ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 118

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
6 mei 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 396/2008 van de Raad van 29 april 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 397/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan

1

 

 

Verordening (EG) nr. 397/2008 van de Commissie van 5 mei 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

8

 

 

Verordening (EG) nr. 398/2008 van de Commissie van 5 mei 2008 tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 1109/2007 voor het verkoopseizoen 2007/2008 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten van de sector suiker

10

 

*

Verordening (EG) nr. 399/2008 van de Commissie van 5 mei 2008 tot wijziging van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen voor bepaalde soorten verwerkt voeder voor gezelschapsdieren betreft ( 1 )

12

 

*

Verordening (EG) nr. 400/2008 van de Commissie van 5 mei 2008 tot 95e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa‘ida-netwerk en de Taliban

14

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/354/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 11 december 2007 betreffende staatssteun C 47/06 (ex N 648/05) Belastingkrediet voor de vervaardiging van videospelletjes ten gunste van Frankrijk (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 6070)  ( 1 )

16

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/355/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 5 december 2007 over de opname van de tekst van artikel 20 van het EG-Verdrag in paspoorten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 5841)

30

 

 

OVEREENKOMSTEN

 

 

Raad

 

*

Informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van de Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Ivoorkust

32

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

 

2008/356/GBVB

 

*

Besluit EULEX/2/2008 van het Politiek en Veiligheidscomité van 22 april 2008 tot instelling van het Comité van contribuanten voor de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX KOSOVO)

33

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/1


VERORDENING (EG) Nr. 396/2008 VAN DE RAAD

van 29 april 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 397/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”),

Gelet op artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (2),

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORAFGAANDE PROCEDURE

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 397/2004 heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op katoenhoudend beddenlinnen, ingedeeld onder de GN-codes ex 6302 21 00 (TARIC-codes 6302210081, 6302210089), ex 6302 22 90 (TARIC-code 6302229019), ex 6302 31 00 (TARIC-code 6302310090) en ex 6302 32 90 (TARIC-code 6302329019), van oorsprong uit Pakistan. Voor alle ondernemingen die het betrokken product naar de Gemeenschap uitvoeren, werd een voor het gehele land geldend antidumpingrecht van 13,1 % ingesteld.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 695/2006 (3) heeft de Raad in mei 2006, na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op eigen initiatief op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, Verordening (EG) nr. 397/2004 gewijzigd en op basis van een nieuw onderzoektijdvak („OT”) van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2004 nieuwe rechten variërend van 0 tot 8,5 % ingesteld. Gezien het grote aantal medewerkende producenten/exporteurs werd een steekproef samengesteld.

(3)

Aan de voor de steekproef geselecteerde ondernemingen werden de tijdens het nieuwe onderzoek vastgestelde individuele rechten toegekend, terwijl aan de andere medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen het gewogen gemiddelde recht van 5,8 % werd toegekend. Ondernemingen die zich niet kenbaar maakten of geen medewerking verleenden aan het onderzoek, werd een recht van 8,5 % opgelegd.

(4)

Op grond van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 kunnen Pakistaanse producenten/exporteurs die voldoen aan de drie in dat artikel vermelde criteria op dezelfde manier worden behandeld als de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen („behandeling als nieuwe producent/exporteur” of „BNPE”).

(5)

Bij Verordening (EG) nr. 925/2007 zijn de bevindingen vastgesteld betreffende achttien Pakistaanse ondernemingen die BNPE hadden aangevraagd. Aan vier van deze ondernemingen werd BNPE toegekend, terwijl de verzoeken van de overige veertien ondernemingen werden afgewezen.

B.   VERZOEKEN VAN NIEUWE PRODUCENTEN/EXPORTEURS

(6)

Er hebben nog dertien Pakistaanse ondernemingen om BNPE verzocht.

(7)

Om te bepalen of elke indiener van een verzoek voldoet aan de in artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 vermelde criteria om als nieuwe producent/exporteur te worden behandeld, werd een onderzoek uitgevoerd en werd nagegaan of hij:

het in overweging 1 hierboven beschreven product in de periode van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2004 niet naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd,

niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de in die verordening vastgestelde maatregelen van toepassing zijn, en

het betrokken product naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd of een onherroepelijke contractuele verplichting voor de uitvoer van een aanzienlijke hoeveelheid naar de Gemeenschap is aangegaan.

(8)

Er is een vragenlijst gestuurd naar alle indieners van een verzoek, aan wie ook is gevraagd bewijsmateriaal te verstrekken waaruit blijkt dat zij aan de drie bovengenoemde criteria voldoen.

(9)

Aan producenten/exporteurs die aan deze drie criteria voldoen, kan overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 het recht worden toegekend dat van toepassing is op de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen, m.a.w. 5,8 %.

C.   BEVINDINGEN

(10)

Drie Pakistaanse ondernemingen die om BNPE hadden verzocht, hebben niet op de eerste vragenlijst geantwoord. Daarom kon niet worden nagegaan of deze ondernemingen aan de in artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 vermelde criteria voldeden en bijgevolg moest hun verzoek worden afgewezen. Deze ondernemingen werden ervan in kennis gesteld dat hun verzoek niet verder in aanmerking zou worden genomen en zij werden in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken. Er werden geen opmerkingen ontvangen.

(11)

Voor twee Pakistaanse producenten/exporteurs is na beoordeling van de verstrekte informatie gebleken dat zij voldoende bewijzen hadden verstrekt dat zij aan de drie in artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 vermelde criteria voldoen. Daarom kan aan deze twee producenten overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 het recht worden toegekend dat van toepassing is op de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen (m.a.w. 5,8 %), en kunnen zij aan de lijst van producenten/exporteurs in de bijlage bij die verordening worden toegevoegd.

(12)

Eén Pakistaanse onderneming bleek verbonden te zijn met een onderneming die aan het nieuwe onderzoek had meegewerkt en die het betrokken product tijdens het OT had uitgevoerd. Deze producent voldeed dus niet aan het tweede criterium van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 en daarom werd zijn verzoek om BNPE afgewezen. Deze onderneming werd ervan in kennis gesteld dat haar verzoek niet verder in aanmerking kon worden genomen en zij werd in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken. Zij heeft echter geen aanvullende informatie verstrekt die kon leiden tot een wijziging van de bevindingen.

(13)

Drie Pakistaanse ondernemingen bleken het betrokken product tijdens het OT te hebben uitgevoerd. Deze drie producenten voldeden dus niet aan het eerste criterium van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 en daarom werd hun verzoek om BNPE afgewezen. Deze ondernemingen werden ervan in kennis gesteld dat hun verzoek niet verder in aanmerking kon worden genomen en zij werden in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken. Zij hebben echter geen aanvullende informatie verstrekt die kon leiden tot een wijziging van de bevindingen.

(14)

Drie Pakistaanse ondernemingen konden niet bewijzen dat zij het betrokken product na het OT naar de Gemeenschap hadden uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting voor de uitvoer van een aanzienlijke hoeveelheid naar de Gemeenschap waren aangegaan. Er kon dus niet worden vastgesteld of deze ondernemingen het betrokken product na het OT hadden uitgevoerd overeenkomstig het derde criterium van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004, en daarom werd hun verzoek om BNPE afgewezen. Deze ondernemingen werden ervan in kennis gesteld dat hun verzoek niet verder in aanmerking kon worden genomen en zij werden in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken. Zij hebben echter geen aanvullende informatie verstrekt die kon leiden tot een wijziging van de bevindingen.

(15)

Eén Pakistaanse onderneming kon niet bewijzen dat zij een producent van het betrokken product was en zij verstrekte geen bewijsmateriaal waaruit bleek dat zij het betrokken product na het OT naar de Gemeenschap had uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting voor de uitvoer van een aanzienlijke hoeveelheid naar de Gemeenschap was aangegaan. Deze indiener van een verzoek voldeed dus niet aan het basiscriterium een producent/exporteur te zijn en zijn verzoek kon dan ook niet verder in aanmerking worden genomen. Deze onderneming werd ervan in kennis gesteld dat haar verzoek niet verder in aanmerking kon worden genomen en zij werd in de gelegenheid gesteld hierover opmerkingen te maken. Zij heeft echter geen aanvullende informatie verstrekt die kon leiden tot een wijziging van de bevindingen.

(16)

Alle indieners van een verzoek en de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn in kennis gesteld van de definitieve bevindingen van het onderzoek en zijn in de gelegenheid gesteld hun opmerkingen in te dienen.

D.   CONCLUSIE

(17)

Gezien de in de bovenstaande overweging 11 vermelde bevindingen voldoen twee Pakistaanse producenten/exporteurs aan de in artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 397/2004 vermelde criteria om als nieuwe producent/exporteur te worden behandeld. Daarom moeten deze ondernemingen worden toegevoegd aan de lijst van medewerkende fabrikanten in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 397/2004 en moet het recht van 5,8 % op hen worden toegepast. De door de overige elf Pakistaanse ondernemingen ingediende verzoeken moeten om de bovenvermelde redenen worden afgewezen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De lijst van medewerkende fabrikanten in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 397/2004 komt als volgt te luiden:

Naam

Adres

„A.B. Exports (PVT) Ltd

Off. No 6, Ground Floor,

Business Center, New Civil Lines,

Faisalabad

A.S.T. (PVT) Limited

Saba Square 2-C, Saba Commercial Street No 3,

Phase V Extension, D.H. Authority,

Karachi

Aala Processing Industries (PVT) Ltd

5 KM Satyana Road

Faisalabad 38000

Abdur Rahman Corporation (Pvt) Ltd

P-214 Muslim Town #1,

Sargodha Road,

Faisalabad

Adil Waheed Garments

66-Zubair Colony, Jaranwala Road,

Faisalabad

Afroze Textile Industries (Pvt) Ltd

LA 7/1-7, Block 22 F.B. Area,

Karachi

Al Musawar Textile (PVT) Ltd

Atlas Street, Maqbool Road,

Faisalabad

M/S Al-Ghani International

202 Bhaiwala, Ghona Road,

Faisalabad

Al-Karam Textile Mills (PVT) Ltd

3rd floor, K.D.L.B. Building,

58-West Wharf Road,

Karachi

Al-Latif

W,S, 24, Block-2, Azizabad, F.B. Area,

Karachi-75950

Al-Noor Processing & Textile Mills

Sargodha Road,

Near Bava Chak,

Faisalabad

Al-Raheem Textile

F/40, Block-6, P.E.C.H.S.,

Karachi

Ameer Enterprises

3rd floor, Bismillah Centre, Street No 2,

Karkhana Bazar, Yanr Market,

Faisalabad

Amsons Textile Mills (PVT) Ltd

D-14/B, S.I.T.E.,

Karachi

Amtex (Private) Limited

1-Km, Khurrianwala-Jaranwala Road,

Faisalabad

Anjum Textile Mills (PVT) Ltd

Anjum Street, Nalka Kohala, Sargodha Road,

Faisalabad

Ansa Industries

Plot #16, Sector C-2

Karachi Exporting Processing Zone

Landhi Industrial Area

Karachi 74000

Apex Corporation

1-19, Arkay Square,

PO Box 13373,

Karachi

M/S Arif Textiles Private Limited

Karim Bibi Street, Bawa Chak,

Sargodha Road

Faisalabad

Arshad Corporation

1088/2, Jail Road

Faisalabad 38000

Arzoo Textile Mills Ltd

2.6 km, Jaranwala Road, Khurrinwala,

Faisalabad

Asia Textile Mills

D-156, S.I.T.E. Avenue,

Karachi

Aziz Sons

D21/Karach, S.I.T.E.,

Karachi-75700

B.I.L. Exporters

15/5, Sector 12/C, North Karachi Industrial Area,

Karachi

Baak Industries

P-107, Akbarabad, Near Allied Hospital,

Faisalabad

Be Be Jan Pakistan Limited

Square No 7, Chak No 204/R.B.,

Faisalabad

Bela Textiles Ltd

A-29/A, S.I.T.E.,

Karachi

Bismillah Fabrics (PVT) Ltd

3 Km, Jhumbra Road, Khurrianwala,

Faisalabad

Bismillah Textiles (PVT) Ltd

1. KM, Jaranwala Road, Khurrianwala,

Faisalabad

Classic Enterprises

B-1/1, Sector 15, Korangi Industrial Area,

Karachi

M/S Club Textile

Sargodha Road, Ali Block

Faisalabad

Cotton Arts (PVT) Ltd

613/1, Dagrawaan Road,

Faisalabad

D.L. Nash (Private) Ltd

11, Timber Pond, Keamari Road,

Karachi-75620

Dawood Exports PVT Ltd

PO Box 532, Sargodha Road,

Faisalabad

Decent Textiles

P-1271, Abdullahpur, West Canal Road,

Faisalabad

En Em Fabrics (Pvt) Ltd

10th Km, Sargodha Road,

Faisalabad

En Em Industries Ltd

10th Km, Sargodha Road,

Faisalabad

Enn Eff Exports

4th floor, Business Centre, New Civil Lines,

Faisalabad

Faisal Industries

Office 205, Madina City Mall,

Abdullah Haroon Road, Saddar,

Karachi

Fashion Knit Industries

5-Business Centre, Ground Floor,

Mumtaz Hassan Road,

Karachi

Fateh Textile Mills Limited

PO Box No 69, Hali Road, S.I.T.E.,

Hyderabad

Gerpak Textile (PVT) Ltd

317 Clifton Centre, Schon Circle,

Kehkashan Clifton,

Karachi

Gohar Textile mills

208 Chak Road, Zia Town,

Faisalabad

H.A. Industries (PVT) Ltd

10 KM, Jaranwala Road,

Faisalabad

Haroon Fabrics (Private) Limited

P-121, Rafique Colony, Jail Road,

Faisalabad

Hay’s (PVT) Limited

A-33, (C), Textile Avenue, S.I.T.E.,

Karachi-75700

M/S Home Furnishings Limited

Plot No 1, 2, 10, 11, Sector IX-B.,

Karachi Export Processing Zone, Karachi

Homecare Textiles

D-115, S.I.T.E.,

Karachi

Husein Industries Ltd

HT-8 Landhi Industrial & Trading Estate,

Landhi, Karachi

Ideal International

A-63/A, SIND Industrial Trading Estate,

Karachi-75700

J.K. Sons Private Limited

3-1/A, Peoples Colony

Jaranwala Road

Faisalabad

Jaquard Weavers

811 Mahmoodabad Colony,

Multan

Kam International

F-152, S.I.T.E.,

Karachi

Kamal Spinning Mills

4th KM, Jranwala Road, Khurrianwala,

Faisalabad

Kausar Processing Industries (PVT) Ltd

P-61 Gole Chiniot Bazar,

Faisalabad

Kausar Textile Industries (PVT) Ltd

Maqbool Road,

Faisalabad

Khizra Textiles International

P-68, First Floor, Tawakal Cloth Market,

Gol Chiniot Bazar,

Faisalabad-38000

Kohinoor Textile Mills Limited

Peshawar Road,

Rawalpindi

Latif International (PVT) Ltd

Street No 1, Abdullahpur,

Faisalabad

Liberty Mills Limited

A/51-A, S.I.T.E.,

Karachi

M/s M.K. SONS Pvt Limited

2 KM, Khurrianwala, Jaranwala Road,

Faisalabad

MSC Textiles (PVT) Ltd

P-19, 1st floor, Montgomery Bazar,

Faisalabad

Mughanum (PVT) Ltd

P-162, Circular Road,

Faisalabad

Mustaqim Dyeing & Printing Industries (Pvt) Ltd

D-14/A, Bada Board, S.I.T.E.,

Karachi

Naseem Fabrics

Suite #404, 4th floor, Faisalcomplex,

Bilal Road, Civil Lines,

Faisalabad

Nawaz Associates

87 D/1 Main Boulevard Gulberg III,

Lahore

Nazir Industries

Suite 3, 7th floor, Textile Plaza,

M.A. Jinnah Road,

Karachi-74000

Niagara Mills (PVT) Ltd

Kashmir Road, Nishatabad,

Faisalabad

Nina Industries Limited

A-29/A, S.I.T.E.,

Karachi

Nishitex Enterprises

P-224, Tikka Gali No 2, Y.Y. Plaza.,

1st floor, Montgomery Bazar,

Faisalabad

Parsons Industries (PVT) Ltd

E-53 S.I.T.E.,

Karachi

Popular Fabrics (PVT) Limited

Plot 115, Landhi Industrial Area,

Karachi

Rainbow Industries

810/A, Khanewal Road,

Multan

Rehman International

P-2, Al Rehman House,

Ghulam Rasool Nagar Main Road,

Sarfraz Colony, Faisalabad

Sadaqat Textile Mills Pvt Ltd

Sadaqat Street, Sarghoda Road,

Faisalabad

Sadiq Siddique Co.

170-A, Latif Cloth Market, M.A. Jinnah Road,

Karachi

Sakina Exports International

#313, Dada Chambers, M.A. Jinnan Road,

Karachi-74000

Samira Fabrics (PVT) Ltd

401-403, Chapal Plaza, Hasrat Mohani Road,

Karachi

Sapphire Textile Mills Limited

313, 3rd floor, Cotton exchange Bldg. I.I.,

Chundrigar Road,

Karachi

Shahzad Siddique (PVT) Ltd

4,5 KM, Khurrainwala Jaranwala Road,

Faisalabad

Shalimar Cotton Export (PVT) Ltd

Yousaf Chowk, Sargodha Road,

Faisalabad

Sharif Textiles Industries (PVT) Ltd

PO Box 265, Satiana Road,

Faisalabad

Shercotex

39/c, Peoples Colony,

Faisalabad

Sitara Textile Industries Limited

6- K.M., Sargodha Road,

Faisalabad

South Asian Textile Inds.

Street No 3, Hamedabad Colony, Vehari Road,

Multan

Sweety Textiles Pvt Ltd

P-237, 2nd floor, Hassan Arcade

Montgomery Bazar,

Faisalabad

Tex-Arts

P-22, 1st floor, Montgomery Bazar,

Faisalabad

The Crescent Textile Mills Ltd

Sargodha Road,

Faisalabad

Towellers Limited

WSA 30-31, Block 1, Federal B,

Karachi

Union Exports (PVT) Limited

D-204/A, S.I.T.E.,

Karachi-75700

United Finishing Mills Ltd

2nd floor, Regency Arcade, The Mall,

Faisalabad

United Textile Printing Industries (Pvt) Ltd

PO Box 194, Maqbool Road,

Faisalabad

Wintex Exports PVT Ltd

P-17/A, Main Road, Sarfaraz Colony,

Faisalabad

Zafar Fabrics (PVT) Limited

Chak No 119, J.B. (Samana), Sarghoda Road,

Faisalabad

Zamzam Weaving and Processing Mills

Bazar 1, Razabad,

Faisalabad

ZIS Textiles Private Limited

3Km Sheikhupaura Road

Khurrianwala

Faisalabad”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 66 van 4.3.2004, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 925/2007 (PB L 202 van 3.8.2007, blz. 1).

(3)  PB L 121 van 6.5.2006, blz. 14.


6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/8


VERORDENING (EG) Nr. 397/2008 VAN DE COMMISSIE

van 5 mei 2008

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 6 mei 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 mei 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 5 mei 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

63,1

TN

102,3

TR

147,8

ZZ

104,4

0707 00 05

JO

178,8

TR

109,5

ZZ

144,2

0709 90 70

TR

139,7

ZZ

139,7

0805 10 20

EG

49,8

IL

54,9

MA

48,9

TN

52,0

TR

53,3

ZZ

51,8

0805 50 10

AR

112,6

IL

130,3

TR

130,7

ZA

118,5

ZZ

123,0

0808 10 80

AR

89,4

BR

85,2

CL

91,6

CN

85,5

MK

65,0

NZ

119,9

US

106,3

UY

78,3

ZA

74,5

ZZ

88,4


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/10


VERORDENING (EG) Nr. 398/2008 VAN DE COMMISSIE

van 5 mei 2008

tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 1109/2007 voor het verkoopseizoen 2007/2008 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten van de sector suiker

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad, wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name op artikel 36,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2007/2008 zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1109/2007 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 387/2008 van de Commissie (4).

(2)

De bovenbedoelde prijzen en invoerrechten moeten op grond van de gegevens waarover de Commissie nu beschikt, overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 951/2006 worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Verordening (EG) nr. 1109/2007 voor het verkoopseizoen 2007/2008 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 951/2006 bedoelde producten worden gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 6 mei 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 mei 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1260/2007 (PB L 283 van 27.10.2007, blz. 1). Verordening (EG) nr. 318/2006 wordt per 1 oktober 2008 vervangen door Verordening (EG) nr. 1234/2007 (PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1).

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1568/2007 (PB L 340 van 22.12.2007, blz. 62).

(3)  PB L 253 van 28.9.2007, blz. 5.

(4)  PB L 116 van 30.4.2008, blz. 21.


BIJLAGE

Met ingang van 6 mei 2008 geldende gewijzigde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en de producten van GN-code 1702 90 95

(EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg nettogewicht van het betrokken product

Aanvullend invoerrecht per 100 kg nettogewicht van het betrokken product

1701 11 10 (1)

19,62

6,49

1701 11 90 (1)

19,62

12,21

1701 12 10 (1)

19,62

6,30

1701 12 90 (1)

19,62

11,69

1701 91 00 (2)

21,72

15,20

1701 99 10 (2)

21,72

9,85

1701 99 90 (2)

21,72

9,85

1702 90 95 (3)

0,22

0,42


(1)  Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt III, bij Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad (PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1).

(2)  Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt II, bij Verordening (EG) nr. 318/2006.

(3)  Vastgesteld per procentpunt sacharosegehalte.


6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/12


VERORDENING (EG) Nr. 399/2008 VAN DE COMMISSIE

van 5 mei 2008

tot wijziging van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen voor bepaalde soorten verwerkt voeder voor gezelschapsdieren betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (1), en met name op artikel 20, lid 1, onder a), en artikel 32, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1774/2002 stelt veterinairrechtelijke voorschriften en volksgezondheidsvoorschriften vast voor het in de handel brengen van bepaalde dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn.

(2)

Bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 vermeldt de eisen voor het in de handel brengen en de invoer in de Gemeenschap van voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven en technische producten. Hoofdstuk II, onder B, punt 3, van die bijlage bepaalt dat ander verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dan blikvoeder bij de verwerking een bepaalde warmtebehandeling moet ondergaan.

(3)

De eisen voor de invoer in de Gemeenschap van ander verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dan blikvoeder zijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 829/2007 van de Commissie (2). Het model voor het gezondheidscertificaat voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met uitzondering van blikvoeder voor gezelschapsdieren, waarvan ingevoerde zendingen vergezeld moeten gaan, is gewijzigd. Overeenkomstig het nieuwe gezondheidscertificaat in hoofdstuk 3(B) van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 hoeft het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren geen warmtebehandeling te hebben ondergaan indien de gebruikte ingrediënten van dierlijke oorsprong reeds zijn behandeld overeenkomstig de verwerkingsnormen voor het in de handel brengen van deze ingrediënten in de Gemeenschap. Deze normen bieden een adequate bescherming tegen risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.

(4)

Artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 bepaalt dat de bepalingen van die verordening die van toepassing zijn op de invoer van bepaalde producten, waaronder dat verwerkte voeder voor gezelschapsdieren, niet gunstiger of minder gunstig mogen zijn dan de bepalingen die van toepassing zijn op de productie en het in de handel brengen van die producten in de Gemeenschap. Daarom moeten die bepalingen die van toepassing zijn op de invoer van dat verwerkte voeder voor gezelschapsdieren in de Gemeenschap ook van toepassing zijn op de productie van dat verwerkte voeder voor gezelschapsdieren in de Gemeenschap.

(5)

Bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 moet bijgevolg worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 mei 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1432/2007 van de Commissie (PB L 320 van 6.12.2007, blz. 13).

(2)  PB L 191 van 21.7.2007, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1256/2007 (PB L 282 van 26.10.2007, blz. 30).


BIJLAGE

In bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 komt hoofdstuk II, onder B, punt 3, als volgt te luiden:

„3.

Verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met uitzondering van blikvoeder, moet:

a)

een warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 90 °C in het eindproduct ondergaan;

b)

een warmtebehandeling van de ingrediënten van dierlijke oorsprong tot ten minste 90 °C ondergaan, of

c)

wat de ingrediënten van dierlijke oorsprong betreft, worden bereid met uitsluitend:

i)

vlees of vleesproducten die een warmtebehandeling tot een kerntemperatuur van ten minste 90 °C hebben ondergaan;

ii)

de volgende dierlijke bijproducten of verwerkte producten die overeenkomstig de eisen van deze verordening zijn verwerkt: melk en producten op basis van melk, gelatine, gehydrolyseerd eiwit, eiproducten, collageen, bloedproducten, verwerkte dierlijke eiwitten met inbegrip van vismeel, gesmolten vet, visolie, dicalciumfosfaat, tricalciumfosfaat of smaakgevende ingewanden.

Na de warmtebehandeling moeten alle nodige voorzorgen worden genomen om te voorkomen dat het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren aan verontreiniging wordt blootgesteld.

Het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren moet in nieuwe verpakkingen worden verpakt.”.


6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/14


VERORDENING (EG) Nr. 400/2008 VAN DE COMMISSIE

van 5 mei 2008

tot 95e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa‘ida-netwerk en de Taliban

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa‘ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (1), en met name op artikel 7, lid 1, eerste streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden personen, groepen en entiteiten opgesomd wier tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad heeft op 21 april 2008 besloten tot wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten wier tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren. Bijlage I moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(3)

Om de effectiviteit van de maatregelen waarin deze verordening voorziet te waarborgen, moet deze verordening onmiddellijk in werking treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 mei 2008.

Voor de Commissie

Eneko LANDÁBURU

Directeur-generaal Buitenlandse betrekkingen


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 374/2008 van de Commissie (PB L 113 van 25.4.2008, blz. 15).


BIJLAGE

Bijlage I van Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt als volgt gewijzigd:

De volgende vermeldingen worden toegevoegd aan de lijst „Natuurlijke personen”:

„(1)

Suhayl Fatilloevich Buranov (ook bekend als Suhayl Fatilloyevich Buranov). Naam in oorspronkelijk schrift: Бypaнов Сухайл Фатиллоевич. Adres: Massiv Kara-Su-6, building 12, apt. 59, Tasjkent, Oezbekistan. Geboortedatum: 1983. Geboorteplaats: Tasjkent, Oezbekistan. Nationaliteit: Oezbeeks. Overige informatie: a) een van de leiders van de Islamic Jihad Group; b) heeft in het Al-Qa‘ida-kamp in de provincie Khost een speciale opleiding gevolgd inzake mijnen en springstoffen; c) heeft deelgenomen aan militaire operaties in Afghanistan en Pakistan aan de kant van de Taliban; d) was een van de organisatoren van de terroristische aanslagen van 2004 in Oezbekistan; e) tegen hem is in 2000 een strafrechtelijke procedure aangespannen wegens schending van de volgende artikelen van het Oezbeekse Wetboek van strafrecht: artikel 159, lid 3 (Poging tot omverwerping van de constitutionele orde van de Republiek Oezbekistan), artikel 248 (Illegaal bezit van wapens, munitie, springstoffen of explosief materieel); f) tegen hem is een arrestatiebevel uitgevaardigd.

(2)

Najmiddin Kamolitdinovich Jalolov. Naam in oorspronkelijk schrift: Жалолов Ηажмиддин Камолитдинович. Adres: S. Jalilov Street 14, Khartu, district Andijan, Oezbekistan. Geboortedatum: 1972. Geboorteplaats: District Andijan, Oezbekistan. Nationaliteit: Oezbeeks. Overige informatie: a) een van de leiders van de Islamic Jihad Group; b) heeft in Al-Qa‘ida-kampen een speciale opleiding gevolgd inzake mijnen en springstoffen; c) heeft deelgenomen aan militaire operaties in Afghanistan en Pakistan aan de kant van de Taliban; d) was een van de organisatoren van de terroristische aanslagen van 1999 en 2004 in Oezbekistan; e) tegen hem is in maart 1999 een strafrechtelijke procedure aangespannen wegens schending van de volgende artikelen van het Oezbeekse Wetboek van strafrecht: artikel 154 (Huurlingen), artikel 155 (Terrorisme), artikel 156 (Aanzetten tot etnische haat, rassenhaat of religieuze haat), artikel 159 (Poging tot omverwerping van de constitutionele orde van de Republiek Oezbekistan), artikel 242 (Oprichting van een criminele vereniging) en artikel 244 (Niet-aangifte van strafbare feiten of het verbergen daarvan); f) tegen hem is een arrestatiebevel uitgevaardigd.”


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/16


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 11 december 2007

betreffende staatssteun C 47/06 (ex N 648/05) Belastingkrediet voor de vervaardiging van videospelletjes ten gunste van Frankrijk

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 6070)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/354/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en rekening houdend met deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Op 20 december 2005 hebben de Franse autoriteiten onderhavige steunmaatregel aangemeld.

(2)

Bij brief van 25 januari 2006 heeft de Commissie om aanvullende inlichtingen verzocht, die bij brief van 15 februari 2006 werden verstrekt.

(3)

Op 3 mei 2006 vond een bijeenkomst plaats tussen de Commissie en de Franse autoriteiten. Naar aanleiding daarvan hebben de Franse autoriteiten wijzigingen aangebracht in deze maatregel, en hebben zij de Commissie daarvan bij brief van 12 juni 2006 in kennis gesteld.

(4)

Naar aanleiding van deze wijzigingen heeft de Commissie bij brief van 1 augustus 2006 om aanvullende inlichtingen verzocht, waarop de Franse autoriteiten, na een verzoek om termijnverlenging, geantwoord hebben bij brief van 18 september 2006.

(5)

Bij brief van 22 november 2006 heeft de Commissie Frankrijk in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van het belastingkrediet voor de vervaardiging van videospelletjes.

(6)

Frankrijk heeft zijn opmerkingen gemaakt bij brief van 22 december 2006, geregistreerd op 3 januari 2007.

(7)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen  (2) bekendgemaakt. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(8)

De Commissie heeft van de volgende belanghebbenden opmerkingen ontvangen:

TIGA, bij brief van 21 december 2006

EGDF, bij brief van 22 december 2006

GAME, bij brief van 3 januari 2007

ADESE, bij brief van 3 januari 2007

APOM, bij brief van 5 januari 2007

ISFE, bij brief van 5 januari 2007

Ubisoft, bij brief van 8 januari 2007.

(9)

De Commissie heeft, lang na de termijn van één maand volgend op de bekendmaking van het besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie, nog verdere opmerkingen ontvangen, maar zij heeft hier dus geen rekening mee gehouden.

(10)

De Commissie heeft de binnen de termijn ontvangen opmerkingen bij brief van 12 februari 2007 aan Frankrijk doorgezonden.

(11)

Bij brief van 23 januari 2007 hebben de Franse autoriteiten, in het kader van de voorbereiding van een bijeenkomst met de Commissie op 29 januari 2007, de Commissie in kennis gesteld van wijzigingen in de aangemelde maatregel.

(12)

Op 21 februari 2007 heeft de Commissie aanvullende vragen gesteld.

(13)

Bij brief van 22 maart 2007 hebben de Franse autoriteiten hun opmerkingen gemaakt over de op 12 februari 2007 doorgezonden opmerkingen van belanghebbenden, en hun antwoorden op de op 21 februari 2007 toegestuurde vragen geformuleerd.

(14)

De vertegenwoordigers van EGDF en ISFE werden respectievelijk op 13 en 14 februari 2007 ontvangen.

(15)

Op 31 juli 2007 vond een bijeenkomst plaats tussen de Franse autoriteiten en de Commissie, naar aanleiding waarvan de Franse autoriteiten drie brieven hebben gestuurd, namelijk op 5 oktober, 17 oktober en 7 november 2007, om de Commissie in kennis te stellen van wijzigingen die zij aangebracht hadden in de aangemelde maatregel.

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL OP HET TIJDSTIP VAN DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(16)

De maatregel behelst een steunmechanisme voor de vervaardiging van videospelletjes met een culturele dimensie, in de vorm van een belastingkrediet. Op het tijdstip van de inleiding van de procedure waren de bepalingen als volgt:

a)   In aanmerking komende ondernemingen en videospelletjes

(17)

De ondernemingen die in aanmerking komen zijn bedrijven die videospelletjes vervaardigen, d.w.z. studio’s die de spelletjes ontwikkelen, al dan niet als onafhankelijke ondernemingen of dochterondernemingen van uitgeverijen.

(18)

De in aanmerking komende spelletjes zijn omschreven als amusementssoftware die op een fysieke drager of online ter beschikking staat van het publiek en waarin elementen van artistieke en technologische creativiteit opgenomen zijn. Daarbij gaat het niet alleen om videospelletjes voor pc of console, maar ook spelletjes op de mobiele telefoon, onlinespelletjes, al dan niet met meerdere spelers, educatieve of edutainmentsoftware en culturele cd-roms, indien deze voldoende interactiviteit en creativiteit inhouden. Er werd een minimumbedrag van 150 000 euro aan ontwikkelingskosten vastgesteld om spelletjes uit te sluiten die niet voor een daadwerkelijke commercialisatie bestemd zijn. Bovendien moeten de videospelletjes voldoen aan een aantal criteria om in aanmerking te komen voor het belastingkrediet.

(19)

Het eerste criterium is negatief: videospelletjes die pornografische of zeer gewelddadige scènes bevatten zijn uitgesloten van het belastingkrediet.

(20)

Bovendien moeten de videospelletjes een culturele dimensie hebben. Daarvoor moeten ze aan een van de twee volgende criteria voldoen:

a)

zij vormen de aanpassing van een reeds bestaand werk van het Europees cultureel erfgoed gebaseerd op een in het Frans geschreven scenario;

b)

zij voldoen aan „het criterium betreffende de kwaliteit en de originaliteit van het concept en hun bijdrage aan de uitdrukking van Europa’s culturele diversiteit en creativiteit op het gebied van videospelletjes”. Dit criterium wordt beoordeeld aan de hand van „het onderzoek van de kwaliteit en de originaliteit van de inhoud, het scenario, de speelbaarheid, het navigeren, de interactiviteit en de visuele, geluids- en grafische componenten.”

(21)

Daar komt nog bij het criterium van de Europese cultuur wat de nationaliteit van de medewerkers betreft: het Europese karakter van de videospelletjes — en dus de toelaatbaarheid van het belastingkrediet — worden beoordeeld aan de hand van een in categorieën onderverdeeld puntensysteem, waarbij de punten worden toegewezen per post die door een EU-onderdaan bekleed wordt. Voor het puntensysteem worden niet alleen de door de spelletjesproducent rechtstreeks aangenomen medewerkers meegeteld, maar ook die van de eventuele onderaannemers.

b)   Subsidiabele uitgaven

(22)

De subsidiabele uitgaven komen overeen met de uitgaven voor de ontwikkeling en de vervaardiging van de spelletjes. Uitgesloten zijn onder meer de kosten voor het debuggen en downstream testing. De subsidiabele uitgaven behelzen:

a)

de betrokken personeelskosten (salarissen en sociale premies) voor:

1.

de regisseur, de regieassistent, de artistiek directeur, de technisch directeur,

2.

de personen die verantwoordelijk zijn voor het scenario en de dialogen, het design en de ontwikkeling van de spelletjesniveaus,

3.

de personen die verantwoordelijk zijn voor de programmering,

4.

de personen die verantwoordelijk zijn voor de grafische vormgeving en de animatie,

5.

de personen die verantwoordelijk zijn voor de geluidsomgeving;

b)

de afschrijvingen op vaste activa niet zijnde onroerend goed, die direct voor de vervaardiging van de goedgekeurde videospelletjes zijn bestemd;

c)

de overige exploitatiekosten, die forfaitair op 75 % van de personeelsuitgaven zijn vastgesteld.

(23)

De overheidssteun die de ondernemingen ontvangen op basis van de uitgaven die recht geven op belastingkrediet, worden afgetrokken van de berekeningsgrondslag voor het belastingkrediet.

c)   Mechanisme voor de toepassing van het belastingkrediet

(24)

De aldus vastgestelde uitgaven vormen de grondslag voor de berekening van het belastingkrediet dat 20 % van de subsidiabele uitgaven bedraagt.

(25)

De Franse autoriteiten stellen bovendien voor om per onderneming een plafond vast te stellen om de fiscale kost van de maatregel binnen de perken te houden. Volgens het thans voorliggende project stellen de Franse autoriteiten een plafond van 3 miljoen euro voor. In de begroting wordt jaarlijks een bedrag van ongeveer 30 miljoen euro uitgetrokken voor deze regeling.

(26)

Voorts wordt een goedkeuringsmechanisme opgezet om na te gaan of voldaan is aan de selectiecriteria voor de videospelletjes. Het behelst een evaluatie door een comité van deskundigen dat bestaat uit vertegenwoordigers van Franse overheidsdiensten en van bevoegde personen, die niet noodzakelijk uit de wereld van de videospelletjes komen maar ook andere culturele sectoren kunnen vertegenwoordigen. Deze deskundigen zien toe op de subsidiabiliteit van de onderneming en het spelletje, en op de aard van de uitgaven; voorts gaan zij na of voldaan is aan de in de overwegingen 19, 20 en 21 vermelde culturele criteria. Het comité brengt dan een advies uit op basis waarvan het ministerie voor Cultuur en Communicatie zijn goedkeuring zal verlenen.

(27)

De regels voor de uitbetaling zijn als volgt: het belastingkrediet wordt afgetrokken van de vennootschapsbelasting die voor het eerste volledige boekjaar na de voorlopige, bij de start van het project verleende goedkeuring, verschuldigd is, en vervolgens van de vennootschapsbelasting die verschuldigd is voor elk boekjaar waarin de subsidiabele uitgaven werden gedaan. De definitieve goedkeuring wordt bij de levering aan de uitgever verleend. Indien de definitieve goedkeuring niet binnen 24 maanden na de datum van de voorlopige goedkeuring wordt gegeven, moet de onderneming het verkregen belastingkrediet terugbetalen. Wanneer het bedrag van het belastingkrediet in een belastingjaar hoger is dan het bedrag van de verschuldigde belasting, wordt het overschot aan de onderneming terugbetaald.

3.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(28)

Op de eerste plaats wilde de Commissie zich ervan vergewissen, overeenkomstig het arrest Matra tegen Commissie (3), dat de betrokken maatregel geen bepalingen bevat die in strijd zijn met de Verdragsbepalingen op andere gebieden dan staatssteun. Zij wilde van de Franse autoriteiten onder meer weten of de inrichtingen van Europese ondernemingen in Frankrijk van het belastingkrediet kunnen profiteren ongeacht hun rechtsvorm. Zij heeft zich ook afgevraagd of het niet in aanmerking nemen van de uitgaven voor onderaanneming niet beschouwd zou kunnen worden als discriminatie op grond van de plaats waar de uitgaven worden verricht.

(29)

De Commissie heeft bovendien twijfels geuit over de verenigbaarheid van de betrokken maatregel met artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag. Ten eerste twijfelde zij eraan dat de betrokken maatregel een duidelijk culturele doelstelling heeft. Hoewel de Commissie erkent dat sommige videospelletjes als culturele producten kunnen worden aangemerkt, betwijfelt zij dat op basis van de toegepaste selectiecriteria, alleen voor het belastingkrediet in aanmerking komende videospelletjes geselecteerd zouden worden die als culturele producten in de zin van artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag zouden kunnen worden beschouwd.

(30)

Het eerste door de Franse autoriteiten voorgestelde culturele selectiecriterium is dat de spelletjes een aanpassing van een al eerder bestaand werk van het Europees cultureel erfgoed op basis van een in het Frans geschreven scenario moeten vormen. Sommige van de door de Franse autoriteiten geleverde voorbeelden van videospelletjes, die aan dit criterium zouden voldoen, lijken er evenwel op te wijzen dat dit op zeer ruime wijze toegepast zou kunnen worden, en dat dus niet gewaarborgd is dat de geselecteerde videospelletjes inderdaad een aanpassing vormen van een al eerder bestaand werk van het Europees cultureel erfgoed.

(31)

De videospelletjes zijn ook subsidiabel wanneer zij aan het criterium „kwaliteit en originaliteit van het concept en bijdrage aan de uitdrukking van Europa’s culturele diversiteit en creativiteit op het gebied van videospelletjes” voldoen. Ook dit criterium kan ruim worden geïnterpreteerd en zo zouden bijvoorbeeld ook simulatie- of sportspelletjes, die geen duidelijk cultureel karakter hebben, als subsidiabel kunnen worden beschouwd.

(32)

De Commissie heeft de Franse autoriteiten tevens verzocht het criterium duidelijker te omschrijven op grond waarvan de „zeer gewelddadige” spelletjes uitgesloten worden van het belastingkrediet.

(33)

Om het selectieniveau die de subsidiabiliteitstest mogelijk maakt, te evalueren, heeft de Commissie verzocht om een simulatie op basis van de productie van de laatste jaren.

(34)

De Commissie vraagt zich ook af of de regeling zodanig is opgezet dat het vooropgestelde culturele doel bereikt wordt — d.w.z. of er een voldoende stimulerend effect is, of er geen andere, meer geschikte instrumenten zijn dan de regeling, en of deze evenredig is. Wat dit laatste punt betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat een steunmaatregel, om evenredig te zijn, gesteund moet zijn op een correcte definitie van de in aanmerking komende kosten. De „overige exploitatiekosten” (personeelskosten en afschrijvingen uitgezonderd) worden echter forfaitair vastgesteld op 75 % van de personeelsuitgaven. De Commissie betwijfelde of met deze berekeningswijze van de „overige exploitatiekosten” de door de subsidiabele ondernemingen voor de vervaardiging van videospelletjes werkelijk gemaakte kosten kunnen worden bepaald.

(35)

Tot slot heeft de Commissie opgemerkt dat dit belastingkrediet door de vermindering van de productiekosten van de in deze sector in Frankrijk gevestigde ondernemingen, kan leiden tot een versterking van de marktpositie van deze ondernemingen ten opzichte van hun Europese concurrenten. Zij vroeg zich dus af of de concurrentiedistorsies en de gevolgen voor het handelsverkeer voldoende beperkt bleven, zodat de voordelen tegen de nadelen opwegen.

4.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(36)

Ubisoft, TIGA (4), GAME (5), APOM (6) en EGDF (7) onderstrepen dat videospelletjes volgens hen culturele producten zijn. Zij benadrukken dat het spel in het algemeen een van de oudste culturele tradities van de mensheid vormt; dit geldt ook voor de interactie met andere culturele domeinen zoals de filmkunst, de muziek en de beeldende kunsten. Volgens hen zijn videospelletjes audiovisuele producten die kunnen inwerken op de verbeelding, de denkwijze, de taal en de culturele referentiepunten van de spelers, voornamelijk voor de leeftijdsgroep van 15 tot 25 jaar. Videospelletjes zijn een weerspiegeling van de culturele omgeving waarin zij werden gemaakt, via het taalgebruik en de humor, de muziek, de omgeving (architectuur, landschappen bijvoorbeeld), de personages (kleding, afkomst), en via het scenario, de gebruikte thema’s of verhalen of de speelbaarheid. GAME benadrukt bijvoorbeeld dat de Duitse videospelletjes vaak in Duitsland of in Europa plaatsvinden en gesteund zijn op typische lokale verhalen (bijvoorbeeld, „Siedler”, een strategisch spel dat zich in de 16e eeuw afspeelt). De Amerikaanse producties spelen zich daarentegen vaak in de Verenigde Staten af en ademen een typische Hollywoodsfeer uit. De Japanse spelletjes zijn vaak gebaseerd op nationale mythen en op de Japanse stripverhalenstijl.

(37)

Deze belanghebbenden menen ook dat de maatregel slechts een beperkte invloed zal hebben op de handel en de concurrentie en dat hij geen echt risico inhoudt voor de eigen, met name Duitse en Britse, industrie. EGDF benadrukt in het bijzonder dat de maatregel, zoals aangemeld, waarbij 15 tot 30 projecten over twee jaar ten belope van 20 % gefinancierd kunnen worden, slechts een beperkte concurrentieverstoring zal veroorzaken aangezien in elke lidstaat per jaar 1 500 videospelletjes op de markt worden gebracht. TIGA merkt bovendien op dat de belangrijkste concurrentieverstoringen afkomstig zijn van derde landen, in het bijzonder van Canada, waar de videospelletjesbranche veel actiever ondersteund wordt. Een aantal belanghebbenden onderstrepen ook dat deze maatregel de productie van videospelletjes in de gehele Europese Gemeenschap zal kunnen stimuleren. GAME deelt dit standpunt, evenwel op voorwaarde dat de kosten voor onderaanneming meegerekend kunnen worden als subsidiabele kosten: anders zouden de begunstigde ondernemingen immers geneigd zijn hun kosten te internaliseren in plaats van een beroep te doen op onderaanneming.

(38)

ISFE (8), die de uitgevers van videospelletjes (met name Sony, Microsoft, Nintendo, Vivendi) vertegenwoordigt, meent daarentegen dat videospelletjes niet als culturele producten kunnen worden beschouwd, maar slechts als interactieve amusementproducten. Terwijl een filmtoeschouwer passief toekijkt, gaat het bij een speler vooral om een gepersonaliseerde en interactieve deelname aan het spel, waarbij het vertelde verhaal niet echt van belang is. In tegenstelling tot een film, hebben videospelletjes niet tot doel ideeën of culturele boodschappen te verspreiden. Hun voornaamste waarde ligt daarentegen in de speelbaarheid en de interactie met de speler of spelers. ISFE benadrukt dat videospelletjes beschouwd moeten worden als software en niet als audiovisuele producten. ISFE betwist ook dat de vermeende artistieke uitgaven meer dan 50 % van de ontwikkelingskosten van een videospelletje kunnen uitmaken. Zij meent integendeel dat de uitgaven voor de software, die duidelijk verband houden met de speelbaarheid, tot 70 % van de productiekosten uitmaken. Volgens ISFE illustreert dit belastingkrediet dat de Franse autoriteiten de reële aard van videospelletjes niet echt kennen.

(39)

ISFE sluit ook niet uit dat de maatregel een negatief effect kan hebben op de concurrentie door de productiekosten voor een groep producenten van videospelletjes in Frankrijk te reduceren en ervoor te zorgen dat investeringen in Frankrijk verricht worden in plaats van in andere lidstaten. ISFE meent ook dat via dit belastingkrediet de productie aangemoedigd wordt van videospelletjes die niet overeenkomen met de marktvraag en zij wijst ook op het risico van kruissubsidiëring waarbij de producenten de voor hun „culturele” spelletjes ontvangen steun gebruiken om de productie van zuiver commerciële spelletjes te financieren. ISFE keurt het principe van steun voor videospelletjes in Frankrijk niettemin goed maar benadrukt dat de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie een meer geschikte rechtsgrond voor deze steun zou zijn geweest (9).

(40)

De opmerkingen van ADESE (10) gaan in dezelfde richting. ADESE meent dat videospelletjes hoofdzakelijk beschouwd moeten worden als computerprogramma’s en niet als audiovisuele producten, dat de productiekosten van een videospelletje voornamelijk technologisch en niet artistiek van aard zijn en dat derhalve staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling passender zou zijn. ADESE merkt voorts op dat de maatregel negatief zou kunnen uitwerken op de concurrentie en de handel tussen lidstaten en met name op de Spaanse industrie. Ten slotte wijst ADESE op het risico van een subjectieve evaluatie door het comité van deskundigen dat de selectiecriteria moet toepassen — dit zou namelijk tot discriminatie kunnen leiden.

5.   DOOR DE FRANSE AUTORITEITEN AANGEBRACHTE PRECISERINGEN EN WIJZIGINGEN NA DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(41)

Na de inleiding van de procedure en een aantal contacten met de Commissie hebben de Franse autoriteiten bepaalde preciseringen en wijzigingen in het belastingkredietvoornemen aangebracht.

(42)

Zij hebben bevestigd dat de vaste inrichtingen van Europese ondernemingen in Frankrijk ook van het belastingkrediet kunnen profiteren, ongeacht hun rechtsvorm.

(43)

Betreffende het criterium om de „zeer gewelddadige” spelletjes uit te sluiten van het belastingkrediet, hebben de Franse autoriteiten gepreciseerd dat het comité van deskundigen die de spelletjes moet selecteren zich zal baseren op het enige bestaande pan-Europese classificatiesysteem: het PEGI-systeem (11). In dit systeem zijn gewelddadige situaties, en met name zeer gewelddadige situaties (videospelletjes van de categorie „18+”) duidelijk omschreven. Alle spelletjes van de categorie „18+” volgens het PEGI-systeem worden uitgesloten van de belastingkredietregeling.

(44)

Voorts hebben de Franse autoriteiten de selectieproef grondig gewijzigd. Om in aanmerking te komen voor het belastingkrediet moet het videospelletje weliswaar nog voor meer dan 150 000 euro ontwikkelingskosten inhouden en mag het geen pornografische of zeer gewelddadige scènes bevatten, maar er werden een aantal aanzienlijke wijzigingen aangebracht.

(45)

De spelletjes moeten nu hoofdzakelijk met de hulp van Europese auteurs en spelletjesontwikkelaars vervaardigd worden.

(46)

De spelletjes moeten thans tevens minstens 14 punten (op 22) behalen op basis van de in de volgende tabel opgenomen criteria:

Criterium

Aantal punten

1.

Erfgoed

Max. 4 punten

Het spelletje vormt een aanpassing van een erkend werk van het Europees historisch, artistiek of wetenschappelijk erfgoed.

OF

4 punten

Het spelletje is geïnspireerd op een Europese film, of een Europees audiovisueel, literair of artistiek werk of stripverhaal.

2 punten

2.

Origineel werk

Max. 2 punten

Het spelletje is een origineel werk (originaliteit van het scenario/creativiteit op het gebied van grafische en geluidsomgeving).

0 tot 2 punten

3.

Culturele inhoud

Max. 8 punten

Het spelletje is gebaseerd op een verhaal.

3 punten

De artistieke uitgaven (12) vertegenwoordigen meer dan 50 % van het productiebudget.

2 punten

De originele versie van het draaiboek werd in het Frans geschreven.

1 punt

De originele versie van het spel wordt ten minste in drie officiële talen van de Europese Unie uitgegeven.

1 punt

Het spel handelt over een politieke, sociale of culturele problematiek die van belang is voor de Europese burgers en/of het spel weerspiegelt waarden die specifiek zijn voor de Europese samenleving.

1 punt

4.

Plaats waar de kosten worden gemaakt en nationaliteit van de medewerkers

Max. 5 punten

Minstens 80 % van de ontwikkelingskosten worden gemaakt op het grondgebied van de Europese Unie.

1 punt

Het spel wordt met Europese medewerkers gemaakt.

0 tot 4 punten

5.

Innovatie op het gebied van vormgeving en technologie

Max. 3 punten

Het spel is op één tot drie van de volgende zes gebieden innovatief: interface mens/machine, door de gebruikers gegenereerde inhoud, artificiële intelligentie, weergave, interactiviteit en multigamefuncties, verhaalstructuur.

0 tot 3 punten

Maximaal puntenaantal

22 punten

(47)

Zoals was vereist in het besluit tot inleiding van de procedure hebben de Franse autoriteiten simulaties gemaakt op basis van de in Frankrijk in 2005 en 2006 geproduceerde videospelletjes. Op basis van de in het besluit tot inleiding van de procedure omschreven criteria, blijkt uit de simulatie dat 49 % van de spelletjes voor steun in aanmerking zou zijn gekomen. Op basis van de nieuwe, in overweging 46 beschreven criteria, zou 31 % van de videospelletjes in aanmerking voor steun zijn gekomen.

(48)

Wat de definitie van subsidiabele kosten betreft, hebben de Franse autoriteiten enerzijds de maatregel opengesteld voor de kosten voor onderaanneming; deze mogen voor ten hoogste 1 miljoen euro per project meegerekend worden als de subsidiabele kosten. Anderzijds hebben zij ermee ingestemd om de „overige exploitatiekosten” (d.w.z. exploitatiekosten die geen personeelskosten of afschrijvingen zijn) niet langer forfaitair vast te stellen op 75 % van de personeelsuitgaven, maar alleen de daadwerkelijk met de vervaardiging van subsidiabele videospelletjes verbonden exploitatiekosten in aanmerking te nemen.

(49)

Tot slot hebben de Franse autoriteiten zich ertoe verbonden deze regeling ten laatste vier jaar na de inwerkingtreding ervan opnieuw aan te melden.

6.   BEOORDELING VAN DE MAATREGELEN

6.1.   De vraag of er sprake is van staatssteun

(50)

Artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag luidt: „Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

(51)

De maatregel waarop onderhavige beschikking betrekking heeft betreft een belastingkrediet dat in mindering wordt gebracht op de normale, door de begunstigde te betalen vennootschapsbelasting. Er bestaat dus geen twijfel over dat dit met staatsmiddelen bekostigd wordt.

(52)

Met deze maatregel worden de productiekosten van de begunstigde ondernemingen verminderd, hetgeen duidelijk een voordeel vormt dat bovendien selectief is omdat alleen de videospelletjessector ervan kan profiteren. Deze maatregel houdt dus een selectief voordeel in dat de concurrentie kan vervalsen in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(53)

Volgens de door de Franse autoriteiten verstrekte informatie over marktaandelen — die alleen betreffende uitgevers van videospelletjes beschikbaar zijn — vertegenwoordigden de drie grote Franse uitgevers van videospelletjes, te weten Ubisoft, Atari en VUGames, in 2005 respectievelijk 6,4 %, 3,5 % en 4,4 % van de uitgeversmarkt die het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, Spanje en Italië omvat. De in Frankrijk gevestigde studio’s, waarvoor de maatregel bedoeld is, maakten slechts een beperkt aandeel uit van het door deze uitgevers gerealiseerde omzetcijfer (25 % voor Ubisoft, 10 % voor Atari en 2 % voor VUGames). Zij vertegenwoordigden evenwel een niet te verwaarlozen percentage van het marktaandeel van deze uitgevers in de vijf hierboven vermelde lidstaten. De maatregel heeft bijgevolg een invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten.

(54)

Op grond van bovenstaande overwegingen moet geconcludeerd worden dat de betrokken maatregel staatssteun in de zin van het Verdrag vormt.

6.2.   Rechtmatigheid van de steun

(55)

Op 31 januari 2007 heeft het Franse Parlement, na een debat over het wetsontwerp betreffende de modernisering van de televisie-uitzendingen en de televisie van de toekomst, het ontwerpartikel inzake het belastingkrediet — dat bij de Commissie was aangemeld en op basis waarvan deze de procedure had ingeleid — aangenomen. Deze wettekst werd op 7 maart 2007 openbaar gemaakt. De Franse autoriteiten hebben evenwel bevestigd dat de toepassingsdecreten niet vóór de eindbeschikking van de Commissie zouden worden uitgevaardigd.

(56)

De Commissie kan derhalve concluderen dat de steunmaatregel niet ten uitvoer werd gelegd en dat de Franse autoriteiten dus hun verplichtingen uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag nagekomen zijn.

(57)

Bovendien hebben de Franse autoriteiten zich ertoe verbonden de wettekst en de ontwerpen van toepassingsdecreten aan te passen om er de in punt 5 vermelde wijzigingen in op te nemen.

6.3.   Verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt

(58)

Op de eerste plaats moet de Commissie, overeenkomstig het door het Hof in het Matra-arrest (13) vastgestelde principe, zich ervan vergewissen dat de voorwaarden om voor het belastingkrediet in aanmerking te komen, niet in strijd zijn met de verdragsbepalingen op andere gebieden dan staatssteun, en dat er met name geen sprake is van discriminatie op grond van nationaliteit.

(59)

In verband daarmee zij erop gewezen dat de maatregel geen enkele beperking inhoudt wat betreft de nationaliteit van de medewerkers of de plaats waar de subsidiabele uitgaven worden verricht. De Franse autoriteiten hebben de uitgaven voor onderaannemingsactiviteiten ten belope van maximaal 1 miljoen euro meegeteld als subsidiabele kosten en hebben bevestigd dat deze uitgaven, ongeacht of de onderaannemer in Frankrijk of in een andere lidstaat gevestigd is, subsidiabel zijn.

(60)

De maatregel staat open voor de in Frankrijk gevestigde videospelletjesproducenten, met inbegrip van de vaste inrichtingen van Europese ondernemingen in Frankrijk, zoals bevestigd werd door de Franse autoriteiten in hun opmerkingen die zij na de inleiding van de procedure hebben geformuleerd. Volgens de Commissie is het feit dat het belastingvoordeel beperkt is tot de ondernemingen die aan deze omschrijving voldoen, gezien de Franse belastingvoorschriften inherent aan de voorwaarden op grond waarvan ondernemingen belastingplichtig zijn in Frankrijk, en is de steunmaatregel derhalve gerechtvaardigd op basis van zijn fiscaal karakter.

(61)

De Commissie concludeert derhalve dat de steunmaatregel op geen enkele wijze in strijd is met de verdragsbepalingen op andere gebieden dan staatssteun.

(62)

Ten tweede merkt de Commissie, wat de verenigbaarheid van de maatregel met de communautaire staatssteunregels betreft, op dat de Franse autoriteiten de maatregel hebben aangemeld overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag. Zoals de Commissie reeds aangegeven heeft in haar besluit tot inleiding van de procedure, moet de verenigbaarheid van deze maatregel overeenkomstig dat artikel beoordeeld worden op basis van de volgende vragen:

1.

Heeft de maatregel daadwerkelijk tot doel de cultuur te bevorderen?

2.

Is de maatregel zo opgezet dat de culturele doelstelling wordt bereikt? In het bijzonder:

a)

is de maatregel een geschikt instrument of bestaan er geschiktere instrumenten?

b)

is de maatregel voldoende stimulerend?

c)

is de maatregel evenredig? Kan hetzelfde resultaat niet worden bereikt met minder steun?

3.

Blijven de concurrentiedistorties en de gevolgen voor het handelsverkeer beperkt, zodat de voordelen tegen de nadelen opwegen?

(63)

Betreffende de algemene vraag of videospelletjes als culturele producten kunnen worden beschouwd, merkt de Commissie op dat de Unesco het culturele karakter van de videospelletjesbranche, alsmede de rol daarvan op het gebied van de culturele diversiteit (14), erkent. Zij neemt ook nota van de argumenten die door bepaalde derden en de Franse autoriteiten werden aangevoerd, namelijk dat videospelletjes, beelden, waarden en thema’s kunnen doorgeven die een weerspiegeling zijn van de culturele omgeving waarin zij werden gecreëerd en dat zij kunnen inwerken op de denkwijze en de culturele referentiepunten van de gebruikers, voornamelijk van de jonge spelers. In dit verband merkt de Commissie ook op dat de Unesco een verdrag heeft aangenomen betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen (15). Bovendien neemt de Commissie er nota van dat videospelletjes steeds meer ingang vinden bij verschillende leeftijdsgroepen en sociale klassen alsook bij mannen en vrouwen.

(64)

De hoofddoelstelling van videospelletjes blijkt het zorgen voor interactieve ontspanning te zijn, zoals ISFE onderstreept. Dat betekent evenwel niet dat bepaalde videospelletjes ook geen culturele dimensie kunnen hebben, zoals dat geldt voor bepaalde theatervormen waarbij er eveneens interactie met het publiek plaatsvindt. Het feit dat videospelletjes veeleer als software in plaats van als audiovisuele producten kunnen worden beschouwd, doet ook niets af aan het feit dat sommige spelletjes eveneens als culturele producten in de zin van artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag kunnen worden aangemerkt. Derhalve moet geconcludeerd worden dat bepaalde videospelletjes culturele producten kunnen zijn (16). Dit werd overigens uitdrukkelijk erkend in het besluit tot inleiding van de procedure (17).

(65)

De Commissie merkt ook op dat de uitzonderingsbepaling van artikel 87, lid 3, onder d), net zoals elke uitzondering die vermeld is in artikel 87, lid 1, op restrictieve wijze geïnterpreteerd moet worden. Zo is wat de sectoren van de productie van audiovisuele en cinematografische werken betreft, in de mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio’s over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en ander audiovisuele werken, het volgende bepaald: „elke lidstaat moet (overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel) zich ervan verzekeren dat de inhoud van de gesteunde productie cultureel is, zulks op basis van controleerbare nationale criteria” (18).

(66)

Dit principe moet op onderhavige zaak worden toegepast en derhalve moet nagegaan worden of de Franse autoriteiten controleerbare nationale criteria hebben vastgesteld die de garantie verschaffen dat de voor het belastingkrediet in aanmerking komende videospelletjes wel degelijk een culturele inhoud hebben. Het is net omdat de Commissie twijfels had over de oorspronkelijk gebruikte criteria dat de Commissie de procedure heeft ingeleid ten aanzien van dit belastingkrediet.

(67)

Derhalve moet de nieuwe selectietest geanalyseerd worden om na te gaan of deze voldoet aan het in overweging 65 aangehaalde principe.

(68)

Om voor steun in aanmerking te komen moet een videospelletje minstens 14 op 22 punten behalen. Overeenkomstig de redenering van de Commissie in haar beschikking van 22 november 2006 betreffende staatssteun N 461/05 (hierna „UK Film Tax Incentive”-beschikking) (19), moet worden vastgesteld welke selectietestcriteria pertinent kunnen worden geacht om de culturele inhoud van de videospelletjes te beoordelen. Voorts moet worden nagegaan of het aantal punten dat aan deze criteria wordt toegekend, voldoende is om te garanderen dat de inhoud van deze videospelletjes als cultureel kan worden aangemerkt in de zin van artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag.

(69)

Het eerste deel van de test bevat twee criteria betreffende het erfgoed, waardoor er dus sprake is van een culturele inhoud. Dat is duidelijk het geval voor het criterium op basis waarvan 4 punten worden toegekend wanneer het spelletje een aanpassing vormt van een erkend werk van het Europees historisch, artistiek of wetenschappelijk erfgoed. Het criterium waarbij 2 punten worden toegekend wanneer het spelletje geïnspireerd is op een Europese film, een Europees audiovisueel, literair of artistiek werk of stripverhaal heeft een minder sterke culturele inhoud, omdat dit afhangt van het culturele niveau van het werk waarop het spelletje geïnspireerd is. Dit wordt evenwel weerspiegeld in het kleiner aantal beschikbare punten voor dit criterium, waardoor het criterium evenredig is en derhalve aangehouden kan worden.

(70)

Volgens het tweede deel van de test kunnen tot 2 punten worden toegekend afhankelijk van het originele karakter van het videospelletje. Daarbij wordt rekening gehouden met de originaliteit van het scenario en de creativiteit op het gebied van de grafische en de geluidsomgeving. De creativiteit in audiovisuele producten blijkt over het algemeen als een belangrijk element van producten met culturele inhoud te worden beschouwd. Bovendien is creativiteit een essentieel onderdeel van de definitie van cultuuruitingen die is opgenomen in het Unesco-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen (20). Bovendien beveelt de Conseil supérieur de la propriété littéraire et artistique aan het criterium „origineel werk” te gebruiken om een onderscheid te maken tussen multimediawerken en software (21). Tot slot blijkt uit de simulatie van de Franse autoriteiten dat het hier om een werkelijk selectief criterium gaat, aangezien slechts 13 van de 74 spelletjes die in Frankrijk in 2005 en 2006 werden vervaardigd, 1 tot 2 punten behalen. Dit geeft een indicatie van de doeltreffendheid van dit criterium om de beoogde culturele doelstelling te bereiken.

(71)

Het derde deel van de test luidt „culturele inhoud”. Het criterium waarbij 3 punten toegekend worden voor videospelletjes die gebaseerd zijn op een verhaal, kan als cultureel worden beschouwd: het impliceert dat het videospelletje gebaseerd is op een scenario en een vertelling, waardoor de zuivere simulatiespelletjes (sport- of vechtspelletjes, bijvoorbeeld), waarvan het culturele karakter betwistbaar zou zijn, uitgesloten worden. Zo wordt voorrang gegeven aan videospelletjes die dichter bij de films staan en waarvan de culturele inhoud dus meer voor de hand ligt.

(72)

Het criterium waarbij 2 punten worden toegekend voor videospelletjes waarvan de artistieke uitgaven 50 % bedragen van het productiebudget, kan ook als een relevant cultureel criterium worden beschouwd, aangezien dit het bijzondere belang aangeeft dat bij de vervaardiging van het videospelletje wordt toegekend aan het design, het scenario, de dialogen en de muziek, welke belangrijke elementen vormen om te concluderen dat een videospelletje als geheel een culturele inhoud heeft. Door dit criterium worden deze spelletjes bevoorrecht ten opzichte van meer technische spelletjes, zoals sport- of zuivere simulatiespelletjes, waarvan het culturele aspect minder voor de hand ligt. Het Unesco-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen verwijst trouwens eveneens naar de artistieke dimensie om de culturele inhoud te definiëren (22).

(73)

ISFE betwijfelde dat 50 % van de productiekosten van een spelletje van artistieke aard kunnen zijn en benadrukte dat de uitgaven voor software over het algemeen 70 % van de productiekosten uitmaken. Dit argument brengt de geldigheid van dit criterium niet in gevaar, maar versterkt die daarentegen, aangezien zo bevestigd wordt dat dit criterium tot een nog strengere selectie van de videospelletjes leidt.

(74)

De Commissie merkt in ieder geval op dat het verschil tussen de door ISFE verstrekte cijfers en de bewering van de Franse autoriteiten dat bij bepaalde spelletjes de artistieke uitgaven meer dan 50 % van de productiekosten vertegenwoordigen, verklaard kan worden door de verschillende soorten uitgaven die in aanmerking werden genomen. Zo komen voor het belastingkrediet uitsluitend de ontwikkelings- en vormgevingskosten in aanmerking, en niet de totale productiekosten. De uitgaven voor debugging en downstream testing zijn bijvoorbeeld uitgesloten, wat tot een verhoging van het aandeel van de artistieke uitgaven kan leiden.

(75)

Voorts zij erop gewezen dat de Franse autoriteiten gedetailleerde voorbeelden van het productiebudget van videospelletjes hebben verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat de artistieke uitgaven daarin het merendeel uitmaken. Dit wordt ook bevestigd door bepaalde derden, bijvoorbeeld APOM, die onderstreept dat de creatieve elementen van een videospelletje tegenwoordig de beslissende en wezenlijke elementen van werken zijn, en dat technologie en software slechts werktuigen ten dienste van deze creatieve elementen vormen en gemiddeld slechts een beperkt aandeel van de kostprijs vertegenwoordigen. Ten slotte merkt de Commissie op dat de uitgaven voor software kunnen variëren binnen de levenscyclus van een spelconsole en dat deze in het begin van de cyclus inderdaad hoger kunnen zijn.

(76)

Wegens de hierboven vermelde redenen blijkt het criterium betreffende het aandeel van de artistieke uitgaven binnen het budget in onderhavig geval relevant te zijn voor de beoordeling van de culturele inhoud van videospelletjes.

(77)

Het criterium waarbij 1 punt wordt toegekend indien het spel handelt over een politieke, sociale of culturele problematiek die van belang is voor de Europese burgers en/of waarden weerspiegelt die specifiek zijn voor de Europese samenleving, houdt eveneens steek aangezien het hierbij gaat om de uitdrukking van Europese culturele identiteiten.

(78)

Wat de twee taalkundige criteria betreft (originele versie van het draaiboek in het Frans, en originele versie van het spel uitgegeven in tenminste drie talen van de Europese Unie, waaronder het Frans), waaraan in totaal 2 punten worden toegekend, zij er ten eerste op gewezen dat bij de spelletjes die de Franse autoriteiten in hun simulatie hebben gebruikt, bijna altijd aan deze criteria is voldaan en dat zij dus relatief weinig discriminerend zijn. Ten tweede kunnen bepaalde bedenkingen worden geuit inzake de reële relevantie ervan om de culturele inhoud van een videospelletje te beoordelen. Zonder evenwel het fundamenteel culturele belang van de taal te willen betwisten, lijkt de taal immers voor het culturele karakter van een videospelletje een minder belangrijke rol te spelen dan, bijvoorbeeld, van een film of een boek. Het lijkt immers mogelijk de taal van een videospelletje te veranderen zonder de integriteit van het werk aan te tasten, hetgeen niet het geval is bij de nasynchronisatie van een film of de vertaling van een boek.

(79)

Het vierde deel van de selectietest behelst criteria in verband met de plaats waar de kosten gemaakt worden en de nationaliteit van de medewerkers. De bijdrage van Europese ontwikkelaars van spelletjes kan weliswaar indirect invloed uitoefenen op het Europese culturele karakter van een videospelletje, toch bestaat geen direct verband tussen de criteria inzake plaats van de kosten en nationaliteit enerzijds en de culturele inhoud van de gesteunde videospelletjes anderzijds, gezien de specifieke kenmerken van de videospelletjessector. De Commissie was in haar beschikking „UK Film Tax Incentive” tot dezelfde conclusies gekomen met betrekking tot soortgelijke criteria die de Britse autoriteiten hadden toegepast in het kader van een belastingkredietregeling.

(80)

Het vijfde deel van de test betreft de criteria die verband houden met innovatie op gebied van vormgeving en technologie. Deze verwijzen meer rechtstreeks naar de softwarebestanddelen van videospelletjes, waarvan ISFE overigens het niet-culturele karakter benadrukt. Dit argument kan worden aangehouden en er is geen reden om deze criteria als relevant te beschouwen voor de beoordeling van de culturele inhoud van videospelletjes.

(81)

Dit betekent dat 14 punten op een totaal van 22 (12 als taalkundige criteria buiten beschouwing worden gelaten) toegeschreven worden aan criteria die redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als gericht op het bevorderen van cultuur in de zin van artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag. Dit wil zeggen meer dan de helft van de beschikbare punten. De Commissie heeft overigens een extreem hypothetische situatie onderzocht, namelijk die van een videospelletje dat het maximum aantal punten krijgt voor de vanuit cultureel oogpunt als niet-relevant te beschouwen criteria en voor de taalkundige criteria. Dat videospelletje zou 10 punten krijgen. Het zou dus nog 4 extra punten moeten behalen op basis van de vanuit cultureel oogpunt relevante criteria om de drempel van 14 punten te passeren die nodig zijn om in aanmerking te komen. Deze „extreem hypothetische situatie” doet zich overigens zelden voor: van de 74 videospelletjes in de simulatie van de Franse autoriteiten, komen er maar zeven overeen met deze situatie. Zes daarvan komen in aanmerking, maar hebben zonder uitzondering meer dan 4 punten gekregen wat de vanuit cultureel oogpunt relevante criteria betreft (en 6 als de taalkundige criteria in aanmerking worden genomen).

(82)

Voorts merkt de Commissie op dat dankzij deze nieuwe, op een reeks nauwkeurige criteria gebaseerde selectietest het risico van subjectiviteit bij de beoordeling van videospelletjes door het comité van deskundigen kan worden voorkomen.

(83)

Tot slot wijst de Commissie erop dat de nieuwe, door de Franse autoriteiten voorgestelde selectietest restrictiever is dan de oorspronkelijk aangemelde test. Gebaseerd op de in het besluit tot inleiding van de procedure omschreven criteria tonen de simulaties van de Franse autoriteiten dus aan dat 49 % van de in 2005-2006 in Frankrijk geproduceerde videospelletjes in aanmerking zouden komen, tegenover 31 % op basis van de huidige test. Zoals de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure heeft benadrukt, „als de maatregel de ondersteuning tot gevolg heeft van de productie van een groot deel van de videospelletjes, lijkt deze niet langer het oorspronkelijke doel te dienen van bevordering van cultuur, en kan de maatregel dus een economisch doel hebben” (23). Rekening houdende met de specifieke kenmerken van de videospelletjessector, bewijst het feit dat slechts ongeveer 30 % van de spelletjes geselecteerd werd erop dat de maatregel niet alleen tot doel heeft een specifieke sector economisch te steunen.

(84)

Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de Franse autoriteiten controleerbare nationale criteria hebben vastgesteld op basis waarvan kan worden gegarandeerd dat de inhoud van videospelletjes die in aanmerking komen voor het belastingkrediet, inderdaad cultureel is en dat de steunmaatregel dus daadwerkelijk voldoet aan de doelstelling van bevordering van cultuur.

(85)

De Commissie dient zich ervan te vergewissen dat de maatregel geschikt is, dat zij een voldoende stimulerend effect heeft en evenredig is.

(86)

Wat het eerste punt betreft, hebben de Franse autoriteiten verklaard dat het belastingkrediet volgens hen het meest geschikte instrument is voor het beoogde doel. De Franse autoriteiten hebben de mogelijkheid overwogen om deze maatregel aan te melden op basis van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, hetgeen overigens door ISFE was voorgesteld, maar hebben deze mogelijkheid van zich afgezet, omdat de culturele inhoud op basis van deze rechtsgrond niet als criterium voor het in aanmerking komen van videospelletjes kon worden gebruikt en een bepaalde diversiteit van het aanbod van videospelletjes niet kon worden gegarandeerd. Deze kaderregeling zou ook niet de mogelijkheid hebben geboden om dezelfde hoeveelheid steun te verlenen als het belastingkrediet. De Commissie erkent dat dit belastingkrediet, zoals het is opgezet, de mogelijkheid biedt om de overheidssteun effectief te richten op videospelletjes met een culturele inhoud en dat het derhalve een geschikt hulpmiddel lijkt te zijn om de beoogde cultuurdoelstelling te halen. De Commissie benadrukt overigens dat zij in eerdere besluiten (24) reeds geconcludeerd heeft dat maatregelen die de vorm hebben van een belastingkrediet verenigbaar zijn op basis van artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag.

(87)

Uit de analyse van de markt voor videospelletjes is gebleken dat er een neiging tot concentratie van het aanbod bestaat, die ten koste gaat van de onafhankelijke productiestudio’s en daarmee van de diversiteit van het aanbod (25). De markt voor videospelletjes is tot op grote hoogte een mondiale markt, waarop spelletjes voor spelconsoles tweederde vertegenwoordigen van alle verkopen. Deze markt wordt sterk gedomineerd door de producenten van spelconsoles, die de producenten van videospelletjes een systeem van vergunningen en licenties opleggen die in bepaalde gevallen tot 20 % vertegenwoordigt van de eindprijs van het videospelletje.

(88)

Voorts wordt de markt gekenmerkt door een groot aantal verschillende technische normen en het ontbreken van interoperabiliteit. De vraag wordt gekenmerkt door de regelmatige vernieuwing en vervanging, gemiddeld eenmaal per zes jaar, van apparatuur voor videospelletjes (spelconsoles en pc’s) in huishoudens.

(89)

Bijgevolg verkeert de videospelletjesindustrie voortdurend in de opstartfase, met heel korte productiecycli en enorme investeringen. De afschrijving van de productiekosten geschiedt voornamelijk op de uitgeversmarkt, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de productiekosten van films, die ook kunnen worden afgeschreven door de televisieuitzendrechten of de verkoop van DVD’s.

(90)

In deze context wordt de Franse videospelletjesindustrie, volgens de verstrekte informatie, grotendeels gekenmerkt door kleine productiestudio’s (minder dan 200 werknemers), die niet over voldoende financiële mogelijkheden beschikken en die derhalve afhankelijk zijn van uitgevers om hun ontwikkelingen te financieren. Wanneer de door de uitgevers voorgeschoten productiekosten zijn gedekt, ontvangen de studio’s een vergoeding van de uitgevers, die afhankelijk is van de verkopen. De Franse autoriteiten hebben zodoende benadrukt dat het aantal „culturele” videospelletjes dat had kunnen voldoen aan de selectietest voor dit belastingkrediet, reeds sinds 2000 constant afneemt. Zij wijzen er met name en als voorbeeld op dat er steeds minder videospelletjes zijn met een historische context (Versailles, Pompeji, Egypte) sinds het verdwijnen van de in dit type videospelletjes gespecialiseerde productiestudio, Cryo Interactive.

(91)

Een belastingkrediet dat gebaseerd is op de in punt 5 van deze beschikking beschreven criteria, zou de productie moeten bevorderen van videospelletjes met een culturele inhoud ten opzichte van zuivere amusementsspelletjes, door de productiekosten van die eerste categorie spelletjes te verlagen. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de maatregel waarschijnlijk in verhouding tot haar doel een voldoende stimulerend effect zal hebben.

(92)

De Commissie merkt op dat de steunintensiteit slechts 20 % bedraagt, en dit is relatief weinig vergeleken met de steunintensiteiten die normaal worden toegestaan op cultureel gebied. De intensiteit die normaal gezien wordt toegestaan op het gebied van film of audiovisuele productie, bedraagt bijvoorbeeld 50 %.

(93)

De Commissie merkt voorts op dat de in aanmerking komende kosten voortaan correct en nauwkeurig zijn gedefinieerd: zo zullen alleen de exploitatiekosten, zonder de personeelskosten en de afschrijvingen op andere activa dan onroerend goed die effectief door de begunstigde van de steun gedragen worden, in aanmerking worden genomen. Dit type kosten wordt niet meer forfaitair vastgesteld op 75 % van de personeelskosten.

(94)

Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de maatregel ook evenredig is. Aangezien voorts alleen met de effectieve kosten voor de productie van in aanmerking komende videospelletjes rekening wordt gehouden, is de bezorgdheid die ISFE heeft uitgesproken met betrekking tot het risico van kruissubsidiëring tussen culturele spelletjes en commerciële spelletjes, niet langer te rechtvaardigen.

(95)

Uit de door de Franse autoriteiten verstrekte cijfers blijkt dat de voornaamste concurrenten op de markt voor videospelletjes uit Japan of Noord-Amerika afkomstig zijn. Zo is het marktaandeel van de Europese uitgevers op de voornaamste Europese markten in 2005 nooit groter dan 20 % geweest, en bedroeg het gemiddeld 18 %, zoals duidelijk uit volgende tabel blijkt:

Image

(96)

Deze cijfers worden bevestigd door de lijst, die door ISFE is verstrekt, van de 50 videospelletjes die in 2006 in Frankrijk het best zijn verkocht: 21 daarvan zijn uitgebracht door Japanse bedrijven, 19 door Amerikaanse bedrijven en 10 door Europese bedrijven. Zij worden eveneens bevestigd door de ranglijst van videospelletjesproducenten naar omzet, in 2003 opgesteld door het Europees waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector, waaruit blijkt dat de eerste vier bedrijven ofwel Japans ofwel Amerikaans zijn.

(97)

Het spreekt vanzelf dat het marktaandeel van Franse uitgevers, die indirect profiteren van het belastingkrediet voor zover zij videospelletjes uitgeven die zijn geproduceerd door studio’s die in aanmerking komen voor het belastingkrediet, kleiner is: in 2005 vertegenwoordigden de drie grootste Franse uitgevers, Ubisoft, Atari, en VU Games, respectievelijk 6,4 %, 3,5 % en 4,4 % van de uitgeversmarkt voor videospelletjes die wordt gevormd door de vijf lidstaten genoemd in de tabel in overweging 95. De in Frankrijk gevestigde studio’s van deze uitgevers vertegenwoordigen slechts een klein aandeel van hun marktaandeel: 25 % voor Ubisoft (oftewel 1,6 % van de markt die wordt gevormd door deze vijf lidstaten), 10 % voor Atari (oftewel 0,35 %) en 2 % voor VU Games (te verwaarlozen aandeel).

(98)

Voorts moet worden benadrukt dat een relatief klein aandeel van de in Frankrijk geproduceerde videospelletjes zal worden gesubsidieerd: de simulatie met betrekking tot in 2005-2006 in Frankrijk geproduceerde videospelletjes laat zien dat daarvan in principe slechts 30 % in aanmerking komt voor het belastingkrediet.

(99)

Er moet op worden gewezen dat ook de federaties van producenten van videospelletjes die opmerkingen hebben ingediend naar aanleiding van het inleiden van de procedure, zoals TIGA, GAME, APOM en EGDF, hebben benadrukt dat de maatregel slechts een beperkte impact heeft op hun nationale industrie. Zo heeft met name EGDF, dat 500 studio’s vertegenwoordigt in tien lidstaten, in het bijzonder benadrukt dat de maatregel, zoals die is aangemeld, dat wil zeggen dat 15 tot 30 projecten gedurende twee jaar voor 20 % kunnen worden gefinancierd, slechts een zeer geringe verstoring veroorzaakt, aangezien jaarlijks 1 500 videospelletjes op de markt worden gebracht. Deze opmerkingen zijn des te betekenisvoller, omdat zij zijn geformuleerd op basis van het project dat werd beschreven in het besluit tot inleiding van de procedure, waarvan de reikwijdte sindsdien is beperkt.

(100)

De maatregel had mogelijk een negatief effect kunnen hebben op de handel, aldus GAME, aangezien de kosten van onderaanneming in het oorspronkelijke voorstel van Frankrijk niet waren meegerekend voor de in aanmerking komende kosten. Dit zou de begunstigde bedrijven ertoe hebben aangespoord hun kosten te internaliseren, in plaats van een beroep te doen op onderaanneming, wat nog steeds courant is in deze sector. Dit zou met name ten koste zijn gegaan van gevestigde bedrijven in andere lidstaten en dus van het intracommunautaire handelsverkeer. Dit negatieve effect is echter geneutraliseerd, aangezien de Franse autoriteiten akkoord zijn gegaan om de kosten van onderaanneming mee te rekenen bij de subsidiabele kosten, met als limiet 1 miljoen euro per project.

(101)

De Commissie is van mening dat deze limiet, die om begrotingsredenen gerechtvaardigd is, in dit specifieke geval acceptabel is, aangezien deze in de praktijk weinig gevolgen zal hebben voor de meeste in Frankrijk geproduceerde videospelletjes. Volgens de door de Franse autoriteiten verstrekte informatie hadden op een totaal van 74 videospelletjes in hun simulatie er 64 een productiebudget van minder dan 2 miljoen euro, acht een budget van twee tot vijf miljoen euro en twee een productiebudget van meer dan vijf miljoen euro. Gezien de gemiddelde omvang van een productiebudget lijkt een plafond van 1 miljoen euro voor onderaannemingskosten geen significante belemmering om een beroep te doen op onderaanneming. Afhankelijk van de ontwikkeling van de productiebudgetten voor videospelletjes in Frankrijk, behoudt de Commissie zich het recht voor om dit plafond aan te passen, wanneer deze steunmaatregel binnen vier jaar na de tenuitvoerlegging opnieuw wordt aangemeld, overeenkomstig de verbintenissen die de Franse autoriteiten zijn aangegaan.

(102)

Verder is de Commissie van mening dat het effect van het belastingkrediet voor de concurrentie des te beperkter zal zijn, omdat de markt voor videospelletjes, met een orde van grootte van 21 miljard Amerikaanse dollar in 2003, enorm is en gekenmerkt wordt door een hoge langetermijngroei, naar schatting 13 % per jaar, met redelijk stabiele prijzen.

(103)

Tot slot merkt de Commissie op dat twee belanghebbenden hebben gewezen op het mogelijk negatieve effect van de maatregel voor de handel en de concurrentie. ISFE heeft aangegeven dat de maatregel dreigde te leiden tot het overbrengen van investeringen naar Frankrijk en ADESE heeft gewezen op het mogelijk negatieve effect van de maatregel voor met name de Spaanse industrie. Deze belanghebbenden hebben echter geen cijfermateriaal of gedetailleerde toelichtingen verstrekt op basis waarvan de Commissie dit mogelijke risico kon beoordelen. De Commissie merkt verder op dat ISFE en ADESE de uitgevers en distributeurs van videospelletjes vertegenwoordigen. Zoals reeds is uiteengezet in overweging 37, zijn de federaties van producenten, die de directe concurrenten van de mogelijke begunstigden van de steun vertegenwoordigen, tot de bevinding gekomen dat een dergelijk risico voor de concurrentie kon worden uitgesloten. De Commissie is overigens van mening dat de ontwikkelingsstudio’s die profiteren van het krediet niet in een positie verkeren om hun marktpositie te gebruiken ten koste van de uitgevers, zoals uiteengezet is in overweging 90. In zijn opmerkingen heeft Ubisoft, een van de voornaamste Franse uitgevers, er overigens ook op gewezen dat de steun ook een positieve impact kan hebben, aangezien de financiële risico’s van deze uitgevers ook verminderen als gevolg van de lagere productiekosten van videospelletjes en een aanbod op Europese schaal kan worden gecreëerd.

(104)

De Commissie is voorts van oordeel dat de omvang van het belastingkrediet niet van dien aard is dat de besluiten van de industrie over waar de productie plaatsvindt daardoor wordt beïnvloed, gezien de andere parameters van die besluiten, met name de arbeidsvoorwaarden en lonen. Wat meer bepaald het effect van de maatregel voor de Spaanse industrie betreft, merkt de Commissie trouwens, gebaseerd op de tabel in overweging 95, op dat het marktaandeel van de Europese uitgevers in Spanje het kleinst is. In tegenstelling tot de verklaring van ADESE en bij gebrek aan nauwkeurigere gegevens van deze organisatie, mag er vanuit worden gegaan dat deze steunmaatregel geen grotere impact in Spanje zal hebben dan in de andere lidstaten.

(105)

Rekening houdende met het bovenstaande, is de Commissie van mening dat de steun er niet toe zal leiden dat de marktpositie van de begunstigde bedrijven wordt versterkt of de dynamische prikkels voor de marktdeelnemers worden verstoord, maar dat daarentegen de diversiteit van het aanbod op de markt wordt vergroot. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de verstoringen van de concurrentie en de gevolgen voor de handel beperkt zijn en de globale balans van de steun positief is. Het belastingkrediet voor de vervaardiging van videospelletjes is dan ook verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op basis van artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De maatregel die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen, waarbij een belastingkrediet wordt ingesteld voor de vervaardiging van videospelletjes is, overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag, met de gemeenschappelijke markt verenigbaar.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Frankrijk.

Gedaan te Brussel, 11 december 2007.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 297 van 7.12.2006, blz. 19.

(2)  Vgl. voetnoot 1.

(3)  Arrest van het Hof van 15 juni 1993, Matra tegen Commissie, (zaak C-225/91, Jurispr. 1993, blz. I-3203, overweging 41).

(4)  Trade association representing the business and commercial interests of games developers (Beroepsvereniging die de economische en commerciële belangen van de videospelletjesproducenten in het Verenigd Koninkrijk en Europa vertegenwoordigt).

(5)  Bundesverband der Entwickler von Computerspielen e.V. (Federale vereniging van videospelletjesproducenten in Duitsland).

(6)  Association des Producteurs d’Oeuvres Multimédia (Franse vereniging van producenten van multimediawerken).

(7)  European Games Developer Federation (Europees verbond van videospelletjesproducenten).

(8)  Interactive Software Federation of Europe (Europese federatie van producenten van interactieve software).

(9)  PB C 323 van 30.12.2006, blz. 1.

(10)  Asociación Española de Distribuidores y Editores de Software de Entretenimiento (Spaanse vereniging van distributeurs en uitgevers van amusementsoftware).

(11)  PEGI (Pan-European Game Information) werd in 2003 door ISFE opgezet en is een systeem voor de classificatie van videospelletjes dat werd ontwikkeld op basis van de reeds bestaande nationale systemen. Het werd goedgekeurd door de Commissie.

(12)  De in het kader van het belastingkrediet subsidiabele uitgaven komen overeen met de uitgaven voor de ontwikkeling en de vervaardiging. De artistieke uitgaven behelzen de personeelskosten (salarissen en sociale premies) voor de regisseur, de regieassistent, de artistiek directeur, de scenarioschrijvers, de animatoren en de geluidsverantwoordelijken. Daaronder vallen niet de personeelskosten voor de programmeurs, de afschrijvingen op vaste activa die direct voor de vervaardiging van de videospelletjes zijn bestemd, en de andere exploitatiekosten.

(13)  Vgl. voetnoot 3.

(14)  Zie de website van de Unesco, met name de bladzijden betreffende de cultuurindustrie en het belang daarvan voor de cultuur: http://portal.unesco.org/culture/en/ev.php-URL_ID = 2461&URL_DO = DO_TOPIC&URL_SECTION = 201.html.

(15)  Het Verdrag werd op 20 oktober 2005 tijdens de Algemene Conferentie van de Unesco aangenomen en opgenomen in het communautaire recht bij besluit 2006/515/EG van de Raad van 18 mei 2006 inzake de sluiting van het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen (PB L 201 van 25.7.2006, blz. 15) (de tekst kan worden geraadpleegd op de volgende website: http://unesdoc.unesco.org/images/0014/001429/142919f.pdf).

(16)  Deze conclusie loopt op geen enkele wijze vooruit op de classificatie of de beschrijving van videospelletjes volgens nationale of internationale normen.

(17)  Overweging 39.

(18)  COM (2001) 234 def. (PB C 43 van 16.2.2002, blz. 6).

(19)  PB C 9 van 13.01.2007, blz. 1.

(20)  Artikel 4, punt 3: „Cultuuruitingen zijn uitingen die het resultaat zijn van de creativiteit van individuen, groepen en samenlevingen, en die een culturele inhoud hebben”.

(21)  Studie van de Conseil supérieur de la propriété littéraire et artistique français (Commission sur les aspects juridiques des œuvres multimédias) van 26 mei 2005: „Le régime juridique des œuvres multimédia: Droits des auteurs et sécurité juridique des investisseurs”.

(22)  Artikel 4, punt 2, daarvan luidt: „onder „culturele inhoud” wordt verstaan: de symbolische betekenis, de artistieke dimensie en de culturele waarden waaraan culturele identiteiten ten grondslag liggen of die deze tot uiting brengen”.

(23)  Overweging 41.

(24)  Zie bijvoorbeeld het besluit van 16 mei 2006 in zaak N 45/06 — Belastingkrediet voor fonografische producties (PB C 293 van 2.12.2006, blz. 6) en het besluit van 22 maart 2006 in zaak NN 84/04 en N 95/05 — Steunregelingen voor de filmindustrie en de audiovisuele sector (PB C 159 van 30.6.2005, blz. 24).

(25)  Bronnen: Digital Broadband content — the online computer and video game industry, OESO, DSTI/ICCP/IE(2004)13/FINAL (12 mei 2005); rapport van de heer Fries t.a.v. Francis Mer, minister van Economische Zaken, Financiën en Industrie, en t.a.v. Nicole Fontaine, gedelegeerd minister van Industrie. — Propositions pour développer l’industrie du jeu vidéo en France (22 december 2003).


AANBEVELINGEN

Commissie

6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/30


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 5 december 2007

over de opname van de tekst van artikel 20 van het EG-Verdrag in paspoorten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 5841)

(2008/355/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 211,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 20 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna „artikel 20 van het EG-Verdrag”) genieten burgers van de Unie die zich in een derde land bevinden waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat die er vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat. Dit recht is ook vastgelegd in artikel 46 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(2)

Uit een in juli 2006 gepubliceerde Eurobarometer-enquête blijkt dat de meeste burgers van de Unie artikel 20 van het EG-Verdrag en de implicaties ervan niet kennen. Slechts 23 percent van de ondervraagde personen verklaarde op de hoogte te zijn van de door artikel 20 van het EG-Verdrag geboden mogelijkheden. Bovendien is gebleken dat de helft van de burgers van de Unie verwacht in de loop van de komende drie jaar naar een derde land te zullen reizen.

(3)

Het voorstel om artikel 20 van het EG-Verdrag op te nemen in paspoorten om de burgers te informeren over hun rechten, werd gedaan in het verslag van 9 mei 2006 van de heer Barnier „For a European civil protection force: Europeaid” („Op weg naar een Europese civiele bescherming: Europe aid”). Op 15 juni 2006 verzocht het voorzitterschap van de Raad de lidstaten de mogelijkheid te overwegen om de tekst van artikel 20 van het EG-Verdrag over te nemen in paspoorten teneinde de burgers van de Unie zo goed mogelijk voor te lichten over hun rechten (1).

(4)

De Commissie heeft op 28 november 2006 haar goedkeuring gehecht aan een groenboek over diplomatieke en consulaire bescherming van EU-burgers in derde landen (2), waarin verscheidene mogelijke maatregelen worden voorgesteld om de bescherming van burgers van de Unie te verbeteren. Er werd voorgesteld de lidstaten aan te bevelen artikel 20 van het EG-Verdrag in paspoorten over te nemen, als een doeltreffende manier om de burgers te herinneren aan hun rechten. Dit voorstel kon rekenen op ruime bijval van de lidstaten, het maatschappelijk middenveld, de burgers en de andere Europese instellingen (3)  (4). Om de burgers in te lichten over hun uit artikel 20 van het EG-Verdrag voortvloeiend recht op bescherming door diplomatieke en consulaire instanties werd ook voorgesteld een EU-website over dit recht op te zetten en een verwijzing naar deze website in de nationale paspoorten op te nemen.

(5)

De afgifte van paspoorten valt onder de bevoegdheid van de lidstaten. Bij een resolutie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 23 juni 1981 werd een uniform model voor paspoorten ingevoerd (5). Voorts werden op het niveau van de Gemeenschap maatregelen betreffende de veiligheidsnormen voor paspoorten vastgesteld. Bij een resolutie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van 17 oktober 2000 werden ter bestrijding van vervalsing (6) minimumveiligheidsnormen voor paspoorten ingevoerd. Op 13 december 2004 werd een verordening van de Raad goedgekeurd overeenkomstig welke de lidstaten uiterlijk op 28 augustus 2006 biometrische identificatiemiddelen en uiterlijk op 28 juni 2007 aanvullende gegevens in paspoorten moesten opnemen (7).

(6)

Artikel 20 van het EG-Verdrag zou moeten worden opgenomen in de officiële taal of talen van de lidstaat die het paspoort afgeeft.

(7)

Het wordt voldoende geacht dat de tekst van de eerste zin van artikel 20 van het EG-Verdrag wordt opgenomen. De tweede zin betreft de verplichting van de lidstaten om de internationale onderhandelingen te beginnen die met het oog op bescherming vereist zijn en is niet van direct belang voor de burgers.

(8)

De Commissie is voornemens een website inzake consulaire bescherming op te zetten waarop praktische informatie, bijvoorbeeld de bijgewerkte contactgegevens van de vertegenwoordigingen van de lidstaten in derde landen, zal worden verstrekt. Het zou nuttig zijn in nationale paspoorten een verwijzing naar deze website, in combinatie met artikel 20 van het EG-Verdrag, als enig gemeenschappelijke punt van toegang tot informatie over dit recht op te nemen.

(9)

Teneinde de administratieve belasting voor de lidstaten tot een minimum te beperken, zou aan de lidstaten moeten worden aanbevolen artikel 20 van het EG-Verdrag over te nemen in nieuwe paspoorten die na 1 juli 2009 worden afgegeven.

(10)

Om burgers in te lichten in wier paspoort geen verwijzing naar artikel 20 van het EG-Verdrag is opgenomen, zou moeten worden aanbevolen op de buitenzijde van het achterplat van het paspoort een sticker aan te brengen.

(11)

De opname van de tekst van artikel 20 van het EG-Verdrag in paspoorten zou de burgers beter bekend moeten maken met het recht op bescherming door diplomatieke en consulaire instanties en de kosten voor de lidstaten beperkt moeten houden,

BEVEELT AAN:

1.

dat de lidstaten de eerste zin van artikel 20 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en een verwijzing naar een EU-website (http://ec.europa.eu/consularprotection) opnemen in paspoorten die na 1 juli 2009 worden afgegeven;

2.

dat de lidstaten een sticker met de in punt 1 bedoelde informatie ter beschikking stellen van houders van vóór 1 juli 2009 afgegeven paspoorten;

4.

dat de lidstaten de Commissie uiterlijk 18 maanden na de bekendmaking van deze aanbeveling in het Publicatieblad op de hoogte brengen van de maatregelen die zij naar aanleiding van deze aanbeveling hebben genomen.

Gedaan te Brussel, 5 december 2007.

Voor de Commissie

Franco FRATTINI

Vicevoorzitter


(1)  „Versterking van het reactievermogen van de Europese Unie in nood- en crisissituaties”, document 10551/06 van de Raad van 15 juni 2006.

(2)  COM(2006) 712 def.

(3)  Advies van het Europees Parlement: A6-0454/2007.

(4)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité: SOC/262 (CESE 425/2007).

(5)  PB C 241 van 19.9.1981, blz. 1.

(6)  PB C 310 van 28.10.2000, blz. 1.

(7)  Verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385 van 29.12.2004, blz. 1).


OVEREENKOMSTEN

Raad

6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/32


Informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van de Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Ivoorkust

De Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Ivoorkust hebben elkaar op 18 april 2008 kennis gegeven van de voltooiing van de voor de inwerkingtreding van de overeenkomst noodzakelijke procedures.

De overeenkomst is bijgevolg krachtens artikel 16 op 18 april 2008 in werking getreden.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

6.5.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 118/33


BESLUIT EULEX/2/2008 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 22 april 2008

tot instelling van het Comité van contribuanten voor de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX KOSOVO)

(2008/356/GBVB)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 25, derde alinea,

Gelet op Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX KOSOVO) (1), en met name op artikel 13, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 13, lid 3, van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB heeft de Raad het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd de nodige besluiten te nemen betreffende de instelling van een Comité van contribuanten voor EULEX KOSOVO.

(2)

In de conclusies van de Europese Raad van Göteborg van 15 en 16 juni 2001 zijn richtsnoeren en modaliteiten vastgesteld voor de bijdragen van derde landen aan politiemissies. De Raad heeft op 10 december 2002 zijn goedkeuring gehecht aan het document betreffende overleg en modaliteiten voor de bijdrage van staten die geen EU-lidstaat zijn aan de civiele crisisbeheersing van de EU, waarin de regelingen voor de deelneming van derde staten aan civiele crisisbeheersingsoperaties nader worden uitgewerkt, waaronder de instelling van een Comité van contribuanten.

(3)

Het Comité van contribuanten voor de politiemissie voor EULEX KOSOVO zal een essentiële rol vervullen bij de dagelijkse leiding van de missie. Het zal het voornaamste forum vormen voor het bespreken van alle problemen in verband met de dagelijkse leiding van de missie. Het PVC, dat de politieke controle op en de strategische leiding van de missie uitoefent, zal met de opvattingen van het Comité van contribuanten rekening houden,

BESLUIT:

Artikel 1

Instelling

Er wordt een Comité van contribuanten (CvC) voor EULEX KOSOVO ingesteld.

Artikel 2

Taken

1.   Het CvC mag zijn standpunten naar voren brengen. Het PVC houdt daarmee rekening en zorgt voor de politieke controle op en de strategische aansturing van EULEX KOSOVO.

2.   Het mandaat van het CvC is neergelegd in het document „Overleg en modaliteiten voor de bijdrage van staten die geen EU-lidstaat zijn aan de civiele crisisbeheersing van de EU”.

Artikel 3

Samenstelling

1.   Alle lidstaten van de EU zijn gerechtigd aanwezig te zijn bij de besprekingen van het CvC. Alleen de bijdragende staten nemen evenwel deel aan de dagelijkse leiding van EULEX KOSOVO. Vertegenwoordigers van derde landen die deelnemen aan EULEX KOSOVO mogen de vergaderingen van het CvC bijwonen. Ook mag een vertegenwoordiger van de Europese Commissie de vergaderingen van het CvC bijwonen.

2.   Het CvC wordt regelmatig geïnformeerd door het hoofd van de missie.

Artikel 4

Voorzitter

Voor EULEX KOSOVO wordt het CvC, in overeenstemming met het document betreffende overleg en modaliteiten voor de bijdrage van staten die geen EU-lidstaten zijn aan de civiele crisisbeheersing van de EU, voorgezeten door een vertegenwoordiger van de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger, in nauw overleg met het voorzitterschap.

Artikel 5

Vergaderingen

1.   Het CvC wordt regelmatig door de voorzitter bijeengeroepen. Wanneer de omstandigheden dit vereisen, kunnen op initiatief van de voorzitter of op verzoek van een vertegenwoordiger van een deelnemende staat spoedvergaderingen worden bijeengeroepen.

2.   Voorafgaand aan de vergadering verspreidt de voorzitter een voorlopige agenda en de daarop betrekking hebbende documenten. De voorzitter is verantwoordelijk voor het doen toekomen van het resultaat van de besprekingen van het CvC aan het Politiek en Veiligheidscomité.

Artikel 6

Vertrouwelijkheid

1.   De beveiligingsvoorschriften van de Raad zijn van toepassing op de vergaderingen en notulen van het CvC. Vertegenwoordigers in het CvC dienen met name over de passende veiligheidsmachtiging te beschikken.

2.   De beraadslagingen van het CvC vallen onder de geheimhoudingsplicht.

Artikel 7

Van kracht worden

Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.

Gedaan te Brussel, 22 april 2008.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

M. IPAVIC


(1)  PB L 42 van 16.2.2008, blz. 92.