uit hernieuwbare bronnen zowel in de Gemeenschap als in de derde landen een passend effect sorteert, dient te worden gegarandeerd dat ingevoerde energie op betrouwbare wijze kan worden getraceerd en verantwoord. Overeenkomsten met derde landen betreffende de organisatie van deze handel in elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen zullen worden overwogen. Indien bij een op grond van het Energiegemeenschapsverdrag (12) genomen besluit daartoe, de toepasselijke bepalingen van deze richtlijn bindend worden voor de betrokken verdragspartijen, worden de in deze richtlijn bepaalde maatregelen voor samenwerking tussen de lidstaten op die partijen van toepassing.

(38)

Indien lidstaten samen met een of meer derde landen gezamenlijke projecten op het gebied van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen opzetten, is het passend dat deze projecten alleen betrekking hebben op nieuwe installaties of installaties waarvan de capaciteit recentelijk is verhoogd. Dit zal er mede voor zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energieverbruik van het derde land niet wordt gereduceerd ten gevolge van de invoer van energie uit hernieuwbare bronnen in de Gemeenschap. Tevens dienen de betrokken lidstaten het voor het betrokken land gemakkelijker te maken om een deel van de productie van elektriciteit door de bij het gezamenlijk project betrokken installaties in eigen land te verbruiken. Tevens dient het betrokken derde land door de Commissie en de lidstaten te worden aangemoedigd om een beleid inzake energie uit hernieuwbare bronnen op te zetten, met ambitieuze streefcijfers.

(39)

Aangezien voor projecten van groot Europees belang in derde landen, zoals het zonne-energieplan in het Middellandse Zeegebied (Mediterranean Solar Plan), veel tijd nodig kan zijn alvorens ze volledig zijn aangesloten op het grondgebied van de Gemeenschap, is het wenselijk de ontwikkeling ervan te bevorderen door toe te staan dat lidstaten gedurende de totstandbrenging van de interconnectie bij hun nationale streefcijfers met een beperkte hoeveelheid elektriciteit uit deze projecten rekening houden.

(40)

De door het bestuur dat verantwoordelijk is voor het toezicht op de toestemming voor en de certificering en het vergunnen van installaties die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, gebruikte procedure moet objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig zijn bij de toepassing van de voorschriften op specifieke projecten. Het is vooral zaak ervoor te zorgen dat elke onnodige belasting, die zich zou kunnen voordoen als projecten voor energie uit hernieuwbare bronnen worden behandeld als installaties met een groot gezondheidsrisico, wordt vermeden.

(41)

Het gebrek aan transparante regels en coördinatie tussen de verschillende vergunningsinstanties is een hinderpaal voor de ontwikkeling van energie uit hernieuwbare bronnen gebleken. Wanneer nationale, regionale en lokale autoriteiten hun administratieve procedures voor de afgifte van bouw- en exploitatievergunningen voor installaties en bijbehorende transmissie- en distributienetinfrastructuren voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling of van transportbrandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen herzien, moeten zij dan ook rekening houden met de specifieke structuur van de sector energie uit hernieuwbare bronnen. Administratieve goedkeuringsprocedures moeten gestroomlijnd worden met transparante termijnen voor installaties die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen. De voorschriften en regels op het gebied van ruimtelijke ordening moeten worden aangepast om rekening te houden met kostenefficiënte en milieuvriendelijke apparatuur voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking op basis van hernieuwbare energiebronnen.

(42)

Met het oog op de snelle inzet van energie uit hernieuwbare bronnen en gelet op de algemene hoge duurzaamheid en positieve impact op het milieu die deze energie heeft, moeten de lidstaten bij de toepassing van administratieve regels, planningsstructuren en wetgeving die bedoeld zijn om vergunningen te verlenen voor installaties met betrekking tot de vermindering en controle van de vervuiling in industriële installaties, om de luchtvervuiling te bestrijden of om de lozing van gevaarlijke stoffen in het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken, rekening houden met de bijdrage die hernieuwbare energiebronnen tot het halen van de doelstellingen op het gebied van milieu en klimaatverandering leveren, in het bijzonder in vergelijking met installaties zonder energie uit hernieuwbare bronnen.

(43)

Om te stimuleren dat individuele burgers bijdragen aan de doelstellingen van deze richtlijn, moeten de betrokken autoriteiten overwegen of voor het installeren van kleine gedecentraliseerde apparaten voor het produceren van energie uit hernieuwbare bronnen het vergunningenstelsel kan worden vervangen door een eenvoudige kennisgeving aan de bevoegde instantie.

(44)

De samenhang tussen de doelstellingen van deze richtlijn en de overige Gemeenschapsmilieuwetgeving moet gewaarborgd zijn. Met name tijdens de beoordelings-, plannings- of vergunningsprocedures voor installaties voor energie uit hernieuwbare bronnen, dienen de lidstaten rekening te houden met alle Gemeenschapsmilieuwetgeving en met de bijdrage van hernieuwbare energiebronnen aan de milieu- en de klimaatveranderingsdoelstellingen, in het bijzonder in vergelijking met installaties voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen.

(45)

De nationale technische specificaties en andere voorschriften van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (13), die bijvoorbeeld betrekking hebben op het kwaliteitsniveau, de testmethoden of de gebruiksomstandigheden, mogen geen hinderpalen vormen voor de handel in apparatuur en systemen voor energie uit hernieuwbare bronnen. Steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen mogen daarom geen nationale technische specificaties voorschrijven die afwijken van de geldende Gemeenschapsnormen, of waarbij vereist wordt dat de gesteunde apparatuur of systemen op een specifieke plaats of door een specifieke entiteit moeten worden gecertificeerd of getest.

(46)

De lidstaten moeten mechanismen overwegen om het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor stadsverwarming en -koeling te bevorderen.

(47)

Op nationaal en regionaal niveau hebben regels en verplichtingen betreffende minimumeisen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen geleid tot een aanzienlijke toename in het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Dergelijke maatregelen moeten ook op ruimere communautaire schaal worden aangemoedigd; voorts moet ook het gebruik van energie-efficiëntere toepassingen van energie uit hernieuwbare bronnen in het kader van bouwvoorschriften en -regels worden aangemoedigd.

(48)

Om de bepaling van minimumniveaus voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in gebouwen in de hand te werken en te bespoedigen kan het wenselijk zijn dat de lidstaten erin voorzien dat deze niveaus worden gehaald door een factor voor energie uit hernieuwbare bronnen op te nemen in het kader van de verplichting om te voldoen aan de minimumvereisten op het gebied van energieprestatie krachtens Richtlijn 2002/91/EG, wat de kostenoptimale vermindering van koolstofemissies per gebouw betreft.

(49)

Hiaten op het vlak van informatieverstrekking en opleiding, met name in de sector verwarming en koeling, moeten worden weggewerkt om de toepassing van energie uit hernieuwbare bronnen aan te moedigen.

(50)

Voor zover de toegang tot of de uitoefening van het beroep van installateur gereglementeerd is, gelden de voorafgaande voorwaarden voor de erkenning van beroepskwalificaties zoals vastgelegd in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (14). De toepassing van deze richtlijn laat derhalve Richtlijn 2005/36/EG onverlet.

(51)

In Richtlijn 2005/36/EG zijn eisen vastgesteld voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, onder meer voor architecten, maar voorts moet ook voor worden gezorgd dat architecten en planologen in hun plannen en ontwerpen voldoende oog hebben voor een optimale combinatie van hernieuwbare energiebronnen en hogerendements-technologieën. De lidstaten moeten ter zake duidelijke richtsnoeren opstellen, zonder dat dit afbreuk mag doen aan Richtlijn 2005/36/EG en met name de artikelen 46 en 49 daarvan.

(52)

Een garantie van oorsprong die is afgegeven met het oog op de toepassing van deze richtlijn heeft uitsluitend tot doel de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is uit hernieuwbare bronnen. Een garantie van oorsprong kan, ongeacht de energie waarop zij betrekking heeft, van de ene houder aan de andere worden overgedragen. Teneinde ervoor te zorgen dat een eenheid uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit slechts eenmaal aan een afnemer verstrekt wordt, moeten dubbeltellingen en dubbele verstrekkingen van garanties van oorsprong worden vermeden. Energie uit hernieuwbare bronnen waarvan de bijbehorende garantie van oorsprong afzonderlijk door de producent is verkocht, zou niet aan de eindafnemer mogen verstrekt of verkocht worden als energie uit hernieuwbare bronnen. Het is zaak een duidelijk onderscheid te maken tussen in het kader van een steunregeling gebruikte groene certificaten en garanties van oorsprong.

(53)

De opkomende consumentenmarkt voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen moet de mogelijkheid hebben bij te dragen tot de constructie van nieuwe installaties voor energie uit hernieuwbare bronnen. Daarom zouden de lidstaten van elektriciteitsleveranciers die aan de eindafnemer overeenkomstig artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG informatie over hun energiemix verstrekken, moeten kunnen verlangen dat zij een minimumpercentage garanties van oorsprong uit recentelijk gebouwde installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren, opnemen, op voorwaarde dat deze vereiste strookt met de Gemeenschapswetgeving.

(54)

Het is belangrijk informatie te verstrekken over de wijze waarop de elektriciteit waarvoor steun wordt verleend, aan de eindafnemers wordt toegewezen overeenkomstig artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG. Om de kwaliteit van deze informatie aan de consumenten te verbeteren, met name wat de hoeveelheid door nieuwe installaties geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen betreft, moet de Commissie de doeltreffendheid van de door de lidstaten genomen maatregelen beoordelen.

(55)

Bij Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt (15) zijn garanties van oorsprong ingesteld die dienen als bewijs voor de oorspong van elektriciteit die geproduceerd is door een hoogrenderende installatie voor warmtekrachtkoppeling. Deze garanties van oorsprong kunnen echter niet worden gebruikt bij de informatieverstrekking over het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG, aangezien dubbeltellingen en dubbele informatieverstrekkingen het gevolg ervan zou kunnen zijn.

(56)

Garanties van oorsprong impliceren op zichzelf geen recht om te profiteren van nationale steunregelingen.

(57)

Integratie van energie uit hernieuwbare bronnen in het transmissie- en distributienet en het gebruik van systemen voor de opslag van energie uit geïntegreerde niet permanent ter beschikking staande productie van energie uit hernieuwbare bronnen moet worden gesteund.

(58)

De ontwikkeling van projecten op het gebied van hernieuwbare energie, inclusief „projecten van Europees belang op het gebied van hernieuwbare energie” in het kader van het programma inzake het trans-Europese netwerk voor energie (TEN-E) moet worden versneld. Daartoe moet de Commissie tevens nagaan hoe de financiering van dergelijke projecten kan worden verbeterd. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar projecten voor hernieuwbare energie die bijdragen aan een significante verbetering van de energievoorzieningszekerheid in de Gemeenschap en haar buurlanden.

(59)

Interconnecties tussen landen vergemakkelijken de integratie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Het vlakt niet alleen de variabiliteit uit, maar kan ook de balanceringskosten doen dalen en zal bevorderlijk zijn voor echte concurrentie en dus lagere prijzen en dus de ontwikkeling van netwerken ondersteunen. Het delen en optimaal benutten van transmissiecapaciteit kan ook helpen voorkomen dat te veel nieuwe capaciteit dient gebouwd te worden.

(60)

Voorrang inzake toegang en gewaarborgde toegang voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is van belang om hernieuwbare energiebronnen in de interne markt voor elektriciteit te integreren, en is in overeenstemming met artikel 11, lid 2, en een verdere uitwerking van artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2003/54/EG. De voorschriften inzake de instandhouding van de betrouwbaarheid en veiligheid van het net en de dispatching kunnen naargelang de kenmerken van het nationale net en de veilige werking daarvan verschillen. Voorrang inzake nettoegang biedt de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen de verzekering dat zij te allen tijde wanneer de bron beschikbaar is de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen overeenkomstig de connectieregels zullen kunnen verkopen en transporteren. Wanneer elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen geïntegreerd worden in de „spotmarkt”, zorgt gegarandeerde toegang ervoor dat alle verkochte en gesteunde elektriciteit toegang krijgt tot het net en dat een maximale hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare bronnen van de op het net aangesloten installaties wordt gebruikt. Dit houdt geenszins de verplichting in dat lidstaten aankoopverplichtingen voor energie uit hernieuwbare bronnen moeten steunen of invoeren. In andere systemen wordt voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen gewoonlijk een vaste prijs vastgesteld, gewoonlijk in combinatie met een aankoopverplichting voor de systeembeheerder. In dit geval is reeds voorrang inzake toegang gegeven.

(61)

In bepaalde omstandigheden is het niet mogelijk om de transmissie en distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen volledig te garanderen zonder de betrouwbaarheid of de veiligheid van het net in gevaar te brengen. In dergelijke omstandigheden kan overwogen worden financiële compensaties te geven aan de betrokken producenten. Desalniettemin strekken de doelstellingen van deze richtlijn ertoe de transmissie en distributie van uit hernieuwbare bronnen geproduceerde elektriciteit duurzaam te laten toenemen zonder de betrouwbaarheid of de veiligheid van het net aan te tasten. Daartoe dienen de lidstaten passende maatregelen te nemen om de marktpenetratie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen te vergroten, onder meer door rekening te houden met de specifieke kenmerken van variërende energiebronnen en energiebronnen die nog niet kunnen worden opgeslagen. Om te kunnen voldoen aan de, in de onderhavige richtlijn gestelde doelen, moet de aansluiting van nieuwe installaties voor energie uit hernieuwbare bronnen zo spoedig mogelijk worden toegestaan. Om de netaansluitingsprocedures te versnellen, kunnen de lidstaten voorzieningen treffen voor een prioritaire of gereserveerde aansluiting van nieuwe installaties die elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen produceren.

(62)

De kosten voor het aansluiten van nieuwe producenten van elektriciteit en gas uit hernieuwbare energiebronnen op het elektriciteits- en gasnet moeten objectief, transparant en niet-discriminerend zijn en er moet naar behoren rekening worden gehouden met de voordelen die ingebedde producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en lokale producenten van gas uit hernieuwbare energiebronnen opleveren voor het elektriciteits- en gasnet.

(63)

Elektriciteitsproducenten die gebruik willen maken van het potentieel van energie uit hernieuwbare bronnen in perifere gebieden van de Gemeenschap, met name eilanden en gebieden met een lage bevolkingsdichtheid, moeten zoveel mogelijk kunnen profiteren van redelijke aansluitkosten om te waarborgen dat zij in vergelijking met producenten in centraler gelegen, meer geïndustrialiseerde en dichter bevolkte gebieden niet in op oneerlijke wijze benadeeld worden.

(64)

Richtlijn 2001/77/EG stelt het kader vast voor de integratie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het net. De mate van integratie die daadwerkelijk bereikt is varieert echter aanzienlijk van de ene lidstaat tot de andere. Het is dan ook noodzakelijk om het kader te versterken en de toepassing ervan periodiek te evalueren op nationaal niveau.

(65)

Biobrandstoffen moeten op duurzame wijze worden geproduceerd. Biobrandstoffen die worden gebruikt om de streefcijfers van deze richtlijn na te leven en deze die steun genieten vanuit nationale steunregelingen moeten dan ook voldoen aan duurzaamheidscriteria.

(66)

De Gemeenschap dient passende maatregelen te nemen in het kader van deze richtlijn, zoals de bevordering van duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en de ontwikkeling van biobrandstoffen van de tweede en derde generatie in de Gemeenschap en wereldwijd, en zij dient meer te doen aan landbouwkundig onderzoek en de vergaring van kennis op deze gebieden.

(67)

Het doel dat met de invoering van duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen wordt beoogd, zal niet worden bereikt als die producten die niet aan de criteria beantwoorden en anders zouden gebruikt zijn als biobrandstof, in de plaats daarvan als vloeibare biomassa in de sectoren verwarming of elektriciteit worden gebruikt. De duurzaamheidscriteria moeten daarom tevens van toepassing zijn op vloeibare biomassa in het algemeen.

(68)

Tijdens de Europese Raad van maart 2007 is de Commissie verzocht een alomvattende richtlijn inzake het gebruik van alle hernieuwbare energiebronnen voor te stellen, met criteria en bepalingen om te zorgen voor een duurzame levering en een duurzaam gebruik van bio-energie. Deze duurzaamheidscriteria moeten een coherent onderdeel vormen van een ruimere regeling, die niet alleen betrekking heeft op biobrandstoffen maar ook op alle vloeibare biomassa. Dergelijke duurzaamheidscriteria moeten dan ook worden opgenomen in deze richtlijn. Om een samenhangende aanpak tussen het energie- en het milieubeleid te verzekeren en te vermijden dat een onsamenhangende aanpak tot extra kosten voor het bedrijfsleven en tot incoherentie van de milieumaatregelen zou leiden, is het van essentieel belang te voorzien in dezelfde duurzaamheidscriteria voor het gebruik van biobrandstoffen met het oog op de toepassing van deze richtlijn enerzijds en van Richtlijn 98/70/EG anderzijds. Om dezelfde redenen moet dubbele verslaglegging in dit verband vermeden worden. Voorts dienen de Commissie en de bevoegde nationale instanties hun activiteiten te coördineren in het kader van een comité dat specifiek verantwoordelijk is voor duurzaamheidsaangelegenheden. De Commissie moet bovendien in 2009 de mogelijke uitbreiding tot andere biomassatoepassingen en de nadere regelingen daarvoor nagaan.

(69)

De toename van de wereldwijde vraag naar biobrandstoffen en vloeibare biomassa en de in deze richtlijn vastgestelde stimulansen voor hun gebruik mogen niet leiden tot de vernietiging van gebieden met grote biodiversiteit. Deze eindige hulpbronnen, die volgens diverse internationale instrumenten waardevol zijn voor de volledige mensheid, moeten worden beschermd. De consumenten in de Gemeenschap zouden het bovendien moreel onaanvaardbaar vinden dat de toename van hun gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa zou kunnen leiden tot de vernietiging van gebieden met grote biodiversiteit. Het is dan ook noodzakelijk duurzaamheidscriteria vast te stellen om te garanderen dat biobrandstoffen en vloeibare biomassa alleen voor stimuleringsmaatregelen in aanmerking kunnen komen wanneer kan worden gewaarborgd dat zij niet afkomstig zijn van gebieden met grote biodiversiteit of wanneer de bevoegde autoriteiten ten aanzien van voor natuurbescherming of voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten aangewezen gebieden, aantoont dat de productie van de grondstoffen niet in strijd is met deze doelstellingen. Volgens de duurzaamheidscriteria hebben bossen een grote biodiversiteit als het gaat om oerbossen volgens de definitie die gebruikt wordt door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) in haar raming van het wereldbosbestand (Global Forest Resource Assessment), die door landen wereldwijd wordt gehanteerd om verslag uit te brengen over de omvang van hun oerbos, of om bossen die beschermd zijn door nationale wetgeving voor natuurbescherming. Tevens moeten hieronder gebieden vallen waar andere bosproducten dan hout worden verzameld, mits de gevolgen van het menselijk ingrijpen gering blijven. Andere bostypen in de zin van de definitie van de FAO, zoals gewijzigde natuurlijke bossen, semi-natuurlijke bossen en plantages dienen niet als oerbossen te worden beschouwd. Gezien de grote biodiversiteitswaarde van bepaalde graslanden, zowel in gematigde als tropische gebieden, waaronder savannen, steppen, met struikgewas bedekte gronden en prairies met een grote biodiversiteit, mogen biobrandstoffen die geproduceerd zijn op basis van grondstoffen die op dergelijke gronden worden geteeld, niet in aanmerking komen voor de in deze richtlijn vastgestelde stimulansen. De Commissie moet passende criteria en geografische grenzen vaststellen om dergelijke graslanden met grote biodiversiteitswaarde te definiëren overeenkomstig de beste beschikbare wetenschappelijke kennis en relevante internationale normen.

(70)

Als het gebruik van gronden met grote koolstofvoorraden in de bodem of de vegetatie wordt gewijzigd voor de teelt van grondstoffen voor biobrandstoffen of vloeibare biomassa, komt doorgaans een gedeelte van de opgeslagen koolstof vrij in de atmosfeer, wat tot de vorming van koolstofdioxide leidt. De daaruit voortvloeiende negatieve invloed op broeikasgas kan de positieve invloed van biobrandstoffen of vloeibare biomassa op de broeikasgas overtreffen, en soms zelfs ruimschoots. Bij het berekenen van de broeikasasemissiereductie van bepaalde biobrandstoffen en vloeibare biomassa moet daarom rekening worden gehouden met het volledige effect van dergelijke wijzigingen van het grondgebruik. Dit is nodig teneinde te garanderen dat bij het berekenen van de broeikasasemissiereductie rekening wordt gehouden met het totale koolstofeffect van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa.

(71)

Bij de berekening van de invloed van de omschakeling van het landgebruik op broeikasgas moeten de marktpartijen gebruik kunnen maken van feitelijke waarden voor de koolstofoorraden van het referentielandgebruik en het landgebruik na de omschakeling. Ook moeten zij gebruik kunnen maken van standaardwaarden. De werkzaamheden van het Intergouvernementeel Panel inzake klimaatverandering bieden voor zulke standaardwaarden een passende basis. Deze werkzaamheden worden thans niet in een vorm gegoten die de marktpartijen zonder meer kunnen gebruiken. Daarom zou de Commissie voor de toepassing van de onderhavige richtlijn richtsnoeren ter zake moeten opstellen die als uitgangspunt kunnen dienen voor de berekening van de wijzigingen van koolstofvoorraden, inclusief wijzigingen van beboste gebieden met een bedekkingsgraad van 10 % tot 30 %, savannen, met struikgewas begroeid gebied en prairies.

(72)

Het is wenselijk dat de Commissie methodieken ontwikkelt teneinde de invloed van het droogleggen van veengebieden op de uitstoot van broeikasgassen te bepalen.

(73)

Landgebruik mag niet worden omgeschakeld voor de productie van biobrandstoffen indien zijn koolstofvoorraden die vrijkomen bij de omschakeling niet binnen een redelijke termijn, rekening houdende met de hoogdringendheid van de klimaatverandering, kunnen worden gecompenseerd door de broeikasgasemissiereducties die voortkomen uit de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Dit zou onnodig moeizaam onderzoek door marktpartijen vermijden en voorkomen dat landen met grote koolstofvoorraden, die achteraf bekeken niet geschikt waren voor de productie van grondstoffen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa, toch daarvoor worden gebruikt. Uit de inventarisering van de wereldwijde koolstofvoorraden kan worden geconcludeerd dat waterrijke en permanent beboste gebieden met een bedekkingsgraad van meer dan 30 % in deze categorie moeten worden opgenomen. Beboste gebieden met een bedekkingsgraad tussen 10 en 30 % moeten eveneens worden opgenomen, tenzij wordt aangetoond dat hun koolstofvoorraden laag genoeg zijn om hun omschakeling conform de voorschriften van deze richtlijn te rechtvaardigen. Bij de verwijzing naar waterrijke gebieden moet rekening worden gehouden met de definitie neergelegd in de Convention on Wetlands of International Importance, especially as Waterfowl Habitat, die op 2 februari 1971 is aangenomen in Ramsar.

(74)

De in deze richtlijn opgenomen stimulansen zullen meer productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa wereldwijd bevorderen. Biobrandstoffen en vloeibare biomassa op basis van grondstoffen die in de Gemeenschap zijn geproduceerd, moeten ook beantwoorden aan de communautaire milieuvoorschriften voor landbouw, waaronder die inzake de bescherming van de kwaliteit van het grond- en het oppervlaktewater, en aan de sociale voorschriften. In dit verband bestaat er echter bezorgdheid dat in bepaalde derde landen bij de productie van biobrandstof en vloeibare biomassa de minimumeisen op milieu- en sociaal gebied wellicht niet in acht worden genomen. Derhalve dienen er stimulansen te worden gegeven aan de ontwikkeling van multilaterale en bilaterale overeenkomsten en vrijwillige internationale of nationale systemen die de voornaamste internationale milieuaspecten en sociale aspecten bestrijken, zulks teneinde wereldwijd de duurzame productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa te bevorderen. Bij gebreke van dergelijke overeenkomsten of systemen moeten de lidstaten de marktpartijen verzoeken over deze zaken verslag uit te brengen.

(75)

De vereisten voor een duurzaamheidsregeling voor andere toepassingen van biomassa voor energie dan biobrandstoffen en vloeibare biomassa moeten in 2009 door de Commissie worden geanalyseerd; zij moet daarbij rekening houden met de noodzaak om biomassa op duurzame wijze te beheren.

(76)

De duurzaamheidscriteria zullen alleen effect hebben als ze een wijziging van het gedrag van de marktdeelnemers tot gevolg hebben. Deze wijzigingen zullen pas gebeuren als biobrandstoffen en vloeibare biomassa die aan deze criteria beantwoorden een prijsverhoging gebieden ten opzichte van die welke niet aan deze criteria voldoen. Volgens de massabalansmethode voor het verifiëren van de naleving bestaat er een fysiek verband tussen de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa die aan de duurzaamheidscriteria beantwoorden en het verbruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa in de Gemeenschap, die een correct evenwicht doet ontstaan tussen vraag en aanbod en zorgt voor een prijsverhoging die groter is dan in systemen zonder dit verband. Om te garanderen dat biobrandstoffen en vloeibare biomassa die aan de duurzaamheidscriteria voldoen tegen een hogere prijs kunnen worden verkocht, moet de naleving derhalve worden geverifieerd op basis van de massabalansmethode. Daardoor blijft de integriteit van het systeem behouden en worden onredelijke lasten voor het bedrijfsleven vermeden. Andere verificatiesystemen moeten echter worden herzien.

(77)

Waar nodig houdt de Commissie naar behoren rekening met de millenniumecosysteemevaluatie (Millennium Ecosystem Assessment), die nuttige gegevens bevat voor de instandhouding van ten minste de gebieden die in kritieke situaties een basisfunctie voor het ecosysteem vervullen, zoals bescherming van stroomgebieden of erosiecontrole.

(78)

Het is passend toezicht te houden op de gevolgen van de teelt van biomassa, zoals door wijzigingen in het landgebruik, met inbegrip van verdringingseffecten, de invoering van agressieve exoten en andere effecten op de biodiversiteit, alsmede gevolgen voor de voedselproductie en de plaatselijke welvaart. De Commissie dient rekening te houden met alle relevante informatiebronnen, waaronder de hongerkaart van de FAO. Biobrandstoffen moeten op een zodanige wijze worden gestimuleerd dat een grotere landbouwproductiviteit en het gebruik van aangetast land worden bevorderd.

(79)

Het is in het belang van de Gemeenschap stimulansen te bieden voor de ontwikkeling van multilaterale en bilaterale overeenkomsten en voor vrijwillige internationale of nationale systemen voor het vaststellen van normen voor de productie van duurzame biobrandstoffen en vloeibare biomassa en voor het certificeren van het feit dat de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa aan die normen voldoet. Daarom moeten voorzieningen worden getroffen om te garanderen dat dergelijke overeenkomsten of systemen als dusdanig erkend worden dat zij betrouwbare bewijzen en gegevens opleveren, voor zover ze voldoen aan passende normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en een onafhankelijke audit.

(80)

Het is noodzakelijk duidelijke regels vast te stellen voor de berekening van de broeikasgasemissies van biobrandstoffen en vloeibare biomassa en van vergelijkbare fossiele brandstoffen.

(81)

Bij de berekening van broeikasgasemissies moet ook rekening worden gehouden met bijproducten van de productie en het gebruik van brandstoffen. De substitutiemethode is geschikt voor het analyseren van het beleid, maar niet voor regulering van individuele marktpartijen en individuele leveringen van transportbrandstoffen. In dit laatste geval is de energietoewijzingsmethode het meest geschikte instrument omdat het gemakkelijk toepasbaar en voorspelbaar in de tijd is, contraproductieve stimulansen tot een minimum beperkt en resultaten oplevert die in het algemeen vergelijkbaar zijn met de resultaten van de substitutiemethode. Voor het analyseren van het beleid moet de Commissie in haar verslagen ook de resultaten van de substitutiemethode opnemen.

(82)

Om disproportionele administratieve lasten te vermijden, moet een lijst standaardwaarden voor gebruikelijke routes voor de productie van biobrandstoffen worden vastgesteld, die, steeds wanneer nieuwe betrouwbare gegevens beschikbaar komen, geactualiseerd en uitgebreid moet worden. Marktpartijen moeten steeds het recht hebben het in die voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa lijst vermelde niveau van broeikasgasemissiereductie te doen gelden. Als de standaardwaarde voor broeikasgasemissiereductie van een productieketen onder de vereiste minimumreductie voor broeikasgasemissiereductie blijft, moeten producenten die wensen aan te tonen dat ze dit minimumniveau bereikten, aantonen dat de werkelijke emissies van hun productieprocessen lager zijn dan die waarvan is uitgegaan bij de berekening van de standaardwaarden.

(83)

Het is dienstig dat de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van de standaardwaarden, afkomstig zijn uit onafhankelijke en wetenschappelijk deskundige bronnen en in voorkomend geval worden geactualiseerd naarmate hun werk vordert. De Commissie zou deze bronnen moeten aanmoedigen om zich bij het actualiseren ook bezig te houden met de bij de teelt vrijkomende emissies, het effect van regionale en klimatologische omstandigheden, het effect van de teelt waarbij gebruik wordt gemaakt van duurzame en organische landbouwmethoden en de wetenschappelijke bijdragen van producenten in de Gemeenschap en in derde landen, en van het maatschappelijk middenveld.

(84)

Om te vermijden dat de teelt van grondstoffen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa wordt aangemoedigd op plaatsen waar dit tot hogere broeikasgasemissies zou leiden, moet het gebruik van standaardwaarden voor de teelt van dergelijke grondstoffen worden beperkt tot gebieden waar een dergelijk effect met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten. Om echter onevenredige administratieve lasten te vermijden, is het passend dat de lidstaten nationale of regionale gemiddelden vaststellen voor de bij de teelt vrijkomende emissie, met inbegrip van de bij het gebruik van kunstmest vrijkomende emissie.

(85)

De wereldwijde vraag naar landbouwgrondstoffen stijgt. Het antwoord op deze stijgende vraag ligt ten dele in een toename van het landbouwareaal. Het herstel van gronden die ernstig zijn aangetast of vervuild en bijgevolg in hun huidige toestand niet voor landbouwdoeleinden kunnen worden gebruikt, is een van de middelen om het voor de teelt beschikbare areaal te vergroten. Omdat het bevorderen van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa de vraag naar landbouwgrondstoffen zal doen toenemen, moet de duurzaamheidsregeling het gebruik van hersteld aangetast land stimuleren. Ook als de biobrandstof zelf geproduceerd wordt uit op bestaande landbouwgrond geteelde grondstoffen, kan de door de stimulering van biobrandstoffen veroorzaakte nettostijging van de grondstoffenvraag een nettotoename van de beteelde oppervlakte tot gevolg hebben. Als daarvoor land met een hoge koolstofvoorraad wordt aangesproken, kunnen, als schadelijk neveneffect, koolstofvoorraden vrijkomen. Teneinde dit risico te beperken, is het dienstig begeleidende maatregelen te nemen ter stimulering van de productiviteitsstijging op de reeds beteelde gronden, het gebruik van aangetast land, en de aanneming van duurzaamheidsvereisten, vergelijkbaar met die welke in deze richtlijn worden vastgesteld voor het verbruik van biobrandstoffen in de Gemeenschap, door andere biobrandstofgebruikende rechtsgebieden. Ook zou de Commissie moeten werken aan de ontwikkeling van een concrete methodologie om de uitstoot van broeikasgas als gevolg van indirecte veranderingen in het landgebruik te verminderen. Daartoe moet de Commissie, op grond van de beste wetenschappelijke bewijzen, met nam onder meer, de opname van een factor voor indirecte veranderingen in het landgebruik bij de berekening van broeikasgasemissies analyseren, evenals de noodzaak het gebruik van duurzame biobrandstoffen die de invloed van veranderingen in het landgebruik minimaliseren en de duurzaamheid van biobrandstof in verband met indirecte veranderingen in landgebruik verbeteren. De Commissie moet zich daarbij onder meer buigen over de potentiële effecten op indirecte veranderingen in het landgebruik van biobrandstof die wordt geproduceerd uit non-food cellulosemateriaal en uit lignocellulosisch materiaal.

(86)

Om een adequaat marktaandeel van de biobrandstoffen te kunnen verwezenlijken, moet het in de handel gebrachte dieselmengsel een hoger gehalte aan biodiesel bevatten dan bepaald in norm EN590/2004.

(87)

Om te garanderen dat biobrandstoffen die tot grotere diversiteit van het grondstoffengamma leiden commercieel levensvatbaar worden, moet in de nationale verplichtingen inzake biobrandstoffen een groter gewicht worden toegekend aan deze biobrandstoffen.

(88)

Regelmatige rapportage is nodig om te garanderen dat de aandacht voor de ontwikkeling van energie uit hernieuwbare bronnen op nationaal en communautair niveau niet verslapt. Het is dienstig te verlangen dat er gebruik wordt gemaakt van een geharmoniseerd model voor nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen die de lidstaten moeten indienen. Dergelijke plannen kunnen geraamde kosten en winsten van de beoogde maatregelen omvatten, maatregelen voor de noodzakelijke uitbreiding of versterking van de bestaande netinfrastructuur, geraamde kosten en winsten van het ontwikkelen van energie uit hernieuwbare bronnen bovenop de vereisten van de indicatieve keten, informatie over nationale steunregelingen en informatie over hun gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe of gerenoveerde gebouwen.

(89)

Bij het ontwerpen van hun steunregelingen mogen lidstaten het gebruik aanmoedigen van biobrandstoffen die aanvullende voordelen opleveren, zoals de voordelen van diversificatie ingevolge het produceren van biobrandstoffen uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal, lignocellulosisch materiaal en algen, alsmede niet-geïrrigeerde gewassen die in droge gebieden worden geteeld om woestijnvorming te bestrijden; de lidstaten dienen daarbij rekening te houden met de kosten van het produceren van energie op basis van traditionele biobrandstoffen enerzijds en op basis van brandstoffen die aanvullende voordelen opleveren anderzijds. De lidstaten mogen investeringen aanmoedigen voor onderzoek en ontwikkeling met betrekking tot deze en andere technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen die tijd nodig hebben om concurrerend te worden.

(90)

Bij de uitvoering van deze richtlijn dient in voorkomend geval rekening gehouden te worden met het bepaalde in het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, met name zoals ten uitvoer gelegd bij Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (16).

(91)

De maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (17).

(92)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om de methoden en waarden die nodig zijn om te beoordelen of de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa zijn nageleefd, alsook de energie-inhoud van transportbrandstoffen aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, criteria en geografische reikwijdtes vast te stellen voor de bepaling van zeer biodiverse weilanden en gedetailleerde definities vast te stellen voor ernstige aangetaste of vervuilde gronden. Aangezien het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten ze worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing bepaald in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.

(93)

De bepalingen van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG die de bepalingen van de onderhavige richtlijn overlappen, moeten op het laatst mogelijke moment voor de omzetting van deze richtlijn worden geschrapt. De bepalingen die betrekking hebben op streefcijfers en rapportage voor 2010 blijven van kracht tot eind 2011. Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG moeten derhalve dienovereenkomstig worden aangepast.

(94)

Daar de maatregelen bepaald in de artikelen 17 tot en met 19 tevens gevolgen hebben voor de werking van de interne markt, omdat zij de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa voor de berekening van de streefcijfers uit hoofde van deze richtlijn harmoniseren, en aldus de handel tussen de lidstaten in biobrandstoffen en vloeibare biomassa die aan deze voorwaarden voldoen, overeenkomstig artikel 17, lid 8, van deze richtlijn, vergemakkelijken, zijn zij gegrond op artikel 95 van het Verdrag.

(95)

De duurzaamheidsregeling mag de lidstaten er niet van weerhouden bij hun nationale steunregelingen rekening te houden met de hogere productiekosten voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die voordelen bieden die de in de duurzaamheidsregeling vastgestelde minimumnormen overschrijden.

(96)

Daar de algemene doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het halen van een aandeel van 20 % energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie van de Gemeenschap en een aandeel van 10 % energie uit hernieuwbare bronnen in het energieverbruik in het vervoer in elke lidstaat tegen 2020, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang van de te nemen maatregelen, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(97)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (18), worden de lidstaten aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die voor zover mogelijk het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwerp en toepassingsgebied

In deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts worden bindende nationale streefcijfers vastgesteld voor het totale aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie en voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer. Zij stelt regels vast betreffende de statistische overdracht tussen lidstaten, gezamenlijke projecten tussen lidstaten onderling en met derde landen, garanties van oorsprong, administratieve procedures, voorlichting en opleiding en toegang tot het elektriciteitsnet voor energie uit hernieuwbare bronnen. Zij stelt duurzaamheidscriteria vast voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 2003/54/EG.

De volgende definities gelden eveneens:

a)

„energie uit hernieuwbare bronnen”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk: wind, zon, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen;

b)

„aerothermische energie”: energie die in de vorm van warmte is opgeslagen in de omgevingslucht;

c)

„geothermische energie”: energie die in de vorm van warmte onder het vaste aardoppervlak is opgeslagen;

d)

„hydrothermische energie”: energie die in de vorm van warmte in het oppervlaktewater is opgeslagen;

e)

„biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong uit de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, met inbegrip van de visserij en de aquacultuur, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

f)

„bruto-eindverbruik van energie”: de energiegrondstoffen die geleverd worden aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector inclusief de openbare diensten, de land- en bosbouw en de visserij, inclusief het verbruik van elektriciteit en warmte door de energiesector voor het produceren van elektriciteit en warmte en inclusief het verlies aan elektriciteit en warmte tijdens de distributie en de transmissie;

g)

„stadsverwarming” of „stadskoeling”: de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen;

h)

„vloeibare biomassa”: vloeibare brandstof voor energiedoeleinden andere dan vervoer, waaronder elektriciteit, verwarming en koeling, die geproduceerd is uit biomassa;

i)

„biobrandstof”: vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die geproduceerd is uit biomassa;

j)

„garantie van oorsprong”: een elektronisch document dat uitsluitend tot doel heeft de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen, zoals voorgeschreven in artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG;

k)

„steunregeling”: een instrument, regeling of mechanisme, toegepast door een lidstaat of een groep lidstaten, die het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen bevordert door de kosten van deze energievorm te verlagen, de verkoopprijs te verhogen of het volume aangekochte energie te vergroten door een verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen of op een andere wijze. Dit omvat, maar blijft niet beperkt tot, investeringssteun, belastingvrijstelling of -verlaging, terugbetaling van belasting, steunregelingen voor verplichting tot gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen met inbegrip van regelingen betreffende groenestroomcertificaten, en directe prijssteunregelingen met inbegrip van feed-in-tarieven en premiebetalingen;

l)

„verplichting tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen”: een nationale steunregeling waarbij energieproducenten worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in hun productie op te nemen, energieleveranciers worden verplicht een bepaald aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de levering op te nemen of energieconsumenten worden verplicht een bepaald gedeelte van hun energieverbruik uit hernieuwbare bronnen te halen. Inbegrepen zijn regelingen waarbij middels het gebruik van groenestroomcertificaten aan deze eisen kan worden voldaan;

m)

„feitelijke waarde”: de broeikasgasemissiereductie die bereikt wordt met bepaalde of met alle stappen van een specifiek productieproces voor biobrandstof als berekend volgens de werkwijze in deel C van bijlage V;

n)

„typische waarde”: een raming van de representatieve broeikasgasemissiereductie die kenmerkend is voor een bepaalde productieroute van biobrandstoffen;

o)

„standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde.

Artikel 3

Bindende nationale algemene streefcijfers en maatregelen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Elke lidstaat dient ervoor te zorgen dat zijn aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, berekend in overeenstemming met de artikelen 5 tot en met 11, in het bruto-eindverbruik van energie in 2020 minstens gelijk is aan zijn nationaal algemeen streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor dat jaar, zoals uiteengezet in de derde kolom van de tabel in bijlage I, deel A. Zulke bindende nationale algemene streefcijfers stemmen overeen met een streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van minstens 20 % in het communautaire bruto-eindverbruik van energie in 2020. Teneinde de in dit artikel vastgelegde streefcijfers gemakkelijker te halen, wordt door iedere lidstaat energie-efficiëntie en energiebesparing bevorderd en aangemoedigd.

2.   De lidstaten nemen maatregelen die effectief bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat hun aandeel energie uit hernieuwbare bronnen gelijk is aan of groter is dan het aandeel dat vermeld is in de indicatieve keten die is aangegeven in bijlage I, deel B.

3.   Teneinde de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde streefcijfers te halen, kunnen de lidstaten onder meer de volgende maatregelen nemen:

a)

steunregelingen;

b)

samenwerkingsmaatregelen tussen diverse lidstaten onderling en met derde landen om hun nationale algemene streefcijfers te halen overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 11.

Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het Verdrag, hebben de lidstaten het recht overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 11 van deze richtlijn te besluiten in welke mate zij in een andere lidstaat geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen steunen.

4.   Elke lidstaat ziet erop toe dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 minstens 10 % bedraagt van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat.

Voor de toepassing van dit lid gelden de volgende bepalingen:

a)

voor het berekenen van de noemer, zijnde het totale energieverbruik voor vervoer voor de toepassing van de eerste alinea, wordt alleen rekening gehouden met benzine, diesel, in het vervoer over de weg of per spoor verbruikte biobrandstoffen, en elektriciteit;

b)

voor het berekenen van de teller, zijnde de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen verbruikt voor vervoer voor de toepassing van de eerste alinea, wordt rekening gehouden met alle soorten energie uit hernieuwbare bronnen die verbruikt wordt in alle vormen van vervoer;

c)

voor het berekenen van de bijdrage van uit hernieuwbare bronnen geproduceerde energie en verbruikt in alle soorten elektrische voertuigen voor de toepassing van de punten a) en b), mogen de lidstaten kiezen voor het gemiddelde aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap of het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in hun eigen land, gemeten twee jaar voor het betreffende jaar. Voor het berekenen van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die verbruikt wordt door elektrische wegvoertuigen, wordt dit verbruik geacht 2,5 keer de energie-inhoud te zijn van de input van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

De Commissie doet, zo nodig, uiterlijk op 31 december 2011 een voorstel op grond waarvan, onder bepaalde voorwaarden, voor alle soorten elektrische voertuigen het volledige aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in aanmerking mag worden genomen.

De Commissie doet tevens, zo nodig, uiterlijk op 31 december 2011 een voorstel voor een methode voor de berekening van de bijdrage van waterstof uit hernieuwbare bronnen in de totale brandstofmix.

Artikel 4

Nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Elke lidstaat stelt een nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen vast. In de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen moeten de nationale algemene streefcijfers van de lidstaten voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen verbruikt in vervoer, elektriciteit en verwarming en koeling in 2020 zijn vermeld, rekening houdend met het effect van andere beleidsmaatregelen inzake energie-efficiëntie bij het eindverbruik van energie, en moeten passende maatregelen zijn opgenomen om deze nationale algemene streefcijfers te halen, inclusief samenwerking tussen lokale, regionale en nationale autoriteiten, beoogde statistische overdrachten of gezamenlijke projecten, nationale beleidsmaatregelen om de bestaande bronnen van biomassa te ontwikkelen en nieuwe bronnen van biomassa gebruiksklaar te maken voor verschillende toepassingen, en moet worden vermeld welke maatregelen moeten worden genomen om aan de eisen van de artikelen 13 tot en met 19 te voldoen.

De Commissie stelt uiterlijk op 30 juni 2009 een model voor de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen vast. Dit model omvat de minimumvereisten bepaald in bijlage VI. De lidstaten nemen dit model in acht bij de presentatie van hun nationale actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen.

2.   De lidstaten moeten uiterlijk op 30 juni 2010 hun nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen aanmelden bij de Commissie.

3.   Iedere lidstaat maakt zes maanden voordat hij zijn nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen moet indienen, een ramingsdocument bekend en deelt deze mee aan de Commissie, met:

a)

zijn geraamde overtollige productie van energie uit hernieuwbare bronnen in vergelijking met de indicatieve keten, die zou kunnen worden overgedragen aan andere lidstaten overeenkomstig de artikelen 6 tot en met 11, alsmede zijn geraamde potentieel voor gezamenlijke projecten, tot 2020; en

b)

zijn geraamde vraag naar energie uit hernieuwbare bronnen waaraan tot 2020 moet worden voldaan met andere middelen dan binnenlandse productie.

Deze informatie kan gegevens over kosten en baten en financiering omvatten. Die raming wordt in de in artikel 22, lid 1, letters l) en m), bedoelde verslagen van de lidstaten geactualiseerd.

4.   Als het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van een lidstaat in de onmiddellijk voorafgaande periode van twee jaar zoals vermeld in bijlage I, deel B, lager is dan de indicatieve keten, dient die lidstaat uiterlijk op 30 juni van het jaar daarop een gewijzigd nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen in bij de Commissie, waarin adequate en evenwichtige maatregelen zijn opgenomen om binnen een redelijke termijn aansluiting te vinden bij de indicatieve keten van bijlage I, deel B.

Indien een lidstaat met een kleine marge niet voldoet aan de indicatieve keten, kan de Commissie rekening houdend met bestaande en nieuwe maatregelen van de lidstaat, besluiten de lidstaat te ontheffen van de verplichting een gewijzigd nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen voor te leggen.

5.   De Commissie evalueert de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen, en beziet met name of de maatregelen die de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 2, beogen, toereikend zijn. De Commissie kan naar aanleiding van een nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen of een wijziging daarvan aanbevelingen doen.

6.   De Commissie doet het Europees Parlement de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen en de ramingsdocumenten toekomen in de vorm die is openbaar gemaakt op het transparantieplatform bedoeld in artikel 24, lid 2, alsook aanbevelingen bedoeld in lid 5 van dit artikel.

Artikel 5

Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:

a)

het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen;

b)

het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling; en

c)

het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer.

Gas, elektriciteit en waterstof uit hernieuwbare energiebronnen worden slechts een keer in aanmerking genomen in de punten a), b) of c), van de eerste alinea, voor het berekenen van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Onverminderd de tweede alinea van artikel 17, lid 1, worden biobrandstoffen en vloeibare biomassa die niet aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17, leden 2 tot en met 6, voldoen, niet in aanmerking genomen.

2.   Als een lidstaat van oordeel is dat hij wegens overmacht onmogelijk in 2020 zijn aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie kan halen, zoals uiteengezet in de derde kolom van de tabel in bijlage I, te halen, stelt hij de Commissie daar zo snel mogelijk van in kennis. De Commissie neemt een besluit waarin wordt vastgesteld of het geval van overmacht is aangetoond. In het geval dat de Commissie beslist dat overmacht is aangetoond, bepaalt zij hoe het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de lidstaat voor het jaar 2020 moet worden aangepast.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen, met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt.

In installaties die zowel hernieuwbare als conventionele bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid elektriciteit die uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd. Met het oog op deze berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.

Elektriciteit die is opgewekt met waterkracht en windenergie wordt in aanmerking genomen overeenkomstig de normaliseringsregels bedoeld in bijlage II.

4.   Met het oog op de toepassing van lid 1, onder b), wordt het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling berekend als de hoeveelheid stadsverwarming en -koeling die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, plus het verbruik van andere energie uit hernieuwbare bronnen in de industrie, de huishoudens, de dienstensector, de land- en bosbouw en de visserij, voor verwarmings-, koelings- en verwerkingsdoeleinden.

In installaties die zowel hernieuwbare als conventionele bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid verwarming of koeling die uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd. Met het oog op deze berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.

Aerothermische, geothermische en hydrothermische warmte-energie die wordt onttrokken door warmtepompen wordt in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 1, onder b), mits de output van finale energie de input van primaire energie die nodig is voor het aandrijven van de warmtepompen, aanzienlijk overstijgt. De hoeveelheid warmte die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, wordt berekend volgens de in bijlage VII bepaalde methodiek.

Thermische energie die wordt opgewekt door passieve energiesystemen, waarbij op passieve wijze een lager energieverbruik wordt bereikt via het ontwerp van de gebouwen, of van warmte opgewekt uit energie uit niet-hernieuwbare bronnen, wordt niet meegerekend voor de toepassing van lid 1, onder b).

5.   Aangenomen wordt dat de in bijlage III vermelde transportbrandstoffen de aldaar vermelde energie-inhoud bevatten. Bijlage III kan worden aangepast aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 25, lid 4.

6.   Het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen wordt berekend als het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, gedeeld door het bruto-eindverbruik van energie uit alle energiebronnen, uitgedrukt als een percentage.

Voor de toepassing van de eerste alinea wordt de in lid 1 bedoelde som aangepast overeenkomstig de artikelen 6, 8, 10 en 11.

Bij het berekenen van het bruto-eindverbruik van energie van een lidstaat met het oog op het meten van de mate waarin voldaan wordt aan de streefcijfers en de indicatieve keten die is vastgesteld in deze richtlijn, wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 6,18 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaat. Voor Cyprus en Malta wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 4,12 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaten.

7.   De methoden en definities die gebruikt worden voor de berekening van het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake energiestatistieken (19).

De lidstaten zien toe op de coherentie van de statistische informatie die wordt gebruikt voor de berekening van het aandeel per sector en het totale aandeel en de statistische informatie die aan de Commissie uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1099/2008 verstrekt wordt.

Artikel 6

Statistische overdrachten tussen de lidstaten

1.   De lidstaten kunnen afspraken maken over en regelingen treffen voor de statistische overdracht van een gespecificeerde hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen van de ene naar de andere lidstaat. De overgedragen hoeveelheid:

a)

wordt afgetrokken van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt gemeten of de lidstaat die de overdracht uitvoert, voldoet aan de eisen van artikel 3, leden 1 en 2; en

b)

wordt opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt gemeten of de lidstaat die de overdracht aanvaardt, voldoet aan de eisen van artikel 3, leden 1 en 2.

Een statistische overdracht heeft geen invloed op het halen van het nationale streefcijfer van de lidstaat die de overdracht uitvoert.

2.   De in lid 1 bedoelde regelingen kunnen één of meer jaar duren. Zij worden binnen drie maanden na afloop van ieder jaar waarin zij van kracht waren, gemeld aan de Commissie. De aan de Commissie verstrekte informatie omvat de hoeveelheid en de prijs van de energie in kwestie.

3.   Overdrachten worden pas van kracht nadat alle bij de overdracht betrokken lidstaten de overdracht aan de Commissie hebben gemeld.

Artikel 7

Gezamenlijke projecten tussen lidstaten

1.   Twee of meer lidstaten kunnen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van het aandeel of de hoeveelheid elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen dat/die is geproduceerd door een gezamenlijk project op hun grondgebied, dat na 25 juni 2009 operationeel is geworden, of door de capaciteitsverhoging van een installatie die gerenoveerd is na die datum, en dat/die moet worden meegeteld voor het nationaal algemeen streefcijfer van een andere lidstaat teneinde vast te stellen of het streefcijfer in overeenstemming is met de voorschriften van deze richtlijn.

3.   De in lid 2 bedoelde kennisgeving bevat:

a)

een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;

b)

een specificatie van het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit of verwarming of koeling dat/die moet worden meegeteld voor het nationale algemene streefcijfer van een andere lidstaat;

c)

de naam van de lidstaat in wiens voordeel de kennisgeving wordt gedaan; en

d)

de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de door de installatie uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit, koeling of verwarming moet worden meegeteld voor het nationaal algemeen streefcijfer van de andere lidstaat.

4.   De in lid 3, onder d), aangegeven periode loopt niet door na 2020. De duur van een gezamenlijk project mag doorlopen tot na 2020.

5.   Een kennisgeving uit hoofde van dit artikel wordt niet veranderd of ingetrokken zonder de gezamenlijke instemming van de lidstaat die de kennisgeving doet en de lidstaat die overeenkomstig lid 3, onder c), is kenbaar gemaakt.

Artikel 8

Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten

1.   Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de periode van artikel 7, lid 3, onder d), doet de lidstaat die de kennisgeving uit hoofde van artikel 7 heeft gedaan, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:

a)

de totale hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare energiebronnen werd geproduceerd door de installatie die genoemd werd in de kennisgeving uit hoofde van artikel 7; en

b)

de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare energiebronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor het nationaal algemeen streefcijfer van een andere lidstaat overeenkomstig de kennisgeving.

2.   De lidstaat die de kennisgeving doet, stuurt de kennisgevingsbrief aan de lidstaat in wiens voordeel de kennisgeving is gedaan, en aan de Commissie.

3.   Wanneer wordt gemeten of het streefcijfer voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn met betrekking tot de nationale algemene streefcijfers, wordt de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen, waarvan overeenkomstig lid 1, onder b), kennis is gegeven:

a)

afgetrokken van de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt gemeten of de lidstaat die de in lid 1 bedoelde kennisgevingsbrief doet uitgaan, aan de voorschriften voldoet; en

b)

opgeteld bij de hoeveelheid energie of verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen die in aanmerking wordt genomen, wanneer wordt gemeten of de lidstaat die overeenkomstig lid 2 de kennisgevingsbrief ontvangt, aan de voorschriften voldoet.

Artikel 9

Gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen

1.   Een of meerdere lidstaten kunnen met een of meer derde landen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn.

2.   Met elektriciteit die in derde landen uit hernieuwbare energiebronnen is opgewekt, wordt voor het meten van de mate waarin de in deze richtlijn voorgeschreven nationale algemene streefcijfers worden nageleefd alleen rekening gehouden als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de elektriciteit wordt verbruikt in de Gemeenschap, een voorwaarde waaraan wordt geacht te zijn voldaan indien:

i)

alle verantwoordelijke transmissiesysteembeheerders in het land van oorsprong, het land van bestemming en in voorkomend geval, elk derde land van doorvoer, aan de toegewezen interconnectiecapaciteit definitief een hoeveelheid elektriciteit hebben genomineerd die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit;

ii)

de verantwoordelijke transmissiesysteembeheerder aan de communautaire zijde van een interconnector definitief een hoeveelheid elektriciteit heeft geregistreerd in het balansschema die gelijkwaardig is aan de in rekening gebrachte hoeveelheid elektriciteit; en

iii)

de genomineerde capaciteit en de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen door de in lid 2, onder b), genoemde installatie, betrekking hebben op dezelfde periode;

b)

de elektriciteit is geproduceerd door een nieuwe installatie die operationeel is geworden na 25 juni 2009 of door de capaciteitsverhoging van een installatie die gerenoveerd is na die datum, in het kader van een gezamenlijk project als bedoeld in lid 1; en

c)

de hoeveelheid geproduceerde en uitgevoerde elektriciteit heeft geen steun gekregen uit een steunregeling van een derde land, met uitzondering van investeringsteun voor de installatie.

3.   Onder de hierna vermelde voorwaarden mogen de lidstaten de Commissie in het kader van de aanleg van een interconnector met een zeer lange opleveringstermijn tussen een lidstaat en een derde land indien er is voldaan aan de hierna volgende voorwaarden, verzoeken, met het oog op de toepassing van artikel 5, rekening te houden met in een derde land geproduceerde en verbruikte elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen:

a)

de aanleg van de interconnector is van start gegaan uiterlijk 31 december 2016;

b)

het is onmogelijk dat de interconnector operationeel wordt uiterlijk 31 december 2020;

c)

het is mogelijk dat de interconnector operationeel wordt uiterlijk 31 december 2022;

d)

nadat de interconnector operationeel is geworden, wordt deze gebruikt voor de uitvoer naar de Gemeenschap, overeenkomstig lid 2, van elektriciteit geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen;

e)

de toepassing heeft betrekking op een gezamenlijk project dat voldoet aan de criteria van lid 2, onder b) en c), en maakt gebruik van de interconnector nadat deze operationeel is geworden, en op een hoeveelheid elektriciteit die niet groter is dan de hoeveelheid die naar de Gemeenschap zal worden uitgevoerd nadat de interconnector operationeel wordt.

4.   De Commissie wordt in kennis gesteld van het aandeel of de hoeveelheid door een installatie op het grondgebied van een derde land geproduceerde elektriciteit dat/die moet worden meegeteld voor het nationaal algemeen streefcijfer van een lidstaat of van verscheidene lidstaten teneinde vast te stellen of aan artikel 3 is voldaan. Indien het om verscheidene lidstaten gaat, wordt de verdeling van dit aandeel of deze hoeveelheid over de lidstaten aan de Commissie meegedeeld. Het aandeel of de hoeveelheid mag niet groter zijn dan dat welk/die welke momenteel naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd en in de Gemeenschap wordt verbruikt, moet overeenkomen met de in lid 2, onder a), i) en ii), van dit artikel, vermelde hoeveelheid en moet voldoen aan de voorwaarden van lid 2, onder a), van dit artikel. De kennisgeving gebeurt door iedere lidstaat waarvoor het aandeel of de hoeveelheid elektriciteit zal meetellen voor het nationaal algemeen streefcijfer.

5.   De in lid 4 bedoelde kennisgeving bevat:

a)

een beschrijving van de voorgestelde installatie of de identificatiegegevens van de gerenoveerde installatie;

b)

een specificatie van het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit dat/die moet worden meegeteld voor het nationaal streefcijfer van een lidstaat, alsmede, met inachtneming van de vertrouwelijkheidsvereisten, de desbetreffende financiële regelingen;

c)

de periode, in gehele kalenderjaren, tijdens welke de elektriciteit moet worden meegeteld voor het algemeen nationaal streefcijfer van de lidstaat; en

d)

een schriftelijke bevestiging van de punten onder b) en c) door het derde land op wiens grondgebied de installatie operationeel zal worden, en het aandeel of de hoeveelheid door de installatie geproduceerde elektriciteit voor binnenlands verbruik in dit derde land.

6.   De in lid 5, onder c), aangegeven periode loopt niet door na 2020. De duur van een gezamenlijk project mag doorlopen tot na 2020.

7.   Een kennisgeving uit hoofde van dit artikel kan niet worden veranderd of ingetrokken zonder de gezamenlijke instemming van de lidstaat die de kennisgeving doet en van het derde land dat overeenkomstig lid 5, onder d), het gezamenlijk project heeft bevestigd.

8.   De lidstaten en de Gemeenschap moedigen de desbetreffende organen van het Energiegemeenschapsverdrag aan om overeenkomstig dit verdrag de nodige maatregelen te nemen opdat de verdragspartijen de bepalingen inzake samenwerking tussen de lidstaten bepaald in deze richtlijn, kunnen toepassen.

Artikel 10

Gevolgen van gezamenlijke projecten tussen lidstaten en derde landen

1.   Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar dat valt binnen de periode van artikel 9, lid 5, onder c), doet de lidstaat die de kennisgeving uit hoofde van artikel 9 heeft gedaan, een kennisgevingsbrief uitgaan met vermelding van:

a)

de totale hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare energiebronnen werd geproduceerd door de installatie die genoemd werd in de kennisgeving uit hoofde van artikel 9;

b)

de hoeveelheid elektriciteit die tijdens dat jaar uit hernieuwbare energiebronnen werd geproduceerd door die installatie en die moet worden meegeteld voor zijn nationaal algemeen streefcijfer overeenkomstig de kennisgeving uit hoofde van artikel 9; en

c)

het bewijs dat aan de voorwaarden van artikel 9, lid 2, is voldaan.

2.   De lidstaat stuurt de kennisgevingsbrief aan het derde land dat het project uit hoofde van artikel 9, lid 5, onder d), heeft bevestigd, en aan de Commissie.

3.   Wanneer wordt gemeten of het streefcijfer voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn met betrekking tot de nationale algemene streefcijfers, wordt de hoeveelheid elektriciteit die is geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen, waarvan overeenkomstig lid 1, onder b), kennis is gegeven, opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare energiebronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt gemeten of de lidstaat die de kennisgevingsbrief doet uitgaan, aan de voorschriften voldoet.

Artikel 11

Gezamenlijke steunregelingen

1.   Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van artikel 3 kunnen twee of meerdere lidstaten vrijwillig besluiten hun nationale steunregelingen samen te voegen of deels te coördineren. In dat geval kan een bepaalde hoeveelheid energie die op het grondgebied van een deelnemende lidstaat uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd, worden meegeteld voor het nationaal algemeen streefcijfer van een andere deelnemende lidstaat, indien de betrokken lidstaten:

a)

gespecificeerde hoeveelheden energie uit hernieuwbare energiebronnen statistisch overdragen van de ene naar de andere lidstaat overeenkomstig artikel 6; of

b)

een door de deelnemende lidstaten overeengekomen verdeelsleutel vaststellen op grond waarvan de hoeveelheden energie uit hernieuwbare energiebronnen tussen de deelnemende lidstaten worden verdeeld. Deze sleutel wordt binnen drie maanden na afloop van het eerste jaar waarin hij van kracht wordt, meegedeeld aan de Commissie.

2.   Binnen drie maanden na afloop van ieder jaar stuurt elke lidstaat die een kennisgeving uit hoofde van lid 1, onder b), heeft gedaan, een kennisgevingsbrief met vermelding van de totale hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling die tijdens dat jaar uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd en waarop de verdeelsleutel moet worden toegepast.

3.   Wanneer wordt gemeten of de nationale algemene streefcijfers in overeenstemming zijn met de voorschriften van deze richtlijn, wordt de hoeveelheid elektriciteit of verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen, waarvan overeenkomstig lid 2 kennis is gegeven, opnieuw tussen de betrokken lidstaten verdeeld volgens de meegedeelde verdeelsleutel.

Artikel 12

Capaciteitsverhogingen

Met het oog op de toepassing van artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 2, onder b), worden eenheden energie uit hernieuwbare energiebronnen die zijn toe te schrijven aan de capaciteitsverhoging van een installatie behandeld alsof ze geproduceerd zijn door een afzonderlijke installatie die operationeel is geworden op het ogenblik waarop de capaciteitsverhoging heeft plaatsgevonden.

Artikel 13

Administratieve procedures, voorschriften en regels

1.   De lidstaten zien erop toe dat nationale regels voor toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures die worden toegepast op centrales en bijbehorende transmissie- en distributienetinfrastructuur voor de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen, en op de omzetting van biomassa in biobrandstoffen of andere energieproducten, evenredig en noodzakelijk zijn.

De lidstaten nemen met name passende maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a)

onder voorbehoud van verschillen in de administratieve structuur en organisatie van de lidstaten, de respectieve verantwoordelijkheden van nationale, regionale en lokale administratieve organen met betrekking tot de toestemmings-, certificerings- en vergunningsprocedures duidelijk zijn gecoördineerd en gedefinieerd, ook op het gebied van ruimtelijke ordening, met transparante termijnen voor de opstelling van stedebouwkundige en bouwaanvragen;

b)

uitgebreide informatie over de verwerking van aanvragen voor toestemmingen, certificering en vergunningen voor installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energie en over het verlenen van bijstand aan de indieners van aanvragen op passend niveau beschikbaar wordt gesteld;

c)

de administratieve procedures worden gestroomlijnd en worden afgehandeld op het juiste administratieve niveau;

d)

de toestemmings-, certificerings- en vergunningsregels objectief, transparant en evenredig zijn, geen onderscheid maken tussen aanvragers en ten volle rekening houden met de bijzondere kenmerken van individuele technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen;

e)

de door de consumenten, planologen, architecten, aannemers en installateurs en leveranciers van apparatuur en systemen te betalen administratieve heffingen transparant en kostengerelateerd zijn; en

f)

vereenvoudigde en minder omslachtige toestemmingsprocedures, onder meer door een eenvoudige kennisgeving indien dit op grond van het toepasselijk regelgevend kader is toegestaan, worden opgesteld voor kleinere projecten en, in voorkomend geval, voor gedecentraliseerde apparaten voor het produceren van energie uit hernieuwbare bronnen.

2.   De lidstaten moeten duidelijk definiëren aan welke technische specificaties apparatuur en systemen op duurzame energie moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steunregelingen. Wanneer er Europese normen bestaan, zoals milieukeuren, energielabels en andere door Europese normalisatie-instellingen opgestelde technische referentiesystemen, worden die technische specificaties in termen van die normen opgesteld. Dergelijke technische specificaties schrijven niet voor waar de apparatuur en de systemen moeten worden gecertificeerd en zouden de werking van de interne markt niet mogen belemmeren.

3.   De lidstaten bevelen alle actoren, met name lokale en regionale administratieve organen, aan ervoor te zorgen dat bij de planning, het ontwerp, de bouw, en de renovatie van industriële of residentiële zones apparatuur en systemen worden geïnstalleerd voor het gebruik vanen elektriciteit, verwarming en koeling uit hernieuwbare energiebronnen en voor stadsverwarming en -koeling. De lidstaten moedigen lokale en regionale administratieve organen er in het bijzonder toe aan verwarming en koeling uit hernieuwbare energiebronnen op te nemen in de planning van de stedelijke infrastructuur, indien van toepassing.

4.   In het kader van hun bouwvoorschriften en -regels voeren de lidstaten passende maatregelen in om het aandeel van alle soorten energie uit hernieuwbare energiebronnen in de bouwsector te vergroten.

Bij de vaststelling van zulke maatregelen of in hun regionale steunregelingen kunnen de lidstaten rekening houden met nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke verbeteringen van de energie-efficiëntie en met warmtekrachtkoppeling en passieve, lage- of nulenergiegebouwen.

In hun bouwvoorschriften en -regels of op andere wijze met gelijkwaardig effect eisen de lidstaten in voorkomend geval uiterlijk 31 december 2014 dat in nieuwe gebouwen en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen worden gebruikt. De lidstaten staan toe dat deze minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels stadsverwarming of -koeling die voor een aanzienlijk aandeel uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd.

De in de eerste alinea bedoelde voorschriften gelden voor de strijdkrachten, alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten, en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.

5.   De lidstaten dragen er zorg voor dat nieuwe gebouwen, en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, van nationale, regionale en lokale overheden in het kader van deze richtlijn vanaf 1 januari 2012 een voorbeeldfunctie vervullen. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door naleving van de normen voor nul-energiehuisvesting of door ervoor te zorgen dat de daken van openbare of gemengde private-openbare gebouwen door derde partijen worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.

6.   Met betrekking tot hun bouwvoorschriften en -regels bevorderen de lidstaten het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarmings- en koelingssystemen en apparatuur die een aanzienlijk lager energieverbruik mogelijk maakt. De lidstaten maken gebruik van energie- of milieukeuren of van andere op nationaal of communautair niveau opgestelde geschikte certificaten of normen, voor zover deze bestaan, om dergelijke systemen en apparatuur aan te moedigen.

In het geval van biomassa bevorderen de lidstaten omzettingstechnologieën met een omzettingsefficiëntie van minstens 85 % voor residentiële en commerciële toepassingen en minstens 70 % voor industriële toepassingen.

In het geval van warmtepompen bevorderen de lidstaten pompen die voldoen aan de minimumeisen inzake de milieukeur, zoals vastgesteld in Beschikking 2007/742/EG van de Commissie van 9 november 2007 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de Europese milieukeur aan elektrische, gas- of gasabsorptiewarmtepompen (20).

In het geval van thermische zonne-energie bevorderen de lidstaten gecertificeerde apparatuur en systemen op basis van Europese normen wanneer deze bestaan, zoals milieukeuren, energielabels en andere door de Europese normalisatie-instellingen opgestelde technische referentiesystemen.

Bij het beoordelen voor de toepassing van dit lid van de omzettingsefficiëntie en verhouding tussen input en output van systemen en apparatuur maken de lidstaten gebruik van communautaire procedures of, bij gebrek daaraan, van internationale procedures, voor zover die bestaan.

Artikel 14

Informatie en opleiding

1.   De lidstaten zien erop toe dat informatie over steunmaatregelen ter beschikking wordt gesteld van alle belanghebbende actoren, zoals consumenten, fabrikanten, installateurs, architecten, en leveranciers van apparatuur en systemen voor verwarming, koeling en elektriciteitsopwekking en van voertuigen die gebruik kunnen maken van energie uit hernieuwbare bronnen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat informatie over de netto baten en kosten en de energie-efficiëntie van apparatuur en systemen voor gebruik van verwarming, koeling en elektriciteit op basis van hernieuwbare energiebronnen ter beschikking wordt gesteld door de leverancier van de apparatuur of het systeem of door de nationale bevoegde autoriteiten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat er uiterlijk 31 december 2012 certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen beschikbaar komen of zijn voor installateurs van kleinschalige warmwaterketels en verwarmingsketels op biomassa, fotovoltaïsche en thermische systemen op zonne-energie, ondiepe geothermische systemen en warmtepompen. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgelegde criteria. Elke lidstaat erkent de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

4.   De lidstaten stellen het publiek informatie beschikbaar over de in lid 3 bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen. De lidstaten kunnen ook de lijst van de overeenkomstig lid 3 gekwalificeerde of erkende installateurs aan het publiek beschikbaar stellen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle belanghebbende actoren, met name planologen en architecten, kunnen beschikken over begeleiding, zodat zij bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industriële of residentiële zones terdege de optimale combinatie van hernieuwbare energiebronnen, hoogrendementstechnologie en stadsverwarming en -koeling kunnen overwegen.

6.   De lidstaten ontwikkelen met deelneming van lokale en regionale autoriteiten passende informatie-, voorlichtings-, begeleidings- en/of opleidingsprogramma’s om hun burgers in te lichten over de voordelen en praktische aspecten van de ontwikkeling en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Artikel 15

Garanties van oorsprong voor elektriciteit, verwarming en koeling geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen

1.   Teneinde overeenkomstig artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG aan de eindafnemer het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen aan te tonen in de energiemix van een energieleverancier, zien de lidstaten erop toe dat de oorsprong van de elektriciteit die uit hernieuwbare energiebronnen is geproduceerd als zodanig kan worden gegarandeerd in de zin van deze richtlijn, overeenkomstig objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria.

2.   Daartoe zien de lidstaten erop toe dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven op verzoek van producenten van uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde verwarming of koeling. Deze maatregelen kunnen worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.

De lidstaten zien erop toe dat er geen dubbeltellingen zijn voor dezelfde eenheid energie uit hernieuwbare bronnen.

De lidstaten kunnen bepalen dat een producent geen steun ontvangt indien hij voor dezelfde uit hernieuwbare bronnen geproduceerde energie een garantie van oorsprong ontvangt.

De garantie van oorsprong heeft geen functie bij het bepalen of een lidstaat aan artikel 3 voldoet. De overdracht van garanties van oorsprong, afzonderlijk of samen met de fysieke overdracht van energie, heeft geen gevolgen voor het besluit van de lidstaten om voor het halen van de streefcijfers gebruik te maken van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten of gezamenlijke steunregelingen, of voor de berekening van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen overeenkomstig artikel 5.

3.   Een garantie van oorsprong wordt gebruikt binnen twaalf maanden na de productie van de desbetreffende energie-eenheid. Na gebruik vervalt de garantie van oorsprong.

4.   De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen zien toe op de afgifte, overdracht en verval van garanties van oorsprong. De aangewezen bevoegde organen hebben geografische verantwoordelijkheden die elkaar niet overlappen en zijn onafhankelijk van productie-, handels- en leveringsactiviteiten.

5.   De lidstaten of de aangewezen bevoegde organen stellen passende mechanismen in die ervoor moeten zorgen dat garanties van oorsprong elektronisch worden afgegeven, overgedragen en geschrapt en nauwkeurig, betrouwbaar en fraudebestendig zijn.

6.   Op een garantie van oorsprong wordt minstens het volgende vermeld:

a)

de energiebron waarmee de energie is geproduceerd en de begin- en einddatum van de productie;

b)

of de garantie van oorsprong betrekking heeft op:

i)

elektriciteit; of

ii)

verwarming of koeling;

c)

de identiteit, de locatie, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;

d)

of en in welke mate de installatie investeringssteun heeft gekregen, of en in welke mate de energie-eenheid op enige andere manier steun heeft gekregen uit een nationale steunregeling, en het type steunregeling;

e)

de datum waarop de installatie operationeel is geworden; en

f)

de datum en het land van afgifte en een uniek identificatienummer.

7.   Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, kan dat doen door middel van zijn garanties van oorsprong.

8.   De hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die overeenstemt met door een leverancier van elektriciteit aan een derde partij overgedragen garanties van oorsprong, wordt voor de toepassing van artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG afgetrokken van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix.

9.   De lidstaten erkennen de door andere lidstaten afgegeven garanties van oorsprong overeenkomstig deze richtlijn uitsluitend als bewijs van de in lid 1 en lid 6, onder a) tot en met f), bedoelde elementen. Een lidstaat mag een garantie van oorsprong alleen weigeren te erkennen, als hij gegronde twijfels heeft omtrent de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid of waarachtigheid daarvan. De lidstaten stellen de Commissie van deze weigering en de motivering ervan in kennis.

10.   Indien de Commissie vaststelt dat een weigering van de erkenning van een garantie van oorsprong ongegrond is, kan zij een besluit vaststellen waarbij de lidstaat in kwestie verplicht wordt de garantie te erkennen.

11.   Een lidstaat kan conform de Gemeenschapswetgeving objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria voor het gebruik van garanties van oorsprong vaststellen bij de naleving van de voorschriften van artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG.

12.   Indien energieleveranciers energie uit hernieuwbare bronnen aan de consument verhandelen met een verwijzing naar ecologische of andere voordelen van energie uit hernieuwbare bronnen, kunnen de lidstaten van die energieleveranciers verlangen dat zij, in beknopte vorm, informatie beschikbaar stellen over de hoeveelheid of het aandeel van hun energie uit hernieuwbare bronnen afkomstig van na 25 juni 2009 operationeel geworden installaties of capaciteitsverhogingen.

Artikel 16

Toegang tot en beheer van de netwerken

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om de transmissie- en distributienetwerkinfrastructuur, intelligente netwerken, opslaginstallaties en het elektriciteitssysteem te ontwikkelen teneinde het elektriciteitsnet veilig te laten functioneren en daardoor de verdere ontwikkeling van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, inclusief interconnectie tussen lidstaten en tussen lidstaten en derde landen te vergemakkelijken. De lidstaten nemen tevens passende maatregelen om de vergunningsprocedures voor de netwerkinfrastructuur te versnellen en de goedkeuring van de netwerkinfrastructuur te coördineren met administratieve en planningsprocedures.

2.   Met inachtneming van de voorschriften inzake de instandhouding van de betrouwbaarheid en veiligheid van het net, die gebaseerd zijn op transparante, niet-discriminerende door de bevoegde nationale autoriteiten vastgestelde criteria:

a)

zien de lidstaten erop toe dat beheerders van transmissie- en distributiesystemen op hun grondgebied de transmissie en distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen garanderen;

b)

zorgen de lidstaten er tevens voor dat elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen voorrang heeft op dan wel gewaarborgde toegang krijgt tot het net;

c)

zorgen de lidstaten ervoor dat transmissiesysteembeheerders bij de dispatching van elektriciteitsopwekkingsinstallaties voorrang geven aan opwekkingsinstallaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, voor zover het veilige beheer van het nationale elektriciteitssysteem dit toelaat en dit gebeurt op basis van transparante en niet-discriminerende criteria. De lidstaten zorgen ervoor dat passende netwerk- en marktgerelateerde beheersmaatregelen worden getroffen om de belemmeringen voor uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit tot een minimum te beperken. Indien er ten aanzien van hernieuwbare energiebronnen substantiële beperkende maatregelen worden genomen om de veiligheid van het nationale elektriciteitssysteem en de energievoorzieningszekerheid te garanderen, zorgen de lidstaten ervoor dat de verantwoordelijke systeembeheerders deze maatregelen rapporteren aan de bevoegde regelgevende autoriteit en dat zij aangeven welke corrigerende voorzieningen zij denken te treffen om ongewenste beperkingen te voorkomen.

3.   De lidstaten verplichten de beheerders van transmissie- en distributiesystemen om standaardregels op te stellen en bekend te maken voor het dragen en verdelen van de kosten van de technische aanpassingen, zoals netaansluitingen en -verzwaringen, beter netbeheer en regels voor de niet-discriminerende toepassing van de netwerkcodes, die nodig zijn om nieuwe producenten die elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen aan het net leveren, op het koppelnet aan te sluiten.

Deze regels zijn gebaseerd op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, waarbij met name rekening wordt gehouden met alle kosten en baten van de aansluiting van deze producenten op het net en met de bijzondere omstandigheden van producenten in perifere gebieden en gebieden met een lage bevolkingsdichtheid. Die regels mogen voorzien in verschillende aansluitingstypen.

4.   Indien nodig mogen lidstaten beheerders van transmissie- en distributiesystemen verplichten om de in lid 3 vermelde kosten volledig of gedeeltelijk te dragen. Uiterlijk op 30 juni 2011 en daarna om de twee jaar herzien de lidstaten het kader en de regels voor het delen van de in lid 3 vermelde kosten en nemen zij passende maatregelen om dit kader en deze regels te verbeteren, teneinde de integratie van nieuwe producenten, zoals vermeld in dat lid, te garanderen.

5.   De lidstaten verplichten de beheerders van transmissie- en distributiesystemen om elke nieuwe producent van energie uit hernieuwbare bronnen die op het net wenst te worden aangesloten de daartoe vereiste uitvoerige en noodzakelijke gegevens te verschaffen, met inbegrip van:

a)

een uitgebreide en gedetailleerde raming van de kosten van die aansluiting;

b)

een redelijk en precies tijdschema voor de ontvangst en de verwerking van het verzoek om aansluiting op het net;

c)

een redelijk indicatief tijdschema voor eventueel geplande aansluitingen op het net.

De lidstaten mogen producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die op het net wensen te worden aangesloten toestaan een aanbesteding uit te schrijven voor de aansluitingswerkzaamheden.

6.   De in lid 3 vermelde verdeling van de kosten wordt opgelegd via een mechanisme dat gebaseerd is op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, waarbij rekening wordt gehouden met de baten van de aansluitingen voor oorspronkelijk en later aangesloten producenten en voor beheerders van transmissie- en distributiesystemen.

7.   De lidstaten zien erop toe dat de tarieven voor transmissie en distributie geen discriminatie inhouden van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, met name van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die wordt geproduceerd in perifere gebieden, zoals eilanden, en in gebieden met een lage bevolkingsdichtheid. De lidstaten zorgen ervoor dat de transmissie- en distributietarieven geen discriminatie inhouden van gas uit hernieuwbare energiebronnen.

8.   De lidstaten zien erop toe dat de tarieven die door beheerders van transmissie- en distributiesystemen in aanmerking worden genomen voor de transmissie en distributie van elektriciteit uit installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, een realistische weergave zijn van de kostenvoordelen die kunnen voortvloeien uit de aansluiting van die installaties op het net. Dergelijke kostenvoordelen kunnen voortvloeien uit het directe gebruik van het laagspanningsnet.

9.   In voorkomend geval gaan de lidstaten na of de bestaande gasnetinfrastructuur moet worden uitgebreid om de integratie van gas uit hernieuwbare energiebronnen te vergemakkelijken.

10.   In voorkomend geval verplichten de lidstaten de transmissie- en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om technische voorschriften bekend te maken overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (21), met name met betrekking tot netwerkconnectieregels die voorschriften voor gaskwaliteit, geurtoevoeging en gasdruk bevatten. De lidstaten verplichten de transmissie- en distributiesysteembeheerders tevens om de connectietarieven voor het aansluiten van hernieuwbare gasbronnen bekend te maken; deze tarieven moeten gebaseerd zijn op transparante en niet-discriminerende criteria.

11.   De lidstaten beoordelen in hun nationale actieplannen in hoeverre er met het oog op het bereiken van het in artikel 3, lid 1, bedoelde nationale streefcijfer voor 2020 behoefte is aan de bouw van nieuwe infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op basis van hernieuwbare energiebronnen. Op basis van deze evaluatie nemen de lidstaten waar nodig stappen om een infrastructuur voor stadsverwarming op te zetten teneinde de ontwikkeling van de productie van verwarming en koeling uit grote biomassa-installaties, zonne-energie-installaties en geothermische faciliteiten mogelijk te maken.

Artikel 17

Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

1.   Ongeacht of de grondstoffen op of buiten het grondgebied van de Gemeenschap werden geteeld, wordt energie uit biobrandstoffen en vloeibare biomassa enkel in aanmerking genomen voor de doeleinden genoemd onder a), b) en c) hieronder, indien ze voldoen aan de duurzaamheidscriteria van de leden 2 tot en met 6:

a)

het meten van de naleving van de voorschriften van deze richtlijn inzake nationale streefcijfers;

b)

het meten van de naleving van de verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

c)

het in aanmerking komen voor financiële steun voor het verbruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa.

Biobrandstoffen en vloeibare biomassa die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de doeleinden genoemd onder a), b) en c), alleen te voldoen aan de duurzaamheidscriteria van lid 2.

2.   De broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, die voor de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden in aanmerking wordt genomen, bedraagt minstens 35 %.

Met ingang van 1 januari 2017 bedraagt de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, die in aanmerking wordt genomen voor de in lid 1, onder a), b) en c) bedoelde doeleinden, minstens 50 %. Die broeikasgasemissiereductie bedraagt vanaf 1 januari 2018 minstens 60 % voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die zijn geproduceerd in installaties waarvan de productie op of na 1 januari 2017 is gestart.

De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa wordt berekend overeenkomstig artikel 19, lid 1.

In het geval van biobrandstoffen en vloeibare biomassa die geproduceerd zijn in installaties die op 23 januari 2008 operationeel waren, is de eerste alinea van toepassing met ingang van 1 april 2013.

3.   De biobrandstoffen en vloeibare biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden van lid 1, onder a), b) en c), mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een grote biodiversiteit, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

a)

oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in significante mate zijn verstoord;

b)

gebieden die:

i)

bij wet of door de relevante bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen; of

ii)

voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de International Union for the Conservation of Nature, zijn aangewezen, mits deze gebieden zijn erkend overeenkomstig de procedure van artikel 18, lid 4, tweede alinea;

tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

c)

graslanden met grote biodiversiteit dat:

i)

natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt; of

ii)

niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden graslanden te zijn en dat rijk is aan soorten en niet is aangetast, tenzij is aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland.

De Commissie stelt de criteria en geografische grenzen vast om te bepalen welke graslanden onder punt c) van de eerste alinea vallen. Deze maatregelen die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, door haar aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 25, lid 4.

4.   De biobrandstoffen en vloeibare biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden genoemd in lid 1, onder a), b) en c), mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:

a)

waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;

b)

permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;

c)

gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel zou zijn voldaan.

De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.

5.   Biobrandstoffen en vloeibare biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden, genoemd in lid 1, onder a), b) en c), mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij aangetoond wordt dat de teelt en het oogsten van deze grondstoffen geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich brengt.

6.   Landbouwgrondstoffen die in de Gemeenschap worden geteeld en gebruikt voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden genoemd in lid 1, onder a), b) en c), worden verkregen overeenkomstig de eisen en normen genoemd onder het opschrift „Milieu” in deel A en in punt 9 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (22), alsmede overeenkomstig de in artikel 6, lid 1, van die verordening vastgestelde minimumeisen voor goede landbouw- en milieuconditie.

7.   De Commissie dient, ten aanzien van zowel derde landen als lidstaten die significante hoeveelheden biobrandstoffen of grondstoffen voor in de Gemeenschap verbruikte biobrandstoffen leveren, om de twee jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de nationale maatregelen die zijn genomen ter vervulling van de in leden 2 tot en met 5 bedoelde duurzaamheidscriteria en ter bescherming van de bodem, het water en de lucht. Het eerste verslag wordt ingediend in 2012.

De Commissie brengt om de twee jaar aan het Europese Parlement en aan de Raad verslag uit over de gevolgen van de toegenomen vraag naar biobrandstof voor de sociale duurzaamheid in de Gemeenschap en derde landen, en over de gevolgen van het biobrandstofbeleid van de Gemeenschap voor de beschikbaarheid van levensmiddelen tegen een betaalbare prijs, met name voor de bevolking in de ontwikkelingslanden, en voor verdere ontwikkelingskwesties. In het verslag komt ook aan de orde in hoeverre de rechten inzake landgebruik worden gerespecteerd. Het verslag vermeldt voor derde landen en lidstaten die significante hoeveelheden grondstoffen leveren voor in de Gemeenschap verbruikte biobrandstoffen, welke van de volgende verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie ieder land heeft bekrachtigd en uitgevoerd:

het Verdrag betreffende gedwongen of verplichte arbeid (nr. 29);

het Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht (nr. 87);

het Verdrag betreffende de toepassing van de beginselen van het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (nr. 98);

het Verdrag betreffende gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten voor arbeid van gelijke waarde (nr. 100);

het Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid (nr. 105);

het Verdrag betreffende discriminatie in arbeid en beroep (nr. 111);

het Verdrag betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces (nr. 138);

het Verdrag betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182).

Deze verslagen vermelden voor derde landen en lidstaten die significante hoeveelheden grondstoffen leveren voor in de Gemeenschap verbruikte biobrandstoffen, of dat land heeft bekrachtigd en uitgevoerd:

het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid;

de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde dier- en plantensoorten.

Het eerste verslag wordt ingediend in 2012. De Commissie stelt zo nodig corrigerende maatregelen voor, met name wanneer uit bepaalde elementen blijkt dat de productie van biobrandstoffen een aanzienlijke invloed heeft op de prijs van levensmiddelen.

8.   Voor de doeleinden genoemd in lid 1, onder a), b) en c), weigeren de lidstaten niet, wegens andere duurzaamheidsredenen, overeenkomstig dit artikel verkregen biobrandstoffen en vloeibare biomassa in aanmerking te nemen.

9.   De Commissie brengt uiterlijk 31 december 2009 verslag uit over de vereisten voor een duurzaamheidsregeling voor het gebruik van andere biomassa dan biobrandstoffen en vloeibare biomassa voor de opwekking van energie. Dit verslag moet, voor zover nodig, gepaard gaan met voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor een duurzaamheidsregeling voor het gebruik van andere biomassa dan biobrandstoffen en vloeibare biomassa voor de opwekking van energie. Het verslag en daarin opgenomen voorstellen zijn gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en houden rekening met de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van innovatieve processen. Indien uit de analyse ter zake blijkt dat het dienstig zou zijn om, voor bosbiomassa, de rekenmethode van bijlage V of de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa met betrekking tot koolstofvoorraden te wijzigen, dient de Commissie, waar passend, tegelijkertijd voorstellen ter zake in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 18

Controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

1.   Wanneer biobrandstoffen en vloeibare biomassa in aanmerking moeten worden genomen voor de doeleinden, genoemd in artikel 17, lid 1, onder a), b) en c), verplichten de lidstaten de marktpartijen om aan te tonen dat voldaan is aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17, leden 2 tot en met 5. Zij verplichten de marktpartijen daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:

a)

toelaat leveringen van grondstoffen of biobrandstoffen met verschillende duurzaamheidskenmerken te mengen;

b)

vereist dat informatie over de duurzaamheidskenmerken en omvang van de onder a) bedoelde leveringen aan het mengsel toegewezen blijven; en

c)

voorziet dat de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald dezelfde duurzaamheidscriteria heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel worden toegevoegd.

2.   De Commissie brengt in 2010 en 2012 bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de werking van de in lid 1 beschreven massabalansverificatiemethode en over de mogelijkheid om andere verificatiemethoden toe te staan voor sommige of alle typen grondstoffen, biobrandstoffen of vloeibare biomassa. De Commissie beoordeelt daarbij de verificatiemethoden waarbij informatie over duurzaamheidskenmerken niet fysiek moet worden toegewezen aan bepaalde leveringen of mengsels. Bij de beoordeling houdt zij rekening met de behoefte om de integriteit en doeltreffendheid van het verificatiesysteem te behouden en tegelijk te vermijden dat onredelijke lasten worden opgelegd aan het bedrijfsleven. Indien nodig gaat dit verslag gepaard met voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor het gebruik van andere verificatiemethoden.

3.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de marktpartijen betrouwbare informatie indienen en de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking van de lidstaat stellen. De lidstaten verplichten de marktpartijen om een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie, en om aan te tonen dat dit gebeurd is. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktpartijen gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en bestand zijn tegen fraude. Voorts wordt ook de frequentie en de methode van de monsterneming gecontroleerd en wordt de robuustheid van de gegevens beoordeeld.

De in de eerste alinea bedoelde informatie heeft met name betrekking op informatie betreffende de naleving van de in artikel 17, leden 2 tot en met 5, bedoelde duurzaamheidscriteria, passende en relevante informatie over maatregelen ter bescherming van bodem, water en lucht, voor herstel van aangetast land, ter voorkoming van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, alsmede passende en relevante informatie over maatregelen die zijn genomen om rekening te houden met de in artikel 17, lid 7, tweede alinea, bedoelde elementen.

De Commissie bepaalt volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde raadplegingsprocedure de lijst van in de eerste twee alinea’s bedoelde passende en relevante informatie. Zij ziet er met name op toe dat het verstrekken van deze informatie geen buitensporige administratieve last teweegbrengt voor de economische operatoren in het algemeen, noch voor kleinschalige boerenbedrijven, en producentenverenigingen en coöperaties in het bijzonder.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de biobrandstoffen of de vloeibare biomassa in de Gemeenschap geproduceerd dan wel ingevoerd zijn.

De lidstaten dienen de in de eerste alinea van dit lid bedoelde informatie in samengevoegde vorm in bij de Commissie, die deze informatie bekend zal maken op het transparantieplatform bedoeld in artikel 24, en wel in samengevatte vorm en met behoud van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie.

4.   De Gemeenschap streeft ernaar met derde landen bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten waarvan de bepalingen inzake duurzaamheidscriteria in overeenstemming zijn met die van deze richtlijn. Indien de Gemeenschap overeenkomsten heeft gesloten met bepalingen die onderwerpen die vallen onder de in artikel 17, leden 2 tot en met 5, bedoelde duurzaamheidscriteria bestrijken, kan de Commissie besluiten dat die overeenkomsten aantonen dat biobrandstoffen en vloeibare biomassa die geproduceerd zijn op basis van in die landen geteelde grondstoffen, voldoen aan die duurzaamheidscriteria. Wanneer die overeenkomsten worden gesloten, wordt de nodige aandacht besteed aan maatregelen voor de instandhouding van gebieden die in kritieke situaties dienst doen als basisecosysteem (bijvoorbeeld als het gaat om bescherming van stroomgebieden of erosiebestrijding), voor de bescherming van bodem, water en lucht, indirecte veranderingen in landgebruik, het herstel van aangetast land, het vermijden van overmatig waterverbruik in gebieden waar water schaars is, alsmede aan de in artikel 17, lid 7, tweede alinea, genoemde elementen.

De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van biomassaproducten, accurate gegevens bevatten met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 2, of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17, leden 3 tot en met 5. De Commissie kan besluiten dat deze systemen accurate gegevens bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de instandhouding van gebieden die in kritieke situaties dienst doen als basisecosysteem (bijvoorbeeld als het gaat om bescherming van stroomgebieden of erosiebestrijding), voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land, het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is en over de in artikel 17, lid 7, tweede alinea, bedoelde elementen. Voor de toepassing van artikel 17, lid 3, onder b), ii), kan de Commissie tevens gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of de International Union for the Conservation of Nature.

De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen voor het meten van broeikasgasemissiereducties accurate gegevens bevatten met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 2.

De Commissie kan besluiten dat gronden die in een nationaal of regionaal herstelprogramma voor omschakeling van ernstig aangetaste of vervuilde gronden zijn opgenomen, voldoen aan de criteria van bijlage V, deel C, punt 9.

5.   De Commissie neemt de in lid 4 vermelde besluiten alleen als de overeenkomst of het systeem in kwestie voldoet aan passende normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke auditing. Systemen voor het meten van broeikasgasemissiereducties voldoen ook aan de methodologische eisen van bijlage V. De lijsten van gebieden met een grote biodiversiteit als bedoeld in artikel 17, lid 3, onder b), ii), voldoen aan passende normen inzake objectiviteit en coherentie met op internationaal niveau erkende standaarden en voorzien in beroepsprocedures.

6.   De uit hoofde van lid 4 genomen besluiten worden genomen volgens de in artikel 25, lid 3, vermelde raadplegingsprocedure. Dergelijke besluiten blijven hoogstens vijf jaar geldig.

7.   Als een marktpartij bewijsmiddelen of gegevens indient die zijn verkregen overeenkomstig een overeenkomst of systeem waarvoor een in lid 4 bedoeld besluit is genomen, mag een lidstaat de leverancier, voor zover dat besluit van toepassing is, niet verplichten om verder aan te tonen dat hij voldoet aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17, leden 2 tot en met 5, noch dat hij de in lid 3, tweede alinea, van dit artikel bedoelde gegevens over maatregelen verstrekt.

8.   De Commissie onderzoekt, op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, de toepassing van artikel 17 met betrekking tot een grondstof van biobrandstoffen of vloeibare biomassa en besluit, binnen de zes maanden na ontvangst van een verzoek en overeenkomstig de in artikel 25, lid 3, vermelde procedure, of de betrokken lidstaat de uit die grondstof verkregen biobrandstoffen of vloeibare biomassa in aanmerking mag nemen voor de doeleinden van artikel 17, lid 1, onder a), b) en c).

9.   Uiterlijk op 31 december 2012 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over:

a)

de doeltreffendheid het systeem dat is ingevoerd voor de informatieverstrekking over duurzaamheidscriteria; en

b)

de vraag of het haalbaar en raadzaam is verplichte eisen in te voeren met betrekking tot lucht-, water of bodembescherming, rekening houdend met de meest recente wetenschappelijke gegevens en de internationale verplichtingen van de Gemeenschap.

De Commissie stelt zo nodig corrigerende maatregelen voor.

Artikel 19

Berekening van het effect van biobrandstoffen en vloeibare biomassa op de broeikasgasemissies

1.   Met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 2, wordt de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa als volgt berekend:

a)

indien een standaardwaarde voor de broeikasgasemissiereductie met betrekking tot de productieketen is vastgesteld in deel A of B van bijlage V, en indien de el -waarde voor deze biobrandstoffen of vloeibare biomassa berekend overeenkomstig punt 7 van deel C van bijlage V, gelijk is aan of lager is dan nul, wordt die standaardwaarde gebruikt;

b)

de werkelijke waarde, berekend overeenkomstig de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode, wordt gebruikt; of

c)

er wordt een waarde gebruikt die wordt berekend als de som van de factoren van de formule in punt 1 van deel C van bijlage V, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden in bijlage V, deel D of E kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de feitelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage V, deel C, voor alle andere factoren.

2.   Uiterlijk op 31 maart 2010 dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in met de lijst van de gebieden op hun grondgebied die volgens Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (23) als niveau 2 in de gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek („NUTS”) dan wel als een meer gedesaggregeerd NUTS-niveau zijn ingedeeld, waarvoor de typische broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van landbouwgrondstoffen naar verwachting lager dan of gelijk aan de emissies waarover verslag is uitgebracht onder de titel „Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt” in bijlage V, deel D, van deze richtlijn, samen met een beschrijving van de methode en de gegevens die zij gebruikt hebben om die lijst op te stellen. Die methode houdt rekening met de bodemkenmerken, het klimaat en de verwachte opbrengst aan grondstoffen.

3.   De in bijlage V, deel A, vermelde standaardwaarden voor biobrandstoffen en de in bijlage V, deel D, vermelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa mogen alleen worden gebruikt als de grondstoffen:

a)

worden geteeld buiten de Gemeenschap; of

b)

worden geteeld in de Gemeenschap in gebieden die voorkomen op de in lid 2 bedoelde lijsten; of

c)

afval of residuen, andere dan landbouw-, aquacultuur- of visserijresiduen, zijn.

Voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die niet onder het bepaalde in a), b) of c) vallen, worden feitelijke waarden voor teelt gebruikt.

4.   Uiterlijk op 31 maart 2010 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de haalbaarheid van het opstellen van lijsten van gebieden in derde landen waarvoor de typische broeikasgasemissies ten gevolge van de teelt van landbouwgrondstoffen naar verwachting lager dan of gelijk zullen zijn aan de emissies die worden gemeld onder het opschrift „Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt” in bijlage V, deel D, vergezeld, voor zover mogelijk, van deze lijsten en een beschrijving van de methode en de gegevens die zijn gebruikt om deze op te stellen. Indien nodig worden er voorstellen dienaangaande bij het verslag gevoegd.

5.   De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2012, en vervolgens om de twee jaar, verslag uit over de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage V, delen B en E, waarbij zij bijzondere aandacht besteedt aan emissies van het vervoer en de verwerking en, waar nodig, kan besluiten om de waarden te corrigeren. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

6.   De Commissie legt uiterlijk op 31 december 2010 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor waarin het effect van indirecte veranderingen in landgebruik op de emissie van broeikasgassen wordt beschreven en waarin wordt nagegaan hoe dit effect kan worden geminimaliseerd. Waar nodig gaat dit verslag vergezeld van een op de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens gebaseerd voorstel, waarin een concrete methode wordt opgenomen voor emissies als gevolg van wijzigingen in de koolstofvoorraden veroorzaakt door indirecte veranderingen in landgebruik, om zo te zorgen voor de naleving van deze richtlijn, met name artikel 17, lid 2.

Zulk voorstel bevat de nodige waarborgen om zekerheid te verschaffen voor investeringen die vóór de toepassing van deze methode plaatsvinden. Voor installaties die vóór eind 2013 biobrandstoffen produceerden, heeft de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen tot 31 december 2017 niet tot gevolg dat door deze installaties geproduceerde biobrandstoffen worden geacht niet voldaan te hebben aan de duurzaamheidseisen van deze richtlijn indien zij dat anders wel zouden hebben gedaan, op voorwaarde dat deze biobrandstoffen een broeikasgasemissiereductie van minimaal 45 % opleveren. Dit geldt ook voor de capaciteit van biobrandstofinstallaties eind 2012.

Het Europees Parlement en de Raad trachten uiterlijk op 31 december 2012 een besluit te nemen over eventueel door de Commissie ingediende voorstellen.

7.   Bijlage V kan worden aangepast aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, onder meer door het toevoegen van waarden voor nieuwe productieketens voor biobrandstoffen voor dezelfde of andere grondstoffen en door de in deel C vermelde methoden te wijzigen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Met betrekking tot de standaardwaarden en de methode vastgelegd in bijlage V, gaat bijzondere aandacht uit naar:

de wijze waarop afvalstoffen en residuen in aanmerking worden genomen;

de wijze waarop bijproducten in aanmerking worden genomen;

de wijze waarop warmtekrachtkoppeling in aanmerking wordt genomen; en

de status die aan residuen van landbouwproducten wordt gegeven als bijproducten.

De standaardwaarden voor biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie worden zo spoedig mogelijk herzien.

Elke aanpassing van of toevoeging aan de lijst van standaardwaarden in bijlage V voldoet aan het volgende:

a)

als een factor in geringe mate bijdraagt tot de totale emissies, als de variatie beperkt is of als de kosten of moeilijkheden voor het vaststellen van feitelijke waarden groot zijn, moeten standaardwaarden worden gebruikt die typisch zijn voor normale productieprocessen;

b)

in alle andere gevallen moeten standaardwaarden worden gebruikt die conservatief zijn voor normale productieprocessen.

8.   Er worden gedetailleerde definities vastgesteld, waaronder technische specificaties voor de in bijlage V, deel C, punt 9, genoemde categorieën. Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 20

Uitvoeringsmaatregelen

De in de tweede alinea van artikel 17, lid 3, de derde alinea van artikel 18, lid 3, artikel 18, lid 6, artikel 18, lid 8, artikel 19, lid 5, de eerste alinea van artikel 19, lid 7, en artikel 19, lid 8, bedoelde uitvoeringsmaatregelen houden ten volle rekening met de toepassing van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG.

Artikel 21

Bijzondere bepalingen met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het publiek informatie krijgt over de beschikbaarheid en milieuvoordelen van alle hernieuwbare bronnen van energie voor het vervoer. Als het percentage biobrandstoffen in derivaten van minerale oliën hoger is dan 10 % per volume, eisen de lidstaten dat dit wordt vermeld in de verkooppunten.

2.   Met het oog op het aantonen van de naleving van de aan de exploitanten opgelegde nationale verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en van het streefcijfer voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in alle vervoersvormen, als bedoeld in artikel 3, lid 4, wordt ervan uitgegaan dat de bijdrage van biobrandstoffen op basis van afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal dubbel zo groot is als die van andere biobrandstoffen.

Artikel 22

Rapportage door de lidstaten

1.   Elke lidstaat dient uiterlijk op 31 december 2011, en daarna om de twee jaar, bij de Commissie een verslag in over de voortgang die geboekt is bij het bevorderen en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Het zesde verslag, dat uiterlijk op 31 december 2021 moet worden ingediend, is het laatste verslag dat wordt verlangd.

In dat verslag moet met name het volgende zijn vermeld:

a)

het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de voorbije twee kalenderjaren, in totaal en per sector (elektriciteit, verwarming en koeling, en vervoer) en de maatregelen die op nationaal niveau zijn genomen of gepland om de groei van energie uit hernieuwbare bronnen aan te moedigen, rekening houdende met de indicatieve keten van bijlage I, deel B, overeenkomstig artikel 5;

b)

de invoering en werking van steunregelingen en andere maatregelen om energie uit hernieuwbare bronnen aan te moedigen, en eventuele ontwikkelingen van de gebruikte maatregelen in het nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen van de lidstaat en informatie over de wijze waarop de elektriciteit waarvoor steun wordt verleend, aan de eindafnemers wordt toegewezen ten behoeve van artikel 3, lid 6, van Richtlijn 2003/54/EG;

c)

de manier waarop de lidstaat, voor zover van toepassing, zijn steunregelingen heeft gestructureerd teneinde rekening te houden met toepassingen van energie uit hernieuwbare bronnen die aanvullende voordelen opleveren in vergelijking met andere, vergelijkbare toepassingen, maar die ook meer kosten, zoals biobrandstoffen uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal;

d)

de werking van het systeem van garanties van oorsprong voor elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare energiebronnen en de maatregelen die zijn genomen om de betrouwbaarheid en fraudebestendigheid van dat systeem te garanderen;

e)

de vooruitgang die geboekt is bij het beoordelen en verbeteren van de administratieve procedures voor het wegwerken van regelgevende en niet-regelgevende hinderpalen voor de ontwikkeling van energie uit hernieuwbare energiebronnen;

f)

de maatregelen die zijn genomen om de transmissie en distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te garanderen en om het kader of de regels voor het dragen en de verdeling van kosten, als bedoeld in artikel 16, lid 3, te verbeteren;

g)

de ontwikkelingen op het gebied van de beschikbaarheid en het gebruik van biomassa voor energiedoeleinden;

h)

wijzigingen in de grondstofprijzen en het landgebruik in de lidstaat ten gevolge van het toegenomen gebruik van biomassa en andere vormen van energie uit hernieuwbare bronnen;

i)

de ontwikkeling en het aandeel van biobrandstoffen uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal;

j)

de verwachte impact van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa op de biodiversiteit, de watervoorraden en de water- en bodemkwaliteit in hun lidstaat;

k)

de verwachte netto broeikasgasemissiereducties door het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

l)

zijn geraamde extra productie van energie uit hernieuwbare bronnen in vergelijking met de indicatieve keten die kan worden overgedragen aan andere lidstaten, alsmede het geraamde potentieel voor gezamenlijke projecten, tot 2020;

m)

zijn geraamde vraag naar energie uit hernieuwbare bronnen waaraan tot 2020 moet worden voldaan met andere middelen dan binnenlandse productie; en

n)

informatie over de wijze van raming van het aandeel biologisch afbreekbaar afval in het voor de energieproductie gebruikte afval, en over de stappen die zijn genomen om dergelijke ramingen te verbeteren en te verifiëren.

2.   Bij het ramen van de netto broeikasgasemissiereducties door het gebruik van biobrandstoffen mag de lidstaat, met het oog op de opstelling van de in lid 1 vermelde verslagen, gebruikmaken van de in delen A en B van bijlage V vermelde typische waarden.

3.   In zijn eerste verslag moet de lidstaat aangeven of hij voornemens is:

a)

één administratief orgaan op te richten voor de verwerking van aanvragen voor toestemmingen, certificaten en vergunningen voor installaties voor hernieuwbare energie en voor het verlenen van bijstand aan de indieners van aanvragen;

b)

planning- en bouwaanvragen voor installaties voor hernieuwbare energie automatisch goed te keuren in het geval het vergunningverlenende orgaan niet binnen de gestelde termijnen heeft geantwoord; of

c)

geografische locaties aan te duiden die geschikt zijn voor de exploitatie van energie uit hernieuwbare bronnen in het kader van hun ruimtelijke ordening en voor het inrichten van installaties voor stadsverwarming en -koeling.

4.   In ieder verslag kan de lidstaat gegevens van eerdere verslagen corrigeren.

Artikel 23

Toezicht en rapportage door de Commissie

1.   De Commissie houdt toezicht op de oorsprong van de in de Gemeenschap verbruikte biobrandstoffen en vloeibare biomassa en analyseert de gevolgen van de productie ervan, met inbegrip van de gevolgen van verdringingseffecten, voor het landgebruik in de Gemeenschap en de belangrijkste derde landen die dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa leveren. Dit toezicht is gebaseerd op de verslagen van lidstaten, ingediend overeenkomstig artikel 22, lid 1, en van de relevante derde landen en intergouvernementele organisaties en op wetenschappelijke studies en andere relevante informatie. De Commissie houdt ook toezicht op de wijzigingen van de grondstoffenprijzen ten gevolge van het gebruik van biomassa voor energie en op de daarmee verband houdende positieve en negatieve gevolgen voor de voedselvoorzieningszekerheid. De Commissie houdt toezicht op alle installaties waarop artikel 19, lid 6, van toepassing is.

2.   De Commissie pleegt overleg en wisselt informatie uit met derde landen, organisaties van producenten en consumenten van biobrandstoffen en maatschappelijke organisaties over de algemene toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde maatregelen met betrekking tot biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Zij heeft in dat verband bijzondere aandacht voor het effect dat de productie van biobrandstoffen op de prijs van levensmiddelen kan hebben.

3.   Op basis van de verslagen die door de lidstaten zijn ingediend overeenkomstig artikel 22, lid 1, en op basis van het toezicht en de analyse die vermeld zijn in lid 1 van het onderhavige artikel, brengt de Commissie om de twee jaar verslag uit bij het Europees Parlement en de Raad. Het eerste verslag wordt ingediend in 2012.

4.   Bij de rapportage over de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, maakt de Commissie gebruik van de door de lidstaten meegedeelde waarden en evalueert zij bovendien of en hoe de ramingen zouden veranderen als de substitutiebenadering zou worden gebruikt bij het rekening houden met bijproducten.

5.   De Commissie analyseert in haar verslagen met name:

a)

de relatieve kosten en baten van de verschillende biobrandstoffen voor het milieu, de gevolgen van het communautaire invoerbeleid voor deze kosten en baten, de gevolgen voor de continuïteit van de energievoorziening en de manier waarop een evenwichtige aanpak kan worden bereikt tussen productie in de Gemeenschap en invoer;

b)

de gevolgen van de toegenomen vraag naar biobrandstoffen voor de duurzaamheid in de Gemeenschap en in derde landen, rekening houdend met de economische en de milieugevolgen ervan, waaronder de gevolgen voor de biodiversiteit;

c)

de mogelijkheden om, op een wetenschappelijke en objectieve wijze, geografische gebieden met een grote biodiversiteit aan te duiden die niet onder artikel 17, lid 3, vallen;

d)

de gevolgen van de toegenomen vraag naar biomassa op de sectoren die gebruikmaken van biomassa;

e)

de beschikbaarheid van biobrandstoffen uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal; en

f)

de indirecte veranderingen in landgebruik in verhouding tot alle productieketens.

De Commissie stelt zo nodig corrigerende maatregelen voor.

6.   Aan de hand van de verslagen die de lidstaten overeenkomstig artikel 22, lid 3, indienen, analyseert de Commissie de doeltreffendheid van de maatregelen van de lidstaten met het oog op de oprichting van één administratief orgaan voor de verwerking van aanvragen voor toestemmingen, certificaten en vergunningen en voor het verlenen van bijstand aan de indieners van aanvragen.

7.   Ter verbetering van de financiering en de coördinatie met het oog op het halen van het in artikel 3, lid 1, bedoelde streefcijfer van 20 % legt de Commissie uiterlijk op 31 december 2010 een analyse en een actieplan inzake energie uit hernieuwbare bronnen voor met het oog op met name:

a)

een beter gebruik van de structuurfondsen en kaderprogramma’s;

b)

een beter en intensiever gebruik van financiële middelen van de Europese Investeringsbank en andere openbare financiële instellingen;

c)

een betere toegang tot risicokapitaal, met name door na te gaan of er in de Gemeenschap een risicodelende faciliteit voor investeringen in energie uit hernieuwbare bronnen kan worden opgezet, naar het voorbeeld van het wereldfonds voor energie-efficiëntie en energie uit hernieuwbare bronnen (Global Energy Efficiency and Renewable Energy Fund), dat bedoeld is voor derde landen;

d)

een betere coördinatie tussen communautaire en nationale financiering en andere vormen van steunverlening; en

e)

een betere coördinatie ter ondersteuning van initiatieven op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen waarvan het succes afhankelijk is van het optreden van partijen in verscheidene lidstaten.

8.   Uiterlijk op 31 december 2014 legt de Commissie een verslag voor waarin met name de volgende punten aan bod komen:

a)

een evaluatie van de minimumdrempels voor de broeikasgasemissiereductie die vanaf de in artikel 17, lid 2, tweede alinea, bedoelde datums zullen gelden, op basis van een effectbeoordeling waarin in het bijzonder rekening wordt gehouden met de technologische ontwikkelingen, de beschikbare technologieën en de beschikbaarheid van biobrandstoffen van de eerste en tweede generatie die een grote broeikasgasemissiereductie opleveren;

b)

ten aanzien van het in artikel 3, lid 4, genoemde streefcijfer, een toetsing van:

i)

de kostenefficiëntie van de maatregelen die moeten worden uitgevoerd om dit streefcijfer te halen;

ii)

een beoordeling van de haalbaarheid van het verwezenlijken van dit streefcijfer, met behoud van de duurzaamheid van de productie van biobrandstoffen in de Gemeenschap en derde landen en rekening houdend met de economische, maatschappelijke en milieugevolgen, waaronder indirecte effecten en gevolgen voor de biodiversiteit, en met de commerciële beschikbaarheid van biobrandstoffen van de tweede generatie;

iii)

het effect van de maatregelen ter bereiking van het streefcijfer op de beschikbaarheid van levensmiddelen tegen betaalbare prijzen;

iv)

de commerciële beschikbaarheid van elektrisch aangedreven voertuigen, hybride voertuigen en voertuigen op waterstof, en de gekozen methode om het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen verbruikt in de vervoersector te berekenen;

v)

de evaluatie van de specifieke marktomstandigheden, met name op markten waar brandstoffen voor vervoersdoeleinden meer dan de helft vertegenwoordigen van het eindverbruik van energie, en markten die volledig afhankelijk zijn van ingevoerde biobrandstoffen;

c)

een evaluatie van de uitvoering van deze richtlijn, met name wat betreft samenwerkingsmechanismen, om ervoor te zorgen dat die mechanismen, samen met de mogelijkheid van voortzetting door de lidstaten van de in artikel 3, lid 3, bedoelde nationale steunregelingen, de lidstaten in staat stellen om op basis van de beste kosten-batenverhouding hun nationale streefcijfers van bijlage I te bereiken, van de technologische ontwikkelingen en van de conclusies die moeten worden getrokken om op Gemeenschapsniveau het streefcijfer van 20 % energie uit hernieuwbare energiebronnen te halen.

Op basis van dit verslag doet de Commissie, zo nodig, aan het Europees Parlement en de Raad voorstellen die zich op bovenstaande punten richten en met name:

ten aanzien van het onder a) genoemde punt, een wijziging van de daarin genoemde minimale broeikasgasemissiereducties; en

ten aanzien van het onder c) genoemde punt, nodige aanpassingen van de in deze richtlijn bepaalde samenwerkingsmaatregelen teneinde hun doeltreffendheid bij het halen van het streefcijfer van 20 % te verbeteren. Zulke voorstellen doen geen afbreuk aan het streefcijfer van 20 % en laat de controle van de lidstaten op de nationale steunregelingen en samenwerkingsmaatregelen onverlet.

9.   In 2018 presenteert de Commissie een routekaart voor energie uit hernieuwbare bronnen voor de periode na 2020.

Deze routekaart gaat eventueel vergezeld van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor de periode na 2020. In de routekaart wordt rekening gehouden met de ervaringen bij de uitvoering van deze richtlijn en de technologische ontwikkelingen op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen.

10.   In 2021 dient de Commissie een verslag in waarin de toepassing van deze richtlijn wordt geëvalueerd. In dit verslag wordt met name bekeken in hoeverre de volgende elementen de lidstaten in staat hebben gesteld de in bijlage I vermelde nationale streefcijfers te halen met de beste kosten-batenverhouding:

a)

de voorbereiding van ramingen en nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen;

b)

de doeltreffendheid van de samenwerkingsmechanismen;

c)

de technologische ontwikkelingen op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen, waaronder de ontwikkeling van het gebruik van biobrandstoffen in de commerciële luchtvaart;

d)

de doeltreffendheid van de nationale steunregelingen; en

e)

de conclusies van de in de leden 8 en 9 bedoelde verslagen van de Commissie.

Artikel 24

Transparantieplatform

1.   De Commissie zet een online openbaar transparantieplatform op. Dit platform heeft ten doel de transparantie te vergroten en de samenwerking tussen de lidstaten te faciliteren en te stimuleren, in het bijzonder op het stuk van de in artikel 6 bedoelde statistische overdrachten en de in de artikelen 7 en 9 bedoelde gezamenlijke projecten. Daarnaast kan het platform worden gebruikt voor het openbaar maken van informatie die de Commissie of een lidstaat van wezenlijk belang acht voor deze richtlijn en het bereiken van de daarin vermelde doelstellingen.

2.   De Commissie maakt op het transparantieplatform de hierna genoemde informatie openbaar, in voorkomend geval in geaggregeerde vorm, met inachtneming van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie:

a)

de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen van de lidstaten;

b)

de in artikel 4, lid 3, genoemde ramingsdocumenten van de lidstaten, zo spoedig mogelijk aangevuld met een overzicht door de Commissie van de extra productie en de geraamde importvraag;

c)

het aanbod van de lidstaten om, op verzoek van de betrokken lidstaat, mee te werken aan statistische overdrachten of gezamenlijke projecten;

d)

de in artikel 6, lid 2, genoemde informatie over de statistische overdrachten tussen de lidstaten;

e)

de in artikel 7, leden 2 en 3, en artikel 9, leden 4 en 5, bedoelde informatie over gezamenlijke projecten;

f)

de in artikel 22 genoemde nationale verslagen van de lidstaten;

g)

de in artikel 23, lid 3, genoemde verslagen van de Commissie.

Op verzoek van de lidstaat die de informatie heeft verstrekt, maakt de Commissie de in artikel 4, lid 3, bedoelde ramingsdocumenten van de lidstaten of de informatie in de in artikel 22, lid 1, letters l) en m), bedoelde nationale rapporten van de lidstaten evenwel niet openbaar.

Artikel 25

Comités

1.   Behoudens de in lid 2 genoemde gevallen, wordt de Commissie bijgestaan door het „Comité voor hernieuwbare energiebronnen”.

2.   Voor aangelegenheden aangaande de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa, wordt de Commissie bijgestaan door het „Comité voor de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa”.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 26

Wijzigingen en intrekking

1.   In Richtlijn 2001/77/EG worden artikel 2, artikel 3, lid 2, en de artikelen 4 tot en met 8 geschrapt met ingang van 1 april 2010.

2.   In Richtlijn 2003/30/EG worden artikel 2, artikel 3, leden 2, 3 en 5, en de artikelen 5 en 6 geschrapt met ingang van 1 april 2010.

3.   De Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 27

Omzetting

1.   Onverminderd artikel 4, leden 1, 2 en 3, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de tekst van de belangrijke bepalingen van nationaal recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 28

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 29

Geadresseerden

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 43.

(2)  PB C 325 van 19.12.2008, blz. 12.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 17 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 april 2009.

(4)  PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33.

(5)  PB L 123 van 17.5.2003, blz. 42.

(6)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37.

(7)  PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58.

(8)  PB C 219 E van 28.8.2008, blz. 82.

(9)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.

(10)  PB L 191 van 22.7.2005, blz. 29.

(11)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 64.

(12)  PB L 198 van 20.7.2006, blz. 18.

(13)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.

(14)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(15)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.

(16)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(17)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(18)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(19)  PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1.

(20)  PB L 301 van 20.11.2007, blz. 14.

(21)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 57.

(22)  PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16.

(23)  PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1.


BIJLAGE I

Totale nationale streefcijfers voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in 2020 (1)

A.   Algemene nationale doelstellingen

 

Aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2005 (S2005)

Streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie, 2020 (S2020)

België

2,2 %

13 %

Bulgarije

9,4 %

16 %

Tsjechië

6,1 %

13 %

Denemarken

17,0 %

30 %

Duitsland

5,8 %

18 %

Estland

18,0 %

25 %

Ierland

3,1 %

16 %

Griekenland

6,9 %

18 %

Spanje

8,7 %

20 %

Frankrijk

10,3 %

23 %

Italië

5,2 %

17 %

Cyprus

2,9 %

13 %

Letland

32,6 %

40 %

Litouwen

15,0 %

23 %

Luxemburg

0,9 %

11 %

Hongarije

4,3 %

13 %

Malta

0,0 %

10 %

Nederland

2,4 %

14 %

Oostenrijk

23,3 %

34 %

Polen

7,2 %

15 %

Portugal

20,5 %

31 %

Roemenië

17,8 %

24 %

Slovenië

16,0 %

25 %

Slowakije

6,7 %

14 %

Finland

28,5 %

38 %

Zweden

39,8 %

49 %

Verenigd Koninkrijk

1,3 %

15 %

B.   Indicatieve keten

De in artikel 3, lid 2, vermelde indicatieve keten bestaat uit de volgende aandelen van energie uit hernieuwbare bronnen:

S2005 + 0,20 (S2020 – S2005), als gemiddelde voor de periode 2011 tot en met 2012;

S2005 + 0,30 (S2020 – S2005), als gemiddelde voor de periode 2013 tot en met 2014;

S2005 + 0,45 (S2020 – S2005), als gemiddelde voor de periode 2015 tot en met 2016; en

S2005 + 0,65 (S2020 – S2005), als gemiddelde voor de periode 2017 tot en met 2018,

waarbij

S2005 = het aandeel voor die lidstaat in 2005, zoals aangegeven in de tabel in deel A,

en

S2020 = het aandeel voor die lidstaat in 2020 zoals aangegeven in de tabel in deel A.


(1)  In de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming wordt beklemtoond dat er, met het oog op het halen van de nationale doelstellingen uiteengezet in deze bijlage, behoefte blijft aan nationale steunregelingen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen.


BIJLAGE II

Normaliseringsregel voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met waterkracht en windenergie

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met waterkracht in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

Formula

Waarbij

N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle waterkrachtcentrales van de lidstaat, gemeten in GWh, met uitzondering van productie door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder omhoog is gepompt;

Ci

=

de totale geïnstalleerde capaciteit, exclusief pompaccumulatie, van alle waterkrachtcentrales van de lidstaat aan het eind van jaar i, gemeten in MW.

Voor het in aanmerking nemen van elektriciteit die is opgewekt met windenergie in een bepaalde lidstaat wordt de volgende formule toegepast:

Formula

waarbij

N

=

referentiejaar;

QN(norm)

=

de genormaliseerde elektriciteit die is opgewekt door alle windturbines van de lidstaat in jaar N;

Qi

=

de hoeveelheid elektriciteit die in jaar i werkelijk is opgewekt door alle windkrachtturbines van de lidstaat, gemeten in GWh;

Cj

=

de totale geïnstalleerde capaciteit van alle windturbines van de lidstaat aan het eind van jaar j, gemeten in MW;

n

=

4 of het aantal jaren voorafgaand aan het jaar N waarvoor capaciteits- en productiegegevens beschikbaar zijn voor de lidstaat in kwestie, als dat aantal lager is.


BIJLAGE III

Energie-inhoud van transportbrandstoffen

Brandstof

Energie-inhoud per gewicht

(calorische onderwaarde, MJ/kg)

Energie-inhoud per volume

(calorische onderwaarde, MJ/l)

Bio-ethanol (ethanol uit biomassa)

27

21

Bio-ETBE (op basis van bio-ethanol geproduceerde ethyl-tertiair-butylether)

36 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

27 (waarvan 37 % uit hernieuwbare bronnen)

Biomethanol (methanol uit biomassa, voor toepassing als biobrandstof)

20

16

Bio-MTBE (op basis van bio-methanol geproduceerde methyl-tertiair-butylether)

35 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

26 (waarvan 22 % uit hernieuwbare bronnen)

Bio-DME (op basis van biomassa geproduceerde dimethylether, voor toepassing als biobrandstof)

28

19

Bio-TAEE (op basis van bio-ethanol geproduceerde ethyl-tertiair-amylether)

38 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

29 (waarvan 29 % uit hernieuwbare bronnen)

Biobutanol (butanol uit biomassa, voor toepassing als biobrandstof)

33

27

Biodiesel (methylester op basis van plantaardige of dierlijke olie, van dieselkwaliteit, voor toepassing als biobrandstof)

37

33

Fischer-Tropsch diesel (een synthetische koolwaterstof of een mengsel van synthetische koolwaterstoffen uit biomassa)

44

34

Waterstofbehandelde plantaardige olie (plantaardige olie die thermochemisch is behandeld met waterstof)

44

34

Zuivere plantaardige olie (olie die uit oliehoudende planten is verkregen door persing, extractie of vergelijkbare procedures, ruw of geraffineerd maar niet chemisch gemodificeerd, voor zover verenigbaar met het betreffende motortype en de overeenkomstige emissie-eisen)

37

34

Biogas (een brandstofgas uit biomassa en/of uit het biologisch afbreekbare gedeelte van afval, dat kan worden gezuiverd tot de kwaliteit van aardgas, voor toepassingen als biobrandstof, of houtgas)

50

Benzine

43

32

Diesel

43

36


BIJLAGE IV

Certificering van installateurs

De in artikel 14, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen worden gebaseerd op de volgende criteria:

1.

Het certificerings- of kwalificatieproces moet transparant en duidelijk gedefinieerd zijn door de lidstaat of het door de lidstaat aangeduide administratief orgaan.

2.

Installateurs van biomassa-installaties, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties en installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moeten worden gecertificeerd op basis van een geaccrediteerd opleidingsprogramma of een geaccrediteerde opleidingsverstrekker.

3.

De accreditering van het opleidingsprogramma of de opleidingsverstrekker gebeurt door de lidstaat of de door de lidstaat aangeduide administratieve organen. Het accrediteringsorgaan ziet toe op de continuïteit en de regionale of nationale dekking van het door de opleidingsverstrekker aangeboden opleidingsprogramma. De opleidingsverstrekker moet over passende technische voorzieningen beschikken om praktische opleidingen te verstrekken, inclusief bepaalde laboratoriumapparatuur, of over overeenkomstige faciliteiten om praktische opleidingen te verstrekken. De opleidingsverstrekker moet naast de basisopleiding ook kortere opfriscursussen over actuele thema’s aanbieden, bijvoorbeeld over nieuwe technologieën, om installateurs de mogelijkheid te bieden levenslang te leren. De opleidingen mogen worden verstrekt door de fabrikant van de apparatuur of het systeem, of door een instelling of vereniging.

4.

De opleiding op basis waarvan de installateur wordt gecertificeerd of gekwalificeerd wordt bevonden, moet zowel een theoretisch als een praktisch gedeelte omvatten. Aan het einde van de opleiding moet de installateur over de nodige vaardigheden beschikken om de relevante apparatuur en systemen te installeren volgens de prestatie- en betrouwbaarheidsvereisten van de klant, om vakmanschap van hoge kwaliteit te leveren en om aan alle toepasselijke voorschriften en normen te voldoen, inclusief die op het vlak van de energie- en milieukeur.

5.

De opleiding eindigt met een examen en het uitreiken van een certificaat of kwalificatiebewijs. Het examen omvat een beoordeling van het praktische vermogen van de installateur om ketels of kachels op biomassa, warmtepompen, ondiepe geothermische installaties of installaties voor fotovoltaïsche en solaire thermische zonne-energie te installeren.

6.

In de in artikel 14, lid 3, bedoelde certificatieregelingen of gelijkwaardige kwalificatieregelingen wordt terdege rekening gehouden met de volgende richtsnoeren:

a)

Geaccrediteerde opleidingsprogramma’s moeten worden aangeboden aan installateurs met werkervaring, die de volgende typen opleiding hebben gevolgd of volgen:

i)

in het geval van installateurs van ketels en kachels op biomassa zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter, buizenfitter, technicus of monteur van sanitaire, verwarmings- of koelingsapparatuur;

ii)

in het geval van installateurs van warmtepompen zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of technicus met basisvaardigheden elektriciteit en loodgieterij (buizen snijden, solderen, buizen verbinden, verlijmen van buisverbindingen, isoleren, fittings dichten, testen op lekken en installeren van verwarmings- of koelingssystemen);

iii)

in het geval van installateurs van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie zijn de volgende opleidingen vereist: loodgieter of elektricien met vaardigheden op het gebied van loodgieterij, elektriciteit en dakwerken, inclusief kennis van het solderen van buisverbindingen, het verlijmen van buisverbindingen, het dichten van fittings, het testen van loodgieterij op lekken, het aansluiten van bekabeling, en vertrouwd zijn met basismaterialen voor dakwerken en met methoden voor afvonken en dichten; of

iv)

een beroepsopleiding die de installateur de vaardigheden verschaft die overeenstemmen met een driejarige opleiding in de onder a), b) of c) vermelde vaardigheden en die bestaat uit theoretische en praktische cursussen.

b)

Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van ketels en kachels op biomassa moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van biomassa en betrekking hebben op de ecologische aspecten, brandstoffen op basis van biomassa, logistieke aspecten, brandbeveiliging, desbetreffende subsidies, verbrandingstechnieken, opstarttechnieken, optimale hydraulische oplossingen, vergelijking van kosten en baten en opstelling, installatie en onderhoud van ketels en kachels op biomassa. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor biomassatechnieken en -brandstoffen, zoals pellets, en van nationaal en Gemeenschapsrecht met betrekking tot biomassa.

c)

Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van warmtepompen moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van warmtepompen en betrekking hebben op de geothermische situatie en de ondergrondtemperaturen in verschillende regio’s, het vaststellen van de thermische geleiding van bodemlagen en rotsen, regelgeving betreffende het gebruik van geothermische grondstoffen, de haalbaarheid van het gebruik van warmtepompen in gebouwen en het bepalen van het meeste geschikte warmtepompsysteem, alsook kennis van de technische vereisten en de vereisten inzake veiligheid, luchtfiltering, aansluiting op de warmtebron en systeemontwerp. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen voor warmtepompen en van relevant nationaal en Gemeenschapsrecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:

i)

een basiskennis van de fysische en operationele beginselen van een warmtepomp, met inbegrip van de kenmerken van de warmtepompcyclus: het verband tussen de lage temperatuur van de warmteput, de hoge temperatuur van de warmtebron en de efficiëntie van het systeem, de vaststelling van de prestatiecoëfficiënt en het seizoensgebonden rendement;

ii)

een begrip van de onderdelen van een warmtepompcyclus en hun functie, inclusief de compressor, expansieklep, verdamper, condensator, bevestigingen en fittings, smeerolie, koelvloeistof, en de mogelijkheden tot oververhitting en subkoeling en koeling met warmtepompen; en

iii)

het vermogen om in typische installatiesituaties correct gedimensioneerde onderdelen te kiezen, inclusief het bepalen van de typische waarden voor de warmtebelasting van verschillende gebouwen en voor de productie van warm water op basis van energieverbruik, het bepalen van de capaciteit van de warmtepomp voor de warmtebelasting voor warmwaterproductie, voor de opslagmassa van het gebouw en voor de levering van onderbreekbare stroom; het bepalen van de buffertank en het volume en de integratie van een tweede verwarmingssysteem.

d)

Het theoretisch gedeelte van de opleiding tot installateur van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie moet een overzicht verschaffen van de marktsituatie van zonne-energieproducten en vergelijking van kosten en baten, en betrekking hebben op ecologische aspecten, onderdelen, kenmerken en de dimensionering van zonne-energiesystemen, de selectie van nauwkeurige systemen en de dimensionering van onderdelen, het bepalen van de warmtebehoefte, brandbescherming, desbetreffende subsidies, en het ontwerp, de installatie en het onderhoud van installaties voor fotovoltaïsche en thermische zonne-energie. De opleiding moet ook zorgen voor een goede kennis van alle Europese normen inzake deze technologie, en van certificaten zoals Solar Keymark en de daarmee verband houdende nationaal en Gemeenschapsrecht. De installateur moet aantonen dat hij over de volgende essentiële vaardigheden beschikt:

i)

het vermogen om veilig te werken, met de juiste gereedschappen en apparatuur, om de veiligheidsvoorschriften en -normen toe te passen en om te identificeren welke gevaren inzake loodgieterij, elektriciteit en andere gevaren gepaard gaan met zonne-installaties;

ii)

het vermogen om systemen te identificeren en onderdelen die specifiek zijn voor actieve en passieve systemen, met inbegrip van het mechanisch ontwerp, en om de locatie, het systeemontwerp en de configuratie van de onderdelen te bepalen;

iii)

het vermogen om de juiste plaats, oriëntatie en hoek voor de installatie van warmwaterketels op fotovoltaïsche en thermische zonne-energie te bepalen, rekening houdende met schaduwwerking, toegankelijkheid voor zonlicht, structurele integriteit, geschiktheid van de installatie voor het gebouw of het klimaat, geschiktheid van verschillende installatiemethoden voor verschillende daktypen en het evenwicht van de voor de installatie benodigde systeemapparatuur; en

iv)

met name voor fotovoltaïsche systemen: het vermogen om het ontwerp van de elektriciteitsinstallatie aan te passen, inclusief het vaststellen van ontwerpspanningen, het selecteren van de geschikte spanning en oppervlaktegeleiding van elk elektrisch circuit, het bepalen van de juiste grootte en de locatie van alle randapparatuur en subsystemen en het selecteren van een geschikt aansluitpunt.

e)

Het installateurscertificaat moet beperkt zijn in de tijd; om de certificering te behouden, moet een opfriscursus of -seminar worden gevolgd.


BIJLAGE V

Regels voor het berekenen van het effect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele alternatieven op de broeikasgasemissie

A.   Typische en standaardwaarden voor biobrandstoffen die geproduceerd zijn zonder netto koolstofemissies door veranderingen in het landgebruik

Keten voor de productie van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissiereducties

Standaard-broeikasgasemissiereducties

Suikerbietethanol

61 %

52 %

Graanethanol (procesbrandstof niet gespecificeerd)

32 %

16 %

Graanethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie)

32 %

16 %

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

45 %

34 %

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

53 %

47 %

Graanethanol (stro als procesbrandstof in WKK-installatie)

69 %

69 %

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

56 %

49 %

Suikerrietethanol

71 %

71 %

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ethyl-tertiair-butylether (ETBE)

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van amyl-tertiair-ethylether (TAEE)

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

45 %

38 %

Biodiesel uit zonnebloemen

58 %

51 %

Biodiesel uit sojabonen

40 %

31 %

Biodiesel uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

36 %

19 %

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

62 %

56 %

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke (1) afvalolie

88 %

83 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

51 %

47 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

65 %

62 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

40 %

26 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

68 %

65 %

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

58 %

57 %

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

80 %

73 %

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

84 %

81 %

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

86 %

82 %

B.   Geraamde typische en standaardwaarden voor toekomstige biobrandstoffen die in januari 2008 niet of alleen in verwaarloosbare hoeveelheden op de markt waren, voor zover ze zijn geproduceerd zonder netto koolstofemissies door veranderingen in landgebruik

Keten voor de productie van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissiereducties

Standaard-broeikasgasemissiereducties

Ethanol uit graanstro

87 %

85 %

Ethanol uit afvalhout

80 %

74 %

Ethanol uit geteeld hout

76 %

70 %

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

95 %

95 %

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

93 %

93 %

Dimethylether (DME) uit afvalhout

95 %

95 %

DME uit geteeld hout

92 %

92 %

Methanol uit afvalhout

94 %

94 %

Methanol uit geteeld hout

91 %

91 %

Het gedeelte methyl-tertiair-butylether (MTBE) uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

C.   Methode

1.   Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van brandstoffen, biobrandstoffen en vloeibare biomassa voor vervoer worden als volgt berekend:

E = eec  + el  + ep  + etd  + eu esca eccs eccr eee ,

waarbij

E

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de brandstof;

eec

=

emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen;

el

=

de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik;

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;

esca

=

emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer;

eccs

=

emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van koolstof;

eccr

=

emissiereductie door het afvangen en vervangen van koolstof; en

eee

=

emissiereductie door extra elektriciteit door warmtekrachtkoppeling.

Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.

2.   Broeikasgasemissies ten gevolge van brandstoffen (E) worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof (gCO2eq/MJ).

3.   In afwijking van punt 2 mogen voor transportbrandstoffen de waarden die berekend worden in termen van gCO2eq/MJ worden aangepast om rekening te houden met de verschillen tussen brandstoffen op het vlak van nuttig verricht werk, uitgedrukt in km/MJ. Dergelijke aanpassingen worden alleen gedaan wanneer de verschillen in nuttig verricht werk worden aangetoond.

4.   Broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa worden als volgt berekend:

SAVING = (EF EB )/EF ,

waarbij

EB

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de biobrandstof of vloeibare biomassa; en

EF

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van het fossiele alternatief.

5.   Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de broeikasgassen CO2, N2O en CH4 in aanmerking genomen. Met het oog op de berekening van de CO2-equivalentie worden de volgende waarden toegekend aan deze gassen:

CO2

:

1

N2O

:

296

CH4

:

23

6.   Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Gecertificeerde broeikasgasbesparingen door het affakkelen in olieproductie-installaties overal ter wereld worden afgetrokken. Ramingen van de emissies ten gevolge van teelt kunnen worden afgeleid uit het gebruik van gemiddelden voor kleinere geografische gebieden dan die welke gebruikt worden bij de berekening van de standaardwaarden, als een alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

7.   Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door 20 jaar. Voor de berekening van deze emissies wordt de volgende regel toegepast:

el  = (CSR CSA ) × 3,664 × 1/20 × 1/PeB  (3),

waarbij

El

=

op jaarbasis berekende broeikasgasemissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik (gemeten als massa CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen);

CSR

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of 20 jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;

CSA

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer de vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, is de aan CSA toegekende waarde de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;

P

=

de productiviteit van het gewas (meten als energie van de biobrandstof of vloeibare biomassa per landeenheid per jaar); en

eB

=

bonus van 29 gCO2eq/MJ voor biobrandstof of vloeibare biomassa indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.

8.   De bonus van 29 gCO2eq/MJ wordt toegekend indien wordt bewezen dat het land:

a)

in januari 2008 niet voor landbouwdoeleinden of andere doeleinden werd gebruikt; en

b)

tot een van de volgende categorieën behoort:

i)

hetzij ernstig is aangetast, ook als het gaat om land dat voorheen voor landbouwdoeleinden werd gebruikt;

ii)

hetzij ernstig vervuild is.

De bonus van 29 gCO2eq/MJ geldt voor een periode van tien jaar, vanaf de datum dat het land naar landbouwgebruik wordt omgeschakeld, mits ten aanzien van het onder punt i) bedoelde land gezorgd wordt voor een gestage groei van de koolstofvoorraad en een aanzienlijke vermindering van de erosieverschijnselen en dat voor het onder punt ii) bedoelde land de bodemvervuiling wordt teruggedrongen.

9.   De in punt 8, onder b), bedoelde categorieën worden als volgt gedefinieerd:

a)

onder „ernstig aangetast land” wordt verstaan, gronden die gedurende een lange tijdspanne significant verzilt zijn of die een significant laag gehalte aan organische stoffen bevatten en die aan ernstige erosie lijden;

b)

onder „ernstig vervuild land” wordt verstaan, gronden die wegens hun vervuiling niet geschikt zijn voor de teelt van levensmiddelen of diervoeders.

Deze gronden omvatten ook land waarover de Commissie een besluit heeft genomen overeenkomstig de vierde alinea van artikel 18, lid 4.

10.   De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2009 richtsnoeren op voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond op basis van de IPCC-richtsnoeren van 2006 inzake nationale inventarislijsten van broeikasgassen — deel 4. Deze richtsnoeren dienen als basis voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de toepassing van deze richtlijn.

11.   Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep , omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt.

Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de brandstofproductie-installatie is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van die elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.

12.   De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd , omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer en de opslag van grondstoffen en halfafgewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie waarmee uit hoofde van punt 6 rekening moet worden gehouden, vallen niet onder dit punt.

13.   De emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu , worden geacht nul te zijn voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa.

14.   Met betrekking tot de emissiereducties door het afvangen en geologisch opslaan van koolstof, eccs , die nog niet zijn meegerekend in ep , wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang en opslag van uitgestoten CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof.

15.   Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van koolstof, eccr , wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang van uitgestoten CO2 waarvan de koolstof afkomstig is van biomassa en die gebruikt wordt om de in commerciële producten en diensten gebruikte CO2 uit fossiele brandstoffen te vervangen.

16.   Met betrekking tot de emissiereductie door extra elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling, eee , wordt rekening gehouden met de extra elektriciteit van brandstofproductie-installaties die gebruikmaken van warmtekrachtkoppeling, behalve als de voor de warmtekrachtkoppeling gebruikte brandstoffen andere bijproducten zijn dan residuen van landbouwgewassen. Bij het berekenen van de extra elektriciteit wordt de omvang van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie geacht te volstaan om minstens de warmte te leveren die nodig is om de brandstof te produceren. De broeikasgasemissiereductie ten gevolge van deze extra elektriciteit wordt geacht gelijk te zijn aan de hoeveelheid broeikasgas die zou worden uitgestoten als een gelijke hoeveelheid elektriciteit werd opgewekt in een centrale die gebruik maakt van dezelfde brandstof als de warmtekrachtkoppelingsinstallatie.

17.   Als een proces voor de productie van brandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten („bijproducten”), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit).

18.   Met het oog op de in punt 17 vermelde berekening zijn de te verdelen emissies eec + el + de fracties van ep , etd en eee die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biobrandstoffen en vloeibare biomassa wordt met het oog op deze berekening rekening gehouden met alle bijproducten, inclusief elektriciteit, die niet onder punt 16 vallen, behalve residuen van landbouwproducten zoals stro, bagasse, vliezen, kolven en notendoppen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.

Afval, residuen van landbouwproducten, zoals stro, bagasse, vliezen, kolven en notendoppen, en residuen van verwerking, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine), worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld.

In het geval van brandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, is de raffinaderij de analyse-eenheid met het oog op de in punt 17 vermelde berekening.

19.   Met het oog op de in punt 4 vermelde berekening wordt voor biobrandstoffen de laatste beschikbare gemiddelde werkelijke emissie van het fossiele deel van in de Gemeenschap verbruikte benzine en diesel, zoals gerapporteerd krachtens Richtlijn 98/70/EG, gebruikt voor de vergelijking met fossiele brandstof (EF). Als deze gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de waarde 83,8 gCO2eq/MJ gebruikt.

Met het oog op de in punt 4 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor elektriciteitsproductie de waarde 91 gCO2eq/MJ gebruikt voor de vergelijking met fossiele brandstof.

Met het oog op de in punt 4 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor warmteopwekking de waarde 77 gCO2eq/MJ gebruikt voor de vergelijking met fossiele brandstof.

Met het oog op de in punt 4 vermelde berekening wordt voor vloeibare biomassa voor warmtekrachtkoppeling de waarde 85 gCO2eq/MJ gebruikt voor de vergelijking met fossiele brandstof.

D.   Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „eec ”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

12

12

Graanethanol

23

23

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap

20

20

Suikerrietethanol

14

14

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

29

29

Biodiesel uit zonnebloemen

18

18

Biodiesel uit sojabonen

19

19

Biodiesel uit palmolie

14

14

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke (4) afvalolie

0

0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

30

30

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

18

18

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

15

15

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

30

30

Biogas uit huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

0

0

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

0

0

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

0

0

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking (inclusief extra elektriciteit): „e pe ee”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Traject voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

19

26

Graanethanol (procesbrandstof niet gespecificeerd)

32

45

Graanethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie)

32

45

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

21

30

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

14

19

Graanethanol (stro als procesbrandstof in WKK-installatie)

1

1

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

15

21

Suikerrietethanol

1

1

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

16

22

Biodiesel uit zonnebloemen

16

22

Biodiesel uit sojabonen

18

26

Biodiesel uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

35

49

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

13

18

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie

9

13

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

10

13

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

10

13

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

30

42

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

7

9

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

4

5

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

14

20

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

8

11

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

8

11

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „e td”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

2

2

Graanethanol

2

2

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap

2

2

Suikerrietethanol

9

9

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

1

1

Biodiesel uit zonnebloemen

1

1

Biodiesel uit sojabonen

13

13

Biodiesel uit palmolie

5

5

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie

1

1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

1

1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

1

1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

5

5

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

1

1

Biogas uit huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

3

3

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

5

5

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

4

4

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie

Keten voor de productie van biobrandstoffen en andere vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

33

40

Graanethanol (procesbrandstof niet gespecificeerd)

57

70

Graanethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie)

57

70

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

46

55

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

39

44

Graanethanol (stro als procesbrandstof in WKK-installatie)

26

26

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

37

43

Suikerrietethanol

24

24

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

46

52

Biodiesel uit zonnebloemen

35

41

Biodiesel uit sojabonen

50

58

Biodiesel uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

54

68

Biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

32

37

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie

10

14

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

41

44

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

29

32

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

50

62

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

27

29

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

35

36

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

17

23

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

13

16

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

12

15

E.   Geraamde gedesaggregeerde standaardwaarden voor toekomstige biobrandstoffen en vloeibare biomassa die in januari 2008 niet of alleen in verwaarloosbare hoeveelheden op de markt waren

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor de teelt: „e ec”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

3

3

Ethanol uit afvalhout

1

1

Ethanol uit geteeld hout

6

6

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

1

1

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

4

4

DME uit afvalhout

1

1

DME uit geteeld hout

5

5

Methanol uit afvalhout

1

1

Methanol uit geteeld hout

5

5

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking (inclusief extra elektriciteit): „e pe ee”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

5

7

Ethanol uit hout

12

17

Fischer-Tropsch diesel uit hout

0

0

DME uit hout

0

0

Methanol uit hout

0

0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „e td”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

2

2

Ethanol uit afvalhout

4

4

Ethanol uit geteeld hout

2

2

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

3

3

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

2

2

DME uit afvalhout

4

4

DME uit geteeld hout

2

2

Methanol uit afvalhout

4

4

Methanol uit geteeld hout

2

2

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie

Keten voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

11

13

Ethanol uit afvalhout

17

22

Ethanol uit geteeld hout

20

25

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

4

4

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

6

6

DME uit afvalhout

5

5

DME uit geteeld hout

7

7

Methanol uit afvalhout

5

5

Methanol uit geteeld hout

7

7

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie


(1)  Niet inbegrepen dierlijke olie vervaardigd van dierlijke bijproducten die zijn ingedeeld als categorie 3-materiaal overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten ().

(2)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

(3)  Het resultaat van de deling van het moleculaire gewicht van CO2 (44,010 g/mol) door het moleculaire gewicht van koolstof (12,011 g/mol) is 3,664.

(4)  Niet inbegrepen dierlijke olie vervaardigd van dierlijke bijproducten die zijn ingedeeld als categorie 3-materiaal overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002.


BIJLAGE VI

Minimumeisen voor het geharmoniseerde model voor de nationale actieplannen voor energie uit hernieuwbare bronnen

1.   Verwacht bruto-eindverbruik van energie

Bruto-eindverbruik van energie voor elektriciteit, vervoer, verwarming en koeling in 2020, rekening houdend met het effect van beleidsmaatregelen inzake energie-efficiëntie.

2.   Nationale streefcijfers per sector voor 2020 en het geraamde aandeel energie uit hernieuware bronnen voor elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer:

a)

streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor elektriciteit in 2020;

b)

geraamde keten van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor elektriciteit;

c)

streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling in 2020;

d)

geraamde keten voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling;

e)

geraamde keten voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor vervoer;

f)

de nationale indicatieve keten als bedoeld in artikel 3, lid 2, en deel B van bijlage I.

3.   Maatregelen voor het bereiken van de streefcijfers:

a)

inventaris van alle vormen van beleid en van alle maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen;

b)

specifieke maatregelen om aan de voorschriften van de artikelen 13, 14 en 16 te voldoen, inclusief de noodzaak om de bestaande infrastructuur uit te breiden of te versterken om de integratie te vergemakkelijken van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die voor het halen van het nationale streefdoel voor 2020 vereist is, maatregelen om de vergunningsprocedures te bespoedigen, maatregelen om niet-technologische belemmeringen te verminderen en maatregelen betreffende de artikelen 17 tot en met 21;

c)

door de lidstaat of een groep lidstaten gehanteerde steunregelingen ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor elektriciteit;

d)

door de lidstaat of een groep lidstaten gehanteerde steunregelingen ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling;

e)

door de lidstaat of een groep lidstaten gehanteerde steunregelingen ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor vervoer;

f)

specifieke maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit biomassa, in het bijzonder de exploitatie van nieuwe biomassabronnen, rekening houdend met:

i)

de beschikbaarheid van biomassa: zowel binnenlands potentieel als invoer;

ii)

maatregelen om de beschikbaarheid van biomassa te verbeteren, rekening houdend met andere biomassagebruikers (landbouw en bosbouw);

g)

voorgenomen beroep op statistische overdrachten tussen lidstaten en voorgenomen deelname aan gezamenlijke projecten met andere lidstaten en met derde landen:

i)

geraamde extra productie van energie uit hernieuwbare bronnen in vergelijking met de indicatieve keten die kan worden overgedragen aan andere lidstaten;

ii)

geraamde potentieel voor gezamenlijke projecten;

iii)

geraamde vraag naar energie uit hernieuwbare bronnen waaraan moet worden voldaan buiten de binnenlandse productie om.

4.   Boordelingen:

a)

de totale bijdrage die wordt verwacht van elke technologie voor energie uit hernieuwbare bronnen om te voldoen aan de bindende streefcijfers voor 2020 en de indicatieve keten voor de aandelen van energie uit hernieuwbare bronnen voor elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer;

b)

de totale bijdrage die wordt verwacht van de maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en energiebesparing om te voldoen aan de bindende streefcijfers voor 2020 en de indicatieve keten voor de aandelen van energie uit hernieuwbare bronnen voor elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer.


BIJLAGE VII

Het in de berekening opnemen van energie verkregen uit warmtepompen

De door warmtepompen uit de omgeving onttrokken hoeveelheid aerothermische, geothermische of hydrothermische energie die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, ERES , wordt berekend volgens de volgende formule:

ERES = Qusable * (1 – 1/SPF)

waarbij

Qusable = de geraamde totale hoeveelheid bruikbare warmte die wordt afgeleverd door warmtepompen die aan de in artikel 5, lid 4, bedoelde criteria voldoen, als volgt ten uitvoer gelegd: enkel warmtepompen waarvoor SPF > 1,15 * 1/η worden in aanmerking genomen;

SPF = het geraamde gemiddelde seizoensgebonden rendement voor deze warmtepompen;

η is de verhouding tussen de totale brutoproductie van elektriciteit en het verbruik van primaire energie voor elektriciteitsproductie en wordt berekend als een EU-gemiddelde, gebaseerd op Eurostatgegevens.

Uiterlijk op 1 januari 2013 stelt de Commissie richtsnoeren vast met betrekking tot de wijze waarop de lidstaten voor de verschillende warmtepomptechnologieën en -toepassingen de waarden Qusable en SPF moeten ramen, met inachtneming van de verschillen in klimaatomstandigheden, in het bijzonder zeer koude klimaten.


5.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 140/63


RICHTLIJN 2009/29/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) stelt een regeling vast voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (Gemeenschapsregeling) teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen.

(2)

De uiteindelijke doelstelling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), dat namens de Europese Gemeenschap werd goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad (5), is de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau te stabiliseren waarbij gevaarlijke, door de mens teweeggebrachte effecten op het klimaatsysteem worden voorkomen. Om deze doelstelling te halen mag de algehele stijging van het mondiale jaarlijkse gemiddelde van de oppervlaktetemperatuur niet hoger uitkomen dan 2 °C boven het pre-industriële niveau. Uit het meest recente evaluatieverslag van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) blijkt dat om dit te bereiken de mondiale emissie van broeikasgassen na 2020 niet verder mag stijgen. Dit betekent dat de activiteiten van de Gemeenschap moeten worden opgevoerd, dat de ontwikkelde landen snel bij de emissiereductie moeten worden betrokken en dat de deelname van ontwikkelingslanden aan dit proces moet worden gestimuleerd.

(3)

De Europese Raad van maart 2007 heeft de vaste verbintenis op zich genomen om de algehele emissie van broeikasgassen door de Gemeenschap tegen 2020 met ten minste 20 % ten opzichte van 1990 te verlagen en met 30 % mits de andere ontwikkelde landen zich vastleggen op een vergelijkbare emissiebeperking en de economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheid en capaciteiten. Tegen 2050 moet de mondiale emissie van broeikasgassen met ten minste 50 % ten opzichte van 1990 zijn gedaald. Alle sectoren van de economie, met inbegrip van de internationale zeescheepvaart en luchtvaart, moeten ertoe bijdragen deze emissiereducties te bereiken. De luchtvaart draagt bij tot deze beperking doordat deze sector in de Gemeenschapsregeling is opgenomen. Indien er uiterlijk op 31 december 2011 via de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) geen internationale overeenkomst waarin de emissies van de internationale zeescheepvaart in de reductiestreefcijfers worden opgenomen, door de lidstaten is goedgekeurd of een dergelijke via het UNFCCC tot stand gekomen overeenkomst niet door de Gemeenschap is goedgekeurd, dient de Commissie een voorstel te doen inzake de opneming van de emissies van de internationale zeescheepvaart overeenkomstig geharmoniseerde modaliteiten in de reductieverplichting van de Gemeenschap, zulks met het oog op de inwerkingtreding van het voorgestelde besluit uiterlijk in 2013. Dit voorstel dient eventuele negatieve gevolgen voor de concurrentiepositie van de Gemeenschap, rekening houdend met de potentiële milieuvoordelen, tot een minimum te beperken.

(4)

In zijn resolutie van 31 januari 2008 over de resultaten van de Conferentie op Bali over klimaatverandering (COP 13 en COP/MOP 3) (6) herinnert het Europees Parlement aan zijn standpunt dat de geïndustrialiseerde landen zich moeten vastleggen op het verlagen van hun broeikasgasemissies met ten minste 30 % tegen 2020 en met 60 tot 80 % tegen 2050, in vergelijking met 1990. Aangezien het anticipeert op een positief resultaat van de COP 15-onderhandelingen in Kopenhagen in 2009, dient de Europese Unie te beginnen met de voorbereidingen voor strengere emissiereductiedoelstellingen voor 2020 en daarna en dient zij ervoor te zorgen dat de Gemeenschapsregeling na 2013 zo nodig strengere emissieplafonds mogelijk maakt, als onderdeel van de bijdrage van de Unie aan een toekomstige internationale overeenkomst inzake klimaatverandering (hierna: „internationale overeenkomst inzake klimaatverandering”).

(5)

Als bijdrage tot de verwezenlijking van deze doelstellingen op lange termijn dient er een voorspelbare route te worden uitgestippeld voor de beperking van de emissie van installaties die onder de Gemeenschapsregeling vallen. Om de toezegging van de Gemeenschap om de emissie van broeikasgassen met ten minste 20 % ten opzichte van 1990 te verlagen, op een kosteneffectieve wijze te realiseren, moeten de voor deze installaties toegekende emissierechten tegen 2020 21 % lager liggen dan hun emissieniveau van 2005.

(6)

Om de zekerheid en voorspelbaarheid van de Gemeenschapsregeling te bevorderen dienen er bepalingen te worden vastgesteld om de bijdrage van de Gemeenschapsregeling op te voeren teneinde tot een algehele beperking van meer dan 20 % te komen, met name gelet op de doelstelling van de Europese Raad voor een beperking met 30 % tegen 2020, die op wetenschappelijke gronden noodzakelijk wordt geacht om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen.

(7)

Zodra de Gemeenschap en derde landen een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering sluiten voor een adequaat mondiaal optreden na 2012, dient er aanzienlijke steun te worden gegeven aan kredieten voor emissiebeperkingen in die landen. Vooruitlopend op een dergelijke overeenkomst dient er echter meer zekerheid te worden gegeven over de continuering van het gebruik van kredieten van buiten de Gemeenschap.

(8)

Hoewel uit de ervaring gedurende de eerste handelsperiode blijkt welke mogelijkheden de Gemeenschapsregeling biedt en de afronding van de nationale toewijzingsplannen voor de tweede handelsperiode tegen 2012 voor significante emissiebeperkingen zal zorgen, heeft een in 2007 verrichte evaluatie bevestigd dat het absoluut noodzakelijk is de regeling voor de handel in emissierechten verder te harmoniseren teneinde de baten van de handel in emissierechten beter te benutten, verstoringen op de interne markt te voorkomen en de koppeling van regelingen voor de handel in emissierechten te vergemakkelijken. Daarnaast moet er voor meer voorspelbaarheid worden gezorgd en moet de werkingssfeer van de regeling worden uitgebreid tot nieuwe bedrijfstakken en gassen teneinde een krachtiger koolstofprijssignaal te geven, dat nodig is om de nodige investeringen op gang te brengen, en door het bieden van nieuwe reductiemogelijkheden, die voor lagere algehele reductiekosten en een grotere efficiëntie van de regeling zullen zorgen.

(9)

De definitie van broeikasgassen dient in overeenstemming te worden gebracht met de definitie in het UNFCCC en er moet meer duidelijkheid worden gecreëerd over de vaststelling en actualisering van het aardopwarmingsvermogen van de verschillende broeikasgassen.

(10)

De Gemeenschapsregeling dient te worden uitgebreid tot andere installaties waarvoor bewaking, rapportage en verificatie van de emissie met dezelfde mate van nauwkeurigheid mogelijk is als krachtens de huidige eisen inzake bewaking, rapportage en verificatie van toepassing is.

(11)

Wanneer er gelijkwaardige maatregelen voor de beperking van de emissie van broeikasgassen, met name belastingheffing, zijn ingevoerd voor kleine installaties waarvan de emissie niet hoger ligt dan een drempelwaarde van 25 000 t CO2-equivalent per jaar, dient er een procedure te zijn waarmee de lidstaten deze kleine installaties van de regeling voor de handel in emissierechten kunnen uitsluiten zolang deze maatregelen worden toegepast. Ziekenhuizen kunnen ook worden uitgesloten indien zij gelijkwaardige maatregelen treffen. Met het oog op administratieve eenvoud biedt deze drempelwaarde relatief gezien de maximale winst qua verlaging van administratieve kosten per ton CO2-equivalent die van de regeling wordt uitgesloten. Omdat er een einde komt aan de vijfjaarlijkse toewijzingsperioden en om de zekerheid en voorspelbaarheid op te voeren, dienen er bepalingen te worden vastgesteld voor de frequentie van de herziening van emissievergunningen voor broeikasgassen. Het is aan de lidstaten om maatregelen voor kleine installaties voor te stellen waarmee een bijdrage tot de emissiereducties wordt verwezenlijkt gelijkwaardig aan de maatregelen van de Gemeenschapsregeling. Tot dergelijke maatregelen kunnen belastingheffing, overeenkomsten met de industrie en regelgeving behoren. Met het oog op de noodzaak om onnodige administratieve lasten voor kleine vervuilers te verminderen, mogen lidstaten vereenvoudigde procedures en maatregelen voor de naleving van deze richtlijn vaststellen.

(12)

Informatie over de toepassing van deze richtlijn dient gemakkelijk toegankelijk te zijn, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s).

(13)

De hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap, berekend vanaf halverwege de periode van 2008 tot 2012, dient op een lineaire wijze te worden verlaagd om ervoor te zorgen dat de regeling voor de handel in emissierechten in de loop der tijd een geleidelijke en voorspelbare emissiebeperking oplevert. De jaarlijkse verlaging van de emissierechten dient gelijk te zijn aan 1,74 % van de emissierechten die krachtens de beschikkingen van de Commissie inzake de nationale toewijzingsplannen van de lidstaten voor de periode van 2008 tot 2012 door de lidstaten worden verleend, zodat de Gemeenschapsregeling een kosteneffectieve bijdrage levert tot de verwezenlijking van de verbintenis van de Gemeenschap om de algehele emissie tegen 2020 met ten minste 20 % te verlagen.

(14)

Deze bijdrage komt overeen met een emissiebeperking in 2020 in de Gemeenschapsregeling tot 21 % onder de gerapporteerde niveaus van 2005, inclusief het effect van de uitgebreide werkingssfeer voor de periode van 2008 tot 2012 ten opzichte van de periode van 2005 tot 2007 en de emissiecijfers van 2005 voor de handelssector die zijn gebruikt voor de beoordeling van de Bulgaarse en Roemeense nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012, hetgeen leidt tot een verlening van ten hoogste 1 720 miljoen emissierechten in 2020. De exacte emissiehoeveelheden zullen worden berekend zodra de lidstaten de emissierechten krachtens de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 hebben verleend, aangezien de goedkeuring van de toewijzing aan bepaalde installaties afhankelijk is gesteld van de staving en verificatie van hun emissies. Zodra de emissierechten voor de periode van 2008 tot 2012 zijn verleend, zal de Commissie de hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap publiceren. De hoeveelheid voor de hele Gemeenschap dient te worden aangepast in verband met installaties die gedurende de periode van 2008 tot 2012 of vanaf 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen of daarvan worden uitgesloten.

(15)

Vanwege de extra bijdrage die de Gemeenschapseconomie moet leveren, is het onder andere noodzakelijk dat de herziene Gemeenschapsregeling met een optimale economische efficiëntie en op basis van volledig binnen de Gemeenschap geharmoniseerde toewijzingsvoorwaarden functioneert. Veiling dient derhalve het basisbeginsel voor toewijzing te zijn, aangezien dit het meest eenvoudige systeem is en algemeen als economisch het meest efficiënt wordt beschouwd. Dit moet ook een eind maken aan onverhoopte winsten en moet nieuwkomers en sneller dan gemiddeld groeiende economieën in dezelfde concurrentiepositie brengen als bestaande installaties.

(16)

Teneinde de milieu- en administratieve efficiëntie van de Gemeenschapsregeling te behouden en verstoringen van de mededinging en voortijdige uitputting van de reserve voor nieuwkomers te voorkomen, moeten de voorschriften met betrekking tot nieuwkomers geharmoniseerd worden om te verzekeren dat alle lidstaten dezelfde aanpak hebben, met name met betrekking tot de betekenis van de „aanzienlijke uitbreiding” van installaties. Derhalve dienen bepalingen inzake de vaststelling van geharmoniseerde regels voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te worden opgenomen. In deze regels moet een „aanzienlijke uitbreiding” waar nodig worden gedefinieerd als een uitbreiding met ten minste 10 % van de bestaande geïnstalleerde capaciteit van een installatie of als een aanzienlijke verhoging van de emissies van de installatie die verband houdt met de verhoging van de geïnstalleerde capaciteit. Toewijzing uit de reserve voor nieuwkomers dient alleen te geschieden voor de aanzienlijke uitbreiding van de installatie.

(17)

Alle lidstaten zullen fors moeten investeren om de koolstofintensiteit van hun economie tegen 2020 te verlagen en lidstaten waar het inkomen per hoofd van de bevolking nog aanzienlijk lager ligt dan het communautaire gemiddelde en waarvan de economie bezig is de rijkere lidstaten in te halen, zullen hard moeten werken aan een verbetering van hun energie-efficiëntie. Aangezien het de bedoeling is om verstoring van de concurrentie binnen de Gemeenschap te elimineren en te zorgen voor een optimale economische efficiëntie bij de overgang van de Gemeenschapseconomie naar een veilige en duurzame koolstofarme economie, zou het onjuist zijn bedrijfstakken in de verschillende lidstaten bij de Gemeenschapsregeling verschillend te behandelen. Daarom moeten er andere mechanismen worden ontwikkeld om de lidstaten met een relatief lager inkomen per hoofd van de bevolking en hogere groeivooruitzichten in hun activiteiten te steunen. Van de totale hoeveelheid emissierechten die worden geveild, dient 88 % onder de lidstaten te worden verdeeld aan de hand van hun relatieve aandeel in de emissie in de Gemeenschapsregeling van 2005 of, als dit meer is, het gemiddelde van de periode 2005 tot en met 2007. Van de totale hoeveelheid dient 10 % met het oog op solidariteit en groei in de Gemeenschap ten behoeve van bepaalde lidstaten te worden verdeeld om met het oog op emissiebeperking en aanpassing aan de effecten van klimaatverandering te worden gebruikt. Bij de verdeling van deze 10 % dient rekening te worden gehouden met het inkomen per hoofd van de bevolking in 2005 en de groeivooruitzichten van de lidstaten en dient het aandeel van lidstaten met een laag inkomen per hoofd van de bevolking en hoge groeivooruitzichten groter te zijn. Lidstaten met een gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking dat meer dan 20 % hoger ligt dan het gemiddelde in de Gemeenschap, moeten een bijdrage tot deze verdeling leveren, behalve wanneer de directe kosten van het geraamde totaalpakket in de effectbeoordeling van de Commissie van het pakket uitvoeringsmaatregelen in verband met de EU-doelstellingen inzake klimaatverandering en duurzame energie meer dan 0,7 % van het bbp bedragen. Daarnaast dient 2 % van de totale hoeveelheid emissierechten die wordt geveild, te worden verdeeld onder de lidstaten waarvan de broeikasgasemissies in 2005 minimum 20 % lager lagen dan hun emissies op het niveau van het basisjaar die voor hen gold op grond van het Protocol van Kyoto.

(18)

Gezien de forse inspanningen die nodig zijn ter bestrijding van de klimaatverandering en de aanpassing aan de onvermijdelijke effecten daarvan, zou ten minste 50 % van de opbrengsten van de veiling van emissierechten moeten worden gebruikt voor de beperking van de emissie van broeikasgassen, voor de aanpassing aan de effecten van klimaatverandering, voor de financiering van onderzoek en ontwikkeling voor emissiebeperking en aanpassing, voor de ontwikkeling van duurzame energie om te voldoen aan de toezegging van de Unie om tegen 2020 20 % duurzame energie te gebruiken, om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om de energie-efficiëntie tegen 2020 met 20 % op te voeren, om te voorzien in het milieutechnisch veilig afvangen en de geologische opslag van broeikasgassen, om bij te dragen tot het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en tot het Aanpassingsfonds, dat operationeel werd gemaakt door de Conferentie inzake klimaatverandering van Poznan (COP 14 en COP/MOP 4), om te voorzien in maatregelen om ontbossing te voorkomen en aanpassing in ontwikkelingslanden te vergemakkelijken, en voor de aanpak van maatschappelijke aspecten zoals een mogelijke stijging van de elektriciteitsprijzen in huishoudens met een laag en gemiddeld inkomen. Dit percentage ligt aanzienlijk lager dan de verwachte netto-opbrengsten voor de overheid uit veilingen, waarbij rekening is gehouden met mogelijkerwijs lagere inkomsten uit de vennootschapsbelastingen. Daarnaast dienen de opbrengsten uit de veiling van emissierechten te worden gebruikt voor de administratieve uitgaven voor het beheer van de Gemeenschapsregeling. In deze richtlijn dienen ook bepalingen te worden opgenomen voor de bewaking van het gebruik van de opbrengst van veilingen voor deze doeleinden. Het verstrekken van informatie over het gebruik van de opbrengst ontslaat de lidstaten echter niet van de in artikel 88, lid 3, van het Verdrag neergelegde verplichting om bepaalde nationale maatregelen aan te melden. Deze richtlijn laat het resultaat van toekomstige staatssteunprocedures die overeenkomstig de artikelen 87 en 88 van het Verdrag kunnen worden ingeleid, onverlet.

(19)

Dit betekent dat voor de elektriciteitssector met ingang van 2013 de regel dient te zijn dat er uitsluitend wordt geveild, aangezien deze de hogere kosten van CO2 kan doorberekenen, en dat voor het afvangen en de opslag van CO2 geen kosteloze toewijzing dient te worden gegeven, aangezien de stimulering hiervan voortvloeit uit het feit dat voor emissies die worden opgeslagen geen emissierechten behoeven te worden ingeleverd. Om concurrentievervalsing te voorkomen kunnen elektriciteitsopwekkers kosteloos emissierechten krijgen voor stadsverwarming en -koeling, en voor verwarming of koeling die wordt geproduceerd via hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de energiemarkt (7), wanneer er voor de productie van dergelijke warmte door installaties in andere bedrijfstakken kosteloos emissierechten worden gegeven.

(20)

De belangrijkste stimulering op de lange termijn voor het afvangen en de opslag van CO2 en nieuwe hernieuwbare energietechnologieën is dat er geen emissierechten moeten worden ingeleverd voor CO2-emissies die permanent worden opgeslagen, of vermeden. Om de demonstratie van de eerste commerciële faciliteiten en van vernieuwende hernieuwbare energietechnologieën te versnellen, dienen er daarnaast emissierechten van de nieuwkomersreserve opzij te worden gezet om over een gegarandeerde beloning voor de eerste van dergelijke faciliteiten in de Unie te beschikken voor de tonnen CO2 die — op een voldoende omvang — worden opgeslagen of vermeden, op voorwaarde dat er een overeenkomst is over uitwisseling van kennis. De aanvullende financiering dient te gelden voor projecten met een voldoende omvang, die vernieuwend zijn en die door de exploitant in belangrijke mate medegefinancierd worden, in beginsel meer dan de helft van de relevante investeringskosten, met inachtneming van de levensvatbaarheid van het project.

(21)

Voor andere bedrijfstakken die onder de Gemeenschapsregeling vallen, dient een overgangsregeling te worden vastgesteld waarvoor de kosteloze toewijzing in 2013 80 % dient te bedragen van de hoeveelheid die overeenkomt met het percentage van de totale emissie van de Gemeenschap in de periode van 2005 tot 2007 die deze installaties hebben uitgestoten, berekend als percentage van de totale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten van de Gemeenschap. Daarna dient de kosteloze toewijzing elk jaar met gelijke hoeveelheden te worden verlaagd, zodat er in 2020 30 % kosteloze toewijzing is, met als doel geen kosteloze toewijzing meer in 2027.

(22)

Om te zorgen voor een ordelijk functioneren van de koolstof- en elektriciteitsmarkten, moet de veiling van emissierechten voor de periode vanaf 2013 in 2011 beginnen en gebaseerd worden op duidelijke en objectieve beginselen die ruim van tevoren zijn vastgesteld.

(23)

Om concurrentieverstoring binnen de Gemeenschap tot een minimum te beperken dienen de kosteloze overgangstoewijzingen volgens geharmoniseerde regels voor de hele Gemeenschap („ex ante benchmarks”) aan installaties te worden verstrekt. Deze regels dienen rekening te houden met de meest broeikasgas- en energie-efficiënte technieken, vervangingsproducten, alternatieve productieprocedés, het gebruik van biomassa, duurzame energie en het afvangen en de opslag van CO2. Deze regels mogen niet aanzetten tot een toename van de emissies en moeten ervoor zorgen dat een groeiend percentage van deze emissierechten wordt geveild. De toewijzingen moeten vóór de handelsperiode worden vastgesteld, zodat de markt adequaat kan functioneren. In deze geharmoniseerde regels mag ook rekening worden gehouden met emissies als gevolg van het gebruik van brandbare rookgassen wanneer de productie van deze rookgassen in het industriële proces niet kan worden vermeden. Hierbij kunnen de regels voorzien in de kosteloze toewijzing van emissierechten aan de exploitanten van de installaties die de rookgassen in kwestie verbranden of aan de exploitanten van de installaties waar deze gassen ontstaan. Ook mogen ze niet leiden tot een ongepaste concurrentieverstoring op de markten voor de levering van elektriciteit, verwarming en koeling aan industriële installaties. Evenmin mogen ze leiden tot een ongepaste concurrentieverstoring tussen industriële activiteiten in installaties die door één exploitant worden beheerd en productie in installaties in onderaanneming. Deze regels moeten gelden voor nieuwkomers die dezelfde activiteiten uitvoeren als bestaande installaties die kosteloze overgangstoewijzingen ontvangen. Om concurrentieverstoring binnen de interne markt te voorkomen mag er geen kosteloze toewijzing worden verstrekt voor de opwekking van elektriciteit door nieuwkomers. Emissierechten die in 2020 in de reserve voor nieuwkomers resteren, dienen te worden geveild.

(24)

De Gemeenschap zal het voortouw blijven nemen bij de onderhandelingen over een ambitieuze internationale overeenkomst inzake klimaatverandering waarmee de doelstelling om de mondiale temperatuurstijging tot 2 °C te beperken, wordt gerealiseerd en beschouwt de op de dertiende conferentie van de partijen bij het UNFCCC en derde vergadering van de partijen bij het Protocol van Kyoto, gehouden in Bali (Indonesië) op 3-14 december 2007 geboekte vorderingen op weg naar deze doelstelling als een stimulans. Mochten andere ontwikkelde landen en andere grote uitstoters van broeikasgassen niet aan deze internationale overeenkomst meedoen, dan zou dit kunnen leiden tot een stijging van de emissie van broeikasgassen in derde landen waar de industrie niet onder vergelijkbare CO2-beperkingen zou vallen („CO2-weglekeffect”) en zouden er tevens economische nadelen kunnen ontstaan voor bepaalde energie-intensieve bedrijfstakken en deeltakken in de Gemeenschap die aan internationale concurrentie onderhevig zijn. Dit kan de milieu-integriteit en de baten van maatregelen van de Gemeenschap ondermijnen. Vanwege het risico op het ontstaan van een weglekeffect moet de Gemeenschap 100 % kosteloos emissierechten toewijzen aan bedrijfstakken of deeltakken die aan de desbetreffende criteria voldoen. De vaststelling van deze bedrijfstakken en deeltakken en de vereiste maatregelen moet opnieuw worden beoordeeld om ervoor te zorgen dat er waar nodig maatregelen worden genomen en overcompensatie wordt voorkomen. Voor de specifieke bedrijfstakken of deeltakken waarvan afdoende kan worden aangetoond dat het risico op het weglekeffect niet op een andere manier kan worden voorkomen en waar elektriciteit een groot deel van de productiekosten uitmaakt en op efficiënte wijze wordt opgewekt, kan bij de genomen maatregelen rekening worden gehouden met het elektriciteitsverbruik bij het productieproces, zonder dat de totale hoeveelheid emissierechten wordt gewijzigd. Het risico van een weglekeffect in deze bedrijfstakken of deeltakken dient te worden geëvalueerd, in eerste instantie op het niveau met drie cijfers (NACE-3-code) of, indien nodig en indien daarvoor gegevens beschikbaar zijn, op het niveau met vier cijfers (NACE-4-code).

(25)

De Commissie dient derhalve uiterlijk op 30 juni 2010 de situatie te evalueren, alle relevante maatschappelijke partners te raadplegen en in het licht van de resultaten van de internationale onderhandelingen een verslag met eventuele voorstellen in te dienen. In deze context dient de Commissie uiterlijk op 31 december 2009 te signaleren welke energie-intensieve bedrijfstakken of deeltakken wellicht gevoelig kunnen zijn voor het weglekeffect. Zij dient in haar analyse uit te gaan van een beoordeling in hoeverre het voor bedrijfstakken mogelijk is de kosten van de vereiste emissierechten in de productprijzen door te berekenen zonder een significant verlies van marktaandeel aan installaties buiten de Gemeenschap die geen vergelijkbare maatregelen nemen om hun emissie te beperken. Energie-intensieve bedrijfstakken waarvan wordt vastgesteld dat het weglekeffect een significante risicofactor vormt, zouden een grotere kosteloze toewijzing kunnen krijgen of er zou een effectieve koolstofcompensatieregeling kunnen worden ingevoerd teneinde installaties uit de Gemeenschap waarvoor het weglekeffect een significante risicofactor vormt en installaties uit derde landen een vergelijkbare uitgangspositie te geven. Een dergelijke regeling zou aan importeurs eisen kunnen opleggen die niet minder gunstig zijn dan de eisen die voor installaties binnen de Gemeenschap gelden, bijvoorbeeld door de inlevering van emissierechten verplicht te stellen. Alle genomen maatregelen zouden in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van het UNFCCC, met name het beginsel van gezamenlijke doch verschillende verantwoordelijkheden en onderscheiden mogelijkheden, rekening houdend met de specifieke situatie van de minst ontwikkelde landen. Tevens moeten ze in overeenstemming zijn met de internationale verplichtingen van de Gemeenschap, met inbegrip van de verplichtingen uit hoofde van de WTO-overeenkomst.

(26)

Het debat in de Europese Raad over de aanwijzing van de bedrijfstakken of deeltakken waar het weglekeffect een significante risicofactor vormt, heeft een uitzonderlijk karakter en heeft geen gevolgen voor de procedures betreffende de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden die op grond van artikel 202 van het Verdrag zijn toegewezen aan de Commissie.

(27)

De lidstaten kunnen het nodig achten tijdelijk compensatie toe te kennen aan bepaalde installaties waarvan is vastgesteld dat ze een aanzienlijk risico tot weglekeffect hebben voor de in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten voor broeikasgasemissies. Dergelijke steun dient alleen te worden toegekend indien deze nodig en evenredig is, en dient te waarborgen dat de stimulansen van de Gemeenschapsregeling om energie te besparen en de overstap van „grijze” op „groene” elektriciteit te bevorderen, worden gehandhaafd.

(28)

Teneinde gelijke concurrentievoorwaarden binnen de Gemeenschap te waarborgen moet het gebruik van kredieten voor emissiebeperking buiten de Gemeenschap die door exploitanten binnen de Gemeenschapsregeling worden gebruikt, worden geharmoniseerd. In het Protocol van Kyoto worden gekwantificeerde emissiedoelstellingen voor ontwikkelde landen voor de periode van 2008 tot 2012 geformuleerd en worden gecertificeerde emissiereducties (CER’s) en emissiereductie-eenheden (ERU’s) uit respectievelijk het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) en projecten van gemeenschappelijke uitvoering (JI) gecreëerd, die door ontwikkelde landen kunnen worden gebruikt om gedeeltelijk aan deze doelstellingen te voldoen. Binnen het Kyoto-kader kunnen weliswaar met ingang van 2013 geen ERU’s worden gecreëerd zonder dat er nieuwe gekwantificeerde emissiedoelstellingen voor de gastlanden worden vastgesteld, maar het genereren van CDM-kredieten blijft mogelijk. Als er een internationale overeenkomst is over klimaatverandering, dient te worden gezorgd voor een verder gebruik van CER’s en ERU’s, uit landen die deze overeenkomst hebben geratificeerd. Zonder een dergelijke overeenkomst zou een verder gebruik van CER’s en ERU’s deze stimulering ondermijnen en het moeilijker maken de doelstellingen van de Gemeenschap voor een toename van het gebruik van duurzame energie te verwezenlijken. Het gebruik van CER’s en ERU’s dient verenigbaar te zijn met de doelstelling van de Gemeenschap dat 20 % van de energie tegen 2020 afkomstig is van duurzame energiebronnen en dat energie-efficiëntie, innovatie en technologische ontwikkeling moeten worden gestimuleerd. Wanneer dit verenigbaar is met de verwezenlijking van deze doelstellingen, moet de mogelijkheid worden gecreëerd dat er overeenkomsten met derde landen worden gesloten om te zorgen voor de stimulering van emissiebeperking in deze landen die zorgt voor reële, aanvullende emissiebeperking van broeikasgassen en tevens de innovatie door binnen de Gemeenschap gevestigde bedrijven en de technologische ontwikkeling in derde landen stimuleert. Deze overeenkomsten kunnen door meer dan een land worden bekrachtigd. Zodra de Gemeenschap een bevredigende internationale overeenkomst inzake klimaatverandering goedkeurt, dient de toegang tot kredieten uit projecten in derde landen tegelijk met de stijging van het emissiebeperkingsniveau dat via de Gemeenschapsregeling moet worden gehaald, te worden opgevoerd.

(29)

Met het oog op de voorspelbaarheid dienen de exploitanten zekerheid te krijgen over hun mogelijkheden om na 2012 CER’s en ERU’s te gebruiken tot het restant van het niveau dat zij in de periode van 2008 tot 2012 mochten gebruiken, uit soorten projecten die in de periode van 2008 tot 2012 in de Gemeenschapsregeling voor gebruik in aanmerking kwamen. Aangezien de lidstaten geen CER’s en ERU’s waarover exploitanten beschikken, tussen verbintenisperioden uit hoofde van internationale overeenkomsten („opsparen” van CER’s en ERU’s) kunnen overdragen vóór 2015, en alleen als de lidstaten ervoor kiezen het opsparen van deze CER’s en ERU’s toe te staan binnen de context van beperkte rechten om dergelijke kredieten op te sparen, dient deze zekerheid te worden gegeven door de lidstaten ertoe te verplichten exploitanten toe te staan deze CER’s en ERU’s die zijn verleend voor emissiebeperkingen vóór 2012, in te wisselen voor emissierechten die met ingang van 2013 geldig zijn. Aangezien de lidstaten echter niet verplicht moeten worden om CER’s en ERU’s te accepteren waarvan het niet zeker is dat ze deze met het oog op hun bestaande internationale verplichtingen zullen kunnen gebruiken, dient deze verplichting niet verder te gaan dan 31 maart 2015. De exploitanten dienen dezelfde zekerheid te krijgen voor dergelijke CER’s die afkomstig zijn van projecten die vóór 2013 zijn vastgesteld met het oog op emissiebeperking met ingang van 2013. Het is van belang dat kredieten van projecten die de lidstaten gebruiken, reële, verifieerbare, aanvullende en permanente emissiereducties vertegenwoordigen met duidelijke voordelen op het terrein van duurzame ontwikkeling en zonder significante negatieve gevolgen op milieu- of maatschappelijk terrein. Er zou een procedure moeten worden ingevoerd die de uitsluiting van bepaalde soorten projecten mogelijk maakt.

(30)

Wanneer de sluiting van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering vertraging oploopt, dient de mogelijkheid te worden gecreëerd dat kredieten uit kwalitatief hoogwaardige projecten via overeenkomsten met derde landen in de Gemeenschapsregeling worden gebruikt. Dergelijke overeenkomsten, die bilateraal of multilateraal kunnen zijn, zouden het mogelijk kunnen maken dat de erkenning van projecten die tot 2012 ERU’s hebben opgeleverd maar dit niet langer binnen het Kyoto-kader kunnen doen, in de Gemeenschapsregeling gehandhaafd blijft.

(31)

De MOL’s zijn bijzonder kwetsbaar voor de effecten van klimaatverandering en zijn slechts in zeer geringe mate verantwoordelijk voor de emissie van broeikasgassen. Daarom moet er bijzondere prioriteit worden gegeven aan de behoeften van de MOL’s, wanneer de opbrengsten uit veilingen worden gebruikt voor de bevordering van de aanpassing van ontwikkelingslanden aan de effecten van klimaatverandering. Aangezien er in deze landen maar heel weinig CDM-projecten tot stand zijn gekomen, dient er zekerheid te worden gegeven over het accepteren van kredieten uit projecten die na 2012 in MOL’s worden gestart, ook als er geen internationale overeenkomst inzake klimaatverandering is, wanneer deze projecten duidelijk een toegevoegde waarde hebben en bijdragen tot duurzame ontwikkeling. Dit recht dient tot 2020 voor de MOL’s te gelden, mits ze tegen die tijd een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering of een bilaterale of multilaterale overeenkomst met de Gemeenschap hebben bekrachtigd.

(32)

Zodra er een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering tot stand is gekomen, mogen extra kredieten tot ten hoogste 50 % van de extra reductie die in de Gemeenschapsregeling plaatsvindt worden gebruikt en dienen CDM-kredieten van hoge kwaliteit uit derde landen alleen in de Gemeenschapsregeling te worden geaccepteerd vanaf 2013 wanneer deze landen de internationale overeenkomst hebben bekrachtigd.

(33)

De Gemeenschap en haar lidstaten dienen alleen toestemming te geven voor projectactiviteiten wanneer alle deelnemers aan het project hun hoofdkwartier hebben in een land dat de internationale overeenkomst inzake dergelijke projecten heeft gesloten, teneinde „meeliften” door bedrijven in landen die geen internationale overeenkomst hebben gesloten te ontmoedigen, behalve wanneer die bedrijven zijn gevestigd in derde landen of in subfederale of regionale entiteiten die aan de Gemeenschapsregeling voor de handel in emissierechten zijn gekoppeld.

(34)

Het feit dat in sommige bepalingen van deze richtlijn naar de goedkeuring van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering door de Gemeenschap wordt verwezen, laat onverlet dat ook de lidstaten die overeenkomst sluiten.

(35)

De bepalingen van de Gemeenschapsregeling op het gebied van de bewaking, rapportage en verificatie van emissies dienen in het licht van de ervaring te worden verbeterd.

(36)

De Unie moet werken aan de invoering van een internationaal erkend stelsel om de ontbossing te reduceren en bebossing en herbebossing te doen toenemen, ter ondersteuning van de doelstelling om, binnen het UNFCC, financieringsmechanismen te ontwikkelen, met inachtneming van bestaande regelingen, als onderdeel van een effectieve, efficiënte, eerlijke en samenhangende financiële architectuur binnen de in de klimaatveranderingsconferentie van Kopenhagen (COP 15 en COP/MOP 5) overeen te komen internationale overeenkomst inzake klimaatverandering.

(37)

Om te verduidelijken dat alle soorten stookketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens, droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, dient er een definitie van verbranding te worden toegevoegd.

(38)

Om ervoor te zorgen dat emissierechten zonder enige beperking tussen personen binnen de Gemeenschap kunnen worden overgedragen en om ervoor te zorgen dat de Gemeenschapsregeling aan regelingen voor de handel in emissierechten in derde landen en subfederale en regionale entiteiten kan worden gekoppeld, dienen alle emissierechten met ingang van januari 2012 te worden bijgehouden in het register van de Gemeenschap dat is ingesteld bij Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (8). Dit dient geen afbreuk te doen aan de instandhouding van nationale registers voor emissies die niet onder de Gemeenschapsregeling vallen. Het register van de Gemeenschap moet diensten van dezelfde kwaliteit leveren als de nationale registers.

(39)

Met ingang van 2013 dienen het op milieuvriendelijke wijze afvangen, het vervoer en de geologische opslag van CO2 op geharmoniseerde wijze onder de Gemeenschapsregeling te vallen.

(40)

Er dient te worden voorzien in regelingen om de wederzijdse erkenning van emissierechten mogelijk te maken tussen de Gemeenschapsregeling en andere verplichte regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten met absolute emissieplafonds die in een derde land of subfederale of regionale entiteit worden vastgesteld.

(41)

Aan de Unie grenzende derde landen moeten worden aangemoedigd om zich aan te sluiten bij de Gemeenschapsregeling indien zij aan de vereisten van deze richtlijn voldoen. De Commissie dient alles in het werk te stellen om in de onderhandelingen met en bij de verlening van financiële en technische bijstand aan kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen, deze doelstelling te bevorderen. Dit zou de overdracht van technologie en kennis aan deze landen vergemakkelijken, hetgeen een belangrijke manier is om allen economische, ecologische en sociale voordelen te verschaffen.

(42)

Deze richtlijn dient erin te voorzien dat overeenkomsten worden gesloten inzake de erkenning van emissierechten tussen de Gemeenschapsregeling en andere verplichte regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten met absolute emissieplafonds, verenigbaar met die van de Gemeenschapsregeling, waarbij rekening wordt gehouden met het nagestreefde milieuresultaat en het voorhanden zijn van een deugdelijk en vergelijkbaar systeem voor bewaking, rapportage, verificatie en naleving.

(43)

Rekening houdend met de ervaring met de Gemeenschapsregeling zou het mogelijk moeten zijn emissierechten te verlenen voor projecten die de emissie van broeikasgassen beperken, mits deze projecten worden uitgevoerd volgens geharmoniseerde regels die op communautair niveau worden vastgesteld en deze projecten niet tot gevolg hebben dat emissiebeperkingen dubbel worden geteld of een belemmering vormen voor de uitbreiding van de werkingssfeer van de Gemeenschapsregeling of de uitvoering van andere beleidsmaatregelen om emissies te beperken die niet onder de Gemeenschapsregeling vallen.

(44)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9).

(45)

In het bijzonder dient de Commissie de bevoegdheid te worden gegeven maatregelen vast te stellen voor de harmonisatie van de regels betreffende de definitie van „nieuwkomer”, de veiling van emissierechten, de toewijzing van overgangsemissierechten voor de hele Gemeenschap, de vaststelling van de criteria en de modaliteiten voor de selectie van bepaalde demonstratieprojecten, de vaststelling van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die door een significant risico op een weglekeffect worden gekenmerkt, het gebruik van kredieten, de bewaking, rapportage en verificatie van emissies, de accreditatie van verificateurs, de invoering van geharmoniseerde regels voor projecten, alsook het wijzigen van bepaalde bijlagen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft die beogen niet-essentiële onderdelen van Richtlijn 2003/87/EG te wijzigen onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten ze worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

(46)

Derhalve moet Richtlijn 2003/87/EG dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(47)

Er dient te worden gezorgd voor een snelle omzetting van de bepalingen die de herziene werking van de Gemeenschapsregeling met ingang van 2013 voorbereiden.

(48)

Teneinde de handelsperiode van 2008 tot 2012 op correcte wijze af te ronden dienen de bepalingen van Richtlijn 2003/87/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/101/EG (10), Richtlijn 2008/101/EG (11) en Verordening (EG) nr. 219/2009 (12) van toepassing te blijven zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor de Commissie om de nodige maatregelen vast te stellen voor de herziene werking van de Gemeenschapsregeling met ingang van 2013.

(49)

De toepassing van deze richtlijn laat de artikelen 87 en 88 van het Verdrag onverlet.

(50)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.

(51)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.

(52)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (13) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2003/87/EG

Richtlijn 2003/87/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 1 worden de volgende alinea’s toegevoegd:

„Deze richtlijn voorziet tevens in een sterkere verlaging van de emissies van broeikasgassen teneinde bij te dragen tot het reductieniveau dat op wetenschappelijke gronden nodig wordt geacht om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen.

In deze richtlijn worden tevens bepalingen vastgesteld voor de beoordeling en uitvoering van een strengere reductieverbintenis van de Gemeenschap van meer dan 20 %, die moet gelden na de goedkeuring door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die tot grotere broeikasgasemissiereducties leidt dan op grond van artikel 9 vereist is, zoals weerspiegeld in de 30 %-verbintenis die de Europese Raad van maart 2007 heeft onderschreven.”.

2)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt c) wordt vervangen door:

„c)

„broeikasgassen”: de in bijlage II genoemde gassen en andere gasvormige bestanddelen van de atmosfeer, zowel natuurlijke als antropogene, die infrarode straling absorberen en weer uitstralen;”;

b)

punt h) wordt vervangen door:

„h)

„nieuwkomer”:

een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten uitvoert en waaraan na 30 juni 2011 voor de eerste maal een vergunning voor broeikasgasemissies is verleend,

een installatie die een activiteit uitvoert die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, voor de eerste maal in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, of

een installatie die een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten dan wel een activiteit die overeenkomstig artikel 24, lid 1 of 2, in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, uitvoert en na 30 juni 2011 een aanzienlijke uitbreiding heeft ondergaan, alleen voor zover het deze uitbreiding betreft.”;

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

„t)

„verbranden”: het oxideren van brandstoffen, ongeacht de wijze waarop de warmte, de elektrische of de mechanische energie die tijdens dit proces vrijkomt wordt gebruikt, en andere rechtstreeks daarmee verband houdende activiteiten, met inbegrip van rookgasreiniging;

u)

„elektriciteitsopwekker”: een installatie die op of na 1 januari 2005 elektriciteit heeft geproduceerd om aan derden te worden verkocht en waarin geen van de in bijlage I genoemde activiteiten worden uitgevoerd, behalve het „verbranden van brandstof”.”.

3)

In artikel 3 quater, lid 2, wordt het woord „artikel 11, lid 2” vervangen door „artikel 13, lid 1”.

4)

In artikel 3 octies worden de woorden „de volgens artikel 14 aangenomen richtsnoeren” vervangen door „de in artikel 14 bedoelde verordening”.

5)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

Vergunningen voor broeikasgasemissies

De lidstaten dragen er zorg voor dat vanaf 1 januari 2005 geen installatie een in bijlage I genoemde activiteit verricht welke een voor die activiteit gespecificeerde emissie tot gevolg heeft, tenzij haar exploitant in het bezit is van een door een bevoegde autoriteit overeenkomstig de artikelen 5 en 6 verleende vergunning, of de installatie uit hoofde van artikel 27 is uitgesloten van de Gemeenschapsregeling. Dit geldt tevens voor installaties die overeenkomstig artikel 24 zijn opgenomen.”.

6)

Artikel 5, onder d), wordt vervangen door:

„d)

de geplande maatregelen voor de bewaking en rapportage van emissies overeenkomstig de in artikel 14 bedoelde verordening.”.

7)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De bevoegde autoriteit toetst de vergunning voor broeikasgasemissie ten minste om de vijf jaar en brengt daarin de eventueel benodigde wijzigingen aan.”;

b)

lid 2, onder c), wordt vervangen door:

„c)

een monitoringplan dat voldoet aan de eisen uit hoofde van de in artikel 14 bedoelde verordening. De lidstaten kunnen de exploitanten toestaan de monitoringplannen bij te werken zonder de vergunning te wijzigen. De exploitanten leggen de bijgewerkte monitoringplannen ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit voor.”.

8)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Wijzigingen in installaties

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit in kennis van voorgenomen wijzigingen in de aard of de werking, van voorgenomen uitbreidingen of van aanzienlijke capaciteitsvermindering van de installatie, waarvoor een aanpassing van de broeikasgasemissievergunning vereist kan zijn. Zo nodig stelt de bevoegde autoriteit de vergunning bij. Bij een verandering in de identiteit van de exploitant van de installatie past de bevoegde autoriteit de vergunning aan door vermelding van de naam en het adres van de nieuwe exploitant.”.

9)

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap

De hoeveelheid emissierechten die met ingang van 2013 elk jaar voor de hele Gemeenschap wordt verleend, neemt lineair af vanaf het tijdstip halverwege de periode van 2008 tot 2012. De hoeveelheid neemt af met een lineaire factor van 1,74 % van de gemiddelde jaarlijkse totale hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 worden verleend.

De Commissie publiceert uiterlijk op 30 juni 2010 de absolute hoeveelheid emissierechten voor 2013 voor de gehele Gemeenschap, die is gebaseerd op de totale hoeveelheden emissierechten die door de lidstaten overeenkomstig de beschikkingen van de Commissie inzake hun nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot 2012 zijn of zullen worden verleend.

De Commissie evalueert de lineaire factor en dient indien nodig na 2020 een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad, opdat uiterlijk in 2025 een besluit kan worden goedgekeurd.”.

10)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Aanpassing van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap

1.   Ten aanzien van de installaties die gedurende de periode van 2008 tot 2012 overeenkomstig artikel 24, lid 1, in de Gemeenschapsregeling waren opgenomen, wordt de te verlenen hoeveelheid emissierechten met ingang van 1 januari 2013 aangepast in overeenstemming met de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid emissierechten die gedurende de periode van hun opneming voor deze installaties is verleend, verminderd met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

2.   Ten aanzien van de installaties die in bijlage I genoemde activiteiten uitvoeren en pas met ingang van 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen, zorgen de lidstaten ervoor dat de exploitanten van deze installaties bij de desbetreffende bevoegde autoriteit terdege onderbouwde en onafhankelijk geverifieerde emissiegegevens indienen, zodat daar met het oog op de aanpassing van de voor de hele Gemeenschap te verlenen hoeveelheid emissierechten rekening mee kan worden gehouden.

Deze gegevens worden uiterlijk op 30 april 2010 overeenkomstig de bepalingen aangenomen overeenkomstig artikel 14, lid 1, bij de desbetreffende bevoegde autoriteit ingediend.

Als de ingediende gegevens afdoende worden gestaafd, stelt de bevoegde autoriteit de Commissie uiterlijk op 30 juni 2010 daarvan in kennis en wordt de te verlenen hoeveelheid emissierechten, verminderd met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor, dienovereenkomstig aangepast. Voor installaties die andere broeikasgassen dan CO2 uitstoten, kan de bevoegde autoriteit een kleinere hoeveelheid emissies opgeven overeenkomstig het emissiereductiepotentieel van die installaties.

3.   De Commissie publiceert uiterlijk 30 september 2010 de in de leden 1 en 2 bedoelde aangepaste hoeveelheden.

4.   Ten aanzien van installaties die overeenkomstig artikel 27 van de Gemeenschapsregeling zijn uitgesloten, wordt de voor de hele Gemeenschap vanaf 1 januari 2013 te verlenen hoeveelheid emissierechten neerwaarts aangepast om het gemiddelde van de geverifieerde emissies van deze installaties in de periode van 2008 tot en met 2010 te weerspiegelen, aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.”.

11)

Artikel 10 wordt vervangen door:

„Artikel 10

Veiling van emissierechten

1.   Met ingang van 2013 veilen de lidstaten alle emissierechten die niet overeenkomstig artikel 10 bis en 10 ter kosteloos worden toegewezen. Uiterlijk op 31 december 2010 bepaalt en publiceert de Commissie de geraamde hoeveelheid te veilen emissierechten.

2.   De totale hoeveelheid door de lidstaten te veilen emissierechten, bestaat uit:

a)

88 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten over de lidstaten wordt verdeeld, waarbij elk aandeel identiek is aan het aandeel van de betrokken lidstaat in de geverifieerde emissies krachtens de Gemeenschapsregeling voor 2005 of, als dit meer is, het gemiddelde voor de periode van 2005 tot en met 2007;

b)

10 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten die met het oog op solidariteit en groei binnen de Gemeenschap over bepaalde lidstaten wordt verdeeld, zodat de hoeveelheid emissierechten die deze lidstaten krachtens punt a) veilen, met de in bijlage II bis vermelde percentages wordt verhoogd, en

c)

2 % van de totale hoeveelheid te veilen emissierechten die wordt verdeeld over de lidstaten waarvan de broeikasgasemissies in 2005 tenminste 20 % lager lagen dan hun emissies in het referentiejaar overeenkomstig het Protocol van Kyoto. Dit percentage wordt onder de lidstaten in kwestie verdeeld overeenkomstig bijlage II ter.

Met het oog op punt a) wordt het aandeel van de lidstaten die in 2005 niet aan de Gemeenschapsregeling hebben deelgenomen, berekend aan de hand van hun geverifieerde emissie krachtens de Gemeenschapsregeling in 2007.

Indien nodig worden de onder b) en c) genoemde percentages evenredig aangepast om te zorgen dat de verdeling 10 % respectievelijk 2 % bedraagt.

3.   De lidstaten bepalen hoe de opbrengsten van de veiling van emissierechten worden gebruikt. Ten minste 50 % van de opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veiling van emissierechten, met inbegrip van alle opbrengsten uit de in lid 2, onder b) en c), bedoelde veilingen, of het financiële waarde-equivalent van deze inkomsten, zou moeten worden gebruikt voor één of meerdere van de onderstaande doelstellingen:

a)

reductie van de emissie van broeikasgassen, onder andere door bijdragen aan het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en aan het door de Conferentie inzake klimaatverandering van Poznan (COP 14 en COP/MOP 4) operationeel gemaakte Aanpassingsfonds, aanpassing aan de effecten van klimaatverandering, en financiering van onderzoek en ontwikkeling alsmede demonstratieprojecten voor emissiereductie en aanpassing aan klimaatverandering, inclusief deelname aan initiatieven in het kader van het Europees strategisch plan voor energietechnologie en de Europese technologieplatforms;

b)

de ontwikkeling van duurzame energie om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om tegen 2020 20 % duurzame energie te gebruiken, alsook de ontwikkeling van andere technologieën die bijdragen tot de overgang naar een veilige en duurzame, koolstofarme economie, en om te voldoen aan de toezegging van de Gemeenschap om de energie-efficiëntie tegen 2020 met 20 % op te voeren;

c)

maatregelen om ontbossing te voorkomen en bebossing en herbebossing te doen toenemen in ontwikkelingslanden die de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering hebben geratificeerd, en om technologie over te dragen en de aanpassing aan de negatieve gevolgen van de klimaatverandering in deze landen te vergemakkelijken;

d)

maatregelen voor het bevorderen van vastlegging door bosbouw in de Gemeenschap;

e)

het milieutechnisch veilig afvangen en de geologische opslag van CO2, met name die welke afkomstig is van met vaste fossiele brandstoffen gestookte elektriciteitscentrales en van een reeks industriële bedrijfstakken en deeltakken, ook in derde landen;

f)

het aanmoedigen van het overschakelen op vervoersvormen met een lage emissie en op vormen van openbaar vervoer;

g)

de financiering van onderzoek en ontwikkeling inzake energie-efficiëntie en schone technologieën in de sectoren die onder deze richtlijn vallen;

h)

maatregelen die tot doel hebben de energie-efficiëntie en isolatie te verbeteren of financiële steun te verlenen voor de aanpak van maatschappelijke aspecten in huishoudens met een laag en gemiddeld inkomen;

i)

de dekking van administratieve uitgaven voor het beheer van de Gemeenschapsregeling.

De lidstaten voldoen aan het in dit lid bepaalde indien zij een fiscaal of financieel steunbeleid hebben en uitvoeren, waaronder met name in ontwikkelingslanden, of nationale reguleringsmaatregelen uitvoeren die financiële steunverlening in de hand werken, dat is opgezet om de in de eerste alinea vermelde doelstellingen te verwezenlijken en dat een waarde heeft die gelijk is aan ten minste 50 % van de opbrengsten uit de in lid 2 bedoelde veilingen van emissierechten, met inbegrip van alle opbrengsten uit de in lid 2, onder b) en c), bedoelde veilingen.

De lidstaten stellen de Commissie in hun krachtens Beschikking nr. 280/2004/EG ingediende verslagen in kennis van het gebruik van opbrengsten en van de uit hoofde van dit lid ondernomen acties.

4.   Uiterlijk op 30 juni 2010 stelt de Commissie een verordening vast over de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van veilingen om te zorgen dat deze op een open, transparante, geharmoniseerde en niet-discriminerende wijze worden uitgevoerd. Te dien einde moet dit proces voorspelbaar zijn, met name met betrekking tot het tijdstip en de opeenvolging van veilingen en de geraamde hoeveelheden emissierechten die aangeboden worden.

De veilingen worden zodanig opgezet dat:

a)

de exploitanten, en met name eventuele kmo’s die onder de Gemeenschapsregeling vallen, volledige, eerlijke en gelijke toegang krijgen;

b)

alle deelnemers op hetzelfde tijdstip toegang hebben tot dezelfde informatie en dat deelnemers het verloop van de veiling niet ondermijnen;

c)

de organisatie van en deelname aan veilingen kosteneffectief is en dat onnodige administratieve kosten worden vermeden, en

d)

de toegang tot emissierechten wordt toegekend voor kleine emittenten.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De lidstaten brengen verslag uit wat betreft de correcte toepassing van de veilingregels voor elke veiling, met name met betrekking tot de eerlijke en open toegang, transparantie, prijsinformatie en technische en operationele aspecten. Deze verslagen worden uiterlijk één maand na de bedoelde veiling ingediend en gepubliceerd op de website van de Commissie.

5.   De Commissie houdt toezicht op de werking van de Europese koolstofmarkt. Elk jaar dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad over de werking van de koolstofmarkt, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van de veilingen, liquiditeit en verhandelde hoeveelheden. Indien nodig, zorgen de lidstaten ervoor dat alle relevante informatie ten minste twee maanden voor de goedkeuring van het verslag door de Commissie, aan deze laatste wordt doorgegeven.”.

12)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 10 bis

Overgangsregels voor de hele Gemeenschap voor een geharmoniseerde kosteloze toewijzing

1.   De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2010 volledig geharmoniseerde uitvoeringsmaatregelen voor de hele Gemeenschap vast voor het toewijzen van de in de leden 4, 5, 7 en 12 bedoelde emissierechten, alsmede de maatregelen die voor een geharmoniseerde toepassing van lid 19 van dit artikel nodig mochten zijn.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De in de eerste alinea bedoelde maatregelen bevatten voor zover mogelijk voor de hele Gemeenschap geldende ex ante benchmarks die waarborgen dat de toewijzing gebeurt op een wijze die de reductie van broeikasgasemissies en het gebruik van energie-efficiënte technieken stimuleert door rekening te houden met de meest efficiënte technieken, vervangingsproducten, alternatieve productieprocedés, hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, energie-efficiënt hergebruik van rookgassen, het gebruik van biomassa en het afvangen en de opslag van CO2, indien de faciliteiten daarvoor beschikbaar zijn, en zetten niet aan tot een toename van de emissie. Er wordt geen kosteloze toewijzing gegeven voor elektriciteitsopwekking, behalve in gevallen als bedoeld in artikel 10 quater en voor met rookgassen geproduceerde elektriciteit.

Voor elke bedrijfstak en deeltak wordt de benchmark in principe eerder berekend op basis van het product dan op basis van de inputs, teneinde te zorgen voor een zo groot mogelijke reductie van de broeikasgasemissie en een zo groot mogelijke energiebezuiniging in het hele productieproces van de betrokken bedrijfstak of deeltak.

Bij het bepalen van de grondslagen voor het vaststellen van ex ante benchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken en deeltakken, raadpleegt de Commissie de relevante belanghebbenden, met inbegrip van de betrokken bedrijfstakken en deeltakken.

De Commissie toetst, zodra de Gemeenschap haar goedkeuring heeft gehecht aan een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die verplichte reducties van de emissies van broeikasgassen oplegt die vergelijkbaar zijn met die van de Gemeenschap, deze maatregelen om ervoor te zorgen dat kosteloze toewijzing alleen plaatsvindt wanneer deze in het licht van die overeenkomst volledig gerechtvaardigd is.

2.   Bij de vaststellingen van de beginselen voor de bepaling van ex ante benchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken of deeltakken wordt uitgegaan van de gemiddelde emissieprestaties van de 10 % meest efficiënte installaties in een bedrijfstak of deeltak in de Gemeenschap gedurende de periode 2007-2008. De Commissie raadpleegt de relevante belanghebbenden, met inbegrip van de betrokken bedrijfstakken en deeltakken.

De overeenkomstig de artikelen 14 en 15 vastgestelde verordeningen zorgen voor geharmoniseerde voorschriften inzake bewaking, rapportage en verificatie van productiegerelateerde broeikasgasemissies, met het oog op de vaststelling van de ex ante benchmarks.

3.   Met inachtneming van de leden 4 en 8, en van artikel 10 quater, wordt geen kosteloze toewijzing gegeven aan elektriciteitsopwekkers, installaties voor het afvangen van CO2, pijpleidingen voor het vervoer van CO2 of CO2-opslagplaatsen.

4.   Er worden kosteloze toewijzingen gegeven voor stadsverwarming en voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2004/8/EG, voor een economisch aantoonbare vraag, met betrekking tot de productie van warmte of koeling. In elk jaar na 2013 wordt de totale toewijzing aan deze installaties voor de productie van de betrokken warmte aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

5.   De maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten die de basis vormt voor de berekening van toewijzingen aan installaties die niet onder lid 3 vallen en die geen nieuwkomers zijn is niet hoger dan de som van:

a)

de jaarlijkse totale hoeveelheid voor de hele Gemeenschap als vastgesteld overeenkomstig artikel 9 vermenigvuldigd met het aandeel van de emissies van installaties die niet onder de lid 3 vallen in het totaal van de gemiddelde geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 afkomstig van installaties die in de periode van 2008 tot en met 2012 onder de Gemeenschapsregeling vallen, en

b)

het totaal van de gemiddelde jaarlijkse geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 van de installaties die pas vanaf 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen en die niet onder lid 3 vallen, aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Waar nodig wordt een uniforme correctiefactor voor alle bedrijfstakken toegepast.

6.   De lidstaten kunnen ook financiële maatregelen vaststellen ten behoeve van bedrijfstakken of deeltakken waarvan wordt vastgesteld dat het weglekeffect een significante risicofactor vormt ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies, ten einde deze kosten te compenseren, en wanneer deze financiële maatregelen in overeenstemming zijn met de ter zake geldende of vast te stellen regels inzake overheidssteun.

Deze maatregelen zijn gebaseerd op ex ante benchmarks voor de indirecte CO2-emissie per geproduceerde eenheid. Deze ex ante benchmarks worden voor een gegeven bedrijfstak of deeltak berekend als het product van het elektriciteitsverbruik per geproduceerde eenheid overeenkomend met de meest efficiënte beschikbare technologieën en de CO2-emissies van de Europese elektriciteitsproductiemix in kwestie.

7.   Vijf procent van de overeenkomstig de artikelen 9 en 9 bis over de periode van 2013 tot en met 2020 vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor de hele Gemeenschap wordt gereserveerd voor nieuwkomers als de maximale hoeveelheid die overeenkomstig de krachtens lid 1 van dit artikel vastgestelde regels aan nieuwkomers kan worden toegewezen. Emissierechten in deze communautaire reserve die in de periode van 2013 tot en met 2020 niet worden toegewezen aan nieuwkomers noch gebruikt overeenkomstig lid 8, 9 of 10 van dit artikel worden door de lidstaten geveild, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin installaties in lidstaten gebruik hebben kunnen maken van deze reserve, overeenkomstig artikel 10, lid 2, en, voor wat betreft de voorwaarden en tijdstippen, overeenkomstig artikel 10, lid 4, en de desbetreffende gedetailleerde uitvoeringsvoorschriften.

De toewijzingen worden aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Voor elektriciteitsopwekking door nieuwkomers wordt geen kosteloze toewijzing gegeven.

De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2010 geharmoniseerde regels vast voor de toepassing van de definitie van „nieuwkomer”, in het bijzonder voor wat betreft de definitie van „aanzienlijke uitbreiding”.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

8.   Maximaal 300 miljoen emissierechten in de nieuwkomersreserve zijn in de periode tot 31 december 2015 beschikbaar om het opzetten en exploiteren te helpen stimuleren van maximaal 12 commerciële demonstratieprojecten die zich bezighouden met het milieutechnisch veilig afvangen en geologisch opslaan (CCS) van CO2, alsook voor demonstratieprojecten inzake technologieën voor hernieuwbare energie binnen het grondgebied van de Unie.

De emissierechten worden beschikbaar gesteld ter ondersteuning van demonstratieprojecten die zorgen voor de totstandkoming van een breed, geografisch gezien evenwichtig gespreid gamma koolstofafvang- en -opslagtechnologieën en innovatieve technologieën op het gebied van hernieuwbare energie die economisch gezien nog niet levensvatbaar zijn. De verlening ervan hangt af van de vaststelling dat CO2-emissies daadwerkelijk voorkomen worden.

De projecten worden geselecteerd aan de hand van objectieve en transparante criteria die vereisten inzake kennisdeling omvatten. Deze criteria en de voorschriften worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, en worden ter beschikking van het publiek gesteld.

Er worden emissierechten gereserveerd voor projecten die aan de in de derde alinea bedoelde criteria voldoen. De ondersteuning van deze projecten loopt via de lidstaten en vormt een aanvulling op een aanzienlijke medefinanciering door de exploitant van de installatie. De projecten kunnen, evenals door andere instrumenten, ook door de lidstaten worden medegefinancierd. Voor geen enkel project zal de steun uit hoofde van het in dit lid bepaalde mechanisme meer dan 15 % bedragen van de totale hoeveelheid voor dit doel beschikbare emissierechten. Deze emissierechten worden meegerekend bij de toepassing van lid 7.

9.   Litouwen, dat overeenkomstig artikel 1 van het bij de toetredingsakte van 2003 gevoegde protocol nr. 4 betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen heeft toegezegd reactor 2 van de kerncentrale van Ignalina uiterlijk op 31 december 2009 te sluiten, heeft, als de totale geverifieerde emissies van Litouwen in de periode van 2013 tot en met 2015 binnen de Gemeenschapsregeling hoger liggen dan de som van de kosteloze emissierechten die zijn verleend aan installaties in Litouwen voor emissies door elektriciteitsproductie in die periode en drie achtsten van de emissierechten die door Litouwen voor de periode van 2013 tot en met 2020 moeten worden geveild, recht op emissierechten uit de nieuwkomersreserve voor veiling overeenkomstig de in artikel 10, lid 4, bedoelde verordening. De maximumhoeveelheid van deze emissierechten is gelijk aan de overmatige emissies in die periode, in zoverre deze overmatige emissies het gevolg zijn van toegenomen emissies door elektriciteitsopwekking, minus de hoeveelheid van de verleende emissierechten in de lidstaat in de periode van 2008 tot en met 2012 die hoger liggen dan de geverifieerde emissies binnen de Gemeenschapsregeling in Litouwen tijdens die periode. Met deze emissierechten wordt rekening gehouden overeenkomstig lid 7.

10.   Elke lidstaat waarvan het elektriciteitsnet is verbonden met Litouwen en die in 2007 meer dan 15 % van zijn binnenlandse elektriciteitsverbruik importeerde uit Litouwen voor eigen verbruik, en waar de emissies zijn toegenomen als gevolg van investeringen in nieuwe elektriciteitsopwekking, mag de bepalingen van lid 9 toepassen mutatis mutandis onder de in dat lid vastgestelde voorwaarden.

11.   Met inachtneming van artikel 10 ter is de hoeveelheid emissierechten die krachtens de leden 4 tot en met 7 van dit artikel in 2013 kosteloos wordt toegewezen, 80 % van de hoeveelheid die overeenkomstig de in lid 1 bedoelde maatregelen wordt vastgesteld. Vervolgens wordt de kosteloze toewijzing elk jaar met gelijke hoeveelheden verlaagd, zodat er in 2020 30 % kosteloze toewijzing is, met als doel geen kosteloze toewijzing meer in 2027.

12.   Onder voorbehoud van artikel 10 ter worden in 2013 en in elk daaropvolgend jaar tot en met 2020, overeenkomstig lid 1, aan installaties in bedrijfstakken of deeltakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, kosteloos emissierechten toegewezen voor 100 % van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde maatregelen.

13.   Uiterlijk op 31 december 2009 en daarna om de vijf jaar stelt de Commissie, na een bespreking in de Europese Raad, op basis van de in de leden 14 tot en met 17 vermelde criteria een lijst van de in lid 12 bedoelde bedrijfstakken of deeltakken vast.

Elk jaar kan de Commissie op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat een bedrijfstak of deeltak toevoegen aan de in de eerste alinea bedoelde lijst, mits in een analytisch verslag kan worden aangetoond dat deze bedrijfstak of deeltak voldoet aan de criteria van de leden 14 tot en met 17 als gevolg van een verandering die aanmerkelijke gevolgen heeft voor de activiteiten van de betrokken bedrijfstak of deeltak.

Voor de doeleinden van de toepassing van dit artikel raadpleegt de Commissie de lidstaten, de betrokken bedrijfstakken of deeltakken, en andere belanghebbenden.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

14.   Met het oog op de vaststelling van de in lid 12 bedoelde bedrijfstakken of deeltakken beoordeelt de Commissie op Gemeenschapsniveau de mate waarin de betrokken bedrijfstak of deeltak, op het relevante aggregatieniveau, de kosten van de vereiste emissierechten en de indirecte kosten van hogere elektriciteitsprijzen die het gevolg zijn van deze richtlijn kan doorberekenen in de productprijzen zonder een significant verlies van marktaandeel aan minder koolstofefficiënte installaties buiten de Gemeenschap. Deze beoordelingen steunen op een gemiddelde koolstofprijs overeenkomstig de effectbeoordeling van de Commissie bij het pakket uitvoeringsbepalingen voor de EU-doelstellingen inzake klimaatverandering en hernieuwbare energie voor 2020 en, indien beschikbaar, gegevens betreffende handel, productie en toegevoegde waarde over de drie recentste jaren voor elke bedrijfstak of deeltak.

15.   Een bedrijfstak of deeltak wordt geacht te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico indien:

a)

de som van de directe en indirecte extra kosten die het gevolg zijn van de toepassing van deze richtlijn tot een aanzienlijke stijging van de productiekosten zouden leiden, berekend als een deel, ten minste 5 %, van de bruto toegevoegde waarde, en

b)

de intensiteit van de handel met derde landen, gedefinieerd als de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen en de totale marktomvang voor de Gemeenschap (jaaromzet plus totale invoer uit derde landen) hoger is dan 10 %.

16.   Onverminderd lid 15 wordt een bedrijfstak of deeltak ook geacht te zijn blootgesteld aan een significant weglekrisico indien:

a)

de som van de directe en indirecte extra kosten die het gevolg zijn van de toepassing van deze richtlijn tot een aanzienlijke stijging van de productiekosten zouden leiden, berekend als een deel, ten minste 30 %, van de bruto toegevoegde waarde; of

b)

de intensiteit van de handel met derde landen, gedefinieerd als de verhouding tussen de totale waarde van de uitvoer naar derde landen plus de waarde van de invoer uit derde landen en de totale marktomvang voor de Gemeenschap (jaaromzet plus totale invoer uit derde landen) hoger is dan 30 %.

17.   De in lid 13 bedoelde lijst kan worden aangevuld na voltooiing van een kwalitatieve beoordeling waarbij, indien de desbetreffende gegevens beschikbaar zijn, rekening wordt gehouden met de volgende criteria:

a)

de mate waarin individuele installaties in de betrokken bedrijfstak of deeltak hun emissieniveau of elektriciteitsverbruik kunnen verlagen, daarbij zo nodig de stijging van de productiekosten in aanmerking nemend die de daarmee samenhangende investeringen kunnen meebrengen, bijvoorbeeld op basis van de meest efficiënte technieken;

b)

de huidige en verwachte marktstructuur, inclusief wanneer de blootstelling aan handel of de directe en indirecte kostenstijgingscijfers dichtbij een van de in artikel 16 genoemde drempelwaarden liggen;

c)

winstmarges als een potentiële indicator van beslissingen inzake langetermijninvestering of verplaatsing.

18.   De in lid 13 bedoelde lijst wordt vastgesteld na rekening te hebben gehouden met, indien er relevante gegevens beschikbaar zijn, het volgende:

a)

de mate waarin derde landen, die een doorslaggevend aandeel vertegenwoordigen in de wereldwijde productie van producten in bedrijfstakken of deeltakken waarvoor het weglekeffect een significante risicofactor vormt, zich er uitdrukkelijk toe verplichten hun broeikasgasemissies in de betrokken bedrijfstakken of deeltakken te reduceren, in een met de Gemeenschap vergelijkbare mate en binnen hetzelfde tijdsraam, en

b)

de mate waarin de koolstofefficiëntie van in die landen gelegen installaties vergelijkbaar is met die in de Gemeenschap.

19.   Er worden geen kosteloze toewijzingen verstrekt aan installaties waarvan de werking beëindigd is, tenzij de exploitant aan de bevoegde autoriteit aantoont dat de productie binnen een concrete en redelijke termijn zal worden hervat. Van installaties waarvoor de broeikasgasemissievergunning is verstreken of is ingetrokken en installaties die technisch gezien niet meer kunnen werken of in werking kunnen worden gesteld, wordt de werking geacht beëindigd te zijn.

20.   De Commissie neemt, als onderdeel van de krachtens lid 1, vastgestelde maatregelen, bepalingen op om installaties te definiëren die gedeeltelijk of tijdelijk uit bedrijf worden genomen of die hun capaciteit aanzienlijk verminderen, alsook bepalingen om indien nodig de hoeveelheid kosteloos aan die installaties verstrekte emissierechten dienovereenkomstig aan te passen.

Artikel 10 ter

Maatregelen ter ondersteuning van bepaalde energie-intensieve industrieën in geval van koolstoflekkage

1.   Uiterlijk op 30 juni 2010 dient de Commissie in het licht van de resultaten van de internationale onderhandelingen en de mate waarin deze leiden tot een mondiale beperking van de emissie van broeikasgassen, na raadpleging van alle betrokken maatschappelijke partners, een analytisch verslag bij het Europees Parlement en bij de Raad in met een beoordeling van de situatie ten aanzien van energie-intensieve bedrijfstakken of deeltakken waarvan is vastgesteld dat het weglekeffect een significante risicofactor vormt. Samen met dat verslag worden passende voorstellen ingediend, zoals bijvoorbeeld:

a)

een aanpassing van het percentage emissierechten dat krachtens artikel 10 bis kosteloos door deze bedrijfstakken of deeltakken wordt ontvangen;

b)

de opneming in de Gemeenschapsregeling van importeurs van producten die worden geproduceerd door de overeenkomstig artikel 10 bis vastgestelde sectoren of deelsectoren

c)

een beoordeling van de impact van het weglekeffect op de continuïteit van de energievoorziening van de lidstaten, in het bijzonder waar de elektriciteitsverbindingen met de rest van de Unie ontoereikend zijn en waar er elektriciteitsverbindingen zijn met derde landen, en adequate voorstellen met betrekking tot deze kwestie.

Bij de beoordeling welke maatregelen in aanmerking komen, wordt ook rekening gehouden met bindende sectorale overeenkomsten die leiden tot een mondiale broeikasgasemissiebeperking die een omvang heeft die nodig is om klimaatverandering effectief aan te pakken, die te bewaken en te verifiëren zijn en waarvoor verplichte handhavingsregelingen bestaan.

2.   De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 maart 2011 of de besluiten die zijn genomen over het percentage emissierechten dat door bedrijfstakken of deeltakken kosteloos wordt ontvangen overeenkomstig lid 1, inclusief het effect van de bepaling van ex ante benchmarks overeenkomstig artikel 10 bis, lid 2, waarschijnlijk significante gevolgen zullen hebben voor de hoeveelheid emissierechten die door de lidstaten dienen te worden geveild overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder b), in vergelijking met een scenario met volledige veiling voor alle bedrijfstakken in 2020. Indien nodig dient zij bij het Europees Parlement en bij de Raad passende voorstellen in, rekening houdend met de mogelijke verdelingseffecten van deze voorstellen.

Artikel 10 quater

Voorlopige kosteloze toewijzing voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking

1.   In afwijking van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 5, kunnen de lidstaten een voorlopige kosteloze toewijzing geven aan installaties voor elektriciteitsproductie die op 31 december 2008 in werking zijn of aan installaties voor elektriciteitsproductie waarvoor het investeringsproces op deze datum fysiek was geïnitieerd, indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het nationale elektriciteitsnet was in 2007 niet direct of indirect aangesloten op het door de Unie voor de coördinatie van de transmissie van elektriciteit (UCTE) geëxploiteerde netwerk;

b)

het nationale elektriciteitsnet was in 2007 slechts direct of indirect aangesloten op het door de UCTE geëxploiteerde netwerk via één lijn met een capaciteit van minder dan 400 MW;

c)

in 2006 werd meer dan 30 % van de elektriciteit opgewekt met één fossiele brandstof en bedroeg het bbp per hoofd van de bevolking tegen marktprijzen niet meer dan 50 % van het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking tegen marktprijzen van de Gemeenschap.

De betrokken lidstaat legt de Commissie een nationaal plan voor dat voorziet in investeringen in de aanpassing en modernisering van de infrastructuur en schone technologieën. Het nationale plan voorziet ook in de diversificatie van de energiemix en de bevoorradingsbronnen van de lidstaat, voor een bedrag dat in de mate van het mogelijke gelijk is aan de marktwaarde van de kosteloze toewijzing, met betrekking tot de voorgenomen investeringen, rekening houdend met het feit dat prijsstijgingen als rechtstreeks gevolg hiervan zo veel mogelijk moeten worden beperkt. De betrokken lidstaat legt de Commissie elk jaar een verslag voor over de investeringen die zijn gedaan in de modernisering van de infrastructuur en schone technologieën. Investeringen die na 25 juni 2009 worden verricht, kunnen hierbij worden meegerekend.

2.   Voorlopige kosteloze toewijzingen worden afgetrokken van de hoeveelheid emissierechten die de betrokken lidstaat anders overeenkomstig artikel 10, lid 2, zou veilen. In 2013 zal de voorlopige kosteloze toewijzing in totaal niet meer bedragen dan 70 % van de gemiddelde jaarlijkse geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 van dergelijke elektriciteitsproducenten voor de hoeveelheid die overeenkomt met het bruto nationale eindverbruik van de betrokken lidstaat; zij wordt geleidelijk verlaagd, zodat er in 2020 geen kosteloze toewijzingen meer plaatsvinden. De emissies van de lidstaten die in 2005 niet aan de Gemeenschapsregeling hebben deelgenomen, worden berekend aan de hand van hun geverifieerde emissie krachtens de Gemeenschapsregeling in 2007.

De betrokken lidstaat mag besluiten dat de overeenkomstig dit artikel gegeven toewijzingen slechts mogen worden gebruikt door de exploitant van de installatie tegen inlevering van overeenkomstig artikel 12, lid 3, afgegeven emissierechten voor de emissies van dezelfde installatie gedurende het jaar waarvoor de toewijzingen worden gegeven.

3.   Toewijzingen aan exploitanten zijn gebaseerd op de geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met2007 of op een ex ante efficiency benchmark, gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de emissieniveaus van de meest broeikasgasefficiënte elektriciteitsproductie die valt onder de Gemeenschapsregeling voor installaties die verschillende brandstoffen gebruiken. Bij de weging kunnen de aandelen van de diverse brandstoffen in de elektriciteitsproductie in de betrokken lidstaat in aanmerking worden genomen. De Commissie zal volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingprocedure richtsnoeren verstrekken om ervoor te zorgen dat bij de toewijzingsmethoden onnodige concurrentieverstoring wordt voorkomen en negatieve effecten op de stimulansen voor emissiereducties zo veel mogelijk worden beperkt.

4.   Lidstaten die gebruikmaken van dit artikel, eisen van de begunstigde elektriciteitsproducenten en netwerkexploitanten dat zij jaarlijks verslag uitbrengen over de uitvoering van de in het nationale plan vermelde investeringen. De lidstaten brengen hierover verslag uit aan de Commissie en maken dit verslag openbaar.

5.   Lidstaten die voornemens zijn uit hoofde van dit artikel emissierechten toe te wijzen, dienen uiterlijk op 30 september 2011 een aanvraag in bij de Commissie, waarin zij de voorgestelde toewijzingsmethode en de afzonderlijke toewijzingen vermelden. Een aanvraag moet het volgende bevatten:

a)

bewijs dat de lidstaat voldoet aan ten minste een van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden;

b)

een lijst van installaties waarop de aanvraag betrekking heeft en de hoeveelheid aan elke installatie toe te wijzen emissierechten, overeenkomstig lid 3 en de richtsnoeren van de Commissie;

c)

het in lid 1, tweede alinea, bedoelde nationale plan;

d)

bewakings- en handhavingsvoorschriften met betrekking tot de voorgenomen investeringen krachtens het nationale plan;

e)

informatie waaruit blijkt dat de rechten geen oneerlijke concurrentieverstoringen veroorzaken.

6.   De Commissie beoordeelt de aanvraag op grond van de in lid 5 genoemde elementen en kan de aanvraag of elk onderdeel daarvan afwijzen binnen zes maanden na de ontvangst van de relevante informatie.

7.   Twee jaar voor het einde van de periode waarin een lidstaat installaties voor elektriciteitsproductie die uiterlijk op 31 december 2008 in werking zijn, een voorlopige kosteloze toewijzing mag geven, beoordeelt de Commissie de vooruitgang die met betrekking tot de uitvoering van het nationale plan is geboekt. Als zij op verzoek van de lidstaat in kwestie van mening is dat er behoefte aan een mogelijke verlenging van de periode is, kan zij bij het Europees Parlement en bij de Raad adequate voorstellen indienen, inclusief de voorwaarden waaraan in geval van een verlenging van de periode moet worden voldaan.”.

13)

De artikelen 11 en 11 bis worden vervangen door:

„Artikel 11

Nationale uitvoeringsmaatregelen

1.   Elke lidstaat publiceert en verstrekt de Commissie uiterlijk op 30 september 2011 de lijst met installaties op zijn grondgebied die onder deze richtlijn vallen en alle kosteloze toewijzingen aan elke installatie op zijn grondgebied, berekend overeenkomstig de in artikel 10 bis, lid 1, en artikel 10 quater bedoelde regels.

2.   Uiterlijk op 28 februari van elk jaar verlenen de bevoegde autoriteiten de hoeveelheid emissierechten die voor dat jaar dienen te worden verdeeld, berekend overeenkomstig de artikelen 10, 10 bis en 10 quater.

3.   De lidstaten mogen geen kosteloze toewijzingen overeenkomstig lid 2 verlenen aan installaties waarvan opneming in de in lid 1 bedoelde lijst door de Commissie is geweigerd.

Artikel 11 bis

Gebruik van CER’s en ERU’s uit projectactiviteiten in de Gemeenschapsregeling vóór de inwerkingtreding van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering

1.   De leden 2 tot en met 7 van het onderhavige artikel zijn van toepassing, onverminderd de toepassing van artikel 28, leden 3 en 4.

2.   Voor zover de door de lidstaten aan exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, kunnen exploitanten de bevoegde autoriteit verzoeken hun in ruil voor CER’s en ERU’s die zijn verleend voor emissiereducties tot en met 2012 uit soorten projecten die in de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling, de emissierechten te verlenen die met ingang van 2013 geldig zijn.

Tot 31 maart 2015 voert de bevoegde autoriteit een dergelijke ruil op verzoek uit.

3.   Voor zover de door de lidstaten aan de exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, staan de bevoegde autoriteiten de exploitanten toe reeds verleende CER’s en ERU’s uit projecten die vóór 2013 zijn geregistreerd met het oog op emissiereducties vanaf 2013, in te ruilen voor emissierechten die met ingang van 2013 geldig zijn.

De eerste alinea geldt voor alle CER’s en ERU’s die in de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling.

4.   Voor zover de door de lidstaten aan de exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, staan de bevoegde autoriteiten de exploitanten toe met het oog op emissiereductie met ingang van 2013 verleende CER’s in te ruilen voor emissierechten uit nieuwe projecten die met ingang van 2013 in de MOL’s van start gaan.

De eerste alinea geldt voor CER’s voor alle soorten projecten die in de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling, totdat deze landen een desbetreffende overeenkomst met de Gemeenschap hebben bekrachtigd, maar uiterlijk tot 2020.

5.   Voor zover de door de lidstaten aan de exploitanten of vliegtuigexploitanten toegestane mate van gebruik van CER’s en ERU’s voor de periode van 2008 tot en met 2012 niet volledig benut is of een recht op het gebruik van kredieten krachtens lid 8 is toegekend, en indien de onderhandelingen over een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering niet uiterlijk op 31 december 2009 zijn afgerond, kunnen kredieten uit projecten of andere emissiereducerende activiteiten overeenkomstig met derde landen gesloten overeenkomsten in de Gemeenschapsregeling worden gebruikt, waarbij de mate van gebruik wordt gespecificeerd. Overeenkomstig deze overeenkomsten kunnen de exploitanten kredieten uit projectactiviteiten in deze derde landen gebruiken om aan hun verplichtingen uit hoofde van de Gemeenschapsregeling te voldoen.

6.   In lid 5 bedoelde overeenkomsten regelen het gebruik in de Gemeenschapsregeling van kredieten uit soorten projecten die in de periode van 2008 tot 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling, onder andere technologieën voor duurzame energie of energie-efficiëntie die overdracht van technologie en duurzame ontwikkeling stimuleren. Een dergelijke overeenkomst kan ook het gebruik regelen van kredieten uit projecten waarbij het gebruikte referentieniveau lager ligt dan het niveau van de kosteloze toewijzing krachtens de in artikel 10 bis bedoelde maatregelen of lager dan het niveau dat krachtens de communautaire wetgeving wordt vereist.

7.   Zodra een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering tot stand is gekomen, worden alleen kredieten van projecten uit derde landen die deze overeenkomst hebben bekrachtigd, met ingang van 1 januari 2013 in de Gemeenschapsregeling geaccepteerd.

8.   Alle bestaande exploitanten wordt toegestaan gedurende de periode van 2008 tot 2020 kredieten te gebruiken tot de hoeveelheid die hun was toegewezen gedurende het tijdvak van 2008 tot en met 2012, dan wel, als die groter is, tot een hoeveelheid die overeenkomt met een percentage dat niet lager zal zijn dan 11 % van hun toewijzing gedurende de periode van 2008 tot en met 2012.

De exploitanten kunnen kredieten boven de in de eerste alinea bedoelde 11 % gebruiken tot een hoeveelheid waarmee de gecombineerde kosteloze toewijzing in de periode van 2008 tot en met 2012 en de totale hoeveelheid projectkredieten waarop zij recht hebben gelijk is aan een bepaald percentage van hun geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007.

Nieuwkomers, met inbegrip van nieuwkomers in de periode van 2008 tot en met 2012 die noch kosteloze toewijzing, noch rechten op het gebruik van CER’s en ERU’s hebben gekregen in de periode van 2008 tot en met 2012, en nieuwe bedrijfstakken kunnen kredieten gebruiken tot een hoeveelheid die overeenkomt met een percentage dat niet lager zal zijn dan 4,5 % van hun geverifieerde emissies gedurende de periode van 2013 tot en met 2020. Vliegtuigexploitanten kunnen kredieten gebruiken tot een hoeveelheid die overeenkomt met een percentage dat niet lager zal zijn dan 1,5 %, van hun geverifieerde emissies gedurende de periode van 2013 tot en met 2020.

Er worden maatregelen vastgesteld om het exacte percentage dat voor de eerste, tweede en derde alinea’s van toepassing is, te specificeren. Ten minste een derde van de bijkomende onder de bestaande exploitanten te verdelen hoeveelheid boven het eerste percentage dat in de eerste alinea wordt genoemd, wordt verdeeld onder de exploitanten die gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 gecombineerd het laagste gemiddelde niveau van kosteloze toewijzing en projectkredietgebruik hadden.

Deze maatregelen zorgen ervoor dat het totale gebruik van toegestane kredieten niet meer bedraagt dan 50 % van de Gemeenschapswijde reducties beneden de niveaus van 2005 van de bestaande bedrijfstakken krachtens de Gemeenschapsregeling gedurende de periode van 2008 tot en met 2020, en 50 % van de Gemeenschapswijde reducties beneden de niveaus van 2005 van nieuwe bedrijfstakken en de luchtvaart vanaf de datum van hun opname in de Gemeenschapsregeling tot en met 2020.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

9.   Met ingang van 1 januari 2013 kunnen maatregelen worden toegepast om het gebruik van specifieke van soorten projecten afkomstige kredieten te beperken.

Deze maatregelen omvatten ook de datum met ingang waarvan het gebruik van kredieten krachtens de leden 1 tot en met 4 in overeenstemming moet zijn met deze maatregelen. Deze datum is op zijn vroegst zes maanden na de vaststelling van de maatregelen of op zijn laatst drie jaar na de vaststelling ervan.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. De Commissie overweegt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor te leggen, wanneer een lidstaat daarom verzoekt.”.

14)

Aan artikel 11 ter, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De Gemeenschap en haar lidstaten geven alleen toestemming voor projectactiviteiten wanneer alle deelnemers aan het project hun hoofdkwartier hebben in een land dat de internationale overeenkomst inzake dergelijke projecten heeft gesloten of in een land of subfederale of regionale entiteit die overeenkomstig artikel 25 aan de Gemeenschapsregeling is gekoppeld.”.

15)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.   De Commissie onderzoekt uiterlijk op 31 december 2010 of de markt voor emissierechten voldoende beschermd is tegen handel met voorkennis of marktmanipulatie, en dient zo nodig voorstellen in om dergelijke bescherming te waarborgen. De relevante voorschriften van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake handel met voorkennis en marktmanipulatie (marktmisbruik) (14) kunnen worden toegepast, met de nodige aanpassingen voor de toepassing op de goederenhandel.

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„3 bis.   Voor emissies die worden afgevangen en vervoerd voor permanente opslag in een installatie die een vergunning heeft overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de geologische opslag van koolstofdioxide, ontstaat geen verplichting om emissierechten in te leveren (15).

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„5.   De leden 1 en 2 zijn van toepassing onverminderd de bepalingen van artikel 10 quater.”.

16)

Artikel 13 wordt vervangen door:

„Artikel 13

Geldigheid van emissierechten

1.   Emissierechten die met ingang van 1 januari 2013 worden verleend, zijn geldig voor emissies gedurende perioden van acht jaar die beginnen op 1 januari 2013.

2.   Vier maanden na het begin van elke in lid 1 bedoelde periode worden emissierechten die niet meer geldig zijn en niet overeenkomstig artikel 12 zijn ingeleverd en geannuleerd, door de bevoegde autoriteit geannuleerd.

De lidstaten kunnen personen emissierechten verlenen voor de lopende periode ter vervanging van emissierechten die zij bezaten en welke krachtens de eerste alinea zijn geannuleerd.”.

17)

Artikel 14 wordt vervangen door:

„Artikel 14

Bewaking en rapportage van emissie

1.   De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2011 een verordening vast voor de bewaking en rapportage van emissies en indien van toepassing activiteitsgegevens ten gevolge van de in bijlage I vermelde activiteiten, voor de bewaking en rapportage van ton-kilometergegevens voor het doel van een toepassing zoals bedoeld in artikel 3 sexies of 3 septies, die wordt gebaseerd op de in bijlage IV vermelde beginselen voor bewaking en rapportage en waarin het aardopwarmingsvermogen van elk broeikasgas in de vereisten voor de bewaking en rapportage van emissie voor dat gas wordt gespecificeerd.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   De in lid 1 bedoelde verordening houdt rekening met het meest nauwkeurige en actuele beschikbare wetenschappelijke bewijsmateriaal, met name van de IPCC, en kan ook eisen specificeren voor de rapportage door exploitanten over de emissies bij de productie van goederen die worden geproduceerd door energie-intensieve bedrijfstakken die aan internationale concurrentie onderhevig kunnen zijn. Deze verordening kan ook voorschriften voor een onafhankelijke verificatie van deze informatie bepalen.

Deze voorschriften kunnen mede betrekking hebben op het rapporteren van emissieniveaus ten gevolge van onder de Gemeenschapsregeling vallende elektriciteitsopwekking bij de productie van dergelijke goederen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat elke exploitant van een installatie of vliegtuigexploitant de emissies die gedurende elk kalenderjaar door die installatie, of, met ingang van 1 januari 2010, door het vliegtuig plaatsvindt, overeenkomstig de in lid 1 bedoelde verordening bewaakt en hierover na het eind van dat jaar aan de bevoegde autoriteit rapporteert.

4.   De in lid 1 bedoelde verordening kan eisen bevatten met betrekking tot het gebruik van geautomatiseerde systemen en gegevensuitwisselingsformats met het oog op harmonisatie van de communicatie over het monitoringplan, het jaarlijkse emissieverslag en de verificatieactiviteiten tussen de exploitant, de verificateur en de bevoegde autoriteiten.”.

18)

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel komt als volgt te luiden:

b)

de volgende alinea’s worden toegevoegd:

„De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2011 een verordening vast voor de verificatie van emissieverslagen op basis van de in bijlage V vermelde beginselen en voor de accreditatie van en het toezicht op verificateurs. In deze verordening worden in voorkomend geval de voorwaarden vastgesteld voor de accreditatie en intrekking van accreditatie, wederzijdse erkenning en collegiaal toezicht op accreditatie-instanties.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”.

19)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 15 bis

Openbaarmaking van informatie en beroepsgeheim

De lidstaten en de Commissie zorgen ervoor dat alle besluiten en verslagen die verband houden met de hoeveelheid emissierechten en de toewijzing ervan en met de bewaking, rapportage en verificatie van emissies onverwijld openbaar worden gemaakt op een passende wijze die zorgt voor toegang op niet-discriminerende basis.

Informatie die onder het beroepsgeheim valt mag niet openbaar worden gemaakt aan andere personen of autoriteiten, tenzij op grond van de toepasselijke wettelijke, bestuursrechtelijke of administratieve bepalingen.”.

20)

Artikel 16, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   De boete wegens overmatige emissies in verband met emissierechten die met ingang van 1 januari 2013 worden verleend, wordt overeenkomstig het Europese indexcijfer van de consumptieprijzen verhoogd.”.

21)

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Met ingang van 1 januari 2012 verleende emissierechten worden in het register van de Gemeenschap opgenomen voor de uitvoering van processen met betrekking tot het bijhouden van in de lidstaten geopende tegoedrekeningen en het toewijzen, inleveren en annuleren van toewijzingen overeenkomstig de in lid 3 bedoelde verordening van de Commissie.

Elke lidstaat is in staat de krachtens het Klimaatverdrag of het Protocol van Kyoto toegestane werkzaamheden uit te voeren.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„4.   De in lid 3 bedoelde verordening bevat passende bepalingen inzake het uitvoeren door het register van de Gemeenschap van transacties en andere activiteiten ter uitvoering van de in artikel 25, lid 1 ter, bedoelde regelingen. In deze verordening worden ook procedures opgenomen voor het beheer, ten behoeve van het register van de Gemeenschap, van ruiltransacties en incidenten met betrekking tot de in lid 1 van dit artikel bedoelde aangelegenheden. De verordening bevat passende bepalingen inzake het waarborgen door het register van de Gemeenschap dat de lidstaten initiatieven kunnen nemen inzake efficiencyverbetering, het beheer van de administratiekosten en maatregelen inzake kwaliteitscontrole.”.

22)

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de tweede zin vervangen door:

„In dit verslag wordt bijzondere aandacht besteed aan de regelingen voor de toewijzing van emissierechten, aan het functioneren van de registers, aan de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen inzake bewaking en rapportage, verificatie en accreditatie, en aan aangelegenheden die verband houden met de naleving van deze richtlijn, alsmede aan de fiscale behandeling van emissierechten, indien van toepassing.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De Commissie organiseert een uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van ontwikkelingen in verband met vraagstukken betreffende toewijzing, het gebruik van ERU’s en CER’s in de Gemeenschapsregeling, het functioneren van registers, bewaking, rapportage, verificatie, accreditatie, informatietechnologie en naleving van deze richtlijn.”.

23)

Artikel 22 wordt vervangen door:

„Artikel 22

Amendementen op de bijlagen

De bijlagen van deze richtlijn, met uitzondering van de bijlagen I, II bis en II ter, kunnen worden gewijzigd in het licht van de in artikel 21 bedoelde verslagen en de ervaring met de toepassing van deze richtlijn. De bijlagen IV en V kunnen worden gewijzigd teneinde de bewaking, de rapportage en de verificatie van de emissies te verbeteren.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”.

24)

Aan artikel 23 wordt het volgende lid toegevoegd:

„4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”.

25)

Artikel 24 wordt vervangen door:

„Artikel 24

Procedures voor de unilaterale opneming van verdere activiteiten en gassen

1.   Vanaf 2008 mogen de lidstaten handel in emissierechten overeenkomstig deze richtlijn toepassen op in bijlage I niet genoemde activiteiten en broeikasgassen, met inachtneming van alle relevante criteria, in het bijzonder de effecten op de interne markt, mogelijke concurrentieverstoringen, de milieu-integriteit van de Gemeenschapsregeling en de betrouwbaarheid van het geplande bewakings- en rapportagesysteem, op voorwaarde dat de opneming van dergelijke activiteiten en broeikasgassen door de Commissie wordt goedgekeurd:

a)

volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure, voor in bijlage I niet genoemde installaties, of

b)

volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, voor in bijlage I niet genoemde activiteiten en broeikasgassen. Deze maatregelen beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen.

2.   Wanneer de opneming van verdere activiteiten en gassen wordt goedgekeurd, kan de Commissie tegelijkertijd de verlening van aanvullende emissierechten toestaan en kan zij andere lidstaten machtigen om deze verdere activiteiten en gassen op te nemen.

3.   Op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat kan een verordening worden vastgesteld inzake de bewaking van en rapportage over emissies in verband met activiteiten, installaties en broeikasgassen die niet in combinatie in bijlage I voorkomen, mits deze bewaking en rapportage met voldoende nauwkeurigheid kunnen worden uitgevoerd.

Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”.

26)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 24 bis

Geharmoniseerde regels voor projecten die de emissies verlagen

1.   Naast de in artikel 24 bedoelde opneming kunnen uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld voor het verlenen van emissierechten of kredieten voor door de lidstaten beheerde projecten die de emissie van broeikasgassen die niet onder de Gemeenschapsregeling vallen, verlagen.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Dergelijke maatregelen mogen niet leiden tot het dubbel tellen van emissiereducties en geen belemmering vormen voor de uitvoering van andere beleidsmaatregelen voor de reductie van emissies die niet onder de Gemeenschapsregeling vallen. Maatregelen worden uitsluitend vastgesteld wanneer opneming overeenkomstig artikel 24 niet mogelijk is en bij de eerstvolgende herziening van de Gemeenschapsregeling wordt overwogen de werkingssfeer voor deze emissies over de hele Gemeenschap te harmoniseren.

2.   Er kunnen uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld met gedetailleerde bepalingen voor de verlening van emissierechten aan de in lid 1 bedoelde projecten op communautair niveau.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   Een lidstaat kan weigeren emissierechten of kredieten te verlenen voor bepaalde soorten projecten die broeikasgasemissies op zijn grondgebied reduceren.

Dergelijke projecten zullen worden uitgevoerd op basis van een overeenkomst met de lidstaat op wiens grondgebied het project plaatsvindt.”.

27)

In artikel 25 worden de volgende leden ingevoegd:

„1 bis.   Er kunnen overeenkomsten worden gesloten om te zorgen voor de erkenning van emissierechten tussen de Gemeenschapsregeling en verenigbare verplichte regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten met absolute emissieplafonds die in een ander land of in een subfederale of regionale entiteit worden vastgesteld.

1 ter.   Er kunnen met derde landen of met subfederale of regionale entiteiten niet-bindende regelingen worden getroffen voor administratieve en technische coördinatie in verband met emissierechten in de Gemeenschapsregeling of andere verplichte regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten met absolute emissieplafonds.”.

28)

De artikelen 27, 28 en 29 komen als volgt te luiden:

„Artikel 27

Uitsluiting van kleine installaties onder voorbehoud van gelijkwaardige maatregelen

1.   De lidstaten kunnen, na overleg met de exploitant, installaties met een in elk van de drie jaren voorafgaand aan de onder a) bedoelde melding bij de bevoegde autoriteiten gerapporteerde emissies van minder dan 25 000 t CO2-equivalent en, wanneer zij verbrandingsactiviteiten verrichten, een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 35 MW hebben, emissies uit biomassa niet meegerekend, waarvoor maatregelen gelden die voor een gelijkwaardige bijdrage tot emissiereductie zullen zorgen, van de Gemeenschapsregeling uitsluiten als de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)

hij meldt al deze installaties bij de Commissie aan, waarbij de maatregelen worden vermeld die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties, voordat de lijst van installaties krachtens artikel 11, lid 1, wordt ingediend en ten laatste wanneer deze lijst bij de Commissie wordt ingediend;

b)

hij bevestigt dat er een bewakingsregeling is om te bepalen of een installatie in enig kalenderjaar 25 000 t of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend. De lidstaten kunnen vereenvoudigde maatregelen inzake bewaking, rapportage en verificatie toestaan voor installaties met een gemiddelde geverifieerde emissies van minder dan 5 000 t per jaar tussen 2008 en 2010, overeenkomstig artikel 14;

c)

hij bevestigt dat een installatie, indien deze in enig kalenderjaar 25 000 t of meer CO2-equivalent uitstoot, emissies uit biomassa niet meegerekend, of, indien de maatregelen die van toepassing zijn op die installatie die een gelijkwaardige bijdrage zullen leveren tot de geldende emissiereducties niet langer van toepassing zijn, weer in de Gemeenschapsregeling zal worden opgenomen;

d)

hij publiceert de onder a), b) en c) bedoelde informatie, zodat het publiek opmerkingen kan maken.

Ziekenhuizen kunnen ook worden uitgesloten indien zij gelijkwaardige maatregelen treffen.

2.   Indien de Commissie na een periode van drie maanden, gerekend vanaf de datum van kennisgeving voor opmerkingen van het publiek, niet binnen een bijkomende periode van zes maanden bezwaar heeft aangetekend, wordt de uitsluiting geacht te zijn goedgekeurd.

Na de inlevering van de emissierechten voor de periode gedurende welke de installatie in de Gemeenschapsregeling is opgenomen, wordt de installatie uitgesloten en verleent de lidstaat geen kosteloze emissierechten meer aan de installatie overeenkomstig artikel 10 bis.

3.   Wanneer een installatie krachtens lid 1, onder c), weer in de Gemeenschapsregeling wordt opgenomen, worden alle overeenkomstig artikel 10 bis toegewezen emissierechten verleend met ingang van het jaar van wederopneming. Voor deze installaties verleende emissierechten worden door de lidstaat waarin de installatie gelegen is, afgetrokken van de overeenkomstig artikel 10, lid 2, te veilen hoeveelheid.

In dergelijke gevallen blijft de installatie in de Gemeenschapsregeling voor de rest van de handelsperiode.

4.   Voor installaties die gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 niet in de Gemeenschapsregeling waren opgenomen, kunnen vereenvoudigde vereisten inzake bewaking, rapportage en verificatie worden toegepast voor de vaststelling van de emissies gedurende de drie jaar voorafgaand aan de in lid 1, onder a), bedoelde melding.

Artikel 28

Aanpassingen die van toepassing worden na de goedkeuring door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering

1.   Binnen drie maanden na de ondertekening door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die leidt tot verplichte verminderingen van de broeikasgasemissies met meer dan 20 % in 2020 ten opzichte van 1990, zoals met de reductieverbintenis van 30 % door de Europese Raad van maart 2007 tot uiting is gebracht, dient de Commissie een verslag in waarin zij met name de volgende punten evalueert:

a)

de aard van de maatregelen die bij de internationale onderhandelingen overeen zijn gekomen, alsmede de verbintenissen die andere ontwikkelde landen zijn aangegaan tot een met de Gemeenschap vergelijkbare emissiereductie, en de verbintenissen die economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden zijn aangegaan om overeenkomstig hun verantwoordelijkheid en respectieve mogelijkheden een adequate bijdrage te leveren;

b)

de consequenties van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering en in het verlengde daarvan de op Gemeenschapsvlak vereiste opties om op evenwichtige, transparante en billijke wijze over te gaan tot de reductiedoelstelling van 30 %, rekening houdend met het werk tijdens de eerste verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto;

c)

de concurrentiepositie van de be- en verwerkende industrieën in de Gemeenschap en in dat verband het gevaar van een weglekeffect;

d)

het effect van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering op andere economische sectoren in de Gemeenschap;

e)

het effect op de landbouwsector in de Gemeenschap, met inbegrip van het gevaar van een weglekeffect;

f)

een passende regeling voor het opnemen van emissies en verwijdering van broeikasgassen in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de Gemeenschap;

g)

bebossing, herbebossing, vermeden ontbossing en bosdegradatie in derde landen voor het geval hiervoor een internationaal erkend systeem tot stand komt;

h)

de behoefte aan bijkomende communautaire beleidsmaatregelen met het oog op de broeikasgasreductieverbintenis van de Gemeenschap.

2.   Uitgaande van het in lid 1 bedoelde verslag dient de Commissie zo nodig bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van deze richtlijn met het oog op de inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn bij de goedkeuring van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering door de Gemeenschap en met het oog op de verbintenis tot emissiereductie die ingevolge die overeenkomst gerealiseerd moet worden.

Dit voorstel berust op de beginselen van transparantie, economische efficiëntie en kosteneffectiviteit alsmede op een eerlijke en solidaire verdeling van de inspanningen tussen de lidstaten.

3.   Dat voorstel maakt het eventueel mogelijk dat de lidstaten naast de kredieten waarin deze richtlijn voorziet, gebruikmaken van CER’s, ERU’s of andere goedgekeurde kredieten van derde landen die de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering hebben geratificeerd.

4.   Het voorstel omvat tevens eventuele andere maatregelen die nodig zijn om de verplichte verminderingen, als bedoeld in lid 1, op een transparante, evenwichtige en billijke wijze te helpen realiseren, en omvat met name uitvoeringsmaatregelen inzake het gebruik van bijkomende soorten projectkredieten door de exploitanten naast de in artikel 11 bis, leden 2 tot en met 5, bedoelde types in de Gemeenschapsregeling te regelen of het gebruik door deze exploitanten van andere op grond van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering ingestelde mechanismen.

5.   Het voorstel bevat passende overgangsmaatregelen en opschortende maatregelen in afwachting van de inwerkingtreding van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering.

Artikel 29

Verslag met het oog op een betere werking van de koolstofmarkt

Indien het de Commissie op grond van de geregelde verslagen over de koolstofmarkt als bedoeld in artikel 10, lid 6), blijkt dat de koolstofmarkt niet naar behoren werkt, legt zij een verslag voor aan het Europees Parlement en aan de Raad. Dit verslag kan zo nodig vergezeld gaan van voorstellen met het oog op een transparantere koolstofmarkt en maatregelen voor de verbetering ervan.”.

29)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 29 bis

Maatregelen in geval van buitensporige prijsschommelingen

1.   Indien de emissierechtenprijs gedurende meer dan zes achtereenvolgende maanden meer dan driemaal de gemiddelde prijs van emissierechten gedurende de twee voorgaande jaren op de Europese koolstofmarkt bedraagt, roept de Commissie onverwijld het bij artikel 9 van Beschikking nr. 280/2004/EG ingestelde comité bijeen.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde prijsontwikkeling niet correspondeert met veranderende fundamentele marktfactoren, kan een van de volgende maatregelen worden genomen, rekening houdend met de mate waarin de prijzen fluctueren:

a)

een maatregel waarbij de lidstaten wordt toegestaan een deel van de te veilen hoeveelheid vervroegd te veilen;

b)

een maatregel waarbij de lidstaten wordt toegestaan om tot 25 % van de overblijvende emissierechten in de nieuwkomersreserve te veilen.

Deze maatregelen worden vastgesteld volgens de beheersprocedure als bedoeld in artikel 23, lid 4.

3.   Bij alle maatregelen wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de verslagen die de Commissie overeenkomstig artikel 29 aan het Europees Parlement en aan de Raad voorlegt, alsook met alle andere relevante informatie die door de lidstaten wordt verstrekt.

4.   De voorschriften voor de toepassing van deze bepalingen worden neergelegd in de in artikel 10, lid 4, bedoelde verordening.”.

30)

Bijlage I wordt vervangen door de tekst van bijlage I bij deze richtlijn.

31)

De bijlagen II bis en II ter worden toegevoegd als vastgesteld in bijlage II bij deze richtlijn.

32)

Bijlage III wordt geschrapt.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2012 aan deze richtlijn te voldoen.

Zij doen echter de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2009 aan artikel 9 bis, lid 2, van Richtlijn 2003/87/EG, zoals ingevoegd bij artikel 1, onder 10), van deze richtlijn, en aan artikel 11 van Richtlijn 2003/87/EG, zoals gewijzigd bij artikel 1, onder 13), van deze richtlijn, te voldoen.

De lidstaten passen de in de eerste alinea bedoelde bepalingen toe met ingang van 1 januari 2013. Wanneer de lidstaten de in de eerste en tweede alinea bedoelde bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallend gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten hiervan in kennis.

Artikel 3

Overgangsbepaling

De bepalingen van Richtlijn 2003/87/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/101/EG, Richtlijn 2008/101/EG en Verordening (EG) nr. 219/2009, blijven tot 31 december 2012 van toepassing.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 27 van 3.2.2009, blz. 66.

(2)  PB C 325 van 19.12.2008, blz. 19.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 17 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 april 2009.

(4)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(5)  PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11.

(6)  PB C 68 E van 21.3.2009, blz. 13.

(7)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.

(8)  PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1.

(9)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(10)  Richtlijn 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van het Protocol van Kyoto (PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18).

(11)  Richtlijn 2009/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3).

(12)  Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft — Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing — Deel twee (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 109).

(13)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(14)  PB L 96 van 12.4.2003, blz. 16.”;

(15)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114.”;


BIJLAGE I

Bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG wordt vervangen door:

„BIJLAGE I

CATEGORIËN ACTIVITEITEN, BEDOELD IN DEZE RICHTLIJN

1.   Installaties of delen van installaties die voor onderzoek, ontwikkeling en het testen van nieuwe producten en processen worden gebruikt, en installaties die uitsluitend biomassa gebruiken, vallen niet onder deze richtlijn.

2.   De hieronder genoemde drempelwaarden hebben betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer in dezelfde installatie verscheidene, onder dezelfde categorie vallende activiteiten worden uitgevoerd, worden de vermogens van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

3.   Wanneer het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt berekend met het oog op het nemen van een besluit inzake de opneming ervan in de Gemeenschapsregeling, worden het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar opgeteld. Deze eenheden kunnen onder andere alle soorten stookketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens, droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW en eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij deze berekening buiten beschouwing gelaten. Tot „eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken” behoren ook eenheden waarin alleen bij het opstarten of uitschakelen fossiele brandstoffen worden gebruikt.

4.   Wanneer een eenheid gebruikt wordt voor een activiteit waarvoor de drempel niet is uitgedrukt als het totale nominaal thermisch ingangsvermogen, primeert de drempel voor deze activiteit bij het besluit inzake opneming in de Gemeenschapsregeling.

5.   Indien blijkt dat de capaciteitsdrempel van een van de in deze bijlage vermelde activiteiten in een installatie wordt overschreden, worden alle eenheden waarin brandstoffen worden verbrand, met uitzondering van eenheden voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen of van huishoudelijk afval, opgenomen in de vergunning voor broeikasgasemissie.

6.   Vanaf 1 januari 2012 vallen alle vluchten die vertrekken van of aankomen op een luchtvaartterrein dat gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, onder de luchtvaartactiviteit.

Activiteiten

Broeikasgassen

Verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW (met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen of huishoudelijk afval)

Kooldioxide

Raffineren van aardoliën

Kooldioxide

Productie van cokes

Kooldioxide

Roosten of sinteren, met inbegrip van pelletiseren, van ertsen (met inbegrip van zwavelhoudend erts)

Kooldioxide

Productie van ruwijzer of staal (primaire of secundaire smelting) inclusief continugieten, met een capaciteit van meer dan 2,5 t per uur

Kooldioxide

Productie of bewerking van ferrometalen (inclusief ferrolegeringen) waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt. Bewerking omvat, onder andere, walserijen, herverhitters, gloeiovens, smederijen, gieterijen, coating en beitsen.

Kooldioxide

Productie van primair aluminium.

Kooldioxide en perfluorkoolstoffen

Productie van secundair aluminium waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie of bewerking van non-ferrometalen, met inbegrip van de productie van legeringen, raffinage, gieterijen enz., waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (met inbegrip van brandstoffen die als reductoren worden ingezet) van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 t per dag of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag

Kooldioxide

Productie van kalk of het calcineren van dolomiet of magnesiet in draaiovens of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 t per dag.

Kooldioxide

Fabricage van glas, met inbegrip van de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 t per dag.

Kooldioxide

Fabricage van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit van meer dan 75 t per dag.

Kooldioxide

Fabricage van isolatiemateriaal uit minerale wol met gebruikmaking van glas, steen of slakken met een smeltcapaciteit van meer dan 20 t per dag.

Kooldioxide

Drogen of calcineren van gips of het produceren van gipsplaten en andere gipsproducten, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie van pulp uit hout of andere vezelhoudende materialen

Kooldioxide

Productie van papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 t per dag

Kooldioxide

Productie van roet waarbij organische stoffen zoals olie, teer en kraak- en destillatieresiduen worden verkoold, waarbij verbrandingseenheden met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW worden gebruikt.

Kooldioxide

Productie van salpeterzuur

Kooldioxide en distikstofoxide

Productie van adipinezuur

Kooldioxide en distikstofoxide

Productie van glyoxal en glyoxylzuur

Kooldioxide en distikstofoxide

Productie van ammoniak

Kooldioxide

Productie van organische bulkchemicaliën door kraken, reforming, gedeeltelijke of volledige oxidatie of vergelijkbare processen, met een productiecapaciteit van meer dan 100 t per dag.

Kooldioxide

Productie van waterstof (H2) en synthesegas door reforming of gedeeltelijke oxidatie met een productiecapaciteit van meer dan 25 t per dag.

Kooldioxide

Productie van natriumcarbonaat (Na2CO3) en natriumbicarbonaat (NaHCO3).

Kooldioxide

Afvangen van broeikasgassen van installaties die onder deze richtlijn vallen met het oog op vervoer en geologische opslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

Kooldioxide

Vervoer van broeikasgassen via pijpleidingen met het oog op geologische opslag op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

Kooldioxide

Geologische opslag van broeikasgassen op een opslaglocatie waarvoor krachtens Richtlijn 2009/31/EG een vergunning is verleend.

Kooldioxide

Luchtvaart

Vluchten die vertrekken vanaf of aankomen op een luchtvaartterrein op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is.

Buiten deze activiteit vallen:

a)

vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd voor het vervoer op een officiële dienstreis van een regerend vorst en zijn directe familie, staatshoofden, regeringsleiders en ministers van de regering van een ander land dan een lidstaat, wanneer dit wordt bevestigd door een overeenkomstige statusindicator in het vluchtplan;

b)

militaire vluchten die worden uitgevoerd door militaire luchtvaartuigen en douane- en politievluchten;

c)

vluchten in verband met opsporing en redding, vluchten in het kader van brandbestrijding, humanitaire vluchten en medische noodvluchten waarvoor toestemming is verleend door de ter zake bevoegde autoriteit;

d)

vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd volgens zichtvliegvoorschriften als bedoeld in bijlage 2 bij het Verdrag van Chicago;

e)

vluchten die eindigen op het luchtvaartterrein van waar het luchtvaartuig is opgestegen en tijdens welke geen tussenlanding is gemaakt;

f)

lesvluchten die uitsluitend worden uitgevoerd met als doel het behalen van een vliegbrevet, of van een bevoegdverklaring in het geval van cockpitpersoneel, wanneer dit wordt bevestigd door een overeenkomstige opmerking in het vluchtplan, met uitzondering van vluchten die dienen voor het vervoer van passagiers en/of lading en van veerdienstvluchten en positioneringsvluchten;

g)

vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd met als doel wetenschappelijk onderzoek of het controleren, testen of certificeren van luchtvaartuigen of van grond- of boordapparatuur, en

h)

vluchten die worden uitgevoerd door luchtvaartuigen met een gecertificeerde maximumstartmassa van minder dan 5 700 kg;

i)

vluchten, uitgevoerd in het kader van de openbaredienstverplichtingen die overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2408/92 worden opgelegd op routes in de ultraperifere gebieden, zoals gedefinieerd in artikel 299, lid 2, van het Verdrag, of op routes waar de aangeboden capaciteit 30 000 zitplaatsen per jaar niet overschrijdt, en

j)

vluchten die zonder dit punt onder deze activiteit zouden vallen, uitgevoerd door commerciële luchtvervoersondernemingen die:

gedurende drie opeenvolgende periodes van vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoeren, of

vluchten met een totale emissie van minder dan 10 000 t per jaar uitvoeren.

Vluchten die uitsluitend worden uitgevoerd voor het vervoer op een officiële dienstreis van een regerend vorst en zijn directe familie, staatshoofden, regeringsleiders en ministers van een regering van lidstaat, mogen krachtens dit punt niet worden uitgesloten.”.

Kooldioxide


BIJLAGE II

Aan Richtlijn 2003/87/EG worden de volgende bijlagen als bijlage II bis en bijlage II ter ingevoegd:

BIJLAGE II bis

Verhoging van het percentage aan emissierechten die overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder a), door de lidstaten moet worden geveild, met het oog op solidariteit en groei in de Gemeenschap, gericht op reductie van de emissies en aanpassing aan de effecten van klimaatverandering

 

Aandeel van de lidstaat

België

10 %

Bulgarije

53 %

Tsjechië

31 %

Estland

42 %

Griekenland

17 %

Spanje

13 %

Italië

2 %

Cyprus

20 %

Letland

56 %

Litouwen

46 %

Luxemburg

10 %

Hongarije

28 %

Malta

23 %

Polen

39 %

Portugal

16 %

Polen

53 %

Slovenië

20 %

Slowakije

41 %

Zweden

10 %

BIJLAGE II ter

VERDELING VAN DE EMISSIERECHTEN DIE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 10, LID 2, ONDER C), DOOR DE LIDSTATEN MOETEN WORDEN GEVEILD OM RECHT TE DOEN AAN DE VROEGE INSPANNINGEN VAN SOMMIGE LIDSTATEN OM DE EMISSIES VAN BROEIKASGASSEN MET 20 % TE VERMINDEREN

Lidstaat

Verdeling in percentages van de 2 % van de referentiewaarde overeenkomstig het Protocol van Kyoto

Bulgarije

15 %

Tsjechië

4 %

Estland

6 %

Hongarije

5 %

Letland

4 %

Litouwen

7 %

Polen

27 %

Roemenië

29 %

Slowakije

3 %


5.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 140/88


RICHTLIJN 2009/30/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid artikel 95 en artikel 175, lid 1, met betrekking tot artikel 1, punt 5, en artikel 2 van deze richtlijn,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gelet op het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof (3) zijn om volksgezondheids- en milieuredenen minimumspecificaties vastgesteld voor benzine en dieselbrandstof voor gebruik in het wegvervoer en in niet voor de weg bestemde mobiele machines.

(2)

Een van de doelstellingen neergelegd in het zesde milieuactieplan van de Europese Gemeenschap, dat is opgesteld bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), is het bereiken van luchtkwaliteitsniveaus die geen significante negatieve effecten en risico’s voor de volksgezondheid en het milieu tot gevolg hebben. In haar aan Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (5) gehechte verklaring, erkende de Commissie dat er alleen wezenlijke vooruitgang kan worden geboekt met de doelstellingen van het zesde milieuactieprogramma als de emissie van schadelijke luchtverontreinigende stoffen wordt verminderd, en kondigde zij met name nieuwe wetgevingsvoorstellen aan met het oog op een verdere vermindering van de in de lidstaten toegelaten emissies van de belangrijkste verontreinigende stoffen, de emissies die samenhangen met het tanken van benzinevoertuigen bij tankstations, alsmede de aanpak van het zwavelgehalte van brandstoffen, waaronder scheepsbrandstof.

(3)

In het kader van het Kyotoprotocol heeft de Gemeenschap zich verbonden tot streefcijfers inzake de emissie van broeikasgassen voor de periode 2008-2012. De Gemeenschap heeft zich ook verplicht tot een vermindering van de broeikasgasemissies met 30 % uiterlijk in 2020 in het kader van een mondiaal akkoord, en tot een unilaterale vermindering met 20 %. Alle sectoren zullen een bijdrage moeten leveren om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(4)

Eén aspect van de broeikasgasemissies door de vervoersector is aangepakt via het Europees beleid inzake de CO2-emissies van auto’s. De verbranding van brandstoffen in het vervoer draagt aanzienlijk bij tot de totale emissie van broeikasgassen door de Gemeenschap. Monitoring en vermindering van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van bedoelde brandstoffen kan ertoe bijdragen dat de Gemeenschap haar doelstellingen voor broeikasgasemissiereductie haalt door transportbrandstoffen meer koolstofvrij te maken.

(5)

De Gemeenschap heeft regelgeving aangenomen om de emissies van verontreinigende stoffen door zware en lichte vrachtwagens te beperken. Specificatie van de gebruikte brandstoffen is een factor die het gemak beïnvloedt waarmee aan dergelijke emissiegrenswaarden kan worden voldaan.

(6)

Een afwijking van de maximale benzinedampspanning in de zomer moet worden beperkt tot lidstaten die in de zomerperiode lage omgevingstemperaturen hebben. Derhalve moet worden aangegeven in welke lidstaten een afwijking wordt toegestaan. Dit zijn in beginsel de lidstaten waar de gemiddelde temperatuur voor het grootste deel van hun grondgebied gedurende ten minste twee van de drie maanden juni, juli en augustus minder dan 12 °C bedraagt.

(7)

Bij Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (6) zijn emissiegrenswaarden vastgesteld voor motoren van niet voor de weg bestemde mobiele machines. Er moet brandstof worden geleverd die een goede functionering van bedoelde motoren mogelijk maakt.

(8)

De verbranding van brandstoffen voor het wegvervoer is verantwoordelijk voor ongeveer 20 % van de emissie van broeikasgassen in de Gemeenschap. Eén van de methoden om deze broeikasgasemissies terug te dringen, is bedoelde emissies te verminderen gedurende de levenscyclus van deze brandstoffen. Dit kan op diverse manieren gebeuren. Gezien het streven van de Gemeenschap naar een verdere verlaging van de emissie van broeikasgassen en het grote aandeel dat het wegvervoer heeft in deze emissies, is het passend een mechanisme vast te stellen waarbij van brandstofleveranciers wordt geëist dat zij rapporteren over de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van de door hen geleverde brandstoffen en dat zij deze emissies vanaf 2011 verminderen. De methode voor de berekening van de broeikasgasemissies van biobrandstoffen gedurende de levenscyclus dient gelijk te zijn aan die welke wordt vastgesteld voor de doeleinden van de berekening van het effect van biobrandstoffen in het kader van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (7).

(9)

De leveranciers dienen de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie van geleverde brandstof en energie voor 31 december 2020 stapsgewijs met maximaal 10 % te verminderen. Deze vermindering moet uiterlijk op 31 december 2020 ten minste 6 % bedragen ten opzichte van het in 2010 gerapporteerde gemiddelde EU-niveau van emissies van broeikasgassen per eenheid energie uit fossiele brandstoffen gedurende de levenscyclus van die brandstoffen, door middel van het gebruik van biobrandstoffen, alternatieve brandstoffen en de vermindering van het affakkelen en ontluchten in olieproductie-installaties. Door middel van een herziening moet er een verdere vermindering met 2 % worden bereikt door gebruikmaking van milieuvriendelijke technologieën voor koolstofvastlegging en -opslag en van elektrische voertuigen, en nog eens 2 % via de aankoop van kredieten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling in het kader van het Kyotoprotocol. Deze aanvullende verminderingen moeten bij de inwerkingtreding van deze richtlijn niet bindend zijn voor lidstaten of brandstofleveranciers. Bij de herziening moet het niet-bindende karakter aan de orde worden gesteld.

(10)

Biobrandstoffen moeten op duurzame wijze worden geproduceerd. Biobrandstoffen die worden gebruikt om de broeikasreductiedoelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, dienen derhalve te beantwoorden aan duurzaamheidscriteria. Om de samenhang tussen energie- en milieubeleid te verzekeren en te vermijden dat een onsamenhangende aanpak tot extra kosten voor het bedrijfsleven en tot incoherentie van de milieumaatregelen zou leiden, is het van essentieel belang dat de duurzaamheidscriteria voor het gebruik van biobrandstoffen worden gehanteerd voor de doeleinden van deze richtlijn, gelijk zijn aan die welke voor de doeleinden van Richtlijn 2009/28/EG worden gebruikt. Om dezelfde reden moet dubbele rapportage in deze context worden vermeden. Voorts moeten de Commissie en de bevoegde nationale autoriteiten hun activiteiten coördineren in het kader van een comité dat specifiek verantwoordelijk is voor duurzaamheidskwesties.

(11)

De toename van de wereldwijde vraag naar biobrandstoffen en de bij deze richtlijn vastgestelde stimulansen voor het gebruik ervan mogen niet leiden tot de vernietiging van gebieden met grote biodiversiteit. Deze beperkte reserves, die in diverse internationale instrumenten als waardevol voor de gehele mensheid zijn erkend, moeten worden beschermd. Gebruikers in de Gemeenschap zouden het bovendien moreel onaanvaardbaar vinden als de toename van hun gebruik van biobrandstoffen zou leiden tot de vernietiging van gebieden met grote biodiversiteit. Het is dan ook noodzakelijk duurzaamheidscriteria vast te stellen om te garanderen dat biobrandstoffen voor stimuleringsmaatregelen alleen in aanmerking kunnen komen wanneer kan worden gewaarborgd dat zij niet afkomstig zijn van gebieden met grote biodiversiteit of wanneer de bevoegde autoriteiten ten aanzien van voor natuurbescherming of voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten aangewezen gebieden, geldig bewijs verstrekken dat het verbouwen van de grondstoffen niet in strijd is met deze doelstellingen. Volgens de gekozen duurzaamheidscriteria hebben bossen een grote biodiversiteit als het gaat om oerbossen, volgens de definitie die gebruikt wordt door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) in haar raming van het wereldbosbestand (Global Forest Resource Assessment), die wereldwijd door landen wordt gehanteerd om de omvang van hun oerbos weer te geven, of om bossen die door de nationale natuurbeschermingswetgeving zijn beschermd. Tevens vallen hieronder gebieden waar andere bosproducten dan hout worden verzameld, mits de gevolgen van het menselijk ingrijpen gering blijven. Andere bostypen in de zin van de definitie van de FAO, zoals gewijzigde natuurlijke bossen, semi-natuurlijke bossen en plantages dienen niet als oerbossen te worden beschouwd. Gezien de grote biodiversiteitswaarde van bepaalde graslanden, zowel in gematigde als tropische gebieden, waaronder savannen, steppen, met struikgewas bedekte gronden en prairies met een grote biodiversiteit, mogen biobrandstoffen die geproduceerd zijn op basis van grondstoffen die op dergelijke gronden worden verbouwd, niet in aanmerking komen voor de in deze richtlijn vastgestelde stimulansen. De Commissie moet passende criteria en geografische grenzen vaststellen om dergelijke graslanden met grote biodiversiteitswaarde te definiëren overeenkomstig de beste beschikbare wetenschappelijke kennis en toepasselijke internationale normen.

(12)

Bij de berekening van het effect van broeikasgasemissies van de omschakeling van het bodemgebruik moeten de economische operatoren gebruik kunnen maken van actuele waarden voor de koolstofvoorraden van het referentielandgebruik en het landgebruik na de omschakeling. Ook moeten zij gebruik kunnen maken van standaardwaarden. De werkzaamheden van het Intergouvernementeel Panel inzake klimaatverandering bieden een passende basis voor deze standaardwaarden. Deze werkzaamheden worden thans niet in een vorm gegoten die de economische operatoren zonder meer kunnen gebruiken. Daarom zou de Commissie richtsnoeren ter zake moeten opstellen die als uitgangspunt kunnen dienen voor de berekening van de wijzigingen van koolstofvoorraden voor de doeleinden van deze richtlijn, ook met betrekking tot deze wijzigingen voor beboste gebieden met een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, savannen, met struikgewas bedekte gronden en prairies.

(13)

De Commissie dient methoden te ontwikkelen voor de beoordeling van het effect van het droogleggen van veengebieden voor de broeikasgasemissies.

(14)

Land mag niet worden gebruikt voor de productie van biobrandstoffen indien het verlies van de koolstofvoorraden ervan door de omschakeling binnen een redelijke termijn, rekening houdend met de hoogdringendheid van de klimaatverandering, niet kan worden gecompenseerd door de broeikasgasvermindering resulterend uit de productie van biobrandstoffen. Dit zou onnodig moeizaam onderzoek door economische operatoren vermijden en de omschakeling van land met grote koolstofvoorraden, die niet geschikt was voor de productie van grondstoffen voor biobrandstoffen. De inventarisering van de wereldwijde koolstofvoorraden toont aan dat waterrijke en permanent beboste gebieden met een bedekkingsgraad van meer dan 30 % in deze categorie moeten worden opgenomen. Beboste gebieden met een bedekkingsgraad tussen 10 en 30 % moeten eveneens worden opgenomen, tenzij wordt aangetoond dat hun koolstofvoorraden laag genoeg zijn om hun omschakeling conform de voorschriften van deze richtlijn te rechtvaardigen. Bij de verwijzing naar waterrijke gebieden moet rekening worden gehouden met de definitie vastgelegd in de Overeenkomst inzake watergebieden, in het bijzonder als habitat voor watervogels, vastgesteld op 2 februari 1971 te Ramsar.

(15)

De in deze richtlijn opgenomen stimulansen zullen de productie van biobrandstoffen wereldwijd doen toenemen. Wanneer biobrandstoffen op basis van grondstoffen zijn gemaakt, die in de Gemeenschap werden geproduceerd, moeten zij ook beantwoorden aan de communautaire milieuvoorschriften voor de landbouw, met inbegrip van voorschriften betreffende de bescherming van de kwaliteit van het grond- en het oppervlaktewater en met sociale voorschriften. In dit verband bestaat er evenwel bezorgdheid dat in bepaalde derde landen bij de productie van biobrandstof de minimumeisen op milieu- en sociaal gebied niet in acht worden genomen. Derhalve dienen er stimulansen te worden gegeven aan de ontwikkeling van multilaterale en bilaterale overeenkomsten en vrijwillige internationale of nationale regelingen die de voornaamste internationale milieuaspecten en sociale aspecten bestrijken, zulks teneinde wereldwijd de duurzame productie van biobrandstof te bevorderen. Bij gebrek aan dergelijke overeenkomsten of regelingen zullen de lidstaten de economische operatoren verzoeken over deze zaken verslag uit te brengen.

(16)

De duurzaamheidscriteria zullen alleen effect hebben als ze een wijziging van het gedrag van de marktdeelnemers tot gevolg hebben. Deze wijzigingen zullen pas plaatsvinden als biobrandstoffen die aan die criteria beantwoorden een prijsvoordeel bieden ten opzichte van die welke niet aan deze criteria voldoen. Volgens de massabalansmethode voor het verifiëren van de naleving bestaat er een fysiek verband tussen de productie van biobrandstoffen die aan de duurzaamheidscriteria beantwoorden en het verbruik van biobrandstoffen in de Gemeenschap, waardoor een correct evenwicht ontstaat tussen vraag en aanbod en het prijsvoordeel groter is dan in systemen zonder dit verband. Om te garanderen dat biobrandstoffen die aan de duurzaamheidscriteria voldoen tegen een hogere prijs kunnen worden verkocht, dient de massabalansmethode te worden gebruikt om de naleving ervan te controleren. Hierbij blijft de integriteit van het systeem behouden en worden onredelijke lasten voor het bedrijfsleven vermeden. Naar andere controlesystemen moet echter nader onderzoek plaatsvinden.

(17)

Waar nodig houdt de Commissie naar behoren rekening met de millennium- ecosysteemevaluatie (Millennium Ecosystem Assessment), die nuttige gegevens bevat voor de instandhouding van minimum de gebieden die in kritieke situaties een basisfunctie voor het ecosysteem vervullen, zoals bescherming van stroomgebieden of erosiecontrole.

(18)

Bij de berekening van broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van brandstoffen, moet ook rekening worden gehouden met afgeleide producten. De substitutiemethode is geschikt voor het analyseren van het beleid. Zij is dat evenwel niet voor regelgevende doeleinden met betrekking tot individuele exploitanten en individuele leveringen van vervoersbrandstoffen. In dit laatste geval is de energietoewijzingsmethode het meest geschikte instrument omdat die gemakkelijk toepasbaar en voorspelbaar is, contraproductieve stimulansen tot een minimum beperkt en resultaten oplevert die in het algemeen vergelijkbaar zijn met de resultaten van de substitutiemethode. Ten behoeve van beleidsanalyses moet de Commissie in haar verslagen ook de resultaten van de substitutiemethode opnemen.

(19)

Om disproportionele administratieve lasten te vermijden, moet een lijst standaardwaarden voor gebruikelijke productietrajecten voor de productie van biobrandstoffen worden vastgesteld, die, steeds wanneer nieuwe betrouwbare gegevens beschikbaar komen, geactualiseerd en uitgebreid wordt. Er wordt van uitgegaan dat exploitanten altijd het in die lijst vermelde niveau van broeikasgasemissiereductie voor biobrandstoffen kunnen eisen. Als de standaardwaarde voor broeikasgasemissiereductie van een productietraject onder de vereiste minimumreductie blijft, moeten producenten die wensen te bewijzen dat ze toch aan dit minimumniveau voldoen, aantonen dat de feitelijke emissies van hun productieprocessen lager zijn dan die waarvan is uitgegaan bij de berekening van de standaardwaarden.

(20)

Het is dienstig dat de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van de standaardwaarden, afkomstig zijn uit onafhankelijke wetenschappelijke bronnen en in voorkomend geval worden geactualiseerd naarmate hun werk vordert. De Commissie zou deze bronnen moeten aanmoedigen om zich ook bezig te houden met: de bij de teelt vrijkomende emissies; het effect van regionale en klimatologische omstandigheden; het effect van de teelt waarbij gebruik wordt gemaakt van duurzame en organische landbouwmethoden; en de wetenschappelijke bijdragen van producenten in de Gemeenschap en in derde landen en van het maatschappelijk middenveld.

(21)

Om te vermijden dat het verbouwen van grondstoffen voor biobrandstoffen wordt aangemoedigd op plaatsen waar dit tot hogere broeikasgasemissies zou leiden, moet het gebruik van standaardwaarden voor het verbouwen van dergelijke grondstoffen worden beperkt tot gebieden waar een dergelijk effect met zekerheid kan worden uitgesloten. Om echter disproportionele administratieve lasten te vermijden, is het passend dat de lidstaten nationale of regionale gemiddelden vaststellen voor de emissie van deze gewassen, en voor de emissies van kunstmest.

(22)

De wereldwijde vraag naar landbouwgrondstoffen stijgt. Het antwoord op deze stijgende vraag ligt ten dele in een toename van het landbouwareaal. Het herstel van gronden die ernstig zijn aangetast of vervuild en bijgevolg in hun huidige toestand niet voor landbouwdoeleinden kunnen worden gebruikt, is een van de middelen om het landbouwareaal te vergroten. De duurzaamheidsregeling moet het gebruik van hersteld aangetast land stimuleren omdat het bevorderen van het gebruik van biobrandstoffen de vraag naar landbouwgrondstoffen zal doen toenemen. Ook als de biobrandstof zelf geproduceerd wordt uit op bestaande landbouwgrond verbouwde grondstoffen, kan de door de stimulering van biobrandstoffen veroorzaakte nettostijging van de grondstoffenvraag een nettotoename van de beteelde oppervlakte tot gevolg hebben. Als daarvoor grond met veel koolstof wordt aangesproken, kunnen, als schadelijk neveneffect, koolstofvoorraden vrijkomen. Teneinde dit risico te beperken, is het dienstig begeleidende maatregelen te nemen ter stimulering van de productiviteitsstijging op de reeds beteelde gronden, het opnieuw in gebruik nemen van recentelijk uit productie genomen gronden, het gebruik van aangetast land, en de aanneming van duurzaamheidsvereisten zoals die welke in deze richtlijn worden vastgesteld voor het gebruik van biobrandstoffen in de Gemeenschap, door andere biobrandstofgebruikende landen. De Commissie moet een concrete methode ontwikkelen om de uitstoot van broeikasgas als gevolg van indirecte veranderingen in het landgebruik zoveel mogelijk te beperken. Daarbij moet zij, op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke bewijzen, in het bijzonder analyseren welke factor voor indirecte veranderingen in het landgebruik bij de berekening van broeikasgasemissies kan worden gebruikt, hoe duurzame brandstoffen kunnen worden gestimuleerd op een wijze die de gevolgen van veranderd landgebruik minimaliseert en hoe de duurzaamheid van biobrandstof kan worden vergroot in relatie tot indirecte veranderingen in het landgebruik. Bij het ontwikkelen van deze methode dient de Commissie onder meer aandacht te besteden aan het potentiële indirecte effecten op het landgebruik van biobrandstoffen op basis van non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal.

(23)

De maatregelen van de artikelen 7 ter tot en met 7 quinquies van Richtlijn 98/70/EG bevorderen tevens de werking van de interne markt, omdat zij de duurzaamheidsvereisten waaraan biobrandstoffen met het oog op de te halen streefcijfers moeten voldoen, harmoniseren. Derhalve vergemakkelijken zij, overeenkomstig artikel 7 ter, lid 8 van die richtlijn, de handel tussen de lidstaten in biobrandstoffen die aan deze voorwaarden voldoen. Bijgevolg zijn zij gebaseerd op artikel 95 van het Verdrag.

(24)

De gestage technische vooruitgang op het gebied van de auto- en brandstoftechnologieën, gepaard aan het permanente streven om een zo hoog mogelijk niveau van bescherming van milieu en volksgezondheid te waarborgen, maken een geregelde herziening van de brandstofspecificaties noodzakelijk op basis van verdere studies over en analyse van de effecten van additieven en biobrandstofcomponenten op verontreinigende emissies. Over de mogelijkheden om transportbrandstoffen meer koolstofvrij te maken, moet daarom regelmatig worden gerapporteerd.

(25)

Het gebruik van detergenten kan bijdragen tot het behoud van schone motoren en zo tot de vermindering van verontreinigende emissies. Momenteel is er geen bevredigende manier om brandstofmonsters te testen op hun reinigende eigenschappen. De verantwoordelijkheid voor het informeren van de klant over de voordelen van detergenten en het gebruik daarvan berust dus bij de leveranciers van brandstoffen en motorvoertuigen. De Commissie dient evenwel na te gaan of verdere ontwikkelingen een betere aanpak mogelijk zouden maken om het gebruik en de voordelen van detergenten te optimaliseren.

(26)

De bepalingen betreffende het bijmengen van ethanol in benzine moeten worden geëvalueerd op basis van de ervaring met de toepassing van Richtlijn 98/70/EG. De evaluatie dient met name de grenswaarden te onderzoeken voor de dampspanning en eventuele alternatieven om te waarborgen dat de dampspanning van ethanolmengsels beneden aanvaardbare grenzen blijft.

(27)

Het bijmengen van ethanol in benzine verhoogt de dampspanning van de resulterende brandstof. Bovendien moet de dampspanning in benzine worden begrensd teneinde luchtverontreinigende emissies te beperken.

(28)

Het bijmengen van ethanol in benzine veroorzaakt een niet-lineaire verandering van de dampspanning van het resulterende brandstofmengsel. Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid om voor dergelijke mengsels een afwijking van de maximale dampspanning in de zomerperiode toe te staan, na een passende beoordeling door de Commissie. Afwijkingen moeten verenigbaar zijn met de Gemeenschapswetgeving inzake luchtkwaliteit en luchtverontreiniging. Afwijkingen dienen betrekking te hebben op de feitelijke toename van de dampspanning ten gevolge van de toevoeging van een bepaald percentage ethanol aan benzine.

(29)

Teneinde het gebruik van brandstoffen met een laag koolstofgehalte te bevorderen met inachtneming van de doelstellingen inzake de bestrijding van luchtverontreiniging, moeten olieraffinaderijen indien mogelijk, de vereiste hoeveelheden benzine met lage dampspanning beschikbaar stellen. Aangezien dit nu niet het geval is, dient de dampspanningsgrenswaarde voor benzine-ethanolmengsels onder bepaalde voorwaarden opgetrokken teneinde de ontwikkeling van de markt voor biobrandstoffen mogelijk te maken.

(30)

De garantievoorwaarden voor sommige oudere voertuigen sluiten het gebruik van benzine met een hoog biobrandstofgehalte uit. Deze voertuigen kunnen van een lidstaat naar een andere lidstaat reizen. Daarom dient gedurende een overgangsperiode te worden gezorgd voor voortgezette levering van voor deze oudere voertuigen geschikte benzine. De lidstaten dienen in overleg met de belanghebbenden te zorgen voor een passende geografische dekking die de vraag naar zulke benzine weerspiegelt. De aanduiding van benzine, bijvoorbeeld als E5 of E10, dient overeen te komen met de desbetreffende norm van het Europees Comité voor normalisatie (CEN).

(31)

Bijlage IV bij Richtlijn 98/70/EG moet worden aangepast teneinde het in de handel brengen van dieselbrandstoffen met een hoger biobrandstofgehalte („B7”) dan dat van de norm EN 590:2004 („B5”) mogelijk te maken. Deze norm moet dienovereenkomstig worden aangepast en grenswaarden vaststellen voor niet in die bijlage opgenomen technische parameters, zoals oxidatiebestendigheid, vlampunt, koolstofresidu, asgehalte, watergehalte, totale verontreiniging, koperstripcorrosie, smeercapaciteit, kinematische viscositeit, troebelingspunt, temperatuurgrens voor de filtreerbaarheid, fosforgehalte, zuurgetal, peroxiden, zuurgetalvariatie, verstopping van de injecteurs en stabiliteitsadditieven.

(32)

Om het daadwerkelijk in de handel brengen van biobrandstoffen te vergemakkelijken, moet het CEN worden aangemoedigd met spoed te blijven werken aan een norm die het mengen van grotere hoeveelheden biobrandstofcomponenten in dieselbrandstof toestaat, en met name een norm uit te werken voor „B10”.

(33)

Om technische redenen moet er een grenswaarde voor het methylvetzuurgehalte (FAME) van dieselbrandstof worden vastgesteld. Een dergelijke grenswaarde is echter niet vereist voor andere biobrandstofcomponenten, zoals dieselachtige koolwaterstoffen die via het Fischer-Tropschproces worden verkregen uit biomassa, of waterstofbehandelde plantaardige olie.

(34)

De lidstaten en de Commissie moeten de nodige maatregelen nemen om het in de handel brengen van gasolie met een zwavelgehalte van 10 mg/kg vóór 1 januari 2011 te vergemakkelijken.

(35)

Het gebruik van specifieke metaalhoudende additieven, en in het bijzonder methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl (MMT), kan het gevaar voor schade aan de volksgezondheid verhogen en schade aan motoren en emissiebeperkingssystemen van voertuigen veroorzaken. Vele voertuigfabrikanten adviseren geen brandstoffen met metaalhoudende additieven te gebruiken; wanneer zulke brandstoffen wel worden gebruikt, kan dat de garantie op het voertuig doen vervallen. Daarom moeten de gevolgen van het gebruik van MMT in brandstof in overleg met alle betrokken partijen voortdurend in het oog worden gehouden. In afwachting van nadere studie dienen er stappen te worden ondernomen om de ernst van eventueel veroorzaakte schade te beperken. Er moet derhalve een bovengrenswaarde worden vastgesteld voor het gebruik van MMT in brandstof, op basis van de momenteel beschikbare wetenschappelijke kennis. Deze grenswaarde kan alleen worden opgetrokken indien kan worden aangetoond dat hogere doseringen geen schadelijke effecten hebben. Om te vermijden dat consumenten zonder het te weten de garantie op hun voertuig verspelen, is het tevens noodzakelijk etikettering voor alle brandstoffen die metaalhoudende additieven bevatten, voor te schrijven.

(36)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (8) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(37)

De voor de uitvoering van Richtlijn 98/70/EG vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9).

(38)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven uitvoeringsmaatregelen vast te stellen met betrekking tot het mechanisme voor de bewaking en vermindering van broeikasgasemissies, de methoden en waarden aan te passen die nodig zijn voor de beoordeling van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, de criteria en geografische grenzen voor graslanden met grote biodiversiteit vast te stellen, de grenswaarden voor het MMT-gehalte van brandstof te herzien en de methode voor de berekening van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, de toegestane meetmethoden met betrekking tot brandstofspecificaties en de toegestane afwijking voor de dampspanning van benzine waarin ethanol is bijgemengd, aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn door de methodologische beginselen en waarden aan te passen, moeten ze worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(39)

Richtlijn 98/70/EG bevat bepaalde brandstofspecificaties waarvan een aantal nu overbodig is geworden. Bovendien werden in de richtlijn diverse afwijkingen opgenomen die nu niet meer gelden. Om redenen van duidelijkheid moeten deze bepalingen derhalve worden geschrapt.

(40)

Bij Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (10) worden bepaalde aspecten vastgesteld van het brandstofgebruik bij het vervoer over de binnenwateren. Het raakvlak tussen die richtlijn en Richtlijn 98/70/EG moet worden verduidelijkt. In beide richtlijnen worden grenswaarden vastgesteld voor het maximumzwavelgehalte van door binnenschepen gebruikte gasolie. In het belang van de duidelijkheid en rechtszekerheid is het daarom wenselijk deze richtlijnen aan te passen zodat deze grenswaarde via één enkel wetgevingsbesluit wordt vastgelegd.

(41)

Voor binnenschepen is nieuwe, schonere motortechnologie ontwikkeld. Deze motoren kunnen alleen lopen op brandstof met een zeer laag zwavelgehalte. Het zwavelgehalte van brandstof voor binnenschepen moet zo spoedig mogelijk worden verlaagd.

(42)

Richtlijn 98/70/EG en Richtlijn 1999/32/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(43)

Richtlijn 93/12/EEG van de Raad van 23 maart 1993 betreffende het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (11) is in de loop van de tijd aanzienlijk gewijzigd en bevat als gevolg daarvan geen inhoudelijke elementen meer. Dientengevolge moet die richtlijn worden ingetrokken.

(44)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de totstandbrenging van een interne markt voor brandstoffen voor het wegvervoer en niet voor de weg bestemde mobiele machines en waarborging van minimumniveaus van milieubescherming bij het gebruik van deze brandstoffen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, door een interne markt voor deze brandstoffen te waarborgen en het ontstaan van een interne markt voor de voertuigen en machines die deze brandstoffen gebruiken, te vergemakkelijken, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen in Richtlijn 98/70/EG

Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt vervangen door:

„Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze richtlijn geeft, voor wat betreft wegvoertuigen en niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen wanneer deze niet op zee varen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen wanneer deze niet op zee varen:

a)

technische specificaties van brandstoffen voor voertuigen met motoren met elektrische ontsteking en voertuigen met compressieontstekingsmotoren, ter bescherming van de gezondheid en het milieu, met inachtneming van de technische vereisten van deze motoren; en

b)

een streefcijfer voor de vermindering van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus.”.

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de eerste alinea:

i)

punt 3 wordt vervangen door:

„3.

„gasoliën voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen”: uit aardolie verkregen vloeistoffen die vallen onder de GN-codes 2710 19 41 en 2710 19 45 (12) en die bestemd zijn voor gebruik in motoren als bedoeld in de Richtlijnen 94/25/EG (13), 97/68/EG (14) en 2000/25/EG (15) van het Europees Parlement en de Raad;

ii)

de volgende punten worden toegevoegd:

„5.

„lidstaten met lage omgevingstemperaturen in de zomerperiode”: Denemarken, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litouwen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk;

6.

„broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus”: alle netto emissies van CO2, CH4 en N2O die aan de brandstof (met inbegrip van alle bijmengsels) of geleverde energie kunnen worden toegeschreven. Hieronder vallen alle relevante stadia van winning of teelt, daaronder begrepen verandering van landgebruik, vervoer en distributie, verwerking en verbranding, ongeacht de plaats waar deze emissies plaatsvinden;

7.

„broeikasgasemissies per eenheid energie”: de totale massa CO2-equivalente broeikasgasemissies verbonden aan de brandstof of geleverde energie, gedeeld door de totale energie-inhoud van de geleverde brandstof of energie (voor brandstof, uitgedrukt als de lage verbrandingswaarde ervan);

8.

„leverancier”: de entiteit die brandstof langs een punt voert waar accijns wordt geheven of, indien er geen accijns verschuldigd is, elke andere relevante, door een lidstaat aangewezen entiteit;

9.

„biobrandstoffen”: dezelfde betekenis als in Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (16).

b)

de tweede alinea wordt geschrapt.

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 2 tot en met 6 worden vervangen door:

„2.   De lidstaten zien erop toe dat op hun grondgebied slechts benzine in de handel kan worden gebracht die beantwoordt aan de milieutechnische specificaties van bijlage I.

Voor de perifere gebieden kunnen de lidstaten evenwel specifieke maatregelen treffen om benzine met een maximumzwavelgehalte van 10 mg/kg in de handel te brengen. De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken, stellen de Commissie hiervan in kennis.

3.   Tot 2013 schrijven de lidstaten voor dat de leveranciers ervoor moeten zorgen dat benzine met een maximumzuurstofgehalte van 2,7 % en een maximumethanolgehalte van 5 % in de handel wordt gebracht. Indien zij dit noodzakelijk achten, kunnen zij deze maatregel verlengen. Zij zorgen ervoor dat de consument naar behoren wordt voorgelicht over het biobrandstofgehalte van benzine en in het bijzonder over de wijze waarop de diverse benzinemengsels moeten worden gebruikt.

4.   Onverminderd lid 5 kunnen lidstaten met een lage omgevingstemperatuur gedurende de zomerperiode benzine in de handel brengen met een maximale dampspanning van 70kPa.

Lidstaten waarop de in de eerste alinea bedoelde afwijking niet van toepassing is, kunnen uit hoofde van lid 5 gedurende de zomerperiode benzine met ethanol in de handel brengen met een maximale dampspanning van 60kPa, met daarbovenop de in bijlage III vermelde toegestane afwijking van de maximale dampspanning, op voorwaarde dat het ethanol biobrandstof is.

5.   Indien de lidstaten gebruik wensen te maken van een van de in lid 4 genoemde afwijkingen, stellen zij de Commissie hiervan in kennis en verstrekken zij haar alle relevante informatie. De Commissie beoordeelt de wenselijkheid en duur van de afwijking, met inachtneming van:

a)

het vermijden van sociaaleconomische problemen als gevolg van de hogere dampspanning, met inbegrip van de noodzaak van technische aanpassingen binnen een bepaalde tijdslimiet; en

b)

de gevolgen voor het milieu en de volksgezondheid van de hogere dampspanning en in het bijzonder de gevolgen voor de naleving van de Gemeenschapswetgeving inzake luchtkwaliteit, zowel in de betrokken lidstaat als in de andere lidstaten.

Indien uit de beoordeling van de Commissie blijkt dat de afwijking ertoe leidt dat niet voldoende voldaan wordt aan de Gemeenschapswetgeving inzake luchtkwaliteit of luchtvervuiling, met inbegrip van de relevante grenswaarden en emissieplafonds, wordt de aanvraag geweigerd. De Commissie houdt eveneens rekening met de relevante streefwaarden.

Indien de Commissie binnen zes maanden na ontvangst van alle relevante informatie geen bezwaar tegen het verzoek heeft aangetekend, kan de betrokken lidstaat de uitzonderingsmaatregel waarom het heeft verzocht toepassen.

6.   Onverminderd lid 1 kunnen de lidstaten het in de handel brengen van kleine hoeveelheden gelode benzine met een loodgehalte van maximaal 0,15 g/l blijven toestaan tot een maximum van 0,03 % van de totale verkoop, voor distributie door speciale belanghebbende groeperingen ten behoeve van oude, karakteristieke voertuigen.”;

b)

lid 7 wordt geschrapt.

4)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

Dieselbrandstof

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied slechts dieselbrandstof in de handel kan worden gebracht die voldoet aan de milieutechnische specificaties van bijlage II.

Met inachtneming van de vereisten van bijlage II mogen de lidstaten toestaan dat diesel met een methylvetzuurgehalte (FAME) van meer dan 7 % in de handel wordt gebracht.

De lidstaten zorgen ervoor dat de consument naar behoren wordt voorgelicht over het biobrandstofgehalte van dieselbrandstof, in het bijzonder FAME.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk op 1 januari 2008 gasoliën die bedoeld zijn om in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers of bosbouwmachines en pleziervaartuigen te worden gebruikt, op hun grondgebied slechts in de handel mogen worden gebracht indien hun zwavelgehalte niet meer dan 1 000 mg/kg zwavel bedraagt. Met ingang van 1 januari 2011 is het maximaal toelaatbare zwavelgehalte van deze gasoliën 10 mg/kg. De lidstaten zorgen ervoor dat andere vloeibare brandstoffen dan deze gasoliën enkel mogen gebruikt worden op binnenschepen en op pleziervaartuigen als het zwavelgehalte van deze vloeibare brandstoffen het maximaal toegelaten gehalte van deze gasoliën niet overtreft.

In verband met minder ernstige verontreiniging in de toeleveringsketen, kunnen de lidstaten per 1 januari 2011 echter toestaan dat gasolie die bestemd is voor gebruik in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers of bosbouwmachines en pleziervaartuigen tot 20 mg/kg zwavel bevat op het laatste punt van distributie aan de eindverbruiker. De lidstaten kunnen tevens toestaan dat tot 31 december 2011 gasolie met een zwavelgehalte tot 1 000 mg/kg in de handel wordt gebracht voor railvoertuigen, landbouwtrekkers en bosbouwmachines, op voorwaarde dat het goed functioneren van de emissiebeperkingssystemen niet in gevaar wordt gebracht.

3.   Voor de perifere gebieden kunnen de lidstaten evenwel specifieke maatregelen treffen om dieselbrandstof en gasoliën met een maximumzwavelgehalte van 10 mg/kg in de handel te brengen. De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken, stellen de Commissie hiervan in kennis.

4.   Voor lidstaten met streng winterweer mag het maximale distillatiepunt van 65 % bij een temperatuur van 250 °C voor dieselbrandstof en gasolie vervangen worden door een maximaal distillatiepunt van 10 % (volumeprocent) bij een temperatuur van 180 °C.”.

5)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 7 bis

Vermindering van de broeikasgasemissies

1.   De lidstaten wijzen de leverancier of leveranciers aan die verantwoordelijk is of zijn voor de bewaking en rapportage inzake de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie uit geleverde brandstof en energie. De lidstaten zorgen ervoor dat leveranciers van elektriciteit voor wegvoertuigen, indien zij dat wensen, een bijdrage kunnen leveren aan de in lid 2 genoemde reductieverplichting indien zij kunnen aantonen dat zij de voor deze voertuigen geleverde elektriciteit naar behoren kunnen meten en bewaken.

Met ingang van 1 januari 2011 brengen de brandstofleveranciers jaarlijks verslag uit aan de door de lidstaat aangewezen autoriteit over de broeikasgasintensiteit van in elke lidstaat geleverde brandstof en energie, door minimaal de volgende informatie te verstrekken:

a)

het totale volume van iedere soort geleverde brandstof of energie, onder vermelding van de plaats van aankoop en herkomst; en

b)

broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie.

De lidstaten zorgen ervoor dat de verslagen gecontroleerd worden.

De Commissie zal waar nodig richtsnoeren opstellen voor de uitvoering van de in dit lid opgenomen bepaling.

2.   De lidstaten verlangen van de leveranciers dat zij voor 31 december 2020 zo geleidelijk mogelijk de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie uit geleverde brandstof of energie met 10 % verminderen ten opzichte van de in lid 5 onder b) bedoelde uitgangswaarde voor brandstoffen. Deze vermindering behelst:

a)

6 % op uiterlijk 31 december 2020. De lidstaten kunnen van de leveranciers verlangen dat zij met het oog op deze vermindering aan de volgende tussentijdse streefcijfers voldoen: 2 % per 31 december 2014 en 4 % per 31 december 2017;

b)

een indicatief aanvullend streefcijfer, waarop artikel 9, lid 1, onder h), van toepassing is, van 2 % per 31 december 2020 dat door een of beide van de volgende methoden wordt bereikt:

i)

de levering van energie voor vervoer voor gebruik in alle wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers of bosbouwmachines en pleziervaartuigen;

ii)

het gebruik van elke technologie (met inbegrip van afvang en opslag van koolstof) waarmee broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie van geleverde brandstof of energie kan worden verminderd;

c)

een indicatief aanvullend streefcijfer, waarop artikel 9, lid 1, onder i), van toepassing is, van 2 % per 31 december 2020, dat bereikt wordt door gebruik te maken van de via het mechanisme voor schone ontwikkeling van het Kyotoprotocol aangekochte kredieten, overeenkomstig de voorwaarden vastgelegd in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (17), met het oog op verminderingen in de brandstofvoorzieningssector.

3.   Broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen worden berekend in overeenstemming met artikel 7 quinquies. Broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van andere brandstoffen en energiebronnen worden berekend op basis van een uit hoofde van lid 5 van dit artikel ontwikkelde methode.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat een groep leveranciers, indien zij dit wensen, gezamenlijk aan de in lid 2 neergelegde reductieverplichting mogen voldoen. In dit geval worden zij voor de doeleinden van lid 2 als een enkele leverancier beschouwd.

5.   De voor de uitvoering van dit artikel vereiste maatregelen, tot wijziging van niet-essentiële elementen van deze richtlijn door haar aan te vullen, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Deze maatregelen omvatten met name:

a)

de methode voor de berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van andere brandstoffen dan biobrandstoffen en van energie;

b)

de methode waarin voor 1 januari 2011 de uitgangsnorm voor brandstof wordt aangegeven op basis van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie van fossiele brandstoffen in 2010, voor de doeleinden van lid 2;

c)

alle maatregelen die nodig zijn om lid 4 uit te voeren;

d)

de methode voor de berekening van de bijdrage van elektrische wegvoertuigen, die in overeenstemming moet zijn met artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG.

6)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 7 ter

Duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

1.   Ongeacht of de grondstoffen op of buiten het grondgebied van de Gemeenschap werden verbouwd, wordt energie uit biobrandstoffen alleen in aanmerking worden genomen voor de doeleinden van artikel 7 bis indien deze voldoen aan de duurzaamheidscriteria van de leden 2 tot en met 6 van dit artikel.

Biobrandstoffen die vervaardigd zijn uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de doeleinden bedoeld in artikel 7 bis, slechts te voldoen aan het duurzaamheidscriterium omschreven in lid 2 van dit artikel.

2.   Om voor de doeleinden bedoeld in lid 1 in aanmerking te komen, moet de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen minstens 35 % bedragen.

Met ingang van 1 januari 2017 moet, om voor de doeleinden bedoeld in lid 1 in aanmerking te komen, de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen minstens 50 % bedragen. Vanaf 1 januari 2018 dient de reductie van die broeikasgasemissie minstens 60 % te bedragen voor biobrandstoffen die zijn geproduceerd in installaties welke op of na 1 januari 2017 in gebruik zijn genomen.

De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen wordt berekend overeenkomstig artikel 7 quinquies, lid 1.

In het geval van biobrandstoffen die geproduceerd zijn in installaties die op 23 januari 2008 operationeel waren, is de eerste alinea van toepassing met ingang van 1 april 2013.

3.   De biobrandstoffen waarmee rekening wordt gehouden voor de doeleinden bedoeld in lid 1 mogen niet geproduceerd zijn op basis van grondstoffen van land met een grote biodiversiteit, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:

a)

oerbos en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar er geen duidelijke tekenen van menselijke activiteit zichtbaar zijn en de ecologische processen niet in significante mate zijn verstoord;

b)

aangewezen gebieden:

i)

bij wet of door de bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden; of

ii)

voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten, die bij internationale overeenkomst zijn erkend of zijn opgenomen op lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor het behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen, mits deze gebieden zijn erkend overeenkomstig de procedure van artikel 7 quater, lid 4, tweede alinea;

tenzij wordt aangetoond dat de productie van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;

c)

graslanden met grote biodiversiteit, die

i)

natuurlijk zijn, namelijk graslanden die zonder menselijk ingrijpen grasland zouden blijven en die hun natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen hebben behouden; of

ii)

niet natuurlijk zijn, namelijk. graslanden die zonder menselijk ingrijpen zouden ophouden graslanden te zijn en die rijk zijn aan soorten en niet zijn aangetast, tenzij is aangetoond dat het oogsten van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behouden van de status van graslanden.

De Commissie stelt de criteria en geografische grenzen vast om te bepalen welke graslanden onder punt c) van de eerste alinea vallen. Een dergelijke maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   Biobrandstoffen mogen, om voor de doeleinden bedoeld in lid 1 in aanmerking te komen, niet geproduceerd zijn op basis van grondstoffen die afkomstig zijn van grond waarin veel koolstof is vastgelegd, namelijk grond die in januari 2008 een hierna vermelde status had en deze status niet langer heeft:

a)

waterrijk gebied, met name land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is;

b)

permanent beboste gebieden, met name gebieden van meer dan één hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze waarden ter plaatse kunnen bereiken;

c)

gebieden van meer dan één hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze waarden ter plaatse kunnen bereiken, tenzij kan worden aangetoond dat de vóór en na teelt aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage IV, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel zou zijn voldaan.

De bepalingen in deze alinea zijn niet van toepassing indien de grond op het ogenblik waarop de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.

5.   Biobrandstoffen die in aanmerking worden genomen voor de doeleinden bedoeld in lid 1 mogen niet vervaardigd zijn uit grondstoffen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij kan worden aangetoond dat de ontginning en exploitatie van deze grondstof niet gepaard gaan met de drooglegging van bodem die daarvoor niet werd afgewaterd.

6.   In de Gemeenschap verbouwde landbouwgrondstoffen die worden gebruikt voor de productie van biobrandstoffen en die worden meegeteld voor de doeleinden bedoeld in artikel 7 bis, moeten worden verkregen overeenkomstig de eisen en normen, vermeld in de bepalingen, bedoeld in de titel „Milieu”, in deel A van bijlage II en in punt 9 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (18), alsmede overeenkomstig de krachtens artikel 6, lid 1, van die verordening vastgestelde minimumeisen inzake goede landbouw- en milieuconditie.

7.   De Commissie dient, over zowel derde landen als lidstaten die significante hoeveelheden grondstoffen leveren voor in de Gemeenschap verbruikte biobrandstoffen, om de twee jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de nationale maatregelen die zijn genomen ter vervulling van de in de leden 2 tot en met 5, bedoelde duurzaamheidscriteria en over de maatregelen ter bescherming van de bodem, het water en de lucht. Het eerste verslag wordt in 2012 ingediend.

De Commissie brengt om de twee jaar aan het Europese Parlement en aan de Raad verslag uit over de gevolgen van de toegenomen vraag naar biobrandstof voor de sociale duurzaamheid in de Gemeenschap en derde landen, en over de gevolgen van het biobrandstofbeleid van de Gemeenschap voor de beschikbaarheid van levensmiddelen tegen een betaalbare prijs, met name voor de bevolking in de ontwikkelingslanden, en voor verdere ontwikkelingskwesties. In het verslag komt ook aan de orde in hoeverre de rechten inzake landgebruik worden nageleefd. Het verslag vermeldt voor derde landen en lidstaten die significante hoeveelheden grondstoffen leveren voor in de Gemeenschap verbruikte biobrandstoffen, welke van de volgende verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) ieder land heeft bekrachtigd en toepast:

Verdrag betreffende de gedwongen of verplichte arbeid (nr. 29);

Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht (nr. 87);

Verdrag betreffende de toepassing van de beginselen van het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (nr. 98);

Verdrag betreffende gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten voor arbeid van gelijke waarde (nr. 100);

Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid (nr. 105);

Verdrag betreffende discriminatie in arbeid en beroep (nr. 111);

Verdrag betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces (nr. 138);

Verdrag betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182).

Deze verslagen vermelden voor derde landen en lidstaten die significante hoeveelheden grondstoffen leveren voor in de Gemeenschap verbruikte biobrandstoffen, of dat land heeft bekrachtigd en toepast:

het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid;

de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde dier- en plantensoorten.

Het eerste verslag wordt in 2012 ingediend. De Commissie stelt zo nodig corrigerende maatregelen voor, met name wanneer uit bepaalde elementen blijkt dat de productie van biobrandstoffen een aanzienlijke invloed heeft op de prijs van levensmiddelen.

8.   De lidstaten mogen niet weigeren om, wegens andere duurzaamheidsredenen, voor de doeleinden bedoeld in lid 1 rekening te houden met overeenkomstig dit artikel verkregen biobrandstoffen.

Artikel 7 quater

Controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen

1.   Indien voor de doeleinden van artikel 7 bis biobrandstoffen moeten worden meegeteld, verlangen de lidstaten dat de marktdeelnemers aantonen dat aan de duurzaamheidscriteria van artikel 7 ter, leden 2 tot en met 5, is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem waarbij voorzien wordt in:

a)

leveringen van grondstoffen of biobrandstoffen met verschillende duurzaamheidskenmerken, die mogen worden gemengd;

b)

informatie over de duurzaamheidskenmerken en omvang van de onder a) bedoelde leveringen, die aantonen dat ze aan het mengsel moeten toegewezen blijven;

c)

de som van alle leveringen die uit het mengsel zijn gehaald, dezelfde duurzaamheidscriteria heeft, in dezelfde hoeveelheden, als de som van alle leveringen die aan het mengsel worden toegevoegd.

2.   De Commissie brengt in 2010 en 2012 bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de werking van de in lid 1 beschreven massabalansverificatiemethode en over de mogelijkheid om andere verificatiemethoden toe te staan voor sommige of alle typen grondstoffen of biobrandstoffen. De Commissie beoordeelt daarbij de verificatiemethoden waarbij informatie over de duurzaamheidskenmerken niet fysiek hoeft te worden toegewezen aan bepaalde leveringen of mengsels. Bij de beoordeling houdt zij rekening met de noodzaak om de integriteit en doeltreffendheid van het verificatiesysteem te behouden en tegelijk te vermijden dat onredelijke lasten worden opgelegd aan het bedrijfsleven. Indien nodig gaat dit verslag vergezeld van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor het gebruik van andere verificatiemethoden.

3.   De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de marktdeelnemers betrouwbare informatie indienen en de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking van de lidstaat stellen. De lidstaten verplichten de marktdeelnemers om een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits van de ingediende informatie, en om aan te tonen dat dit gebeurd is. Tijdens de audits moet worden nagegaan of de door de marktdeelnemers gebruikte systemen nauwkeurig en betrouwbaar zijn en beschermd tegen fraude; voorts worden de frequentie en de methode van de monsterneming gecontroleerd en wordt de deugdelijkheid van de gegevens beoordeeld.

De in de eerste alinea bedoelde gegevens hebben met name betrekking op de naleving van de in artikel 7 ter, leden 2 tot en met 5, bedoelde duurzaamheidscriteria, passende en relevante gegevens over maatregelen ter bescherming van bodem, water en lucht, voor herstel van aangetast land, ter voorkoming van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, alsmede passende en relevante gegevens over maatregelen die zijn genomen om rekening te houden met de in artikel 7 ter, lid 7, tweede alinea, bedoelde elementen.

De Commissie bepaalt de lijst van in de eerste twee alinea’s bedoelde passende en relevante gegevens volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde raadgevingsprocedure. Zij ziet er met name op toe dat het verstrekken van deze gegevens geen buitensporige administratieve last meebrengt voor de marktdeelnemers in het algemeen of voor kleine boerenbedrijven, telersverenigingen en coöperaties in het bijzonder.

De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de biobrandstoffen in de Gemeenschap geproduceerd dan wel ingevoerd zijn.

De lidstaten dienen de in de eerste alinea bedoelde gegevens in samengevoegde vorm in bij de Commissie. De Commissie maakt deze gegevens bekend op het transparantieplatform bedoeld in artikel 24 van Richtlijn 2009/28/EG, en wel in samengevatte vorm en met behoud van de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie.

4.   De Gemeenschap streeft ernaar met derde landen bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten waarvan de bepalingen inzake duurzaamheidscriteria in overeenstemming zijn met die van deze richtlijn. Indien de Gemeenschap overeenkomsten heeft gesloten met bepalingen die de in artikel 7 ter, leden 2 tot en met 5, bedoelde duurzaamheidscriteria bestrijken, kan de Commissie besluiten dat die overeenkomsten aantonen dat biobrandstoffen die geproduceerd zijn op basis van in die landen verbouwde grondstoffen, voldoen aan die duurzaamheidscriteria. Wanneer die overeenkomsten worden gesloten, moet de nodige aandacht worden besteed aan maatregelen voor de instandhouding van gebieden die in kritieke situaties dienst doen als fundamenteel ecosysteem (bijvoorbeeld als het gaat om bescherming van stroomgebieden of erosiebestrijding) of voor de bescherming van bodem, water en lucht, aan indirecte veranderingen in landgebruik, het herstel van aangetaste grond, het vermijden van overmatig waterverbruik in gebieden waar water schaars is, alsmede aan de in artikel 7 ter, lid 7, tweede alinea, genoemde elementen.

De Commissie kan beslissen dat vrijwillige nationale of internationale regelingen waarbij normen worden bepaald voor de productie van biomassaproducten, accurate gegevens bevatten met het oog op de toepassing van artikel 7 ter, lid 2, of dat in die regelingen wordt aangetoond dat leveringen van biobrandstoffen voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 7 ter, leden 3 en 5. De Commissie kan besluiten dat deze regelingen accurate gegevens moeten bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de instandhouding van gebieden die in kritieke situaties dienst doen als fundamenteel ecosysteem (bijvoorbeeld als het gaat om bescherming van stroomgebieden of erosiebestrijding), voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land, voorkoming van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is en over de in artikel 7 ter, lid 7, tweede alinea, bedoelde elementen. Voor de toepassing van artikel 7 ter, lid 3, onder b, ii), kan de Commissie tevens gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomst zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor het behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.

De Commissie kan beslissen dat vrijwillige nationale of internationale regelingen voor het meten van broeikasgasemissiereducties accurate gegevens moeten bevatten met het oog op de toepassing van artikel 7 ter, lid 2.

De Commissie kan beslissen dat de gronden die in een nationaal of regionaal programma voor omschakeling van ernstig aangetaste of vervuilde gronden zijn opgenomen, voldoen aan de criteria bedoeld in bijlage IV, deel C, punt 9.

5.   De Commissie neemt de besluiten uit hoofde van lid 4 alleen als de overeenkomst of regeling in kwestie voldoet aan passende normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke auditing. Regelingen voor het meten van broeikasgasemissiereducties moeten ook voldoen aan de methodologische eisen van bijlage IV. De lijsten van gebieden met een grote biodiversiteit als bedoeld in artikel 7 ter, lid 3, onder b, ii), moeten voldoen aan passende normen inzake objectiviteit en coherentie met op internationaal niveau erkende normen en voorzien in passende beroepsprocedures.

6.   De beslissingen uit hoofde van lid 4 worden genomen volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde raadplegingsprocedure. Dergelijke beslissingen blijven ten hoogste vijf jaar geldig.

7.   Als een marktdeelnemer bewijsmiddelen of gegevens voorlegt die zijn verkregen in het kader van een overeenkomst of regeling ten aanzien waarvan een beslissing uit hoofde van lid 4 is genomen, voor zover die beslissing van toepassing is, mag een lidstaat niet verlangen dat deze marktdeelnemer nog meer bewijzen levert om de naleving van de duurzaamheidscriteria van artikel 7 ter, leden 2 tot en met 5, aan te tonen noch dat hij de in lid 3, tweede alinea, bedoelde gegevens betreffende maatregelen verstrekt.

8.   De Commissie gaat op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief na of artikel 7 ter is toegepast met betrekking tot een bron van biobrandstoffen en beslist, binnen de zes maanden na ontvangst van een verzoek en overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde raadplegingsprocedure of de betrokken lidstaat de uit die bron verkregen biobrandstoffen in aanmerking mag nemen voor de toepassing van artikel 7 bis.

9.   Uiterlijk op 31 december 2012 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over:

a)

de doeltreffendheid van de regeling die is ingevoerd voor de informatieverstrekking over duurzaamheidscriteria; en

b)

de vraag of het haalbaar en raadzaam is eisen in te voeren met betrekking tot lucht-, water of bodembescherming, rekening houdend met de meest recente wetenschappelijke gegevens en de internationale verplichtingen van de Gemeenschap.

De Commissie zal zo nodig corrigerende maatregelen voorstellen.

Artikel 7 quinquies

Berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen

1.   De broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van biobrandstoffen worden met het oog op de toepassing van artikel 7 bis en artikel 7 ter, lid 2, als volgt berekend:

a)

indien een standaardwaarde voor broeikasgasemissiereducties met betrekking tot het productietraject van de biobrandstof is vastgesteld in deel A of B van bijlage IV, en indien de el-waarde voor deze vloeistoffen berekend overeenkomstig punt 7 van deel C van bijlage IV, gelijk is aan of lager is dan nul, wordt die standaardwaarde gebruikt;

b)

de werkelijke waarde, berekend overeenkomstig de in deel C van bijlage IV, vastgestelde methode, wordt gebruikt; of

c)

een waarde, berekend als de som van de factoren van de formule in punt 1 van deel C van bijlage IV, waarbij gedesaggregeerde standaardwaarden in bijlage IV, deel D of E kunnen worden gebruikt voor een aantal factoren, en de werkelijke waarden, berekend volgens de methode van bijlage IV, deel C, voor alle andere factoren.

2.   Uiterlijk op 31 maart 2010 dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in met de lijst van die gebieden op hun grondgebied die volgens Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) in de gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek („NUTS”) (19) als niveau 2 dan wel als een meer gedesaggregeerd NUTS-niveau zijn ingedeeld; voor deze gebieden zijn de broeikasgasemissies ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen naar verwachting lager dan of gelijk aan de emissies waarover verslag is uitgebracht onder de titel „Gedesaggregeerde standaardwaarden voor teelt” in bijlage IV, deel D van deze richtlijn. De lidstaten beschrijven ook de methode en de gegevens die zij gebruikt hebben om die lijst op te stellen. De gebruikte methode houdt rekening met de bodemkenmerken, het klimaat en de verwachte opbrengst aan grondstoffen.

3.   De in bijlage IV, deel A, vermelde standaardwaarden en de in bijlage IV, deel D, vermelde gedesaggregeerde standaardwaarden voor teelt mogen alleen worden gebruikt als de grondstoffen:

a)

worden verbouwd buiten de Gemeenschap;

b)

worden verbouwd in regio’s in de Gemeenschap, die voorkomen op de in lid 2 bedoelde lijsten; of

c)

afval of residuen, andere dan landbouw-, aquacultuur- of visserijresiduen, zijn.

Voor biobrandstoffen die niet onder de punten a), b) of c) vallen, worden werkelijke waarden voor teelt gebruikt.

4.   Uiterlijk op 31 maart 2010 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de haalbaarheid van het opstellen van lijsten van gebieden in derde landen waarvoor de typische broeikasgasemissies ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen naar verwachting lager dan of gelijk zullen zijn aan de emissies die worden gemeld onder de titel „teelt” in bijlage IV, deel D, vergezeld, voor zover mogelijk, van deze lijsten en een beschrijving van de methode en de gegevens die zijn gebruikt om deze op te stellen. Indien nodig voegt de Commissie voorstellen dienaangaande bij haar verslag.

5.   De Commissie brengt uiterlijk 31 december 2012, en vervolgens om de twee jaar, verslag uit over de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage IV, delen B en E, waarbij zij bijzondere aandacht besteedt aan emissies van het vervoer en de verwerkende industrie en, waar nodig, kan besluiten om de waarden te corrigeren. Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

6.   De Commissie legt uiterlijk op 31 december 2010 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor waarin het effect van indirecte veranderingen in landgebruik op de emissie van broeikasgassen wordt beschreven en waarin wordt nagegaan hoe dat effect kan worden beperkt. Waar nodig gaat dit verslag vergezeld van een op de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens gebaseerd voorstel, waarin met name een concrete methode wordt beschreven voor emissies als gevolg van wijzigingen in de koolstofvoorraden als gevolg van indirecte veranderingen in landgebruik, onverminderd de bepalingen van deze richtlijn, en met name artikel 7 ter, lid 2.

Dit voorstel bevat de nodige waarborgen om zekerheid te verschaffen voor investeringen die aan de toepassing van deze methode voorafgaan. Voor installaties die vóór eind 2013 biobrandstoffen produceerden, heeft de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen tot 31 december 2017 niet tot gevolg dat door deze installaties geproduceerde biobrandstoffen worden geacht niet te voldoen aan de duurzaamheidseisen van deze richtlijn indien zij dat anders wel zouden hebben gedaan, op voorwaarde dat deze biobrandstoffen een broeikasgasemissiereductie van minimaal 45 % opleveren. Dit geldt voor de capaciteit van biobrandstofinstallaties aan het eind van 2012.

Het Europees Parlement en de Raad zullen trachten op uiterlijk 31 december 2012 een beslissing te nemen over eventueel met dat doel door de Commissie in te dienen voorstellen.

7.   Bijlage IV kan worden aangepast aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, onder meer door het toevoegen van waarden voor nieuwe productietrajecten voor biobrandstoffen voor dezelfde of andere grondstoffen en door de in deel C neergelegde methoden te wijzigen. Dergelijke maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Met betrekking tot de standaardwaarden en de methode in bijlage IV, gaat bijzondere aandacht uit naar:

de administratieve-verwerkingswijze voor afvalstoffen en residuen;

de administratieve-verwerkingswijze voor nevenproducten;

de administratieve-verwerkingswijze voor warmtekrachtkoppeling; en

de status die aan residuen van landbouwproducten wordt gegeven als nevenproducten.

De standaardwaarden voor biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie worden zo spoedig mogelijk herzien.

Bij een aanpassing van of toevoeging aan de lijst van standaardwaarden in bijlage IV worden de volgende punten gevolgd:

a)

als een factor in geringe mate bijdraagt tot de totale emissies, als de variatie beperkt is of als de kosten of moeilijkheden voor het vaststellen van werkelijke waarden groot zijn, worden standaardwaarden gebruikt die typisch zijn voor normale productieprocessen;

b)

in alle andere gevallen worden standaardwaarden gebruikt die conservatief zijn voor normale productieprocessen.

8.   Er worden gedetailleerde definities vastgesteld, waaronder technische specificaties voor de in bijlage IV, deel C, punt 9, genoemde categorieën. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 7 sexies

Uitvoeringsmaatregelen en rapporten over de duurzaamheid van biobrandstoffen

1.   Bij de uitvoeringsmaatregelen bedoeld in artikel 7 ter, lid 3, tweede alinea, artikel 7 quater, lid 3, derde alinea, artikel 7 quater, lid 6, artikel 7 quater, lid 8, artikel 7 quinquies, lid 5, artikel 7 quinquies, lid 7, eerste alinea en artikel 7 quinquies, lid 8, wordt ook ten volle rekening gehouden met de doelstellingen van Richtlijn 2009/28/EG.

2.   De verslagen van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad als bedoeld in artikel 7 ter (7), artikel 7 quater, lid 2, artikel 7 quater, lid 9, artikel 7 quinquies, leden 4, 5 en 6, eerste alinea, alsook de verslagen en informatie die worden ingediend krachtens artikel 7 quater, lid 3, eerste en vijfde alinea, en artikel 7 quinquies, lid 2, worden opgesteld en toegestuurd voor de doelstellingen van zowel Richtlijn 2009/28/EG als van deze richtlijn.

7)

Artikel 8, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten controleren of de voorschriften van de artikelen 3 en 4 voor benzine en dieselbrandstoffen worden nageleefd, uitgaande van de analytische methode waarnaar respectievelijk in de Europese normen EN 228:2004 en EN 590:2004 wordt verwezen.”.

8)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 8 bis

Metaalhoudende additieven

1.   De Commissie beoordeelt de risico’s voor de volksgezondheid en het milieu van het gebruik van metaalhoudende additieven in brandstoffen en ontwikkelt hiervoor een testmethode. Uiterlijk op 31 december 2012 legt de Commissie haar conclusies voor aan het Europees Parlement en de Raad.

2.   In afwachting van de in lid 1 bedoelde testmethode mogen brandstoffen vanaf 1 januari 2011 per liter niet meer dan 6 mg mangaan van het metaalhoudende additief methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl (MMT) bevatten. Met ingang van 1 januari 2014 bedraagt het maximumgehalte 2 mg mangaan per liter.

3.   Het onder lid 2 gespecifieerde maximumgehalte MMT in brandstoffen wordt herzien op basis van de resultaten van de evaluatie aan de hand van de in lid 1 bedoelde testmethode. Het kan tot nul worden verlaagd indien de risicobeoordeling dit rechtvaardigt. Het kan niet worden verhoogd tenzij de risicobeoordeling dit rechtvaardigt. Een dergelijke maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat op plaatsen waar brandstoffen met metaalhoudende additieven aan de consument worden verkocht, op een label staat aangegeven hoeveel metaalhoudende additieven de betrokken brandstof bevat.

5.   Dit label moet de volgende tekst bevatten: „Bevat metaalhoudende additieven”.

6.   Het label wordt duidelijk zichtbaar bevestigd op de plaats waar de informatie over de brandstofsoort is aangegeven. Het label is van zodanige afmetingen en van een zodanig lettertype dat het duidelijk zichtbaar en makkelijk leesbaar is.”.

9)

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Verslaglegging

1.   Uiterlijk op 31 december 2012, en vervolgens om de drie jaar, brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, waar nodig vergezeld van een voorstel tot wijziging van deze richtlijn. In dit verslag worden met name de volgende aspecten behandeld:

a)

het gebruik en de ontwikkeling van de motorvoertuigtechnologie en, met name, de haalbaarheid van een verhoging van het maximaal toegestane biobrandstofgehalte van benzine en diesel, alsmede de noodzaak om de in artikel 3, lid 3 genoemde datum te herzien;

b)

het Gemeenschapsbeleid inzake de CO2-emissies van het wegvervoer;

c)

de mogelijkheid om de vereisten van bijlage II, en met name de grenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen, toe te passen op niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen;

d)

de toename van het gebruik van detergenten in brandstoffen;

e)

het gebruik van andere metaalhoudende additieven dan MMT in brandstoffen;

f)

de totale hoeveelheid bestanddelen die in benzine en diesel worden gebruikt, met inachtneming van de communautaire milieuwetgeving, met inbegrip van de doelstellingen van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (20) en de dochterrichtlijnen;

g)

de gevolgen van de in artikel 7 bis, lid 2, bedoelde streefcijfers van het emissiehandelssysteem om broeikasgassen te verminderen;

h)

de eventuele noodzaak om artikel 2, leden 6 en 7 en artikel 7 bis, lid 2, onder b), aan te passen teneinde de bijdragen te evalueren die mogelijk zijn om per 2020 een reductie tot 10 % van broeikasgassen te verwezenlijken. Deze overwegingen worden gebaseerd op de potentiële vermindering van broeikasgasemissies van brandstoffen en energie in de Gemeenschap, waarbij met name rekening wordt gehouden met alle ontwikkelingen op het gebied van milieuveilige technologieën voor de afvang en opslag van koolstof en van elektrische wegvoertuigen, alsmede de in artikel 7 bis, lid 2, onder b), bedoelde kosteneffectiviteit van de middelen om deze emissies te verminderen;

i)

de mogelijkheid voor leveranciers om aanvullende maatregelen in te voeren om broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus met 2 % per eenheid energie te verminderen ten opzichte van de in artikel 7 bis, lid 5, onder b), bedoelde uitgangsnorm voor brandstoffen, via het gebruik van via het mechanisme voor schone ontwikkeling van het Kyotoprotocol aangekochte kredieten overeenkomstig de voorwaarden van Richtlijn 2003/87/EG neergelegde voorwaarden, teneinde eventuele verdere bijdragen te evalueren om per 2020 een reductie van 10 % van broeikasgassen te verwezenlijken, zoals bedoeld in artikel 7 bis, lid 2, onder c), van deze richtlijn;

j)

een geactualiseerde kosten-batenrekening en effectbeoordeling van een vermindering tot onder 60kPa van de toegestane maximale dampspanning voor benzine gedurende de zomerperiode.

2.   Uiterlijk in 2014 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de verwezenlijking van de in artikel 7 bis genoemde doelstelling voor broeikasgasemissies in 2020, waarbij zij rekening houdt met de noodzaak van samenhang tussen deze doelstelling en de in artikel 3, lid 3 van Richtlijn 2009/28/EG bedoelde doelstelling, met betrekking tot het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de vervoersector en in de context van de in de artikel 23, leden 8 en 9, van deze richtlijn bedoelde verslagen.

Indien nodig voegt de Commissie voorstellen over de wijziging van de doelstelling bij haar verslag.

10)

Artikel 10, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Indien de in de bijlagen I of II bedoelde toegestane analysemethoden moeten worden aangepast aan de vooruitgang van de techniek, kunnen maatregelen tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Bijlage III kan ook worden aangepast aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. Deze maatregel, die beoogt niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”.

11)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Comitéprocedure

1.   Behoudens de in lid 2 bedoelde gevallen, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de brandstofkwaliteit.

2.   Voor aangelegenheden die verband houden met de duurzaamheid van biobrandstoffen volgens de artikelen 7 ter, 7 quater en 7 quinquies wordt de Commissie bijgestaan door het bij artikel 25, lid 2 van Richtlijn 2009/28/EG ingestelde Comité voor de duurzaamheid van biobrandstoffen en vloeibare biomassa.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”.

12)

Artikel 14 wordt geschrapt;

13)

Bijlagen I, II, III en IV worden vervangen door de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Wijzigingen in Richtlijn 1999/32/EG

Richtlijn 1999/32/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 3 wordt vervangen door:

„3.

Scheepsbrandstof: een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die bestemd is voor gebruik, of gebruikt wordt, aan boord van een schip, met inbegrip van de in ISO 8217 gedefinieerde stoffen. Deze omvat uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die gebruikt wordt aan boord van binnenschepen of pleziervaartuigen, zoals omschreven in Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (21) en Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen (22), indien deze vaartuigen zich op zee bevinden.

b)

punt 3 undecies wordt geschrapt.

2)

Artikel 4 ter wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door: „Maximumzwavelgehalte van mariene brandstoffen gebruikt door in communautaire havens aangemeerde vaartuigen”;

b)

in lid 1 wordt punt a) geschrapt;

c)

In lid 2 wordt punt b) geschrapt.

3)

Artikel 6, lid 1 bis, derde alinea, wordt vervangen door:

„De monsterneming begint op de datum waarop de betrokken grenswaarde voor het maximumzwavelgehalte van de brandstof van kracht wordt. Zij wordt met een voldoende regelmaat en in voldoende hoeveelheden uitgevoerd, en wel zodanig dat de monsters representatief zijn voor de onderzochte brandstof en voor de brandstof die door vaartuigen in de betrokken zeegebieden en havens wordt gebruikt.”.

Artikel 3

Intrekking

Richtlijn 93/12/EEG wordt ingetrokken.

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.

Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van deze maatregelen.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten doen de Commissie mededeling van de tekst van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 53.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 17 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 april 2009.

(3)  PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 152 van 11.6.2008, blz. 43.

(6)  PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1.

(7)  Zie bladzijde 16 van dit Publicatieblad.

(8)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(9)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(10)  PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13.

(11)  PB L 74 van 27.3.1993, blz. 81.

(12)  De nummering van deze GN-codes zoals gespecificeerd in het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.6.1987, blz. 1).

(13)  PB L 164 van 30.6.1994, blz. 15.

(14)  PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1.

(15)  PB L 173 van 12.7.2000, blz. 1.”;

(16)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16”;

(17)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.”.

(18)  PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16.

(19)  PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1.”.

(20)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.”.

(21)  PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1.

(22)  PB L 164 van 30.6.1994, blz. 15.”;


BIJLAGE

BIJLAGE I

MILIEUTECHNISCHE SPECIFICATIES VOOR IN DE HANDEL VERKRIJGBARE BRANDSTOFFEN VOOR VOERTUIGEN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKINGSMOTOREN

Type: Benzine

Parameter (1)

Eenheid

Grenswaarden (2)

Minimum

Maximum

Research-octaangetal

 

95 (3)

Motoroctaangetal

 

85

Dampspanning, zomerperiode (4)

kPa

60,0 (5)

Distillatie:

 

 

 

verdampt bij 100 °C

vol %

46,0

verdampt bij 150 °C

vol %

75,0

Koolwaterstoffenanalyse:

 

 

 

olefinen

vol %

18,0

aromatische verbindingen

vol %

35,0

benzeen

vol %

1,0

Zuurstofgehalte

massa %

 

3,7

Zuurstofhoudende verbindingen

 

 

 

methanol

vol %

 

3,0

ethanol (er moeten eventueel stabilisatoren worden toegevoegd)

vol %

 

10,0

isopropylalcohol

vol %

12,0

tert-butylalcohol

vol %

15,0

isobutylalcohol

vol %

15,0

ethers met vijf of meer koolstofatomen per molecuul

vol %

22,0

andere zuurstofhoudende verbindingen (6)

vol %

15,0

Zwavelgehalte

mg/kg

10,0

Loodgehalte

g/l

0,005

BIJLAGE II

MILIEUTECHNISCHE SPECIFICATIES VOOR IN DE HANDEL VERKRIJGBARE BRANDSTOFFEN VOOR VOERTUIGEN MET COMPRESSIEONTSTEKINGSMOTOREN

Type: Diesel

Parameter (7)

Eenheid

Grenswaarden (8)

Minimum

Maximum

Cetaangetal

 

51,0

Dichtheid bij 15 °C

kg/m (9)

845

Distillatie:

 

 

 

95 % teruggewonnen bij:

°C

360

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

% m/m

8

Zwavelgehalte

mg/kg

10

FAME-gehalte — EN 14078

vol %

7 (9)

BIJLAGE III

TOEGESTANE AFWIJKING VOOR DE DAMPSPANNING VAN BENZINE WAARIN BIO-ETHANOL IS BIJGEMENGD

Bio-ethanolgehalte (vol %)

Toegestane afwijking van de dampspanning (kPa)

0

0

1

3,65

2

5,95

3

7,20

4

7,80

5

8,0

6

8,0

7

7,94

8

7,88

9

7,82

10

7,76

De toegestane afwijking van de dampspanning voor benzine met een bio-ethanolgehalte dat tussen de hierboven gegeven waarden ligt, wordt bepaald aan de hand van een lineaire interpolatie tussen het bio-ethanolgehalte dat onmiddellijk boven en onmiddellijk onder de tussenliggende waarde ligt.

BIJLAGE IV

REGELS VOOR DE BEREKENING VAN BROEIKASGASEMISSIES GEDURENDE DE LEVENSCYCLUS VAN BIOBRANDSTOFFEN

A.   Typische en standaardwaarden voor biobrandstoffen die geproduceerd zijn zonder nettokoolstofemissies door wijzigingen in het landgebruik

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissiereducties

Standaard-broeikasgasemissiereducties

Suikerbietethanol

61 %

52 %

Graanethanol (procesbrandstof niet gespecificeerd)

32 %

16 %

Graanethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie)

32 %

16 %

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

45 %

34 %

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

53 %

47 %

Graanethanol (stro als procesbrandstof in WKK-installatie)

69 %

69 %

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

56 %

49 %

Suikerrietethanol

71 %

71 %

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ethyl-tertiair-butylether (ETBE)

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van amyl-tertiair-ethylether (TAEE)

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

45 %

38 %

Biodiesel uit zonnebloemen

58 %

51 %

Biodiesel uit sojabonen

40 %

31 %

Biodiesel uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

36 %

19 %

biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

62 %

56 %

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke (10) afvalolie

88 %

83 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

51 %

47 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

65 %

62 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

40 %

26 %

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

68 %

65 %

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

58 %

57 %

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

80 %

73 %

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

84 %

81 %

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

86 %

82 %

B.   Geraamde typische en standaardwaarden voor toekomstige biobrandstoffen die in januari 2008 niet of in verwaarloosbare hoeveelheden in de handel waren, voor zover ze zijn geproduceerd zonder netto koolstofemissies door wijzigingen in landgebruik

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissiereducties

Standaard-broeikasgasemissiereducties

Ethanol uit graanstro

87 %

85 %

Ethanol uit afvalhout

80 %

74 %

Ethanol uit geteeld hout

76 %

70 %

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

95 %

95 %

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

93 %

93 %

Dimethylether uit afvalhout (DME)

95 %

95 %

DME uit geteeld hout

92 %

92 %

Methanol uit afvalhout

94 %

94 %

Methanol uit geteeld hout

91 %

91 %

Het gedeelte methyl-tertiair-butylether uit hernieuwbare bronnen (MTBE)

Gelijk aan het gebruikte traject voor methanolproductie

C.   Methodologie

1.   Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van transportbrandstoffen worden als volgt berekend:

E = eec  + el  + ep  + etd  + eu esca eccs eccr eee

waarin:

E

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de brandstof;

eec

=

emissies ten gevolge van het verbouwen of ontginnen van grondstoffen;

el

=

de op jaarbasis berekende emissies van wijzigingen in koolstofvoorraden door wijzigingen van landgebruik;

ep

=

emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

etd

=

emissies ten gevolge van vervoer en distributie;

eu

=

emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;

esca

=

emissiereducties door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter landbouwbeheer;

eccs

=

emissiereducties door het afvangen en geologisch opslaan van koolstof;

eccr

=

emissiereducties door het afvangen en vervangen van koolstof; en

eee

=

emissiereducties door extra elektriciteit door warmtekrachtkoppeling.

Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.

2.   Broeikasgasemissies ten gevolge van brandstoffen (E) worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof (gCO2eq/MJ).

3.   In afwijking van punt 2 mogen voor vervoersbrandstoffen de waarden die berekend worden in termen van gCO2eq/MJ worden aangepast om rekening te houden met de verschillen tussen brandstoffen op het vlak van nuttig verricht werk. Dergelijke aanpassingen worden alleen gedaan wanneer de verschillen in nuttig verricht werk worden aangetoond.

4.   Broeikasgasemissiereducties door het gebruik van biobrandstoffen worden als volgt berekend:

REDUCTIE = (EF EB )/EF

waarin:

EB

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de brandstof; en

EF

=

de totale emissies ten gevolge van het gebruik van het fossiele alternatief.

5.   Met het oog op de toepassing van punt 1 wordt rekening gehouden met de broeikasgassen CO2, N2O en CH4. Voor de berekening van de CO2-equivalentie worden aan deze gassen de volgende waarden toegekend:

CO2

:

1

N2O

:

296

CH4

:

23

6.   Emissies door het verbouwen of ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of verbouwen zelf, door het verzamelen van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of verbouwen. Met het afvangen van CO2 bij het verbouwen van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Gecertificeerde broeikasgasemissiereducties door het affakkelen in olieproductie-installaties op enige plaats ter wereld worden afgetrokken. Ramingen van de emissies ten gevolge van teelt kunnen worden afgeleid uit het gebruik van gemiddelden voor kleinere geografische gebieden dan die welke worden gebruikt bij de berekening van de standaardwaarden, als een alternatief voor het gebruik van werkelijke waarden.

7.   Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door wijzigingen in landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door 20 jaar. Voor de berekening van deze emissies wordt de volgende regel toegepast:

el = (CSR CSA ) × 3,664 × 1/20 × 1/PeB  (12)

waarin:

el

=

op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van veranderingen van koolstofvoorraden door wijzigingen in landgebruik (gemeten als massa CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen);

CSR

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;

CSA

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie); Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na 20 jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;

P

=

de productiviteit van het gewas (gemeten als energie van de biobrandstof per landeenheid per jaar); en

eB

=

bonus van 29 gCO2eq/MJ voor biobrandstof indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.

8.   De bonus van 29 gCO2eq/MJ wordt toegekend indien wordt bewezen dat het land:

a)

in januari 2008 niet voor landbouwdoeleinden of andere doeleinden werd gebruikt; en

b)

tot een van de volgende categorieën behoort:

i)

hetzij ernstig is aangetast, ook als het gaat om land dat voorheen voor landbouwdoeleinden werd gebruikt;

ii)

hetzij ernstig vervuild is.

De bonus van 29 gCO2eq/MJ geldt voor een periode van tien jaar, vanaf de datum dat het land naar landbouwgebruik wordt omgeschakeld, mits ten aanzien van het onder punt i) bedoelde land gezorgd wordt voor een gestage groei van de koolstofvoorraad en een aanzienlijke vermindering van de erosieverschijnselen en dat voor het onder punt ii) bedoelde land de bodemvervuiling wordt teruggedrongen.

9.   De in punt 8, onder b), bedoelde categorieën worden als volgt gedefinieerd:

a)

onder „ernstig aangetaste gronden” wordt verstaan, gronden die gedurende een lange tijdspanne significant verzilt zijn of die een significant laag gehalte aan organische stoffen bevatten en die aan ernstige erosie lijden;

b)

onder „ernstig vervuilde gronden” wordt verstaan, gronden die wegens hun vervuiling niet geschikt zijn voor het verbouwen van levensmiddelen of diervoeders.

Land waarover de Commissie een beslissing heeft genomen overeenkomstig artikel 7 quater, lid 3, vierde alinea, komt in aanmerking.

10.   Het richtsnoer dat wordt vastgesteld krachtens bijlage V, deel C, punt 10 van Richtlijn 2009/28/EG, dient als uitgangspunt voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de doeleinden van deze richtlijn.

11.   Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep , omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt.

Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de brandstofproductie-installatie is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van de elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel, mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.

12.   De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd , omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer en de opslag van grondstoffen en halfvergewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. Emissies ten gevolge van vervoer en distributie die onder punt 6 in aanmerking worden genomen, vallen niet onder dit punt.

13.   De emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu , worden geacht nul te zijn voor biobrandstoffen.

14.   Met betrekking tot de emissiereducties door het afvangen en geologisch opslaan van koolstof, eccs , die niet zijn meegerekend in ep , wordt alleen rekening gehouden met CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof.

15.   Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van koolstof, eccr , wordt alleen rekening gehouden met CO2 waarvan de koolstof het gevolg is van biomassa en die gebruikt wordt om de in commerciële producten en diensten gebruikte CO2 uit fossiele brandstoffen te vervangen.

16.   Met betrekking tot de emissiereductie door extra elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling, eee , wordt rekening gehouden met de extra elektriciteit van brandstofproductie-installaties die gebruikmaken van warmtekrachtkoppeling, behalve als de voor de warmtekrachtkoppeling gebruikte brandstoffen andere bijproducten zijn dan residuen van landbouwgewassen. Bij het berekenen van de extra elektriciteit wordt de omvang van de warmtekrachtkoppelinginstallatie geacht te volstaan om minstens de warmte te leveren die nodig is om de brandstof te produceren. De broeikasgasemissiereductie ten gevolge van deze extra elektriciteit wordt geacht gelijk te zijn aan de hoeveelheid broeikasgas die zou worden uitgestoten als een gelijke hoeveelheid elektriciteit werd opgewekt in een centrale die gebruik maakt van dezelfde brandstof als de warmtekrachtkoppelinginstallatie.

17.   Wanneer een proces voor de productie van brandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten (bijproducten), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten, in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde, in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit).

18.   Met het oog op de in punt 17 vermelde berekening zijn de te verdelen emissies eec  +  el , + fracties van ep, etd en eee die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

In het geval van biobrandstoffen wordt met het oog op deze berekening rekening gehouden met alle bijproducten, inclusief elektriciteit, die niet onder punt 16 vallen, behalve residuen van landbouwproducten zoals stro, bagasse, vliezen, kolven en notendoppen. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.

Afval, residuen van landbouwproducten, zoals stro, bagasse, vliezen, kolven en notendoppen, en residuen van verwerkende installaties, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine), worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld.

In het geval van brandstoffen die in raffinaderijen worden geproduceerd, is de raffinaderij de analyse-eenheid met het oog op de in punt 17 vermelde berekening.

19.   Voor de in punt 4 bedoelde berekening wordt voor biobrandstoffen de laatste beschikbare gemiddelde werkelijke emissie van het fossiele deel van in de Gemeenschap verbruikte benzine en diesel, zoals gerapporteerd krachtens deze richtlijn, gebruikt voor de vergelijking met fossiele brandstof (EF). Als deze gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de waarde 83,8 gCO2eq/MJ gebruikt.

D.   Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biobrandstoffen

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor teelt: „eec”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

12

12

Graanethanol

23

23

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap

20

20

Suikerrietethanol

14

14

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

29

29

Biodiesel uit zonnebloemen

18

18

Biodiesel uit sojabonen

19

19

Biodiesel uit palmolie

14

14

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie (13)

0

0

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

30

30

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

18

18

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

15

15

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

30

30

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

0

0

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

0

0

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

0

0

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor verwerking (inclusief extra elektriciteit): „e pe ee”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

19

26

Graanethanol (procesbrandstof niet gespecificeerd)

32

45

Graanethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie)

32

45

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

21

30

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

14

19

Graanethanol (stro als procesbrandstof in WKK-installatie)

1

1

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

15

21

Suikerrietethanol

1

1

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

16

22

Biodiesel uit zonnebloemen

16

22

Biodiesel uit sojabonen

18

26

Biodiesel uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

35

49

biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

13

18

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie

9

13

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

10

13

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

10

13

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

30

42

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

7

9

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

4

5

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

14

20

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

8

11

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

8

11

Gedesaggregeerde standaardwaarden voor vervoer en distributie: „etd”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

2

2

Graanethanol

2

2

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap

2

2

Suikerrietethanol

9

9

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

1

1

Biodiesel uit zonnebloemen

1

1

Biodiesel uit sojabonen

13

13

Biodiesel uit palmolie

5

5

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie

1

1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

1

1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

1

1

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie

5

5

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

1

1

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

3

3

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

5

5

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

4

4

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Suikerbietethanol

33

40

Graanethanol (procesbrandstof niet gespecificeerd)

57

70

Graanethanol (bruinkool als procesbrandstof in WKK-installatie)

57

70

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in conventionele boiler)

46

55

Graanethanol (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

39

44

Graanethanol (stro als procesbrandstof in WKK-installatie)

26

26

Maïsethanol, geproduceerd in de Gemeenschap (aardgas als procesbrandstof in WKK-installatie)

37

43

Suikerrietethanol

24

24

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van ETBE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Het gedeelte hernieuwbare bronnen van TAEE

Gelijk aan het gebruikte traject voor ethanolproductie

Biodiesel uit koolzaad

46

52

Biodiesel uit zonnebloemen

35

41

Biodiesel uit sojabonen

50

58

Biodiesel uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

54

68

biodiesel uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

32

37

Biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie

10

14

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit koolzaad

41

44

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit zonnebloemen

29

32

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces niet gespecificeerd)

50

62

Waterstofbehandelde plantaardige olie uit palmolie (proces met afvang van methaanemissies in oliefabriek)

27

29

Zuivere plantaardige olie uit koolzaad

35

36

Biogas uit organisch huishoudelijk afval, in de vorm van samengeperst gas

17

23

Biogas uit natte mest, in de vorm van samengeperst gas

13

16

Biogas uit droge mest, in de vorm van samengeperst gas

12

15

E.   Geraamde gedesaggregeerde standaardwaarden voor toekomstige biobrandstoffen die in januari 2008 niet of in verwaarloosbare hoeveelheden in de handel waren

Gedesaggregeerde waarden voor teelt: „e ec”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

3

3

Ethanol uit afvalhout

1

1

Ethanol uit geteeld hout

6

6

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

1

1

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

4

4

DME uit afvalhout

1

1

DME uit geteeld hout

5

5

Methanol uit afvalhout

1

1

Methanol uit geteeld hout

5

5

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan het gebruikte traject voor methanolproductie

Gedesaggregeerde waarden voor verwerking (inclusief extra elektriciteit): „e pe ee”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

5

7

Ethanol uit hout

12

17

Fischer-Tropsch diesel uit hout

0

0

DME uit hout

0

0

Methanol uit hout

0

0

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan het gebruikte traject voor methanolproductie

Gedesaggregeerde waarden voor vervoer en distributie: „e td”, zoals gedefinieerd in deel C van deze bijlage

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

2

2

Ethanol uit afvalhout

4

4

Ethanol uit geteeld hout

2

2

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

3

3

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

2

2

DME uit afvalhout

4

4

DME uit geteeld hout

2

2

Methanol uit afvalhout

4

4

Methanol uit geteeld hout

2

2

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan het gebruikte traject voor methanolproductie

Totaal voor teelt, verwerking, vervoer en distributie

Productietraject van biobrandstoffen

Typische broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Standaard-broeikasgasemissies

(gCO2eq/MJ)

Ethanol uit graanstro

11

13

Ethanol uit afvalhout

17

22

Ethanol uit geteeld hout

20

25

Fischer-Tropsch diesel uit afvalhout

4

4

Fischer-Tropsch diesel uit geteeld hout

6

6

DME uit afvalhout

5

5

DME uit geteeld hout

7

7

Methanol uit afvalhout

5

5

Methanol uit geteeld hout

7

7

Het gedeelte MTBE uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan het gebruikte traject voor methanolproductie


(1)  De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 228:2004. De lidstaten mogen in plaats daarvan de in EN 228:2004 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.

(2)  De hier gegeven cijfers zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van de norm EN ISO 4259:2006 „Aardolieproducten: bepalingen en toepassing van nauwkeurige gegevens in relatie tot de testmethoden” en bij de vaststelling van een minimumwaarde is rekening gehouden met een minimumverschil van 2 R boven nul (R = reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259:2006 gegeven criteria.

(3)  De lidstaten mogen besluiten het in de handel brengen van normale ongelode benzine met een motor-octaangetal (MON) van ten minste 81 en een research-octaangetal (RON) van ten minste 91 verder toe te laten.

(4)  De zomerperiode begint uiterlijk op 1 mei en eindigt niet voor 30 september. Voor lidstaten met lage omgevingstemperaturen in de zomerperiode begint de zomerperiode uiterlijk op 1 juni en eindigt zij niet voor 31 augustus.

(5)  Voor lidstaten met een lage omgevingstemperatuur in de zomerperiode waarop in overeenstemming met artikel 3, leden 4 en 5 een afwijking van toepassing is, bedraagt de dampspanning maximaal 70kPa. Voor lidstaten waarop in overeenstemming met artikel 3, lid 4 en lid 5 een afwijking voor benzine waarin ethanol is bijgemengd van toepassing is, bedraagt de maximale dampspanning 60kPa, plus de in bijlage III vermelde toegestane afwijking van de maximale dampspanning.

(6)  Overige monoalcoholen en ethers waarvan het eindkookpunt niet hoger is dan in de norm EN 228:2004 is vastgesteld.

(7)  De testmethoden komen overeen met de methoden van de norm EN 590:2004. Lidstaten mogen in plaats daarvan de in EN 590:2004 als vervangende norm aangemerkte testmethode gebruiken indien deze methode even nauwkeurig en precies is als de testmethode die wordt vervangen.

(8)  De hier gegeven cijfers zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van de norm EN ISO 4259:2006 „Aardolieproducten: bepalingen en toepassing van nauwkeurige gegevens in relatie tot de testmethoden” en bij de vaststelling van een minimumwaarde is rekening gehouden met een minimumverschil van 2 R boven nul (R = reproduceerbaarheid). De resultaten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in de norm EN ISO 4259:2006 gegeven criteria.

(9)  FAME moet voldoen aan EN 14214.

(10)  Niet inbegrepen dierlijke olie vervaardigd van dierlijke bijproducten die zijn ingedeeld als categorie 3-materiaal overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten ().

(11)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

(12)  Het resultaat van de deling van het moleculair gewicht van CO2 (44,010 g/mol) door het moleculair gewicht van koolstof (12,011 g/mol) is 3,664.

(13)  Niet inbegrepen dierlijke olie vervaardigd van dierlijke bijproducten die zijn ingedeeld als categorie 3-materiaal overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002.


5.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 140/114


RICHTLIJN 2009/31/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De uiteindelijke doelstelling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, dat werd goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 (3), is de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau te stabiliseren waarbij gevaarlijke, door de mens teweeggebrachte effecten op het klimaatsysteem worden voorkomen.

(2)

In het zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, vastgesteld bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 (4) wordt het probleem van de klimaatverandering een prioritair actieterrein genoemd. In dit programma wordt erkend dat de Gemeenschap zich ertoe heeft vastgelegd haar emissie van broeikasgassen in de periode 2008-2012 met 8 % terug te dringen ten opzichte van de niveaus 1990 en dat, op langere termijn, de wereldwijde emissie van broeikasgassen met ongeveer 70 % moet worden verminderd ten opzichte van de niveaus van 1990.

(3)

In de mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 met de titel „De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius — Het beleid tot 2020 en daarna” wordt beklemtoond dat in de context van een geplande wereldwijde vermindering van de broeikasgasemissies met 50 % tegen 2050 een vermindering met 30 % in de ontwikkelde wereld tegen 2020 vereist is, wat moet oplopen tot 60-80 % in 2050, dat deze vermindering in technologisch opzicht haalbaar is en dat de baten veel groter zijn dan de kosten, maar dat, om dit te bereiken, alle matigingsopties open moeten blijven.

(4)

Afvang en opslag van kooldioxide (Carbon Capture and Storage — CCS) is een overbruggingstechnologie die zal bijdragen om de klimaatverandering te matigen. De techniek bestaat erin dat het door industriële installaties uitgestoten kooldioxide (CO2) wordt opgevangen, wordt getransporteerd naar een opslaglocatie en daar ten slotte wordt geïnjecteerd in een geschikte ondergrondse geologische formatie met het oog op opslag voor onbeperkte duur. Deze technologie mag niet leiden tot uitbreiding van het aantal energiecentrales dat met fossiele brandstof wordt gestookt. De ontwikkeling ervan mag niet leiden tot minder inspanningen ter ondersteuning van energiebesparend beleid van hernieuwbare energie en andere veilige en duurzame, CO2-uitstootbeperkende technologieën, zowel wat betreft onderzoek als financiën.

(5)

Uit de eerste ramingen die werden gemaakt met het oog op een effectbeoordeling van de richtlijn, waarnaar verwezen wordt in de effectbeoordeling van de Commissie, blijkt dat tegen 2020 zeven miljoen ton en tegen 2030 tot 160 miljoen ton CO2 zou kunnen worden opgeslagen, ervan uitgaande dat de broeikasgasemissies tegen 2020 met 20 % dalen en CCS particuliere, nationale en communautaire steun krijgt en een milieuveilige technologie blijkt te zijn. De in 2030 vermeden CO2-emissies zouden ongeveer 15 % van de in de Unie verplichte reducties kunnen vertegenwoordigen.

(6)

Het tweede Europese klimaatveranderingsprogramma, dat is vastgesteld bij de mededeling van de Commissie van 9 februari 2005 met de titel „Naar de zege in de strijd tegen de wereldwijde klimaatverandering” om het toekomstige klimaatbeleid in de Gemeenschap voor te bereiden en te onderzoeken, heeft een werkgroep „Afvangen en geologisch opslaan van koolstof” opgericht. Het was de taak van de werkgroep om zich dieper te buigen over CCS als één van de middelen om klimaatverandering tegen te gaan. De werkgroep heeft een gedetailleerd verslag over regelgevingskwesties opgesteld dat in juni 2006 is gepubliceerd. Daarin werd de noodzaak onderstreept van ontwikkeling van zowel een beleids- als een regelgevingskader voor CCS en werd de Commissie met klem verzocht verder onderzoek op dit gebied te verrichten.

(7)

In haar mededeling van 10 januari 2007 genaamd „Duurzame elektriciteitsproductie met behulp van fossiele brandstoffen — Naar bijna-nulemissie bij de verbranding van steenkool vanaf 2020” heeft de Commissie gememoreerd aan de noodzaak van een regelgevingskader, gebaseerd op een geïntegreerde risico-evaluatie over het gevaar van CO2-lekken, inclusief eisen voor de locatieselectie met het oog op een minimalisering van het lekkagerisico, monitorings- en rapporteringsregelingen om de opslag te controleren en adequate remediëring voor het geval er schade optreedt. In de mededeling werd een relevant actieplan voor de Commissie geschetst voor het jaar 2007, dat de uitwerking omvatte van een degelijk beheerskader voor CCS, inclusief werkzaamheden op het gebied van het regelgevingskader, een stimuleringskader en ondersteuningsprogramma’s, alsmede externe elementen, bijvoorbeeld technologische samenwerking met belangrijke landen op het gebied van CCS.

(8)

Ook op de Europese Raad van maart 2007 werden de lidstaten en de Commissie ertoe aangespoord om te werken aan een versterking van onderzoek en ontwikkeling op dit gebied en aan de uitwerking van het vereiste technische, economische en regelgevingskader teneinde de bestaande wettelijke belemmeringen voor CCS weg te werken en een milieuvriendelijke CCS tot ontwikkeling te brengen voor nieuwe elektriciteitscentrales op basis van fossiele brandstoffen, zo mogelijk vanaf 2020.

(9)

De Europese Raad van maart 2008 heeft erop gewezen dat met het voorstellen van een regelgevingskader voor CCS wordt beoogd ervoor te zorgen dat deze nieuwe technologie op een vanuit milieuoogpunt veilige manier zou worden toegepast.

(10)

De Europese Raad van juni 2008 heeft de Commissie opgeroepen om zo spoedig mogelijk te komen met een mechanisme om de investeringen door de lidstaten en de particuliere sector te stimuleren zodat uiterlijk in 2015 tot een 12-tal CCS-demonstratiecentrales gebouwd en operationeel zijn.

(11)

Voor elk onderdeel van CCS, met name het afvangen, vervoeren en opslaan van CO2 zijn proefprojecten uitgevoerd op een schaal die kleiner is dan vereist voor de industriële toepassing ervan. Deze onderdelen moeten nog in een volledig CCS-proces worden opgenomen, de technologische kosten moeten worden teruggedrongen en er moet meer wetenschappelijke kennis worden vergaard. Daarom is het belangrijk dat de Gemeenschap zich zo spoedig mogelijk begint in te zetten voor CCS-demonstratie in een geïntegreerd beleidskader, met inbegrip van met name een juridisch kader voor de milieuveilige toepassing van CO2-opslag, stimulansen, in het bijzonder met het oog op verder onderzoek en nieuwe ontwikkeling, inspanningen in de vorm van demonstratieprojecten en maatregelen met het oog op de bewustmaking van het publiek.

(12)

Op internationaal niveau zijn juridische belemmeringen voor de opslag van CO2 in geologische formaties onder de zeebodem weggewerkt door de vaststelling van kaders voor het risicobeheer, in het raam van het Protocol van Londen van 1996 bij het Verdrag van 1972 ter voorkoming van verontreiniging van de zee door het storten van afval en andere stoffen (Protocol van Londen van 1996) en in dat van het Verdrag ter bescherming van het zeemilieu in het Noordoost-Atlantisch gebied (OSPAR-verdrag).

(13)

In 2006 hebben de verdragsluitende partijen bij het Protocol van Londen van 1996 amendementen aangenomen op dit protocol. Krachtens deze amendementen wordt de opslag in geologische formaties onder de zeebodem van CO2-stromen afkomstig van CO2-afvangprocessen toegestaan en gereguleerd.

(14)

De verdragsluitende partijen bij het OSPAR-verdrag hebben in 2007 amendementen op de bijlagen bij dat verdrag aangenomen teneinde de opslag van CO2 in geologische formaties onder de zeebodem toe te staan, alsmede een besluit om de milieuveilige opslag van CO2-stromen in geologische formaties te waarborgen en OSPAR-richtsnoeren voor risico-evaluatie en -beheer voor dergelijke activiteiten. Zij hebben ook een besluit aangenomen tot verbod van opslag van CO2 in de zeewaterkolom en op de zeebodem, aangezien dit negatieve effecten kan hebben.

(15)

Op het niveau van de Gemeenschap bestaan er al enkele wetgevingsinstrumenten om bepaalde milieurisico’s van CCS, met name met betrekking tot de opslag en het transport van CO2, te beheren, die waar mogelijk moeten worden gebruikt.

(16)

Ten aanzien van bepaalde industriële activiteiten is Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (5) het gepaste instrument voor de regeling van de risico’s van CO2-afvang voor het milieu en de volksgezondheid; zij moet bijgevolg bij onder die richtlijn vallende installaties worden toegepast op het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag.

(17)

Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (6) moet worden toegepast op het afvangen en transporteren van CO2-stromen met het oog op geologische opslag. De richtlijn moet ook van toepassing zijn op opslaglocaties overeenkomstig de onderhavige richtlijn.

(18)

Deze richtlijn moet gelden voor de geologische opslag van CO2 binnen het grondgebied van de lidstaten, in hun exclusieve economische zones en op hun continentaal plat. De richtlijn mag niet gelden voor projecten met een totale geplande opslagcapaciteit van minder dan 100 kt met het oog op onderzoek, ontwikkeling of testen van nieuwe producten en procedés. Deze drempel lijkt ook passend voor andere relevante communautaire wetgeving. De opslag van CO2 in opslagcomplexen die vallen buiten het territoriale bereik van deze richtlijn en de opslag van CO2 in de waterkolom mogen niet toegestaan zijn.

(19)

De lidstaten moeten het recht behouden om de gebieden op hun grondgebied te bepalen waarbinnen opslaglocaties mogen worden geselecteerd. Dit houdt ook in dat de lidstaten op delen of op hun gehele grondgebied opslag kunnen weigeren, of voorrang kunnen geven aan andere vormen van gebruik van de ondergrond, zoals exploratie, productie en opslag van koolwaterstoffen of geothermisch gebruik van waterhoudende grondlagen. De lidstaten moeten zich in dit verband met name terdege beraden op andere energiegerelateerde mogelijkheden voor het gebruik van mogelijke opslaglocaties, met inbegrip van mogelijkheden die strategisch zijn voor de zekerheid van de energievoorziening van de lidstaten of voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen. De selectie van geschikte opslaglocaties is cruciaal om te waarborgen dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft. De lidstaten moeten bij de selectie van opslaglocaties zo objectief en doeltreffend mogelijk rekening houden met hun geologische kenmerken, zoals seismische activiteit. Een site mag daarom uitsluitend als opslaglocatie worden geselecteerd als er geen belangrijk lekkagerisico bestaat en, in ieder geval, als er naar alle waarschijnlijkheid geen belangrijke risico’s optreden voor het milieu en de volksgezondheid. Potentiële opslagcomplexen moeten daarom worden gekarakteriseerd en geëvalueerd overeenkomstig specifieke eisen.

(20)

Verbeterde terugwinning van koolwaterstof (EHR) heeft betrekking op de terugwinning van koolwaterstoffen, bovenop die welke op natuurlijke wijze worden gewonnen door waterinjectie of op andere wijze. EHR valt als zodanig niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn. Indien EHR echter wordt gecombineerd met de geologische opslag van CO2, moeten de bepalingen van deze richtlijn met het oog op de milieuveilige opslag van CO2 toepassing vinden. In dat geval zijn de bepalingen van deze richtlijn over lekkage niet bedoeld voor toepassing op uit oppervlakte-installaties afkomstige hoeveelheden CO2 die niet groter zijn dan nodig is in het gebruikelijke procedé voor winning van koolwaterstoffen en die geen aantasting vormen van de veiligheid van de geologische opslag of het omringende milieu. Een dergelijke uitstoot valt onder de opname van opslaglocaties in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten in de Gemeenschap (7), waarin wordt bepaald dat emissierechten worden ingeleverd voor emissies ingevolge lekkage.

(21)

De lidstaten moeten de milieu-informatie over de geologische opslag van CO2 openbaar maken, in overeenstemming met de geldende communautaire wetgeving.

(22)

Lidstaten die voornemens zijn geologische opslag van CO2 op hun grondgebied toe te staan, moeten een raming maken van de op hun grondgebied beschikbare opslagcapaciteit. De Commissie dient een uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen deze lidstaten te organiseren, in het kader van de informatie-uitwisseling waarin deze richtlijn voorziet.

(23)

De lidstaten moeten bepalen in welke gevallen er exploratie vereist is om de gegevens die nodig zijn voor de locatieselectie te verzamelen. Exploratie, dat wil zeggen activiteiten die in de ondergrond binnendringen, moet aan een vergunningsplicht onderworpen zijn. De lidstaten zijn niet verplicht toelatingscriteria vast te stellen voor procedures tot het verlenen van exploratievergunningen; wanneer zij dat wel doen, moeten zij er minstens over waken dat de procedures voor het verlenen van exploratievergunningen open staan voor alle entiteiten die over de nodige capaciteiten beschikken. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat de vergunningen worden verleend op basis van objectieve, bekendgemaakte en niet-discriminerende criteria. Teneinde exploratie-investeringen aan te moedigen en te beschermen, moeten exploratievergunningen worden uitgereikt voor een gebied met beperkt volume en voor een beperkte tijd, tijd waarbinnen de houder van de vergunning over het exclusieve recht beschikt om het potentiële CO2-opslagcomplex te exploreren. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat gedurende deze periode geen conflicterend gebruik van het complex is toegestaan. Indien er binnen een redelijke termijn geen activiteiten worden verricht, moeten de lidstaten erop toezien dat de exploratievergunning wordt ingetrokken en aan andere entiteiten kan worden verleend.

(24)

Opslaglocaties mogen niet worden geëxploiteerd zonder een opslagvergunning. De opslagvergunning moet het belangrijkste instrument zijn om te waarborgen dat aan de wezenlijke eisen van deze richtlijn wordt voldaan en dat de geologische opslag derhalve op een voor het milieu veilige wijze plaatsvindt. Bij de verlening van opslagvergunningen dient de houder van de exploratievergunning, die doorgaans aanzienlijke investeringen heeft moeten doen, voorrang te genieten boven mededingers.

(25)

In de eerste periode van de toepassing van deze richtlijn moeten, om in de gehele Gemeenschap een consistente toepassing van deze richtlijn te waarborgen, alle aanvragen voor opslagvergunningen na ontvangst ter beschikking worden gesteld aan de Commissie. De ontwerp-opslagvergunningen moeten worden overgemaakt aan de Commissie zodat die binnen een tijdsbestek van vier maanden na ontvangst advies kan uitbrengen over die ontwerp-vergunningen. Bij hun besluitvorming over het al dan niet verlenen van een vergunning moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het advies van de Commissie en wanneer zij daarvan afwijken moeten zij hun besluit motiveren. Evaluatie op communautair niveau moet ook ertoe bijdragen het vertrouwen van het publiek in CCS te versterken.

(26)

De bevoegde autoriteit moet de opslagvergunning evalueren en ze waar nodig bijwerken of intrekken, onder meer wanneer zij in kennis wordt gesteld van lekkages of significante onregelmatigheden, wanneer uit de door de exploitant ingediende verslagen of de uitgevoerde inspecties blijkt dat de vergunningsvoorwaarden niet worden nageleefd of wanneer zij op de hoogte wordt gebracht van andere inbreuken van de exploitant op de vergunningsvoorwaarden. Na intrekking van een vergunning moet de bevoegde autoriteit hetzij een nieuwe vergunning uitreiken, hetzij de opslaglocatie afsluiten. Ondertussen moet de bevoegde autoriteit de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie overnemen, met inbegrip van de specifieke wettelijke verplichtingen. De bevoegde autoriteit recupereert alle gemaakte kosten van de vorige exploitant.

(27)

Het is noodzakelijk om bepaalde eisen met betrekking tot de samenstelling van de CO2-stroom op te leggen die consistent zijn met het voornaamste doel van geologische opslag, namelijk CO2-emissies uit de atmosfeer te halen, en waarbij wordt uitgegaan van de risico’s die verontreiniging kan meebrengen voor de veiligheid en beveiliging van het transport- en opslagnetwerk en voor het milieu en de volksgezondheid. Te dien einde moet de samenstelling van de CO2-stroom worden geverifieerd voordat het CO2 wordt geïnjecteerd en opgeslagen. De samenstelling van de CO2-stroom is het gevolg van de procedés in de afvanginstallaties. Als gevolg van de opneming van afvanginstallaties in Richtlijn 85/337/EEG moet een milieueffectbeoordeling worden uitgevoerd tijdens de procedure voor de afvangvergunning. De opneming van afvanginstallaties in Richtlijn 2008/1/EG waarborgt verder dat de beste technieken ter verbetering van de samenstelling van de CO2-stroom worden vastgesteld en toegepast. Bovendien aanvaardt en injecteert de exploitant van de opslaglocatie, in overeenstemming met onderhavige richtlijn, enkel CO2-stromen indien een analyse is gemaakt van de samenstelling, met inbegrip van bijtende stoffen, van de stromen en een risicobeoordeling is uitgevoerd, waaruit blijkt dat de verontreinigingsniveaus van de CO2-stroom in overeenstemming zijn met de in deze richtlijn bedoelde samenstellingscriteria.

(28)

Monitoring is essentieel om na te gaan of geïnjecteerd CO2 zich gedraagt zoals verwacht, of er geen migratie of lekkage optreedt en of een bepaald waargenomen lekkage-incident eventueel schadelijk is voor het milieu en de volksgezondheid. De lidstaten moeten er derhalve over waken dat de exploitant tijdens de exploitatiefase het opslagcomplex en de injectiefaciliteiten monitort op basis van een monitoringsplan dat is uitgewerkt overeenkomstig specifieke monitoringseisen. Dit plan moet worden ingediend bij en goedgekeurd door de bevoegde autoriteit. In het geval van geologische opslag onder de zeebodem, moet de monitoring verder worden aangepast aan de specifieke voorwaarden voor het beheer van CCS in het mariene milieu.

(29)

De exploitant moet bij de bevoegde autoriteit verslag uitbrengen over onder meer de resultaten van de monitoring, en dit ten minste jaarlijks. Bovendien moeten de lidstaten een systeem van inspecties opzetten om te waarborgen dat de opslaglocatie wordt geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van deze richtlijn.

(30)

Er moeten maatregelen worden genomen in verband met de aansprakelijkheid bij schade aan de omgeving van de opslaglocatie en het klimaat ten gevolge van het falen van de insluiting voor onbeperkte duur van CO2. Aansprakelijkheid voor milieuschade (schade aan beschermde soorten en natuurlijke habitats, het water en de bodem) wordt gereguleerd bij Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (8), die moet worden toegepast bij de exploitatie van opslaglocaties overeenkomstig deze richtlijn. De aansprakelijkheid voor klimaatschade ten gevolge van lekkages wordt gereguleerd door de opname van opslaglocaties in Richtlijn 2003/87/EG, krachtens welk emissiehandelsrechten moeten worden afgestaan voor alle emissies ten gevolge van lekkage. Bovendien moet bij deze richtlijn de verplichting voor de exploitant van de opslaglocatie worden ingevoerd om corrigerende maatregelen te nemen in het geval van lekkages of significante onregelmatigheden, dit op basis van een plan voor corrigerende maatregelen dat wordt ingediend bij en moet worden goedgekeurd door de bevoegde nationale autoriteit. Wanneer de exploitant nalaat de vereiste corrigerende maatregelen te treffen, moeten deze maatregelen worden vastgesteld door de bevoegde autoriteit die de desbetreffende kosten verhaalt op de exploitant.

(31)

Een opslaglocatie moet worden afgesloten als aan de in de vergunning neergelegde relevante voorwaarden is voldaan, op verzoek van de exploitant na instemming van de bevoegde autoriteit of wanneer de bevoegde autoriteit daartoe besluit na intrekking van de opslagvergunning.

(32)

Nadat een opslaglocatie is afgesloten blijft de exploitant verantwoordelijk voor het onderhoud, de monitoring en controle, de rapportering en de corrigerende maatregelen overeenkomstig de eisen van deze richtlijn, op basis van een plan voor de periode na afsluiting dat moet worden ingediend bij en goedgekeurd door de bevoegde autoriteit, alsmede voor alle daaruit voorvloeiende verplichtingen overeenkomstig andere relevante communautaire wetgeving, totdat de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie wordt overgedragen aan de bevoegde autoriteit.

(33)

De verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie, inclusief specifieke wettelijke verplichtingen, moet worden overgedragen aan de bevoegde autoriteit indien en wanneer alle beschikbare informatie aantoont dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten zal blijven. In dat verband moet de exploitant bij de bevoegde autoriteit een verslag ter goedkeuring van de overdracht indienen. In de eerste periode van de toepassing van deze richtlijn moeten, om in de gehele Gemeenschap een consistente toepassing van deze richtlijn te waarborgen, alle verslagen na ontvangst ter beschikking worden gesteld aan de Commissie. De ontwerp-goedkeuringsbesluiten moeten worden voorgelegd aan de Commissie zodat die binnen een tijdsbestek van vier maanden na ontvangst advies kan uitbrengen over die ontwerp-goedkeuringsbesluiten. Bij hun besluitvorming over het toestaan van een overdracht moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het Commissieadvies en wanneer zij daarvan afwijken moeten zij hun besluit motiveren. Zoals bij de evaluatie van de ontwerp-opslagvergunningen op communautair niveau, moet de communautaire evaluatie van ontwerp-goedkeuringsbesluiten ook ertoe bijdragen het vertrouwen van het publiek in CCS te versterken.

(34)

Aansprakelijkheid die niet valt onder deze richtlijn, Richtlijn 2003/87/EG en Richtlijn 2004/35/EG, met name wat betreft de injectiefase, de afsluiting van de opslaglocatie en de periode na de overdracht van de juridische verplichtingen aan de bevoegde autoriteiten, moet op nationaal niveau worden geregeld.

(35)

Na de overdracht van de verantwoordelijkheid moet de monitoring worden beperkt tot een niveau waarop lekkage of significante onregelmatigheden kunnen worden vastgesteld, maar moet zij opnieuw worden verhoogd wanneer er lekkages of significante onregelmatigheden worden waargenomen. Na de overdracht van de verantwoordelijkheid mogen eventuele door de bevoegde autoriteit gemaakte kosten niet langer worden verhaald op de voormalige exploitant, tenzij bij schuld van de exploitant vóór de overdracht van de verantwoordelijkheid over opslaglocatie.

(36)

Er moet worden voorzien in financiële regelingen teneinde ervoor te zorgen dat kan worden voldaan aan de verplichtingen bij afsluiting en in de periode na afsluiting, de verplichtingen krachtens Richtlijn 2003/87/EG en de verplichtingen in het kader van deze richtlijn om corrigerende maatregelen te treffen in het geval van lekkages of significante onregelmatigheden. De lidstaten moeten erop toezien dat de potentiële exploitant een financiële regeling, in de vorm van een financiële zekerheid of een gelijkwaardig instrument, heeft getroffen, zodat deze geldig en effectief is voor de aanvang van de injectie.

(37)

De nationale autoriteiten moeten wellicht, na de overdracht van de verantwoordelijkheid, kosten dragen die verband houden met CO2-opslag, bijvoorbeeld monitoringkosten. Derhalve moet de exploitant vóór de overdracht van de verantwoordelijkheid aan de bevoegde autoriteit een financiële bijdrage ter beschikking stellen op basis van door de lidstaten vast te stellen regels. Deze financiële bijdrage moet ten minste de geraamde monitoringkosten voor een periode van 30 jaar dekken. Het niveau van de financiële bijdrage moet worden vastgesteld op basis van door de Commissie aan te nemen richtsnoeren, teneinde in de gehele Gemeenschap een consistente toepassing van deze richtlijn te waarborgen.

(38)

Toegang tot de CO2-transportnetwerken en -opslaglocaties, ongeacht de geografische locatie van potentiële gebruikers binnen de Unie, kan een voorwaarde worden voor toegang tot de interne elektriciteits- en warmtemarkt, of voor de op concurrentie gebaseerde werking daarvan, afhankelijk van de relatieve prijs van steenkool en CCS. Het is daarom passend om regelingen voor potentiële gebruikers te treffen om dergelijke toegang te verkrijgen. Dit moet gebeuren op een door elke lidstaat te bepalen manier, waarbij aan de doelstellingen van billijke, open en niet-discriminerende toegang wordt voldaan en waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de transport- en opslagcapaciteit die beschikbaar is of redelijkerwijs beschikbaar kan worden gesteld, alsmede met het aandeel van CCS in de CO2-reductieverplichtingen uit hoofde van internationale wettelijke instrumenten en de communautaire wetgeving. Het ontwerp van pijpleidingen voor CO2-vervoer moet, indien mogelijk, zodanig zijn dat zij gemakkelijk toegankelijk zijn voor CO2-stromen die aan redelijke minimum samenstellingsdrempelwaarden voldoen. De lidstaten moeten ook geschillenbeslechtingsmechanismen vaststellen om geschillen met betrekking tot de toegang tot transportnetwerken en opslaglocaties op een snelle manier te kunnen regelen.

(39)

Er zijn bepalingen vereist om te waarborgen dat in het geval van grensoverschrijdend CO2-transport, grensoverschrijdende opslaglocaties of grensoverschrijdende opslagcomplexen, de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten gezamenlijk voldoen aan de eisen van deze richtlijn en van de overige communautaire wetgeving.

(40)

De bevoegde autoriteit moet een register aanleggen en bijhouden van de verleende opslagvergunningen en alle afgesloten opslaglocaties en de omliggende opslagcomplexen, met kaarten van hun ruimtelijke omvang, waarmee de bevoegde nationale autoriteiten rekening moeten houden bij hun desbetreffende plannings- en vergunningsprocedures. Dit register moet ook ter kennis worden gebracht van de Commissie.

(41)

De lidstaten moeten verslagen indienen over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn op basis van vragenlijsten, door de Commissie opgesteld overeenkomstig Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied (9).

(42)

De lidstaten moeten regels vaststellen betreffende de sancties die worden genomen bij inbreuken op de nationale bepalingen die overeenkomstig deze richtlijn worden vastgesteld. Dergelijke sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.

(43)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10).

(44)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven, de bijlagen te wijzigen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft, tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(45)

Richtlijn 85/337/EEG moet worden gewijzigd om daaronder ook het afvangen en het transport met het oog op geologische opslag van CO2-stromen, alsook opslaglocaties overeenkomstig deze richtlijn, te doen vallen. Richtlijn 2004/35/EG moet worden gewijzigd om daaronder ook de exploitatie van opslaglocaties overeenkomstig deze richtlijn te doen vallen. Richtlijn 2008/1/EG moet worden gewijzigd om daaronder het afvangen met het oog op geologische opslag van CO2-stromen van onder deze richtlijn vallende installaties te doen vallen.

(46)

De vaststelling van deze richtlijn moet een hoog niveau van bescherming van het milieu en de volksgezondheid tegen de risico’s van geologische opslag van CO2 waarborgen. Om deze reden moet Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (11) en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (12) worden gewijzigd teneinde CO2, afgevangen en getransporteerd met het oog op geologische opslag, uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze wetgevingsinstrumenten. Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (13) moet eveneens worden gewijzigd teneinde de injectie met het oog op geologische opslag van CO2 in zoute watervoerende lagen uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze richtlijn. Deze injecties zijn onderworpen aan de bepalingen van de Gemeenschapswetgeving inzake grondwaterbescherming, en moeten in overeenstemming zijn met artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2000/60/EG en 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (14).

(47)

De overgang naar elektriciteitsproductie met een laag koolstofgehalte vergt dat bij nieuwe investeringen, in geval van elektriciteitsproductie op basis van fossiele brandstoffen, maatregelen worden getroffen om een aanzienlijke emissiereductie te vergemakkelijken. Te dien einde moet Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (15) worden gewijzigd om de eis in te voeren dat alle stookinstallaties met een gespecificeerde capaciteit, waarvan de oorspronkelijke bouwvergunning of de oorspronkelijke exploitatievergunning wordt verleend na de inwerkingtreding van deze richtlijn, op hun locatie over voldoende ruimte voor het afvangen en comprimeren van CO2 beschikken indien geschikte opslaglocaties beschikbaar zijn en indien transportnetwerken en modernisering van de installatie met het oog op het afvangen van CO2, technisch en economisch haalbaar zijn. De economische haalbaarheid van vervoer en modernisering moeten worden beoordeeld in het licht van de geraamde kosten van vermeden CO2 voor de specifieke plaatselijke omstandigheden in het geval van modernisering en de geraamde kosten van vermeden CO2-uitstootrechten in de Gemeenschap. De ramingen moeten worden gebaseerd op het meest recente beschikbare bewijs; voorts moeten de technische mogelijkheden worden geëvalueerd en moet een analyse van de onzekere factoren in het beoordelingsproces worden verricht. De bevoegde autoriteit moet op basis van een door de exploitant opgestelde beoordeling en andere beschikbare informatie bepalen of aan deze voorwaarden is voldaan, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.

(48)

De Commissie dient uiterlijk op 30 juni 2015 een herziening van deze richtlijn uit te voeren in het licht van de in de beginfase van de tenuitvoerlegging opgedane ervaring, en voorstellen te doen voor een passende wijziging.

(49)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, met name de invoering van een wettelijk kader voor de milieuveilige opslag van CO2, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege haar omvang en gevolgen beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(50)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (16) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(51)

De toepassing van deze richtlijn laat de artikelen 87 en 88 van het Verdrag onverlet,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en doel

1.   Bij deze richtlijn wordt een wettelijk kader vastgesteld voor de milieuveilige geologische opslag van kooldioxide (hierna „CO2”), teneinde bij te dragen tot de bestrijding van de klimaatverandering.

2.   Het doel van milieuveilige geologische opslag van CO2 is de permanente insluiting van CO2 op een zodanige manier dat negatieve effecten op en risico’s voor het milieu en de volksgezondheid worden voorkomen of, indien dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden weggenomen.

Artikel 2

Toepassingsgebied en verbod

1.   Deze richtlijn is van toepassing op geologische opslag van CO2 op het grondgebied van de lidstaten, hun exclusieve economische zones en hun continentaal plat in de zin van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS).

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op de geologische opslag van CO2 met een geplande opslagcapaciteit van minder dan 100 kt voor onderzoeks- of ontwikkelingsdoeleinden of het beproeven van nieuwe producten en procedés.

3.   Het is niet toegestaan CO2 op te slaan op een opslaglocatie met een opslagcomplex dat gelegen is buiten het in lid 1 bedoelde gebied.

4.   Het is niet toegestaan CO2 op te slaan in de waterkolom.

Artikel 3

Definities

In de zin van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.

„geologische opslag van CO2”: injectie in combinatie met opslag van CO2-stromen in ondergrondse geologische formaties;

2.

„waterkolom”: de verticale continue massa water van de oppervlakte tot de bodemafzetting van een waterlichaam;

3.

„opslaglocatie”: een omschreven volumegebied binnen een geologische formatie, dat gebruikt wordt voor de geologische opslag van CO2 en bijbehorende bovengrondse voorzieningen en injectiefaciliteiten;

4.

„geologische formatie”: een lithostratigrafische onderverdeling waarbinnen duidelijk te onderscheiden gesteentelagen kunnen worden aangetroffen en in kaart kunnen worden gebracht;

5.

„lekkage”: het weglekken van CO2 uit het opslagcomplex;

6.

„opslagcomplex”: de opslaglocatie en de omringende geologische gebieden die een weerslag kunnen hebben op de algehele integriteit van de opslag en de veiligheid ervan; d.w.z. omliggende opslagformaties die CO2 kunnen gaan bevatten;

7.

„hydraulische eenheid”: een hydraulisch verbonden poriënruimte waar drukdoorgave met technische middelen kan worden gemeten, en die is afgebakend door stromingsbarrières zoals storingen, zoutkoepels, lithologische grenzen, of door wigvormige uitloop of dagzomende aardlagen van de formatie;

8.

„exploratie”: de beoordeling van potentiële opslagcomplexen voor de geologische opslag van CO2 aan de hand van activiteiten die in de ondergrond binnendringen, zoals boorwerkzaamheden om geologische informatie te verkrijgen over geologische lagen in het potentiële opslagcomplex en, zo nodig, het verrichten van injectieproeven om de opslaglocatie te karakteriseren;

9.

„exploratievergunning”: een schriftelijk en met redenen omkleed besluit waarbij toestemming voor de exploratie wordt verleend, en de voorwaarden waaronder die mag plaatsvinden worden omschreven, door de bevoegde autoriteit uitgereikt overeenkomstig de eisen van deze richtlijn;

10.

„exploitant”: een particuliere of openbare natuurlijke persoon of rechtspersoon die de opslaglocatie exploiteert en beheert of aan wie op grond van de nationale wetgeving beslissende economische macht over het technische functioneren van de opslaglocatie is gedelegeerd;

11.

„opslagvergunning”: een schriftelijk en met redenen omkleed besluit of besluiten waarbij de exploitant wordt gemachtigd tot de geologische opslag van CO2 in een opslaglocatie, en waarin de voorwaarden waaronder die mag plaatsvinden zijn gespecificeerd, door de bevoegde autoriteit uitgereikt overeenkomstig de eisen van deze richtlijn;

12.

„belangrijke wijziging”: iedere wijziging waarin de opslagvergunning niet voorziet, die aanzienlijke effecten op het milieu of de volksgezondheid tot gevolg kan hebben;

13.

„CO2-stroom”: een stroom stoffen die resulteert uit het afvangen van CO2;

14.

„afvalstoffen”: stoffen als gedefinieerd in artikel 1, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/12/EG;

15.

„CO2-pluim”: het zich verspreidende volume van CO2 in de geologische formatie;

16.

„migratie”: de beweging van CO2 binnen het opslagcomplex;

17.

„significante onregelmatigheid”: een onregelmatigheid bij de injectie- of opslagwerkzaamheden of in de toestand van het opslagcomplex zelf, die het risico van lekkage doet ontstaan of een risico voor het milieu of de volksgezondheid oplevert;

18.

„significant risico”: een combinatie van een waarschijnlijkheid van het zich voordoen van schade en een omvang van schade die niet kan worden genegeerd zonder het doel van deze richtlijn voor de betrokken opslaglocatie aan te tasten;

19.

„corrigerende maatregelen”: maatregelen om significante onregelmatigheden te corrigeren of lekkages te dichten teneinde het weglekken van CO2 uit het opslagcomplex te voorkomen of te doen ophouden;

20.

„afsluiting” van een opslaglocatie: de definitieve stopzetting van de injectie van CO2 in die opslaglocatie;

21.

„periode na afsluiting”: de periode na de afsluiting van een opslaglocatie, inclusief de periode na de overdracht van de verantwoordelijkheid aan de bevoegde autoriteit;

22.

„transportnetwerk”: het netwerk van pijpleidingen, met inbegrip van de daarvoor benodigde pompstations, voor het transport van CO2 naar de opslaglocatie.

HOOFDSTUK 2

SELECTIE VAN OPSLAGLOCATIES EN EXPLORATIEVERGUNNINGEN

Artikel 4

Selectie van opslaglocaties

1.   De lidstaten hebben het recht de gebieden te bepalen waarbinnen opslaglocaties kunnen worden geselecteerd overeenkomstig de eisen van deze richtlijn. Dit houdt tevens in dat de lidstaten het recht hebben geen opslag toe te staan op hun grondgebied of in delen daarvan.

2.   Lidstaten die voornemens zijn geologische opslag van CO2 op hun grondgebied toe te staan, stellen een onderzoek in naar de opslagcapaciteit op hun grondgebied of in delen daarvan, onder meer door exploratie overeenkomstig artikel 5 toe te staan. De Commissie kan een uitwisseling van informatie en van beste praktijken tussen deze lidstaten organiseren, in het kader van de informatie-uitwisseling waarin artikel 27 voorziet.

3.   De geschiktheid van een geologische formatie voor gebruik als opslaglocatie wordt bepaald door een karakterisering en beoordeling van het potentiële opslagcomplex en het omliggende gebied overeenkomstig de in bijlage I gespecificeerde criteria.

4.   Een geologische formatie wordt uitsluitend als opslaglocatie geselecteerd indien er onder de voorgestelde exploitatievoorwaarden geen significant risico van lekkage bestaat en er geen significante milieu- of gezondheidrisico’s bestaan.

Artikel 5

Exploratievergunningen

1.   Wanneer de lidstaten van oordeel zijn dat er exploratie vereist is om de nodige informatie voor de locatieselectie overeenkomstig artikel 4 te verzamelen, zorgen zij ervoor dat dergelijke exploratie niet plaatsvindt zonder exploratievergunning.

Zo nodig kan de monitoring van de injectietests in de exploratievergunning worden opgenomen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de procedures voor het verlenen van exploratievergunningen openstaan voor alle entiteiten die over de nodige capaciteiten beschikken en dat de vergunningen worden verleend of geweigerd op basis van objectieve, bekendgemaakte en niet-discriminerende criteria.

3.   De looptijd van een vergunning mag de periode nodig voor het verrichten van de exploratie waarvoor de vergunning is verleend niet overschrijden. De lidstaten kunnen de geldigheidsduur van een vergunning evenwel verlengen indien de vastgestelde looptijd onvoldoende is om de betrokken exploratie te voltooien en indien de exploratie in overeenstemming met de vergunning is uitgevoerd. Exploratievergunningen worden verleend voor een gebied met een beperkt volumegebied.

4.   De houder van een exploratievergunning beschikt over het exclusieve recht exploratiewerkzaamheden met betrekking tot het potentiële CO2-opslagcomplex uit te voeren. De lidstaten zien erop toe dat gedurende de geldigheidsperiode van de vergunning geen conflicterend gebruik van het complex wordt toegestaan.

HOOFDSTUK 3

OPSLAGVERGUNNINGEN

Artikel 6

Opslagvergunningen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat geen opslaglocatie wordt geëxploiteerd zonder opslagvergunning, dat er slechts één exploitant is voor elke opslaglocatie en dat er geen conflicterend gebruik op de locatie is toegestaan.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de procedures voor het verlenen van opslagvergunningen openstaan voor alle entiteiten die over de nodige capaciteiten beschikken en dat de vergunningen worden verleend op basis van objectieve, bekendgemaakte en transparante criteria.

3.   Onverminderd de eisen van deze richtlijn wordt een opslagvergunning voor een bepaalde locatie bij voorrang verleend aan de houder van een exploratievergunning voor die locatie, mits de exploratie van die locatie voltooid is, aan alle voorwaarden van de exploratievergunning is voldaan en de aanvraag voor een opslagvergunning is ingediend tijdens de geldigheidsduur van de exploratievergunning. De lidstaten zien erop toe dat gedurende de vergunningsprocedure geen conflicterend gebruik van het complex wordt toegestaan.

Artikel 7

Aanvragen voor opslagvergunningen

Bij de bevoegde autoriteit ingediende aanvragen voor opslagvergunningen bevatten ten minste de volgende informatie:

1.

de naam en het adres van de potentiële exploitant;

2.

bewijs van technische bekwaamheid van de potentiële exploitant;

3.

de karakterisering van de opslaglocatie en het opslagcomplex en een beoordeling van de verwachte veiligheid van de opslag overeenkomstig artikel 4, leden 3 en 4;

4.

de totale hoeveelheid CO2 die zal worden geïnjecteerd en opgeslagen, alsmede de toekomstige bronnen en transportmethoden, de samenstelling van de CO2-stromen, de injectiesnelheden en injectiedruk, en de locatie van de injectiefaciliteiten;

5.

een beschrijving van maatregelen om significante onregelmatigheden te voorkomen;

6.

het voorgestelde monitoringsplan overeenkomstig artikel 13, lid 2;

7.

het voorgestelde plan met corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 16, lid 2;

8.

een voorlopig plan voor de periode na afsluiting overeenkomstig artikel 17, lid 3;

9.

de overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 85/337/EEG verstrekte informatie;

10.

bewijs dat de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening als vereist uit hoofde van artikel 19 rechtsgeldig en daadwerkelijk gesteld is voordat de injectie aanvangt.

Artikel 8

Voorwaarden voor opslagvergunningen

De bevoegde autoriteit verleent een opslagvergunning uitsluitend wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1.

de bevoegde autoriteit heeft zich er op basis van de overeenkomstig artikel 7 ingediende aanvraag en andere relevante informatie van vergewist dat:

a)

aan alle relevante eisen van deze richtlijn en van andere toepasselijke Gemeenschapswetgeving is voldaan;

b)

de exploitant financieel solide en technisch bekwaam en betrouwbaar is om de locatie te exploiteren en te beheren, en dat er is gezorgd voor professionele en technische ontwikkeling en training van de exploitant en van alle personeel;

c)

indien zich in dezelfde hydraulische eenheid meer dan één opslaglocatie bevindt, de potentiële drukinteracties zodanig zijn dat beide locaties tegelijk aan de eisen van deze richtlijn kunnen voldoen;

2.

de bevoegde autoriteit heeft enig uit hoofde van artikel 10 verstrekt advies van de Commissie over de ontwerp-vergunning in overweging genomen.

Artikel 9

Inhoud van opslagvergunningen

De vergunning bevat ten minste de volgende elementen:

1.

de naam en het adres van de exploitant;

2.

de nauwkeurige ligging en begrenzing van de opslaglocatie en het opslagcomplex, en informatie betreffende de hydraulische eenheid;

3.

de voorschriften voor het opslagproces, de totale hoeveelheid CO2 die overeenkomstig de vergunning geologisch mag worden opgeslagen, de grenswaarden inzake reservoirdruk en de maximuminjectiesnelheden en -injectiedruk;

4.

de voorschriften voor de samenstelling van de CO2-stroom en de CO2-stroomaanvaardingsprocedure overeenkomstig artikel 12, en, wanneer nodig, verdere voorschriften voor injectie en opslag, met name om significante onregelmatigheden te voorkomen;

5.

het goedgekeurde monitoringsplan, de verplichting om dit plan ten uitvoer te leggen en eisen voor de actualisering ervan overeenkomstig artikel 13, alsmede de rapporteringsverplichtingen overeenkomstig artikel 14;

6.

de eis om de bevoegde autoriteit in kennis te stellen wanneer zich lekkages of significante onregelmatigheden voordoen, het goedgekeurde plan met corrigerende maatregelen en de verplichting om dit plan overeenkomstig artikel 16 ten uitvoer te leggen wanneer zich lekkages of significante onregelmatigheden voordoen;

7.

de voorwaarden voor afsluiting en het goedgekeurde voorlopige plan voor de periode na afsluiting als bedoeld in artikel 17;

8.

alle bepalingen betreffende wijziging, evaluatie, actualisering en intrekking van de opslagvergunning overeenkomstig artikel 11;

9.

de eis om de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening te stellen en aan te houden overeenkomstig artikel 19.

Artikel 10

Evaluatie van ontwerp-opslagvergunningen door de Commissie

1.   De lidstaten stellen de vergunningaanvragen binnen een maand na ontvangst ter beschikking van de Commissie. Zij stellen ook ander desbetreffend materiaal ter beschikking dat door de bevoegde autoriteit in aanmerking wordt genomen bij haar besluit inzake de verlening van een opslagvergunning. Zij stellen de Commissie in kennis van alle ontwerp-opslagvergunningen en al het andere materiaal dat in aanmerking wordt genomen met het oog op de vaststelling van het ontwerp-vergunningsbesluit. Binnen vier maanden na ontvangst van de ontwerp-opslagvergunning, kan de Commissie daarover een niet-bindend advies uitbrengen. Indien de Commissie besluit geen advies uit te brengen, stelt zij de lidstaat daarvan binnen een maand na indiening van de ontwerp-vergunning in kennis, onder vermelding van de motieven die daartoe aanleiding hebben gegeven.

2.   De bevoegde autoriteit stelt de Commissie in kennis van haar definitief besluit betreffende een vergunningsaanvraag, waarbij zij een eventuele afwijking van het advies van de Commissie met redenen omkleedt.

Artikel 11

Wijziging, evaluatie, actualisering en intrekking van opslagvergunningen

1.   De exploitant informeert de bevoegde autoriteit over alle geplande wijzigingen van de exploitatie van een opslaglocatie, met inbegrip van wijzigingen in verband met de exploitant. Indien nodig actualiseert de bevoegde autoriteit de opslagvergunning of de vergunningsvoorwaarden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat geen belangrijke wijzigingen ten uitvoer worden gelegd zonder dat een nieuwe of geactualiseerde opslagvergunning wordt verleend overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. In dergelijke gevallen is bijlage II, punt 13, eerste streepje van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing.

3.   De bevoegde autoriteit evalueert en, waar nodig, actualiseert de opslagvergunning, of zij trekt deze in laatste instantie in:

a)

wanneer zij overeenkomstig artikel 16, lid 1, in kennis is gesteld of op de hoogte is gebracht van lekkages of significante onregelmatigheden;

b)

wanneer uit de overeenkomstig artikel 14 ingediende verslagen of de overeenkomstig artikel 15 uitgevoerde milieu-inspecties blijkt dat de vergunningsvoorwaarden niet worden nageleefd of dat er risico is op lekkages of significante onregelmatigheden;

c)

wanneer zij op de hoogte is van andere inbreuken van de exploitant op de vergunningsvoorwaarden;

d)

indien dit noodzakelijk blijkt op basis van de recentste wetenschappelijke bevindingen en technologische vooruitgang; of

e)

onverminderd het bepaalde in punten a) tot en met d), vijf jaar na het verlenen van de vergunning en vervolgens om de tien jaar.

4.   Nadat een vergunning is ingetrokken overeenkomstig lid 3 verleent de bevoegde autoriteit een nieuwe opslagvergunning of sluit zij de opslaglocatie af overeenkomstig punt c) van artikel 17, lid 1. Totdat een nieuwe opslagvergunning is verleend, neemt de bevoegde autoriteit, tijdelijk alle wettelijke verplichtingen op zich betreffende de aanvaardingscriteria indien zij besluit de CO2-injecties voort te zetten, de monitoring en de corrigerende maatregelen overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn, het inleveren van rechten in geval van lekkage overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG en preventieve en herstelmaatregelen overeenkomstig artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2004/35/EG. De bevoegde autoriteit verhaalt alle kosten op de vorige exploitant, onder meer door de financiële zekerheid van artikel 19 aan te spreken. Indien de opslaglocatie wordt afgesloten overeenkomstig punt c) van artikel 17, lid 1, is artikel 17, lid 4, van toepassing.

HOOFDSTUK 4

VERPLICHTINGEN VOOR EXPLOITATIE, AFSLUITING EN PERIODE NA AFSLUITING

Artikel 12

CO2-stroomaanvaardingscriteria en -procedure

1.   Een CO2-stroom moet voor het overgrote gedeelte bestaan uit kooldioxide. Om dat te waarborgen, mag geen afval of ander materiaal worden toegevoegd met het doel zich van dat afval of ander materiaal te ontdoen. Een CO2-stroom kan evenwel incidentele aanverwante stoffen van bepaalde uit de bron of het afvang- of injectieproces bevatten, alsmede spoorelementen die zijn toegevoegd als hulpmiddel bij de monitoring en het controleren van CO2-migratie. De concentratie van alle incidentele en toegevoegde stoffen mag geen niveaus overschrijden die:

a)

de integriteit van de opslaglocatie of van de relevante transportinfrastructuur in het gedrang brengen;

b)

een significant risico voor het milieu of de volksgezondheid vormen, of

c)

in strijd zijn met de voorschriften van de toepasselijke Gemeenschapswetgeving.

2.   De Commissie stelt in voorkomend geval, richtsnoeren vast waarmee per geval de toepasselijke voorwaarden voor het vervullen van de criteria in lid 1 kunnen worden bepaald.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant:

a)

CO2-stromen accepteert en injecteert uitsluitend indien een analyse van de samenstelling, inclusief corrosieve stoffen, van de stromen en een risicobeoordeling zijn verricht, en indien de risicobeoordeling heeft aangetoond dat de verontreinigingsniveaus overeenstemmen met de in lid 1 bedoelde voorwaarden;

b)

een register bijhoudt van de hoeveelheden en kenmerken van de geleverde en geïnjecteerde CO2-stromen, met inbegrip van hun samenstelling.

Artikel 13

Monitoring

1.   De lidstaten zien erop toe dat de exploitant zorgt voor monitoring van de injectiefaciliteiten, het opslagcomplex (inclusief waar mogelijk de CO2-pluim) en, wanneer nodig, het omliggende milieu met als doel:

a)

het vergelijken van het feitelijk en het gemodelleerd gedrag van het CO2- en het formatiewater in de opslaglocatie;

b)

het detecteren van significante onregelmatigheden;

c)

het detecteren van CO2-migratie;

d)

het detecteren van CO2-lekkage;

e)

het detecteren van significante negatieve effecten voor het omliggende milieu en voor met name het drinkwater, de omwonende bevolking of de gebruikers van de biosfeer in de omgeving;

f)

het evalueren van de doeltreffendheid van eventuele overeenkomstig artikel 16 getroffen corrigerende maatregelen;

g)

het actualiseren van de veiligheids- en integriteitsbeoordeling van het opslagcomplex op korte en lange termijn, met inbegrip van de beoordeling van de vraag of het opgeslagen CO2 volledig en permanent is ingesloten.

2.   De monitoring gebeurt op basis van een monitoringsplan dat door de exploitant is uitgewerkt overeenkomstig de eisen van bijlage II, met inbegrip van de monitoringspecificaties overeenkomstig de richtsnoeren die zijn vastgesteld uit hoofde van artikel 14 en artikel 23, lid 2, van Richtlijn 2003/87/EG, en vervolgens is ingediend bij en goedgekeurd door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 7, punt 6, respectievelijk artikel 9, punt 5, van deze richtlijn. Dit plan wordt geactualiseerd overeenkomstig het bepaalde in bijlage II en zulks in ieder geval om de vijf jaar, teneinde rekening te houden met de wijzigingen in het beoordeelde lekkagerisico, de wijzigingen in de beoordeelde risico’s voor het milieu en de volksgezondheid, nieuwe wetenschappelijk kennis en verbeteringen inzake de best beschikbare techniek. Geactualiseerde plannen worden opnieuw ter goedkeuring bij de bevoegde autoriteit ingediend.

Artikel 14

Rapportering door de exploitant

Met een door de bevoegde autoriteit te bepalen frequentie en in ieder geval ten minste om het jaar dient de exploitant bij de bevoegde autoriteit de volgende gegevens in:

1.

alle resultaten van de monitoring overeenkomstig artikel 13 tijdens de verslagperiode, met inbegrip van de informatie over de gebruikte monitoringstechnologie;

2.

de hoeveelheden en kenmerken van de tijdens de verslagperiode geleverde en geïnjecteerde CO2-stromen, met inbegrip van de samenstelling van deze stromen, als geregistreerd overeenkomstig punt b) van artikel 12, lid 3;

3.

het bewijs dat een financiële zekerheid is gesteld en aangehouden wordt overeenkomstig artikel 19 en artikel 9, punt 9;

4.

alle andere informatie die de bevoegde autoriteit als relevant beschouwt voor het beoordelen van de naleving van de opslagvergunningsvoorwaarden en het vergroten van de kennis van het CO2-gedrag in de opslaglocatie.

Artikel 15

Inspecties

1.   De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde autoriteiten een systeem van routinematige en niet-routinematige inspecties van alle binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende opslagcomplexen opzetten met het doel de naleving van de eisen van deze richtlijn te controleren en te bevorderen en de effecten op het milieu en de volksgezondheid te monitoren.

2.   Inspecties bestaan onder meer uit activiteiten zoals het bezoeken van de bovengrondse installaties, inclusief de injectiefaciliteiten, het beoordelen van de injectie- en monitoringswerkzaamheden van de exploitant en het controleren van alle relevante door de exploitant bijgehouden gegevens.

3.   Routine-inspecties worden ten minste jaarlijks uitgevoerd, tot drie jaar na de afsluiting, en vijfjaarlijks totdat de verantwoordelijkheid aan de bevoegde autoriteit is overgedragen. Daarbij worden de relevante injectie- en monitoringsfaciliteiten onderzocht, alsmede alle relevante gevolgen voor het milieu en de volksgezondheid van het opslagcomplex.

4.   Er worden niet-routinematige inspecties uitgevoerd:

a)

wanneer de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 16, lid 1, in kennis is gesteld of op de hoogte is gebracht van lekkages of significante onregelmatigheden;

b)

wanneer uit de verslagen overeenkomstig artikel 14 blijkt dat de vergunningsvoorwaarden niet voldoende worden nageleefd;

c)

om ernstige klachten betreffende het milieu of de volksgezondheid te onderzoeken;

d)

in andere situaties waarin de bevoegde autoriteit dergelijke inspecties passend acht.

5.   Na elke inspectie stelt de bevoegde autoriteit een verslag op met de inspectieresultaten. In dit verslag wordt naleving van de eisen van deze richtlijn geëvalueerd en wordt aangegeven of verdere actie al dan niet vereist is. Het verslag wordt ter kennis gebracht van de betrokken exploitant en wordt overeenkomstig de toepasselijke Gemeenschapswetgeving binnen een periode van twee maanden na de inspectie voor het publiek beschikbaar gesteld.

Artikel 16

Maatregelen in het geval van lekkages of significante onregelmatigheden

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant bij lekkages of significante onregelmatigheden onmiddellijk de bevoegde autoriteit in kennis stelt en de nodige corrigerende maatregelen treft, waaronder maatregelen betreffende de bescherming van de volksgezondheid. In geval van lekkages en significante onregelmatigheden die een lekkagerisico inhouden, stelt de exploitant ook de overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG bevoegde autoriteit daarvan in kennis.

2.   De in lid 1 bedoelde corrigerende maatregelen worden getroffen met als minimumbasis het plan met corrigerende maatregelen dat overeenkomstig artikel 7, punt 7, en artikel 9, punt 6, bij de bevoegde autoriteit is ingediend, respectievelijk door die autoriteit is goedgekeurd.

3.   De bevoegde autoriteit kan van de exploitant op elk moment eisen de nodige corrigerende maatregelen te treffen, alsmede maatregelen betreffende de bescherming van de volksgezondheid. Deze kunnen een aanvulling zijn op of verschillen van die welke in het plan met corrigerende maatregelen zijn opgenomen. De bevoegde autoriteit kan ook altijd zelf corrigerende maatregelen treffen.

4.   Wanneer de exploitant nalaat de nodige corrigerende maatregelen te treffen, neemt de bevoegde autoriteit de vereiste corrigerende maatregelen zelf.

5.   De bevoegde autoriteit verhaalt op de exploitant de kosten die in verband met de in de leden 3 en 4 bedoelde maatregelen zijn gemaakt met inbegrip van het aanspreken van de financiële zekerheid overeenkomstig artikel 19.

Artikel 17

Verplichtingen bij afsluiting en in de periode na afsluiting

1.   Een opslaglocatie wordt afgesloten:

a)

als de in de vergunning vervatte relevante voorwaarden zijn vervuld;

b)

op met bewijsmateriaal gestaafd verzoek van de exploitant, na instemming van de bevoegde autoriteit, of

c)

als de bevoegde autoriteit daartoe het besluit treft na intrekking van een opslagvergunning overeenkomstig artikel 11, lid 3.

2.   Nadat een opslaglocatie is afgesloten overeenkomstig de punten a) of b) van lid 1, blijft de exploitant verantwoordelijk voor de monitoring, de rapportering en de corrigerende maatregelen overeenkomstig de eisen van deze richtlijn, alsook voor alle verplichtingen inzake het inleveren van rechten in geval van lekkages overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG en preventieve en herstelmaatregelen overeenkomstig artikel 5 tot en met 8 van Richtlijn 2004/35/EG, totdat de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie is overgedragen aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 18, leden 1 tot en met 5, van deze richtlijn. De exploitant is ook verantwoordelijk voor de afdichting van de opslaglocatie en de verwijdering van de injectiefaciliteiten.

3.   Aan de in lid 2 genoemde verplichtingen wordt voldaan op basis van een door de exploitant uitgewerkt plan voor de periode na afsluiting, gebaseerd op de beste praktijken en in overeenstemming met de in bijlage II bedoelde eisen. Een voorlopig plan voor de periode na afsluiting wordt ingediend bij en goedgekeurd door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 7, punt 8, en artikel 9, punt 7. Voordat een opslaglocatie wordt afgesloten overeenkomstig de punten a) of b) van lid 1 van dit artikel wordt het voorlopige plan voor de periode na afsluiting:

a)

naargelang nodig geactualiseerd op basis van de uit te voeren risicoanalyse, van de beste praktijken en technologische verbeteringen;

b)

ter goedkeuring ingediend bij de bevoegde autoriteit, en

c)

door de bevoegde autoriteit goedgekeurd als het definitieve plan voor de periode na afsluiting.

4.   Nadat een opslaglocatie is afgesloten overeenkomstig lid 1, punt c), is de bevoegde autoriteit verantwoordelijk voor de monitoring en de corrigerende maatregelen overeenkomstig de eisen van deze richtlijn, alsook voor alle verplichtingen inzake het inleveren van rechten in geval van lekkages overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG en de preventieve en herstelmaatregelen overeenkomstig artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2004/35/EG. Aan bij deze richtlijn vastgestelde voorschriften voor de periode na afsluiting wordt door de bevoegde autoriteit voldaan op basis van het voorlopige en eventueel geactualiseerde plan voor de periode na afsluiting als bedoeld in lid 3 van dit artikel.

5.   De bevoegde autoriteit verhaalt op de exploitant de in verband met de in lid 4 bedoelde maatregelen gemaakte kosten, met inbegrip van het aanspreken van de financiële zekerheid overeenkomstig artikel 19.

Artikel 18

Overdracht van de verantwoordelijkheid

1.   Wanneer een opslaglocatie is afgesloten overeenkomstig de punten a) of b) van artikel 17, lid 1, worden alle wettelijke verplichtingen betreffende de monitoring en de corrigerende maatregelen overeenkomstig de eisen van deze richtlijn, het inleveren van rechten in geval van lekkages overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG en de preventieve en herstelmaatregelen overeenkomstig artikel 5, lid 1, en artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2004/35/EG overgedragen aan de bevoegde autoriteit op eigen initiatief of op verzoek van de exploitant, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle beschikbare gegevens tonen aan dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft;

b)

een door de bevoegde autoriteit te bepalen minimumperiode is verstreken. Deze minimumperiode bedraagt ten minste 20 jaar, tenzij de bevoegde autoriteit ervan overtuigd is dat vóór het verstrijken van die periode aan het onder a), bedoelde criterium is voldaan;

c)

de financiële verplichtingen bedoeld in artikel 20 zijn nagekomen;

d)

de locatie is met zorg afgedicht en de injectiefaciliteiten zijn verwijderd.

2.   De exploitant maakt een verslag op waarin wordt aangetoond dat aan de voorwaarde van lid 1, punt a), is voldaan en dient dit bij de bevoegde autoriteit in opdat deze laatste de overdracht van verantwoordelijkheid kan goedkeuren. Dit verslag toont ten minste aan dat:

a)

het feitelijke gedrag van het geïnjecteerde CO2 in overeenstemming is met het gemodelleerde gedrag;

b)

er geen detecteerbare lekken zijn;

c)

de opslaglocatie evolueert naar een toestand van langetermijnstabiliteit.

De Commissie kan richtsnoeren vaststellen voor de beoordeling van de gegevens bedoeld in punten a), b) en c) van de eerste alinea, waarin eventuele implicaties belicht worden voor de technische criteria betreffende de bepaling van de in lid 1, punt b), bedoelde minimumperiodes.

3.   Wanneer de bevoegde autoriteit zich ervan heeft vergewist dat de voorwaarden bedoeld in lid 1, punten a) en b), zijn vervuld, stelt zij een ontwerp-besluit ter goedkeuring van de overdracht van de verantwoordelijkheid op. Het ontwerp-besluit legt de wijze vast waarop wordt vastgesteld dat aan de voorwaarden bedoeld lid 1, punt d), is voldaan, en bevat ook geactualiseerde voorschriften voor het afdichten van de opslaglocatie en het verwijderen van de injectiefaciliteiten.

Indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de voorwaarden bedoeld in lid 1, punten a) en b), niet werden vervuld, brengt zij de exploitant van haar motieven op de hoogte.

4.   De lidstaten stellen de in lid 2 bedoelde verslagen binnen een maand na ontvangst ter beschikking van de Commissie. Zij stellen ook ander desbetreffend materiaal ter beschikking dat door de bevoegde autoriteit in aanmerking wordt genomen bij haar voorbereiding van een ontwerp-besluit ter goedkeuring van de overdracht van verantwoordelijkheid. Zij stellen de Commissie in kennis van alle door de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 3 opgestelde ontwerp-besluiten ter goedkeuring van de overdracht, inclusief het overige materiaal dat voor de vaststelling van haar besluit relevant wordt geacht. Binnen vier maanden na ontvangst van het ontwerp-besluit ter goedkeuring van de overdracht kan de Commissie daarover een niet-bindend advies uitbrengen. Wanneer de Commissie besluit geen advies uit te brengen, stelt zij de lidstaat daarvan binnen een maand na indiening van het ontwerp-besluit ter goedkeuring van de overdracht in kennis, onder vermelding van de motieven die daartoe aanleiding hebben gegeven.

5.   Als de bevoegde autoriteit zich ervan heeft vergewist dat de voorwaarden bedoeld in lid 1, punten a) tot en met d), zijn vervuld, neemt zij een definitief besluit en stelt zij de exploitant van dat besluit in kennis. De bevoegde autoriteit stelt ook de Commissie in kennis van haar definitief besluit, waarbij zij een eventuele afwijking van het advies van de Commissie met redenen omkleedt.

6.   Na de overdracht van de verantwoordelijkheid worden de routine-inspecties van artikel 15, lid 3, stopgezet en kan de monitoring worden beperkt tot het niveau waarop lekkages of significante onregelmatigheden kunnen worden vastgesteld. Wanneer echter lekkages of significante onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt de monitoring geïntensiveerd teneinde de omvang van het probleem en de doeltreffendheid van de corrigerende maatregelen te beoordelen.

7.   In geval van in gebreke blijven van de exploitant, zoals in geval van onvolledige gegevens, het verbergen van relevante informatie, nalatigheid, moedwillige misleiding of het verzuimen van het toepassen van due diligence, verhaalt de bevoegde autoriteit op de voormalige exploitant de kosten die gemaakt zijn na de overdracht van de verantwoordelijkheid. Onverminderd artikel 20 worden geen verdere kosten verhaald na de overdracht van de verantwoordelijkheid.

8.   Wanneer een opslaglocatie is afgesloten overeenkomstig punt c) van artikel 17, lid 1, wordt de overdracht van verantwoordelijkheid geacht plaats te vinden wanneer en op voorwaarde dat uit alle beschikbare gegevens blijkt dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft en nadat de locatie is afgedicht en de injectiefaciliteiten zijn verwijderd.

Artikel 19

Financiële zekerheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de potentiële exploitant in het kader van een aanvraag voor een opslagvergunning aantoont dat er afdoende voorzieningen kunnen worden aangelegd, via een financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening, op basis van door de lidstaten vast te stellen bepalingen, om te waarborgen dat aan alle verplichtingen uit hoofde van een overeenkomstig deze richtlijn verleende vergunning kan worden voldaan, inclusief de voorschriften voor de afsluiting en de periode na afsluiting, alsmede aan alle verplichtingen ten gevolge van de opname van de opslaglocatie in de werkingssfeer van Richtlijn 2003/87/EG. Deze financiële zekerheid is rechtsgeldig en daadwerkelijk gesteld voordat de injectie aanvangt.

2.   De financiële zekerheid wordt periodiek bijgesteld teneinde rekening te houden met wijzigingen in het beoordeelde lekkagerisico en de geraamde kosten van alle verplichtingen uit hoofde van een overeenkomstig deze richtlijn verleende vergunning alsmede van alle verplichtingen ten gevolge van de opname van de opslaglocatie in de werkingssfeer van Richtlijn 2003/87/EG.

3.   De in lid 1 bedoelde financiële zekerheid of gelijkwaardige voorziening blijft rechtsgeldig en daadwerkelijk gesteld:

a)

nadat een opslaglocatie is afgesloten overeenkomstig artikel 17, lid 1, punt a) of b), totdat de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie is overgedragen aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 18, leden 1 tot en met 5;

b)

na de intrekking van een opslagvergunning overeenkomstig artikel 11, lid 3:

i)

totdat een nieuwe opslagvergunning is uitgereikt;

ii)

wanneer de locatie is afgesloten overeenkomstig artikel 17, lid 1, punt c), totdat de overdracht van de verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 18, lid 8, op voorwaarde dat is voldaan aan de in artikel 20 bedoelde financiële verplichtingen.

Artikel 20

Financieel mechanisme

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant volgens door de lidstaten vast te stellen bepalingen een financiële bijdrage beschikbaar stelt aan de bevoegde autoriteit, voordat de overdracht van de verantwoordelijkheid overeenkomstig artikel 18 heeft plaatsgevonden. In de bijdrage van de exploitant wordt rekening gehouden met de in bijlage I bedoelde parameters en elementen inzake de voorgeschiedenis van de CO2-opslag die relevant zijn voor het bepalen van de verplichtingen die na de overdracht gelden; de bijdrage dient ten minste de geraamde monitoringkosten voor een periode van 30 jaar te dekken. Met deze financiële bijdrage kunnen de door de bevoegde autoriteit na de overdracht van de verantwoordelijkheid gemaakte kosten worden gedekt om ervoor te zorgen dat het CO2 volledig en permanent in de geologische opslaglocaties ingesloten is.

2.   De Commissie kan richtsnoeren vaststellen ter raming van de in lid 1 bedoelde kosten in overleg met de lidstaten, teneinde voor de exploitanten transparantie en voorspelbaarheid te waarborgen.

HOOFDSTUK 5

TOEGANG VAN DERDEN

Artikel 21

Toegang tot transportnetwerk en opslaglocaties

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat potentiële gebruikers overeenkomstig het bepaalde in de leden 2, 3 en 4 toegang krijgen tot de transportnetwerken en tot opslaglocaties met het oog op de geologische opslag van geproduceerd en afgevangen CO2.

2.   De in lid 1 bedoelde toegang wordt op een transparante en niet-discriminerende manier verleend onder door de lidstaat vastgestelde voorwaarden. De lidstaat neemt de doelstellingen van eerlijke en open toegang in acht, rekening houdend met:

a)

de opslagcapaciteit die beschikbaar is of redelijkerwijs beschikbaar kan worden gesteld binnen de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde gebieden, alsmede de transportcapaciteit die beschikbaar is of redelijkerwijs beschikbaar kan worden gesteld;

b)

het door hem beoogde aandeel van de afvang en geologische opslag van CO2 in het geheel van zijn CO2-reductieverplichtingen krachtens internationale juridische instrumenten en de communautaire wetgeving;

c)

de noodzaak toegang te weigeren wanneer er sprake is van onverenigbaarheid van technische specificaties die redelijkerwijs niet kan worden overwonnen;

d)

de noodzaak van inachtneming van de gegronde en redelijke behoeften van de eigenaar of exploitant van de opslaglocatie of het transportnetwerk evenals van de belangen van alle andere gebruikers van de opslaglocatie of het transportnetwerk of de relevante behandelingsfaciliteiten.

3.   Exploitanten van transportnetwerken en exploitanten van opslaglocaties kunnen toegang weigeren op grond van een gebrek aan capaciteit. Dergelijke weigeringen worden steeds naar behoren gemotiveerd.

4.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat een exploitant die toegang weigert op grond van een gebrek aan capaciteit of verbindingsmogelijkheden de nodige capaciteitverhogende werkzaamheden uitvoert voor zover dit economisch verantwoord is of wanneer de potentiële klant bereid is daarvoor te betalen, op voorwaarde dat dit geen negatief effect heeft op de milieuveiligheid van het transport en de geologische opslag van CO2.

Artikel 22

Geschillenbeslechting

1.   De lidstaten stellen geschillenbeslechtingsprocedures vast, met inbegrip van een onafhankelijk van de partijen staande autoriteit met toegang tot alle relevante informatie, teneinde geschillen met betrekking tot de toegang tot transportnetwerken en opslaglocaties op een doeltreffende wijze te beslechten, rekening houdend met de in artikel 21, lid 2, bedoelde criteria en het aantal partijen dat bij onderhandelingen over dergelijke toegang betrokken is.

2.   In het geval van grensoverschrijdende geschillen worden de geschillenbeslechtingsprocedures toegepast van de lidstaat met jurisdictie over het transportnetwerk of de opslaglocatie waartoe toegang is geweigerd. Wanneer, bij grensoverschrijdende geschillen, meer dan één lidstaat jurisdictie heeft over het betrokken transportnetwerk of de betrokken opslaglocatie, plegen de betrokken lidstaten overleg teneinde te waarborgen dat deze richtlijn op samenhangende wijze wordt toegepast.

HOOFDSTUK 6

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 23

Bevoegde autoriteit

De lidstaten richten een bevoegde autoriteit op die belast wordt met de bij deze richtlijn vastgestelde taken, of wijzen deze aan. Wanneer meer dan één bevoegde autoriteit is aangewezen, stellen de lidstaten maatregelen vast ter coördinatie van de uit hoofde van deze richtlijn verrichte werkzaamheden.

Artikel 24

Grensoverschrijdende samenwerking

In het geval van grensoverschrijdend transport van CO2, grensoverschrijdende opslaglocaties of grensoverschrijdende opslagcomplexen, voldoen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten gezamenlijk aan de eisen van deze richtlijn en de overige relevante communautaire wetgeving.

Artikel 25

Registers

1.   De bevoegde autoriteit legt aan en houdt bij:

a)

een register van de verleende opslagvergunningen, en

b)

een permanent register van alle afgesloten opslaglocaties en omliggende opslagcomplexen, inclusief kaarten en dwarsdoorsneden van hun ruimtelijke omvang, alsmede van de beschikbare toepasselijke informatie om te beoordelen of het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten zal zijn.

2.   De nationale bevoegde autoriteiten houden bij hun relevante planningsprocedures en bij het vergunnen van activiteiten die de geologische opslag van CO2 in de geregistreerde opslaglocaties kunnen beïnvloeden of daardoor kunnen worden beïnvloed, rekening met de in lid 1 bedoelde registers.

Artikel 26

Informatie aan het publiek

De lidstaten stellen alle milieu-informatie die betrekking heeft op de geologische opslag van CO2 ter beschikking van het publiek, overeenkomstig de toepasselijke Gemeenschapswetgeving.

Artikel 27

Rapportering door de lidstaten

1.   Om de drie jaar brengen de lidstaten bij de Commissie verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn, onder meer over het in artikel 25, lid 1, onder b), bedoelde register. Het eerste verslag wordt de Commissie uiterlijk op 30 juni 2011 toegezonden. Het verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de in artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG bedoelde procedure. Ten minste zes maanden vóór de einddatum voor indiening van het verslag wordt de vragenlijst of het schema aan de lidstaten toegezonden.

2.   De Commissie organiseert tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een uitwisseling van informatie over de uitvoering van deze richtlijn.

Artikel 28

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ten uitvoer worden gelegd. De voorziene sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk 25 juni 2011 in kennis van die bepalingen en delen eventuele latere wijzigingen die daarop betrekking hebben onverwijld mede.

Artikel 29

Wijziging van de bijlagen

Er kunnen maatregelen worden vastgesteld tot wijziging van de bijlagen. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 30

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité klimaatverandering.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

HOOFDSTUK 7

WIJZIGINGEN

Artikel 31

Wijziging van Richtlijn 85/337/EEG

Richtlijn 85/337/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 16 wordt vervangen door:

„16.

Pijpleidingen met een diameter van meer dan 800 mm en een lengte van meer dan 40 km:

voor het vervoer van gas, olie of chemicaliën en

voor het vervoer van kooldioxide(CO2)stromen ten behoeve van geologische opslag, inclusief de desbetreffende pompstations.”;

b)

de volgende punten worden toegevoegd:

„23.

Opslaglocaties overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (17).

24.

Installaties voor het afvangen van CO2-stromen met het oog op geologische opslag overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG afkomstig van onder deze bijlage vallende installaties, of wanneer de totale jaarlijkse afvang van CO2 oploopt tot 1,5 megaton of meer.

2)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan punt 3 wordt het volgende punt toegevoegd:

„j)

Installaties voor het afvangen van CO2-stromen met het oog op geologische opslag overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG afkomstig van installaties die niet onder bijlage I bij deze richtlijn vallen.”;

b)

letter i) van punt 10 wordt vervangen door:

„i)

Olie- en gaspijpleidingsinstallaties en pijpleidingen voor het vervoer van CO2 stromen ten behoeve van geologische opslag (projecten die niet zijn opgenomen in bijlage I).”.

Artikel 32

Wijziging van Richtlijn 2000/60/EG

In punt j) van artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG wordt, na het derde streepje, het volgende streepje ingevoegd:

„—

injectie van kooldioxidestromen met het oog op opslag in geologische formaties die om redenen van hun aard blijvend ongeschikt zijn voor andere doeleinden, op voorwaarde dat dergelijke injecties plaatsvinden overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (17) dan wel op grond van artikel 2, lid 2, van die richtlijn buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen;

Artikel 33

Wijziging van Richtlijn 2001/80/EG

In Richtlijn 2001/80/EG wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 9 bis

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitanten van alle stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer waarvan de oorspronkelijke bouwvergunning of, bij gebrek aan een dergelijke procedure, de oorspronkelijke exploitatievergunning is verleend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (17), hebben nagegaan of aan de volgende voorwaarden is voldaan:

dat er geschikte opslaglocaties voorhanden zijn;

dat de bestaande transportfaciliteiten in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn;

dat zij in technisch en economisch opzicht geschikt zijn om voor CO2-afvang te worden aangepast.

2.   Als aan de voorwaarden in lid 1 is voldaan, ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat geschikte ruimte op de locatie van de installatie wordt vrijgemaakt om CO2 af te vangen en te comprimeren. De bevoegde autoriteit bepaalt op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling en andere beschikbare informatie of aan deze voorwaarden is voldaan, in het bijzonder ten aanzien van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid.

Artikel 34

Wijziging van Richtlijn 2004/35/EG

In bijlage III bij Richtlijn 2004/35/EG wordt het volgende punt toegevoegd:

„14.

De exploitatie van opslaglocaties overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (17);

Artikel 35

Wijziging van Richtlijn 2006/12/EG

Punt a) van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2006/12/EG wordt vervangen door:

„a)

gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten en kooldioxide dat wordt afgevangen en getransporteerd met het oog op geologische opslag en dat geologisch is opgeslagen overeenkomstig in Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (17), dan wel op grond van artikel 2, lid 2, van die richtlijn buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt;

Artikel 36

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1013/2006

In artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 wordt het volgende punt toegevoegd:

„h)

de overbrenging van CO2 met het oog op geologische opslag overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (17);

Artikel 37

Wijziging van Richtlijn 2008/1/EG

In bijlage I bij Richtlijn 2008/1/EG wordt het volgende punt toegevoegd:

„6.9.

Het afvangen van CO2-stromen afkomstig van onder deze richtlijn vallende installaties met het oog op geologische opslag overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide (17).

HOOFDSTUK 8

SLOTBEPALINGEN

Artikel 38

Evaluatie

1.   Binnen negen maanden na ontvangst van de in artikel 27 bedoelde verslagen zendt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn.

2.   In dat verslag, dat wordt overgelegd voor 31 maart 2015, beoordeelt de Commissie, in het bijzonder, uitgaande van de ervaring met de uitvoering van deze richtlijn, alsmede in het licht van de ervaring met CCS en rekening houdend met de technische vooruitgang en de meest recente wetenschappelijke kennis:

of voldoende is aangetoond dat CO2 permanent is ingesloten op een zodanige manier dat mogelijke negatieve effecten van CCS op het milieu en daaruit volgende risico’s voor de volksgezondheid en de veiligheid van mens en milieu zoveel mogelijk worden voorkomen en beperkt;

of de procedures betreffende de evaluatie door de Commissie van de ontwerp-opslagvergunningen bedoeld in artikel 10 en de ontwerp-besluiten inzake overdracht van verantwoordelijkheid bedoeld in artikel 18 nog steeds vereist zijn;

de ervaring met de bepalingen inzake de in artikel 12 bedoelde aanvaardingscriteria en -procedure voor de CO2-stroom;

de ervaring met de bepalingen betreffende de in de artikelen 21 en 22 bedoelde toegang van derden en met de bepalingen inzake grensoverschrijdende samenwerking overeenkomstig artikel 24;

de bepalingen die van toepassing zijn op de in artikel 9 bis van Richtlijn 2001/80/EG bedoelde stookinstallaties met een nominaal elektrisch vermogen van 300 megawatt of meer;

de vooruitzichten voor geologische opslag van CO2 in derde landen;

de verdere ontwikkeling en actualisering van de criteria bedoeld in de bijlagen I en II;

de ervaring met het invoeren van stimulansen om CCS toe te passen op biomassagestookte installaties;

de noodzaak van bijkomende regelgeving inzake de aan CO2-transport verbonden milieurisico’s,

en legt zij indien nodig een voorstel voor herziening van de richtlijn voor.

3.   Wanneer de permanente insluiting van CO2 op een zodanige manier dat potentiële negatieve effecten en eventuele risico’s voor het milieu en de volksgezondheid worden voorkomen en — waar dit niet mogelijk is — zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt, alsmede de veiligheid van CCS voor mens en milieu en de economische uitvoerbaarheid ervan voldoende zijn aangetoond, moet in deze evaluatie eveneens worden onderzocht of het nodig is en haalbaar om emissienormen verplicht te stellen voor nieuwe grote elektriciteitsproducerende stookinstallaties overeenkomstig artikel 9 bis van Richtlijn 2001/80/EG.

Artikel 39

Omzetting en overgangsmaatregelen

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 25 juni 2011 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen mede.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in deze bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende opslaglocaties die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, uiterlijk 25 juni 2012 overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn geëxploiteerd worden:

a)

opslaglocaties die op 25 juni 2009 worden gebruikt overeenkomstig de bestaande wetgeving;

b)

opslaglocaties die overeenkomstig de bestaande wetgeving zijn vergund vóór of op 25 juni 2009, mits de bewuste locaties uiterlijk één jaar na die datum worden gebruikt.

De artikelen 4 en 5, artikel 7, punt 3, artikel 8, punt 2, en artikel 10 zijn in die gevallen niet van toepassing.

Artikel 40

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 41

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 27 van 3.2.2009, blz. 75.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 17 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 april 2009.

(3)  PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

(6)  PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40.

(7)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(8)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(9)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48.

(10)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(11)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9. Richtlijn 2006/12/EG wordt met ingang van 12 december 2010 ingetrokken door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(12)  PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.

(13)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(14)  PB L 372 van 27.12.2006, blz. 19.

(15)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1.

(16)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(17)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114.”.


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 4, LID 3, BEDOELDE CRITERIA VOOR DE KARAKTERISERING EN BEOORDELING VAN HET POTENTIËLE OPSLAGCOMPLEX EN HET OMLIGGENDE GEBIED

De in artikel 4, lid 3, bedoelde karakterisering en beoordeling van het potentiële opslagcomplex en het omliggende gebied wordt overeenkomstig de op het moment van de beoordeling bestaande beste praktijken en met gebruikmaking van de volgende criteria uitgevoerd in drie fasen. Afwijkingen van één of meer van die criteria kunnen door de bevoegde autoriteit worden toegestaan op voorwaarde dat de exploitant heeft aangetoond dat niet wordt geraakt aan het vermogen om via karakterisering en beoordeling geschikte opslaglocaties te selecteren overeenkomstig artikel 4.

Fase 1 —   Gegevensverzameling

Er moeten voldoende gegevens worden verzameld om een volumetrisch en statisch driedimensionaal (3-D) model voor de opslaglocatie en het opslagcomplex uit te werken, met inbegrip van de afdichtende laag en het omliggende gebied, inclusief de hydraulisch verbonden gebieden. Deze gegevens omvatten minimaal de volgende intrinsieke kenmerken met betrekking tot het opslagcomplex:

a)

geologie en geofysica;

b)

hydrogeologie (met name de aanwezigheid van voor consumptie bestemd grondwater);

c)

engineering van het reservoir (onder meer volumetrische berekening van het poriënvolume met het oog op CO2-injectie en uiteindelijke opslagcapaciteit);

d)

geochemie (oplossnelheid, mineraliseringssnelheid);

e)

geomechanica (permeabiliteit, breukspanning);

f)

seismische activiteit;

g)

aanwezigheid van natuurlijke en door de mens veroorzaakte migratiewegen, met inbegrip van bronnen en boorgaten die kunnen leiden tot lekkage, en de toestand van deze migratiewegen.

De volgende kenmerken van de complexe omgeving dienen te worden gedocumenteerd:

h)

het opslagcomplex omringende domeinen die beïnvloed kunnen worden door de opslag van CO2 in de opslaglocatie;

i)

bevolkingsspreiding in de regio boven de opslaglocatie;

j)

nabijheid van waardevolle natuurlijke rijkdommen (met name onder meer Natura 2000-gebieden overeenkomstig Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (1) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (2), drinkbaar grondwater en koolwaterstoffen);

k)

activiteiten in de omgeving van het opslagcomplex en mogelijke interactie met deze activiteiten (bv. exploratie, productie en opslag van koolwaterstoffen, geothermisch gebruik van waterhoudende grondlagen en gebruik van ondergrondse waterreserves);

l)

nabijheid van de voor opslag in overweging genomen potentiële CO2-bronnen (inclusief raming van de totale potentiële massa van CO2 die economisch beschikbaar is voor opslag) en van adequate vervoersnetwerken.

Fase 2 —   Opbouw van het driedimensionaal statisch geologisch model

Met de in fase 1 verzamelde gegevens wordt een driedimensionaal statisch geologisch model, of worden een reeks modellen van het kandidaat-opslagcomplex, met inbegrip van de afdichtende laag en de hydraulisch verbonden gebieden en fluïda, opgebouwd met computersimulaties van reservoirs. Met die statische geologische modellen wordt een opslagcomplex gekarakteriseerd in termen van:

a)

de geologische structuur van de fysische insluiting;

b)

de geomechanische, geochemische en stromingskenmerken van het reservoir, van de bovenliggende lagen (afdichtende laag, afdichtingen, poreuze en permeabele horizons) en van de omliggende formaties;

c)

karakterisering van het barstensysteem en de aanwezigheid van door de mens gemaakte migratiewegen;

d)

oppervlakte en hoogte van het opslagcomplex;

e)

volume van de poriënruimte (inclusief de verdeling van de porositeit);

f)

uitgangssituatie waterdistributie;

g)

andere relevante kenmerken.

De onzekerheid op het gebied van de afzonderlijke parameters die worden gebruikt om het model te ontwerpen, wordt ingeschat door voor elke parameter een reeks scenario’s uit te werken en de desbetreffende betrouwbaarheidsgrenzen te berekenen. Ook de onzekerheid op het gebied van het model als geheel moet worden ingeschat.

Fase 3 —   Karakterisering van het dynamisch opslaggedrag, karakterisering van de gevoeligheid, risicobeoordeling

De karakterisering en de beoordeling worden gebaseerd op een dynamische modellering, die een reeks timestep-simulaties van CO2-injecties in de opslaglocatie omvat en waarbij gebruik wordt gemaakt van het statische geologische model voor de in de tweede fase ontworpen computersimulatie van het opslagcomplex.

Fase 3.1 — Karakterisering van het dynamisch opslaggedrag

Ten minste de volgende elementen worden in de beschouwing betrokken:

a)

mogelijke injectiesnelheden en CO2-stromingskenmerken;

b)

de efficiëntie van de modellering van gekoppelde processen (d.w.z. de manier waarop verschillende afzonderlijke effecten in de simulator op elkaar inwerken);

c)

reactieve processen (d.w.z. de manier waarop het model terugkoppelt op reacties van het geïnjecteerde CO2 met mineralen in situ);

d)

de gebruikte simulator van het reservoir (om bepaalde bevindingen te valideren, moeten wellicht meerdere simulaties worden gebruikt);

e)

korte- en langetermijnsimulaties (om het CO2-gedrag te bestuderen in een tijdsbestek van decennia, dan wel millennia, inclusief de oplossnelheid van CO2 in water).

De dynamische modellering moet een inzicht geven in:

f)

druk en temperatuur van de opslagformatie afgezet tegen de injectiesnelheid en de in de tijd geaccumuleerde injectiehoeveelheid;

g)

oppervlakte en hoogte van de CO2-pluim vs. tijd;

h)

aard van de CO2-stroom in het reservoir, inclusief fasegedrag;

i)

CO2-insluitingsmechanismen en -snelheden (inclusief overlooppunten en laterale en verticale afsluitingen);

j)

omliggende opslagformaties in het geheel van het opslagcomplex;

k)

opslagcapaciteit en drukgradiënten in de opslaglocatie;

l)

het risico van het doorbreken van de opslagformatie(s) en de afsluitende laag;

m)

het risico dat CO2 in de afdichtende laag binnendringt;

n)

het risico van lekkage uit de opslaglocatie (bijvoorbeeld via verlaten of niet goed afgesloten putten);

o)

het migratietempo (in niet-begrensde reservoirs);

p)

afdichtingssnelheden bij barsten;

q)

wijzigingen van de chemische fluïdasamenstelling in formatie(s) en daaruit voortkomende reacties (bv. wijziging van de pH, vorming van mineralen) en integratie van reactieve modellering om de effecten in te schatten;

r)

verplaatsing van fluïda in de opslagformatie;

s)

toegenomen seismische activiteit en landhoogte aan de oppervlakte.

Fase 3.2 — Karakterisering van de gevoeligheid

Er moeten meerdere simulaties worden uitgevoerd ter bepaling van de gevoeligheid van de simulaties aan aannamen voor specifieke parameters. Daarbij worden de parameters in het statische geologische model van de opslaglocatie gewijzigd, alsook de snelheidsaannamen en de aannamen bij de dynamische modellering. Bij de risicobeoordeling wordt rekening gehouden met elke betekenisvolle gevoeligheid.

Fase 3.3 — Risicobeoordeling

De risicobeoordeling omvat onder meer:

3.3.1.   Karakterisering van de gevaren

De karakterisering van de gevaren gebeurt op grond van een inschatting van het lekkagerisico voor het opslagcomplex, als bepaald via de hierboven beschreven dynamische modellering en karakterisering van de veiligheid. Daarbij wordt onder meer gekeken naar:

a)

potentiële migratiewegen;

b)

potentiële omvang van lekkages voor welbepaalde migratiewegen (stroomsnelheden);

c)

kritische parameters die het lekkagepotentieel beïnvloeden (bv. maximale reservoirdruk, maximale injectiesnelheid, temperatuur, gevoeligheid aan de verschillende aannamen in het statische geologische model, bij wijze van voorbeeld);

d)

secundaire effecten van de opslag van CO2, zoals weggedrukte fluïda in de formatie en nieuwe verbindingen die bij de CO2-opslag worden gevormd;

e)

andere factoren die een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid of het milieu (bij wijze van voorbeeld fysieke structuren in verband met het project).

De karakterisering van de gevaren verloopt voor de volledige reeks potentiële bedrijfsomstandigheden waarbij de veiligheid van het opslagcomplex wordt getest.

3.3.2.   Beoordeling van de blootstelling — gebaseerd op de kenmerken van het milieu en de spreiding en de activiteiten van de menselijke bevolking boven het opslagcomplex, en het potentiële en toekomstige gedrag van CO2-lekken via de in fase 3.3.1 geïdentificeerde potentiële migratiewegen;

3.3.3.   Beoordeling van de effecten — gebaseerd op de gevoeligheid van bepaalde soorten, gemeenschappen of habitats voor potentiële lekkage-incidenten als geïdentificeerd in fase 3.3.1. Wanneer relevant worden ook de effecten van blootstelling aan verhoogde CO2-concentraties in de biosfeer in rekening gebracht (inclusief bodems, mariene sedimenten en water bij de zeebodem (asfyxiatie, hypercapnia enz.) en verlaagde pH in dergelijke omgevingen ten gevolge van weglekkend CO2). Dit omvat ook een beoordeling van de effecten van andere stoffen die aanwezig kunnen zijn in de ontsnappende CO2-stromen (hetzij de in de oorspronkelijke injectiestroom aanwezige onzuiverheden, hetzij nieuwe verbindingen die bij de opslag van CO2 zijn ontstaan). Deze effecten worden nader bekeken op diverse schalen van ruimte en tijd en er wordt gekeken naar de onderscheiden grootteordes van lekkage-incidenten.

3.3.4.   Karakterisering van de risico’s — Dit omvat een beoordeling van de veiligheid en integriteit van de locatie op korte en lange termijn, met inbegrip van een beoordeling van het lekkagerisico onder de voorgestelde exploitatieomstandigheden en de effecten op milieu en volksgezondheid in het worstcasescenario. De karakterisering van de risico’s wordt uitgevoerd op basis van de karakterisering van de gevaren en de beoordeling van de blootstelling en de effecten. Zij omvat een beoordeling van de bronnen van onzekerheid die tijdens de karakteriseringsfases en de beoordeling van de opslaglocatie zijn vastgesteld en, indien haalbaar, een beschrijving van de mogelijkheden om de onzekerheid te verminderen.


(1)  PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1.

(2)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.


BIJLAGE II

CRITERIA VOOR DE VASTSTELLING EN ACTUALISERING VAN HET IN ARTIKEL 13, LID 2, BEDOELDE MONITORINGSPLAN EN VOOR DE MONITORING IN DE PERIODE NA AFSLUITING

1.   Vaststelling en actualisering van het monitoringsplan

Het in artikel 13, lid 2, bedoelde monitoringsplan wordt vastgesteld overeenkomstig de in fase 3 van bijlage I uitgevoerde risicoanalysebeoordeling, en geactualiseerd teneinde te voldoen aan de monitoringseisen van artikel 13, lid 1, met gebruikmaking van de volgende criteria:

1.1.   Vaststelling van het plan

Het monitoringsplan bevat nadere gegevens betreffende de monitoring die moet gebeuren in de voornaamste fasen van het project, inclusief de monitoring in de voorbereidingsperiode, de exploitatieperiode en de periode na afsluiting. In elke fase worden de volgende elementen gespecificeerd:

a)

de gemonitorde parameters;

b)

de gebruikte monitoringstechnologie en een rechtvaardiging voor de keuze van die technologie;

c)

de plaatsen waar wordt gemonitord en de redenen voor die ruimtelijke verdeling;

d)

de monitoringsfrequentie en de redenen voor die spreiding in de tijd.

De te monitoren parameters worden zo gekozen dat zij de monitoringsdoeleinden dienen. Het monitoringsplan moet echter in ieder geval de continue of periodieke monitoring omvatten van de volgende items:

e)

de vluchtige emissie van CO2 aan de injectiefaciliteit;

f)

de volumetrische CO2-stroom in de injectieboorputten;

g)

de CO2-druk en -temperatuur in de injectieboorputten (om de massastroom te bepalen);

h)

de chemische analyse van het geïnjecteerde materiaal;

i)

temperatuur en druk van het reservoir (om het CO2-fasegedrag en de fasetoestand te bepalen).

De keuze van de monitoringstechnologie wordt gebaseerd op de beste praktijken die op het tijdstip van ontwerp beschikbaar zijn. De volgende opties worden nader bekeken en naargelang van de behoeften gebruikt:

j)

technologieën die het mogelijk maken het bestaan, de plaats en de migratieroutes van CO2 in de ondergrond en aan de oppervlakte te detecteren;

k)

technologieën die informatie kunnen opleveren over het druk-volumegedrag en de distributie in horizontale en verticale richting van de CO2-pluim, meer bepaald ter verfijning van de numerieke 3-D-simulatie op de 3-D-geologische modellen van de opslagformatie als uitgewerkt overeenkomstig artikel 4 en bijlage I;

l)

technologieën die een brede zonale spreiding mogelijk maken teneinde informatie te verzamelen over eventueel vroeger over het hoofd geziene potentiële migratiewegen in het geheel van het gebied van het opslagcomplex en de omgeving daarvan, in het geval van significante onregelmatigheden of de migratie van CO2 uit het opslagcomplex.

1.2.   Actualisering van het plan

De bij de monitoring verzamelde gegevens worden bijeengebracht en geïnterpreteerd. De resultaten van de waarnemingen worden vergeleken met het gedrag dat werd voorspeld in de dynamische simulatie van het 3-D-druk-volume- en saturatiegedrag, uitgevoerd in de context van de karakterisering van de veiligheid overeenkomstig artikel 4 en bijlage I, fase 3.

Wanneer er een aanzienlijke afwijking wordt geconstateerd tussen het waargenomen en het voorspelde gedrag wordt het 3-D-model opnieuw geijkt met het oog op een betere weergave van het reële gedrag. Die herijking wordt gebaseerd op de gegevenswaarneming van het monitoringsplan. Waar nodig om het vertrouwen in de bij de herijking gebruikte aannamen te versterken, worden aanvullende gegevens verzameld.

Fase 2 en 3 van bijlage I worden herhaald met gebruikmaking van het (de) herijkte 3-D-model(len) teneinde nieuwe gevarenscenario’s en fluxen te genereren en de risicobeoordeling te herzien en te actualiseren.

Wanneer nieuwe CO2-bronnen, migratiewegen en fluxen of waargenomen aanzienlijke afwijkingen van eerdere beoordelingen worden vastgesteld als resultaat van de verwerking van waarnemingen en de herijking van modellen, wordt het monitoringsplan dienovereenkomstig geactualiseerd.

2.   Monitoring in de periode na afsluiting

De monitoring in de periode na afsluiting wordt gebaseerd op de informatie die is ingezameld en in een model gegoten tijdens de tenuitvoerlegging van het monitoringsplan als bedoeld in artikel 13, lid 2, en hierboven in punt 1.2 van deze bijlage. De monitoring in de periode na afsluiting wordt vooral gebruikt om de informatie te verkrijgen die nodig is voor de vaststelling van het in artikel 18, lid 1, bedoelde besluit.


DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN

5.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 140/136


BESCHIKKING Nr. 406/2009/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De uiteindelijke doelstelling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), dat namens de Europese Gemeenschap werd goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad (3), is de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau te stabiliseren waarbij gevaarlijke, door de mens teweeggebrachte effecten op het klimaatsysteem worden voorkomen.

(2)

Naar de mening van de Gemeenschap, recentelijk tot uitdrukking gebracht door met name de Europese Raad van maart 2007, zou de gemiddelde temperatuur aan het aardoppervlak, om deze doelstelling te halen, wereldwijd niet meer dan 2 °C boven de pre-industriële niveaus mogen uitstijgen, wat erop neerkomt dat de broeikasgasemissies tegen 2050 ten minste tot 50 % onder het niveau van 1990 verminderd zouden moeten zijn. De onder deze beschikking vallende broeikasgasemissies in de Gemeenschap dienen ook na 2020 te blijven dalen als onderdeel van de inspanningen van de Gemeenschap om een bijdrage te leveren aan deze mondiale emissiereductiedoelstelling. De ontwikkelde landen, waaronder de lidstaten van de Europese Unie, moeten de leiding blijven nemen door zich ertoe te verbinden hun broeikasgasemissies tegen 2020 collectief met 30 % te verminderen ten opzichte van 1990. Zij moeten dat ook doen om tegen 2050 hun broeikasgasemissies collectief te verminderen met 60 à 80 % ten opzichte van 1990. Alle sectoren van de economie, met inbegrip van de internationale zeescheep- en luchtvaart, moeten ertoe bijdragen deze emissiereducties te bereiken. De luchtvaart draagt bij tot deze verminderingen doordat deze sector in de Gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten (hierna: „Gemeenschapsregeling”) is opgenomen. Indien er uiterlijk op 31 december 2011 via de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) geen internationale overeenkomst waarin de emissies van de internationale zeescheepvaart in de reductiestreefcijfers worden opgenomen, door de lidstaten is goedgekeurd en/of een dergelijke via het UNFCCC tot stand gekomen overeenkomst niet door de Gemeenschap is goedgekeurd, dient de Commissie een voorstel te doen inzake de opname van de emissies van de internationale zeescheepvaart in de reductieverplichting van de Gemeenschap, zulks met het oog op de inwerkingtreding van het voorgestelde besluit uiterlijk in 2013. Een dergelijk voorstel dient eventuele negatieve gevolgen voor de concurrentiepositie van de Gemeenschap, rekening houdend met de potentiële milieuvoordelen, tot een minimum te beperken.

(3)

Om deze doelstelling te bereiken, heeft de Europese Raad verder tijdens zijn vergadering van maart 2007 een communautaire doelstelling van 30 % reductie van broeikasgasemissies tegen 2020 ten opzichte van het niveau van 1990 goedgekeurd als bijdrage tot een globale en veelomvattende overeenkomst voor de periode na 2012, op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare emissiereducties verbinden en dat economisch meer ontwikkelde ontwikkelingslanden zich ertoe verbinden een adequate bijdrage te leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en capaciteiten.

(4)

De Europese Raad van maart 2007 heeft benadrukt dat de Gemeenschap zich ervoor inzet Europa om te vormen tot een in hoge mate energiezuinige en weinig broeikasgassen uitstotende economie, en heeft besloten dat de Europese Unie, totdat een globale en veelomvattende overeenkomst voor de periode na 2012 is gesloten, en zonder afbreuk te doen aan haar positie bij internationale onderhandelingen, zich er geheel zelfstandig toe verbindt om tegen 2020 ten minste 20 % minder broeikasgassen uit te stoten dan in 1990.

(5)

Verbeteringen van de energie-efficiëntie vormen voor de lidstaten een essentieel onderdeel om aan de in deze beschikking gestelde eisen te kunnen voldoen. In dit verband moet de Commissie de vooruitgang in de richting van de nagestreefde vermindering van het energieverbruik met 20 % in 2020 van nabij volgen en aanvullende maatregelen voorstellen als er onvoldoende vooruitgang wordt geboekt.

(6)

Richtlijn 2003/87/EG (4) stelt een regeling vast voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, die bepaalde sectoren in de economie bestrijkt. Om tegen 2020 de doelstelling van een vermindering met 20 % van de emissie van broeikasgassen ten opzichte van het niveau van 1990 op kosteneffectieve wijze te halen, moeten alle sectoren van de economie aan de emissiereductie bijdragen. De lidstaten moeten derhalve aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen invoeren om te trachten de emissie van broeikasgassen door bronnen die niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, verder terug te dringen.

(7)

De door elke lidstaat te leveren inspanning moet worden vastgesteld in verhouding tot de hoeveelheid broeikasgasemissies in 2005 die onder deze beschikking valt, na uitsluiting van de emissies van installaties die in 2005 bestonden, maar in de periode van 2006 tot en met 2012 onder de Gemeenschapsregeling zijn gebracht. De jaarlijkse emissieruimte voor de periode van 2013 tot en met 2020, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent, dienen op basis van herziene en geverifieerde gegevens te worden vastgesteld.

(8)

De reductie-inspanningen van de lidstaten moeten gebaseerd zijn op het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten en de noodzaak van duurzame economische groei in de hele Gemeenschap, rekening houdend met het relatieve bbp per hoofd van de bevolking van de lidstaten. De lidstaten die op dit moment een relatief laag bbp per hoofd van de bevolking hebben en dus hoge groeiverwachtingen ten aanzien van hun bbp, moet worden toegestaan ten opzichte van 2005 meer broeikasgassen uit te stoten, maar zij moeten de toename van broeikasgasemissies wel beperken om bij te dragen aan de eenzijdige verbintenis van de Gemeenschap om de emissies terug te dringen. De lidstaten die momenteel een relatief hoog bbp per hoofd van de bevolking hebben, moeten hun broeikasgasemissies ten opzichte van 2005 verminderen.

(9)

Om verder te zorgen voor een eerlijke verdeling tussen de lidstaten van de inspanningen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van de eenzijdige verbintenis van de Gemeenschap om de emissies terug te dringen, mag geen enkele lidstaat worden verplicht zijn broeikasgasemissies tegen 2020 tot meer dan 20 % onder het niveau van 2005 te verminderen noch worden toegestaan zijn broeikasgasemissies in 2020 tot meer dan 20 % boven het niveau van 2005 te verhogen. De broeikasgasemissiereducties moeten plaatsvinden tussen 2013 en 2020. Het moet elke lidstaat worden toegestaan een hoeveelheid tot 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte van het volgende jaar eerder te gebruiken. Het moet een lidstaat waarvan de emissies lager waren dan die jaarlijkse emissieruimte, worden toegestaan zijn extra tot stand gebrachte emissiereducties naar de volgende jaren over te dragen.

(10)

Om de verschillen in emissiereductiekosten voor de lidstaten gelijk te trekken, meer geografische flexibiliteit mogelijk te maken en om tegelijk de algemene kosteneffectiviteit van de totale verbintenissen van de Gemeenschap te verhogen, moeten de lidstaten een deel van hun jaarlijkse broeikasgasemissieruimte aan andere lidstaten kunnen overdragen. De transparantie van dergelijke overdrachten moet worden gewaarborgd door middel van kennisgeving aan de Commissie en registratie van elke overdracht in de registers van beide betrokken lidstaten. Dergelijke overdrachten kunnen worden uitgevoerd op een voor beide partijen aanvaardbare wijze, onder meer door middel van een veiling, de inschakeling van tussenpersonen die als agent optreden of op basis van een bilaterale overeenkomst.

(11)

Er moet in de Unie een significante broeikasgasemissiereductie worden bereikt. Het gebruik van kredieten uit projectactiviteiten dient zodanig te worden beperkt dat het een aanvulling op binnenlandse maatregelen is. De Unie blijft zich inzetten voor permanente verbetering van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) en zal via de geëigende internationale processen streven naar verbeteringen. Het is van belang dat kredieten uit projectactiviteiten die de lidstaten gebruiken, reële, verifieerbare, aanvullende en permanente emissiereducties vertegenwoordigen met duidelijke voordelen op het terrein van duurzame ontwikkeling en zonder significante negatieve gevolgen op milieu- of maatschappelijk terrein. De lidstaten moeten ook verslag uitbrengen over de kwalitatieve criteria die zij toepassen met het oog op het gebruik van dergelijke kredieten.

(12)

Om de lidstaten de nodige flexibiliteit te geven bij de uitvoering van hun verbintenissen, om de duurzame ontwikkeling in derde landen, met name ontwikkelingslanden, te bevorderen, en om investeerders zekerheid te bieden, moet de Gemeenschap een bepaalde hoeveelheid kredieten die zijn behaald uit broeikasgasemissiereductieprojecten in derde landen blijven erkennen, voordat overeenstemming is bereikt over een nieuwe internationale overeenkomst inzake klimaatverandering (hierna de „internationale overeenkomst inzake klimaatverandering” genoemd). De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun beleid op het gebied van de aankoop van dergelijke kredieten de eerlijke geografische distributie van projecten verbetert, met name door een verhoging van het aandeel gecertificeerde emissiereducties (CER’s) die worden aangekocht van de minst ontwikkelde landen (MOL’s) en kleine insulaire ontwikkelingsstaten (KIO’s), en de totstandbrenging van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering vergemakkelijkt.

(13)

De lidstaten moeten derhalve gebruik kunnen maken van broeikasgasemissiereductiekredieten voor verminderingen die worden behaald in de periode van 2008 tot en met 2012 en die voortkomen uit soorten projecten die in die periode gebruikt konden worden in de Gemeenschapsregeling. De lidstaten moeten ook gebruik kunnen maken van broeikasgasemissiereductiekredieten voor verminderingen die na de periode van 2008 tot en met 2012 worden behaald maar die voortkomen uit projecten die in de periode van 2008 tot en met 2012 zijn geregistreerd en die voortkomen uit de soorten projecten die in die periode gebruikt konden worden in de Gemeenschapsregeling.

(14)

In de MOL’s zijn maar zeer weinig CDM-projecten uitgevoerd. Aangezien de Gemeenschap de eerlijke verdeling van CDM-projecten steunt, onder meer door het wereldwijde bondgenootschap tegen klimaatverandering van de Commissie zoals vastgelegd in de mededeling van de Commissie van 18 september 2007 getiteld „Naar een wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering tussen de Europese Unie en de arme ontwikkelingslanden die het ergst door de klimaatverandering worden getroffen” is het passend om, ten aanzien van soorten projecten die in de periode van 2008 tot en met 2012 gebruikt konden worden in de Gemeenschapsregeling, ook zekerheid te verschaffen over de aanvaarding van kredieten van projecten die na de periode van 2008 tot en met 2012 in de MOL’s van start gaan. Tot 2020 of, als dat eerder is, totdat een desbetreffende overeenkomst is gesloten met de Gemeenschap, moeten deze kredieten worden aanvaard.

(15)

Om de flexibiliteit voor de lidstaten nog te vergroten en om de duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden te bevorderen, moeten de lidstaten gebruik kunnen maken van extra kredieten uit projecten uit hoofde van overeenkomsten die door de Gemeenschap worden gesloten met derde landen. Zonder een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering waarbij de toegewezen hoeveelheid voor ontwikkelde landen wordt vastgesteld, kunnen de projecten in het kader van de gemeenschappelijke uitvoering (JI-projecten) na 2012 niet worden voortgezet. Broeikasgasemissiereductiekredieten die uit dergelijke projecten voortkomen, moeten echter blijvend worden erkend door middel van overeenkomsten met derde landen.

(16)

Het is van belang dat de lidstaten de CDM-kredieten kunnen blijven gebruiken, zodat er na 2012 een markt voor die kredieten blijft bestaan. Om ervoor te zorgen dat er een dergelijke markt blijft bestaan en dat er meer emissiereducties in de Gemeenschap zelf plaatsvinden, waardoor de uitvoering van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van hernieuwbare energie, energie-efficiëntie, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen wordt bevorderd, wordt voorgesteld het jaarlijkse gebruik door de lidstaten van kredieten die voortvloeien uit broeikasgasemissiereductieprojecten in derde landen, toe te staan tot een hoeveelheid die 3 % vertegenwoordigt van de emissies van elke lidstaat die in 2005 niet onder Richtlijn 2003/87/EG vielen, of in andere lidstaten, totdat er overeenstemming is bereikt over een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering. Het moet de lidstaten worden toegestaan het ongebruikte deel van deze hoeveelheid over te dragen aan andere lidstaten. Bepaalde lidstaten met een negatieve doelstelling of met een positieve doelstelling van ten hoogste 5 % als vermeld in deze beschikking, moeten naast de bovengenoemde kredieten de mogelijkheid krijgen jaarlijks extra kredieten te gebruiken ter grootte van 1 % van hun geverifieerde emissies in 2005 uit projecten in MOL’s of KIO’s mits ze aan een van de vier in deze beschikking genoemde voorwaarden voldoen.

(17)

Deze beschikking moet strengere nationale doelstellingen onverlet laten. Wanneer lidstaten hun onder deze beschikking vallende broeikasgasemissies sterker verminderen dan waartoe zij op grond van deze beschikking verplicht zijn, teneinde een strengere doelstelling te verwezenlijken, moet de beperking waarin deze beschikking voorziet voor het gebruik van broeikasgasemissiereductiekredieten, niet gelden voor de bijkomende emissiereductie om de nationale doelstelling te halen.

(18)

Om het halen van nationale doelstellingen kostenefficiënter te maken, vooral voor lidstaten met ambitieuze doelstellingen, kunnen de lidstaten gebruikmaken van kredieten die voortvloeien uit projecten op communautair niveau, als omschreven in artikel 24 bis van Richtlijn 2003/87/EG.

(19)

Zodra overeenstemming is bereikt over een overeenkomst inzake klimaatverandering, mogen de lidstaten alleen emissiereductiekredieten aanvaarden van landen die die overeenkomst hebben geratificeerd en als er sprake is van een gemeenschappelijke aanpak.

(20)

Het feit dat in sommige bepalingen van deze beschikking naar de goedkeuring van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering door de Gemeenschap wordt verwezen, laat onverlet dat ook de lidstaten die overeenkomst sluiten.

(21)

Zodra een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering voor de periode na 2012 is goedgekeurd, dragen de Gemeenschap en de lidstaten overeenkomstig de bepalingen van die overeenkomst bij in de kosten van meetbare, rapporteerbare, verifieerbare en op elke staat toegesneden maatregelen van broeikasgasemissiereductie in ontwikkelingslanden die de overeenkomst geratificeerd hebben, overeenkomstig de doelstelling om de gemiddelde jaartemperatuur aan het aardoppervlak wereldwijd niet meer dan 2 °C boven de pre-industriële niveaus te laten stijgen.

(22)

Zodra een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering voor de periode na 2012 is goedgekeurd, dienen de Gemeenschap en haar lidstaten overeenkomstig de bepalingen van die overeenkomst bij te dragen in de kosten van bijstand aan ontwikkelingslanden die de overeenkomst hebben geratificeerd, met name gemeenschappen en landen die het meest te duchten hebben van klimaatverandering, om deze te helpen bij hun beleid van aanpassing en risicovermindering.

(23)

Ingeval uiterlijk op 31 december 2010 geen internationale overeenkomst inzake klimaatverandering door de Gemeenschap is goedgekeurd, dient de Commissie een voorstel te doen voor het opnemen van emissies en verwijdering van broeikasgassen in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de reductieverplichting van de Gemeenschap, in overeenstemming met geharmoniseerde modaliteiten, waarbij wordt voortgebouwd op werk in UNFCCC-verband en wordt gezorgd voor het permanente karakter en de milieu-integriteit van de bijdrage van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw alsmede voor een nauwkeurige monitoring en boekhouding, met het oog op inwerkingtreding ervan vanaf 2013. De Commissie dient na te gaan of de verdeling van de inspanningen over de afzonderlijke lidstaten dienovereenkomstig moet worden aangepast.

(24)

De voortgang bij de uitvoering van de verbintenissen in het kader van deze beschikking moet jaarlijks worden beoordeeld op basis van verslagen die worden ingediend in het kader van Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (5). Om de twee jaar moeten de geraamde vorderingen worden beoordeeld en in 2016 moet een volledige evaluatie worden opgesteld over de tenuitvoerlegging van deze beschikking.

(25)

Aanpassingen van het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG moeten gepaard gaan met een dienovereenkomstige aanpassing van de broeikasgasemissieplafonds die onder deze beschikking vallen.

(26)

Zodra de Gemeenschap een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering goedkeurt, moeten de emissieplafonds voor de lidstaten worden aangepast om de verbintenis van de Gemeenschap op het gebied van broeikasgasemissiereductie te bereiken die in die overeenkomst wordt vastgesteld, rekening houdend met het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten en de noodzaak van duurzame economische groei in de hele Gemeenschap. De hoeveelheid kredieten uit broeikasgasemissiereductieprojecten in derde landen die elke lidstaat mag gebruiken, moet worden verhoogd met ten hoogste 50 % van de extra reductie-inspanning uit hoofde van deze beschikking.

(27)

De bij Beschikking nr. 280/2004/EG ingestelde registers en de bij Richtlijn 2003/87/EG ingestelde centrale administrateur moeten worden gebruikt om te zorgen voor een accurate verwerking en registratie van alle transacties ten behoeve van de uitvoering van deze beschikking.

(28)

Aangezien de reductieverbintenis van de Gemeenschap niet alleen opdrachten voor de centrale regering van de lidstaten inhoudt maar ook voor hun plaatselijke en regionale overheden en andere instanties en diensten die de plaatselijke en regionale belangen behartigen, moeten de lidstaten zorgen voor samenwerking tussen hun centrale en plaatselijke overheden op verschillende niveaus.

(29)

Naast de verschillende lidstaten, de centrale regeringen en plaatselijke en regionale organisaties en instanties dienen ook de marktdeelnemers — samen met de huishoudens en individuele verbruikers — te worden betrokken bij de uitvoering van de reductieverbintenis van de Gemeenschap, ongeacht de omvang van de uitstoot aan broeikasgassen die hun toe te schrijven is.

(30)

De lidstaten moeten zorgen voor financiering van nieuwe en vernieuwende technieken om het bedrijfsleven in staat te stellen nieuwe werkgelegenheid te creëren, en tegelijk het concurrentievermogen te verbeteren en de doelstellingen van de Lissabonstrategie te helpen verwezenlijken.

(31)

Aangezien een toename van de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen een bijzonder belangrijk middel is om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, streven de lidstaten hiernaar in het kader van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen (6).

(32)

De voor de uitvoering van deze beschikking vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (7).

(33)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven de jaarlijkse emissieruimte in termen van ton kooldioxide-equivalent voor de periode van 2013 tot en met 2020 vast te stellen, richtsnoeren te formuleren ter bevordering van de overdracht tussen lidstaten van gedeelten van hun emissieruimte en van de transparantie van deze overdrachten, en maatregelen te nemen voor de uitvoering van de bepalingen inzake de registers en de centrale administrateur. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft die beogen de niet-essentiële elementen van deze beschikking te wijzigen door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële elementen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

(34)

Aangezien de doelstellingen van deze beschikking niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze beschikking niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

In deze beschikking wordt de minimumbijdrage vastgesteld die de lidstaten moeten leveren aan de verbintenis van de Gemeenschap voor de periode van 2013 tot en met 2020 om verminderingen te realiseren van de onder deze beschikking vallende broeikasgasemissies, en worden regels vastgesteld voor het leveren van die bijdragen en voor de evaluatie daarvan.

In deze beschikking worden tevens bepalingen vastgesteld voor de beoordeling en uitvoering van een strengere reductieverbintenis van de Gemeenschap van meer dan 20 %, die moet gelden na de goedkeuring door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die tot grotere emissiereducties leidt dan op grond van artikel 3 vereist is, zoals weerspiegeld in de verbintenis tot reductie met 30 % die de Europese Raad van maart 2007 heeft onderschreven.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze beschikking gelden de volgende definities:

1)

„broeikasgasemissies”: de uitstoot van kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide of lachgas (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolstoffen (PFK’s) en zwavelhexafluoride (SF6) uit de in bijlage I vermelde categorieën, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent zoals bepaald in Beschikking nr. 280/2004/EG, met uitzondering van de onder Richtlijn 2003/87/EG vallende broeikasgasemissies;

2)

„jaarlijkse emissieruimte”: de per jaar maximaal toegestane broeikasgasemissies in de jaren 2013 tot en met 2020, zoals omschreven in artikel 3, lid 2.

Artikel 3

Emissieniveaus voor de periode van 2013 tot en met 2020

1.   Iedere lidstaat beperkt tegen 2020 zijn broeikasgasemissies ten minste met het percentage dat voor die lidstaat in bijlage II bij deze beschikking is vastgesteld ten opzichte van de emissies van die lidstaat in 2005.

2.   Met inachtneming van de leden 3, 4 en 5 van dit artikel en artikel 5, moet elke lidstaat met een negatieve doelstelling volgens bijlage II ervoor zorgen, onder meer door gebruikmaking van de in deze beschikking genoemde flexibele instrumenten, dat zijn broeikasgasemissies in 2013 niet meer bedragen dan zijn gemiddelde jaarlijkse broeikasgasemissie gedurende de jaren 2008, 2009 en 2010, zoals gerapporteerd en gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG en Beschikking nr. 280/2004/EG.

Met inachtneming van de leden 3, 4 en 5 van dit artikel en artikel 5, moet elke lidstaat met een positieve doelstelling volgens bijlage II ervoor zorgen, onder meer door gebruikmaking van de in deze beschikking genoemde flexibele instrumenten, dat zijn broeikasgasemissies in 2013 niet meer bedragen dan het niveau bepaald door een lineair traject, beginnend in 2009 met zijn gemiddelde jaarlijkse broeikasgasemissie gedurende 2008, 2009 en 2010, zoals gerapporteerd en gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG en Beschikking nr. 280/2004/EG, en eindigend in 2020 op de doelstelling voor die lidstaat, zoals vermeld in bijlage II.

Met inachtneming van de leden 3, 4 en 5 van dit artikel en artikel 5, moet elke lidstaat zijn broeikasgasemissies jaarlijks op een lineaire wijze beperken om ervoor te zorgen, onder meer door gebruikmaking van de in deze beschikking genoemde flexibele instrumenten, dat zijn emissies zijn plafond in 2020, zoals aangegeven in bijlage II, niet overschrijden.

Wanneer de relevante herziene en geverifieerde emissiegegevens beschikbaar zijn, worden binnen zes maanden maatregelen goedgekeurd ter bepaling van de jaarlijkse emissieruimte voor de periode van 2013 tot en met 2020, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze beschikking te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   Gedurende de periode van 2013 tot en met 2019 mag een lidstaat een hoeveelheid van maximaal 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte van het volgende jaar eerder gebruiken. Indien de broeikasgasuitstoot van een lidstaat lager is dan zijn jaarlijkse emissieruimte, rekening houdend met het gebruik van de flexibele instrumenten overeenkomstig dit lid en de leden 4 en 5, mag hij het ongebruikte deel van zijn jaarlijkse emissieruimte voor een bepaald jaar, overdragen naar de volgende jaren tot 2020.

Een lidstaat kan voor 2013 en 2014 verzoeken om een hoger aandeel dan 5 % voor gebruik in het voorafgaande jaar, in geval van extreme weersomstandigheden die in de betrokken jaren tot aanzienlijk grotere broeikasgasemissies hebben geleid dan in jaren met normale weersomstandigheden. Daartoe dient de lidstaat bij de Commissie een rapport in waarin dit verzoek wordt gestaafd. De Commissie besluit binnen drie maanden of het verzoek wordt ingewilligd.

4.   Een lidstaat mag maximaal 5 % van zijn jaarlijkse emissieruimte voor een bepaald jaar overdragen aan andere lidstaten. De ontvangende lidstaat mag deze hoeveelheid gebruiken om zijn verplichtingen uit hoofde van dit artikel voor het betrokken jaar of latere jaren tot 2020 na te komen. Een lidstaat mag geen deel van zijn jaarlijkse emissieruimte overdragen als die lidstaat op het tijdstip van de overdracht niet aan de bepalingen van deze beschikking voldoet.

5.   Wanneer de broeikasgasemissies van een lidstaat in een jaar lager zijn dan de voor dat jaar aan de lidstaat toegekende emissieruimte, mag deze lidstaat het ongebruikte deel van zijn emissieruimte, rekening houdend met het gebruik van de flexibele instrumenten overeenkomstig de leden 3 en 4, aan andere lidstaten overdragen. De ontvangende lidstaat mag deze hoeveelheid gebruiken om zijn verplichtingen uit hoofde van dit artikel voor hetzelfde jaar of latere jaren tot 2020 na te komen. Een lidstaat mag geen deel van zijn jaarlijkse emissieruimte overdragen als hij op het tijdstip van de overdracht niet aan de bepalingen van deze beschikking voldoet.

6.   Om de in de leden 4 en 5 bedoelde overdrachten te vergemakkelijken en transparanter te maken, worden maatregelen goedgekeurd waarin de modaliteiten voor die overdrachten worden geregeld.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze beschikking te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 4

Energie-efficiëntie

1.   De Commissie evalueert uiterlijk in 2012 de vooruitgang van de Gemeenschap en haar lidstaten ten aanzien van de nagestreefde vermindering van het energieverbruik met 20 % tegen 2020, afgezet tegen de ramingen voor 2020, zoals vermeld in het in de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2006 uiteengezette Actieplan voor energie-efficiëntie, en brengt hierover verslag uit.

2.   Indien nodig, vooral om de lidstaten te ondersteunen bij hun bijdrage aan het nakomen van de broeikasgasemissiereductieverplichtingen van de Gemeenschap, stelt de Commissie uiterlijk op 31 december 2012 aangescherpte of nieuwe maatregelen voor om de energie-efficiëntie sneller te verbeteren.

Artikel 5

Gebruik van kredieten uit projectactiviteiten

1.   De lidstaten mogen de volgende broeikasgasreductiekredieten gebruiken om hun verplichtingen op grond van artikel 3 na te komen:

a)

gecertificeerde emissiereducties („Certified Emission Reductions”, CER’s) en emissiereductie-eenheden („Emission Reduction Units”, ERU’s), zoals vermeld in Richtlijn 2003/87/EG, die worden afgegeven voor emissiereducties tot en met 31 december 2012 en die gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling;

b)

CER’s en ERU’s die worden afgegeven voor emissiereducties met ingang van 1 januari 2013 uit projecten die voor 2013 geregistreerd waren en gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling;

c)

CER’s die worden afgegeven voor emissiereducties die zijn behaald uit in de MOL’s uitgevoerde projecten en die gedurende de periode van 2008 tot en met 2012 in aanmerking kwamen voor gebruik in de Gemeenschapsregeling, totdat die landen een desbetreffende overeenkomst met de Gemeenschap hebben geratificeerd, of tot 2020, als dat eerder is;

d)

tijdelijke CER’s (tCER’s) of langetermijn-CER’s (lCER’s) afkomstig uit bebossings- en herbebossingsprojecten op voorwaarde dat, indien een lidstaat die tCER’s of lCER’s heeft gebruikt om te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van Beschikking 2002/358/EG van de Raad (8) voor de periode van 2008 tot en met 2012, de lidstaat zich verplicht tot voortgaande vervanging van die kredieten door tCER’s, lCER’s of andere in het kader van het Protocol van Kyoto geldige eenheden, voordat de geldigheid van de tCER’s of lCER’s afloopt, en de lidstaat zich tevens verplicht tot voortgaande vervanging van in het kader van deze beschikking gebruikte tCER’s of lCER’s door tCER’s, lCER’s of andere voor de nakoming van die verplichtingen te gebruiken eenheden, voordat de geldigheid van de tCER’s of lCER’s afloopt. Wanneer de vervanging plaatsvindt met behulp van tCER’s of lCER’s, vervangt de lidstaat ook doorlopend die tCER’s of lCER’s voor het verstrijken van hun geldigheidsdatum, totdat ze zijn vervangen door eenheden met een onbeperkte geldigheid.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun beleid op het gebied van de aankoop van dergelijke kredieten de eerlijke geografische distributie van projecten verbetert en de totstandkoming van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering vergemakkelijkt.

2.   In aanvulling op lid 1 en in het geval dat onderhandelingen over een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering niet uiterlijk op 31 december 2009 afgerond zijn, mogen de lidstaten ter vervulling van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 3 aanvullende broeikasgasemissiereductiekredieten die behaald zijn uit projecten of andere emissiereducerende activiteiten gebruiken overeenkomstig de in artikel 11 bis, lid 5, van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde overeenkomsten.

3.   Indien overeenstemming is bereikt over een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering als bedoeld in artikel 1, mogen de lidstaten vanaf 1 januari 2013 alleen kredieten gebruiken uit projecten in derde landen die die overeenkomst hebben geratificeerd.

4.   Het jaarlijkse gebruik van kredieten door elke lidstaat overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 mag niet meer bedragen dan 3 % van de broeikasgasemissies van die lidstaat in 2005, vermeerderd met alle overeenkomstig lid 6 overgedragen hoeveelheden.

5.   Lidstaten met een negatieve doelstelling of een positieve doelstelling van ten hoogste 5 % als vermeld in bijlage II, die opgesomd staan in bijlage III, krijgen naast de overeenkomstig lid 4 gebruikte kredieten de mogelijkheid om jaarlijks extra kredieten te gebruiken ter grootte van 1 % van hun geverifieerde emissies in 2005 uit projecten in MOL’s of KIO’s mits ze aan een van de vier onderstaande voorwaarden voldoen:

a)

de directe kosten van het totaalpakket bedragen volgens de effectbeoordeling van de Commissie bij het pakket uitvoeringsbepalingen voor de EU-doelstellingen inzake klimaatverandering en hernieuwbare energie voor 2020, meer dan 0,70 % van het bbp;

b)

er treedt een toename op van ten minste 0,1 % van het bbp tussen het daadwerkelijk voor de betrokken lidstaat aangenomen streefcijfer en het kosteneffectieve scenario volgens de onder a) bedoelde effectbeoordeling van de Commissie;

c)

meer dan 50 % van de onder deze beschikking vallende totale emissies in de betrokken lidstaat zijn met het vervoer samenhangende emissies, of

d)

de betrokken lidstaat heeft een streefcijfer van 30 % voor hernieuwbare energie in 2020 bovenop het streefcijfer neergelegd in Richtlijn 2009/28/EG.

6.   Een lidstaat mag ieder jaar het ongebruikte deel van zijn jaarlijkse hoeveelheid die gelijk is aan 3 % als omschreven in lid 4, aan een andere lidstaat overdragen. Indien het jaarlijkse gebruik van kredieten door een lidstaat de in lid 4 bedoelde hoeveelheid niet bereikt, mag de lidstaat het ongebruikte deel van die hoeveelheid overdragen naar de volgende jaren.

7.   De lidstaten mogen daarnaast, zonder enige kwantitatieve beperking, gebruikmaken van kredieten uit projecten op communautair niveau die zijn afgegeven overeenkomstig artikel 24 bis van Richtlijn 2003/87/EG, om aan hun emissiereductieverplichtingen te voldoen.

Artikel 6

Rapportering, evaluatie van de vooruitgang, wijzigingen en herziening

1.   De lidstaten moeten in hun verslagen die op grond van artikel 3 van Beschikking nr. 280/2004/EG worden ingediend, het volgende opnemen:

a)

hun jaarlijkse broeikasgasemissies die voortvloeien uit de uitvoering van artikel 3;

b)

het gebruik, de geografische spreiding en de soorten van kredieten die overeenkomstig artikel 5 worden gebruikt, alsmede de op die kredieten toegepaste kwalitatieve criteria;

c)

geraamde vooruitgang bij de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van deze beschikking, met inbegrip van informatie over nationale beleidsmaatregelen en nationale ramingen;

d)

informatie over geplande aanvullende nationale beleidsmaatregelen gericht op een beperking van hun broeikasgasemissies die verder gaat dan hun verplichtingen uit hoofde van deze beschikking met het oog op de uitvoering van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering als bedoeld in artikel 8.

2.   Wanneer een lidstaat gebruikmaakt van kredieten uit soorten projecten die door exploitanten in de Gemeenschapsregeling niet kunnen worden gebruikt, verstrekt die lidstaat een gedetailleerde rechtvaardiging van het gebruik van die kredieten.

3.   De Commissie beoordeelt in het op grond van artikel 5, leden 1 en 2, van Beschikking nr. 280/2004/EG ingediende verslag of de vooruitgang die de lidstaten maken voldoende is om aan hun verplichtingen in het kader van deze beschikking te voldoen.

Bij het opstellen van deze beoordeling wordt rekening gehouden met de geboekte vooruitgang bij de communautaire beleidsinitiatieven en maatregelen en informatie van de lidstaten overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van Beschikking nr. 280/2004/EG.

Om de twee jaar, te beginnen met de voor 2013 gerapporteerde broeikasgasemissies, heeft de beoordeling ook betrekking op de geraamde vooruitgang van de Gemeenschap bij het nakomen van haar reductieverbintenis en van de lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen in het kader van deze beschikking.

4.   In het in lid 3 bedoelde verslag beoordeelt de Commissie de algehele uitvoering van deze beschikking, waaronder het gebruik en de kwaliteit van de CDM-kredieten en de behoefte aan verdere gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen op communautair niveau in de onder deze beschikking vallende sectoren, om de lidstaten te ondersteunen bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van deze beschikking, en doet zij zo nodig voorstellen.

5.   Wanneer dit voor de uitvoering van deze beschikking aangewezen is, doet de Commissie voorstellen tot wijziging van Beschikking nr. 280/2004/EG en neemt zij wijzigingen aan in Beschikking nr. 2005/166/EG van de Commissie (9), met het oog op de inwerkingtreding van de wijzigingsbesluiten op 1 januari 2013, om met name het volgende te waarborgen:

a)

snellere, efficiënte, transparante en kosteneffectieve monitoring, rapportage en verificatie van broeikasgasemissies;

b)

de ontwikkeling van nationale ramingen van de broeikasgasemissies in de periode na 2020.

Artikel 7

Corrigerende maatregelen

1.   Indien de broeikasgasemissies van een lidstaat de in artikel 3, lid 2, aangegeven jaarlijkse emissieruimte overschrijden, rekening houdend met de overeenkomstig de artikelen 3 en 5 gebruikte flexibele instrumenten, zijn de volgende maatregelen van toepassing:

a)

een verkleining van de emissieruimte van de lidstaat voor het volgende jaar die gelijk is aan de omvang van deze overschrijding, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent, vermenigvuldigd met een kortingsfactor van 1,08;

b)

de ontwikkeling van een plan met corrigerende maatregelen als bedoeld in lid 2 van dit artikel, en

c)

de tijdelijke opschorting van de mogelijkheid om een deel van de emissieruimte en JI/CDM-rechten van de lidstaat over te dragen aan een andere lidstaat, totdat de lidstaat artikel 3, lid 2, nakomt.

2.   Een lidstaat die onder lid 1 valt, legt binnen drie maanden aan de Commissie een beoordeling voor alsmede een plan met corrigerende maatregelen dat het volgende omvat:

a)

door de lidstaat uit te voeren maatregelen om te voldoen aan zijn specifieke verplichtingen op grond van artikel 3, lid 2, waarbij prioriteit wordt toegekend aan binnenlandse beleidsmaatregelen en de tenuitvoerlegging van Gemeenschapsvoorschriften;

b)

een tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen, zodat de jaarlijkse vooruitgang bij de uitvoering kan worden geëvalueerd.

De Commissie kan over het plan met corrigerende maatregelen van de betrokken lidstaat advies uitbrengen.

Alvorens dat advies uit te brengen, kan de Commissie het plan voor commentaar voorleggen aan het Comité klimaatverandering, als bedoeld in artikel 13, lid 1.

Artikel 8

Aanpassingen met ingang van de goedkeuring door de Europese Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering

1.   Binnen drie maanden na de ondertekening door de Gemeenschap van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering die leidt tot verplichte verminderingen van de broeikasgasemissies met meer dan 20 % in 2020 ten opzichte van 1990, zoals met de reductieverbintenis van 30 % in maart 2007 door de Europese Raad tot uiting is gebracht, dient de Commissie een verslag in waarin zij met name de volgende punten evalueert:

a)

de aard van de maatregelen die bij de internationale onderhandelingen zijn overeengekomen, alsmede de verbintenissen die andere ontwikkelde landen zijn aangegaan om een met de Gemeenschap vergelijkbare emissiereductie te realiseren, en de verbintenissen die economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden zijn aangegaan om overeenkomstig hun verantwoordelijkheid en respectieve mogelijkheden een adequate bijdrage te leveren;

b)

de consequenties van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering en in het verlengde daarvan de op Gemeenschapsvlak vereiste opties om op evenwichtige, transparante en billijke wijze over te gaan tot de reductiedoelstelling van 30 %, rekening houdend met het werk tijdens de eerste verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto;

c)

de concurrentiepositie van de be- en verwerkende industrieën in de Gemeenschap en, in dat verband, het gevaar van een weglekeffect;

d)

het effect van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering op andere economische sectoren in de Gemeenschap;

e)

het effect op de landbouwsector in de Gemeenschap, met inbegrip van het gevaar van een weglekeffect;

f)

een passende regeling voor het opnemen van emissies en verwijdering van broeikasgassen in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de Gemeenschap;

g)

bebossing, herbebossing, vermeden ontbossing en bosdegradatie in derde landen voor het geval hiervoor een internationaal erkend systeem tot stand komt;

h)

de behoefte aan bijkomende communautaire beleidsmaatregelen met het oog op de broeikasgasemissiereductieverbintenis van de Gemeenschap en de lidstaten.

2.   Uitgaande van het in lid 1 bedoelde verslag dient de Commissie zo nodig bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van deze beschikking, met het oog op inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit bij de goedkeuring van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering door de Gemeenschap en met het oog op de verbintenis tot emissiereductie die ingevolge die overeenkomst gerealiseerd moet worden.

Dit voorstel stoelt op de beginselen van transparantie, economische efficiëntie en kosteneffectiviteit alsmede op een eerlijke en solidaire verdeling van de inspanningen tussen de lidstaten.

3.   Dat voorstel maakt het eventueel mogelijk dat de lidstaten naast de kredieten waarin deze beschikking voorziet, gebruikmaken van CER’s, ERU’s of andere goedgekeurde kredieten van projecten in derde landen die de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering hebben geratificeerd.

4.   Het voorstel omvat eventueel ook maatregelen die de lidstaten toestaan het ongebruikte deel van de in lid 3 bedoelde extra bruikbare hoeveelheid in latere jaren te gebruiken of het ongebruikte deel van die hoeveelheid over te dragen aan een andere lidstaat.

5.   Het voorstel omvat tevens eventuele andere maatregelen die nodig zijn om de verplichte verminderingen als bedoeld in lid 1 op een transparante, evenwichtige en billijke wijze te helpen realiseren, en omvat met name uitvoeringsmaatregelen inzake het gebruik van bijkomende soorten projectkredieten door de lidstaten of van andere, op grond van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering ingestelde mechanismen.

6.   Op basis van de regels die in het kader van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering worden overeengekomen, doet de Commissie zo nodig een voorstel voor het opnemen van emissies en verwijdering van broeikasgassen in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de reductieverplichting van de Gemeenschap, volgens geharmoniseerde modaliteiten, waarbij wordt gezorgd voor het permanente karakter en de milieu-integriteit van de bijdrage van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw alsmede voor een nauwkeurige monitoring en boekhouding. De Commissie gaat na of de verdeling van de inspanningen over de afzonderlijke lidstaten dienovereenkomstig moet worden aangepast.

7.   Het voorstel bevat passende overgangsmaatregelen en opschortende maatregelen in afwachting van de inwerkingtreding van de internationale overeenkomst inzake klimaatverandering.

Artikel 9

Procedure in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw bij ontstentenis van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering

Ingeval er uiterlijk op 31 december 2010 geen internationale overeenkomst inzake klimaatverandering door de Gemeenschap is goedgekeurd, kunnen de lidstaten hun voornemens voor opname van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de emissiereductieverbintenis van de Gemeenschap omschrijven, met inachtneming van de methodologieën bij de werkzaamheden in het kader van het UNFCCC. Gelet op deze omschrijvingen van de lidstaten gaat de Commissie voor 30 juni 2011 na hoe landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in de emissiereductieverbintenis van de Gemeenschap kunnen worden opgenomen, waarbij wordt gezorgd voor het permanente karakter en de milieu-integriteit van de bijdrage van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw alsmede voor een nauwkeurige monitoring, en doet zij een voorstel voor een regeling ter zake die vanaf 2013 van kracht moet worden. De Commissie gaat na of de verdeling van de inspanningen over de afzonderlijke lidstaten dienovereenkomstig moet worden aangepast.

Artikel 10

Wijzigingen in het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG en de toepassing van artikel 24 bis daarvan

De emissieplafonds voor iedere lidstaat op grond van artikel 3 van deze beschikking worden aangepast volgens de hoeveelheid:

a)

overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2003/87/EG afgegeven broeikasgasemissierechten die het resultaat is van een wijziging van het toepassingsgebied van die richtlijn ten aanzien van de bronnen die eronder vallen, na uiteindelijke goedkeuring door de Commissie van de nationale toewijzingsplannen voor de periode van 2008 tot en met 2012 overeenkomstig die richtlijn;

b)

krachtens de artikelen 24 en 24 bis van Richtlijn 2003/87/EG afgegeven emissierechten of kredieten voor emissiereducties in een lidstaat die onder deze beschikking vallen;

c)

rechten voor broeikasgasemissies van installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG zijn uitgesloten van de Gemeenschapsregeling, gedurende de uitsluitingsperiode.

De Commissie maakt de cijfers die het resultaat zijn van die aanpassing bekend.

Artikel 11

Registers en centrale administrateur

1.   De overeenkomstig artikel 6 van Beschikking nr. 280/2004/EG ingestelde registers van de Gemeenschap en haar lidstaten zorgen ervoor dat een nauwkeurige boekhouding wordt gevoerd van de transacties in het kader van deze beschikking. Deze informatie moet toegankelijk zijn voor het publiek.

2.   De overeenkomstig artikel 20 van Richtlijn 2003/87/EG aangewezen centrale administrateur voert via zijn onafhankelijke transactielogboek een geautomatiseerde controle uit van iedere transactie in het kader van deze beschikking, en blokkeert zo nodig de transactie om te garanderen dat er geen onregelmatigheden plaatsvinden. Deze informatie moet toegankelijk zijn voor het publiek.

3.   De Commissie stelt de nodige maatregelen ter uitvoering van de leden 1 en 2 vast.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze beschikking te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 12

Wijziging van Verordening (EG) nr. 994/2008

Met het oog op de uitvoering van deze beschikking stelt de Commissie wijzigingen vast in Verordening (EG) nr. 994/2008 van de Commissie van 8 oktober 2008 inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).

Artikel 13

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 9 van Beschikking nr. 280/2004/EG opgerichte Comité klimaatverandering.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 14

Verslag

De Commissie moet een verslag opstellen waarin de uitvoering van deze beschikking wordt geëvalueerd. In dit verslag wordt tevens geëvalueerd hoe de tenuitvoerlegging van deze beschikking de mededinging op nationaal, Gemeenschaps- en internationaal niveau heeft beïnvloed. De Commissie dient haar verslag, zo nodig vergezeld van voorstellen, uiterlijk op 31 oktober 2016 bij het Europees Parlement en de Raad in en gaat met name in op de vraag of differentiatie van de nationale streefcijfers voor de periode na 2020 opportuun is.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze beschikking treedt in werking op de twintigste dag volgende op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Adressaten

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 27 van 3.2.2009, blz. 71.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 17 december 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 april 2009.

(3)  PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11.

(4)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(5)  PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1.

(6)  Zie bladzijde 16 van dit Publicatieblad.

(7)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(8)  Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1).

(9)  Beschikking 2005/166/EG van de Commissie van 10 februari 2005 tot vaststelling van regels voor de uitvoering van Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (PB L 55 van 1.3.2005, blz. 57).

(10)  PB L 271 van 11.10.2008, blz. 3.


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 2, LID 1, VAN DEZE BESCHIKKING BEDOELDE CATEGORIEËN ZOALS NADER GESPECIFICEERD IN BIJLAGE I, CATEGORIEËN 1 TOT EN MET 4 EN 6 VAN BESCHIKKING 2005/166/EG

Energie

Verbranding van brandstoffen

Diffuse emissie door brandstoffen

Industriële processen

Gebruik van oplosmiddelen en andere producten

Landbouw

Afval


BIJLAGE II

BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIEDOELSTELLINGEN VAN DE LIDSTATEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

 

Broeikasgasemissiereductiedoelstellingen per lidstaat in 2020 in vergelijking met de broeikasgasemissies in 2005

België

–15 %

Bulgarije

20 %

Tsjechië

9 %

Denemarken

–20 %

Duitsland

–14 %

Estland

11 %

Ierland

–20 %

Griekenland

–4 %

Spanje

–10 %

Frankrijk

–14 %

Italië

–13 %

Cyprus

–5 %

Letland

17 %

Litouwen

15 %

Luxemburg

–20 %

Hongarije

10 %

Malta

5 %

Nederland

–16 %

Oostenrijk

–16 %

Polen

14 %

Portugal

1 %

Polen

19 %

Slovenië

4 %

Slowakije

13 %

Finland

–16 %

Zweden

–17 %

Verenigd Koninkrijk

–16 %


BIJLAGE III

IN ARTIKEL 5, LID 5, BEDOELDE LIDSTATEN

 

België

 

Denemarken

 

Ierland

 

Spanje

 

Italië

 

Cyprus

 

Luxemburg

 

Oostenrijk

 

Portugal

 

Slovenië

 

Finland

 

Zweden