ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.120.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 120

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
15 mei 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 402/2009 van de Commissie van 14 mei 2009 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 403/2009 van de Commissie van 14 mei 2009 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van L-valine als toevoegingsmiddel voor diervoeding ( 1 )

3

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen ( 1 )

5

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2009/382/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 28 januari 2009 betreffende steunmaatregel van de staten C 27/05 (ex NN 69/04) — steun voor de aankoop van diervoeder in de regio Friuli-Venezia Giulia (artikel 6 van regionale wet nr. 14 van 20 augustus 2003 en door de Kamer van Koophandel van Trieste gepubliceerde oproep tot het indienen van blijken van belangstelling) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 187)

13

 

 

2009/383/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 14 mei 2009 tot schorsing van de bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrechten op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China

20

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

Commissie

 

 

2009/384/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 30 april 2009 over het beloningsbeleid in de financiële sector ( 1 )

22

 

 

2009/385/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 30 april 2009 ter aanvulling van Aanbeveling 2004/913/EG en Aanbeveling 2005/162/EG wat betreft de regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen ( 1 )

28

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

15.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/1


VERORDENING (EG) Nr. 402/2009 VAN DE COMMISSIE

van 14 mei 2009

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 15 mei 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 mei 2009.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

53,3

TN

115,0

TR

101,5

ZZ

89,9

0707 00 05

JO

155,5

MA

32,7

TR

143,8

ZZ

110,7

0709 90 70

JO

216,7

TR

116,6

ZZ

166,7

0805 10 20

EG

44,5

IL

54,1

MA

43,6

TN

49,2

TR

99,9

US

49,3

ZZ

56,8

0805 50 10

AR

50,9

TR

56,4

ZA

67,0

ZZ

58,1

0808 10 80

AR

80,2

BR

71,7

CL

72,4

CN

100,3

MK

42,0

NZ

105,1

US

133,5

UY

71,7

ZA

80,2

ZZ

84,1


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


15.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/3


VERORDENING (EG) Nr. 403/2009 VAN DE COMMISSIE

van 14 mei 2009

tot verlening van een vergunning voor een preparaat van L-valine als toevoegingsmiddel voor diervoeding

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name op artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de verleningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag voor een vergunning voor het in de bijlage bij deze verordening opgenomen preparaat ingediend. De krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten zijn bij de aanvraag verstrekt.

(3)

De aanvraag betreft een nieuwe vergunning voor het aminozuur L-valine met een zuiverheidsgraad van ten minste 98 %, geproduceerd door Escherichia coli (K-12 AG314) FERM ABP-10640, als toevoegingsmiddel voor alle soorten, in de categorie „nutritionele toevoegingsmiddelen”.

(4)

Uit de adviezen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van 30 januari 2008 (2) en 18 november 2008 (3) blijkt dat het aminozuur L-valine met een zuiverheidsgraad van ten minste 98 % geen ongunstige gevolgen heeft voor de diergezondheid, de menselijke gezondheid of het milieu en beschouwd wordt als een bron van beschikbare valine voor alle soorten. Specifieke eisen voor monitoring na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. Zij heeft ook het rapport over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde communautaire referentielaboratorium was ingediend.

(5)

Uit de beoordeling van het preparaat blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van het preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage beschreven preparaat, dat behoort tot de categorie „nutritionele toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „aminozuren, de zouten en de analogen daarvan”, wordt onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 mei 2009.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  The EFSA Journal (2008) 695, 1-21.

(3)  The EFSA Journal (2008) 872, 1-6.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Overige bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

mg/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie nutritionele toevoegingsmiddelen. Functionele groep: aminozuren, de zouten en de analogen daarvan.

3c3.7.1

L-valine

Samenstelling van het toevoegingsmiddel:

L-valine met een zuiverheidsgraad van ten minste 98 % (op de droge stof), geproduceerd door Escherichia coli (K-12 AG314) FERM ABP-10640

Karakterisering van de werkzame stof:

L-valine (C5H11NO2)

Analysemethode:

communautaire methode voor de bepaling van aminozuren (Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie (1))

Alle soorten

Het vochtgehalte vermelden.

3 juni 2019


(1)  PB L 54 van 26.2.2009, blz. 1.


RICHTLIJNEN

15.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/5


RICHTLIJN 2009/33/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 23 april 2009

inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 174, lid 1, van het EG-Verdrag dienen natuurlijke hulpbronnen, waaronder olie, wat de voornaamste energiebron in Europa is, maar tevens een belangrijke bron van verontreinigende emissies, behoedzaam en rationeel te worden gebruikt.

(2)

In de tijdens de Europese Raad van Göteborg van 15 en 16 juni 2001 gepresenteerde mededeling van de Commissie van 15 mei 2001 getiteld „Duurzame ontwikkeling in Europa voor een betere wereld: Een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling”, worden als belangrijkste obstakels voor duurzame ontwikkeling onder andere de emissies van broeikasgassen en de door het vervoer veroorzaakte vervuiling genoemd.

(3)

In Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (4) wordt de noodzaak erkend van specifieke maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie en energiebesparing, van de integratie van de doelstellingen inzake klimaatverandering in het vervoers- en energiebeleid, alsmede van specifieke maatregelen in de vervoerssector om het energiegebruik en de emissie van broeikasgassen aan te pakken.

(4)

De Commissie heeft in haar mededeling van 10 januari 2007 getiteld „Een energiebeleid voor Europa” voorgesteld dat de Europese Unie zich ertoe zou verbinden de broeikasgassen tegen 2020 met ten minste 20 % te verlagen ten opzichte van 1990. Onder meer om de continuïteit van de energievoorziening verder te verbeteren door een diversifiëring van de brandstofmix, zijn bovendien de volgende bindende doelstellingen voor de Gemeenschap tegen 2020 voorgesteld: een verbetering van de energie-efficiëntie met 20 %, 20 % hernieuwbare energie en een aandeel van 10 % hernieuwbare energie in het vervoer in de Gemeenschap tegen 2020.

(5)

In haar mededeling van 19 oktober 2006 over het „Actieplan voor energie-efficiëntie — Het potentieel realiseren”, kondigt de Commissie aan dat zij haar inspanningen zal voortzetten om door middel van openbare aanbestedingen en bewustmaking markten te ontwikkelen voor schonere, intelligentere, veiliger en energiezuinige voertuigen.

(6)

De tussentijdse evaluatie van het witboek Vervoer van de Commissie van 2001, getiteld „Europa duurzaam in beweging — Duurzame mobiliteit voor ons continent”, van 22 juni 2006, kondigde aan dat de Unie milieuvriendelijke innovatie zal stimuleren, met name via de opeenvolgende Europese emissiestandaarden (Euronormen) en door bevordering van schone voertuigen via openbare aanbestedingen.

(7)

In haar mededeling van 7 februari 2007, getiteld „Results of the review of the Community Strategy to reduce CO2 emissions from passenger cars and light-commercial vehicles”, heeft de Commissie een nieuwe allesomvattende strategie gepresenteerd die de Unie in staat moet stellen de CO2-uitstoot door nieuwe personenwagens tegen 2012 te beperken tot 120 g/km. Er is een regelgevingskader voorgesteld om ervoor te zorgen dat de voertuigtechnologie nog verder wordt verbeterd. Aanvullende maatregelen zouden de aanschaf van zuinige voertuigen moeten aanmoedigen.

(8)

Het Groenboek van de Commissie inzake stedelijk vervoer van 25 september 2007, getiteld „Naar een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur” vermeldt de steun van betrokken actoren voor de marktintroductie van schone en zuinige voertuigen te ondersteunen via groene openbare aanbestedingen. Voorgesteld wordt dat een mogelijke benadering de internalisering van externe kosten is door bij de aanbesteding niet alleen rekening te houden met de prijs van het voertuig maar ook met de kosten voor het energieverbruik en de uitstoot van CO2 en verontreinigende stoffen tijdens de volledige levensduur van het voertuig. Bij openbare aanbesteding kan bovendien de voorkeur worden gegeven aan nieuwe Euronormen. Een snellere inzet van schonere voertuigen komt de luchtkwaliteit in het stedelijk gebied ten goede.

(9)

In zijn verslag van 12 december 2005 ondersteunt de CARS 21-Groep op hoog niveau het initiatief van de Commissie om de aanschaf van schone en energiezuinige voertuigen te bevorderen, op voorwaarde dat wordt geopteerd voor een technologieneutrale en prestatiegerichte geïntegreerde benadering waarbij producenten van voertuigen, olie- of brandstofleveranciers, garagehouders, consumenten of bestuurders en overheden worden betrokken.

(10)

De Groep op hoog niveau voor concurrentievermogen, energie en milieu formuleerde in zijn verslag van 27 februari 2007 de aanbeveling bij private en publieke aankopen rekening te houden met de kosten gedurende de volledige levenscyclus van het voertuig, met nadruk op het brandstofverbruik. De lidstaten en de Gemeenschap dienen richtsnoeren te ontwikkelen en te publiceren zodat bij aanbestedingen niet alleen wordt aanbesteed op laagste prijs maar ook meer duurzame goederen in aanmerking komen, overeenkomstig Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (5) en Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (6).

(11)

Deze richtlijn heeft ten doel de markt voor schone en energiezuinige wegvoertuigen te stimuleren, en in het bijzonder — aangezien dit een wezenlijke invloed op het milieu zou hebben — de markt voor gestandaardiseerde voertuigen die in grotere hoeveelheden worden gefabriceerd zoals personenauto’s, bussen, touringcars en vrachtwagens te beïnvloeden, door een dermate grote vraag naar schone en energiezuinige wegvoertuigen te bewerkstelligen dat fabrikanten en de industrie ertoe worden aangespoord te investeren in en meer werk te maken van de ontwikkeling van voertuigen met een gering energieverbruik en een lage uitstoot van CO2 en verontreinigende stoffen.

(12)

De lidstaten moeten nationale, regionale of plaatselijke aanbestedende diensten en entiteiten en exploitanten die personenvervoerdiensten leveren, informeren omtrent de regels inzake de aankoop van schone en energiezuinige wegvoertuigen.

(13)

De aankoopprijs van schone en zuinige voertuigen ligt aanvankelijk hoger dan die van traditionele voertuigen. Door voldoende vraag naar deze voertuigen te creëren kunnen schaalvoordelen ontstaan waardoor de kosten worden gedrukt.

(14)

Deze richtlijn voorziet in de behoefte de lidstaten steun te verlenen door het faciliteren en structureren van de uitwisseling van kennis en beste praktijken voor de bevordering van de aankoop van schone en energiezuinige voertuigen.

(15)

De aanschaf van voertuigen voor openbare vervoersdiensten kan een aanzienlijke invloed hebben op de markt indien in de hele Gemeenschap geharmoniseerde criteria worden gehanteerd.

(16)

De grootste invloed op de markt samen met de beste kosten-batenverhouding wordt bereikt door de verplichting de levensduurkosten van het energieverbruik en de uitstoot van CO2 en vervuilende stoffen op te nemen als gunningscriterium bij de aankoop van voertuigen voor openbare vervoersdiensten.

(17)

In overeenstemming met Richtlijn 2004/17/EG en Richtlijn 2004/18/EG, en met volledige inachtneming van de omzetting van deze richtlijnen in nationaal recht, dient deze richtlijn betrekking te hebben op wegvoertuigen die worden aangeschaft door aanbestedende diensten en aanbestedende entiteiten, ongeacht of zij publiek of privaat zijn. Voorts dient deze richtlijn betrekking te hebben op de aankoop van wegvoertuigen die worden gebruikt voor het verrichten van openbare personenvervoerdiensten uit hoofde van een openbaredienstcontract, waarbij de lidstaten de vrijheid wordt gelaten om kleinere aankopen uit te sluiten teneinde onnodige administratieve lasten te voorkomen.

(18)

In lijn met Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (7), en om onnodige administratieve lasten te voorkomen, dienen de lidstaten in staat te worden gesteld overheden en exploitanten vrij te stellen van de bij de onderhavige richtlijn vastgelegde vereisten bij aankoop van voor bijzondere doeleinden ontworpen en gebouwde voertuigen.

(19)

Deze richtlijn dient te voorzien in een aantal opties om rekening te houden met energie- en milieueffecten. Dit zou overheden en exploitanten die reeds methoden hebben ontwikkeld die toegesneden zijn op de plaatselijke behoeften en omstandigheden in staat stellen deze methoden te blijven toepassen.

(20)

Het energieverbruik, de uitstoot van CO2 en verontreinigende stoffen meenemen als gunningscriterium leidt niet tot een hogere totale kostprijs maar is een manier om bij de aankoopbeslissing rekening te houden met de operationele levensduurkosten bij de gunning. In aanvulling op de regelgeving inzake Euronormen en de daarin vastgestelde emissiegrenswaarden, worden met deze aanpak de kosten bepaald van de daadwerkelijke uitstoot van verontreinigende stoffen zonder dat daartoe enige additionele norm moet worden vastgesteld.

(21)

Bij het naleven van de eis om energie- en milieueffecten in te calculeren door het vaststellen van technische specificaties, worden aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en exploitanten ertoe aangemoedigd strengere specificaties voor energie- en milieuprestaties vast te stellen dan die waarin de Gemeenschapswetgeving voorziet, bijvoorbeeld door rekening te houden met Euronormen die reeds zijn aangenomen maar nog niet bindend zijn.

(22)

Informatie over de kosten van de uitstoot van CO2, stikstofoxide (NOx), niet-metaalhoudende koolwaterstoffen (NMHC), en fijne stofdeeltjes is verzameld via de ExternE Study (8), het „Clean Air For Europe” (CAFE) (9)-programma van de Commissie en de HEATCO-studie (10). Omwille van de eenvoud van de gunningsprocedure wordt rekening gehouden met het huidige prijspeil.

(23)

In deze richtlijn moet een marge voor de kosten van de CO2-uitstoot en de uitstoot van verontreinigende stoffen worden vastgesteld, zodat aanbestedende diensten en aanbestedende entiteiten en exploitanten flexibiliteit wordt geboden met het oog op de plaatselijke situatie, enerzijds, en wordt er gezorgd voor een passende graad van harmonisatie, anderzijds.

(24)

De verplichte toepassing van milieucriteria voor de aanschaf van schone en zuinige voertuigen belet overheidsinstanties niet ook rekening te houden met andere relevante gunningscriteria. Overheden kunnen ook kiezen voor de aanpassing van bestaande voertuigen om de milieuprestaties te verbeteren. Dergelijke andere relevante gunningscriteria kunnen ook worden opgenomen in aankopen conform de Richtlijnen 2004/17/EG of 2004/18/EG, op voorwaarde dat zij verband houden met het voorwerp van het contract, de aanbestedende dienst of de aanbestedende entiteit geen onbeperkte keuzevrijheid laten, uitdrukkelijk worden vermeld en in overeenstemming zijn met de grondbeginselen van het Verdrag.

(25)

De methode voor het berekenen van de operationele levensduurkosten voor de uitstoot van verontreinigende stoffen die wordt toegepast met het oog op beslissingen over de aanschaf van voertuigen, alsmede de in deze richtlijn vastgestelde numerieke waarden, laten andere communautaire wetgeving over externe kosten onverlet.

(26)

Bij de evaluatie en herziening van de in deze richtlijn omschreven berekeningsmethode dienen aanverwante toepasselijke communautaire wetgevingsmaatregelen in overweging te worden genomen, en dient naar samenhang daarmee te worden gestreefd.

(27)

De gunningscriteria inzake energie en milieu moeten deel uitmaken van de diverse gunningscriteria waarmee door de aanbestedende diensten of de aanbestedende entiteiten rekening dient te worden gehouden als zij een besluit moeten nemen omtrent de aanschaf van schone en energiezuinige wegvoertuigen.

(28)

Deze richtlijn mag aanbestedende diensten en aanbestedende entiteiten niet weerhouden om bij de aankoop van voertuigen voor openbare vervoersdiensten nu reeds te opteren voor voertuigen die aan de nieuwste Euronormen voldoen, voordat deze standaarden verplicht worden. Het mag de aanbestedende diensten en aanbestedende entiteiten er evenmin van weerhouden voorkeur te geven aan alternatieve brandstoffen, bijvoorbeeld waterstof, vloeibaar petroleumgas (LPG), gecomprimeerd aardgas (CNG) en biobrandstoffen, mits rekening wordt gehouden met de energie- en milieueffecten tijdens de levensduur.

(29)

Er moeten gestandaardiseerde communautaire testprocedures voor bijkomende voertuigcategorieën worden ontwikkeld, teneinde de vergelijkbaarheid en de transparantie van de gegegevens van de fabricanten te verbeteren. Fabrikanten dienen ertoe te worden aangespoord gegevens te verschaffen inzake het energieverbruik en de uitstoot van CO2 en verontreinigende stoffen tijdens de totale levensduur.

(30)

De mogelijkheid van overheidssteun voor de aankoop van schone en energiezuinige wegvoertuigen, met inbegrip van het naderhand aanpassen van motoren en onderdelen in voertuigen, die verder gaan dan de verplichte milieuvoorschriften, wordt erkend in de Communautaire richtsnoeren voor overheidssteun voor milieubescherming (11) en Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (12). In dit verband zijn de in de mededeling van de Commissie, getiteld „Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen” (13) opgenomen richtsnoeren eveneens relevant, met name voetnoot 1 bij punt 34 en voetnoot 3 bij punt 36. De bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder de artikelen 87 en 88 ervan, blijven echter op dergelijke staatssteun van toepassing.

(31)

De mogelijkheid van overheidssteun ter bevordering van de ontwikkeling van de infrastructuur die nodig is voor de distributie van alternatieve brandstoffen wordt erkend in de communautaire richtsnoeren voor overheidssteun voor milieubescherming. De bepalingen van het EG-Verdrag, in het bijzonder de artikelen 87 en 88, blijven echter op dergelijke staatssteun van toepassing.

(32)

De aankoop van schone en energiezuinige wegvoertuigen biedt steden de mogelijkheid zichzelf als milieubewust te onderscheiden. In die context is de openbaarmaking op het internet van informatie op het gebied van openbare aanbestedingen conform de onderhavige richtlijn van belang.

(33)

De publicatie op het internet van relevante informatie met betrekking tot de financiële instrumenten die in de lidstaten beschikbaar zijn voor mobiliteit in steden en ter bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen dient te worden aangemoedigd.

(34)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468 van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (14).

(35)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven, de gegevens voor de berekening van de operationele levensduurkosten van wegvoertuigen aan te passen aan de inflatie en de technische vooruitgang. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(36)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de markt voor schone en energiezuinige voertuigen te bevorderen en de bijdrage van de vervoerssector aan het milieu-, klimaat- en energiebeleid van de Europese Gemeenschap te verbeteren, niet in voldoende mate door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter op het niveau van de Gemeenschap kan worden bereikt, teneinde te voorzien in een kritische massa van voertuigen die nodig is om de ontwikkeling van dergelijke voertuigen door de Europese industrie rendabel te maken, kan de Gemeenschap overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag hiertoe maatregelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken.

(37)

De lidstaten en de Commissie dienen schone en energiezuinige wegvoertuigen te blijven bevorderen. In die context kunnen nationale en regionale operationele programma’s zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (15) een belangrijke rol spelen. Communautaire programma’s zoals „Civitas and Intelligent Energy Europe” kunnen daarnaast bijdragen aan het verbeteren van de mobiliteit in de steden en het beperken van de negatieve effecten ervan.

(38)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (16) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voor zover mogelijk het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en doelstellingen

Op grond van deze richtlijn moeten aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en bepaalde exploitanten bij de aankoop van wegvoertuigen rekening houden met energie- en milieueffecten tijdens de volledige levensduur, met inbegrip van energieverbruik en CO2-uitstoot en de uitstoot van bepaalde verontreinigende stoffen, teneinde de markt voor schone en energiezuinige voertuigen te bevorderen en de bijdrage van de vervoerssector aan het milieu-, klimaat- en energiebeleid van de Europese Gemeenschap te verbeteren.

Artikel 2

Vrijstellingen

Lidstaten mogen contracten voor de aankoop van voertuigen zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2007/46/EG, waarvoor geen typegoedkeuring of individuele goedkeuring op hun grondgebied vereist is, vrijstellen van de toepassing van de bepalingen van de onderhavige richtlijn.

Artikel 3

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op contracten voor de aankoop van wegvoertuigen door:

a)

aanbestedende diensten of aanbestedende entiteiten, voor zover zij verplicht zijn de procedures voor het plaatsen van opdrachten bedoeld in Richtlijn 2004/17/EG en Richtlijn 2004/18/EG toe te passen;

b)

exploitanten voor het voldoen van openbaredienstverplichtingen in het kader van een openbaredienstcontract in de zin van Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (17), boven een drempelbedrag dat wordt vastgesteld door de lidstaten en dat niet hoger mag liggen dan de drempelbedragen die zijn vastgelegd in de Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG.

Artikel 4

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „aanbestedende diensten”: de aanbestedende diensten als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder a), van Richtlijn 2004/17/EG en in artikel 1, lid 9, van Richtlijn 2004/18/EG;

2.   „aanbestedende entiteiten”: de aanbestedende diensten zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2004/17/EG;

3.   „wegvoertuig”: een voertuig dat onder de voertuigcategorieën van tabel 3 van de bijlage valt.

Artikel 5

De aankoop van schone en energiezuinige voertuigen

1.   De lidstaten zien erop toe dat, uiterlijk op 4 december 2010, alle in artikel 3 bedoelde aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en exploitanten bij de aankoop van wegvoertuigen rekening houden met de in lid 2 bedoelde energie- en milieueffecten: tijdens de operationele levensduur en ten minste een van de in lid 3 bedoelde opties toepassen.

2.   Er moet ten minste rekening worden gehouden met de volgende operationele-energie- en milieueffecten:

a)

het energieverbruik,

b)

de uitstoot van CO2, en

c)

de uitstoot van NOx, NMHC en fijne stofdeeltjes.

Naast de in de eerste alinea vermelde operationele-energie- en milieueffecten kunnen aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en exploitanten ook andere milieueffecten in aanmerking nemen.

3.   Aan de in de leden 1 en 2 bedoelde eisen wordt voldaan door middel van de volgende opties:

a)

door in de documentatie voor de aankoop van wegvoertuigen technische specificaties op te nemen inzake energie- en milieuprestaties met betrekking tot elk van de in aanmerking genomen effecten, alsmede eventuele bijkomende milieueffecten; of

b)

door energie- en milieueffecten mee te nemen in de aankoopbeslissing, waarbij:

in gevallen waarin een aanbestedingsprocedure wordt toegepast, deze plaatsvindt door deze effecten te gebruiken als gunningscriteria; en

ingeval deze effecten worden uitgedrukt in kosten ter opneming in de aankoopbeslissing, gebruik wordt gemaakt van de in artikel 6 vastgestelde methode.

Artikel 6

Methodologie voor de berekening van de operationele levensduurkosten

1.   Voor de toepassing van artikel 5, lid 3, onder b), tweede streepje, worden de operationele levensduurkosten van het energieverbruik, de CO2-uitstoot alsook de uitstoot van verontreinigende stoffen die zijn opgenomen in tabel 2 van de bijlage en die zijn gekoppeld aan het gebruik van het aan te kopen voertuig, gekwantificeerd en berekend overeenkomstig de methodologie uiteengezet in de volgende punten.

a)

De operationele levensduurkosten van het energieverbruik van een voertuig worden met behulp van de volgende methodologie berekend:

het brandstofverbruik per kilometer van een voertuig als bedoeld in lid 2 wordt gemeten in eenheden van energieverbruik per kilometer ongeacht of dit direct vermeld wordt, zoals bijvoorbeeld bij elektrische auto’s het geval is, of niet. Indien het brandstofverbruik in verschillende eenheden vermeld wordt, zal deze op basis van de in tabel 1 van de bijlage vastgestelde omrekeningsfactoren voor de energie-inhoud van de verschillende brandstoffen uitgedrukt worden in energieverbruik per kilometer;

er wordt één monetaire waarde per energie-eenheid gebruikt. Deze waarde is de laagste kosten per energie-eenheid van benzine of diesel voor belasting die als vervoersbrandstof wordt gebruikt;

de operationele levensduurkosten van het energieverbruik van een voertuig worden berekend door de vermenigvuldiging van het afgelegde aantal kilometers tijdens de levensduur als bedoeld in lid 3, in voorkomend geval rekening houdend met het reeds afgelegde aantal kilometers, met het energieverbruik als bedoeld in het eerste streepje en met de kosten per energie-eenheid als bedoeld in het tweede streepje.

b)

De operationele levensduurkosten van de CO2-uitstoot van een voertuig, worden berekend door de vermenigvuldiging van het afgelegde aantal kilometers tijdens de levensduur als bedoeld in lid 3, waarbij in voorkomend geval rekening houdend met het reeds afgelegde aantal kilometer, met de CO2-uitstoot uitgedrukt in kilogram per kilometer overeenkomstig lid 2 en met de in tabel 2 van de bijlage vastgestelde marge voor de kosten per kilogram.

c)

De operationele levensduurkosten voor de uitstoot van in tabel 2 van de bijlage opgenomen verontreinigende stoffen door een voertuig, worden berekend door de optelling van de operationele levensduurkosten voor de uitstoot van NOx, NMHC en fijne stofdeeltjes. De operationele levensduurkosten voor elke verontreinigende stof wordt berekend door de vermenigvuldiging van het afgelegde aantal kilometers tijdens de levensduur als bedoeld in lid 3, in voorkomend geval rekening houdend met het reeds afgelegde aantal kilometers, met de emissies, in grammen per kilometer als bedoeld in lid 2, en de respectieve kosten per gram. Voor de prijs worden de gemiddelde Gemeenschapswaarden opgenomen in tabel 2 van de bijlage gebruikt.

De in artikel 3 bedoelde aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en exploitanten kunnen hogere kosten toepassen, op voorwaarde dat deze kosten de in tabel 2 van de bijlage vermelde relevante waarde, vermenigvuldigd met een factor 2, niet overschrijdt.

2.   Het brandstofverbruik, alsook de CO2-uitstoot en de uitstoot van verontreinigende stoffen zoals opgenomen in tabel 2 van de bijlage per afgelegde kilometer, worden gebaseerd op de gestandaardiseerde testprocedures van de Gemeenschap voor voertuigen waarvoor dergelijke testprocedures in de regelgeving van de Gemeenschap inzake typekeuring voor een aantal voertuigen zijn vastgesteld. Wanneer een voertuig niet onder de gestandaardiseerde testprocedures van de Gemeenschap valt, wordt de vergelijkbaarheid van de verschillende aanbiedingen gewaarborgd door het gebruik van algemeen erkende testprocedures, of resultaten van tests voor de overheid, of door informatie die is meegedeeld door de fabrikant.

3.   Wanneer niet op andere wijze omschreven, geschiedt het vaststellen van het aantal afgelegde kilometers tijdens de levensduur van een voertuig op basis van tabel 3 van de bijlage.

Artikel 7

Aanpassing aan de technische vooruitgang

De Commissie past de in de bijlage vastgestelde waarden voor de berekening van de operationele levensduurkosten van wegvoertuigen aan aan de inflatie en de technische vooruitgang. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 8

Uitwisseling van beste praktijken

De Commissie faciliteert en structureert de uitwisseling van kennis en beste praktijken tussen de lidstaten met betrekking tot de bevordering van de aankoop van schone en energiezuinige wegvoertuigen door de in artikel 3 bedoelde aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en exploitanten.

Artikel 9

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 10

Verslag en herziening

1.   Elke twee jaar, met ingang van 4 december 2010, stelt de Commissie een verslag op over de tenuitvoerlegging van de richtlijn en de acties van de individuele lidstaten om de aankoop van schone en energiezuinige wegvoertuigen te bevorderen.

2.   In die verslagen worden de effecten van de richtlijn, en met name van de in artikel 5, lid 3, bedoelde opties, beoordeeld, wordt de noodzaak nagegaan voor verdere actie, en worden in voorkomend geval nieuwe maatregelen voorgesteld.

De Commissie maakt in die verslagen een vergelijking tussen de nominale en relatieve aantallen aangekochte voertuigen die qua energie- en milieueffecten gedurende de levensduur overeenstemmen met het beste op de markt verkrijgbare alternatief in elk van de in tabel 3 van de bijlage vermelde categorieën voertuigen, en de totale markt voor die voertuigen, en beoordeelt in hoeverre de in artikel 5, lid 3, vermelde criteria de markt hebben beïnvloed. De Commissie zal de noodzaak nagaan voor verdere actie, en zal in voorkomend geval nieuwe maatregelen voorstellen.

3.   Uiterlijk op de datum van het eerste verslag onderzoekt de Commissie de in artikel 5, lid 3, bedoelde opties, dient zij een evaluatie in van de in artikel 6 omschreven methode en stelt zij, indien nodig, de nodige aanpassingen voor.

Artikel 11

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 4 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De methoden voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten doen de Commissie mededeling van de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 13

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 23 april 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

P. NEČAS


(1)  PB C 195 van 18.8.2006, blz. 26.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 18.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 22 oktober 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 maart 2009.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1.

(6)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(7)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(8)  Bickel, P, Friedrich, R., ExternE. Externalities of Energy. Methodology 2005, update, Europese Commissie, Publicatiebureau, Luxemburg, 2005.

(9)  Holland, M., et al., (2005a). Methodology for the Cost-Benefit Analysis for CAFE: Volume 1: Overview of Methodology, AEA Technology Environment, Didcot, 2005.

(10)  Bickel, P., et al., HEATCO Deliverable 5. Proposal for Harmonised Guidelines, Stuttgart, 2006.

(11)  PB C 82 van 1.4.2008, blz. 1.

(12)  PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3.

(13)  PB C 184 van 22.7.2008, blz. 13.

(14)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(15)  PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.

(16)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(17)  PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Gegevens voor de berekening van de operationele levensduurkosten van wegvoertuigen

Tabel 1:   Energie-inhoud van motorbrandstoffen

Brandstof

Energie-inhoud

Diesel

36 MJ/liter

Benzine

32 MJ/liter

Aardgas/Biogas

33-38 MJ/Nm3

Vloeibaar petroleumgas (LPG)

24 MJ/liter

Ethanol

21 MJ/liter

Biodiesel

33 MJ/liter

Emulsiebrandstof

32 MJ/liter

Waterstof

11 MJ/Nm3


Tabel 2:   Kosten van de uitstoot door het wegvervoer (prijspeil 2007)

CO2

NOx

NMHC

Fijne stofdeeltjes

0,03-0,04 EUR/kg

0,0044 EUR/g

0,001 EUR/g

0,087 EUR/g


Tabel 3:   Aantal afgelegde kilometers tijdens de levensduur van een wegvoertuig

Voertuigcategorie

(de categorieën M en N zijn gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG)

Aantal afgelegde kilometers tijdens de levensduur

Personenwagens (M1)

200 000 km

Lichte bedrijfsvoertuigen (N1)

250 000 km

Zware bedrijfsvoertuigen (N2, N3)

1 000 000 km

Bussen (M2, M3)

800 000 km


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

15.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/13


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 28 januari 2009

betreffende steunmaatregel van de staten C 27/05 (ex NN 69/04) — steun voor de aankoop van diervoeder in de regio Friuli-Venezia Giulia (artikel 6 van regionale wet nr. 14 van 20 augustus 2003 en door de Kamer van Koophandel van Trieste gepubliceerde oproep tot het indienen van blijken van belangstelling)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 187)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(2009/382/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het genoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 2 april 2004 hebben de diensten van de Commissie, na ontvangst van informatie en vervolgens een klacht volgens welke regionale wet nr. 14 van de regio Friuli-Venezia Giulia van 20 augustus 2003 zou voorzien in de toekenning van middelen aan de Kamers van Koophandel van Trieste en Gorizia om het hoofd te bieden aan de behoefte van door de droogte van 2003 getroffen veehouderijen aan diervoeder, de Italiaanse autoriteiten om een aantal toelichtingen verzocht.

(2)

Aangezien de diensten van de Commissie geen antwoord hebben ontvangen binnen de aan de Italiaanse autoriteiten toegekende termijn voor het verstrekken van de verlangde gegevens, hebben zij bij brief van 26 mei 2004 een herinnering verzonden.

(3)

Bij brief van 10 juni 2004, geregistreerd op 15 juni 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de diensten van de Commissie een brief van de Italiaanse autoriteiten doen toekomen waarin deze laatsten bevestigen twee nota’s te hebben verstuurd aan de Kamers van Koophandel van Trieste en Gorizia, respectievelijk op 30 september 2003 en 12 maart 2004, waarin zij wijzen op de noodzaak om een uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling te publiceren voor de in artikel 6 van bovengenoemde wet bedoelde steunmaatregelen, en deze aan te melden bij de Commissie.

(4)

Op basis van deze gegevens hebben de diensten van de Commissie de Italiaanse autoriteiten bij brief van 28 juni 2004 verzocht hen de teksten van de betrokken nota’s en de door beide Kamers van Koophandel opgestelde uitnodigingen tot het indienen van blijken van belangstelling te doen toekomen. Voorts hebben zij gevraagd of steun is toegekend en, zo ja, de bedragen en de toekenningsvoorwaarden mee te delen.

(5)

Bij brief van 27 september 2004, geregistreerd op 29 september 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie in het bezit gesteld van de in de brief van 28 juni 2004 gevraagde teksten en informatie.

(6)

Aangezien uit de bovengenoemde informatie duidelijk blijkt dat de uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling van de Kamer van Koophandel van Trieste reeds was gepubliceerd en niet zonder gevolg was gebleven, en dat bovendien de steun die de Kamers van Koophandel konden uitbetalen of hadden uitbetaald niet onder de bepalingen van de algemene steunregeling van de Kamers van Koophandel viel die door de Commissie in het kader van steunmaatregel N 241/01 was goedgekeurd, hebben de diensten van de Commissie besloten de steun in te schrijven in het register van niet-aangemelde steunregelingen onder nummer NN 69/04.

(7)

Bij brief van 12 november 2004 hebben de diensten van de Commissie de Italiaanse autoriteiten om aanvullende gegevens over de betrokken steunmaatregelen verzocht.

(8)

Diezelfde dag heeft de Commissie een brief van de Italiaanse autoriteiten ontvangen met gegevens ter aanvulling van de bij brief van 28 juni 2004 gevraagde gegevens (zie overweging 4).

(9)

Bij brief van 6 januari 2005, geregistreerd op 11 januari 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie een brief van de Italiaanse autoriteiten doen toekomen waarin deze verzoeken om een verlenging van de termijn voor het verstrekken van de aanvullende gegevens over de betrokken steunmaatregelen, met als doel de regionale regelgeving op dit gebied opnieuw te bezien.

(10)

Bij brief van 25 januari 2005 hebben de diensten van de Commissie een verlenging van de termijn met een maand toegekend.

(11)

Bij brief van 21 februari 2005 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie een brief van de Italiaanse autoriteiten doen toekomen waarin deze laatsten preciseren dat de Kamer van Koophandel van Gorizia geen uitvoering had gegeven aan de geplande steunmaatregelen en hiervan afzag (bij deze brief was een besluit van diezelfde Kamer van Koophandel gevoegd waarin deze informatie wordt bevestigd).

(12)

Bij brieven van 28 februari 2005, geregistreerd op 1 maart 2005, en van 30 maart 2005, geregistreerd op 31 maart 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie aanvullende gegevens verstrekt betreffende de door de Kamer van Koophandel van Trieste toegekende steun.

(13)

Bij brief van 22 juli 2005 (1) heeft de Commissie Italië in kennis gesteld van het besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag met betrekking tot de steun voor de aankoop van diervoeder in het kader van artikel 6 van regionale wet nr. 14 van 20 augustus 2003, waarop de door de Kamer van Koophandel van Trieste gepubliceerde oproep tot het indienen van blijken van belangstelling betrekking had.

(14)

Het besluit tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(15)

De Commissie heeft van geen van de belanghebbenden opmerkingen ontvangen.

II.   BESCHRIJVING

(16)

In artikel 6 van regionale wet nr. 14 van de regio Friuli-Venezia Giulia van 20 augustus 2003 (hierna „regionale wet nr. 14” genoemd) is bepaald dat het regionaal bestuur een bijzondere financiering van 170 000 EUR mag toekennen aan de „Camera di commercio, industria, artigianato e agricoltura di Trieste” en van 80 000 EUR aan de „Camera di commercio, industria, artigianato e agricoltura di Gorizia” om het hoofd te bieden aan de uitzonderlijke behoeften aan diervoeders op de door de droogte van 2003 getroffen veehouderijen in gebieden die niet zijn aangesloten op bevloeiingsinstallaties van consortia.

(17)

De door de Kamer van Koophandel van Trieste gepubliceerde uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling voorziet in financiële steun voor veehouderijen in de provincie Trieste die zijn getroffen door de droogte van 2003 en die, aangezien zij hun arealen niet met behulp van een bevloeiingsinstallatie van een consortium konden bevloeien, een productieverlies hebben geleden van ten minste 20 % in probleemgebieden en 30 % in de overige gebieden. Deze steun wordt verleend in de vorm van steun voor de aankoop van voor vervoedering aan vee noodzakelijk diervoeder.

(18)

De steun wordt uitbetaald na overlegging van de facturen betreffende in de periode 1 mei-20 november 2003 aangekocht diervoeder en dekt de hoeveelheid diervoeder die nodig is om te voorzien in de berekende voederbehoefte per op het bedrijf aanwezige grootvee-eenheid (hierna „GVE” genoemd) in het bezit van de bedrijfsleider. De GVE’s bestaan uit voor de slacht bestemde of voor het werk gebruikte runderen, schapen, geiten en paarden; bij slachtdieren gaat het uitsluitend om dieren die hoofdzakelijk worden gehouden door hoofdberoepslandbouwers of door bij de sociale zekerheid van het INPS (Istituto nazionale per la previdenza sociale) voor de landbouwsector ingeschreven landbouwers. De term „voeder” heeft betrekking op eender welke soort gedroogd hooi.

(19)

De steun kan worden toegekend aan elk bedrijf in de provincie Trieste dat hierom verzoekt, tot het hiertoe ingestelde fonds is uitgeput.

(20)

De subsidiabele hoeveelheid voeder per GVE bedraagt maximaal 15 kwintalen. De voor de berekening van de steun gebruikte referentieprijs bedraagt 20 EUR, exclusief btw. Wanneer het aantal aanvragen hoger ligt dan verwacht, wordt de individuele steun per GVE verhoudingsgewijs verlaagd.

(21)

Wanneer de begunstigde veehouderijen andere steun voor de door de droogte van 2003 veroorzaakte verliezen aanvragen en ontvangen, wordt het bedrag van de in de uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling bedoelde steun dienovereenkomstig verlaagd.

III.   INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG

(22)

De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid omdat zij twijfels heeft omtrent de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt. Haar twijfels zijn gebaseerd op de volgende factoren:

a)

uit de aan de Commissie verstrekte bepalingen kan niet worden opgemaakt of de verliesdrempel is vastgesteld met strikte inachtneming van het bepaalde in punt 11.3 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (3) (hierna de richtsnoeren genoemd) en derhalve kan niet worden uitgesloten dat steun is verleend aan bepaalde landbouwers die hier niet voor in aanmerking zouden komen als de verliesdrempel zou worden berekend zoals aangegeven in bovenstaand punt;

b)

de voor de berekening van de eigenlijke steun gebruikte methode komt zelfs niet overeen met het bepaalde in punt 11.3 van de richtsnoeren, aangezien zij louter gebaseerd is op een prijsparameter per aangekochte gewichtseenheid; bovendien moet de steun worden uitbetaald op basis van de aankoopfacturen voor voeder, maar in de uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling van de Kamer van Koophandel van Trieste is niet gepreciseerd dat de aankopen zich moeten beperken tot de hoeveelheid daadwerkelijk door de droogte verloren voeder;

c)

overeenkomstig punt 11.3 van de richtsnoeren moet het steunbedrag worden verminderd met het bedrag van eventuele rechtstreekse steunbetalingen; de Italiaanse autoriteiten hebben hier echter geen informatie over verstrekt; gevaar voor overcompensatie van de geleden verliezen kan dan ook niet worden uitgesloten;

d)

overeenkomstig datzelfde punt van de richtsnoeren dienen op de steun alle op grond van verzekeringscontracten ontvangen bedragen in mindering te worden gebracht en dient rekening te worden gehouden met de normale kosten die de landbouwer nu niet heeft gemaakt omdat het gewas niet kon worden geoogst; de Italiaanse autoriteiten hebben hier geen informatie over verstrekt, wat de twijfels omtrent het gevaar voor overcompensatie nog heeft versterkt.

IV.   OPMERKINGEN VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN

(23)

Bij brief van 26 september 2005, geregistreerd op 27 september 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie de opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten naar aanleiding van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag met betrekking tot de betrokken steunmaatregelen doen toekomen.

(24)

In deze opmerkingen wijzen de Italiaanse autoriteiten er in de eerste plaats op dat de droogte van 2003 door de regio Friuli-Venezia Giulia bij besluit nr. 0329/Pres. van de voorzitter van de regio van 16 september 2003 is uitgeroepen tot „ongunstige weersomstandigheid”, wat is bevestigd door de meteorologische gegevens van het regionaal meteorologisch observatorium en waarvoor een staatssteundossier bij de Commissie is aangemeld dat door haar is goedgekeurd (dossier N 262/04).

(25)

De Italiaanse autoriteiten erkennen voorts dat de door de Kamer van Koophandel van Trieste gebruikte methode voor de berekening van de door de landbouwers van provincie Trieste geleden verliezen niet in overeenstemming is met het bepaalde in punt 11.3 van de richtsnoeren. Zij wijzen er evenwel op dat de Kamer van Koophandel van Trieste na de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag de hoogte van de productieverliezen in elke begunstigde onderneming (43 ondernemingen) heeft gecontroleerd op basis van een vergelijking tussen de gemiddelde voederproductie in de periode 2000/2002 (waarin geen vergoedingen zijn betaald voor verliezen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden) en de in 2003 geoogste hoeveelheden voeder. Volgens de Italiaanse autoriteiten kan uit de ontvangen informatie worden opgemaakt dat de verliezen in ieder geval hoger liggen dan de drempels die zijn vastgesteld om voor de steun in aanmerking te komen (20 % in probleemgebieden en 30 % in de overige gebieden).

(26)

De Italiaanse autoriteiten voegen hier nog aan toe dat zij het steunbedrag hebben berekend dat overeenkomstig de richtsnoeren had kunnen worden toegekend. Hierbij hebben zij zich gebaseerd op de gegevens van besluit nr. 1535 van de Giunta Regionale van 23 mei 2003 met betrekking tot de gemiddelde hoeveelheid en de gemiddelde prijs van het voeder in de periode 2000/2002. Van de verkregen waarde hebben zij de door elke onderneming aangegeven feitelijke productie vermenigvuldigd met de gemiddelde prijs van het betrokken jaar, afgetrokken. Zij hebben al hun berekeningen ondergebracht in een tabel met de bedragen van de uitbetaalde steun, de bedragen van de steun die op grond van de richtsnoeren hadden kunnen worden toegekend, en het bedrag van de de-minimissteun die nog aan de begunstigden kan worden verleend op grond van Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (4). Uit bovengenoemde tabel kan worden opgemaakt dat, wanneer de de-minimissteun wordt gecumuleerd met de steun die op grond van de richtsnoeren kan worden verleend, slechts twee landbouwers vergoedingen hebben ontvangen die meer bedroegen dan de geleden verliezen; de Italiaanse autoriteiten hebben zich ertoe verbonden deze vergoedingen terug te vorderen.

(27)

Met betrekking tot de andere door de Commissie geuite twijfels in het kader van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag wijzen de Italiaanse autoriteiten erop dat de begunstigden van de betrokken steun geen rechtstreekse steun voor voeder hebben ontvangen, noch enige vergoeding op grond van een verzekeringscontract. Zij preciseren bovendien dat de kosten van de oogst en het vervoer van voeder door de begunstigden zijn gedragen, voor zover ondanks de droogte toch voeder is geproduceerd.

(28)

Tot slot verklaren de Italiaanse autoriteiten dat alle landbouwers die de betrokken steun hebben ontvangen, op de hoogte zijn gebracht van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag met betrekking tot de onderhavige steunmaatregel.

V.   BEOORDELING

(29)

Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde bedrijven of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De steun in het kader van regionale wet nr. 14 beantwoordt aan deze definitie, aangezien hij wordt toegekend door een plaatselijke overheid en bepaalde producties begunstigt (de dierlijke productie) en, gelet op de positie die Italië inneemt in de bovengenoemde producties, de mededinging kan vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden (in 2006 was Italië goed voor 13,3 % van de communautaire productie van rundvlees, waardoor het land de derde belangrijkste rundvleesproducent van de Unie was).

(30)

In de in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag bedoelde gevallen kunnen bepaalde maatregelen evenwel bij wijze van uitzondering als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd.

(31)

In het onderhavige geval is, gelet op de aard van de betrokken steunmaatregelen (steun ter compensatie van landbouwers voor verliezen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden), de enig mogelijke uitzondering die van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, op basis waarvan steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijke belang wordt geschaad, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd (de uitzondering van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag is van toepassing op echte natuurrampen en niet op daarmee gelijk te stellen gebeurtenissen; zoals aangegeven in de richtsnoeren heeft de Commissie altijd geoordeeld dat droogte op zich niet kan worden beschouwd als natuurramp in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag).

(32)

Om in aanmerking te komen voor de bovengenoemde uitzondering, moet onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (5), overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (6) worden beoordeeld aan de hand van de inhoudelijke criteria die worden gehanteerd in welk instrument ook dat van kracht was op het ogenblik waarop de steun werd verleend.

(33)

In het onderhavige geval golden voor de betrokken steun op het ogenblik van de verlening ervan de in punt 11.3 van de richtsnoeren vastgestelde regels. Overeenkomstig dat punt:

a)

moet de omvang van de schade een bepaalde drempel bereiken, die voor probleemgebieden is vastgesteld op 20 % van de normale productie en voor de overige gebieden op 30 %; de verliezen moeten worden berekend per individueel landbouwbedrijf;

b)

moeten de bovengenoemde drempels worden bepaald door vergelijking van de brutoproductie van de teelt in het betrokken jaar met de brutoproductie in een normaal jaar; in beginsel moet de brutoproductie in een normaal jaar worden berekend door uit te gaan van de gemiddelde brutoproductie over de voorafgaande drie jaren exclusief jaren waarvoor vergoedingen zijn betaald in verband met andere ongunstige weersomstandigheden; er kunnen ook andere methoden voor de berekening van de normale productie, met inbegrip van regionale referentiewaarden, worden geaccepteerd op voorwaarde dat deze methoden representatieve resultaten opleveren en niet zijn gebaseerd op abnormaal hoge fysieke opbrengsten;

c)

mag het steunbedrag, om overcompensatie te voorkomen, niet hoger zijn dan de gemiddelde productie in een normale periode, vermenigvuldigd met de gemiddelde prijs in diezelfde periode, minus de feitelijke productie in het jaar van de gebeurtenis, vermenigvuldigd met de gemiddelde prijs in dat jaar;

d)

moet het steunbedrag voorts worden verminderd met het bedrag van eventuele rechtstreekse steunbetalingen;

e)

moeten alle eventueel in het kader van een verzekering ontvangen bedragen op de steun in mindering worden gebracht; bovendien moet rekening worden gehouden met de normale kosten die de landbouwer nu niet heeft gemaakt, bijvoorbeeld omdat het gewas niet hoefde te worden geoogst.

(34)

Met betrekking tot de naleving van de eerste twee voorwaarden merkt de Commissie op dat de Italiaanse autoriteiten het bestaan van een droogte hebben vastgesteld op basis van passende meteorologische gegevens. Met betrekking tot de omvang van de door bovengenoemde ongunstige weersomstandigheden veroorzaakte schade stelt de Commissie in de eerste plaats vast dat de Italiaanse autoriteiten zelf erkennen dat de door de Kamer van Koophandel van Trieste gebruikte methode voor de berekening van de door de landbouwers van de provincie Trieste geleden verliezen niet in overeenstemming is met het bepaalde in punt 11.3 van de richtsnoeren. Zij kan deze vaststelling alleen maar kracht bijzetten, aangezien de door de Kamer van Koophandel gepubliceerde uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling louter voorziet in een verliesdrempel vanaf welke steun mag worden toegekend, zonder de methode voor de berekening van het verlies te preciseren.

(35)

Gelet op het bovenstaande kan uit de door de Italiaanse autoriteiten naar aanleiding van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag verstrekte informatie worden opgemaakt dat door toepassing van de methode van punt 11.3 van de richtsnoeren, d.w.z. in het onderhavige geval, een vergelijking tussen de gemiddelde voederproductie in de periode 2000-2002 (jaren waarin geen vergoeding voor verliezen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden is betaald) en de voederproductie in 2003, de verliezen voor elke individuele schadeloos gestelde onderneming boven de minimumdrempels voor steun lagen (20 % in probleemgebieden en 30 % in de overige gebieden).

(36)

Met betrekking tot de berekeningsmethode (en derhalve de naleving van de derde hierboven genoemde voorwaarde) merkt de Commissie op dat de in het onderhavige geval toegepaste methode niet overeenstemt met die van de richtsnoeren, aangezien de steun is uitbetaald na overlegging van facturen betreffende de aankoop van voeder tussen 1 mei en 20 november 2003 voor de hoeveelheden voeder die nodig zijn om in de normale voederbehoeften per op het bedrijf aanwezige GVE te voorzien, terwijl de te betalen steun overeenkomstig de richtsnoeren niet meer mag bedragen dan het gemiddelde productieniveau in de normale periode vermenigvuldigd met de gemiddelde prijs in diezelfde periode, minus de feitelijke productie in het jaar van de gebeurtenis, vermenigvuldigd met de gemiddelde prijs in dat jaar.

(37)

Uit de informatie die de Italiaanse autoriteiten na de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag hebben verstrekt, blijkt dat de door de Kamer van Koophandel van Trieste toegepaste berekeningsmethode in een aantal gevallen (12 van de 43) tot een hoger steunbedrag heeft geleid dan het uit de berekeningsmethode van de richtsnoeren resulterende bedrag.

(38)

Aangezien de berekeningsmethode van de Kamer van Koophandel van Trieste in 25 % van de gevallen heeft geleid tot een overschrijding van het steunbedrag dat overeenkomstig punt 11.3 van de richtsnoeren mag worden betaald, kan de Commissie deze methode niet accepteren.

(39)

Met betrekking tot de andere drie in punt 11.3 van de richtsnoeren genoemde voorwaarden (en derhalve de naleving van de vierde en vijfde hierboven genoemde voorwaarde) neemt de Commissie nota van de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte informatie volgens welke de begunstigden van de betrokken steun geen rechtstreekse steun voor voeder hebben ontvangen en evenmin eventuele in het kader van een verzekering ontvangen bedragen, en de kosten van de oogst en het vervoer van het voeder door de begunstigden zijn gedragen, voor zover toch voeder is geproduceerd. Deze preciseringen impliceren dat de bovengenoemde voorwaarden in het onderhavige geval niet relevant zijn.

VI.   CONCLUSIE

(40)

Gelet op het bovenstaande kan de Commissie niet stellen dat alle in punt 11.3 van de richtsnoeren genoemde voorwaarden vervuld zijn, aangezien, zoals aangegeven in overweging 38, de door de Kamer van Koophandel van Trieste toegepaste methode voor de berekening van de steun in veel gevallen een overschrijding van de bedragen inhoudt die hadden kunnen worden betaald zonder overcompensatie.

(41)

De door de Kamer van Koophandel van Trieste naar aanleiding van de droogte van 2003 verleende steun voor de aankoop van voeder kan derhalve voor het gedeelte boven het bedrag dat, indien de berekeningsmethode van punt 11.3 van de richtsnoeren was gebruikt, in aanmerking had kunnen komen voor deze uitzondering, niet in aanmerking komen voor de uitzondering van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. Het gedeelte van de steun dat dit bedrag niet overschrijdt, is daarentegen wel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, aangezien dit voldoet aan alle in de richtsnoeren vastgestelde voorwaarden.

(42)

Ingevolge artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 moet de Commissie, indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun, beschikken dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen. Italië moet derhalve alle nodige maatregelen nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen. Overeenkomstig het bepaalde in punt 42 van de mededeling van de Commissie „Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (7) beschikt Italië over een termijn van vier maanden, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de onderhavige beschikking, om deze beschikking uit te voeren. De terug te vorderen steun omvat de in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (8) berekende renten.

(43)

Niettemin wordt steun die op basis van de onderhavige steunregeling is toegekend en die op het ogenblik van de toekenning voldoet aan de voorwaarden van een verordening van de Commissie die is vastgesteld op basis van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (9) (de-minimisverordening), niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag beschouwd.

(44)

In punt 49 van de mededeling van de Commissie „Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” is bepaald dat, om het precieze steunbedrag te kwantificeren dat uit hoofde van de regeling van iedere afzonderlijke begunstigde moet worden teruggevorderd, de lidstaat de de-minimiscriteria kan toepassen die golden op het tijdstip waarop de onrechtmatige en onverenigbare steun werd verleend die het voorwerp van de terugvorderingsbeschikking uitmaakt.

(45)

Toen de steun door de Kamer van Koophandel van Trieste werd verleend, bestonden nog geen communautaire voorschriften inzake de-minimissteun in de landbouwsector.

(46)

De eerste communautaire bepalingen die op dit gebied zijn aangenomen, zijn die van Verordening (EG) nr. 1860/2004.

(47)

In Verordening (EG) nr. 1860/2004 is bepaald dat steun waarvan het bedrag over een periode van drie jaar niet meer bedraagt dan 3 000 EUR per begunstigde (dit bedrag omvat de aan een onderneming verleende de-minimissteun), het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt en/of de mededinging niet vervalst of dreigt te vervalsen, zodat deze steun niet onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag valt.

(48)

Op grond van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1860/2004 is dit principe ook van toepassing op steun die is verleend vóór de inwerkingtreding van de verordening, mits aan de in de artikelen 1 en 3 van deze verordening vastgestelde voorwaarden wordt voldaan.

(49)

In het onderhavige geval wordt steun die niet meer bedraagt dan 3 000 EUR, niet beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag indien deze op het ogenblik van de verlening ervan aan het bepaalde in de artikelen 1, 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 1860/2004 voldeed. Dit geldt uitsluitend voor bedragen van niet meer dan 3 000 EUR die daadwerkelijk zijn uitbetaald in het kader van de onderhavige regeling. De Italiaanse autoriteiten mogen er niet van uitgaan dat het aantal gevallen van terugvordering kan worden beperkt door aftrek, in de 12 gevallen van overcompensatie, van het bedrag dat elke begunstigde op grond van Verordening (EG) nr. 1860/2004 had kunnen ontvangen. Indien het bedrag van de in het kader van de regeling verleende steun het de-minimisplafond overschrijdt, kan dit namelijk niet in aanmerking komen voor de bepalingen van de de-minimisverordening, zelfs niet voor het gedeelte dat dit plafond niet overschrijdt,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steunregeling voor de aankoop van voeder die door de Kamer van Koophandel van Trieste (Italië, regio Friuli-Venezia Giulia) onrechtmatig, in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag, ten uitvoer is gelegd, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt omdat de uit de berekeningsmethode van punt 11.3 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector resulterende steunbedragen worden overschreden. De in het kader van bovengenoemde regeling verleende steun is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt binnen de grenzen van het uit de berekeningsmethode van punt 11.3 van de bovengenoemde richtsnoeren resulterende bedrag, en onverenigbaar voor het gedeelte boven dit bedrag.

Artikel 2

Individuele steun in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling vormt op zich geen staatssteun wanneer deze op het ogenblik van de verlening ervan voldoet aan de voorwaarden van de op basis van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 vastgestelde verordening, die van kracht was op het ogenblik dat de steun werd verleend.

Artikel 3

1.   De Kamer van Koophandel van Trieste (Italië) vordert de onverenigbare steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling is verleend, van de begunstigden terug.

2.   De terug te vorderen steun omvat de rente vanaf de datum waarop de steun ter beschikking van de begunstigde is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.   De rente wordt berekend volgens de methode voor de vaststelling van het rentepercentage zoals vastgesteld in hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 en Verordening (EG) nr. 271/2008 van de Commissie (10) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004.

Artikel 4

1.   De in artikel 1 bedoelde steun die in het kader van de regeling is verleend, wordt onmiddellijk en daadwerkelijk teruggevorderd.

2.   Italië zorgt ervoor dat deze beschikking ten uitvoer wordt gelegd binnen vier maanden, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving ervan.

Artikel 5

1.   Binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking verstrekt Italië de volgende informatie aan de Commissie:

a)

het totale bedrag (hoofdsom en rente) dat van elke begunstigde moet worden teruggevorderd;

b)

een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan deze beschikking te voldoen;

c)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigde gelast werd tot terugbetaling van de steun.

2.   Italië houdt de Commissie op de hoogte van de ontwikkelingen met betrekking tot de nationale maatregelen die het land heeft genomen om deze beschikking ten uitvoer te leggen, totdat de steun in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling volledig is teruggevorderd. Het verstrekt onmiddellijk alle informatie die de Commissie wenst te krijgen over de maatregelen die reeds zijn genomen of die zullen worden genomen om aan deze beschikking te voldoen. Het verstrekt ook gedetailleerde gegevens over het steunbedrag en de rente die reeds door de begunstigden zijn terugbetaald.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot Italië.

Gedaan te Brussel, 28 januari 2009.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  Zie brief SG(2005)-Greffe D/203816.

(2)  PB C 233 van 22.9.2005, blz. 5.

(3)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(4)  PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4.

(5)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(6)  PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22.

(7)  PB C 272 van 15.11.2007, blz. 11.

(8)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.

(9)  PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.

(10)  PB L 82 van 25.3.2008, blz. 1.


15.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/20


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 14 mei 2009

tot schorsing van de bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrechten op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China

(2009/383/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 14, lid 4,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

(1)

Na een nieuw onderzoek dat is uitgevoerd overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening („nieuw onderzoek”), heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 (2) een definitief antidumpingrecht ingesteld op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2931 00 95 (Taric-code 2931009582) en ex 3808 93 27 (Taric-code 3808932719) („het betrokken product”), zoals uitgebreid tot glyfosaat dat vanuit Maleisië wordt verzonden (al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië) (Taric-codes 2931009581 en 3808932711), met uitzondering van het glyfosaat dat wordt vervaardigd door Crop protection (M) Sdn. Bhd., Lot 746, Jalan Haji Sirat 4 ½ Miles, off Jalan Kapar, 42100 Klang, Selangor Darul Ehsan, Maleisië (aanvullende Taric-code A 309), en zoals uitgebreid tot glyfosaat dat vanuit Taiwan wordt verzonden (al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Taiwan) (Taric-codes 2931009581 en 3808932711), met uitzondering van het glyfosaat dat wordt vervaardigd door Sinon Corporation, No 23, Sec. 1, Mei Chuan W. Rd, Taichung, Taiwan (aanvullende Taric-code A 310). Het antidumpingrecht bedraagt 29,9 %.

(2)

AUDACE, een vereniging van gebruikers en distributeurs van het betrokken product, heeft informatie ingediend over een wijziging in de marktverhoudingen die zich na het tijdvak van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen (1 januari 2002 tot en met 31 december 2002) heeft voorgedaan, en beweerde dat deze wijziging een gegronde reden was om de momenteel geldende maatregelen overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de basisverordening te schorsen. De Commissie heeft dan ook onderzocht of deze schorsing gerechtvaardigd zou zijn.

B.   MOTIVERING

(3)

Volgens artikel 14, lid 4, van de basisverordening kunnen antidumpingmaatregelen in het belang van de Gemeenschap worden geschorst indien de marktverhoudingen tijdelijk zodanig zijn gewijzigd dat het onwaarschijnlijk is dat als gevolg van de schorsing opnieuw schade ontstaat, en mits de bedrijfstak van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken en met die opmerkingen rekening is gehouden. Voorts is in artikel 14, lid 4, bepaald dat de desbetreffende antidumpingmaatregelen te allen tijde weer kunnen worden ingesteld wanneer de reden van de schorsing niet meer bestaat.

(4)

In dit verband zij opgemerkt dat de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap tot en met de eerste helft van 2008 is verbeterd. Dankzij een sterke stijging van de prijzen op de EU-markt, een stijging van de omvang en de waarde van de verkoop, en de relatief stabiele productiekosten is de winst, uitgedrukt als percentage van de omzet, aanzienlijk gestegen. Deze positieve trends worden bevestigd door recentere cijfers voor de belangrijkste communautaire producent, die het grootste deel van het productie- en verkoopvolume van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor zijn rekening neemt. Op basis van de momenteel beschikbare marktinformatie wordt niet verwacht dat deze situatie wezenlijk zal veranderen indien de maatregelen worden geschorst.

(5)

De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft bevestigd dat het niveau van zijn prijzen op de EU-markt momenteel in het algemeen ongewijzigd blijft, hoewel de prijzen bij uitvoer uit de Volksrepubliek China sinds juli 2008 aanzienlijk zijn gedaald.

(6)

De toenemende productiecapaciteit en productie in de Volksrepubliek China kunnen op middellange of lange termijn een neerwaartse invloed op de glyfosaatprijzen in de Europese Unie hebben. Op basis van de momenteel beschikbare informatie wordt echter verwacht dat dit effect grotendeels zal worden opgevangen door een groeiende wereldvraag.

(7)

Er bestaan geen aanwijzingen dat de schorsing niet in het belang van de Gemeenschap zou zijn.

(8)

Gezien de tijdelijke wijziging in de marktverhoudingen, en met name het huidige niveau van de prijzen op de communautaire markt, samen met de huidige hoge winstniveaus van de bedrijfstak van de Gemeenschap niettegenstaande de prijzen bij uitvoer uit de Volksrepubliek China de laatste maanden zijn gedaald, is de Commissie van oordeel dat het niet waarschijnlijk is dat de door de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de Volksrepubliek China veroorzaakte schade zich als gevolg van de schorsing opnieuw voordoet. Daarom wordt voorgesteld de geldende maatregelen overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de basisverordening voor een periode van negen maanden te schorsen.

C.   RAADPLEGING VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

(9)

Overeenkomstig artikel 14, lid 4, van de basisverordening heeft de Commissie de bedrijfstak van de Gemeenschap in kennis gesteld van haar voornemen om de geldende antidumpingmaatregelen te schorsen. De bedrijfstak van de Gemeenschap is in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken en met die opmerkingen is rekening gehouden.

D.   CONCLUSIE

(10)

De Commissie is derhalve van oordeel dat aan alle in artikel 14, lid 4, van de basisverordening gestelde eisen voor schorsing van het antidumpingrecht op het betrokken product is voldaan. Bijgevolg dient het bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 ingestelde antidumpingrecht voor een periode van negen maanden te worden geschorst.

(11)

Mochten zich later wijzigingen voordoen in de situatie die tot de schorsing aanleiding heeft gegeven, dan kan de Commissie de antidumpingmaatregelen opnieuw instellen door de schorsing van de antidumpingrechten met onmiddellijke ingang in te trekken,

BESLUIT:

Artikel 1

Het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 is ingesteld op glyfosaat, ingedeeld onder de GN-codes ex 2931 00 95 (Taric-code 2931009582) en ex 3808 93 27 (Taric-code 3808932719), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot glyfosaat dat vanuit Maleisië wordt verzonden (al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië) (Taric-codes 2931009581 en 3808932711), met uitzondering van het glyfosaat dat wordt vervaardigd door Crop protection (M) Sdn. Bhd., Lot 746, Jalan Haji Sirat 4 ½ Miles, off Jalan Kapar, 42100 Klang, Selangor Darul Ehsan, Maleisië (aanvullende Taric-code A 309), en zoals uitgebreid tot glyfosaat dat vanuit Taiwan wordt verzonden (al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Taiwan) (Taric-codes 2931009581 en 3808932711), met uitzondering van het glyfosaat dat wordt vervaardigd door Sinon Corporation, No 23, Sec. 1, Mei Chuan W. Rd, Taichung, Taiwan (aanvullende Taric-code A 310), wordt voor een periode van negen maanden geschorst.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 14 mei 2009.

Voor de Commissie

Catherine ASHTON

Lid van de Commissie


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB L 303 van 30.9.2004, blz. 1.


AANBEVELINGEN

Commissie

15.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/22


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 30 april 2009

over het beloningsbeleid in de financiële sector

(Voor de EER relevante tekst)

(2009/384/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 211, tweede streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Excessief risicogedrag in de sector van de financiële dienstverlening en met name bij banken en beleggingsondernemingen ligt mee aan de basis van de neergang van financiële ondernemingen en van systeemproblemen in de lidstaten en wereldwijd. Deze problemen hebben zich naar de andere sectoren van de economie verspreid en hoge maatschappelijke kosten veroorzaakt.

(2)

Er heerst een breed gedragen consensus dat een ongepaste beloningscultuur in de financiële sector, ofschoon deze niet de hoofdoorzaak was van de financiële crisis die zich in 2007 en 2008 heeft ontwikkeld, mede heeft aangezet tot het nemen van buitensporige risico’s en aldus heeft bijgedragen tot de omvangrijke verliezen bij grote financiële ondernemingen.

(3)

In tal van financiële ondernemingen heeft er een spanning bestaan tussen het beloningsbeleid en een doeltreffende en gezonde risicobeheersing. Dit beleid beloonde gewoonlijk het streven naar winst op de korte termijn en gaf medewerkers prikkels om onnodig risicovolle activiteiten te ontplooien die op de korte termijn hogere winsten opleverden maar op de langere termijn de financiële ondernemingen aan hogere potentiële verliezen blootstelden.

(4)

Wanneer de risicobeheersings- en controlesystemen solide en uiterst doeltreffend zijn, moeten de uit het beloningsbeleid voortvloeiende prikkels die tot risicogedrag aanzetten, in principe aansluiten bij het risicotolerantieniveau van een financiële onderneming. Het is evenwel zo dat ieder risicobeheersings- en controlesysteem beperkingen heeft en, zoals uit de financiële crisis is gebleken, niet altijd in staat is om de risico’s op te vangen die uit ongepaste prikkels voortvloeien, als gevolg van de steeds grotere complexiteit van de risico’s en de talloze mogelijkheden om risico’s te nemen. Een eenvoudige functionele opsplitsing tussen operationele bedrijfsonderdelen en diensten die de risicobeheersings- en controlesystemen exploiteren, is derhalve wel noodzakelijk maar niet langer toereikend.

(5)

Passende prikkels in de beloningsstructuur zelf moeten de druk op de risicobeheersing verlagen en de mogelijke doeltreffendheid van deze systemen verhogen. Het is derhalve noodzakelijk beginselen voor een goed beloningsbeleid vast te stellen.

(6)

Gelet op de concurrentiedruk in de financiële sector en de internationale bedrijvigheid van vele financiële ondernemingen is het zaak te garanderen dat deze beginselen voor een goed beloningsbeleid in alle lidstaten op consistente wijze worden toegepast. Er wordt evenwel onderkend dat een wereldwijde consistente tenuitvoerlegging een nog grotere doeltreffendheid zou bewerkstelligen.

(7)

In haar mededeling aan de Europese Voorjaarsraad „Op weg naar Europees herstel” (1) heeft de Commissie haar plan gepresenteerd om de stabiliteit en betrouwbaarheid van het financiële stelsel te herstellen en te handhaven. Daarin kondigde zij met name een nieuwe aanbeveling aan over beloningen in de financiële sector om de risicobeheersing in financiële ondernemingen te verbeteren en bonussen te koppelen aan duurzame prestaties.

(8)

Deze aanbeveling legt algemene beginselen voor het beloningsbeleid in de financiële sector vast, die moeten gelden voor alle financiële ondernemingen die actief zijn in de sector van de financiële dienstverlening.

(9)

Deze algemene beginselen kunnen voor bepaalde categorieën van financiële ondernemingen meer of minder relevant zijn, naargelang de bestaande voorschriften en gebruiken in de financiële sector. Zij moeten gelden naast andere regels of voorschriften die van toepassing zijn op een specifieke branche van de financiële sector. Met name vergoedingen en provisies die worden ontvangen door tussenpersonen en externe dienstverleners in het geval van uitbestede activiteiten, moeten buiten beschouwing blijven, omdat de beloningspraktijk in verband met dergelijke vergoedingen en provisies al gedeeltelijk wordt gedekt door specifieke regelingen, in het bijzonder Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (2) en Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (3). Voorts doet deze aanbeveling geen afbreuk aan de eventuele rechten van de sociale partners bij collectieve arbeidsonderhandelingen.

(10)

Ten aanzien van financiële ondernemingen waarvan de effecten in de zin van Richtlijn 2004/39/EG zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een of meer lidstaten, geldt deze aanbeveling in aanvulling op en in combinatie met Aanbeveling 2004/913/EG van de Commissie van 14 december 2004 ter bevordering van de toepassing van een passende regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen (4) en Aanbeveling 2009/385/EG van de Commissie van 30 april 2009 ter aanvulling van Aanbeveling 2004/913/EG en Aanbeveling 2005/162/EG wat betreft de regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen (5).

(11)

Het beloningsbeleid van een financiële onderneming moet ook worden gekoppeld aan de omvang van die onderneming en aan de aard en de complexiteit van haar activiteiten.

(12)

Er moet een risicogeoriënteerd beloningsbeleid worden vastgesteld, dat in overeenstemming is met een doeltreffende risicobeheersing en niet tot blootstelling aan buitensporige risico’s leidt.

(13)

Het beloningsbeleid moet betrekking hebben op de categorieën van medewerkers wier beroepsmatige activiteiten het risicoprofiel van de financiële onderneming materieel beïnvloeden. Teneinde te vermijden dat tot excessief risicogedrag wordt aangezet, moet voor de beloning van die categorieën van medewerkers een bijzondere regeling worden aangenomen.

(14)

Het beloningsbeleid moet ertoe strekken de persoonlijke doelstellingen van de medewerkers en de langetermijnbelangen van de financiële onderneming op elkaar af te stemmen. Prestatiegerelateerde beloningscomponenten moeten worden beoordeeld op basis van prestaties op de langere termijn, rekening houdende met de uitstaande risico’s in verband met die prestaties. Prestaties moeten worden beoordeeld in een meerjarenkader, bijvoorbeeld over een periode van drie tot vijf jaar, teneinde te garanderen dat het beoordelingsproces is gebaseerd op prestaties op de langere termijn en dat de effectieve betaling van prestatiegerelateerde beloningscomponenten wordt gespreid over de conjunctuurcyclus van de onderneming.

(15)

Financiële ondernemingen moeten de mogelijkheid hebben om terugbetaling te eisen van variabele prestatiegerelateerde beloningscomponenten die zijn toegekend op basis van gegevens waarvan achteraf blijkt dat zij kennelijk onjuist zijn voorgesteld.

(16)

Als algemeen beginsel geldt dat contractueel vastgelegde ontslagvergoedingen geen beloning voor falen mogen zijn. Voor bestuurders van beursgenoteerde financiële ondernemingen dienen de specifieke bepalingen inzake ontslagvergoedingen te gelden die zijn vastgelegd in Aanbeveling 2009/385/EG.

(17)

Opdat het beloningsbeleid zou stroken met de doelstellingen, de bedrijfsstrategie, de waarden en de langetermijnbelangen van de financiële onderneming, moeten behalve financiële prestaties ook andere factoren in aanmerking worden genomen, zoals de naleving van systemen en controles van de financiële onderneming en de inachtneming van de normen die de relatie met de cliënten en de beleggers regelen.

(18)

Doeltreffend bestuur is een noodzakelijke voorwaarde voor een goed beloningsbeleid. Het besluitvormingsproces in verband met het beloningsbeleid van een financiële onderneming moet intern transparant zijn en zodanig zijn opgezet dat belangenconflicten worden vermeden en de onafhankelijkheid van de betrokkenen wordt gegarandeerd.

(19)

De eindverantwoordelijkheid voor de vaststelling van het beloningsbeleid voor de gehele financiële onderneming en voor de controle op de uitvoering van dat beleid moet bij het leidinggevende orgaan van de financiële onderneming berusten. Voor de vereiste deskundige ondersteuning kan een beroep worden gedaan op de controlefuncties en in voorkomend geval personeelsdiensten en deskundigen. De controlefuncties moeten met name ook bij de opstelling en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid worden betrokken en op een passend niveau worden bezoldigd, teneinde bekwame personen te kunnen aantrekken en hun onafhankelijkheid van de bedrijfsonderdelen waarop controle wordt uitgeoefend, te kunnen garanderen. De wettelijke auditor moet, binnen de grenzen van zijn huidige rapportagetaak, verslag uitbrengen over materiële tekortkomingen in de evaluatie van de tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid bij de raad van bestuur/raad van commissarissen of de auditcommissie.

(20)

De kans dat het toezicht op het ontwerp en de tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid doeltreffend is, wordt groter wanneer de belanghebbenden in de financiële onderneming, daaronder begrepen in voorkomend geval werknemersvertegenwoordigers, goed geïnformeerd zijn over en betrokken zijn bij het proces van de opstelling van en de controle op het beloningsbeleid. Te dien einde dienen financiële ondernemingen de relevante informatie bekend te maken aan hun belanghebbenden.

(21)

De tenuitvoerlegging van de in deze aanbeveling vervatte beginselen moet worden versterkt door bedrijfseconomisch toezicht op nationaal niveau. Daarom moet in de algemene verklaring van de toezichthoudende instantie over de soliditeit van de financiële onderneming een verklaring worden opgenomen over de overeenstemming van het beloningsbeleid van de financiële onderneming met de in deze aanbeveling vervatte beginselen.

(22)

De lidstaten zien erop toe dat bijkantoren van financiële ondernemingen met statutaire zetel of hoofdkantoor in een derde land, die actief zijn op het grondgebied van een lidstaat, onderworpen zijn aan soortgelijke beginselen betreffende het beloningsbeleid als die welke gelden voor financiële ondernemingen die hun statutaire zetel of hun hoofdkantoor op het grondgebied van een lidstaat hebben.

(23)

Deze aanbeveling moet gelden onverminderd de maatregelen die de lidstaten aannemen in verband met het beloningsbeleid van financiële ondernemingen die overheidssteun ontvangen.

(24)

Wanneer de lidstaten overeenkomstig deze aanbeveling kennisgeving doen van maatregelen, moet ook een duidelijk tijdschema worden opgegeven waarbinnen financiële ondernemingen een beloningsbeleid moeten vaststellen dat in overeenstemming is met de in deze aanbeveling vervatte beginselen,

BEVEELT AAN:

AFDELING I

Toepassingsgebied en definities

1.   Toepassingsgebied

1.1.

De lidstaten zien erop toe dat de in de afdelingen II, III en IV opgenomen beginselen van toepassing zijn op alle financiële ondernemingen die hun statutaire zetel of hun hoofdkantoor op hun grondgebied hebben.

1.2.

De lidstaten zien erop toe dat de in de afdelingen II, III en IV opgenomen beginselen van toepassing zijn op de beloning van de categorieën van medewerkers wier beroepsmatige activiteiten het risicoprofiel van de financiële onderneming materieel beïnvloeden.

1.3.

Wanneer de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat financiële ondernemingen deze beginselen ten uitvoer leggen, houden zij rekening met de aard, de omvang en de specifieke activiteiten van de financiële ondernemingen in kwestie.

1.4.

De lidstaten passen de in de afdelingen II, III en IV opgenomen beginselen zowel op individuele als op geconsolideerde basis toe op financiële ondernemingen. De beginselen voor een goed beloningsbeleid zijn van toepassing op groepsniveau ten aanzien van de moedermaatschappij en al haar dochterondernemingen, daaronder begrepen die welke in offshore financiële centra gevestigd zijn.

1.5.

Deze aanbeveling is niet van toepassing op vergoedingen en provisies die worden ontvangen door tussenpersonen en externe dienstverleners in het geval van uitbestede activiteiten.

2.   Definities met het oog op de toepassing van deze aanbeveling

2.1.

„Financiële onderneming”: iedere onderneming die, ongeacht haar rechtsvorm en ongeacht of zij al dan niet onder toezicht staat, beroepsmatig een van de volgende activiteiten verricht:

a)

zij neemt deposito’s en andere terugbetaalbare gelden in ontvangst;

b)

zij verleent beleggingsdiensten en/of verricht beleggingsactiviteiten in de zin van Richtlijn 2004/39/EG;

c)

zij houdt zich bezig met het verzekerings- of herverzekeringsbedrijf;

d)

zij verricht zakelijke activiteiten die vergelijkbaar zijn met de onder a), b) en c) genoemde activiteiten.

Als financiële onderneming gelden onder meer, doch niet uitsluitend, kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen, pensioenfondsen en instellingen voor collectieve belegging.

2.2.

„Bestuurder”: ieder lid van het bestuurs-, leidinggevende of toezichthoudende orgaan van een financiële onderneming.

2.3.

„Controlefuncties”: risicobeheersing, interne controle en vergelijkbare functies in een financiële onderneming.

2.4.

„Variabele beloningscomponent”: een bestanddeel van de bezoldiging dat wordt toegekend op basis van prestatiecriteria, met inbegrip van bonussen.

AFDELING II

Beloningsbeleid

3.   Algemeen

3.1.

De lidstaten zien erop toe dat financiële ondernemingen een beloningsbeleid vaststellen, uitvoeren en blijven toepassen dat in overeenstemming is met en bijdraagt aan een gezonde en doeltreffende risicobeheersing en dat niet aanzet tot excessief risicogedrag.

3.2.

Het beloningsbeleid dient aan te sluiten bij de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de financiële onderneming, zoals duurzame groeivooruitzichten, en in overeenstemming te zijn met de beginselen die betrekking hebben op de bescherming van cliënten en beleggers in het kader van de voor hen verrichte diensten.

4.   Structuur van het beloningsbeleid

4.1.

Wanneer de beloning een variabele component of een bonus omvat, dient het beloningsbeleid te streven naar een evenwichtige verdeling tussen vaste en variabele beloningscomponenten. Deze evenwichtige verdeling tussen beloningscomponenten kan variëren tussen medewerkers onderling naargelang van de marktvoorwaarden en de specifieke context waarin de financiële onderneming opereert. De lidstaten zien erop toe dat het beloningsbeleid van een financiële onderneming de variabele component maximeert.

4.2.

Het aandeel van de vaste beloningscomponent in het totale beloningspakket dient voldoende hoog te zijn, zodat de financiële onderneming haar bonusbeleid in alle vrijheid kan voeren. De financiële onderneming moet met name de mogelijkheid hebben om bonussen geheel of ten dele in te houden wanneer de prestatiecriteria door de betrokken persoon, het betrokken bedrijfsonderdeel of de onderneming als geheel niet worden gehaald. De financiële onderneming moet ook de mogelijkheid hebben om bonussen in te houden wanneer haar positie aanzienlijk verslechtert, met name wanneer niet langer kan worden verondersteld dat zij haar bedrijf kan of zal kunnen voortzetten als „going concern”.

4.3.

Wanneer een significante bonus wordt toegekend, moet het grootste deel van de bonus gedurende een minimale wachtperiode worden uitgesteld. De omvang van het uitgestelde deel van de bonus moet worden vastgesteld naar rata van het totale bedrag van de bonus ten opzichte van het totale bedrag van de beloning.

4.4.

Het uitgestelde deel van de bonus moet verband houden met de uitstaande risico’s die verbonden zijn aan de prestaties waarop de bonus betrekking heeft, en kan bestaan uit aandelen, opties, contanten of andere middelen waarvan de betaling gedurende de wachtperiode wordt opgeschort. De beoordelingscriteria voor toekomstige prestaties waaraan het uitgestelde deel is gekoppeld, moeten overeenkomstig punt 5 voor risico gecorrigeerd zijn.

4.5.

Contractueel overeengekomen ontslagvergoedingen dienen samen te hangen met in de loop der tijd gerealiseerde prestaties en mogen geen beloning voor falen zijn.

4.6.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de raad van bestuur/raad van commissarissen van een financiële onderneming kan eisen dat medewerkers prestatiegerelateerde bonussen die zijn toegekend op basis van gegevens waarvan achteraf blijkt dat zij kennelijk onjuist zijn voorgesteld, geheel of ten dele terugbetalen.

4.7.

De structuur van het beloningsbeleid dient na verloop van tijd te worden geactualiseerd om te garanderen dat het gelijke tred houdt met de wijzigende situatie van de financiële onderneming in kwestie.

5.   Beoordeling van de prestaties

5.1.

Wanneer de beloning prestatiegerelateerd is, dient het totale bedrag gebaseerd te zijn op een combinatie van de beoordeling van de prestaties van de betrokken persoon, het betrokken bedrijfsonderdeel en de resultaten van de financiële onderneming als geheel.

5.2.

De prestaties moeten worden beoordeeld in een meerjarenkader, teneinde te garanderen dat het beoordelingsproces is gebaseerd op prestaties op de langere termijn en dat de effectieve betaling van bonussen wordt gespreid over de conjunctuurcyclus van de onderneming.

5.3.

Bij de beoordeling van prestaties, als basis voor bonussen of bonuspools, moet een correctie worden aangebracht voor actuele en toekomstige risico’s die samenhangen met de onderliggende prestaties, en moet rekening worden gehouden met de kosten van het gebruikte kapitaal en de vereiste liquiditeit.

5.4.

Bij de beoordeling van individuele prestaties moet rekening worden gehouden met niet-financiële criteria, zoals de naleving van interne regels en procedures en de inachtneming van de normen die de relatie met de cliënten en de beleggers regelen.

6.   Governance

6.1.

Het beloningsbeleid dient maatregelen ter voorkoming van belangenconflicten te omvatten. De procedures van de financiële onderneming voor de vaststelling van beloningen moeten duidelijk, degelijk gedocumenteerd en intern transparant zijn.

6.2.

De bezoldiging van de bestuurders wordt vastgesteld door de raad van bestuur/raad van commissarissen. De raad van bestuur/raad van commissarissen stelt ook de algemene beginselen van het beloningsbeleid van de financiële onderneming vast en ziet toe op de tenuitvoerlegging ervan.

6.3.

De controlefuncties en in voorkomend geval personeelsdiensten en externe deskundigen worden ook bij de opstelling van het beloningsbeleid betrokken.

6.4.

De leden van de raad van bestuur/raad van commissarissen die belast zijn met het beloningsbeleid, alsook de leden van de remuneratiecommissies en de medewerkers die bij de opstelling en de uitvoering van het beloningsbeleid zijn betrokken, dienen over de noodzakelijke ervaring te beschikken en functioneel onafhankelijk te zijn van de bedrijfsonderdelen waarop zij controle uitoefenen, zodat zij een onafhankelijk oordeel kunnen vellen over de gepastheid van het beloningsbeleid, met inbegrip van de gevolgen voor risico’s en risicobeheersing.

6.5.

Onverminderd de algemene verantwoordelijkheid van de raad van bestuur/raad van commissarissen zoals vastgelegd in punt 6.2 wordt de tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid ten minste eenmaal per jaar onderworpen aan een centrale en onafhankelijke interne beoordeling door de controlefuncties om deze te toetsen aan het beleid en de procedures die zijn vastgesteld door de raad van bestuur/raad van commissarissen. De controlefuncties brengen verslag uit over het resultaat van deze beoordeling bij de raad van bestuur/raad van commissarissen.

6.6.

Medewerkers die betrokken zijn bij controleprocessen, dienen onafhankelijk te zijn van de bedrijfsonderdelen waarop zij toezicht uitoefenen, een passend niveau van autoriteit te hebben en te worden vergoed overeenkomstig de verwezenlijking van de met hun functie samenhangende doelstellingen, ongeacht de prestaties op het gebied van de door hen gecontroleerde bedrijfsactiviteiten. Met name wat verzekerings- en herverzekeringsondernemingen betreft, moeten de actuariële functie en de bevoegde actuaris worden beloond overeenkomstig hun rol in de verzekerings- of herverzekeringsonderneming en niet in verhouding tot de prestaties van de onderneming in kwestie.

6.7.

De algemene beginselen van het beloningsbeleid moeten beschikbaar zijn voor de medewerkers waarop zij van toepassing zijn. Deze medewerkers moeten vooraf in kennis worden gesteld van de criteria die voor de vaststelling van hun bezoldiging en bij het beoordelingsproces zullen worden gebruikt. Het beoordelingsproces en het beloningsbeleid moeten degelijk gedocumenteerd zijn alsook transparant voor de afzonderlijke medewerkers in kwestie.

AFDELING III

Openbaarmaking

7.

Onverminderd de bepalingen inzake vertrouwelijkheid en gegevensbescherming dient de in afdeling II bedoelde relevante informatie over het beloningsbeleid, alsook elke actualisering daarvan naar aanleiding van een wijziging in het beleid, door de financiële onderneming op een duidelijke en begrijpelijke wijze bekend te worden gemaakt aan de belanghebbenden. Deze bekendmaking kan gebeuren in de vorm van een onafhankelijke verklaring over het beloningsbeleid, een periodieke mededeling in de jaarrekening of anderszins.

8.

De volgende informatie dient te worden verstrekt:

a)

informatie over het besluitvormingsproces waarbij het beloningsbeleid is vastgesteld, in voorkomend geval met informatie over de samenstelling en het mandaat van een remuneratiecommissie, de naam van de externe adviseur op wie een beroep is gedaan bij de vaststelling van het beloningsbeleid en de rol van de belanghebbenden;

b)

informatie over de relatie tussen beloning en prestaties;

c)

informatie over de voor prestatiebeoordeling en risicocorrectie gebruikte criteria;

d)

informatie over de prestatiecriteria op basis waarvan aandelen, opties of variabele beloningscomponenten worden toegekend;

e)

de belangrijkste parameters en de motivering van een eventuele jaarlijkse bonusregeling en eventuele andere niet-geldelijke voordelen.

9.

Bij de vaststelling van het niveau van de bekend te maken informatie houden de lidstaten rekening met de aard, de omvang en de specifieke activiteiten van de financiële ondernemingen in kwestie.

AFDELING IV

Toezicht

10.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten rekening houden met de omvang van de financiële onderneming alsook de aard en de complexiteit van haar activiteiten wanneer zij erop toezien of de in de afdelingen II en III opgenomen beginselen in acht worden genomen.

11.

De lidstaten dragen er zorg voor dat financiële ondernemingen hun bevoegde autoriteiten in kennis kunnen stellen van het beloningsbeleid waarop deze aanbeveling ziet, in de vorm van een verklaring over hun beloningsbeleid, die moet worden geactualiseerd wanneer nodig, waarbij zij met name aangeven in hoeverre de in deze aanbeveling opgenomen beginselen in acht zijn genomen.

12.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten kunnen verzoeken om en toegang krijgen tot alle informatie die zij nodig hebben om te beoordelen in hoeverre de in de afdelingen II en III opgenomen beginselen in acht worden genomen.

AFDELING V

Slotbepalingen

13.

De lidstaten wordt verzocht de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze aanbeveling uiterlijk vanaf 31 december 2009 wordt toegepast, en de Commissie in kennis te stellen van de maatregelen die overeenkomstig deze aanbeveling zijn getroffen, zodat de Commissie nauwlettend kan toezien op de situatie en op grond daarvan kan bepalen of verdere maatregelen geboden zijn.

14.

Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 april 2009.

Voor de Commissie

Siim KALLAS

Vicevoorzitter


(1)  COM(2009) 114.

(2)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(3)  PB L 9 van 15.1.2003, blz. 3.

(4)  PB L 385 van 29.12.2004, blz. 55.

(5)  Zie bladzijde 28 van dit Publicatieblad.


15.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 120/28


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 30 april 2009

ter aanvulling van Aanbeveling 2004/913/EG en Aanbeveling 2005/162/EG wat betreft de regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen

(Voor de EER relevante tekst)

(2009/385/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 211, tweede streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 14 december 2004 heeft de Commissie Aanbeveling 2004/913/EG ter bevordering van de toepassing van een passende regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen (1) aangenomen, en op 15 februari 2005 Aanbeveling 2005/162/EG betreffende de taak van niet bij het dagelijks bestuur betrokken bestuurders of commissarissen van beursgenoteerde ondernemingen en betreffende de comités van de raad van bestuur of van de raad van commissarissen (2). De belangrijkste doelstelling van deze aanbevelingen is te zorgen voor transparante beloningsmethoden, aandeelhouderstoezicht op het beloningsbeleid en de individuele beloningen door openbaarmaking van informatie en de invoering van een bindende of raadgevende stem over de beloningsverklaring en goedkeuring van de aandeelhouders voor op aandelen gebaseerde beloningsregelingen, doeltreffend en onafhankelijk toezicht van niet-uitvoerend bestuurders, en een ten minste raadgevende functie van de remuneratiecommissie ten aanzien van beloningsmethoden.

(2)

Volgens deze aanbevelingen dient de Commissie toe te zien op de situatie, waaronder de tenuitvoerlegging en toepassing van de in de aanbevelingen vervatte beginselen, en te bepalen of verdere maatregelen geboden zijn. Bovendien heeft de ervaring van de laatste jaren — en meer recentelijk de financiële crisis — uitgewezen dat de beloningsstructuren steeds complexer zijn geworden, te zeer op kortetermijnresultaten zijn gericht en in een aantal gevallen hebben geleid tot buitensporige beloningen, die niet door prestaties werden gerechtvaardigd.

(3)

Hoewel de vorm, structuur en hoogte van de bestuurdersbeloningen primair onder de verantwoordelijkheid van de ondernemingen, hun aandeelhouders en eventuele vertegenwoordigers van werknemers blijven vallen, is de Commissie toch van mening dat er aanvullende beginselen nodig zijn ten aanzien van de structuur van bestuurdersbeloningen, zoals vastgesteld in het beloningsbeleid van een onderneming, en van het besluitvormingsproces in verband met beloningen alsook de controle op dat proces.

(4)

Deze aanbeveling doet geen afbreuk aan de eventuele rechten van de sociale partners bij collectieve arbeidsonderhandelingen.

(5)

De bestaande regeling voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen dient te worden aangescherpt door de in Aanbeveling 2004/913/EG en Aanbeveling 2005/162/EG vervatte beginselen aan te vullen.

(6)

De structuur van de bestuurdersbeloningen dient de levensvatbaarheid van de onderneming op de lange termijn te bevorderen en te waarborgen dat de beloning gebaseerd is op prestatie. De variabele beloningscomponenten dienen daarom te worden gerelateerd aan vooraf vastgestelde en meetbare prestatiecriteria, waaronder niet-financiële criteria. Er dienen grenzen te worden gesteld aan de variabele beloningscomponenten. De betaling van significante variabele beloningscomponenten dient te worden uitgesteld gedurende een bepaalde periode, bijvoorbeeld drie tot vijf jaar, afhankelijk van prestatiegerelateerde voorwaarden. Ook moeten bedrijven variabele beloningscomponenten die werden uitgekeerd op basis van kennelijk onjuist voorgestelde gegevens, kunnen terugvorderen.

(7)

Er dient voor te worden gezorgd dat ontslagvergoedingen, zogeheten „gouden handdrukken”, geen beloning zijn voor falen, maar uitsluitend worden ingezet voor hun primaire doel, namelijk te voorzien in een vangnet bij vroegtijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hiertoe dient de betaling van ontslagvergoedingen vooraf te worden beperkt tot een bepaalde som of duur, waarbij de vergoeding in de regel niet meer mag bedragen dan tweemaal het jaarsalaris (uitsluitend op basis van de niet-variabele component daarvan) en niet mag worden uitgekeerd als het ontslag te wijten is aan ontoereikende prestaties, of wanneer een bestuurder eigener beweging vertrekt. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid ontslagvergoedingen uit te keren bij vroegtijdige beëindiging van een contract wegens een wijziging van de bedrijfsstrategie of in geval van een fusie en/of overname.

(8)

Regelingen waarbij bestuurders worden beloond in de vorm van aandelen, aandelenopties dan wel andere rechten op aandelen of op een beloning die afhangt van de aandelenkoers, moeten nauwer worden verbonden aan prestaties en het creëren van ondernemingswaarde op de lange termijn. Voor aandelen dient derhalve een passende wachtperiode te gelden, waarbij de aandelen pas onvoorwaardelijk worden wanneer prestatiegerelateerde voorwaarden zijn vervuld. Aandelenopties dan wel andere rechten op aandelen of op een beloning die afhangt van de aandelenkoers, zouden gedurende een passende periode niet mogen worden uitgeoefend en het uitoefenrecht dient afhankelijk te worden gemaakt van prestatiegerelateerde voorwaarden. Om bestuurders met aandelen in de onderneming verder te behoeden voor belangenconflicten, dienen zij ertoe te worden verplicht om een deel van hun aandelen tot het eind van hun mandaat aan te houden.

(9)

De beloningsverklaring dient duidelijk en begrijpelijk te zijn, zodat de aandeelhouders zich een beter oordeel kunnen vormen over de beloningsstrategie van de onderneming en de verantwoordingsplicht van de onderneming tegenover de aandeelhouders wordt versterkt. Voorts is nadere openbaarmaking van informatie over de beloningsstructuur geboden.

(10)

Met het oog op de versterking van de verantwoordingplicht dienen de aandeelhouders te worden aangemoedigd om algemene vergaderingen bij te wonen en weloverwogen gebruik te maken van hun stemrecht. Met name institutionele aandeelhouders dienen een voortrekkersrol te vervullen bij het bewerkstelligen van grotere verantwoording door raden van bestuur/raden van commissarissen op het stuk van beloningsaangelegenheden.

(11)

Remuneratiecommissies zoals bedoeld in Aanbeveling 2005/162/EG vervullen een belangrijke rol bij het opstellen van het beloningsbeleid van een onderneming, het voorkomen van belangenconflicten en het toezien op de wijze waarop de raad van bestuur omgaat met beloningen. Om de rol van deze commissies te versterken, dient ten minste een lid ervan deskundig te zijn op het gebied van beloning.

(12)

Beloningsadviseurs kunnen tegenstrijdige belangen hebben, bijvoorbeeld wanneer zij de remuneratiecommissie adviseren inzake beloningsmethoden en -regelingen, en tegelijkertijd de onderneming dan wel de uitvoerend bestuurder(s) of directeur(en) van advies dienen. Het is dienstig dat remuneratiecommissies voorzichtigheid betrachten bij het aantrekken van beloningsadviseurs en zich ervan vergewissen dat dezelfde adviseurs niet tegelijkertijd de personeelsdienst van de onderneming dan wel de uitvoerend bestuurders of directeuren van advies dienen.

(13)

Aangezien de beloning van bestuurders een belangrijke aangelegenheid is en teneinde de toepassing van het desbetreffende communautaire kader doeltreffender te maken, wil de Commissie op ruime schaal gebruikmaken van toezichtmechanismen, zoals jaarlijkse scoreborden en onderlinge beoordeling door de lidstaten. Voorts wil de Commissie onderzoeken of de openbaarmaking van het beleid betreffende bestuurdersbeloningen kan worden gestandaardiseerd.

(14)

Wanneer de lidstaten overeenkomstig deze aanbeveling kennisgeving doen van maatregelen, moet ook een duidelijk tijdschema worden opgegeven waarbinnen ondernemingen een beloningsbeleid moeten vaststellen dat in overeenstemming is met de in deze aanbeveling vervatte beginselen,

BEVEELT AAN:

AFDELING I

Toepassingsgebied en definities

1.   Toepassingsgebied

1.1.

Het toepassingsgebied van afdeling II van deze aanbeveling komt overeen met dat van Aanbeveling 2004/913/EG.

Het toepassingsgebied van afdeling III van deze aanbeveling komt overeen met dat van Aanbeveling 2005/162/EG.

1.2.

De lidstaten dienen alle passende maatregelen te nemen om te waarborgen dat beursgenoteerde ondernemingen waarop Aanbeveling 2004/913/EG en Aanbeveling 2005/162/EG van toepassing zijn, deze aanbeveling in acht nemen.

2.   Definities die bij de in Aanbeveling 2004/913/EG en Aanbeveling 2005/162/EG vervatte definities komen:

2.1.

„Variabele beloningscomponenten”: bestanddelen van de bezoldiging van bestuurders die worden toegekend op basis van prestatiecriteria, met inbegrip van bonussen.

2.2.

„Ontslagvergoedingen”: betalingen in verband met de vroegtijdige beëindiging van overeenkomsten voor uitvoerend bestuurders of directeuren, waaronder betalingen die gerelateerd zijn aan contractueel vastgelegde opzegtermijnen of niet-concurrentiebedingen.

AFDELING II

Beloningsbeleid

(Afdeling II van Aanbeveling 2004/913/EG)

3.   Structuur van het beleid ten aanzien van bestuurdersbeloningen

3.1.

Wanneer het beloningsbeleid variabele beloningscomponenten omvat, moeten ondernemingen de variabele component(en) maximeren. De niet-variabele beloningscomponent dient groot genoeg te zijn opdat de onderneming variabele beloningscomponenten kan inhouden wanneer niet wordt voldaan aan de prestatiecriteria.

3.2.

De toekenning van variabele beloningscomponenten dient onderhevig te zijn aan vooraf vastgestelde en meetbare prestatiecriteria.

Prestatiecriteria moeten de levensvatbaarheid van de onderneming op de lange termijn bevorderen en niet-financiële criteria omvatten die van belang zijn voor het creëren van ondernemingswaarde op de lange termijn, zoals naleving van de toepasselijke regels en procedures.

3.3.

Bij toekenning van een variabele beloningscomponent dient een groot deel van de variabele component gedurende een minimumperiode te worden uitgesteld. Het uit te stellen deel van de variabele component moet worden gebaseerd op het relatieve gewicht van de variabele component ten opzichte van de niet-variabele beloningscomponent.

3.4.

De contractuele regelingen met de uitvoerend bestuurders of directeuren moeten bepalingen omvatten op grond waarvan de onderneming variabele beloningscomponenten die werden toegekend op basis van gegevens waarvan achteraf blijkt dat zij kennelijk onjuist zijn voorgesteld, kan terugvorderen.

3.5.

Ontslagvergoedingen mogen niet hoger zijn dan een vast bedrag of een vast aantal jaarsalarissen, waarbij de vergoeding in de regel niet meer mag bedragen dan twee jaar van de niet-variabele beloningscomponent of het equivalent daarvan.

Ontslagvergoedingen worden niet betaald als het ontslag te wijten is aan ontoereikende prestaties.

4.   Op aandelen gebaseerde beloning

4.1.

Aandelen worden pas onvoorwaardelijk ten vroegste drie jaar na de toekenning ervan.

Aandelenopties dan wel andere rechten op aandelen of op een beloning die afhangt van de aandelenkoers, mogen gedurende ten minste drie jaar na de toekenning ervan niet worden uitgeoefend.

4.2.

Er dienen vooraf vastgestelde en meetbare prestatiecriteria te gelden ten aanzien van het onvoorwaardelijk worden van aandelen alsook van het recht tot uitoefening van aandelenopties dan wel andere rechten op aandelen of op beloning die afhangt van de aandelenkoers.

4.3.

De bestuurders dienen een aantal aandelen, nadat deze onvoorwaardelijk zijn geworden, aan te houden tot het eind van hun mandaat, rekening houdende met eventuele financieringskosten in verband met de verwerving van de aandelen. Het aantal aan te houden aandelen dient te worden vastgelegd, bijvoorbeeld op tweemaal de waarde van het totale jaarsalaris (de som van de variabele en de niet-variabele beloningscomponenten).

4.4.

De beloning van niet-uitvoerend bestuurders of commissarissen mag geen aandelenopties omvatten.

5.   Openbaarmaking van het beleid ten aanzien van bestuurdersbeloningen

5.1.

De in punt 3.1 van Aanbeveling 2004/913/EG genoemde beloningsverklaring dient duidelijk en begrijpelijk te zijn.

5.2.

Naast de in punt 3.3 van Aanbeveling 2004/913/EG bedoelde informatie dient de beloningsverklaring de volgende informatie te bevatten:

a)

een toelichting hoe de keuze van de prestatiecriteria bijdraagt tot de langetermijnbelangen van de onderneming, overeenkomstig punt 3.2 van deze aanbeveling;

b)

een toelichting bij de methoden die worden toegepast om vast te stellen of aan de prestatiecriteria voldaan is;

c)

voldoende informatie over wachtperioden in verband met variabele beloningscomponenten, zoals bedoeld in punt 3.3 van deze aanbeveling;

d)

voldoende informatie over het beleid inzake ontslagvergoedingen, zoals bedoeld in punt 3.4 van deze aanbeveling;

e)

voldoende informatie over wachtperioden voor op aandelen gebaseerde beloning, zoals bedoeld in punt 4.1 van deze aanbeveling;

f)

voldoende informatie over het beleid inzake het aanhouden van onvoorwaardelijk geworden aandelen, zoals bedoeld in punt 4.3 van deze aanbeveling;

g)

voldoende informatie over de samenstelling van de groep van ondernemingen waarvan het beloningsbeleid is onderzocht bij de vaststelling van het beloningsbeleid van de onderneming in kwestie.

6.   De stem van de aandeelhouders

6.1.

Aandeelhouders — in het bijzonder de institutionele — dienen te worden aangemoedigd om zo nodig algemene vergaderingen bij te wonen en weloverwogen gebruik te maken van hun stemrecht met betrekking tot de beloning van bestuurders, daarbij rekening houdende met de in deze aanbeveling, Aanbeveling 2004/913/EG en Aanbeveling 2005/162/EG vervatte beginselen.

AFDELING III

De remuneratiecommissie

(punt 3 van bijlage I bij Aanbeveling 2005/162/EG)

7.   Oprichting en samenstelling

7.1.

Ten minste een van de leden van de remuneratiecommissie beschikt over kennis van en ervaring op het gebied van beloningsbeleid.

8.   Rol

8.1.

De remuneratiecommissie beoordeelt regelmatig het beloningsbeleid ten aanzien van uitvoerend bestuurders of directeuren, met inbegrip van het beleid inzake op aandelen gebaseerde beloning, alsmede de uitvoering daarvan.

9.   Werking

9.1.

De remuneratiecommissie oefent haar taken op onafhankelijke en integere wijze uit.

9.2.

Wanneer de remuneratiecommissie een beroep doet op de diensten van een adviseur om informatie te verkrijgen over de marktnormen voor beloningssystemen, dient zij zich ervan te vergewissen dat de betrokken adviseur niet tegelijkertijd de personeelsdienst van de onderneming dan wel de uitvoerend bestuurders of directeuren van advies dient.

9.3.

Bij de uitoefening van haar taken draagt de remuneratiecommissie er zorg voor dat de beloning van individuele uitvoerend bestuurders of directeuren in verhouding staat tot de beloning van andere uitvoerend bestuurders of directeuren en andere personeelsleden van de onderneming.

9.4.

De remuneratiecommissie brengt de aandeelhouders verslag uit over de wijze waarop zij haar taken vervult en woont hiertoe de algemene jaarvergadering bij.

AFDELING IV

Slotbepalingen

10.

De lidstaten wordt verzocht de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze aanbeveling uiterlijk vanaf 31 december 2009 wordt toegepast.

Hiertoe wordt de lidstaten verzocht over deze aanbeveling nationaal overleg te voeren met de belanghebbenden en de Commissie in kennis te stellen van de maatregelen die overeenkomstig deze aanbeveling zijn genomen, zodat de Commissie nauwlettend kan toezien op de situatie en op grond daarvan kan bepalen of verdere maatregelen geboden zijn.

11.

Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 april 2009.

Voor de Commissie

Siim KALLAS

Vicevoorzitter


(1)  PB L 385 van 29.12.2004, blz. 55.

(2)  PB L 52 van 25.2.2005, blz. 51.