ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 75

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
18 maart 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 236/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 inzake het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong in Rusland

1

 

*

Verordening (EG) nr. 237/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96, betreffende het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit onder andere Oekraïne

8

 

*

Verordening (EG) nr. 238/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

14

 

*

Verordening (EG) nr. 239/2008 van de Raad van 17 maart 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm (cokes 80+) van oorsprong uit de Volksrepubliek China

22

 

*

Verordening (EG) nr. 240/2008 van de Raad van 17 maart 2008 tot intrekking van het antidumpingrecht op ureum van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen, op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad

33

 

*

Verordening (EG) nr. 241/2008 van de Raad van 17 maart 2008 betreffende de sluiting van de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau

49

 

*

Verordening (EG) nr. 242/2008 van de Raad van 17 maart 2008 betreffende de sluiting van de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Ivoorkust

51

 

*

Verordening (EG) nr. 243/2008 van de Raad van 17 maart 2008 tot instelling van beperkende maatregelen tegen de illegale autoriteiten van het eiland Anjouan in de Unie der Comoren

53

 

 

Verordening (EG) nr. 244/2008 van de Commissie van 17 maart 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

60

 

*

Verordening (EG) nr. 245/2008 van de Commissie van 17 maart 2008 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1249/96 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen

62

 

*

Verordening (EG) nr. 246/2008 van de Commissie van 17 maart 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1043/2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen

64

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/227/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 17 maart 2008 tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan en tot vrijgeving van de uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen

66

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Gemeenschappelijk Optreden 2008/228/GBVB van de Raad van 17 maart 2008 tot wijziging en verlenging van Gemeenschappelijk Optreden 2006/304/GBVB betreffende de instelling van een planningsteam van de EU (EUPT Kosovo) met betrekking tot een mogelijke EU-crisisbeheersingsoperatie op het gebied van de rechtsstaat en eventueel op andere gebieden in Kosovo

78

 

*

Gemeenschappelijk Optreden 2008/229/GBVB van de Raad van 17 maart 2008 tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2007/369/GBVB inzake de totstandbrenging van de politiemissie van de Europese Unie in Afghanistan (EUPOL AFGHANISTAN)

80

 

*

Gemeenschappelijk Optreden 2008/230/GBVB van de Raad van 17 maart 2008 inzake steun voor EU-activiteiten ter bevordering van de controle op wapenuitvoer en van de beginselen en criteria van de EU-gedragscode betreffende wapenuitvoer bij derde landen

81

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/1


VERORDENING (EG) Nr. 236/2008 VAN DE RAAD

van 10 maart 2008

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 inzake het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong in Rusland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

Momenteel geldt een definitief antidumpingrecht dat werd ingesteld bij Verordening (EG) nr. 658/2002 van de Raad (2) inzake de invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(2)

De Commissie heeft op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening een verzoek ontvangen om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen.

(3)

Het verzoek werd ingediend door twee verbonden producenten/exporteurs in Rusland, die tot de „Acron” Holding Company behoren, namelijk OJSC Acron en OJSC Dorogobuzh. In dit onderzoek worden deze twee bedrijven ingevolge hun onderlinge relatie als één rechtspersoon („de indiener van het verzoek”) behandeld. Het verzoek betreft alleen een onderzoek naar dumping door de indiener van het verzoek.

(4)

De indiener van het verzoek argumenteerde dat de omstandigheden waarop de huidige maatregelen zijn gebaseerd, zijn gewijzigd en dat deze wijzigingen van duurzame aard zijn, en leverde voldoende voorlopig bewijsmateriaal. De indiener van het verzoek heeft voorlopig bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat een vergelijking van zijn eigen kosten van ammoniumnitraat en zijn uitvoerprijzen naar de Gemeenschap een dumpingmarge zou opleveren die aanmerkelijk lager is dan het niveau van de huidige maatregelen. Handhaving van de maatregelen op het huidige niveau, dat is gebaseerd op de eerder vastgestelde dumpingmarge, zou dus niet langer noodzakelijk zijn om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

3.   Opening van het onderzoek

(5)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie is gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal is om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen, heeft zij op 19 december 2006 door middel van bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) de inleiding van een gedeeltelijke tussentijdse herziening van de antidumpingmaatregelen op de invoer van ammoniumnitraat uit Rusland op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening aangekondigd.

(6)

Dit onderzoek had alleen betrekking op dumping en had tot doel na te gaan of de bestaande maatregelen ten aanzien van de indiener van het verzoek moeten worden gehandhaafd, ingetrokken of gewijzigd.

4.   Onderzoek

(7)

Het onderzoek naar de dumping had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het nieuwe onderzoektijdvak” of „NOT”).

(8)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de bedrijfstak van de Gemeenschap officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en konden een verzoek indienen om te worden gehoord.

(9)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(10)

Aan de indiener van het verzoek en de met hem verbonden verkoopmaatschappijen op de Russische binnenlandse markt is een vragenlijst toegestuurd. De indiener van het verzoek en twee van de verbonden verkoopmaatschappijen hebben de vragenlijst volledig ingevuld teruggestuurd.

(11)

De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping nodig achtte. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle verricht:

a)

De producenten/exporteurs:

OJSC Acron

OJSC Dorogobuzh

b)

De verbonden verkoopmaatschappijen:

JSC Rostragronova

JSC Kubanagronova

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(12)

Dit onderzoek heeft betrekking op hetzelfde product als het in overweging 1 vermelde onderzoek: vaste meststoffen met een gehalte aan ammoniumnitraat van meer dan 80 gewichtspercenten, van oorsprong uit Rusland („het betrokken product”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91.

2.   Soortgelijk product

(13)

Zoals bij de vorige onderzoeken is vastgesteld en door dit onderzoek wordt bevestigd, hebben het betrokken product en de door de indiener van het verzoek vervaardigde en op de Russische binnenlandse markt verkochte producten dus dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen en worden zij in wezen voor dezelfde doeleinden gebruikt, zodat zij als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening worden beschouwd. Aangezien dit onderzoek beperkt bleef tot de vaststelling van dumping door de indiener van het verzoek, zijn geen conclusies geformuleerd met betrekking tot het product dat door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt geproduceerd en op de communautaire markt wordt verkocht.

C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

(14)

Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening is onderzocht of de omstandigheden op basis waarvan de huidige dumpingmarge is vastgesteld zijn gewijzigd, en of die wijziging van duurzame aard was.

1.   Normale waarde

(15)

Alvorens de normale waarde vast te stellen, is gecontroleerd of de totale binnenlandse verkoop van de indiener van het verzoek representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van de indiener van het verzoek werd representatief geacht in vergelijking met zijn uitvoer, aangezien zijn binnenlandse verkoop meer bedroeg dan 5 % van de totale hoeveelheid die hij naar de Gemeenschap had uitgevoerd.

(16)

De Commissie onderzocht vervolgens of de binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden in de zin van artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Daarom zijn de kosten voor de productie van het door de indiener van het verzoek geproduceerde en op de binnenlandse markt verkochte product onderzocht.

(17)

Gas is een belangrijke grondstof in het productieproces van het betrokken product en vertegenwoordigt een aanzienlijk deel van de totale productiekosten. Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening werd onderzocht of de administratie van de betrokken partijen een redelijk beeld gaf van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

(18)

Uit de gepubliceerde gegevens van internationaal erkende, in energiemarkten gespecialiseerde bronnen bleek dat de indiener van het verzoek abnormaal lage prijzen betaalde. De prijzen bedroegen slechts een vijfde van de uitvoerprijzen van aardgas uit Rusland en lagen ook aanzienlijk lager dan de gasprijzen die de communautaire producenten betaalden. Alle beschikbare gegevens duiden erop dat de binnenlandse gasprijzen in Rusland gereguleerd waren en ver onder de marktprijzen lagen die op de niet-gereguleerde markten voor aardgas werden betaald.

(19)

Aangezien in de administratie van de indiener van het verzoek geen redelijk beeld van de gaskosten werd gegeven, moesten deze kosten dienovereenkomstig worden aangepast. Aangezien alleen vertekende gegevens over de gasprijzen op de Russische binnenlandse markt beschikbaar waren, moesten overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gasprijzen worden vastgesteld „op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten”. De gecorrigeerde prijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief transportkosten en aangepast om rekening te houden met de plaatselijke distributiekosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie, die de grootste afnemer van Russisch aardgas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief worden beschouwd.

(20)

Na de mededeling van de bevindingen argumenteerde de indiener van het verzoek dat een aanpassing van de gasprijs die hij op de binnenlandse markt betaalde ongegrond zou zijn omdat de boekhouding van de onderneming de kosten die met de productie en de verkoop van het soortgelijke product in het land van oorsprong waren verbonden, volledig weergaf.

(21)

Bij onderzoek van de productiekosten van het soortgelijke product overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening, moet worden vastgesteld of de kosten zoals die in de rekeningen van de onderneming zijn geboekt, een redelijk beeld geven van de aan de vervaardiging en de verkoop van het onderzochte product verbonden kosten. Er is vastgesteld dat dit, om de in overweging 18 uiteengezette redenen, niet het geval was. De indiener van het verzoek heeft geen rekening gehouden met het duidelijk grote verschil tussen de gasprijs op de Russische binnenlandse markt en de uitvoerprijs van aardgas uit Rusland enerzijds en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap betaalde gasprijs anderzijds. Hij hield er evenmin rekening mee dat de binnenlandse aardgasprijzen in Rusland gereguleerd zijn en niet kunnen worden beschouwd als prijzen die een redelijk beeld geven van de normale prijs die op niet verstoorde markten moet worden betaald. Tot slot heeft de indiener van het verzoek niet uitgelegd waarom in zijn administratie, ondanks de in overweging 18 uiteengezette redenen, een redelijk beeld zou worden gegeven van de kosten van het gas dat voor de productie van het op de binnenlandse markt verkochte soortgelijke product wordt gebruikt. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(22)

De indiener van het verzoek argumenteerde voorts dat voor een aanpassing van de gaskosten de facto een methode voor de bepaling van de normale waarde werd toegepast waarin de basisverordening niet voorziet. Wanneer de binnenlandse gaskosten worden vervangen door kosten die overeenkomstig overweging 19 worden berekend, en aangezien deze kosten een groot deel van de totale kosten van het soortgelijke product en bijgevolg ook van de door berekening vastgestelde normale waarde vertegenwoordigen, wordt de normale waarde dus de facto bepaald door gegevens van een derde „representatieve” markt. In dat verband argumenteerde de indiener van het verzoek dat de basisverordening voor markteconomieën uitsluitend voorziet in de onderstaande methoden om de normale waarde vast te stellen:

i)

op grond van de binnenlandse prijs van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties, of, wanneer de verkoop niet in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt,

ii)

op basis van de productiekosten in het land van oorsprong (vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA-kosten) en winst) of

iii)

representatieve uitvoerprijzen van het soortgelijke product aan een geschikt derde land. De indiener van het verzoek concludeerde dat de normale waarde op grond van het bovenstaande niet mocht worden gebaseerd op gegevens van een derde representatieve markt.

(23)

In dit verband, en zoals ook uiteengezet in de overwegingen 45 tot en met 48, moet worden opgemerkt dat de normale waarde is vastgesteld overeenkomstig de methoden van artikel 2, leden 1 tot en met 6 van de basisverordening. Om te kunnen vaststellen of de binnenlandse verkoop wat de prijs betreft in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden, dit wil zeggen of deze verkoop winstgevend was, moet echter eerst worden vastgesteld of de kosten van de indiener van het verzoek een betrouwbare basis vormden in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Pas nadat de kosten op een betrouwbare manier zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke methode moet worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen. Daarom kan niet worden geargumenteerd dat met de vaststelling van betrouwbare kosten overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening een nieuwe methode voor de vaststelling van de normale waarde is ingevoerd.

(24)

Bij de aanpassing van de kosten overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening, zo argumenteerde de indiener van het verzoek ook, mag het niveau van de aangepaste kosten niet hoger zijn dan het niveau van de respectieve kosten in het land van uitvoer. Zo niet, is de voor de aanpassing van de kosten gebruikte methode in strijd met artikel 2, lid 3, van de basisverordening, dat bepaalt dat de normale waarde van het soortgelijke product wordt berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong.

(25)

De kosten werden aangepast overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Artikel 2, lid 5, van de basisverordening verwijst niet naar de „productiekosten in het land van oorsprong”, maar geeft de instellingen uitdrukkelijk het recht om gebruik te maken van de productiekosten uit „andere representatieve markten” in andere landen dan het land van oorsprong. Het argument van de indiener van het verzoek moest bijgevolg worden afgewezen.

(26)

Tot slot zijn de bevindingen in de overwegingen 18 en 19 niet in tegenstelling met artikel 1 van de basisverordening, zoals de indiener van het verzoek argumenteert. In artikel 1 van de basisverordening staat weliswaar dat de normale waarde moet worden vastgesteld aan de hand van gegevens van het land van uitvoer, maar uit de basisverordening blijkt ook duidelijk dat er uitzonderingen zijn op die regel.

(27)

Daarom moesten de argumenten ter zake van de indiener van het verzoek worden afgewezen.

(28)

De indiener van het verzoek argumenteerde voorts dat indien zijn aardgaskosten op de binnenlandse markt dan al moeten worden aangepast, deze aanpassing gebaseerd moet zijn op

i)

beschikbare niet-gereguleerde gasprijzen in Rusland, of

ii)

de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch aardgas naar de Baltische staten, of nog

iii)

de reële productiekosten van aardgas in Rusland, vermeerderd met een redelijke winstmarge.

(29)

In de eerste plaats is de keuze van Waidhaus niet onredelijk omdat de Commissie een andere basis kon hebben gekozen. Het belangrijkste criterium voor de keuze van de basis waarop de gasprijzen moeten worden vastgesteld, is dat deze een redelijk beeld geeft van de prijs die normaal op niet verstoorde markten moet worden betaald. De prijzen in Waidhaus voldoen onbetwistbaar aan deze voorwaarde. In de tweede plaats werden tijdens het NOT op de binnenlandse markt slechts zeer kleine hoeveelheden gas tegen niet-gereguleerde prijzen verkocht. Het feit dat deze prijzen aanzienlijk dichter bij de gereguleerde prijs op de binnenlandse markt lagen dan bij de vrij bepaalde uitvoerprijs, doet sterk vermoeden dat deze niet-gereguleerde prijzen door de gangbare gereguleerde prijzen werden verstoord. De niet-gereguleerde binnenlandse prijzen konden dan ook niet worden gebruikt. De Commissie oordeelde eveneens dat de Russische uitvoerprijzen van gas naar de Baltische staten onvoldoende representatief waren wegens de relatief kleine hoeveelheden die naar die landen werden uitgevoerd. Voorts waren de nodige gegevens inzake vervoers- en distributiekosten niet beschikbaar, en konden bijgevolg geen betrouwbare prijzen voor de Baltische staten worden vastgesteld. Verreweg de grootste hoeveelheden gas worden uitgevoerd via het leveringspunt Waidhaus, dat bijgevolg een passende basis voor een aanpassing vormt. De indiener van het verzoek verstrekte geen bewijsmateriaal dat er naast het leveringspunt Waidhaus representatieve markten zouden bestaan waar de prijzen een redelijk beeld geven van de prijs die normaal op niet verstoorde markten moet worden betaald. Deze argumenten werden bijgevolg verworpen.

(30)

In dat verband argumenteerde de indiener van het verzoek ook dat hij ongeveer 50 % van het aardgas dat voor de productie van meststoffen werd gebruikt, op de niet-gereguleerde Russische markt kocht. Volgens de indiener van het verzoek zou het bijgevolg discriminerend zijn om zijn gaskosten aan te passen, terwijl die niet worden aangepast voor andere exporteurs die hogere maar vergelijkbare kosten hebben. Volgens de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst heeft de indiener van het verzoek tijdens het NOT slechts marginale hoeveelheden aardgas op de Russische niet-gereguleerde markt aangekocht. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(31)

Wat de in punt iii) van overweging 28 vermelde derde mogelijkheid betreft, met name de aanpassing te baseren op de reële productiekosten van aardgas in Rusland, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening, in tegenstelling tot wat de indiener van het verzoek beweert, daar niet uitdrukkelijk in voorziet. Voorts is het belangrijkste criterium voor de keuze van de basis waarop de gasprijzen moeten worden vastgesteld, zoals in overweging 29 vermeld, dat deze een redelijk beeld geeft van de prijs die normaal op niet verstoorde markten moet worden betaald. Of de leverancier het gas aan de afnemers met winst verkoopt, is in deze context bijgevolg niet relevant. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(32)

De indiener van het verzoek argumenteerde voorts dat door de staat gereguleerde binnenlandse prijzen voor aardgas in Rusland permanent stijgen en de productiekosten dekken. Daarom kan de prijs op de binnenlandse markt niet als niet-concurrentieel of onredelijk laag worden beschouwd.

(33)

Dit argument is niet gefundeerd, aangezien de correcte norm om een representatieve markt te kiezen, niet is of de prijzen winst inhouden, maar of de prijzen een redelijk beeld geven van de prijs die normaal op niet verstoorde markten moet worden betaald, zoals uitgelegd in overweging 29. Dat is niet het geval voor door de overheid gereguleerde prijzen. Dit argument is ook in strijd met de openbare verklaringen van de Russische gasleverancier (die worden bevestigd door zijn gepubliceerde gecontroleerde rekeningen) dat de Russische binnenlandse gasprijzen de productie-, vervoers- en verkoopkosten niet dekken. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(34)

Wat de berekeningsmethode voor de gasprijs in Waidhaus betreft, argumenteerde de indiener van het verzoek dat het Russische uitvoerrecht, dat voor alle uitvoer verschuldigd is, in mindering moest worden gebracht op de prijs in Waidhaus omdat het uitvoerrecht in Rusland niet verschuldigd is.

(35)

De marktprijs in Waidhaus, die als een representatieve markt werd beschouwd in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening, is inderdaad de prijs na inklaring. Vanuit het oogpunt van de koper is de prijs die hij in Waidhaus moet betalen relevant, en niet welk percentage van die prijs uitvoerrechten zijn en welk percentage naar de gasleverancier gaat. De gasleverancier daarentegen zal zijn prijs altijd proberen te maximaliseren en de hoogste prijs aanrekenen die zijn afnemers bereid zijn te betalen. Aangezien die prijs altijd ruim hoger is dan de productiekosten, waardoor de gasleverancier grote winsten kan maken, wordt zijn prijs niet in de eerste plaats bepaald door de hoogte van het uitvoerrecht, maar door de prijs die zijn afnemers bereid zijn te betalen. Daarom is geconcludeerd dat de prijs na inklaring, en niet die vóór inklaring, de prijs is die door niet verstoorde markten wordt bepaald. De desbetreffende argumenten van de indiener van het verzoek werden bijgevolg afgewezen.

(36)

De indiener van het verzoek argumenteerde voorts dat de prijs in Waidhaus had moeten worden aangepast wat kwaliteit, beschikbaarheid, verhandelbaarheid, vervoer en andere verkoopvoorwaarden betreft, die verschillen op de exportmarkt en de binnenlandse aardgasmarkt. De prijs in Waidhaus was inderdaad aangepast wat de verschillen in vervoerkosten voor de uitvoer en de binnenlandse markt betreft. In dit opzicht was het argument van de indiener van het verzoek ongegrond en moest het worden verworpen. Voor de andere elementen verstrekte de indiener van het verzoek geen verdere informatie of bewijzen. De indiener van het verzoek heeft met name niet aangetoond, en daarover was evenmin andere informatie beschikbaar, dat er verschillen bestonden in kwaliteit, beschikbaarheid, verhandelbaarheid, vervoer en andere verkoopvoorwaarden die verdere aanpassingen zouden hebben gerechtvaardigd. De indiener van het verzoek heeft evenmin geprobeerd deze vermeende verschillen te kwantificeren.

(37)

In deze context argumenteerde de indiener van het verzoek voorts dat de prijs in Waidhaus niet is aangepast wat de natuurlijke comparatieve voordelen betreft. Het argument luidde dat aangezien er in Rusland, maar niet in de Gemeenschap, veel gas beschikbaar is, de gasprijzen in Rusland automatisch lager zouden liggen dan de prijs van uitgevoerd gas. Er werd ook aangevoerd dat de uitvoercapaciteit door de beperkingen van het huidige transportsysteem voor gas gelimiteerd zou zijn, en dat de Russische uitvoerprijzen daardoor hoger zouden liggen. De indiener van het verzoek argumenteerde eveneens dat de „abnormaal hoge winsten” van de Russische gasleverancier op de exportmarkt in mindering moeten worden gebracht van de prijs in Waidhaus die voor dit onderzoek wordt gebruikt.

(38)

Zoals in overweging 29 is vermeld, is het belangrijkste criterium voor de keuze van de prijzen in Waidhaus als basis voor de vaststelling van de gasprijzen, dat deze een redelijk beeld geven van de prijs die normaal op niet verstoorde markten moet worden betaald. In dat verband zijn de marktvoorwaarden op de binnenlandse markt niet relevant. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(39)

De indiener van het verzoek wierp ook tegen dat de aangepaste gasprijs was vermeerderd met de handelsmarge van de plaatselijke distributeurs, omdat de winsten van de distributeurs volgens hem reeds in de prijs in Waidhaus waren begrepen. In dat verband argumenteerde de indiener van het verzoek dat de plaatselijke distributeurs in Rusland voor honderd procent dochterondernemingen van de gasleverancier waren en dat bij vermeerdering van de prijs met de winst van deze distributeurs, de winst dubbel zou worden geteld.

(40)

De Commissie wijst er in de eerste plaats op dat de handelsmarge van de plaatselijke distributeurs niet alleen hun winstmarge omvat, maar ook hun kosten tussen de aankoop en de wederverkoop van het aardgas.

(41)

In de tweede plaats kon dit argument niet meer voldoende worden nagetrokken. Dat komt doordat de gasleverancier in Rusland en de met hem verbonden ondernemingen geen deel uitmaakten van dit onderzoek en er bijgevolg onvoldoende informatie beschikbaar was over de organisatie en haar kostenstructuur. Onder meer ingevolge de nauwe banden tussen de gasleverancier en de Russische regering is de situatie in Rusland op dit gebied niet transparant genoeg om in voldoende mate toegang tot het nodige bewijsmateriaal te verschaffen.

(42)

Voorts was de indiener van het verzoek, die de bewijslast draagt, niet in staat nadere informatie of bewijzen te verstrekken waaruit bleek of, en zo ja in welke mate, de distributiekosten inderdaad in de prijs in Waidhaus waren begrepen. Aangezien de binnenlandse verbruikers het gas van plaatselijke leveranciers kochten, moest ervan worden uitgegaan dat zij plaatselijke distributiekosten moesten betalen, die niet als zodanig in de onaangepaste prijs in Waidhaus waren begrepen. In dit stadium van de procedure moest deze aanpassing bijgevolg als gegrond worden beschouwd. Het argument werd dan ook verworpen.

(43)

De communautaire instellingen waren evenwel ook van oordeel dat het effect van deze specifieke aanpassing op de berekening van de dumpingmarge aanzienlijk kon zijn. Gezien de in overweging 41 beschreven specifieke situatie heeft de Commissie geoordeeld dat zij de heropening van het onderzoek in dit opzicht kan overwegen indien de indiener van het verzoek voldoende controleerbaar bewijsmateriaal overlegt.

(44)

De indiener van het verzoek verwees ook naar niet-concurrerende binnenlandse gasprijzen in Duitsland. Het onderzoek dat de Duitse antitrustautoriteiten momenteel uitvoeren, betreft de gasprijzen die de grootste Duitse gasdistributeurs op de binnenlandse markt aanrekenen, en houdt dus helemaal geen verband met de prijs waartegen Russisch uitgevoerd gas in Waidhaus wordt verkocht.

(45)

Na de fabricagekosten zoals hierboven beschreven te hebben aangepast, heeft geen binnenlandse verkoop plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening.

(46)

Daarom werd geoordeeld dat de binnenlandse prijzen geen passende basis vormden voor de vaststelling van de normale waarde, en dat een andere methode moest worden toegepast. Overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening is de normale waarde door berekening vastgesteld door de fabricagekosten van de exporteur voor het betrokken product, die (zoals in overweging 19 vermeld) indien nodig zijn aangepast, te vermeerderen met een redelijk bedrag aan VAA-kosten en een redelijke winst.

(47)

Aangezien de indiener van het verzoek geen representatieve binnenlandse verkoop van het betrokken product in het kader van normale handelstransacties had, konden de VAA-kosten en de winst niet op grond van de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening worden berekend. Artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening kon niet worden toegepast omdat er slechts één indiener van het verzoek bij het onderzoek betrokken was. Artikel 2, lid 6, onder b), kon evenmin worden toegepast omdat de fabricagekosten van de indiener van het verzoek voor producten van dezelfde algemene categorie om de in overweging 18 vermelde redenen ook zouden moeten worden gecorrigeerd wat de gaskosten betreft. Daarom werden de VAA-kosten en de winst vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening.

(48)

Overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening werden de VAA-kosten vastgesteld volgens een redelijke methode. Op de Noord-Amerikaanse markt was sprake van een aanzienlijke hoeveelheid binnenlandse verkoop en van een krachtige concurrentie van zowel binnenlandse als buitenlandse ondernemingen. Daarbij werd gekeken naar openbaar beschikbare informatie over grote bedrijven in de sector meststoffen. Overeenkomstige gegevens van Noord-Amerikaanse producenten (Verenigde Staten en Canada) bleken voor dit onderzoek het meest geschikt, aangezien over beursgenoteerde ondernemingen in dat deel van de wereld veel betrouwbare, volledige en openbaar toegankelijke financiële informatie beschikbaar is. Daarom werden de VAA-kosten en de winst aan de hand van het gewogen gemiddelde van de VAA-kosten en de winst van drie Noord-Amerikaanse producenten die tot de grootste ondernemingen in de sector stikstofhoudende meststoffen behoorden, vastgesteld met betrekking tot hun binnenlandse verkoop van dezelfde algemene productcategorie (stikstofhoudende meststoffen). Deze drie producenten werden representatief geacht voor de sector stikstofhoudende meststoffen, en hun VAA-kosten en winst werd bijgevolg representatief geacht voor de normale VAA-kosten en winst van ondernemingen die met succes in deze sector actief zijn. Niets wees erop dat het aldus berekende winstbedrag meer bedroeg dan de winst die andere Russische producenten maakten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op hun binnenlandse markt.

(49)

De bedrijfstak van de Gemeenschap had bezwaren bij deze methode om de VAA-kosten vast te stellen en vond dat de VAA-kosten van de indiener van het verzoek zelf moesten worden gebruikt. Artikel 2, lid 6, van de basisverordening bepaalt evenwel dat de VAA-kosten uitsluitend gebaseerd worden op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van de betrokken producent/exporteur wanneer deze in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden. Zoals in de overwegingen 45 en 46 is uiteengezet, was dat niet het geval en moest dit argument bijgevolg worden verworpen.

2.   Uitvoerprijs

(50)

De exportprijs werd overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het betrokken product dat wordt verkocht met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap.

3.   Vergelijking

(51)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken in het stadium af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen normale waarden en uitvoerprijzen te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast voor verschillen die op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen van invloed zijn. Er werden passende correcties toegepast voor vervoer, krediet, verpakking en bankkosten telkens wanneer dat redelijk en accuraat werd bevonden en met gecontroleerd bewijsmateriaal werd gestaafd.

4.   Dumpingmarge

(52)

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werd de dumpingmarge vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(53)

Uit het onderzoek is gebleken dat tijdens het NOT dumping had plaatsgevonden. Deze dumpingmarge bedraagt 42,06 % van de cif-prijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring.

5.   Blijvende aard van de omstandigheden tijdens het OT

(54)

Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd onderzocht of de gewijzigde omstandigheden met betrekking tot de dumping redelijkerwijs als van blijvende aard konden worden aangemerkt.

(55)

Tijdens het oorspronkelijke onderzoek is de normale waarde vastgesteld op basis van winst inhoudende verkoopprijzen op de binnenlandse Verenigde Staten-markt, aangezien Rusland toen geen land met markteconomie was. In het kader van het huidige nieuwe onderzoek wordt Rusland als een land met markteconomie beschouwd. De normale waarde is dan ook vastgesteld op basis van de, indien nodig aangepaste, productiekosten van de indiener van het verzoek zelf. Niets wijst erop dat de normale waarde die tijdens het huidige nieuwe onderzoek is vastgesteld, niet als van duurzame aard kon worden beschouwd.

(56)

Niets wijst er ook op dat de uitvoer niet het huidige prijsniveau zal aanhouden.

(57)

Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat de gewijzigde omstandigheden wat dumping betreft in vergelijking met het oorspronkelijke onderzoek (in het huidige nieuwe onderzoek gebaseerd op de vergelijking van de eigen normale waarde en uitvoerprijzen van de indiener van het verzoek) redelijkerwijze van duurzame aard konden worden beschouwd.

D.   BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(58)

Aangezien het recht in het oorspronkelijke onderzoek is ingesteld in de vorm van een specifiek bedrag per ton, moet het in het huidige onderzoek dezelfde vorm hebben. Het op basis van de huidige dumpingmarge berekende recht zou 48,09 EUR/ton bedragen.

(59)

Zoals in overweging 94 van Verordening (EG) nr. 658/2002 van de Raad is uiteengezet, is bij de instelling van de definitieve maatregelen in 2002 de schademarge gebruikt om het bedrag van het definitieve recht vast te stellen dat overeenkomstig de regel van het laagste recht moest worden ingesteld. Zoals bepaald in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) 658/2002 is het huidige recht afhankelijk van de specifieke productsoort en varieert het tussen 41,42 en 47,07 EUR/ton.

(60)

Aangezien het recht dat op basis van de huidige dumpingmarge is vastgesteld, hoger is dan het huidige recht, moet het nieuwe onderzoek worden beëindigd zonder het niveau te wijzigen van het recht dat voor de indiener van het verzoek geldt. Dat moet worden gehandhaafd op het niveau van de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde definitieve antidumpingrecht.

E.   VERBINTENIS

(61)

De indiener van het verzoek wenste een verbintenis voor te stellen, maar slaagde er niet in vóór het verstrijken van de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn een voldoende onderbouwde verbintenis aan te bieden. De Commissie kon bijgevolg geen verbintenis aanvaarden. Gezien de complexiteit van diverse aspecten, namelijk

1.

de volatiliteit van de prijs van het betrokken product, waardoor een of andere vorm van indexatie van minimumprijzen nodig zou zijn, terwijl de belangrijkste kostenfactor de volatiliteit onvoldoende verklaart, en

2.

de specifieke marktsituatie van het betrokken product (onder meer dat beperkte invoer van de exporteur aan dit onderzoek is onderworpen)

moet verder worden overwogen of een verbintenis die een geïndexeerde minimumprijs met een maximumhoeveelheid combineert, hanteerbaar zou zijn.

(62)

Zoals hierboven vermeld, kon de indiener van het verzoek ingevolge deze complexe situatie binnen de voorgeschreven termijn geen aanvaardbare verbintenis voorstellen. Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de indiener van het verzoek bij uitzondering toestemming moet krijgen om zijn verbintenis na afloop van bovengenoemde termijn, maar binnen 10 kalenderdagen na de inwerkingtreding van deze verordening, te voltooien.

F.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(63)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was dit nieuwe onderzoek te beëindigen en het bestaande antidumpingrecht op het door de indiener van het verzoek geproduceerde product te handhaven. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te formuleren. Wanneer hun opmerkingen gegrond waren en met bewijsmateriaal waren onderbouwd, werd er rekening mee gehouden.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Enig artikel

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek inzake de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van vaste meststoffen met een gehalte aan ammoniumnitraat van meer dan 80 gewichtspercenten, vallende onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91 en van oorsprong uit Rusland, dat op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 is geopend, wordt hierbij beëindigd zonder dat de geldende antidumpingmaatregelen worden gewijzigd.

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 102 van 18.4.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 945/2005 (PB L 160 van 23.6.2005, blz. 1).

(3)  PB C 311 van 19.12.2006, blz. 55.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/8


VERORDENING (EG) Nr. 237/2008 VAN DE RAAD

van 10 maart 2008

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96, betreffende het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit onder andere Oekraïne

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

Op 22 januari 2001 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 132/2001 (2) een definitief antidumpingrecht van 33,25 EUR per ton ingesteld („de bestaande maatregelen”) op ammoniumnitraat, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90 en 3102 40 90, van oorsprong uit onder andere Oekraïne. Het onderzoek dat tot die maatregelen heeft geleid, wordt hierna aangeduid als „het oorspronkelijke onderzoek”.

(2)

Naar aanleiding van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek heeft de Raad op 17 mei 2004 bij Verordening (EG) nr. 993/2004 (3) producten van ondernemingen waarvan de Commissie een verbintenis wilde aanvaarden, vrijgesteld van de bij Verordening (EG) nr. 132/2001 ingestelde antidumpingrechten. Bij Verordening (EG) nr. 1001/2004 van de Commissie (4) zijn verbintenissen voor een periode van zes maanden aanvaard en bij Verordening (EG) nr. 1996/2004 van de Commissie (5) zijn verbintenissen voor een aanvullende periode tot en met 20 mei 2005 aanvaard. Deze verbintenissen waren bedoeld om rekening te houden met bepaalde gevolgen van de uitbreiding van de Europese Unie tot 25 lidstaten op 1 mei 2004.

(3)

Bij Verordening (EG) nr. 945/2005 heeft de Raad, naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek dat alleen de definitie van het betrokken product betrof, besloten dat die definitie moest worden verduidelijkt en dat de geldende maatregelen op het betrokken product van toepassing moesten zijn wanneer dit samen met andere marginale stoffen en nutriënten in andere meststoffen verwerkt was, naar rato van het ammoniumnitraatgehalte van die meststoffen.

(4)

Naar aanleiding van een in januari 2006 geopend nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen heeft de Raad deze maatregelen bij Verordening (EG) nr. 442/2007 (6) op hun huidige niveau voor twee jaar verlengd. De maatregelen bestaan in specifieke rechten.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(5)

Krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek ingediend door de Open Joint Stock Company (OJSC) Azot Cherkassy („de indiener van het verzoek”), een producent/exporteur in Oekraïne. Het verzoek bleef beperkt tot dumping door de indiener.

(6)

In dit verzoek krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd door de indiener aangevoerd dat de omstandigheden wat dumping betreft op grond waarvan de geldende maatregelen werden vastgesteld, waren veranderd en dat deze veranderingen van blijvende aard waren. Voorts beweerde de indiener van het verzoek dat een vergelijking van de normale waarde, gebaseerd op zijn eigen kosten of binnenlandse prijzen, met zijn prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap tot een dumpingmarge zou leiden die aanmerkelijk lager is dan het niveau van de huidige maatregelen. Hij voerde dan ook aan dat handhaving van de maatregelen op het huidige niveau niet langer noodzakelijk was om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

3.   Onderzoek

(7)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie is gekomen dat het verzoek voldoende voorlopig bewijsmateriaal bevatte, heeft zij op 19 december 2006 door bekendmaking van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (7) de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening aangekondigd.

(8)

Dit nieuwe onderzoek bleef beperkt tot dumping door de indiener van het verzoek. Het onderzoek naar dumping had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het nieuwe onderzoektijdvak” of „het NOT”).

(9)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de vereniging van communautaire producenten in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek. Belanghebbenden kregen de gelegenheid om binnen de in het bericht van opening vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(10)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(11)

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek nodig achtte, heeft de Commissie de indiener van het verzoek een vragenlijst toegezonden. Zij heeft de antwoorden binnen de daarvoor vastgestelde termijn ontvangen.

(12)

De Commissie heeft alle informatie ingewonnen en onderzocht die zij voor het vaststellen van dumping nodig achtte. De Commissie heeft controlebezoeken verricht bij de indiener van het verzoek in Cherkassy.

(13)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie wilde aanbevelen dit nieuwe onderzoek te beëindigen en de bestaande antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product door de indiener van het verzoek te handhaven. Zij werden in de gelegenheid gesteld om hierover opmerkingen te maken. De ontvangen opmerkingen werden bestudeerd en waar nodig werd er rekening mee gehouden.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(14)

Bij het betrokken product gaat het om hetzelfde product als bij het oorspronkelijke onderzoek, zoals verduidelijkt bij Verordening (EG) nr. 945/2005, namelijk vaste meststoffen met een ammoniumnitraatgehalte van meer dan 80 gewichtspercenten, van oorsprong uit Oekraïne, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91 („AN”). AN is een vaste meststof op basis van stikstof die vaak in de landbouw wordt gebruikt. AN wordt vervaardigd uit ammoniak en salpeterzuur en heeft in de vorm van prils of granules een stikstofgehalte van meer dan 28 gewichtspercenten.

2.   Soortgelijk product

(15)

Dit nieuwe onderzoek bevestigde wat bij het oorspronkelijke onderzoek al was vastgesteld, namelijk dat AN een echt basisproduct is en dat de kwaliteit en de fysische eigenschappen van dit product identiek zijn, ongeacht het land van oorsprong. Het door de indiener van het verzoek vervaardigde en op de binnenlandse markt in Oekraïne verkochte AN en het AN dat naar de Europese Gemeenschap wordt uitgevoerd hebben dezelfde fysische en chemische eigenschappen en worden in wezen voor dezelfde doeleinden gebruikt. Deze producten worden derhalve beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Daar dit nieuwe onderzoek beperkt bleef tot de vaststelling van dumping door de indiener van het verzoek, werden geen conclusies getrokken met betrekking tot het door de bedrijfstak van de Gemeenschap vervaardigde en op de communautaire markt verkochte product.

C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

1.   Normale waarde

(16)

Om de normale waarde vast te stellen werd eerst nagegaan of de totale binnenlandse verkoop van de indiener van het verzoek representatief was overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening, d.w.z. of de totale hoeveelheid van die verkoop ten minste 5 % vertegenwoordigde van de totale hoeveelheid die door de indiener van het verzoek naar de Gemeenschap werd uitgevoerd. Het onderzoek toonde aan dat de indiener van het verzoek slechts één soort AN verkocht en dat deze soort in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt werd verkocht.

(17)

Vervolgens onderzocht de Commissie of kon worden aangenomen dat de binnenlandse verkoop van AN overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden. Daartoe werd de binnenlandse nettoverkoopprijs vergeleken met de berekende productiekosten.

(18)

Bij de evaluatie van de productiekosten van de indiener van het verzoek werd geconstateerd dat zijn administratie geen redelijk beeld gaf van de gaskosten. Daarbij zij opgemerkt dat de kosten van energie (bv. gas) een groot deel van de fabricagekosten en een aanzienlijk deel van de totale productiekosten uitmaken.

(19)

Met betrekking tot de gaskosten werd geconstateerd dat Oekraïne het voor de productie van AN verbruikte gas voor het grootste deel uit Rusland invoert. Alle beschikbare gegevens duiden erop dat Oekraïne aardgas uit Rusland invoert tegen prijzen die ver onder de marktprijzen liggen die op de niet-gereguleerde markten voor aardgas worden betaald. Uit het onderzoek is gebleken dat de prijs van aardgas uit Rusland bij uitvoer naar de Europese Gemeenschap ongeveer tweemaal zo hoog was als de binnenlandse gasprijs in Oekraïne. Daarom werden de gaskosten van de indiener van het verzoek overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gecorrigeerd aan de hand van informatie over andere representatieve markten.

(20)

Na mededeling van de feiten en overwegingen voerde de indiener van het verzoek aan dat correcties van de door hem op de binnenlandse markt betaalde gasprijs ongerechtvaardigd waren omdat de boekhouding van de onderneming een compleet beeld gaf van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het soortgelijke product in het land van oorsprong.

(21)

Bij het onderzoek van de productiekosten van het soortgelijke product overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening moet echter worden bepaald of de kosten in de boekhouding van de onderneming een redelijk beeld geven van de aan de productie en de verkoop van het onderzochte product verbonden kosten. Om de in overweging 19 uiteengezette redenen bleek dit niet het geval te zijn.

(22)

Bovendien voerde de indiener van het verzoek aan dat de normale waarde voor hem moet worden gebaseerd op zijn verkoop van het betrokken product op de binnenlandse markt, waarbij hij beweerde dat er geen reden was om aan te nemen dat deze verkoop niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden. In dit verband zij erop gewezen dat, om te kunnen vaststellen of de binnenlandse verkoop gezien de prijs in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden, d.w.z. of die verkoop winstgevend was, eerst moest worden vastgesteld of de kosten van de indiener van het verzoek een betrouwbare basis vormden in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Pas nadat de kosten op betrouwbare wijze zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke methode moet worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen. Zoals in overweging 28 en volgende wordt beschreven, is uit de vergelijking van de binnenlandse nettoverkoopprijs met de gecorrigeerde productiekosten tijdens het NOT gebleken dat geen binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden. De binnenlandse prijzen van de indiener van het verzoek konden dan ook niet worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen.

(23)

De indiener van het verzoek betoogde ook dat het onderzoek gebaseerd was op gegevens tijdens het NOT, zodat in de conclusies geen rekening werd gehouden met ontwikkelingen na deze periode, zoals met name de onafgebroken stijging van de gasprijzen en de toename van het binnenlandse verbruik van meststoffen in Oekraïne. Hierbij moet erop worden gewezen dat, om tot representatieve bevindingen te komen, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening een onderzoektijdvak moet worden vastgesteld dat, in geval van dumping, gewoonlijk een periode beslaat van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de inleiding van de procedure. Zoals in de Gemeenschap gebruikelijk was de duur van het NOT betreffende dumping één jaar.

(24)

Er werd overwogen of de ontwikkeling van de gasprijzen in Oekraïne na het NOT in aanmerking had moeten worden genomen bij de vaststelling van de dumpingmarge voor de indiener van het verzoek. Er zij op gewezen dat, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening, informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak normaliter niet in aanmerking wordt genomen. In overeenstemming met de vaste praktijk van de Gemeenschap werd dit in die zin geïnterpreteerd dat gebeurtenissen die betrekking hebben op een periode na het OT slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien zij duidelijk, onbetwist en blijvend zijn. Hoewel na het NOT een stijging van de gasprijzen kon worden waargenomen, kon niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat deze prijsstijging echt van blijvende aard was. De beschikbare gegevens over de toekomstige ontwikkelingen van de gasprijzen in Oekraïne bleken niet meer te zijn dan prognoses veeleer dan controleerbare informatie over de werkelijke gasprijzen. Artikel 6, lid 1, maakt het mogelijk om informatie en gegevens buiten het OT (of het NOT bij nieuwe onderzoeken) te gebruiken, maar dan alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden. De situatie in dit geval werd niet dusdanig geacht dat het gebruik van gegevens en informatie buiten het NOT gerechtvaardigd was. Bovendien heeft de indiener van het verzoek zijn argumenten niet gestaafd, daar geen bewijsmateriaal werd verstrekt waaruit bleek dat de gegevens betreffende een periode na het NOT representatiever waren dan die betreffende het NOT. Daarom wordt het argument afgewezen.

(25)

Met betrekking tot het feit dat het verbruik van meststoffen in Oekraïne na het NOT is toegenomen, heeft de indiener van het verzoek niet uitgelegd of aangetoond in hoever dit feit van invloed kon zijn op de bevindingen op basis van de informatie betreffende het NOT. De indiener van het verzoek heeft dus niet voldoende informatie ingediend op basis waarvan zinvolle conclusies konden worden getrokken, en er was ook geen andere informatie beschikbaar tot staving van wat de indiener in dit verband beweerde. Aangezien elke conclusie op basis hiervan op louter speculatie zou berusten, werd het argument van de indiener van het verzoek afgewezen.

(26)

De gecorrigeerde gasprijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief transportkosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie, die de grootste afnemer van Russisch gas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening worden beschouwd.

(27)

Voorts voerde de indiener van het verzoek aan dat Oekraïne gas aankoopt onder soortgelijke marktvoorwaarden als de Europese Gemeenschap en dat de prijzen die hij in 2007 voor gas betaalde hoger waren dan de gasprijs aan de Oekraïens-Russische grens in dezelfde periode. De indiener van het verzoek heeft echter geen bewijsmateriaal tot staving van deze beweringen verstrekt en kon dus niet aantonen dat was voldaan aan de in overweging 24 vermelde voorwaarden om gebeurtenissen betreffende een periode na het NOT in aanmerking te nemen. Daarom werd het argument afgewezen.

(28)

Uit de vergelijking van de binnenlandse nettoverkoopprijs met de gecorrigeerde productiekosten tijdens het NOT is gebleken dat geen binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening heeft plaatsgevonden.

(29)

Er werd dan ook aangenomen dat de binnenlandse prijzen geen geschikte basis vormden voor de vaststelling van de normale waarde, zodat een andere methode moest worden toegepast. Overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening werd de normale waarde berekend door samentelling van de fabricagekosten van de indiener van het verzoek voor het betrokken product, waar nodig gecorrigeerd zoals vermeld in overweging 19, een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA-kosten), en een redelijk bedrag voor winst.

(30)

Aangezien de indiener van het verzoek geen representatieve binnenlandse verkoop van het betrokken product in het kader van normale handelstransacties had gerealiseerd, konden de VAA-kosten en de winst niet op grond van de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening worden berekend. Artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening kon niet worden toegepast omdat alleen de indiener van het verzoek bij het onderzoek betrokken is. Artikel 2, lid 6, onder b), kon evenmin worden toegepast omdat de fabricagekosten van de indiener van het verzoek voor producten van dezelfde algemene categorie ook voor de gaskosten zouden moeten worden gecorrigeerd om de in overweging 19 vermelde redenen. Daarom werden de VAA-kosten en de winst vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening.

(31)

Op de Noord-Amerikaanse markt was sprake van een aanzienlijk volume binnenlandse verkoop en van een krachtige concurrentie van zowel binnenlandse als buitenlandse ondernemingen. Daarbij werd rekening gehouden met openbaar beschikbare informatie over grote ondernemingen in de meststoffensector. Overeenkomstige gegevens van Noord-Amerikaanse (Verenigde Staten en Canada) producenten bleken voor dit onderzoek het meest geschikt, aangezien over beursgenoteerde ondernemingen in dit deel van de wereld veel betrouwbare, volledige en openbaar toegankelijke financiële informatie beschikbaar is. Daarom werden de VAA-kosten en de winst vastgesteld aan de hand van het gewogen gemiddelde van de VAA-kosten en de winst van drie Noord-Amerikaanse producenten die wat hun binnenlandse verkoop van dezelfde algemene productcategorie (stikstofmeststoffen) betreft, tot de grootste ondernemingen in de stikstofmeststoffensector behoren. Deze drie producenten werden representatief geacht voor de stikstofmeststoffensector, en dus werden hun VAA-kosten en winst representatief geacht voor de normale VAA-kosten en winst van ondernemingen die met succes in deze sector actief zijn. Er waren geen aanwijzingen dat het aldus berekende winstbedrag hoger was dan de winst die de Oekraïense producenten maakten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op hun binnenlandse markt.

(32)

Na mededeling van de feiten en overwegingen beweerde de indiener van het verzoek dat er een aanzienlijk verschil is tussen de marksituatie in Noord-Amerika en die in Oekraïne. De indiener was echter niet in staat het beweerde verschil uit te leggen en zijn beweringen te staven. Hij stelde ook geen andere redelijke berekeningsbasis voor, zodat dit argument moest worden afgewezen.

2.   Uitvoerprijs

(33)

Daar het betrokken product naar onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap werd uitgevoerd, werd de uitvoerprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening, d.w.z. aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen uitvoerprijs.

3.   Vergelijking

(34)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken in hetzelfde handelsstadium, af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs mogelijk te maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Bijgevolg werden er in voorkomend geval correcties toegepast voor aantoonbare verschillen in de kosten van vervoer, op- en overslag, laden en lossen en aanverwante kosten.

(35)

Na mededeling van de feiten en overwegingen voerde de vereniging van communautaire producenten aan dat de spoorwegtarieven in Oekraïne voor het vervoer van onder andere het betrokken product bij uitvoer naar de Europese Gemeenschap kunstmatig laag waren en daarom moesten worden gecorrigeerd. Uit het onderzoek is echter niet gebleken dat de administratie van de indiener van het verzoek geen redelijk beeld gaf van de vervoerkosten in Oekraïne. Daarom moest dit argument worden afgewezen.

4.   Dumpingmarge

(36)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de dumpingmarge vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(37)

Deze vergelijking leverde een dumpingmarge op van 38,2 % van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring.

5.   Blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden

(38)

Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd nagegaan of de gewijzigde omstandigheden wat dumping betreft redelijkerwijze konden worden geacht van blijvende aard te zijn.

(39)

De momenteel voor de indiener van het verzoek geldende dumpingmarge is in het kader van het oorspronkelijke onderzoek vastgesteld aan de hand van een normale waarde die overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening is bepaald op basis van gegevens van een producent in een derde land met markteconomie. Bij dit nieuwe onderzoek echter werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening berekend op basis van gegevens van de indiener van het verzoek zelf, nadat aan Oekraïne de status van markteconomie werd toegekend (wijziging van de basisverordening bij Verordening (EG) nr. 2117/2005).

(40)

Er waren geen aanwijzingen dat de hoogte van de normale waarde of de uitvoerprijs die voor de indiener van het verzoek bij dit onderzoek werden vastgesteld, niet kon worden geacht van blijvende aard te zijn. Betoogd kan worden dat de ontwikkeling van de prijzen van aardgas als belangrijkste grondstof een sterke invloed op de normale waarde kan hebben. Er werd echter aangenomen dat het effect van de prijsstijging voor alle marktdeelnemers zou gelden en bijgevolg van invloed zou zijn op zowel de normale waarde als de uitvoerprijs.

(41)

De door de indiener van het verzoek gehanteerde prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap in het NOT bleek vergelijkbaar te zijn met zijn prijs bij uitvoer naar andere landen, waar in het NOT aanzienlijk grotere hoeveelheden zijn verkocht.

(42)

Er zijn bijgevolg redenen om aan te nemen dat, hoewel de in het NOT vastgestelde dumpingmarge gebaseerd is op een vrij geringe uitvoer van de indiener van het verzoek naar de Gemeenschap, die dumpingmarge gebaseerd is op gewijzigde omstandigheden van blijvende aard.

D.   BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(43)

Aangezien het recht bij het vorige onderzoek is ingesteld in de vorm van een specifiek bedrag per ton, moet het bij dit onderzoek in dezelfde vorm worden ingesteld. Het op basis van de huidige dumpingmarge berekende recht zou 47 EUR/ton bedragen.

(44)

Zoals vermeld in overweging 59 van Verordening (EG) nr. 132/2001 van de Raad werd bij het instellen van definitieve maatregelen in 2001 overeenkomstig de regel van het laagste recht de schademarge gebruikt om het bedrag van het in te stellen definitieve recht te bepalen. Zoals bij artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 442/2007 is bepaald, hangt het momenteel geldende recht af van het specifieke producttype en varieert het van 29,26 EUR/ton tot 33,25 EUR/ton.

(45)

Aangezien het op basis van de huidige dumpingmarge vastgestelde recht hoger is dan het momenteel geldende recht, moet het nieuwe onderzoek worden beëindigd zonder wijziging van de hoogte van het voor de indiener van het verzoek geldende recht, dat moet worden gehandhaafd op het niveau van het definitieve antidumpingrecht dat bij het oorspronkelijke onderzoek is vastgesteld.

E.   VERBINTENISSEN

(46)

De indiener van het verzoek gaf te kennen een verbintenis te willen aanbieden, maar heeft niet binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn een met voldoende bewijsmateriaal gestaafd aanbod voor een verbintenis ingediend. De Commissie kon derhalve geen aanbod voor een verbintenis aanvaarden. Gezien echter de complexiteit van diverse kwesties, namelijk 1) de volatiliteit van de prijs van het betrokken product, waardoor een vorm van indexering van minimumprijzen nodig zou zijn, terwijl de volatiliteit niet in voldoende mate te verklaren is door de belangrijkste kostenfactor; en 2) de specifieke marktsituatie voor het betrokken product (onder andere de beperkte invoer afkomstig van de exporteur die bij dit nieuwe onderzoek betrokken is), lijkt het wenselijk te overwegen of een verbintenis met een combinatie van een geïndexeerde minimumprijs en een maximumhoeveelheid werkbaar zou zijn.

(47)

Zoals hierboven vermeld, kon de indiener van het verzoek gezien deze complexiteit niet binnen de voorgeschreven termijn een aanvaardbaar aanbod voor een verbintenis formuleren. Gezien het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de indiener van het verzoek bij wijze van uitzondering in de gelegenheid moet worden gesteld zijn aanbod voor een verbintenis te completeren buiten de bovenvermelde termijn, maar binnen tien kalenderdagen na de inwerkingtreding van deze verordening.

F.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(48)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie dit nieuwe onderzoek wil beëindigen en het bestaande antidumpingrecht op het door de indiener van het verzoek vervaardigde betrokken product wil handhaven. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. Met hun opmerkingen werd rekening gehouden indien deze gerechtvaardigd waren en met bewijsmateriaal werden gestaafd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Enig artikel

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op vaste meststoffen met een ammoniumnitraatgehalte van meer dan 80 gewichtspercenten, van oorsprong uit Oekraïne, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91, dat op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 is geopend, wordt beëindigd zonder wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen.

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 23 van 25.1.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 945/2005 (PB L 160 van 23.6.2005, blz. 1).

(3)  PB L 182 van 19.5.2004, blz. 28.

(4)  PB L 183 van 20.5.2004, blz. 13.

(5)  PB L 344 van 20.11.2004, blz. 24.

(6)  PB L 106 van 24.4.2007, blz. 1.

(7)  PB C 311 van 19.12.2006, blz. 57.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/14


VERORDENING (EG) Nr. 238/2008 VAN DE RAAD

van 10 maart 2008

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1995/2000 (2) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat („UAN”) van oorsprong uit onder meer Rusland ingesteld. Deze verordening wordt hierna de „oorspronkelijke verordening” genoemd en het onderzoek dat tot de bij de oorspronkelijke verordening ingestelde maatregelen heeft geleid, zal hierna worden aangeduid als „het oorspronkelijke onderzoek”.

(2)

Naar aanleiding van een in september 2005 geopend nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen heeft de Raad deze bij Verordening (EG) nr. 1911/2006 (3) voor nog eens vijf jaar op hun huidige niveau gehandhaafd. De maatregelen bestaan uit specifieke rechten. Deze verordening wordt hierna de „verlengingsverordening” genoemd en het onderzoek dat tot de bij de verlengingsverordening ingestelde maatregelen heeft geleid, zal hierna worden aangeduid als „het verlengingsonderzoek”.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(3)

Het verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek („dit nieuwe onderzoek”) op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd ingediend door twee verbonden producenten/exporteurs in Rusland, die deel uitmaken van Joint Stock Company „Mineral and Chemical Company (Eurochem)”, namelijk Novomoskovskiy Azot en Nevinnomyssky Azot. Gezien hun band worden deze twee ondernemingen voor dit nieuwe onderzoek als één juridische entiteit („de indiener van het verzoek”) beschouwd. Het verzoek betreft alleen een onderzoek naar dumping door de indiener van het verzoek.

(4)

De indiener van het verzoek beweerde dat een vergelijking van zijn normale waarde en, bij gebrek aan uitvoer naar de Gemeenschap, zijn uitvoerprijzen ten opzichte van een geschikt derde land, in dit geval de Verenigde Staten van Amerika (Verenigde Staten), tot een aanzienlijk lagere dumpingmarge zou leiden dan de marge waarvan bij de bestaande maatregelen is uitgegaan.

3.   Onderzoek

(5)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat het verzoek voldoende voorlopig bewijsmateriaal bevatte, heeft zij op 19 december 2006 door middel van bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening aangekondigd.

(6)

Dit onderzoek betrof alleen dumping door de indiener van het onderzoek. Het had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het nieuwe onderzoektijdvak” of „NOT”).

(7)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de vereniging van communautaire producenten officieel van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld. Belanghebbenden kregen de gelegenheid om binnen de in het bericht van opening genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(8)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(9)

Om de nodige gegevens voor haar onderzoek te verkrijgen, heeft de Commissie vragenlijsten naar Joint Stock Company „Mineral and Chemical Company (Eurochem)” en haar verbonden ondernemingen gestuurd; de antwoorden hierop heeft zij binnen de daarvoor gestelde termijnen ontvangen.

(10)

De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij nodig achtte om vast te stellen of er sprake was van dumping. De Commissie bracht een controlebezoek aan de indiener van het verzoek en de met hem verbonden ondernemingen:

JSC Mineral and Chemical Company (Eurochem), Moskou, Rusland;

PJSC Azot („NAK Azot”), Novomoskovsk, Rusland;

PJSC Nevinnomyssky Azot („Nevinka Azot”), Nevinnomyssk, Rusland;

Eurochem Trading GmbH, Zug, Zwitserland („Eurochem Trading”).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(11)

Het betrokken product is hetzelfde als bij het oorspronkelijke onderzoek, namelijk een oplossing van ureum en ammoniumnitraat („UAN”), een vloeibare meststof die gewoonlijk in de landbouw wordt gebruikt, van oorsprong uit Rusland. Het bestaat uit een mengsel van ureum, ammoniumnitraat en water. Ongeveer 70 % van dit mengsel bestaat uit water (afhankelijk van het stikstofgehalte) en de rest bestaat uit gelijke delen ureum en ammoniumnitraat. Het stikstofgehalte (N) is het belangrijkste kenmerk van het product en kan van 28 % tot 32 % uiteenlopen. Dergelijke verschillen worden verkregen door meer of minder water aan de oplossing toe te voegen. Ongeacht het stikstofgehalte, worden alle oplossingen van ureum en ammoniumnitraat evenwel beschouwd als producten met dezelfde fundamentele fysische en chemische eigenschappen; derhalve worden zij voor dit onderzoek als één product beschouwd, dat wordt ingedeeld onder GN-code 3102 80 00.

2.   Soortgelijk product

(12)

Dit nieuwe onderzoek heeft bevestigd dat UAN een echt basisproduct is en dat de kwaliteit en de fundamentele fysische en chemische eigenschappen van dit product identiek zijn, ongeacht het land van oorsprong. De door de indiener van het verzoek vervaardigde en op de Russische binnenlandse markt verkochte UAN-oplossingen en, bij gebrek aan uitvoer naar de Gemeenschap, die welke hij naar de Verenigde Staten van Amerika uitvoert, hebben dus dezelfde fundamentele fysische en chemische eigenschappen en worden in wezen voor dezelfde doeleinden gebruikt. Deze producten worden dan ook beschouwd als soortgelijk product in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Aangezien dit nieuwe onderzoek ertoe beperkt was vast te stellen of en in welke mate de indiener van het verzoek dumping toepaste, werden geen conclusies getrokken met betrekking tot het door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap vervaardigde en verkochte product.

C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

1.   Opmerkingen vooraf

(13)

Aangezien de indiener van het verzoek tijdens het NOT geen UAN naar de Gemeenschap uitvoerde, werd, zoals al in het bericht van opening was aangekondigd, eerst onderzocht in hoeverre gebruik moest worden gemaakt van aan een derde land berekende uitvoerprijzen om te bepalen of de omstandigheden op basis waarvan de bestaande maatregelen werden ingesteld, zijn veranderd en, zo ja, of die veranderingen van blijvende aard zijn.

(14)

De indiener van het verzoek liet aan de hand van bewijsmateriaal zien dat de antidumpingrechten het onmogelijk maakten het product tijdens het NOT op de communautaire markt te verkopen. Met behulp van voorlopig bewijsmateriaal toonde hij aan dat de uitvoerprijzen ten opzichte van de Verenigde Staten, een representatieve derde markt, geen dumpingprijzen waren of dat in ieder geval de dumpingmarge veel lager was dan werd vastgesteld voor de uitvoer naar de Gemeenschap en dat de prijzen voor de uitvoer naar de Verenigde Staten derhalve als geschikt konden worden beschouwd. Om de redenen die in overweging 43 en volgende nader worden uiteengezet, bleken de Verenigde Staten voor de uitvoerprijzen een geschikt derde land te zijn omdat de Verenigde Staten-markt vergelijkbaar met de communautaire markt en dus representatief was.

(15)

Er zij opgemerkt dat de geldende maatregelen ten dele gebaseerd zijn op gegevens die geen verband houden met de eigen productie en verkoop van het betrokken product door de indiener van het verzoek, terwijl voor dit NOT gecontroleerde informatie over de eigen gegevens van de indiener van het verzoek met betrekking tot de normale waarde en uitvoerprijzen beschikbaar was, ook al betrof die een derde land. Daarom luidde de conclusie dat de tijdens dit NOT vastgestelde dumpingmarge een nauwkeuriger beeld geeft van de situatie van de indiener van het verzoek tijdens het NOT dan de geldende maatregelen.

(16)

In dit verband werd ook in aanmerking genomen dat antidumpingrechten niet bedoeld zijn om de communautaire markt voor invoer uit derde landen te sluiten, maar om voor ieder gelijke voorwaarden te scheppen.

(17)

Gezien bovengenoemde specifieke omstandigheden werd daarom geconcludeerd dat het passend was de dumpingmarge tijdens het NOT op basis van de prijzen van de uitvoer door de indiener van het verzoek naar de Verenigde Staten te berekenen.

2.   Normale waarde

(18)

Voor de vaststelling van de normale waarde werd eerst gecontroleerd of de totale binnenlandse verkoop van de indiener van het verzoek representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Aangezien de indiener van het verzoek tijdens het NOT geen UAN naar de Gemeenschap uitvoerde, werd de totale omvang van zijn binnenlandse verkoop vergeleken met zijn totale uitvoer van UAN naar de Verenigde Staten. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening moet de binnenlandse verkoop als representatief worden beschouwd wanneer de totale omvang van die verkoop ten minste 5 % bedraagt van de totale omvang van de uitvoer van het betrokken product, in dit geval naar de Verenigde Staten. Uit het onderzoek bleek dat de indiener van het verzoek geen representatieve hoeveelheden UAN op de binnenlandse markt verkocht.

(19)

Aangezien de binnenlandse prijzen van de indiener van het verzoek derhalve niet konden worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen, werd deze in overeenstemming met artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening berekend op basis van zijn fabricagekosten, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA-kosten”) en winst.

(20)

In dit verband wordt erop gewezen dat de gaskosten een groot deel van de fabricagekosten en een aanzienlijk percentage van de totale productiekosten uitmaken. Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening werd onderzocht of de administratie van de indiener van het verzoek een redelijk beeld gaf van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

(21)

Op basis van gegevens die door internationaal erkende, in energiemarkten gespecialiseerde bronnen zijn gepubliceerd, werd vastgesteld dat de door de indiener van het verzoek betaalde prijzen abnormaal laag waren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat zij een kwart of een vijfde bedroegen van de door Rusland gehanteerde uitvoerprijs voor aardgas. Alle beschikbare gegevens duiden erop dat de binnenlandse gasprijzen in Rusland gereguleerd waren en ver onder de marktprijzen lagen die op niet-gereguleerde markten voor aardgas werden betaald. Daar de administratie van de indiener van het verzoek geen redelijk beeld gaf van de gaskosten, moesten deze worden gecorrigeerd. Aangezien alleen vertekende gegevens over de gasprijzen op de Russische binnenlandse markt beschikbaar waren, moesten overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gasprijzen worden vastgesteld „op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten”.

(22)

De gecorrigeerde prijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief vervoerskosten en gecorrigeerd voor plaatselijke distributiekosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie, die de grootste afnemer van Russisch aardgas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening worden beschouwd.

(23)

Na mededeling van de bevindingen kwam de indiener van het verzoek met het argument dat een correctie van de door hem op de binnenlandse markt betaalde gasprijs ongegrond was, omdat zijn boekhouding een volledig beeld gaf van de aan de vervaardiging en verkoop van het soortgelijke product in het land van oorsprong verbonden kosten. Ter staving hiervan verstrekte hij een studie door een onafhankelijk consultantsbureau waaruit zou blijken dat bij de door de indiener van het verzoek betaalde gasprijs rekening is gehouden met alle door de gasleverancier gedragen kosten van de productie en verkoop van gas. Hierbij moet allereerst worden opgemerkt dat, zoals in de studie zelf werd gezegd, zowel de gaskosten als de kosten van levering aan de indiener van het verzoek die voor de vergelijking werden gebruikt geschatte kosten en niet de werkelijke kosten gedurende het NOT waren. Voorts is niet duidelijk of de aldus vastgestelde kosten alle kosten in de zin van de basisverordening omvatten, dus alle kosten voor de vervaardiging en alle VAA-kosten in verband met de productie en verkoop van gas. Tot slot konden de beschikbare gegevens over de kosten van de gasleverancier niet worden gecontroleerd in het kader van deze procedure.

(24)

In ieder geval wordt er op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening van uitgegaan dat het feit dat de door de leverancier aan zijn afnemer berekende gasprijs kostendekkend is, op zich geen criterium is om vast te stellen of de in de boekhouding van de onderneming geregistreerde productiekosten van het soortgelijke product een redelijk beeld geven van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten. Om de in overweging 21 genoemde redenen bleek dat niet het geval te zijn. De indiener van het verzoek ging niet in op het klaarblijkelijk grote verschil tussen de op de Russische binnenlandse markt betaalde prijs voor gas en de uitvoerprijs van Russisch aardgas enerzijds en de door de communautaire producenten betaalde prijs anderzijds. Ook repte hij er niet van dat de binnenlandse aardgasprijzen in Rusland gereguleerd zijn en niet kunnen worden geacht een redelijk beeld te geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Dus zelfs al dekt de door de indiener van het verzoek betaalde gasprijs de eenheidskosten van zijn leverancier voor de productie en verkoop van gas, dan nog is dit argument niet ter zake dienend omdat de marktprijs van gas niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks gekoppeld is aan de kosten voor productie en verkoop. De prijs waarvoor de indiener van het verzoek het gas tijdens het NOT kocht, blijft een door de staat gereguleerde prijs die een stuk onder de prijs op niet-gereguleerde markten ligt, zoals in overweging 21 is verduidelijkt. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(25)

De indiener van het verzoek voerde verder aan dat de correctie op de gasprijs feitelijk inhield dat voor de vaststelling van de normale waarde een methode werd gebruikt waarin niet door de basisverordening wordt voorzien. Door de binnenlandse gaskosten te vervangen door kosten die op de in overweging 22 beschreven wijze zijn berekend en doordat deze kosten een groot deel van de totale kosten van het soortgelijke product en dus ook van de door berekening vastgestelde normale waarde uitmaken, zou de normale waarde in feite worden bepaald door gegevens over een „representatieve” derde markt. Volgens de indiener van het verzoek voorziet de basisverordening voor landen met een markteconomie echter alleen in de volgende methoden voor het vaststellen van de normale waarde: i) aan de hand van de binnenlandse prijs van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties of, bij gebrek aan verkoop in het kader van normale handelstransacties, ii) aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, (vermeerderd met een redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst) of iii) aan de hand van representatieve prijzen bij uitvoer van het soortgelijke product naar een geschikt derde land. De indiener van het verzoek concludeerde hieruit dat de normale waarde niet mocht worden vastgesteld aan de hand van gegevens over een representatieve derde markt.

(26)

Zoals in de overwegingen 18 tot en met 42 wordt uiteengezet, moet in dit verband allereerst worden opgemerkt dat de normale waarde werd vastgesteld overeenkomstig de methoden van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening. Om te bepalen of de binnenlandse verkoop wat de prijzen betreft in het kader van normale handelstransacties plaatsvond, dus of hij winstgevend was, moet echter eerst worden vastgesteld of de kosten van de indiener van het verzoek een betrouwbare basis in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening waren. Pas nadat de kosten op betrouwbare basis zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke methode voor de vaststelling van de normale waarde moet worden gebruikt. Daarom is het onjuist te beweren dat door de bepaling van betrouwbare kosten overeenkomstig artikel 2, lid 5, een nieuwe methode voor het vaststellen van de normale waarde werd ingevoerd. De desbetreffende argumenten van de indiener van het verzoek moesten derhalve worden afgewezen.

(27)

De indiener van het verzoek betoogde verder dat, zelfs al moesten zijn aardgaskosten op de binnenlandse markt worden gecorrigeerd, de Waidhausprijs voor Russisch aardgas geen betrouwbare basis voor een dergelijke correctie was aangezien die prijs wordt vastgesteld op basis van langetermijncontracten waarbij de prijsformule gekoppeld is aan de aardolieprijzen en dus geen verband houdt met de kosten van de productie en levering van gas aan de indiener van het verzoek in Rusland. Bovendien, aldus de indiener van het verzoek, is de Waidhausprijs voor Russisch gas niet betrouwbaar daar deze wordt beïnvloed door buitensporig hoge en mogelijk niet-concurrerende gasprijzen op de Duitse binnenlandse markt, waarnaar een onderzoek loopt van de Duitse antitrustautoriteiten.

(28)

Ten eerste, een van de belangrijkste criteria bij de keuze van de basis waarop de gasprijzen moeten worden vastgesteld is dat de prijs een redelijk beeld moet geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Het staat buiten kijf dat bij de Waidhausprijzen aan deze voorwaarde wordt voldaan. Bovendien wordt verreweg het meeste gas uit Rusland via Waidhaus ingevoerd, zodat deze prijs een geschikte basis voor correctie is. Op basis hiervan werd Waidhaus een representatieve markt geacht en een redelijke basis voor de vaststelling van de gaskosten in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Ten tweede en zoals al in overweging 24 is gezegd, is het op zich niet relevant of de prijs door de kosten wordt bepaald, zolang hij een redelijk beeld geeft van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Wat de prijs van via Waidhaus ingevoerd gas betreft, wijst niets op staatsbemoeienis bij de prijsvorming, zodat aan deze voorwaarde wordt voldaan. Wat de bewering over niet-concurrerende gasprijzen op de Duitse binnenlandse markt betreft, moet tot slot worden opgemerkt dat het onderzoek van het Bundeskartellamt, waarnaar door de indiener van het verzoek wordt verwezen, momenteel nog loopt en nog niet tot conclusies heeft geleid. Bovendien gaat dit onderzoek over de prijzen waartegen de voornaamste Duitse gasdistributeurs hun gas op de Duitse binnenlandse markt verkopen en niet over die waartegen zij gas uit Rusland invoeren. In tegenstelling tot wat de indiener van het verzoek beweerde, is er niet noodzakelijkerwijs een verband tussen deze twee prijzen aangezien het economische belang van de gasdistributeurs en dat van hun afnemers recht tegenover elkaar staan. Zo kan worden aangenomen dat de distributeurs de wederverkoopprijs zo hoog mogelijk willen houden en dat het in hun economisch belang is dat de aankoopprijs zo laag mogelijk is, zodat zij hun winst kunnen maximaliseren. Het argument van de indiener van het verzoek dat de Duitse gevestigde ondernemingen geen reden hebben over lage prijzen voor via Waidhaus ingevoerd gas uit Rusland te onderhandelen, is niet meer dan een veronderstelling waaraan geen concrete gegevens ten grondslag liggen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(29)

De indiener van het verzoek beweerde verder dat een correctie van zijn aardgaskosten op de binnenlandse markt, mocht die nodig zijn, zou moeten worden gebaseerd op niet-gereguleerde gasprijzen in Rusland. Ten eerste, het feit dat de Commissie een andere basis had kunnen kiezen maakt Waidhaus niet tot een onredelijke keuze. Het belangrijkste criterium bij de keuze van de basis voor het vaststellen van de gasprijs is dat die een redelijk beeld moet geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Het staat buiten kijf dat bij de Waidhausprijs aan deze voorwaarde wordt voldaan. Ten tweede, het feit dat de hoeveelheid gas die tegen niet-gereguleerde prijzen op de binnenlandse markt wordt verkocht tijdens het NOT heel gering was en dat die prijzen veel dichter bij de gereguleerde binnenlandse prijs lagen dan bij de op de vrije markt tot stand gekomen uitvoerprijs, wijst er sterk op dat deze niet-gereguleerde prijzen door de heersende gereguleerde prijzen vertekend waren. De niet-gereguleerde binnenlandse prijzen konden daarom niet worden gebruikt.

(30)

De indiener van het verzoek voerde verder aan dat de van staatswege gereguleerde binnenlandse prijzen voor aardgas in Rusland voortdurend stijgen en nu op een niveau zijn gekomen waarop de productiekosten voor gas worden gedekt. Daarom kan de prijs op de binnenlandse markt niet als niet-concurrerend of onredelijk laag worden beschouwd.

(31)

Dit argument is ongegrond aangezien het juiste criterium voor de keuze van een representatieve markt niet is of de prijzen als zodanig winstgevend zijn maar, zoals al in overweging 29 is uitgelegd, of zij een redelijk beeld geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Bij van staatswege gereguleerde prijzen is dat niet het geval. Voorts is dit argument in tegenspraak met hetgeen de Russische gasleverancier publiekelijk heeft verklaard (en wat door diens openbaar gemaakte gecontroleerde jaarrekeningen wordt bevestigd), namelijk dat de Russische binnenlandse gasprijzen niet de kosten van productie, vervoer en verkoop dekken. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(32)

De indiener van het verzoek stelde ook voor de Russische uitvoerprijs voor naburige markten als alternatieve basis voor de correctie te gebruiken, maar verstrekte geen verdere informatie of bewijzen met betrekking tot die markten. Er werd geoordeeld dat de gasprijzen die door Rusland aan de Baltische staten werden berekend, waarover bepaalde informatie beschikbaar was, door de relatief geringe omvang van de uitvoer naar die landen onvoldoende representatief was. Voorts waren de nodige gegevens over de vervoers- en distributiekosten niet beschikbaar en konden dus hoe dan ook geen betrouwbare prijzen voor de Baltische staten worden vastgesteld. Deze prijzen konden derhalve niet als basis voor de correctie worden gebruikt.

(33)

Als toch de Waidhausprijs moest worden gebruikt, dan zouden de Russische rechten die op alle uitvoer moeten worden betaald, volgens de indiener van het verzoek van die prijs moeten worden afgetrokken omdat deze rechten op binnenlands niveau niet hoeven te worden betaald.

(34)

De marktprijs in Waidhaus, dat als representatieve markt in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening werd beschouwd, is inderdaad de prijs na en niet vóór aftrek van uitvoerrechten. Vanuit het oogpunt van de koper is de prijs relevant die hij in Waidhaus moet betalen, waarbij het er niet toe doet welk percentage van die prijs uitvoerrechten zijn en welk percentage aan de gasleverancier wordt betaald. Laatstgenoemde zal echter altijd proberen zoveel mogelijk te verdienen en zal zijn afnemers dus de hoogste prijs in rekening brengen die zij bereid zijn te betalen. Daar die prijs altijd een flink stuk boven de productiekosten ligt, zodat de gasleverancier enorme winsten kan maken, wordt de prijsstelling niet hoofdzakelijk beïnvloed door de hoogte van de uitvoerrechten maar door de prijs die de afnemers bereid zijn te betalen. Derhalve luidde de conclusie dat de prijs inclusief uitvoerrechten en niet de prijs exclusief die rechten de prijs op een niet-vertekende markt is. De desbetreffende argumenten van de indiener van het verzoek werden bijgevolg afgewezen.

(35)

In dit verband heeft de indiener van het verzoek ook aangevoerd dat de marge van de plaatselijke distributeur niet bij de uitvoerprijs in Waidhaus moest worden opgeteld omdat de winst van de distributeurs al in de Waidhausprijs was inbegrepen. In dit verband voerde hij aan dat de plaatselijke distributeurs in Rusland volle dochterondernemingen van de gasleverancier waren en dat het meerekenen van de winst van deze distributeurs dus kon betekenen dat deze twee keer werd geteld. De indiener van het verzoek beweerde voorts dat het natuurlijke comparatieve voordeel van Rusland in aanmerking moest worden genomen. Hij voegde toe dat het niet meer dan natuurlijk is dat de binnenlandse prijzen in Rusland lager zijn dan de uitvoerprijs voor gas omdat gas in Rusland, in tegenstelling tot de Gemeenschap, ruimschoots beschikbaar is; hiermee had dan ook rekening moeten worden gehouden bij het vaststellen van de correctie op de gasprijzen op de binnenlandse markt.

(36)

Ten eerste zij opgemerkt dat de marge van plaatselijke distributeurs niet alleen de winstmarge van deze ondernemingen omvat, maar ook hun kosten tussen aankoop en wederverkoop van aardgas.

(37)

Ten tweede kon dit argument niet meer in toereikende mate worden gecontroleerd omdat de gasleverancier in Rusland en zijn dochterondernemingen niet bij dit onderzoek zijn betrokken en er daarom onvoldoende informatie over zijn organisatie en kostenstructuur beschikbaar was. Tevens is de desbetreffende situatie in Rusland, die onder meer voortvloeit uit de nauwe banden tussen de gasleverancier en de Russische overheid, niet transparant genoeg voor een toereikende toegang tot het nodige bewijsmateriaal.

(38)

Bovendien kon de indiener van het verzoek, op wie de bewijslast rust, geen nadere informatie of gegevens verstrekken waaruit bleek of en in welke mate de distributiekosten in de Waidhausprijs waren inbegrepen. Aangezien binnenlandse afnemers hun gas bij plaatselijke leveranciers kopen, moest echter worden aangenomen dat zij plaatselijke distributiekosten betalen die als zodanig niet in de niet-gecorrigeerde Waidhausprijs waren inbegrepen. Derhalve moest er in deze fase van de procedure van worden uitgegaan dat deze correctie gegrond was en daarom werd het argument afgewezen.

(39)

De instellingen van de Gemeenschap meenden echter ook dat deze specifieke correctie een aanzienlijk effect op de berekening van de dumpingmarge kan hebben. Gezien de bijzonder situatie die in overweging 37 is beschreven, werd derhalve geoordeeld dat de Commissie kan overwegen het onderzoek hierover te heropenen indien de indiener van het verzoek in dit verband voldoende controleerbaar bewijsmateriaal verstrekt.

(40)

Wat het beweerde comparatieve voordeel ten aanzien van de beschikbaarheid van aardgas in Rusland betreft, is, zoals al in overweging 28 is gezegd, het belangrijkste criterium voor de keuze van de Waidhausprijzen als basis voor het vaststellen van de gasprijzen dat deze een redelijk beeld geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. De omstandigheden op de binnenlandse markt doen in dit verband niet ter zake. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(41)

De VAA-kosten en winst konden niet op grond van de aanhef van artikel 2, lid 6, eerste zin, van de basisverordening worden berekend, omdat de indiener van het verzoek na de in overweging 22 vermelde correctie op de gaskosten geen representatieve binnenlandse verkoop van het betrokken product in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, had. Artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening kon niet worden toegepast omdat alleen de indiener van het verzoek bij het onderzoek betrokken is. Artikel 2, lid 6, onder b), kon evenmin worden toegepast omdat aardgas ook voor andere producten van dezelfde algemene categorie verreweg de belangrijkste grondstof is, zodat ook de fabricagekosten voor deze producten om de in overweging 21 vermelde redenen zouden moeten worden gecorrigeerd. Bij dit tussentijdse nieuwe onderzoek was geen informatie beschikbaar om een dergelijke correctie goed te kwantificeren en om de VAA-kosten en de winst bij verkoop van deze producten na die correctie vast te stellen. Daarom werden de VAA-kosten en de winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening op basis van een redelijke methode vastgesteld.

(42)

In dit verband werd gekeken naar voor het publiek toegankelijke informatie over grote ondernemingen in de sector stikstofhoudende meststoffen. Overeenkomstige gegevens van Noord-Amerikaanse producenten (Verenigde Staten en Canada) bleken voor dit onderzoek het meest geschikt, aangezien over beursgenoteerde ondernemingen in dat deel van de wereld veel betrouwbare, volledige en publiek toegankelijke financiële informatie beschikbaar is. Bovendien was de omvang van de binnenlandse verkoop op de Noord-Amerikaanse markt aanzienlijk en was er sprake van een krachtige concurrentie van zowel binnenlandse als buitenlandse ondernemingen. Daarom werden de VAA-kosten en de winst aan de hand van het gewogen gemiddelde van de VAA-kosten en de winst van drie Noord-Amerikaanse producenten die tot de grootste ondernemingen in de sector meststoffen behoorden, vastgesteld met betrekking tot hun verkoop in Noord-Amerika van producten in dezelfde algemene categorie (stikstofhoudende meststoffen). Deze drie producenten werden representatief geacht voor de sector stikstofhoudende meststoffen (zij namen gemiddeld meer dan 78,15 % van de omzet in deze sector voor hun rekening) en dus werden hun VAA-kosten en winst representatief geacht voor de normale VAA-kosten en winst van ondernemingen die met succes in deze sector actief zijn. Er zijn voorts geen aanwijzingen die erop duiden dat het aldus berekende winstbedrag meer bedroeg dan de gebruikelijke winst van de Russische producenten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op hun binnenlandse markt.

3.   Uitvoerprijs

(43)

Zoals al in overweging 13 is gezegd, voerde de indiener van het verzoek in het NOT geen UAN naar de Gemeenschap uit. Om de in de overwegingen 14 tot en met 17 genoemde redenen werd het dus passend geacht het prijsbeleid van de indiener van het verzoek ten opzichte van andere exportmarkten te onderzoeken, teneinde de dumpingmarge te berekenen. In het bericht van opening werden de Verenigde Staten als geschikte markt voor vergelijkingen overwogen, daar de Verenigde Staten de belangrijkste exportmarkt voor de indiener van het verzoek is en meer dan 70 % van de totale hoeveelheden die door de indiener van het verzoek in het NOT werden uitgevoerd, naar de Verenigde Staten ging.

(44)

Geen van de belanghebbenden maakte opmerkingen over de keuze van de Verenigde Staten als de meest geschikte markt voor vergelijkingen. Het onderzoek bevestigde dat de Verenigde Staten-markt voor UAN de meest geschikte markt voor vergelijkingen was, aangezien de Gemeenschap en de Verenigde Staten de twee belangrijkste UAN-markten ter wereld zijn en zowel qua omvang als prijzen kunnen worden vergeleken.

(45)

Aangezien de uitvoer van de indiener van het verzoek naar de Verenigde Staten in het NOT via een in Zwitserland gevestigde verbonden handelaar plaatsvond, moest de uitvoerprijs in overeenstemming met artikel 2, lid 9, van de basisverordening worden vastgesteld. De uitvoerprijs werd dus door berekening vastgesteld aan de hand van de prijzen die de eerste onafhankelijke afnemer in de Verenigde Staten, de belangrijkste exportmarkt van de indiener van het verzoek, werkelijk aan deze betaalde of moest betalen. Van deze prijzen werd een fictieve provisie afgetrokken ten bedrage van de marge van de verbonden handelaar, die kan worden beschouwd als een agent die op commissiebasis werkt.

4.   Vergelijking

(46)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs mogelijk te maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast in verband met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Daarom werden er in voorkomend geval correcties toegepast voor verschillen in de kosten van vervoer, op- en overslag, laden en lossen en aanverwante kosten, waar die met gecontroleerd bewijsmateriaal waren gestaafd.

5.   Dumpingmarge

(47)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de dumpingmarge vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(48)

Volgens deze vergelijking was de dumpingmarge 33,95 %, in procenten van de cif-prijs Noord-Amerikaanse grens, vóór inklaring.

6.   Blijvende aard van de omstandigheden tijdens het NOT

(49)

In overeenstemming met artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd onderzocht of de omstandigheden op basis waarvan de huidige dumpingmarge was vastgesteld, veranderd waren en, zo ja, of die verandering van blijvende aard was.

(50)

Er waren geen aanwijzingen dat de normale waarde of de uitvoerprijs die bij dit onderzoek voor de indiener van het verzoek werden vastgesteld, niet als van blijvende aard konden worden beschouwd. Hoewel kan worden aangevoerd dat de ontwikkeling van de prijzen van aardgas, dat de belangrijkste grondstof is, de normale waarde aanzienlijk kan beïnvloeden, zou een prijsstijging gevolgen hebben voor alle marktdeelnemers en daarom zowel op de normale waarde als op de uitvoerprijs doorwerken.

(51)

De uitvoerprijs die de indiener van het verzoek tijdens het NOT ten opzichte van de Verenigde Staten, zijn voornaamste exportmarkt, hanteerde, bleek vergelijkbaar te zijn met die voor zijn uitvoer naar andere landen.

(52)

Daarom zijn er redenen om aan te nemen dat de vastgestelde dumpingmarge gebaseerd is op veranderde omstandigheden van blijvende aard.

(53)

Bovendien heeft dit nieuwe onderzoek niets opgeleverd dat erop duidt of bewijst dat de basis waarop de schademarge tijdens het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld, in de nabije toekomst aanzienlijk zal veranderen.

(54)

Hoewel de omstandigheden op basis waarvan de dumping werd vastgesteld sinds de instelling van de definitieve rechten zijn veranderd, zodat de dumpingmarge tijdens het NOT hoger was dan die tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak, en hoewel er redenen zijn om aan te nemen dat de vastgestelde dumpingmarge gebaseerd is op veranderde omstandigheden van blijvende aard, moet het antidumpingrecht toch op het huidige niveau worden gehandhaafd. Zoals hieronder in de overwegingen 55 en 56 wordt vermeld, werden de definitieve antidumpingrechten immers ingesteld op het niveau van de schademarge die bij het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld.

D.   BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(55)

Overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening en zoals uiteengezet in overweging 49 van Verordening (EG) nr. 1995/2000, werd het definitieve recht bij het oorspronkelijke onderzoek vastgesteld op het niveau van de schademarge, die lager was dan de dumpingmarge, aangezien dat lagere recht toereikend werd geacht om de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap op te heffen. Gelet op het voorgaande mag dit onderzoek niet leiden tot de instelling van een recht dat hoger is dan de schademarge die bij het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld.

(56)

Bij dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek kan geen individuele schademarge worden vastgesteld, aangezien alleen de dumping door de indiener van het verzoek werd onderzocht. Daarom werd de in dit nieuwe onderzoek vastgestelde dumpingmarge vergeleken met de schademarge die bij het oorspronkelijke onderzoek was vastgesteld. Aangezien de schademarge lager was dan de dumpingmarge die bij dit nieuwe onderzoek werd vastgesteld, moet dit nieuwe onderzoek zonder wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen worden beëindigd.

E.   PRIJSVERBINTENISSEN

(57)

De indiener van het verzoek gaf aan belangstelling te hebben voor een prijsverbintenis, maar diende hiertoe binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening neergelegde termijnen geen met voldoende bewijsmateriaal gestaafd aanbod in. Daarom kon de Commissie geen prijsverbintenis aanvaarden. De complexiteit van diverse aspecten, namelijk 1. de sterke prijsschommelingen voor het betrokken product die een vorm van indexering van de minimumprijzen noodzakelijk maken en die niet voldoende kunnen worden verklaard door de belangrijkste kostenbepalende factor en 2. de bijzondere marktsituatie voor het betrokken product (onder meer het feit dat dit tijdens het NOT niet door de exporteur in kwestie naar de Gemeenschap werd uitgevoerd), wordt evenwel een reden geacht om verder te onderzoeken of een prijsverbintenis met een geïndexeerde minimumprijs en een kwantitatief maximum werkbaar zou zijn.

(58)

Zoals al gezegd, kon de indiener van het verzoek wegens deze complexiteit binnen de voorgeschreven termijn geen aanvaardbare prijsverbintenis aanbieden. Gezien het bovenstaande is de Raad van oordeel dat in dit uitzonderlijke geval bovenbedoelde indieningstermijn moet worden verlengd, zodat de indiener van het verzoek alsnog, maar wel binnen 10 kalenderdagen na de inwerkingtreding van deze verordening, een volledige prijsverbintenis kan aanbieden.

F.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(59)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was dit nieuwe onderzoek te beëindigen en het bestaande antidumpingrecht op het door de indiener van het verzoek vervaardigde betrokken product te handhaven. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te formuleren. Hun opmerkingen zijn in aanmerking genomen, voor zover deze gegrond werden geacht en door bewijsmateriaal waren gestaafd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Enig artikel

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat, opgelost in water of ammoniakwater, van oorsprong uit Rusland, momenteel ingedeeld onder GN-code 3102 80 00, dat op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 is geopend, wordt hierbij beëindigd zonder dat de geldende antidumpingmaatregelen worden gewijzigd.

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 238 van 22.9.2000, blz. 15. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1675/2003 (PB L 238 van 25.9.2003, blz. 4).

(3)  PB L 365 van 21.12.2006, blz. 26.

(4)  PB C 311 van 19.12.2006, blz. 51.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/22


VERORDENING (EG) Nr. 239/2008 VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm (cokes 80+) van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1)

Op 20 december 2006 heeft de Commissie een bericht (2) van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm (cokes 80+) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (de „VRC”) bekendgemaakt. Op 19 september 2007 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 1071/2007 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht op dit product ingesteld.

(2)

De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht die werd ingediend door drie communautaire producenten, die goed zijn voor ongeveer 40 %, van de totale productie van cokes 80+ in de Gemeenschap. Er wordt op gewezen dat in overweging 2 van de voorlopige verordening een te laag cijfer, namelijk „meer dan 30 %”, werd vermeld; na nader onderzoek werd echter vastgesteld dat de klagers in werkelijkheid omstreeks 40 % van de totale productie in de Gemeenschap voor hun rekening namen.

(3)

Zoals in overweging 12 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2003 tot het einde van het OT („de beoordelingsperiode”).

B.   VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(4)

Na de instelling van voorlopige antidumpingrechten op cokes 80+ van oorsprong uit de VRC hebben enkele belanghebbenden schriftelijk opmerkingen ingediend. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd.

(5)

De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en nagetrokken die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. De Commissie heeft met name het belang van de Gemeenschap grondiger onderzocht. In dit verband werd na de instelling van de voorlopige maatregelen een aanvullend controlebezoek afgelegd bij de volgende onderneming:

La Fonte Ardennaise, Vivier-Au-Court, Frankrijk — gebruiker in de Gemeenschap.

(6)

Voorts werd een bezoek gebracht aan de European Foundry Association (CAEF) in Düsseldorf (Duitsland) met de bedoeling om informatie in te winnen. Ook werden bezoeken afgelegd bij de douaneautoriteiten in Antwerpen (België) en in Duisburg (Duitsland) om een beter beeld te krijgen van een aantal problemen in verband met de uitvoering van de maatregelen.

(7)

Alle partijen werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de instelling van een definitief antidumpingrecht op cokes 80+ van oorsprong uit de VRC en de definitieve inning van de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid zijn gesteld, aan te bevelen. Verder konden zij binnen een bepaalde termijn hun standpunten kenbaar maken.

(8)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig zijn de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

C.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(9)

Aangezien er geen opmerkingen over het betrokken product en het soortgelijke product werden ontvangen, worden de overwegingen 13 tot en met 17 van de voorlopige verordening bevestigd.

(10)

Gezien het voorafgaande luidt de definitieve conclusie dat het betrokken product en cokes 80+ die in het referentieland, de Verenigde Staten, wordt vervaardigd en verkocht, alsmede het product dat in de Gemeenschap door de bedrijfstak van de Gemeenschap vervaardigd en op de communautaire markt verkocht wordt, gelijk zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

D.   DUMPING

(11)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen betreffende de mate van medewerking, de keuze van het referentieland en de vaststelling van de normale waarde, worden de bevindingen van de overwegingen 18 tot en met 28 van de voorlopige verordening bevestigd.

(12)

Met betrekking tot de prijsvergelijking tekende de enige medewerkende producent/exporteur bezwaar aan tegen de afwijzing door de Commissie van zijn argument dat betrekking had op bij de berekening van de dumping in aanmerking genomen procedés na het zeven van de steenkool; hij voerde aan dat een soortgelijk argument bij de berekening van de schade in overweging was genomen. Het argument werd daarom ontvankelijk verklaard en er werd een extra correctie van de normale waarde toegepast.

(13)

De geschatte waarde van de in het voorlopige stadium toegepaste correctie voor verschillen in fysieke kenmerken werd opnieuw onderzocht om recht te doen aan de verschillen in calorische waarde en grootte tussen het in het referentieland vervaardigde product en het uit de VRC uitgevoerde product.

(14)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 29, 30 en 31 van de voorlopige verordening bevestigd.

(15)

De definitieve dumpingmarge werd overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening vastgesteld door de gewogen gemiddelde normale waarde af fabriek te vergelijken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs af fabriek. Na toepassing van de in de overwegingen 12 en 13 genoemde correcties bedraagt de voor het gehele land geldende herziene definitieve dumpingmarge van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring, 61,8 %.

E.   SCHADE

1.   Communautaire productie en bedrijfstak van de Gemeenschap

(16)

Aangezien er geen opmerkingen over de definitie van de communautaire productie en de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 34 en 35 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Verbruik in de Gemeenschap

(17)

Zoals uiteengezet in overweging 36 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie haar onderzoek met name naar één bestanddeel van het verbruik in de Gemeenschap voorgezet, namelijk het volume van de invoer tijdens de beoordelingsperiode. Er werd in dit verband echter geen nieuwe onderbouwde informatie ontvangen. Om deze reden en omdat er door geen van de belanghebbende partijen bezwaren zijn ingebracht tegen de methode tot vaststelling van het verbruik in de Gemeenschap, worden de overwegingen 36 en 37 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Invoer uit het betrokken land

a)   Ingevoerde hoeveelheden en marktaandeel; prijzen bij invoer

(18)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 36 en 41 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie tijdens de beoordelingsperiode haar onderzoek naar het invoervolume en de invoerprijzen voortgezet. Er wordt op gewezen dat er een fout is geslopen in overweging 42 van de voorlopige verordening, aangezien de prijzen van 2004 tot het einde van het onderzoektijdvak met 43 % zijn gedaald in plaats van met 35 %, zoals in voornoemde overweging wordt vermeld.

(19)

Er werd echter geen nieuwe onderbouwde informatie met betrekking tot het invoervolume en de invoerprijzen ontvangen. Om deze reden en omdat er door geen van de belanghebbende partijen bezwaren zijn ingebracht tegen de methode tot vaststelling van het invoervolume en de invoerprijzen, worden de overwegingen 38 tot en met 42 van de voorlopige verordening bevestigd.

b)   Prijsonderbieding

(20)

De medewerkende producent/exporteur en een gebruiker hebben betoogd dat er bij de vergelijking van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor het soortgelijk product met de invoerprijzen van het betrokken product een correctie dient te worden toegepast vanwege verschillen qua fysieke kenmerken, zodat de prijsonderbieding op eerlijke wijze kan worden berekend. Een aantal producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap stelde daarentegen dat in een hypothetische situatie voor sommige communautaire producenten een hogere prijs van cokes 80+ op grond van de bijzondere kwaliteitskenmerken ervan weliswaar gerechtvaardigd kan zijn, maar dat uit de gegevens waarover de Commissie beschikt blijkt dat de gebruikers geen hogere prijs voor de zogenaamde betere kwaliteitskenmerken betalen, met name in een sector die gekenmerkt wordt door onder druk staande prijzen als gevolg van genadeloze dumping. Volgens deze producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden de aankoopbeslissingen van de verwerkende bedrijven uitsluitend bepaald door de prijs van het product uit de VRC. Derhalve zijn correcties voor verschillen in fysieke kenmerken niet gerechtvaardigd. Daar de geverifieerde informatie die door de belanghebbenden is verstrekt, er op lijkt te wijzen dat er zich tussen het soortgelijk en het betrokken product verschillen voordoen wat betreft gehalte aan vocht, as, vluchtige bestanddelen en zwavel — hetgeen onder normale marktomstandigheden een effect op de prijzen zou moeten hebben — werd het argument van de medewerkende Chinese producent/exporteur en de gebruiker echter aanvaard en werd er in het licht van deze verschillen een extra correctie toegepast.

(21)

Duidelijkheidshalve wordt opgemerkt dat er reeds in het voorlopige stadium bij de berekening van de prijsonderbieding een correctie voor de winstmarge van niet-verbonden importeurs was toegepast, hoewel dit niet specifiek in overweging 43 van de voorlopige verordening werd vermeld, om het betrokken product en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap vervaardigde cokes 80+ in hetzelfde handelsstadium te kunnen vergelijken. Deze correctie geschiedde op basis van de geverifieerde winstgevendheid die tijdens het onderzoektijdvak was opgegeven door de medewerkende niet-verbonden importeur en die tussen 5-10 % (4) lag.

(22)

De voorlopige prijsonderbiedingsmarge voor de VRC werd dienovereenkomstig gewijzigd en geconcludeerd werd dat het betrokken product van oorsprong uit de VRC in het onderzoektijdvak in de Gemeenschap werd verkocht tegen prijzen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 5,7 % onderboden.

4.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(23)

Aangezien er geen nieuwe onderbouwde gegevens of argumenten betreffende productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkochte hoeveelheid, markaandeel, groei, voorraden, investeringen en hoogte van de dumpingmarge zijn ontvangen, worden de bevindingen van de overwegingen 46 tot en met 50, 53, 54, 60 en 61 van de voorlopige verordening bevestigd.

a)   Verkoopprijzen in de Gemeenschap

(24)

De in overweging 51 van de voorlopige verordening vermelde verkoopprijzen werden gecorrigeerd (zie tabel hieronder). Deze geringe wijzigingen zijn niet van invloed op de in de overwegingen 51 en 52 van de voorlopige verordening getrokken conclusies ten aanzien van de verkoopprijzen in de Gemeenschap.

 

2003

2004

2005

OT

Eenheidsprijs op de communautaire markt

(EUR/t)

154

191

243

198

Index (2003 = 100)

100

124

158

129

b)   Winstgevendheid, rendement van investeringen, kasstroom en vermogen om kapitaal aan te trekken

(25)

De berekening van de in de voorlopige verordening vastgestelde cijfers inzake winstgevendheid werden herzien; ook werd een fout gecorrigeerd. De correcte cijfers in de tabel hieronder zijn niet van invloed op de algemene trend van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zij het dat deze cijfers een nog somberder beeld geven van de huidige situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap: de winstgevendheid van deze bedrijfstak bedroeg in 2005 nog 16,2 %, maar daalde tijdens het OT scherp tot – 3,8 %. Na die correctie zijn ook de cijfers betreffende het rendement van investeringen, uitgedrukt in procenten van de nettoboekwaarde van de investeringen, aangepast. De cijfers betreffende de kasstroom blijven ongewijzigd ten opzichte van de voorlopige verordening, maar zij worden duidelijkheidshalve in de onderstaande tabel gegeven.

 

2003

2004

2005

OT

Winstgevendheid van de verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Gemeenschap

(in % van de nettoverkoop)

8,1 %

15,0 %

16,2 %

–3,8 %

Index (2003 = 100)

100

185

200

–47

Rendement van investeringen (winst in % van de nettoboekwaarde van de investeringen)

2,2 %

19,2 %

13,3 %

–13,3 %

Index (2003 = 100)

100

460

340

– 180

Kasstroom

(1 000 EUR)

17 641

13 633

34 600

4 669

Index (2003 = 100)

100

77

196

26

(26)

Daar er dienaangaande geen nieuwe op- en aanmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in overweging 58 van de voorlopige verordening over het vermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om kapitaal aan te trekken bevestigd.

c)   Werkgelegenheid, productiviteit en lonen

(27)

Ook de in overweging 59 van de voorlopige verordening vermelde productiviteitscijfers van de werknemers van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden gecorrigeerd (zie tabel hieronder). Uit deze gecorrigeerde cijfers blijkt dat de productiviteit van de werknemers van de bedrijfstak van de Gemeenschap, gemeten als productie (ton) per werknemer per jaar, van 2003 tot het einde van het OT lichtelijk is toegenomen. Voorts zijn de cijfers betreffende de jaarlijkse arbeidskosten per werknemer voor de duidelijkheid gedetailleerder dan in de voorlopige verordening.

 

2003

2004

2005

OT

Aantal werknemers

680

754

734

767

Index (2003 = 100)

100

111

108

113

Productiviteit (ton/werknemer)

1 211

1 348

1 299

1 266

Index (2003 = 100)

100

111

107

105

Jaarlijkse arbeidskosten per werknemer (EUR)

28 096

27 784

29 453

30 502

Index (2003 = 100)

100

99

105

109

5.   Conclusie inzake schade

(28)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening heeft één gebruiker onder verwijzing naar de overwegingen 64 en 67 van de voorlopige verordening aangevoerd dat de Commissie bij haar voorlopige conclusies inzake schade — en daarmee ook inzake het oorzakelijk verband — uitsluitend was uitgegaan van de beweerde negatieve ontwikkeling van bepaalde marktindicatoren gedurende een zeer korte periode in plaats van overeenkomstig de gangbare praktijk gedurende een periode van drie tot vier jaar na te gaan of er sprake was van schade. De gebruiker ging bij zijn redenering uit van de veronderstelling dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tot eind 2005 geen schade geleden had, aangezien de voorafgaande maatregelen eind 2005 waren komen te vervallen. Daar het OT in september 2006 afliep, zou dit betekenen dat de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zich alleen tijdens een paar maanden in 2006 had voorgedaan.

(29)

Dienaangaande wordt er in de eerste plaats op gewezen dat overweging 64 van de voorlopige verordening, waarin melding wordt gemaakt van de ontwikkeling van bepaalde schade-indicatoren tussen 2005 en het eind van het onderzoektijdvak, moet worden gelezen in samenhang met de voorafgaande overweging 63, waarin de ontwikkeling van de schade-indicatoren tot 2005 wordt toegelicht. Uit deze overwegingen van de voorlopige verordening betreffende schade-indicatoren blijkt duidelijk dat de Commissie haar gangbare praktijk heeft gevolgd en de ontwikkeling van de schade-indicatoren gedurende een periode van bijna vier jaar, d.w.z. van begin 2003 tot september 2006, heeft onderzocht. Zoals vermeld in overweging 63 was 2004 een uitzonderlijk jaar voor de markt van cokes 80+ als resultaat van een gering aanbod op de markt en dat was weer het gevolg van de geringe invoer uit de VRC en de sluiting van een aantal bedrijven in de Gemeenschap, die tot dusverre cokes 80+ hadden geproduceerd. Door geen van de belanghebbende partijen werd bestreden dat er zich in 2004 uitzonderlijke omstandigheden op de markt voordeden, die nog steeds tot uitdrukking kwamen in de indicatoren van het daaropvolgende jaar. Juist omdat de pieken in 2004 en 2005 als uitzonderlijk worden beschouwd, ging in dit geval de bijzondere aandacht van de Commissie uit naar de ontwikkeling van de schade-indicatoren tussen 2003 en het einde van het OT. Er wordt aan herinnerd dat er ten aanzien van de belangrijkste financiële indicatoren, met name de winstgevendheid, niet alleen tussen 2005 en het einde van het OT, maar ook bij vergelijking van 2003 en het OT, van een sterke daling kan worden gesproken.

(30)

Daarnaast wordt erop gewezen dat het om loutere speculatie zou gaan als uit het feit dat de producenten in de Gemeenschap geen aanvraag voor een nieuw onderzoek bij het vervallen van de eerdere maatregelen hebben ingediend, conclusies zouden worden getrokken betreffende de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan het eind van 2005.

(31)

Daarom moet de bewering dat de Commissie bij de analyse van de schade slechts een paar maanden in 2006 in aanmerking heeft genomen, van de hand worden gewezen.

(32)

Bovengenoemde herziene factoren, te weten de winstgevendheid, het rendement van investeringen en de productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap, doen niets af aan de in de voorlopige verordening vastgelegde trends. Ook de herziene onderbiedingsmarge ligt nog steeds duidelijk boven het minimumniveau. Daarom wordt geoordeeld dat de in de voorlopige verordening bereikte conclusies inzake de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, onveranderd zijn. Aangezien er geen andere nieuwe onderbouwde informatie of opmerkingen zijn ontvangen, worden zij daarom definitief bevestigd.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(33)

Zoals reeds in overweging 22 hierboven vermeld, werd definitief geconcludeerd dat tijdens het onderzoektijdvak het uit de VRC ingevoerde product werd verkocht tegen prijzen die de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 5,7 % onderboden. De herziening van de onderbiedingsmarge laat de conclusies betreffende de in de overwegingen 67, 68 en 69 toegelichte gevolgen van de invoer met dumping onverlet.

2.   Wisselkoersschommelingen

(34)

Volgens één gebruiker blijkt uit de marktontwikkelingen na het OT dat de situatie tijdens het OT uitzonderlijk was en dat de prijzen na het OT weer begonnen te stijgen. Deze gebruiker beweerde dat de tijdelijke prijsdaling tijdens het OT voornamelijk kon worden toegeschreven aan de ongunstige wisselkoers tussen de Amerikaanse dollar en de euro, aan het feit dat de prijzen voor cokes 80+ op de wereldmarkt over het algemeen worden uitgedrukt in dollars en dat het moeilijk is om de prijzen, die in de regel jaarlijks door onderhandelingen worden vastgesteld, aan de nieuwe wisselkoers aan te passen. Hierbij kan als kanttekening worden geplaatst dat het onderzoek heeft aangetoond dat de verkoopprijzen van de producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap doorgaans niet in dollar worden uitgedrukt, maar in euro of andere Europese valuta. Voorts strookt de door deze gebruiker aangevoerde trend in de richting van hogere prijzen na het OT, die zich zou hebben voorgedaan in dezelfde periode waarin de Amerikaanse dollar nog verder verzwakte tegenover de euro, niet met zijn redenering dat de dalende prijzen van cokes 80+ te wijten waren aan een negatieve ontwikkeling van de wisselkoers dollar/euro.

3.   Schade door eigen toedoen

(35)

Eén gebruiker betoogde dat de beweerde, door prijsdaling veroorzaakte schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap voornamelijk moet worden toegeschreven aan het agressieve prijsbeleid van een aantal Europese producenten, die tegen prijzen hadden verkocht die onder de prijzen van het uit de VRC ingevoerde product lagen. In het kader van het onderzoek kon evenwel geen algemeen „agressief prijsbeleid” tussen bepaalde Europese producenten worden aangetoond. Volgens de bevindingen van het onderzoek vindt de concurrentie tussen de Europese producenten hoofdzakelijk op de regionale markten en niet op het niveau van de Gemeenschap plaats, aangezien de producenten hun product wegens de aanzienlijke vervoerskosten doorgaans in nabijgelegen gebieden verkopen. Sommige producenten hebben wellicht lagere prijzen berekend, maar zij hebben daardoor geen schade aan andere Europese producenten toegebracht. Bovendien wil het feit dat er concurrentie bestaat tussen bepaalde Europese producenten nog niet zeggen dat de prijzen van invoer met dumping uit de VRC die producenten niet ertoe hebben gedwongen elkaar nog meer te onderbieden dan bij eerlijke concurrentie van de kant van de Chinese producenten het geval geweest zou zijn, en daardoor tegen onhoudbare prijzen te verkopen.

(36)

De gebruiker heeft eveneens aangevoerd dat het grootste deel van het toegenomen verbruik tussen 2003 en het einde van het OT voor rekening kwam van de communautaire producenten en niet van de invoer uit de VRC. Dit kan in absolute cijfers weliswaar juist zijn, relatief gezien echter niet: het onderzoek heeft aangetoond dat de invoer uit de VRC, die in 2003 een marktaandeel van 24 % had, bijna de helft van het toegenomen verbruik van 2003 tot het einde van het OT vertegenwoordigde.

(37)

Volgens dezelfde gebruiker was de bedrijfstak van de Gemeenschap in een situatie van toenemend verbruik niet in staat geweest zijn marktaandeel te vergroten, omdat hij zijn productiecapaciteit niet had uitgebreid. Daarom moest invoer uit de VRC in het gestegen verbruik in de Gemeenschap voorzien. Toch kan het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn productiecapaciteit niet aan het toegenomen verbruik heeft aangepast, eerder als gevolg van het door de prijsdruk van de invoer met dumping uit de VRC veroorzaakte onzekere investeringsklimaat worden gezien, dan als oorzaak van de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade.

(38)

Er wordt op gewezen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT ongeveer 120 000 t reservecapaciteit had, die niet rendabel werd benut als gevolg van de prijsdruk van de invoer met dumping uit de VRC. Eén communautaire producent heeft voorts zijn productie van 2005 tot het einde van het OT aanzienlijk teruggebracht en heeft na het OT de vervaardiging van cokes 80+ gestaakt. Het is een specifiek kenmerk van deze bedrijfstak dat door een tijdelijke stopzetting van het productieproces de productiefaciliteiten (ovens) onbruikbaar worden en dat er voor een nieuwe inbedrijfstelling omvangrijke extra investeringen benodigd zouden zijn. In een door een aanzienlijke prijsdaling gekenmerkte marktsituatie leek het in economisch opzicht weinig zinvol om te investeren in het opnieuw opstarten van stopgezette ovens of het bouwen van nieuwe.

(39)

Eén belanghebbende partij stelde dat de toegenomen arbeidskosten een belangrijke oorzaak voor de beweerde schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap vormde. Uit het onderzoek is echter naar voren gekomen dat de totale toename van het aantal werknemers in de bedrijfstak van de Gemeenschap op het conto kan worden geschreven van slechts één producent, die tegelijkertijd zijn productiviteit vergrootte. Bij de andere producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap bleef het aantal werknemers min of meer onveranderd, ook al was er sprake van een dalende productie. Dit kan worden verklaard door de aard van het productieproces van deze bedrijfstak, waar het personeel dat benodigd is om de productiefaciliteiten draaiende te houden — ongeacht of de productiecapaciteit volledig benut wordt of niet — vrijwel onveranderd blijft, hetgeen bij een afnemende productie een geringere productiviteit tot gevolg heeft.

(40)

Hoe dan ook, zelfs als een aantal producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap ten tijde van de dalende productie met onnodig hoge arbeidskosten werden geconfronteerd, kan dit, gezien het minimale effect van de veranderingen in de arbeidskosten op de totale winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap, geen belangrijke schadeoorzaak zijn. Ter illustratie: de toename van de arbeidskosten (1,8 miljoen EUR) vormt een verklaring voor minder dan 1 procentpunt achteruitgang van de totale winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die tussen 2005 en het einde van het OT scherp daalde van 16,2 % tot – 3,8 % (een winstderving van ongeveer 39 miljoen EUR).

4.   Grondstoffenprijzen; nadelen bij de toegang tot grondstoffen als gevolg van natuurlijke omstandigheden

(41)

Ten aanzien van de in overweging 75 van de voorlopige verordening uitvoeriger beschreven grondstoffenprijzen kan worden opgemerkt dat nieuwe berekeningen hebben aangetoond dat tijdens de beoordelingsperiode de basisgrondstof voor de vervaardiging van cokes 80+, namelijk cokeskool, ongeveer 60 % van de productiekosten van cokes 80 + van de bedrijfstak van de Gemeenschap vertegenwoordigde.

(42)

Eén belanghebbende partij betoogde dat de toegenomen kosten van de belangrijkste grondstof, cokeskool, de bedrijfstak van de Gemeenschap harder heeft getroffen dan de Chinese bedrijfstak, aangezien deze gemakkelijk toegang heeft tot de grondstof, waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap ook zonder invoer met dumping niet in staat was te concurreren. Dienaangaande wordt er in de eerste plaats op gewezen dat er gezien de zeer beperkte mate van medewerking van de Chinese producenten/exporteurs, geen algemene conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de al dan niet gemakkelijke toegang van deze producenten/exporteurs tot grondstoffen. Voorts gebruikt één producent van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die een aanzienlijk deel van de totale productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor zijn rekening neemt, ter plaatse gewonnen cokeskool. Bovendien kon de bedrijfstak van de Gemeenschap, zoals reeds vermeld in overweging 76 van de voorlopige verordening, de stijging van de grondstoffenprijzen tot aan het OT doorberekenen in de verkoopprijzen. Daarnaast nam China volgens de beschikbare informatie zijn toevlucht tot ingevoerde grondstoffen: zo worden er momenteel aanzienlijke hoeveelheden cokeskool uit Australië ingevoerd.

(43)

Een andere belanghebbende partij suggereerde dat de analyse van het oorzakelijk verband niet juist is omdat hierdoor vraagtekens worden geplaatst bij de mogelijkheid dat de bedrijfstak van de Gemeenschap, die in 2003 nog winstgevend was, tijdens het OT verlies leed en niet meer in staat was de hoge kosten van de grondstoffen op te vangen, hoewel de groei van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tussen 2003 en het einde van het OT veel aanzienlijker was dan de stijging van de grondstoffenprijzen.

(44)

In dit verband wordt erop gewezen dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT weliswaar hoger waren dan in 2003 (zie overweging 51 van de voorlopige verordening), maar dat de grondstoffenprijzen, die het belangrijkste deel uitmaken van de productiekosten, verhoudingsgewijs nog hoger waren (zie overweging 75 van de voorlopige verordening en overweging 41 hierboven). Dit argument wordt daarom niet aanvaard.

5.   Conclusie betreffende het oorzakelijk verband

(45)

Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten zijn ontvangen, worden de overwegingen 67 tot en met 80 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van de hierboven genoemde wijzigingen van de overwegingen 67 en 75.

(46)

In het licht van het bovenstaande wordt de voorlopige bevinding bevestigd, namelijk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden en de invoer met dumping uit China.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Ontwikkelingen na het onderzoektijdvak

(47)

Zowel bepaalde producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap als de medewerkende producent/exporteur en gebruikers merkten op dat bepaalde belangrijke ontwikkelingen na het OT in aanmerking moesten worden genomen. Deze opmerkingen hebben met name betrekking op de forse stijging van de marktprijs van cokes 80+, zowel wat betreft de prijzen van de invoer uit de VRC als de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(48)

Voornoemde belanghebbende partijen weten de stijging van de invoerprijzen grotendeels aan onlangs door de Chinese regering getroffen maatregelen, zoals een verhoging van de uitvoerbelasting en een restrictieve afgifte van uitvoervergunningen, om de uitvoer van energie-intensieve grondstoffen, waaronder cokes, tegen te gaan. Volgens één gebruiker zullen deze maatregelen waarschijnlijk lang van kracht blijven, gezien de structurele veranderingen van het Chinese beleid dat erop gericht is om halfbewerkte energiegoederen, zoals cokes 80+, te behouden voor de binnenlandse markt, teneinde binnenlands toegevoegde waarde te genereren. Producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap stelden daarentegen dat het huidige hoge prijspeil van tijdelijke aard is en dat het elk ogenblik naar eigen goeddunken van de Chinese regering gewijzigd kan worden. Volgens dezelfde gebruiker is de momenteel hoge winstgevendheid van de communautaire producenten het resultaat van de aanzienlijk gestegen verkoopprijzen na het onderzoektijdvak. Volgens deze gebruiker zullen de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de lange termijn een opwaartse trend te zien geven als gevolg van het aanzienlijk toegenomen verbruik in de steenwolsector, het uitblijven van een stijging van de productiecapaciteit in de Europese Unie en, met name, omdat door ingrijpende beleidswijzigingen van de Chinese regering de uitvoer uit de VRC in belangrijke mate is teruggelopen.

(49)

Wat betreft de suggestie van deze gebruiker dat de instelling van antidumpingmaatregelen niet gerechtvaardigd is omdat i) de Chinese uitvoer lange tijd beperkt zal blijven en ii) de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap hoog is, wordt er in de eerste plaats op gewezen dat de Chinese regering weliswaar maatregelen heeft getroffen om de uitvoer van energie-intensieve grondstoffen tegen te gaan, maar dat er geen informatie beschikbaar is aan de hand waarvan conclusies over de duur van deze maatregelen kunnen worden getrokken. Integendeel, uit eerder verzamelde informatie, met name in 2004 en 2005, bleek dat het beleid ter beïnvloeding van de uitvoer vrij snel omgegooid kon worden. In de tweede plaats wordt overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening, informatie inzake dumping en schade die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak in de regel niet in aanmerking genomen.

(50)

De aanzienlijke prijsstijging van de Chinese invoer van cokes 80+ wordt echter in overweging 112 van de voorlopige verordening vermeld en is in aanmerking genomen bij de keuze voor een minimuminvoerprijs („MIP”) als maatregel. Door zowel gepubliceerde marktrapporten als de Commissie ter beschikking staande informatie over de invoer van cokes 80+ uit de VRC na de instelling van de voorlopige maatregelen wordt bevestigd dat de trend van hoge invoerprijzen boven het schadeveroorzakende niveau aanhield. Dit gegeven komt weer tot uitdrukking in de keuze van de voorgestelde definitieve maatregel, namelijk een minimuminvoerprijs, zoals uiteengezet in overweging 75 hieronder.

(51)

Een aantal producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap beweerde dat de na het OT geconstateerde hoge invoerprijzen ook waren te wijten aan de tarieven van het bulkvervoer over zee, die na het OT sterk zijn gestegen, waardoor de cif-prijs van het betrokken product is opgedreven. Zij betoogden dat de minimuminvoerprijs wordt vastgesteld op cif-basis en daarom geen oplossing biedt voor het probleem van de prijzen van invoer met dumping, aangezien de invoerprijzen voldoen aan de MIP wanneer de kosten van zeevervoer erin worden verdisconteerd. Er wordt in dit verband in de eerste plaats op gewezen dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening informatie inzake dumping betreffende de periode na het OT normaal niet in aanmerking wordt genomen. Voorts hebben voornoemde producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap zelfs niet eens uiteengezet hoe de beweerde tarieven van de kosten van zeevervoer in dit verband volgens hen in aanmerking moeten worden genomen.

(52)

Voornoemde producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap voerden eveneens aan dat een op de kosten van grondstoffen tijdens het OT gebaseerde MIP de door de invoer met dumping veroorzaakte schade niet in voldoende mate ongedaan kan maken, aangezien een sterke stijging van de kosten van zeevervoer na het OT een nadelige invloed zou hebben op de kosten van de voornaamste grondstof, cokeskool, die door de bedrijfstak van de Gemeenschap hoofdzakelijk in het buitenland wordt aangekocht. Er wordt in dit verband aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening informatie betreffende de periode na het OT normaal niet in aanmerking wordt genomen. Voorts hebben de producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet nauwkeurig aangegeven welk effect de beweerde stijging van de kosten van vrachtvervoer over zee op de productiekosten van cokes 80+ voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hebben, maar hebben zij alleen een aantal gepubliceerde marktrapporten over tarieven van vrachtkosten over zee ter beschikking gesteld. Aan de hand hiervan kunnen evenwel de consequenties voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel niet voldoende gedetailleerd worden berekend, vooral met het oog op het feit dat de producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap hun grondstof uit verschillende bronnen betrekken en dat een van de voornaamste producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet de gevolgen van gestegen kosten van zeevervoer zou ondervinden, aangezien hij ter plaatse gewonnen grondstof gebruikt. Het argument van de producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap dient derhalve te worden verworpen.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(53)

In aansluiting op de opmerkingen betreffende in de overwegingen 47 tot en met 50 hierboven behandelde ontwikkelingen na het OT beweerde één gebruiker voorts dat het onderzoek naar het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap ten behoeve van de instelling van maatregelen uitsluitend op de bevindingen betreffende het OT berust, zonder dat het gehele tijdvak van het onderzoek naar de schade in aanmerking wordt genomen. In dit verband wordt erop gewezen dat het onderzoek naar eventuele gevolgen van het al dan niet instellen van antidumpingmaatregelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap is gebaseerd op het onderzoek naar de schade, dat de Commissie — zoals in de overwegingen 28 en 29 beschreven — heeft uitgevoerd met betrekking tot de ontwikkeling van de schade-indicatoren gedurende de gehele beoordelingsperiode. Dit argument wordt derhalve afgewezen.

(54)

Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten over dit aspect zijn ontvangen, wordt de in de overwegingen 82, 83 en 84 van de voorlopige verordening getrokken conclusie betreffende het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap bevestigd.

3.   Belang van de niet-verbonden importeurs/handelaars in de Gemeenschap

(55)

Aangezien er van de importeurs/handelaars geen opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 85, 86 en 87 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Belang van de gebruikers

a)   Steenwolproducenten

(56)

Omdat er geen onderbouwde nieuwe gegevens of argumenten over dit aspect zijn binnengekomen, worden de overwegingen 89, 90 en 91 van de voorlopige verordening bevestigd. Derhalve wordt eveneens bevestigd dat een recht op het niveau van de onderbiedingsmarge een zeer beperkt effect zou hebben op de productiekosten van de medewerkende steenwolproducent en deze — zoals vermeld in overweging 98 van de voorlopige verordening — hypothetisch met maximaal ongeveer 1 % zou doen stijgen.

b)   Gieterijen

(57)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen heeft de Commissie de mogelijke gevolgen van de maatregelen voor gebruikers, met name gieterijen, nog diepgaander onderzocht. Hiertoe werden het CAEF en nationale organisaties van gieterijen om aanvullende informatie verzocht. De ontvangen informatie bevestigt de voorlopige bevindingen, die — zoals vermeld in de overwegingen 93 en 94 van de voorlopige verordening — gebaseerd waren op de antwoorden van gebruikers op een vragenlijst, namelijk dat het aandeel van cokes 80+ in de totale productiekosten van gieterijen betrekkelijk gering is. Hoewel het aandeel van cokes 80+ in de productiekosten van de gebruikers afhankelijk is van het product, werd vastgesteld dat het in de regel van 2 % tot 5 % varieerde.

(58)

De in overweging 93 van de voorlopige verordening vermelde winstgevendheid van de gieterijen bleek tussen 2 % en 6 % te liggen. Dit stemt overeen met de door het CAEF ter beschikking gestelde informatie, die gebaseerd was op een onderzoek naar de winstgevendheid van 93 gieterijen in 2006; volgens dit onderzoek bedroeg de gemiddelde winstgevendheid van de gieterijsector 4,4 % (waarbij de gemiddelde marge 2,8 % bedroeg voor gieterijen die voor de automobielindustrie produceerden en 6,4 % voor gieterijen die voor de machinebouwsector produceerden).

(59)

De hierboven genoemde aanvullende informatie heeft ook de voorlopige bevindingen bevestigd dat een recht op het niveau van de onderbiedingsmarge een zeer gering effect zou hebben op de productiekosten van de gieterijen, die maximaal met omstreeks 1 % zouden kunnen stijgen. Voor een groot deel van de gieterijen die waren betrokken bij het in overweging 93 van de voorlopige verordening vermelde onderzoek, lag dit cijfer zelfs flink onder 1 %.

(60)

Sommige belanghebbende partijen voerden echter aan dat zij gezien de lage gemiddelde winstmarge van Europese gieterijen, niet lang het hoofd kunnen bieden aan aanzienlijke prijsstijgingen van cokes 80+, aangezien zij die vrijwel niet aan hun afnemers kunnen doorberekenen. In dit verband wordt erop gewezen dat niet kan worden uitgesloten dat een aantal gieterijen zich bij het huidige prijspeil van cokes 80+ niet lang kan handhaven. De prijsstijgingen na het OT lijken echter niet te kunnen worden toegeschreven aan de antidumpingmaatregelen, aangezien de bij de voorlopige verordening ingestelde MIP ruim onder het huidige marktprijsniveau ligt en aangezien de prijsstijgingen zich al voordeden voordat de voorlopige maatregelen werden ingesteld.

c)   Continuïteit van het aanbod

(61)

Sommige gebruikers hebben ook hun eerdere beweringen met betrekking tot de continuïteit van het aanbod van cokes 80+ herhaald en hebben aangevoerd dat maatregelen ingrijpende gevolgen zouden hebben voor de verwerkende bedrijven in de Gemeenschap, waarvoor cokes 80+ een grondstof van strategisch belang is. Zij beweerden echter tegelijkertijd dat de instelling van antidumpingmaatregelen op zijn hoogst een marginaal effect zou hebben op de uitvoer van de VRC. Bovendien ligt het in de bedoeling dat de vorm en de reikwijdte van de in dit geval vastgestelde antidumpingmaatregelen als veiligheidsnet voor de bedrijfstak van de Gemeenschap functioneren, zij het zonder de markt te verstoren ten koste van de verwerkende bedrijven. Volgens het onderzoek kan een eventueel risico van een schaars aanbod het gevolg zijn van een mogelijke toegenomen binnenlandse vraag in de VRC en het huidige Chinese beleid om de uitvoer van energie-intensieve grondstoffen te ontmoedigen, maar niet van antidumpingmaatregelen.

5.   Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

(62)

Bovenstaande aanvullende analyse over het belang van de gebruikers in de Gemeenschap was geen reden om de voorlopige conclusies dienaangaande te wijzigen. Ook al zouden de lasten in bepaalde gevallen volledig moeten worden gedragen door de gebruikers/importeurs, dan nog zijn de eventuele negatieve financiële gevolgen in ieder geval te verwaarlozen. Op grond hiervan worden de conclusies met betrekking tot het belang van de Gemeenschap in de voorlopige verordening niet gewijzigd. Aangezien geen andere opmerkingen werden ingediend, worden deze conclusies definitief bevestigd.

H.   DEFINITIEVE MAATREGELEN

1.   Schademarge

(63)

De in de voorlopige verordening voor de berekening van de schademarge gebruikte winstmarge, vóór belasting, was gebaseerd op de gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de periode 2003-2005 en bedroeg volgens de voorlopige berekening 15,3 % van de omzet. Deze waarde werd beschouwd als een redelijke winstmarge vóór belasting die onder normale concurrentievoorwaarden, dat wil zeggen zonder invoer met dumping, door een dergelijke bedrijfstak kan worden behaald.

(64)

Verscheidene belanghebbende partijen vochten de voorlopig gebruikte winstmarge aan. Een gebruiker stelde dat een winstmarge van 15,3 % buitensporig was aangezien de door de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2004 en 2005 behaalde winst uitzonderlijk was en zich op een tijdstip voordeed dat er een dergelijk groot tekort aan cokes 80+ uit de VRC bestond dat de toentertijd geldende antidumpingmaatregelen werden geschorst. Volgens deze gebruiker bestond er geen geldige reden voor het gebruik van een winstmarge die aanzienlijk hoger was dan de in het kader van het eerdere onderzoek gebruikte. Er wordt op gewezen dat de tijdens het definitieve stadium van het eerdere onderzoek gebruikte winstmarge 10,5 % bedroeg.

(65)

De medewerkende Chinese producent/exporteur sloot zich aan bij het standpunt dat de voorlopig gebruikte winstmarge wordt vertekend door de in 2004 en 2005 behaalde hoge winsten als gevolg van uitzonderlijke marktomstandigheden. Volgens deze producent/exporteur is cokes 80+ een basisproduct en zou een winstmarge van 5 % meer in overeenstemming zijn met de voorheen gebruikte winstmarges voor basisproducten.

(66)

Een aantal producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap beweerden daarentegen dat een winstmarge van 15,3 % niet voldoende was om de schade ongedaan te maken, aangezien zij in het verleden hogere winsten hebben gemaakt toen er geen sprake was van een door invoer met dumping veroorzaakte prijsdaling. Volgens hen zou de winstmarge van 15,3 % niet toereikend zijn om de communautaire producenten in staat te stellen investeringen te doen die nodig zijn voor de naleving van verplichte milieunormen en voor de modernisering en nieuwe inbedrijfstelling van stopgezette productiefaciliteiten. Door een dergelijke modernisering van de communautaire productie zouden de communautaire producenten in de toegenomen vraag naar cokes 80+ kunnen voorzien. De communautaire producenten in kwestie hebben evenwel niet nauwkeurig aangegeven welke winstmarge zij als redelijk beschouwen.

(67)

In de eerste plaats wordt erop gewezen dat in het licht van de in overweging 25 vermelde bevindingen inzake winstgevendheid was vastgesteld dat de gewogen gemiddelde winstgevendheid in de periode 2003-2005 eigenlijk 13,1 % bedroeg, in plaats van 15,3 %, zoals vermeld in overweging 107 van de voorlopige verordening.

(68)

In de tweede plaats is de voor de bepaling van de schademarge gebruikte methode naar aanleiding van ontvangen opmerkingen opnieuw onderzocht. De als referentiepunt gebruikte periode zou onder normale omstandigheden inderdaad als niet-representatief kunnen worden beschouwd, aangezien 2004 een uitzonderlijk goed jaar was wat betreft behaalde winst (15 %) vanwege een gering aanbod van cokes 80+ uit de VRC. Ook in 2005 (16,2 %) bleef deze situatie voortduren. In 2003 daarentegen moest de bedrijfstak van de Gemeenschap zich waarschijnlijk nog herstellen van eerdere dumping, hetgeen tot uitdrukking kwam in een wat lagere winst-marge (8,1 %). In plaats daarvan was het in het kader van het eerdere onderzoek gebruikte streefcijfer van 10,5 % voor de winstmarge gebaseerd op drie opeenvolgende jaren (1995-1997), op een tijdstip vóór de toegenomen marktpenetratie van de invoer uit de VRC. Daarom lijkt het een beter beeld te geven van de winstgevendheid die dit soort bedrijfstak zonder invoer met dumping kan behalen.

(69)

Ten aanzien van de pleidooien van bepaalde communautaire producenten voor een voldoende hoge winstmarge om investeringen mogelijk te maken wordt erop gewezen dat een dergelijk criterium niet ter zake doet bij de bepaling van de schademarge. Bij de berekening van de vereiste prijs voor het ongedaan maken van de schade in kwestie mag alleen worden uitgegaan van de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap onder normale concurrentieomstandigheden, d.w.z. zonder invoer met dumping, redelijkerwijs kan verwachten.

(70)

Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap redelijkerwijs — zonder invoer met dumping — kon verwachten een winstmarge vóór belasting van 10,5 % te behalen; deze winstmarge werd gebruikt voor de definitieve bevindingen.

(71)

De voor de berekening van de prijsonderbieding gecorrigeerde prijzen van de invoer uit de VRC (zie de overwegingen 20 en 21) werden voor het OT vergeleken met de door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt verkochte niet-schadeveroorzakende prijzen van het soortgelijk product. Deze niet-schadeveroorzakende prijs werd verkregen door de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan te passen aan de thans gecorrigeerde winstmarge (zie overweging 70). Het uit deze vergelijking resulterende verschil, uitgedrukt als percentage van de totale cif-invoerwaarde, bedroeg 23,0 %, d.w.z. minder dan de vastgestelde dumpingmarge.

(72)

Aangezien geen van de producenten/exporteurs in de VRC om een individuele behandeling had verzocht, werd voor alle exporteurs in de VRC een schademarge voor het gehele land berekend.

2.   Definitieve maatregelen

(73)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap moet overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening een definitief antidumpingrecht worden ingesteld dat volgens de regel van het laagste recht gelijk moet zijn aan de dumpingmarge of aan de schademarge indien deze lager is. In dit geval moet het recht bijgevolg worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarge.

(74)

Het definitieve antidumpingrecht dient derhalve 23,0 % te bedragen.

3.   Vorm van de maatregelen

(75)

Bij de voorlopige verordening werd een antidumpingrecht in de vorm van een minimuminvoerprijs ingesteld. Aangezien de redenen om te kiezen voor een MIP als de in overweging 112 van de voorlopige verordening vermelde vorm van de maatregel nog steeds geldig zijn en er geen bedenkingen tegen deze keuze zijn ingebracht, wordt de MIP als vorm van de maatregel bevestigd.

(76)

Zoals uiteengezet in overweging 117 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie nader onderzocht of een indexering van de MIP haalbaar was. Hiertoe heeft de Commissie verscheidene mogelijkheden tot indexering onder de loep genomen, met name de prijsontwikkeling van cokeskool, de voornaamste grondstof voor cokes 80+. Ook hebben bepaalde producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap betoogd dat de MIP aan de kosten van cokeskool moet worden gekoppeld. De prijsfluctuaties van cokes 80+ bleken echter niet in voldoende mate te kunnen worden verklaard door de ontwikkeling van de prijs van cokeskool of andere grondstoffen. Daarom werd besloten dat de MIP niet moest worden geïndexeerd.

(77)

Het bedrag van de MIP werd bepaald door de schademarge te verdisconteren in de uitvoerprijzen die werden gebruikt bij de berekening van de schademarge tijdens het OT. De aldus berekende minimuminvoerprijs bedraagt 215 EUR per ton.

4.   Uitvoering

(78)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoering van de maatregelen werden ontvangen, worden de overwegingen 114, 115 en 116 van de voorlopige verordening bevestigd.

(79)

Er bestond enige bezorgdheid over de vraag of deze maatregelen konden worden toegepast ten aanzien van de meting van de cokes aan de hand waarvan kan worden vastgesteld hoeveel cokes 80+ en coke 80– een gemengde zending bevat. Uit het onderzoek is gebleken dat de importeurs van cokes 80+ strenge criteria toepassen voor onder meer grootte en vocht en dat zij bij aankomst van het aangekochte product in de Gemeenschap controlemetingen uitvoeren om na te gaan of deze criteria worden nageleefd. De voornaamste gebruikers van cokes in de Europese Gemeenschap zijn gecertificeerd volgens ISO 9001:2000 of gelijkwaardige kwaliteitsmanagementsystemen, op grond waarvan bij iedere zending een certificaat van oorsprong en een certificaat van overeenstemming moeten zijn gevoegd. De met de uitvoering belaste douaneautoriteiten kunnen verlangen dat dergelijke certificaten van overeenstemming waarin ook de afmetingsspecificaties worden bevestigd, worden overgelegd met het oog op de controle van de juistheid van de gegevens in de aangifte.

(80)

De door de sector toegepaste ISO-normen zijn ISO 728:1995 en ISO 18238:2006 voor respectievelijk de metings- en de bemonsteringsmethode van te meten cokes. Uit het feit dat deze normen al gebruikt worden door de importeurs blijkt dat zij toegepast kunnen worden en derhalve relevant zijn voor de uitvoering van deze maatregelen.

I.   DEFINITIEVE INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT

(81)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarge en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het nodig geacht de bedragen waarvoor zekerheid is gesteld uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde antidumpingrecht, definitief te innen tot het bedrag van het definitieve antidumpingrecht. Daar het definitieve recht lager is dan het voorlopige, moeten de voorlopig als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm (cokes 80+), die onder GN-code ex 2704 00 19 (TARIC-code 2704001910) valt en van oorsprong uit de Volksrepubliek China is. De diameter van de stukken wordt bepaald overeenkomstig ISO-norm 728:1995.

2.   Het bedrag van het definitieve antidumpingrecht op de in lid 1 omschreven producten is gelijk aan het verschil tussen de minimuminvoerpijs van 215 EUR per ton en de nettoprijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, indien deze laatste lager is dan de minimuminvoerprijs.

3.   Het antidumpingrecht is pro rata ook van toepassing op cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm in gemengde zendingen van zowel cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm als cokes in kleinere stukken, tenzij wordt aangetoond dat de cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm niet meer dan 20 % van het droge nettogewicht van de gemengde zending uitmaakt. Hoeveel cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm een zending bevat, kan worden vastgesteld door bemonstering overeenkomstig de artikelen 68, 69 en 70 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (5), waarin onder meer wordt bepaald dat de douaneautoriteiten van de aangever kunnen eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen; voorts kunnen zij de goederen onderzoeken en monsters nemen voor analyse of grondige controle. Indien de hoeveelheid cokes van steenkool in stukken met een diameter van meer dan 80 mm aan de hand van bemonstering wordt vastgesteld, worden de monsters genomen overeenkomstig ISO-norm 18238:2006.

4.   Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve verhoudingsgewijs is verminderd met het oog op de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (6), wordt bovengenoemde minimuminvoerprijs met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Het te betalen recht is dan gelijk aan het verschil tussen de verminderde minimuminvoerprijs en de verminderde nettoprijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring.

5.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1071/2007 van de Commissie als zekerheid zijn gesteld voor de invoer van cokes van steenkool in stukken van meer dan 80 mm (cokes 80+) van oorsprong uit de Volksrepubliek China, worden definitief geïnd tot het bedrag van het in artikel 1 vastgestelde definitieve recht. De als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB C 313 van 20.12.2006, blz. 15.

(3)  PB L 244 van 19.9.2007, blz. 3.

(4)  Met het oog op de vertrouwelijkheid wordt geen bedrag, maar slechts de orde van grootte aangegeven.

(5)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1791/2006 (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 1).

(6)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 214/2007 (PB L 62 van 1.3.2007, blz. 6).


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/33


VERORDENING (EG) NR. 240/2008 VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

tot intrekking van het antidumpingrecht op ureum van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen, op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9 en artikel 11, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

De Raad heeft bij Verordening (EG) nr. 92/2002 (2) definitieve antidumpingrechten ingesteld van 7,81 tot 16,84 EUR per ton op ureum, ook indien in waterige oplossing, van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne. Bij dezelfde verordening werden definitieve antidumpingrechten ingesteld van 6,18 tot 21,43 EUR per ton op ureum van oorsprong uit Estland, Litouwen, Bulgarije en Roemenië, die respectievelijk op 1 mei 2004 en op 1 januari 2007, de datum waarop deze landen tot de Europese Gemeenschap zijn toegetreden, automatisch zijn ingetrokken.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(2)

In april 2006 heeft de Commissie een bericht gepubliceerd waarin werd aangekondigd dat de bestaande maatregelen (3) op korte termijn zouden vervallen. Op 17 oktober 2006 heeft de Commissie een verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van deze maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening ontvangen.

(3)

Dit verzoek werd ingediend door de European Fertilizer Manufacturers Association (EFMA) (hierna „de indiener van het verzoek” genoemd) namens producenten die een belangrijk deel, in dit geval meer dan 50 %, van de totale communautaire productie van ureum voor hun rekening nemen.

(4)

De indiener van het verzoek leverde voldoende voorlopig bewijsmateriaal dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zou leiden door de invoer van ureum van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne („de betrokken landen”).

(5)

Nadat de Commissie, in overleg met het Raadgevend Comité, had vastgesteld dat er voldoende bewijs was om overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, heeft zij dit onderzoek geopend door de publicatie van een bericht van opening van een nieuw onderzoek in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4).

3.   Onderzoeken betreffende andere landen

(6)

In mei 2006 heeft de Commissie op grond van artikel 11, leden 2 en 3, van de basisverordening een nieuw onderzoek (5) geopend van de definitieve antidumpingrechten, die bij Verordening (EG) nr. 901/2001 van de Raad (6) waren ingesteld op ureum van oorsprong uit Rusland. Als gevolg van dit nieuwe onderzoek heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 907/2007 (7) de antidumpingrechten op ureum van oorsprong uit Rusland ingetrokken. De conclusie luidde dat er zich geen voortzetting of herhaling van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap voordeed en dat een herhaling van deze schade niet waarschijnlijk was na het vervallen van de maatregelen.

4.   Lopend onderzoek

4.1.   Onderzoektijdvak

(7)

Het onderzoek naar de mogelijke voortzetting of herhaling van dumping en schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 (het nieuwe onderzoektijdvak ofwel „NOT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn om te kunnen beoordelen of het waarschijnlijk was dat de schade zou voortduren of opnieuw zou optreden, had betrekking op de periode van 2002 tot het eind van het NOT („de beoordelingsperiode”).

4.2.   Bij het onderzoek betrokken partijen

(8)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de communautaire producenten, de producenten/exporteurs in Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne („de betrokken exporteurs”), de importeurs, handelaren, gebruikers en hun verenigingen die haar als betrokken partij bekend waren, alsmede de vertegenwoordigers van de regeringen van de landen van uitvoer officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek.

(9)

De Commissie heeft al deze partijen alsmede de partijen die binnen de in het bericht van opening vermelde termijn contact met haar hadden opgenomen een vragenlijst toegezonden.

(10)

De Commissie heeft de direct betrokken partijen ook in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en binnen de in het bericht van opening vermelde termijn een verzoek in te dienen om te worden gehoord.

(11)

Alle belanghebbenden die daarom hadden verzocht en aantoonden dat zij daartoe geldige redenen hadden, werden gehoord.

(12)

Gezien het grote aantal communautaire producenten, importeurs in de Gemeenschap en producenten/exporteurs in Oekraïne, leek het de Commissie raadzaam om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening na te gaan of gebruik moest worden gemaakt van een steekproef. Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, heeft zij bovengenoemde partijen overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening verzocht zich binnen 15 dagen na de opening van het onderzoek bij haar aan te melden en haar de in het bericht van opening gevraagde gegevens te verstrekken.

(13)

De medewerking van de importeurs in de Gemeenschap was zeer gering: slechts één importeur verklaarde zich bereid mee te werken. Daarom werd besloten dat een steekproefselectie van importeurs niet nodig was.

(14)

Twaalf communautaire producenten vulden het formulier voor de samenstelling van de steekproef naar behoren in en zegden formeel verdere medewerking aan het onderzoek toe. Van deze twaalf bedrijven zijn er vier in de steekproef opgenomen, die wegens de omvang van hun productie en verkoop van ureum in de Gemeenschap representatief werden geacht voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Tijdens het NOT vertegenwoordigden de vier in de steekproef opgenomen communautaire producenten ongeveer 60 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, terwijl de bovengenoemde twaalf communautaire producenten ongeveer 80 % van de productie in de Gemeenschap voor hun rekening namen. De steekproef omvatte de grootste representatieve productie- en verkoophoeveelheden van ureum in de Gemeenschap die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs konden worden onderzocht.

(15)

Vier producenten/exporteurs in Oekraïne zonden het formulier voor de samenstelling van de steekproef binnen de termijn ingevuld terug en verklaarden zich formeel bereid verder aan het onderzoek mee te werken. Deze vier producenten/exporteurs vertegenwoordigden bijna 100 % van de totale Oekraïense uitvoer naar de Gemeenschap tijdens het NOT. Met het oog op het geringe aantal medewerkende bedrijven in Oekraïne werd besloten van een steekproef af te zien en alle bedrijven te verzoeken een vragenlijst te beantwoorden.

(16)

Vier communautaire producenten, één importeur, twee gebruikers en vier producenten/exporteurs in Oekraïne en één producent/exporteur in respectievelijk Belarus, Kroatië en Libië stuurden de vragenlijsten ingevuld terug. Bovendien hebben verschillende importeurs en gebruikers en hun verenigingen opmerkingen ingediend, zonder evenwel de vragenlijst in te vullen.

(17)

De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij nodig achtte om vast te stellen of de voortzetting van dumping en schade waarschijnlijk was en om het belang van de Gemeenschap te beoordelen. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle verricht:

a)

In de steekproef opgenomen communautaire producenten:

Fertiberia S.A., Madrid, Spanje;

SKW Stickstoffwerke Piesteritz GmbH, Lutherstadt Wittenberg, Duitsland;

Yara Group (Yara S.p.A. Ferrara, Italië en Yara Sluiskil B.V., Sluiskil, Nederland);

Zakłady Azotowe Puławy SA, Puławy, Polen;

b)

Producenten/exporteurs

Oekraïne:

Joint Stock Company Concern Stirol, Gorlovka;

Close Joint Stock Company Severodonetsk, Severodonetsk;

Joint Stock Company Dnipro Azot, Dneprodzerzjinsk;

Open Joint Stock Company Cherkassy Azot, Tsjerkassy;

Kroatië:

Petrokemija D.D., Kutina;

c)

Communautaire importeurs:

Dynea Austria GmbH, Krems, Oostenrijk;

d)

Communautaire gebruikers:

Associazione Liberi Agricoltori Cremonesi, Cremona, Italië;

Acefer, Asociación Comercial Española de Fertilizantes, Madrid, Spanje.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(18)

Het betrokken product is dat zoals bepaald in het kader van het oorspronkelijke onderzoek, d.w.z. ureum, momenteel ingedeeld onder GN-codes 3102 10 10 en 3102 10 90 („het betrokken product”), van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne.

(19)

De belangrijkste grondstof voor ureum is ammoniak, dat op zijn beurt uit aardgas wordt geproduceerd. Het kan zowel een vaste als een vloeibare vorm hebben. In vaste vorm kan ureum voor landbouw- en industriële toepassingen worden gebruikt. In de landbouw wordt het als meststof gebruikt of als additief in veevoer. In de industrie wordt het gebruikt als grondstof voor de productie van bepaalde soorten lijm en kunststoffen. Vloeibaar ureum kan zowel als meststof als voor industriële doeleinden worden gebruikt. Hoewel ureum dus verschillende vormen kan hebben, zijn de chemische eigenschappen steeds gelijk; alle vormen kunnen voor dit onderzoek dan ook als één product worden beschouwd.

2.   Soortgelijk product

(20)

Dit nieuwe onderzoek bevestigde wat bij het oorspronkelijke onderzoek al was vastgesteld, namelijk dat de door de producenten/exporteurs in Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne vervaardigde en uitgevoerde producten, de aldaar vervaardigde en op de binnenlandse markt van deze landen verkochte producten, alsook de door de communautaire producenten vervaardigde en op de communautaire markt verkochte producten dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken hebben en in wezen voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Daarom worden al deze producten beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

C.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING OF HERHALING VAN DUMPING

(21)

Gezien de conclusies betreffende de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping, worden hieronder slechts de kernargumenten betreffende voortzetting of herhaling van dumping besproken.

1.   Invoer met dumping tijdens het nieuwe onderzoektijdvak

1.1.   Algemene beginselen

(22)

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening is nagegaan of tijdens het NOT dumping plaatsvond, en zo ja, of het door het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou zijn dat de dumping zou worden voortgezet.

(23)

Voor de drie landen van uitvoer met de status van markteconomie, te weten Kroatië, Libië en Oekraïne, werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 3, van de basisverordening vastgesteld. Voor Belarus werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening vastgesteld.

1.2.   Kroatië

(24)

Overeenkomstig artikel 2, leden 5, 11 en 12, van de basisverordening werd de dumpingmarge voor de enige Kroatische producent/exporteur vastgesteld door vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(25)

Kroatië heeft tijdens het NOT meer dan 200 000 t ureum uitgevoerd, hetgeen een aandeel van 2,3 % van de communautaire markt vertegenwoordigt. De enige bekende en medewerkende producent/exporteur bleek tijdens het NOT nog steeds tegen forse dumping naar de Gemeenschap uit te voeren. De vastgestelde dumpingmarge bedroeg meer dan 20 %.

(26)

Er rees ernstige twijfel over de vraag of de administratie van de producent/exporteur een redelijk beeld gaf van de kosten van gas, de belangrijkste grondstof bij de vervaardiging van ureum. En inderdaad werd vastgesteld dat het gas onder bijzondere voorwaarden werd verkregen: de Kroatische staat heeft een meerderheidsbelang in zowel de onderneming van de producent/exporteur als in die van de gasleverancier, en de gasprijzen waren abnormaal laag. Aangezien geen reële gegevens over de gasprijzen op de Kroatische binnenlandse markt beschikbaar waren, moesten overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gasprijzen worden vastgesteld „op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten”. Daar het merendeel van het voor de vervaardiging van het betrokken product gebruikte gas van Russische herkomst is, zou de gecorrigeerde prijs gebaseerd kunnen worden op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief transportkosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie. Hierdoor zou de dumpingmarge aanzienlijk toenemen. Gezien het feit dat er zonder deze correctie al sprake is van dumping en in het licht van de onderstaande conclusies betreffende de waarschijnlijkheid van herhaling van de schade, werd niet nader op deze kwestie ingegaan.

1.3.   Belarus, Libië en Oekraïne

(27)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 29, 38 en 45 hieronder, bereikte de uitvoer uit de drie betrokken landen van uitvoer een dergelijk laag niveau dat de daaraan verbonden uitvoerprijzen op zichzelf niet voldoende betrouwbaar werden geacht om tot een conclusie betreffende de voortzetting van dumping te komen.

2.   Waarschijnlijkheid van herhaling van dumping

2.1.   Belarus

(28)

Aangezien Belarus niet als een land met een markteconomie wordt beschouwd, werd de normale waarde vastgesteld aan de hand van gegevens van een producent in een derde land met een markteconomie. In het bericht van opening werden de Verenigde Staten genoemd als mogelijk referentieland, aangezien dat al bij het oorspronkelijke onderzoek het geval was geweest. Geen enkele belanghebbende partij heeft dienaangaande schriftelijk opmerkingen ingediend. De Amerikaanse producent, die al bij het oorspronkelijke onderzoek had meegewerkt, zond een ingevulde vragenlijst in, die werd gebruikt voor de bepaling van de normale waarde.

(29)

De enige bekende Belarussische producent diende een beantwoorde vragenlijst in. Over het geheel genomen voerde Belarus ongeveer 25 000 t ureum uit, hetgeen een aandeel van 0,3 % van de communautaire markt vertegenwoordigt. Gezien het zo geringe marktaandeel, werd er bij de analyse met betrekking tot Belarus vooral naar gekeken of het waarschijnlijk was dat de dumping zich zou herhalen.

(30)

Het exportgedrag van Belarus ten opzichte van alle derde landen werd geanalyseerd. De uitvoer naar alle delen van de wereld vond plaats tegen prijzen die constant onder de normale waarde in het referentieland lagen, waaruit bleek dat de uitvoer naar andere exportmarkten tegen dumpingprijzen plaatsvond.

(31)

Voorts werd nagegaan of er bij de Belarussische uitvoerprijzen van dumping sprake zou zijn als zij zich op het huidige gangbare prijsniveau in de Gemeenschap zouden bevinden. Het is immers niet waarschijnlijk dat een basisproduct als ureum boven het niveau van de huidige marktprijzen verkocht zou kunnen worden. De uitkomst van deze analyse heeft eveneens aanzienlijke dumpingmarges aan het licht gebracht.

(32)

Tegelijkertijd werd geconstateerd dat de voor de uitvoer naar andere exportmarkten berekende uitvoerprijzen enigszins hoger waren dan de prijzen van de uitvoer naar de Europese Gemeenschap. Daarom kan worden betwijfeld of de Gemeenschap qua prijsniveau een aantrekkelijkere markt is dan andere markten van derde landen.

(33)

In het licht van bovengenoemde feiten en overwegingen bestaan er aanwijzingen dat er zich bij het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk weer dumping zou voordoen.

2.2.   Kroatië

(34)

Zoals aangegeven in overweging 25 hierboven, werd geconstateerd dat de uitvoer naar de Gemeenschap plaatsvond met dumping. Het exportgedrag van Kroatië ten opzichte van alle derde landen werd eveneens geanalyseerd. De uitvoer naar alle delen van de wereld vond plaats tegen prijzen onder de normale waarde; hieruit bleek dat er zelfs zonder de bovengenoemde correctie sprake was van dumping.

(35)

Voorts werd nagegaan of er bij de Kroatische uitvoerprijzen van dumping sprake zou zijn als zij zich op het huidige gangbare prijsniveau in de Gemeenschap zouden bevinden. Het is immers niet waarschijnlijk dat een basisproduct als ureum boven het niveau van de huidige marktprijzen verkocht zou kunnen worden. De uitkomst van deze analyse heeft eveneens aanzienlijke dumpingmarges aan het licht gebracht.

(36)

Tegelijkertijd werd geconstateerd dat de voor de uitvoer naar andere exportmarkten berekende uitvoerprijzen enigszins hoger waren dan de prijzen van de uitvoer naar de Europese Gemeenschap. Daarom kan worden betwijfeld of de Gemeenschap qua prijsniveau een aantrekkelijkere markt is dan andere markten van derde landen.

(37)

Er bestaan derhalve aanwijzingen dat er zich na het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk weer dumping zou voordoen.

2.3.   Libië

(38)

De enige bekende producent/exporteur beantwoordde de vragenlijst niet volledig. Aangezien hij de ontbrekende informatie niet heeft meegedeeld, moest waar nodig gebruik worden gemaakt van artikel 18 van de basisverordening. Uit de beschikbare gegevens bleek dat Libië tijdens het NOT ongeveer 70 000 t ureum naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd; dit cijfer komt met een aandeel van 0,8 % van de communautaire markt overeen. Gezien dit geringe marktaandeel, werd er bij de analyse met betrekking tot Libië vooral naar gekeken of het waarschijnlijk was dat dumping zich zou herhalen. De analyse betreffende de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping werd aan de hand van de beschikbare gegevens verricht.

(39)

Aangezien er geen representatieve binnenlandse verkoop op de Libische markt bestaat, werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening op basis van de productiekosten in het land van oorsprong plus een redelijk bedrag aan verkoop-, algemene en administratiekosten en aan winst vastgesteld. Een winstmarge van 8 % werd in dit geval redelijk bevonden.

(40)

De analyse van de door het medewerkende bedrijf in Libië beantwoorde vragenlijst toonde aan dat de kernactiviteit ervan uit export naar markten van andere derde landen bestond. Tijdens het NOT werd 570 000 t naar derde markten uitgevoerd, d.w.z. meer dan achtmaal de totale uitvoer naar de communautaire markt. Uit de vergelijking van de voor deze uitvoer in rekening gebrachte uitvoerprijzen met de normale waarde die vastgesteld werd zoals hierboven beschreven, bleek dat er sprake was van een aanzienlijke dumpingmarge.

(41)

Het valt ernstig te betwijfelen of de administratie van de producent/exporteur een redelijk beeld gaf van de kosten van gas, de belangrijkste grondstof bij de vervaardiging van ureum. En inderdaad werd aan de hand van de beschikbare gegevens vastgesteld dat het gas onder bijzondere voorwaarden werd verkregen: de Libische staat heeft een meerderheidsbelang in zowel de onderneming van de producent/exporteur als in die van de gasleverancier, en de gasprijzen waren abnormaal laag. Door een correctie zou de dumpingmarge aanzienlijk toenemen. Gezien het feit dat er zonder deze correctie al sprake is van dumping en in het licht van de onderstaande conclusies over de waarschijnlijkheid van herhaling van de schade, werd het niet nodig geacht een dergelijke correctie toe te passen, ook al zou dat wel gerechtvaardigd zijn.

(42)

Voorts werd nagegaan of er bij de Libische uitvoerprijzen van dumping sprake zou zijn als zij zich op het huidige gangbare prijsniveau in de Gemeenschap zouden bevinden. Het is immers niet waarschijnlijk dat een basisproduct als ureum boven het niveau van de huidige marktprijzen verkocht zou kunnen worden. De uitkomst van deze analyse heeft eveneens aanzienlijke dumpingmarges aan het licht gebracht.

(43)

Tegelijkertijd werd geconstateerd dat de voor de uitvoer naar andere exportmarkten berekende uitvoerprijzen enigszins hoger waren dan de prijzen van de uitvoer naar de Europese Gemeenschap. Daarom kan worden betwijfeld of de Gemeenschap qua prijsniveau een aantrekkelijkere markt is dan andere markten van derde landen.

(44)

In het licht van het bovenstaande zijn er aanwijzingen dat er zich na het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk weer dumping zou voordoen.

2.4.   Oekraïne

(45)

Vier producenten werkten aan het onderzoek mee. Slechts twee daarvan voerden tijdens het NOT uit naar de Gemeenschap. Oekraïne voerde ongeveer 20 000 t ureum uit, hetgeen een aandeel van 0,2 % van de communautaire markt vertegenwoordigt. Gezien dit geringe marktaandeel, werd er bij de analyse met betrekking tot Oekraïne vooral naar gekeken of het waarschijnlijk was dat dumping zich zou herhalen.

(46)

Ten aanzien van gaskosten werd geconstateerd dat Oekraïne het merendeel van het bij de productie van ureum gebruikte gas uit Rusland betrekt. Alle beschikbare gegevens duiden er in dit verband op dat Oekraïne aardgas uit Rusland invoert tegen prijzen die aanzienlijk lager zijn dan de marktprijzen die op de niet-gereguleerde markten voor aardgas worden betaald. Uit het onderzoek bleek dat de prijs van naar de Europese Gemeenschap uitgevoerd aardgas tweemaal zo hoog was als de binnenlandse gasprijs in Oekraïne. Daarom werden de gaskosten van de indiener van het verzoek overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gecorrigeerd aan de hand van informatie over andere representatieve markten. De gecorrigeerde prijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief transportkosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie, die de grootste afnemer van Russisch aardgas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening worden beschouwd.

(47)

Als gevolg van de correctie lagen de binnenlandse prijzen onder de kostprijs; daarom werden de productiekosten, verhoogd met een redelijke winstmarge van 8 %, als normale waarde gebruikt. Voor het vierde bedrijf werden hiertoe naar behoren gecorrigeerde binnenlandse prijzen gebruikt.

(48)

Vervolgens werd het exportgedrag van de Oekraïense producenten die uitvoerden naar alle derde landen onder de loep genomen. De uitvoer naar alle delen van de wereld vond plaats tegen prijzen die constant en aanzienlijk onder de aldus vastgestelde normale waarde lagen.

(49)

Voorts werd nagegaan of er bij de Oekraïense uitvoerprijzen van dumping sprake zou zijn als zij zich op het huidige gangbare prijsniveau in de Gemeenschap zouden bevinden. Het is immers niet waarschijnlijk dat een basisproduct als ureum boven het niveau van de huidige marktprijzen verkocht zou kunnen worden. De uitkomst van deze analyse heeft eveneens aanzienlijke dumpingmarges aan het licht gebracht. Tegelijkertijd werd geconstateerd dat de voor de uitvoer naar andere exportmarkten berekende uitvoerprijzen zich op een vergelijkbaar niveau bevonden als de prijzen van uitvoer naar de Europese Gemeenschap. Daarom kan worden betwijfeld of de Gemeenschap qua prijsniveau een aantrekkelijkere markt is dan andere markten van derde landen. In het licht van bovengenoemde feiten en overwegingen bestaan er aanwijzingen dat er zich na het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk weer dumping zou voordoen.

3.   Ontwikkeling van de invoer indien de maatregelen worden ingetrokken

3.1.   Belarus

(50)

Volgens de beschikbare informatie beschikte Belarus tijdens het NOT over een reservecapaciteit van hoogstens ca. 150 000 t. Voorts bedroeg de uitvoer naar andere derde landen ca. 225 000 t.

(51)

Het kan niet worden uitgesloten dat na de intrekking van de maatregelen een gedeelte van de reservecapaciteit voor de Gemeenschap zal worden bestemd. De enige Belarussische exporteur beschikt over goed ontwikkelde distributiekanalen in de Gemeenschap, die over het algemeen — vooral voor landen die geografisch gezien dichtbij liggen — vanwege de omvang van haar markt een aantrekkelijk afzetgebied is.

(52)

Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat een gedeelte van deze hoeveelheden ook naar andere derde landen zal worden uitgevoerd, aangezien het waarschijnlijke prijsniveau aldaar prijzen af fabriek oplevert die vergelijkbaar zijn met (of zelfs hoger dan) de prijzen die bij uitvoer naar de Gemeenschap zouden kunnen worden verkregen. Voorts kan niet worden uitgesloten dat het ureumverbruik in andere delen van de wereld zal toenemen, gezien de huidige trends in de richting van een groeiende landbouwproductie. Al met al wordt niet verwacht dat bij het vervallen van de maatregelen de gehele reservecapaciteit zal worden uitgevoerd, maar wel dat de uitvoer waarschijnlijk boven het minimumniveau zal liggen.

(53)

Soortgelijke argumenten gelden ook voor de mogelijkheid dat de voor derde landen bestemde uitvoer in de nabije toekomst naar de communautaire markt wordt verlegd; daardoor lijkt het onwaarschijnlijk dat de naar de communautaire markt uitgevoerde hoeveelheden na het vervallen van de maatregelen aanzienlijk zouden stijgen.

3.2.   Kroatië

(54)

Volgens de beschikbare informatie had Kroatië tijdens het NOT een reservecapaciteit van hoogstens ca. 120 000 t. Voorts bedroeg de uitvoer naar andere derde landen ca. 60 000 t. Het kan niet worden uitgesloten dat na de intrekking van de maatregelen een gedeelte van de reservecapaciteit naar de Gemeenschap zal worden verlegd. De enige Kroatische exporteur beschikt over goed ontwikkelde distributiekanalen in de Gemeenschap, die over het algemeen — vooral voor landen die geografisch gezien dichtbij liggen — vanwege de omvang van haar markt een aantrekkelijk afzetgebied is.

(55)

Antidumpingmaatregelen hebben Kroatië er echter niet van weerhouden aanzienlijke hoeveelheden naar de Gemeenschap uit te voeren. Niets wijst erop dat dergelijke maatregelen de uitvoer van nog meer hoeveelheden naar de Gemeenschap zouden hebben kunnen verhinderen. Aangezien dit niet het geval is geweest, is het niet waarschijnlijk dat deze capaciteit zal worden aangeboord om de uitvoer naar de Gemeenschap aanzienlijk te vergroten. Voorts kan niet worden uitgesloten dat een gedeelte van deze hoeveelheden ook naar andere derde landen kan worden uitgevoerd, aangezien het waarschijnlijke prijsniveau aldaar prijzen af fabriek oplevert die vergelijkbaar zijn met (of lichtelijk hoger dan) de prijzen die bij uitvoer naar de Gemeenschap zouden kunnen worden verkregen.

(56)

Voorts kan niet worden uitgesloten dat het ureumverbruik in andere delen van de wereld zal toenemen, gezien de huidige trends in de richting van een groeiende landbouwproductie. Al met al ligt het niet in de lijn der verwachting dat een aanzienlijk deel van de Kroatische reservecapaciteit zal worden aangeboord om meer naar de Gemeenschap uit te voeren; gezien het huidige exportniveau, zal de omvang van de uitvoer naar de Gemeenschap naar verwachting echter boven het minimumniveau blijven liggen.

(57)

Soortgelijke argumenten gelden ook voor de mogelijkheid dat de voor derde landen bestemde uitvoer in de nabije toekomst naar de communautaire markt wordt verlegd; daardoor lijkt het onwaarschijnlijk dat de naar de communautaire markt uitgevoerde hoeveelheden na het vervallen van de maatregelen aanzienlijk zouden stijgen.

3.3.   Libië

(58)

Volgens de beschikbare informatie had Libië tijdens het NOT een reservecapaciteit van hoogstens ca. 140 000 t. Voorts bedroeg de uitvoer naar andere derde landen ca. 570 000 t. Het kan niet worden uitgesloten dat na de intrekking van de maatregelen een gedeelte van de reservecapaciteit naar de Gemeenschap zal worden verlegd. De enige Libische exporteur beschikt over goed ontwikkelde distributiekanalen in de Gemeenschap, die over het algemeen — vooral voor landen die geografisch gezien dichtbij liggen — vanwege de omvang van haar markt een aantrekkelijk afzetgebied is.

(59)

Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat een gedeelte van deze hoeveelheden ook naar andere derde landen wordt uitgevoerd, aangezien het waarschijnlijke prijsniveau aldaar prijzen af fabriek oplevert die vergelijkbaar zijn met (of zelfs hoger dan) de prijzen die bij uitvoer naar de Gemeenschap zouden kunnen worden verkregen. Voorts kan niet worden uitgesloten dat het ureumverbruik in andere delen van de wereld zal toenemen, gezien de huidige trends in de richting van een groeiende landbouwproductie. Al met al wordt niet verwacht dat bij het vervallen van de maatregelen de gehele reservecapaciteit zal worden uitgevoerd, maar wel dat de uitvoer waarschijnlijk boven het minimumniveau zal liggen.

(60)

Soortgelijke argumenten gelden ook voor de mogelijkheid dat de voor derde landen bestemde uitvoer in de nabije toekomst naar de communautaire markt wordt verlegd; daardoor lijkt het onwaarschijnlijk dat de naar de communautaire markt uitgevoerde hoeveelheden na het vervallen van de maatregelen aanzienlijk zouden stijgen.

3.4.   Oekraïne

(61)

Volgens de beschikbare informatie had Oekraïne tijdens het NOT een reservecapaciteit van hoogstens ca. 375 000 t. Voorts bedroeg de uitvoer naar andere derde landen ca. 3 500 000 t. Het kan niet worden uitgesloten dat na de intrekking van de maatregelen een gedeelte van de reservecapaciteit voor de Gemeenschap zal worden bestemd. De Oekraïense exporteurs beschikken over goed ontwikkelde distributiekanalen in de Gemeenschap, die over het algemeen — vooral voor landen die geografisch gezien dichtbij liggen — vanwege de omvang van haar markt een aantrekkelijk afzetgebied is. Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat een gedeelte van deze hoeveelheden ook naar andere derde landen wordt uitgevoerd, aangezien het waarschijnlijke prijsniveau aldaar prijzen af fabriek oplevert die vergelijkbaar zijn met de prijzen die bij uitvoer naar de Gemeenschap zouden kunnen worden verkregen. Voorts kan niet worden uitgesloten dat het ureumverbruik in andere delen van de wereld zal toenemen, gezien de huidige trends in de richting van een groeiende landbouwproductie. Al met al wordt niet verwacht dat bij het vervallen van de maatregelen de gehele reservecapaciteit zal worden uitgevoerd, maar wel dat de uitvoer waarschijnlijk boven het minimumniveau zal liggen.

(62)

Wat betreft een mogelijke verlegging van de uitvoer van derde landen naar de Gemeenschap, betoogden de indieners van het verzoek dat de voorspelde capaciteitstoename in andere regio’s (met name het Midden-Oosten) de Oekraïense uitvoer in de orde van grootte van meer dan 3 000 000 t, voornamelijk in Azië, maar ook in Afrika en Latijns-Amerika, zou verdringen, zodat dit uitvoervolume dan naar de Gemeenschap zou worden verlegd. Op basis van de beschikbare informatie kan echter niet worden geconcludeerd dat er een dergelijke verschuiving zal plaatsvinden, onder meer omdat het toegenomen wereldwijde verbruik deze extra hoeveelheden goed kan absorberen als zij in de handel worden gebracht. Bovendien is het niet uitgesloten dat de capaciteit gedurende een langere periode zal toenemen dan de indiener van het verzoek suggereert. Het is kortom niet mogelijk om te bevestigen of het waarschijnlijk is dat na het vervallen van de maatregelen in de nabije toekomst aanzienlijke extra hoeveelheden naar de communautaire markt zullen worden verlegd.

4.   Conclusie betreffende de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van invoer met dumping

(63)

Op grond van de bovengenoemde analyse luidt de conclusie dat het bij intrekking van de maatregelen in het geval van Kroatië onwaarschijnlijk is dat de invoer met dumping van aanzienlijke hoeveelheden ureum zal worden voortgezet of dat deze zich in het geval van de drie andere betrokken landen zal herhalen.

D.   DEFINITIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Definitie van de communautaire productie

(64)

In de Gemeenschap wordt het soortgelijke product vervaardigd door zestien producenten wier productie als de totale communautaire productie in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening wordt beschouwd. Acht daarvan werden na de uitbreiding van de Europese Unie („EU”) in mei 2004 communautaire producenten.

(65)

Van de zestien communautaire producenten gingen er twaalf mee akkoord hun medewerking aan het onderzoek te verlenen, terwijl drie de verlangde informatie verstrekten die benodigd was voor het samenstellen van een steekproef, maar geen verdere medewerking aanboden. Geen enkele communautaire producent heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek om een nieuw onderzoek.

(66)

Dienovereenkomstig verklaarden de volgende twaalf producenten zich bereid mee te werken:

Achema AB (Litouwen),

Adubos de Portugal (Portugal),

AMI Agrolinz Melamine International GmbH (Oostenrijk),

Duslo a.s. (Slowakije),

Fertiberia S.A. (Spanje),

AS Nitrofert (Estland),

Nitrogénmüvek Zrt. (Hongarije),

SKW Stickstoffwerke Piesteritz (Duitsland),

Yara Group: bestaande uit Yara France SA (Frankrijk), Yara Italia S.p.A. (Italië), Yara Brunsbüttel GmbH (Duitsland) en Yara Sluiskil B.V. (Nederland),

Zakłady Azotowe Puławy (Polen),

ZAK S.A. (Polen),

BASF AG (Duitsland).

(67)

Deze twaalf communautaire producenten namen tijdens het NOT ongeveer 80 % van de totale communautaire productie voor hun rekening, dus een groot deel van de totale communautaire productie van het soortgelijke product. Zij worden dus als de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening beschouwd en zullen hierna als „de bedrijfstak van de Gemeenschap” worden aangeduid. De vier niet-medewerkende communautaire producenten worden hierna aangeduid als „andere communautaire producenten”.

(68)

Zoals hierboven al is vermeld, is een steekproef van vier bedrijven samengesteld. Alle in de steekproef opgenomen communautaire producenten hebben medewerking verleend en hebben de vragenlijst binnen de termijn ingevuld teruggezonden. Daarnaast hebben de overige acht medewerkende producenten bepaalde algemene gegevens voor de schadeanalyse verstrekt.

E.   SITUATIE OP DE COMMUNAUTAIRE MARKT

1.   Verbruik in de Gemeenschap

(69)

Het zichtbare verbruik in de Gemeenschap werd vastgesteld aan de hand van de omvang van de verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt, de omvang van de verkoop door de andere communautaire producenten op de communautaire markt en door middel van gegevens van Eurostat over de totale EU-invoer. In verband met de uitbreiding van de Europese Unie in 2004 werd voor de duidelijkheid en coherentie van de analyse het verbruik gedurende de gehele beoordelingsperiode op basis van de markt van de EU-25 bepaald. Omdat dit onderzoek vóór de toetreding van Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie is geopend, beperkt de analyse zich tot de marktsituatie van de EU-25.

(70)

Tussen 2002 en 2003 nam het verbruik in de Gemeenschap met 3 % toe en het bleef constant tot het eind van het NOT.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

Totaal verbruik in de Gemeenschap (ton)

8 650 000

8 945 000

8 955 000

8 875 000

8 950 000

Index (2002 = 100)

100

103

104

103

103

2.   Invoer uit de betrokken landen

2.1.   Omvang, marktaandeel en prijzen van de invoer

(71)

De omvang, het marktaandeel en de gemiddelde prijzen van de invoer uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne hebben zich als volgt ontwikkeld. De gegevens zijn ontleend aan statistieken van Eurostat.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

Belarus — Omvang van de invoer (ton)

134 931

167 981

62 546

62 044

25 193

Marktaandeel

1,6 %

1,9 %

0,7 %

0,7 %

0,3 %

Prijzen van de invoer

(EUR/t)

107,5

126,6

148,5

165,7

190,5

Index (2002 = 100)

100

118

138

154

177

Oekraïne — Omvang van de invoer (ton)

44 945

36 304

77 270

84 338

52 553

Marktaandeel

0,5 %

0,4 %

0,8 %

0,9 %

0,5 %

Prijzen van de invoer

(EUR/t)

117,4

134,5

139,6

192,7

194,0

Index (2002 = 100)

100

115

119

164

165

Kroatië — Omvang van de invoer (ton)

126 400

179 325

205 921

187 765

208 050

Marktaandeel

1,5 %

2,0 %

2,3 %

2,1 %

2,3 %

Prijzen van de invoer

(EUR/t)

125,1

135,0

145,0

171,7

185,0

Index (2002 = 100)

100

108

116

137

148

Libië — Omvang van de invoer (ton)

142 644

227 793

153 390

124 515

73 361

Marktaandeel

1,6 %

2,5 %

1,7 %

1,4 %

0,8 %

Prijzen van de invoer

(EUR/t)

114,1

134,9

147,2

193,8

201,6

Index (2002 = 100)

100

118

129

170

177

(72)

In het geval van Belarus daalde de omvang van de invoer tussen 2002 en 2003 licht en bleef deze gedurende de beoordelingsperiode aanhoudend dalen (– 81 % voor de gehele periode). Ook het marktaandeel van Belarus steeg tussen 2002 en 2003 lichtelijk, om vervolgens voortdurend te dalen tot 0,3 % in het NOT. De invoer was vanaf 2004 minimaal. De prijzen hebben zich tijdens de beoordelingsperiode positief ontwikkeld, van 107 tot 190 EUR/t.

(73)

De invoer uit Oekraïne bleef constant onder de minimumdrempel, terwijl tussen 2002 en het eind van het NOT de invoerprijzen met 65 % stegen.

(74)

De Kroatische invoer was gedurende de gehele beoordelingsperiode met een aandeel van omstreeks 2 % van de communautaire markt vrij stabiel, terwijl de invoerprijzen met 48 % stegen.

(75)

De invoer uit Libië nam in 2003 toe, maar daalde vervolgens voortdurend tot het eind van het NOT. Gedurende de gehele periode nam de invoer met 49 % af en het marktaandeel ervan is van 1,6 % in 2002 tot 0,8 % in het NOT gedaald. Net als in het geval van de andere betrokken landen stegen de Libische invoerprijzen tussen 2002 en het eind van het NOT, en wel met 77 %.

(76)

De prijsstijging in de vier landen is verhoudingsgewijs groter dan of vergelijkbaar met de stijging van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(77)

Voor de berekening van de prijsonderbieding tijdens het NOT voor Kroatië werden de prijzen af fabriek die de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden afnemers berekende, vergeleken met de cif-invoerprijzen, grens Gemeenschap, van de enige medewerkende Kroatische producent/exporteur, naar behoren gecorrigeerd om de prijs inclusief lossen, inklaring en invoerrechten weer te geven. Uit de vergelijking bleek dat de Kroatische invoer de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 4,7 % onderbood. Deze prijzen waren echter vergelijkbaar met de voor de bedrijfstak van de Gemeenschap vastgestelde geen schadeveroorzakende prijs.

(78)

Gezien het feit dat het marktaandeel van drie van de vier betrokken landen, zowel individueel als collectief, onder de minimumdrempel lag, werd geconcludeerd dat hun uitvoer naar de Gemeenschap geen schade veroorzaakte en dat de prijsonderbiedingsmarge niet relevant was voor de analyse van de voortzetting van de schade.

3.   Invoer uit andere landen

(79)

In onderstaande tabel wordt de omvang van de invoer uit andere derde landen tijdens de beoordelingsperiode weergegeven. Ook hier zijn de cijfers inzake omvang en prijzen vastgesteld aan de hand van gegevens van Eurostat.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

Omvang van de invoer uit Rusland (ton)

1 360 025

1 429 543

1 783 742

1 404 863

1 488 367

Marktaandeel

15,7 %

16,0 %

19,9 %

15,8 %

16,6 %

Prijzen van de invoer uit Rusland

(EUR/t)

119

133

154

180

196

Omvang van de invoer uit Egypte (ton)

579 830

629 801

422 892

385 855

624 718

Marktaandeel

6,7 %

7,0 %

4,7 %

4,3 %

7,0 %

Prijzen van de invoer uit Egypte (EUR/t)

149

163

178

220

222

Omvang van de invoer uit Roemenië (ton)

260 298

398 606

235 417

309 195

248 377

Marktaandeel

3,0 %

4,5 %

2,6 %

3,5 %

2,8 %

Prijzen van de invoer uit Roemenië (EUR/t)

123

142

175

197

210

Omvang van de invoer uit alle andere landen (ton)

373 732

291 620

254 311

336 110

326 579

Marktaandeel

4,3 %

3,3 %

2,8 %

3,8 %

3,6 %

Prijzen van de invoer uit alle andere landen (EUR/t)

141

170

194

221

224

Marktaandeel van alle derde landen

29,7 %

30,8 %

30,0 %

27,4 %

30,0 %

(80)

De totale invoer uit derde landen nam gedurende de gehele periode met 4,4 % toe. Deze ontwikkeling is voornamelijk het gevolg van de toename van de invoer uit Rusland (9,4 %), verreweg het belangrijkste land van uitvoer. Ook wordt erop gewezen dat er gedurende de gehele beoordelingsperiode maatregelen in de vorm van een minimuminvoerprijs op de invoer uit Rusland van toepassing waren, die zijn ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 907/2007 (zie overweging 6 hierboven). Tussen 2002 en het eind van het NOT nam de invoer uit Egypte met 7,7 % toe, terwijl de invoer uit andere derde landen een daling in dezelfde orde van grootte liet zien, waarbij Roemenië 40 % van deze invoer voor zijn rekening nam. Wat betreft de uitvoerprijzen: alle bovengenoemde landen hebben in het NOT naar de Gemeenschap uitgevoerd tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet onderboden en/of boven de geen schadeveroorzakende prijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap lagen.

4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(81)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening onderzocht de Commissie alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van invloed waren.

4.1.   Opmerkingen vooraf

(82)

De meeste medewerkende communautaire producenten bleken het soortgelijke product verder te verwerken tot stikstofhoudende mengmeststoffen of synthetische meststoffen, die naast stikstof in water nog andere stoffen zoals oplosbaar fosfor en/of oplosbaar kalium bevatten.

(83)

Dergelijk binnen het bedrijf voor eigen gebruik verder verwerkt ureum komt niet op de open markt en concurreert dan ook niet rechtstreeks met het ingevoerde betrokken product. Het onderzoek toonde aan dat deze productie voor eigen gebruik een gelijkblijvend aandeel van om en bij 20 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap uitmaakt. Daarom kan deze productie geen aanmerkelijke invloed hebben op de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(84)

Wanneer gebruik wordt gemaakt van een steekproef, is het staande praktijk bepaalde schade-indicatoren (productie, productiecapaciteit, voorraden, verkoop, marktaandeel, groei en werkgelegenheid) voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel („BG” in onderstaande tabellen) te analyseren en schade-indicatoren die betrekking hebben op de resultaten van individuele bedrijven, d.w.z. prijzen, productiekosten, winstgevendheid, lonen, investeringen, rendement van investeringen, kasstroom en het vermogen om kapitaal aan te trekken, aan de hand van gegevens over de communautaire producenten in de steekproef („SP” in onderstaande tabellen) te onderzoeken.

4.2.   Gegevens over de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel

a)   Productie

(85)

Tussen 2002 en het eind van het NOT bleef de productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, inclusief de productie voor eigen gebruik, vrijwel constant: in 2003 nam zij met 5 % toe en in 2004 daalde zij weer met hetzelfde percentage. In 2005 en tijdens het NOT werd een geringe toename van respectievelijk 2 % en 1 procentpunt geregistreerd en werd een niveau van 4,45 miljoen ton bereikt.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

BG: productie (ton)

4 300 000

4 500 000

4 300 000

4 400 000

4 450 000

Index (2002 = 100)

100

105

100

102

103

BG: productie voor eigen gebruik

800 000

800 000

800 000

900 000

900 000

In % van de totale productie

19,3 %

18,5 %

19,5 %

20,6 %

20,2 %

Bron: Klagers, antwoorden op de steekproefvragenlijst en gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

b)   Capaciteit en bezettingsgraad

(86)

De productiecapaciteit is marginaal gestegen (met 5 %) in de periode van 2002 tot het eind van het NOT. Omdat de geproduceerde hoeveelheid constant bleef, daalde de bezettingsgraad in de beoordelingsperiode licht, van 84 % in 2002 tot 81 % in het NOT. De bezettingsgraad bij dit soort productie en in deze sector kan evenwel worden beïnvloed doordat met hetzelfde productiematerieel ook andere producten kunnen worden vervaardigd; de bezettingsgraad is als schade-indicator dus van minder belang.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

BG: productiecapaciteit (ton)

5 100 000

5 200 000

5 200 000

5 400 000

5 360 000

Index (2002 = 100)

100

101

101

106

105

BG: bezettingsgraad

84 %

88 %

84 %

81 %

81 %

Index (2002 = 100)

100

104

100

96

96

c)   Voorraden

(87)

Het niveau van de eindvoorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap bleef tussen 2002 en 2004 tamelijk stabiel en nam vervolgens fors toe (met 24 procentpunt in 2005 en nog eens 13 procentpunt aan het eind van het NOT). Aangezien voor eigen gebruik vervaardigd ureum samen met het op de vrije markt verkochte product wordt opgeslagen, wordt het niveau van de voorraden evenwel geacht een schade-indicator van minder belang te zijn. Ook wordt erop gewezen dat het eind van het NOT samenviel met het begin van de seizoenverkoop.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

BG: eindvoorraden (ton)

250 000

240 000

260 000

320 000

350 000

Index (2002 = 100)

100

94

103

127

140

d)   Omvang van de verkoop

(88)

De verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt daalde tussen 2002 en het eind van het NOT licht, namelijk met 3 %.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

BG: omvang van de verkoop in de Gemeenschap (ton)

3 150 000

3 240 000

3 050 000

3 000 000

3 070 000

Index (2002 = 100)

100

103

97

95

97

e)   Marktaandeel

(89)

Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap nam tussen 2002 en het eind van het NOT ook enigszins af, en wel van 36,5 % tot 34,3 %.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

BG: marktaandeel

36,5 %

36,3 %

34,1 %

33,8 %

34,3 %

Index (2002 = 100)

100

99

93

93

94

f)   Groei

(90)

Tijdens de beoordelingsperiode heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap op een stabiele markt een klein deel van zijn marktaandeel verloren. Het door de bedrijfstak van de Gemeenschap verloren marktaandeel werd echter niet door de betrokken vier landen overgenomen, aangezien zij hun marktaandeel tussen 2002 en het eind van het NOT van 5,8 % tot 4,4 % zagen dalen.

g)   Werkgelegenheid

(91)

Het aantal werknemers in de bedrijfstak van de Gemeenschap nam tussen 2002 en het eind van het NOT met 6 % af terwijl de productie lichtelijk steeg, waaruit het voortdurende streven van deze bedrijfstak naar verbetering van zijn productiviteit en concurrentievermogen blijkt.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

BG: aantal werknemers i.v.m. het betrokken product

1 235

1 230

1 155

1 160

1 165

Index (2002 = 100)

100

100

94

94

94

h)   Productiviteit

(92)

De jaarlijkse productie per werknemer in de bedrijfstak van de Gemeenschap nam tussen 2002 en 2003 toe en bleef constant tot het eind van het NOT: het positieve effect van een gelijktijdige daling van het aantal werknemers en een hogere productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

BG: productiviteit (ton per werknemer)

3 500

3 700

3 745

3 765

3 735

Index (2002 = 100)

100

106

107

108

107

i)   Hoogte van de dumpingmarge

(93)

Omdat i) de uit Belarus, Oekraïne en Libië ingevoerde hoeveelheden onder het minimumniveau lagen; ii) de invoer uit Kroatië stabiel was, tegen prijzen die overeenkomstig de EU-verkoopprijzen waren gestegen; en iii) de algemene financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zeer positief was, worden de gevolgen van de hoogte van de dumpingmarge tijdens het NOT voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als onbelangrijk beschouwd, zodat deze marge geen indicator van betekenis is.

j)   Herstel van de effecten van eerdere dumping

(94)

Uit de hierboven en hieronder onderzochte indicatoren blijkt duidelijk dat de economische en financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk is verbeterd.

4.3.   Gegevens over de in de steekproef opgenomen communautaire producenten

a)   Verkoopprijzen en factoren die van invloed zijn op de binnenlandse prijzen

(95)

De gemiddelde nettoverkoopprijzen van de bij de steekproef betrokken producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap namen van 2004 tot aan het eind van het NOT drastisch toe als gevolg van de voortdurende stijging van de kosten van de grondstof en de gunstige internationale marktvoorwaarden voor ureum in dezelfde periode.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

SP: eenheidsprijzen op de communautaire markt (EUR/t)

138

149

164

189

207

Index (2002 = 100)

100

108

120

138

151

b)   Lonen

(96)

Zoals blijkt uit onderstaande tabel, is het gemiddelde loon per werknemer tussen 2002 en het eind van het NOT met 13 % gestegen. Dat is een matige toename gezien de inflatie en de algemene daling van het aantal werknemers.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

SP: jaarlijkse arbeidskosten per werknemer (1 000 EUR)

44,2

47,2

47,1

48,6

49,9

Index (2002 = 100)

100

107

107

110

113

c)   Investeringen

(97)

De jaarlijkse investeringen in het soortgelijke product van de vier in de steekproef opgenomen producenten hebben zich tijdens de beoordelingsperiode positief ontwikkeld, zij zijn met 74 % gestegen, ook al deden er zich enkele schommelingen voor. Bij deze investeringen ging het voornamelijk om de modernisering van het machinepark en inspanningen voor het milieu. Dit is een bevestiging van het streven van de bedrijfstak van de Gemeenschap naar voortdurende verbetering van zijn productiviteit en concurrentievermogen. De resultaten van deze inzet zijn duidelijk zichtbaar: de productiviteit is in deze periode aanzienlijk gestegen (zie overweging 92).

 

2002

2003

2004

2005

NOT

SP: netto-investeringen (1 000 EUR)

20 493

11 095

31 559

40 001

35 565

Index (2002 = 100)

100

54

154

195

174

d)   Winstgevendheid en rendement van de investeringen

(98)

De winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten verbeterde zich tussen 2002 en 2005 aanzienlijk, toen zij meer dan 19 % van de afzetwaarde bedroeg. Een gestage stijging van de gasprijs sinds begin 2006 heeft dit resultaat tijdens het NOT tot 10,7 % teruggebracht. Bij het oorspronkelijke onderzoek was in dit verband vastgesteld dat zonder schade veroorzakende dumping een winstmarge van 8 % haalbaar was. Het rendement van de investeringen, uitgedrukt in procenten van de nettoboekwaarde, volgde in de gehele beoordelingsperiode grotendeels de trend van de winstgevendheid.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

SP: winstgevendheid van de EG-verkoop aan niet-verbonden afnemers (% van de nettoverkoop)

4,6 %

11,1 %

18,4 %

19,3 %

10,7 %

Index (2002 = 100)

100

241

400

419

233

SP: rendement van investeringen (in % van de nettoboekwaarde)

10,7 %

31,0 %

48,8 %

51,1 %

29,4 %

Index (2002 = 100)

100

290

456

477

275

e)   Kasstroom en vermogen om kapitaal aan te trekken

(99)

De kasstroom is tussen 2002 een 2005 aanzienlijk toegenomen, maar is tijdens het NOT weer geleidelijk gedaald. Deze ontwikkeling was in overeenstemming met de ontwikkeling van de algemene winstgevendheid in de beoordelingsperiode.

 

2002

2003

2004

2005

NOT

SP: kasstroom (1 000 EUR)

38 534

60 289

92 671

111 722

58 912

Index (2002 = 100)

100

156

240

290

153

(100)

Uit het onderzoek bleek niet dat de bij de steekproef betrokken producenten moeilijkheden hadden ondervonden bij het aantrekken van kapitaal.

5.   Conclusie

(101)

Tussen 2002 en het eind van het NOT nam het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap licht af, evenals de door de bedrijfstak op de communautaire markt verkochte hoeveelheid. De algemene situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap is in de beoordelingsperiode echter verbeterd.

(102)

Bijna alle overige schade-indicatoren, met uitzondering van de toename van de voorraden, hebben zich positief ontwikkeld: het productievolume en de verkoopprijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn toegenomen en de winstgevendheid lag — na 2002 — in belangrijke mate boven het streefniveau van het oorspronkelijke onderzoek.

(103)

Ook het rendement van de investeringen en de kasstroom hebben zich positief ontwikkeld. De loonontwikkeling was gematigd en de bedrijfstak van de Gemeenschap is blijven investeren. Ook de productiviteit is flink toegenomen als gevolg van de positieve ontwikkeling van de productie en de inspanningen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om zijn productiviteit door middel van investeringen te verbeteren.

(104)

De indiener van het verzoek heeft aangevoerd dat de nettowinstgevendheid van de ureumindustrie, uitgedrukt als het bedrijfsresultaat in procenten van de omzet, op de lange termijn op 25 % zou moeten liggen. Dit zou overeenkomen met een winstmarge vóór belastingen van ongeveer 36 %. Volgens de indiener van het verzoek werd dit gerechtvaardigd door de kosten van de bouw van een nieuwe ammoniak/ureumfabriek, waarvoor een investeringsrendement van 11 % nodig zou zijn (hetgeen zou overeenkomen met een winstmarge vóór belastingen van 36 %). Er wordt in dit verband op gewezen dat de indiener van het verzoek in het kader van deze procedure niet eerder melding heeft gemaakt van een dergelijk hoog streefniveau voor de winstgevendheid en dat in het oorspronkelijke onderzoek was vastgesteld dat zonder schade veroorzakende dumping een winstmarge van 8 % haalbaar was. Voorts heeft het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest in zaak T-210/95 bevestigd dat „de door de Raad te hanteren winstmarge ter berekening van de richtprijs waarbij de schade kan worden opgeheven, ten hoogste de winstmarge dient te zijn die de communautaire industrie onder normale concurrentievoorwaarden, zonder invoer met dumping, in redelijkheid mag verwachten” (8). In dezelfde zaak is ook bevestigd dat voor het „…argument dat de Gemeenschapsinstellingen moeten uitgaan van de winstmarge die nodig is om het voortbestaan van de communautaire industrie en een voldoende kapitaalopbrengst te garanderen, […] geen grondslag [is] te vinden in de basisverordening”.

(105)

Volgens de indiener van het verzoek is, in het geval van de meststoffensector, het omzetrendement geen geschikte schade-indicator met betrekking tot winst, en waren kapitaalopbrengst en/of het rendement van investeringen bruikbaarder voor een dergelijke beoordeling. Voorts werd gesteld dat er van schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap kon worden gesproken, wanneer de analyse op laatstgenoemde indicatoren werd gebaseerd.

(106)

Gezien de specifieke kenmerken van de meststoffensector (onder andere de kapitaalintensiteit ervan) en de aard van de meststoffenmarkt (de fluctuaties van de prijzen van de grondstoffen en het eindproduct) is het omzetrendement op zich misschien niet de duidelijkste indicator met betrekking tot winstgevendheid en zouden daarnaast indicatoren als kapitaalopbrengst en het rendement van investeringen in aanmerking moeten worden genomen. De indiener van het verzoek heeft echter geen bewijsmateriaal aangevoerd waaruit bleek dat de winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder de invoer met dumping op het vereiste niveau zou liggen. De indiener van het verzoek heeft evenmin aangetoond welke winstmarge de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder de invoer met dumping had kunnen behalen. Dit argument werd dan ook van de hand gewezen.

(107)

Derhalve luidt de conclusie dat er geen sprake was van voortzetting van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

F.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING VAN DE SCHADE

1.   Algemeen

(108)

Aangezien er geen sprake is van voortzetting van aanmerkelijke schade door invoer uit het betrokken land, richtte de analyse zich vooral op de vraag hoe waarschijnlijk een herhaling van de schade zou zijn indien de maatregelen zouden worden ingetrokken. In dit verband werden met name de volgende twee belangrijke parameters onderzocht: i) de mogelijke omvang van de uitvoer en uitvoerprijzen van de betrokken landen en ii) het effect van de verwachte omvang en prijzen van de uitvoer uit de betrokken landen op de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(109)

Deze analyse moet worden gezien in de context van een algemene marktsituatie die gekenmerkt wordt door aanhoudend hoge prijzen en winsten, niet alleen in de Gemeenschap maar wereldwijd. Dit is voornamelijk het gevolg van het feit dat de vraag groter is dan het aanbod. Niets lijkt erop te wijzen dat er op de korte tot middellange termijn verandering zal komen in deze algemene situatie.

2.   Mogelijke omvang van de uitvoer en uitvoerprijzen van de betrokken landen

(110)

Zoals hierboven vermeld, zouden de Oekraïense producenten/exporteurs waarschijnlijk ten hoogste 375 000 t ureum meer naar de Gemeenschap uitvoeren, indien de maatregelen vervallen. Voor Libië en Belarus bedragen de te verwachten extra hoeveelheden op zijn hoogst respectievelijk 140 000 t en 150 000 t. Voor Kroatië geldt hetzelfde: de huidige uitvoer zou niet in belangrijke mate stijgen.

(111)

De prijzen van de uitvoer naar de Gemeenschap en derde landen zijn hierboven geanalyseerd. Naast de hieronder beschreven marktvoorwaarden en de te verwachten ontwikkeling van de belangrijkste kostenfactoren, zoals gas, lijkt ook deze analyse erop te wijzen dat de uitvoerprijzen waarschijnlijk hoog zullen blijven. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat het plausibel is dat de prijzen de kosten of de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in ernstige mate zouden onderbieden.

3.   Effect van de verwachte omvang van de uitvoer en prijzen op de bedrijfstak van de Gemeenschap bij het intrekken van de maatregelen

(112)

Volgens de prognoses zal de ureummarkt in zowel de Gemeenschap (9) als wereldwijd de komende jaren aanzienlijk groeien, voornamelijk als gevolg van de toegenomen landbouwproductie (voor biobrandstoftoepassingen) en van een groeiend industrieel gebruik van AdBlue (10). Zo bevestigt bijvoorbeeld het door het directoraat-generaal Landbouw in juli 2007 uitgebrachte verslag over de vooruitzichten voor de landbouwmarkten in de Europese Unie voor 2007-2014 dat de graanproductie in deze periode waarschijnlijk met 20 % zal toenemen. Volgens de eigen schatting van de indiener van de aanvraag zou het om een toename van 10 % gaan. Voorts werd eind september 2007 bij Verordening (EG) nr. 1107/2007 van de Raad (11) vastgesteld dat er voor 2008 afwijkingen mogelijk zijn van de braaklegging van gronden. De verwachte groei van de communautaire markt (omstreeks 1 miljoen ton extra) zal waarschijnlijk de maximale hoeveelheden overtreffen die de landen van uitvoer naar de Gemeenschap zouden kunnen exporteren. Daarom is het niet waarschijnlijk dat deze extra uitvoer tot een grote wanverhouding wat betreft hoeveelheden zal leiden, met name omdat het verschil tussen de maximale potentiële communautaire productie en het communautaire verbruik op ongeveer 2 miljoen ton wordt berekend en niets erop wijst dat hierin door andere uitvoer (onder meer van oorsprong uit Rusland, zoals beschreven in Verordening (EG) nr. 907/2007) een dermate groot aanbod zal ontstaan dat er op de markt sprake zal zijn van prijsdruk of -onderbieding.

(113)

In het licht van het bovenstaande is het niet aannemelijk dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoop, productie of prijzen zover zou moeten verlagen dat zijn winstgevendheid en algemene situatie ernstig zouden worden aangetast. Daarom zal de winst waarschijnlijk op het huidige niveau blijven liggen en de gunstige marktvoorwaarden weerspiegelen waarvan met name van 2004 tot het eind van het NOT sprake was.

4.   Conclusie betreffende de waarschijnlijkheid van herhaling van de schade

(114)

Gezien het voorafgaande kan niet worden geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat er herhaling van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zou optreden als de bestaande maatregelen worden ingetrokken.

G.   ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(115)

Alle partijen zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wil aanbevelen de bestaande maatregelen in te trekken. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Er werden geen opmerkingen ontvangen die aanleiding gaven de bovenstaande conclusies te wijzigen.

(116)

Uit het bovenstaande volgt dat de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op ureum van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne moeten worden ingetrokken en dat de procedure moet worden beëindigd, zoals is bepaald in artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

(117)

In verband met de hierboven beschreven omstandigheden, namelijk de aanzienlijke vertekening van de kostenstructuur en/of van de uitvoertransacties van exporteurs wordt het nodig geacht de ontwikkeling van de invoer van ureum van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne op de voet te blijven volgen, zodat snel passende maatregelen kunnen worden genomen als de situatie daarom vraagt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het antidumpingrecht op ureum, ook indien in waterige oplossing, ingedeeld onder de GN-codes 3102 10 10 en 3102 10 90, van oorsprong uit Belarus, Kroatië, Libië en Oekraïne, wordt ingetrokken en de procedure met betrekking tot deze invoer wordt beëindigd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 17 van 19.1.2002, blz.1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 73/2006 (PB L 12 van 18.1.2006, blz. 1).

(3)  PB C 93 van 21.4.2006, blz. 6.

(4)  PB C 316 van 22.12.2006, blz. 13.

(5)  PB C 105 van 4.5.2006, blz. 12.

(6)  PB L 127 van 9.5.2001, blz. 11.

(7)  PB L 198 van 31.7.2007, blz. 4.

(8)  Zaak T-210/95, EFMA/Raad, Jurispr. 1195, blz. II-3291, punt 60.

(9)  Bron:„Global fertilisers and raw materials supply and supply/demand balances: 2005-2009”, A05/71b, juni 2005, International Fertiliser Industry Association „IFA”.

(10)  AdBlue is het geregistreerde handelsmerk voor een waterige ureumoplossing (32,5 %) die bij het proces van de selectieve katalytische reductie wordt gebruikt om de uitstoot van stikstodioxiden van dieselvoertuigen te verminderen.

(11)  PB L 253 van 28.9.2007, blz. 1.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/49


VERORDENING (EG) Nr. 241/2008 VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

betreffende de sluiting van de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37, juncto artikel 300, lid 2 en lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Gemeenschap heeft met de Republiek Guinee-Bissau onderhandeld over een partnerschapsovereenkomst inzake visserij waarbij aan vaartuigen uit de Gemeenschap vangstmogelijkheden worden toegekend in de wateren waarover Guinee-Bissau de soevereiniteit of de jurisdictie voor visserijaangelegenheden bezit.

(2)

Na afloop van die onderhandelingen is op 23 mei 2007 een nieuwe partnerschapsovereenkomst inzake visserij geparafeerd.

(3)

Het is in het belang van de Gemeenschap die overeenkomst goed te keuren.

(4)

Bepaald moet worden hoe de vangstmogelijkheden over de lidstaten moeten worden verdeeld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (2) wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan deze verordening gehecht.

Artikel 2

1.   De in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden worden als volgt over de lidstaten verdeeld:

a)

garnaalvisserij:

Spanje

1 421 brt

Italië

1 776 brt

Griekenland

137 brt

Portugal

1 066 brt

b)

vangst van vis/koppotigen:

Spanje

3 143 brt

Italië

786 brt

Griekenland

471 brt

c)

vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen en vaartuigen voor de visserij met de drijvende beug:

Spanje

10 vaartuigen

Frankrijk

9 vaartuigen

Portugal

4 vaartuigen

d)

vaartuigen voor de visserij met de hengel:

Spanje

10 vaartuigen

Frankrijk

4 vaartuigen

2.   Als met de vergunningsaanvragen van de in lid 1 vermelde lidstaten niet alle in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden worden benut, kan de Commissie vergunningsaanvragen van andere lidstaten in overweging nemen.

Artikel 3

De lidstaten waarvan de vaartuigen in het kader van de in artikel 1 bedoelde overeenkomst vissen, melden de in de visserijzone van Guinee-Bissau gevangen hoeveelheden van elk bestand aan de Commissie op de wijze zoals bepaald bij Verordening (EG) nr. 500/2001 van de Commissie van 14 maart 2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad wat betreft de controle op de vangsten van de communautaire vissersvaartuigen in de wateren van derde landen en in volle zee (3).

Artikel 4

De voorzitter van de Raad is gemachtigd de personen aan te wijzen die bevoegd zijn de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling te ondertekenen teneinde daardoor de Gemeenschap te binden.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


(1)  Advies uitgebracht op 11 maart 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 342 van 27.12.2007, blz. 5.

(3)  PB L 73 van 15.3.2001, blz. 8.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/51


VERORDENING (EG) Nr. 242/2008 VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

betreffende de sluiting van de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Ivoorkust

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37, juncto artikel 300, lid 2 en lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Gemeenschap heeft met Ivoorkust onderhandeld over een partnerschapsovereenkomst inzake visserij waarbij aan communautaire vaartuigen vangstmogelijkheden worden toegekend in de wateren waarover Ivoorkust de soevereiniteit of de jurisdictie voor visserijaangelegenheden bezit.

(2)

Na afloop van die onderhandelingen is op 5 april 2007 een nieuwe partnerschapsovereenkomst inzake visserij geparafeerd.

(3)

Het is in het belang van de Gemeenschap die overeenkomst goed te keuren.

(4)

Bepaald moet worden hoe de vangstmogelijkheden over de lidstaten moeten worden verdeeld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Ivoorkust (2) wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

Artikel 2

De in het protocol bij de overeenkomst vastgestelde vangstmogelijkheden worden als volgt over de lidstaten verdeeld:

25 vaartuigen voor de visserij met de ringzegen:

Frankrijk

:

10 vaartuigen

Spanje

:

15 vaartuigen

15 vaartuigen voor de visserij met de drijvende beug:

Spanje

:

10 vaartuigen

Portugal

:

5 vaartuigen.

Indien met de door deze lidstaten ingediende vergunningsaanvragen niet alle in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden worden benut, kan de Commissie vergunningsaanvragen van andere lidstaten in aanmerking nemen.

Artikel 3

De lidstaten waarvan de vaartuigen in het kader van de in artikel 1 genoemde overeenkomst vissen, melden de in de visserijzone van Ivoorkust gevangen hoeveelheden van elk bestand aan de Commissie overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 500/2001 van de Commissie van 14 maart 2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad wat betreft de controle op de vangsten van de communautaire vissersvaartuigen in de wateren van derde landen en in volle zee (3).

Artikel 4

De voorzitter van de Raad is gemachtigd de personen aan te wijzen die bevoegd zijn de overeenkomst te ondertekenen teneinde daardoor de Gemeenschap te binden.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


(1)  Advies uitgebracht op 11 maart 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 48 van 22.2.2008, blz. 41.

(3)  PB L 73 van 15.3.2001, blz. 8.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/53


VERORDENING (EG) Nr. 243/2008 VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

tot instelling van beperkende maatregelen tegen de illegale autoriteiten van het eiland Anjouan in de Unie der Comoren

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 60 en 301,

Gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2008/187/GBVB van de Raad van 3 maart 2008 betreffende beperkende maatregelen tegen de illegale autoriteiten van het eiland Anjouan in de Unie der Comoren (1),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 25 oktober 2007 heeft de voorzitter van de Commissie van de Afrikaanse Unie in een brief aan de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger gevraagd om de steun van de Europese Unie en haar lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de sancties die de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie heeft besloten op te leggen aan de illegale autoriteiten van Anjouan en bepaalde met hen verbonden personen.

(2)

Gemeenschappelijk Standpunt 2008/187/GBVB voorziet in de instelling van beperkende maatregelen tegen de illegale autoriteiten van het eiland Anjouan en bepaalde met hen verbonden personen. Deze beperkende maatregelen, zijn onder meer de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van de betrokken personen.

(3)

Deze maatregelen vallen binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Om te garanderen dat hij in alle lidstaten uniform wordt toegepast door de marktdeelnemers, is derhalve communautaire wetgeving nodig voor de tenuitvoerlegging ervan, voor zover het de Gemeenschap betreft,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„tegoeden”: financiële activa en economische voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:

i)

contanten, cheques, geldvorderingen, wissels, postwissels en andere betaalmiddelen;

ii)

deposito’s bij financiële instellingen of andere entiteiten, saldi op rekeningen, schulden en schuldbewijzen;

iii)

in het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, inclusief aandelen, certificaten van waardepapieren, obligaties, promesses, warrants, schuldbekentenissen en derivatencontracten;

iv)

interesten, dividenden of andere inkomsten uit of waarde voortkomende uit of gegenereerd door activa;

v)

krediet, recht op compensatie, garanties, uitvoeringsgaranties of andere financiële verplichtingen;

vi)

kredietbrieven, cognossementen, koopbrieven;

vii)

bewijsstukken van een belang in fondsen of financiële middelen;

b)

„bevriezing van tegoeden”: het voorkomen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van, toegang verschaffen tot of omgaan met tegoeden met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of verdere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille, mogelijk zou worden gemaakt;

c)

„economische middelen”: activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, die geen tegoeden zijn, maar kunnen worden gebruikt om tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen;

d)

„bevriezing van economische middelen”: het voorkomen van het gebruiken van economische middelen om op enigerlei wijze tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen, inclusief, maar niet noodzakelijkerwijs beperkt tot, het verkopen, verhuren of verhypothekeren ervan;

e)

„grondgebied van de Gemeenschap”: het grondgebied waarop het Verdrag van toepassing is, onder de in het Verdrag bepaalde voorwaarden.

Artikel 2

1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die in bijlage I zijn vermeld, worden bevroren.

2.   Aan of ten behoeve van de in bijlage I genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen worden geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking gesteld.

3.   Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben direct of indirect de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen te ontwijken.

4.   De verbodsbepalingen van artikel 2 geven geen aanleiding tot enigerlei aansprakelijkheid van de betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen of entiteiten, indien deze niet wisten en geen gegronde reden hadden om te vermoeden dat hun acties een inbreuk zouden zijn op die verbodsbepalingen.

Artikel 3

1.   Artikel 2, lid 2, is niet van toepassing op het overmaken op bevroren rekeningen van:

a)

rente of andere inkomsten uit deze rekeningen;

b)

betalingen die verschuldigd zijn krachtens contracten, overeenkomsten of verplichtingen die zijn gesloten of ontstaan vóór de datum waarop beperkende maatregelen op deze rekeningen van toepassing werden,

mits artikel 2, lid 1, van toepassing blijft op deze interesten, andere inkomsten en betalingen.

2.   Artikel 2, lid 2, vormt geen belemmering voor de creditering van bevroren rekeningen door financiële instellingen of kredietinstellingen in de Gemeenschap die tegoeden ontvangen die door derden zijn overgemaakt op de rekening van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam, vermeld in bijlage I, mits de bijgeboekte bedragen eveneens worden bevroren. De financiële instelling of kredietinstelling brengt de bevoegde autoriteiten onverwijld op de hoogte van dergelijke verrichtingen.

Artikel 4

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten, zoals aangeduid op een van de in bijlage II genoemde websites, kunnen op door hen passend geachte voorwaarden het vrijgeven of het ter beschikking stellen van bevroren tegoeden of economische middelen toestaan, mits is vastgesteld dat die tegoeden of economische middelen:

a)

noodzakelijk zijn voor het dekken van uitgaven voor de basisbehoeften van de in bijlage I genoemde personen en de leden van hun familie die van hen afhankelijk zijn, zoals betalingen voor voedsel, huur of hypotheeklasten, geneesmiddelen of medische behandelingen, belastingen, verzekeringspremies of openbare voorzieningen;

b)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van redelijke honoraria en vergoeding van gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten;

c)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van honoraria of kosten voor het houden of beheren van bevroren tegoeden of economische middelen;

d)

noodzakelijk zijn voor het dekken van buitengewone uitgaven, mits de betrokken lidstaat aan alle andere lidstaten en de Commissie, ten minste twee weken voor hij de toestemming verleent, kennis geeft van de redenen waarom hij van mening is dat specifieke toestemming moet worden verleend.

2.   De lidstaten stellen de overige lidstaten en de Commissie in kennis van elk geval waarin zij krachtens lid 1 toestemming hebben verleend.

Artikel 5

Bevriezing van tegoeden en economische middelen of weigering tegoeden of economische middelen beschikbaar te stellen, geeft, wanneer die bevriezing of weigering te goeder trouw wordt uitgevoerd in overeenstemming met deze verordening, geen aanleiding tot aansprakelijkheid van de natuurlijke persoon of rechtspersoon of de entiteit die deze maatregel uitvoert, of van de directeuren of werknemers daarvan, tenzij wordt aangetoond dat de tegoeden en economische middelen als gevolg van nalatigheid zijn bevroren.

Artikel 6

1.   Onverminderd de geldende regels inzake rapportage, vertrouwelijkheid en beroepsgeheim moeten natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen:

a)

alle informatie die de naleving van deze verordening vergemakkelijkt, bijvoorbeeld betreffende rekeningen en bedragen die overeenkomstig artikel 2 zijn bevroren, onverwijld verstrekken aan de op de websites in bijlage II vermelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar zij hun woonplaats hebben of gevestigd zijn, en deze informatie direct of via de lidstaten aan de Commissie doen toekomen;

b)

bij de verificatie van deze informatie samenwerken met de op de websites in bijlage II vermelde bevoegde autoriteiten.

2.   Alle overeenkomstig dit artikel verstrekte of ontvangen informatie mag uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor de informatie is verstrekt of ontvangen.

Artikel 7

De Commissie en de lidstaten stellen elkaar onverwijld in kennis van de krachtens deze verordening getroffen maatregelen en wisselen onderling alle andere hun beschikbare en voor deze verordening relevante informatie uit, met name betreffende inbreuken, handhavingsproblemen en uitspraken van nationale rechtbanken.

Artikel 8

1.   De Commissie wordt gemachtigd:

a)

bijlage I te wijzigen op basis van besluiten ten aanzien van de bijlage bij Gemeenschappelijk Standpunt 2008/187/GBVB;

b)

bijlage II te wijzigen op basis van door de lidstaten verstrekte informatie.

2.   Er wordt een kennisgeving gepubliceerd betreffende de procedures voor de verzending van gegevens met betrekking tot bijlage I (2).

Artikel 9

1.   De lidstaten stellen regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtreding van de bepalingen van deze verordening, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Die sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.

2.   De lidstaten stellen de Commissie na de inwerkingtreding van deze verordening onverwijld in kennis van die regels en stellen haar op de hoogte van eventuele wijzigingen.

Artikel 10

1.   De lidstaten wijzen de in deze verordening bedoelde bevoegde autoriteiten aan en identificeren hen op of door middel van de in bijlage II genoemde websites.

2.   De lidstaten stellen de Commissie onmiddellijk na de inwerkingtreding van deze verordening in kennis van hun bevoegde autoriteiten en brengen haar op de hoogte van eventuele wijzigingen.

Artikel 11

Deze verordening is van toepassing:

a)

op het grondgebied van de Gemeenschap, met inbegrip van haar luchtruim;

b)

aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen die onder de rechtsbevoegdheid van een lidstaat vallen;

c)

op alle zich op of buiten het grondgebied van de Gemeenschap bevindende natuurlijke personen die onderdaan van een lidstaat zijn;

d)

op alle volgens het recht van een lidstaat erkende of opgerichte rechtspersonen, entiteiten en lichamen;

e)

op alle rechtspersonen, entiteiten en lichamen ten aanzien van alle geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de Gemeenschap verrichte zakelijke transacties.

Artikel 12

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


(1)  PB L 59 van 4.3.2008, blz. 32.

(2)  PB C 71 van 18.3.2008, blz. 25.


BIJLAGE I

Lijst van leden van de illegale regering van Anjouan en van met hen verbonden natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4

Naam

Mohamed Bacar

Geslacht

man

Functie

zelfbenoemd president, kolonel

Geboorteplaats

Barakani

Geboortedatum

5.5.1962

Paspoortnummer

01AB01951/06/160, datum van afgifte: 1.12.2006

Naam

Jaffar Salim

Geslacht

man

Functie

„minister van Binnenlandse Zaken”

Geboorteplaats

Mutsamudu

Geboortedatum

26.6.1962

Paspoortnummer

06BB50485/20 950, datum van afgifte: 1.2.2007

Naam

Mohamed Abdou Madi

Geslacht

man

Functie

„minister van Samenwerking”

Geboorteplaats

Mjamaoué

Geboortedatum

1956

Paspoortnummer

05BB39478, datum van afgifte: 1.8.2006

Naam

Ali Mchindra

Geslacht

man

Functie

„minister van Onderwijs”

Geboorteplaats

Cuvette

Geboortedatum

20.11.1958

Paspoortnummer

03819, datum van afgifte: 3.7.2004

Naam

Houmadi Souf

Geslacht

man

Functie

„minister van Ambtenarenzaken”

Geboorteplaats

Sima

Geboortedatum

1963

Paspoortnummer

51427, datum van afgifte: 4.3.2007

Naam

Rehema Boinali

Geslacht

man

Functie

„minister van Energie”

Geboorteplaats

 

Geboortedatum

1967

Paspoortnummer

540355, datum van afgifte: 7.4.2007

Naam

Dhoihirou Halidi

Geslacht

man

Titel

Kabinetschef

Functie

hoge ambtenaar, nauw verbonden met de illegale regering van Anjouan

Geboorteplaats

Bambao Msanga

Geboortedatum

8.3.1965

Paspoortnummer

64528, datum van afgifte: 19.9.2007

Naam

Abdou Bacar

Geslacht

man

Titel

luitenant-kolonel

Functie

militair met hoge rang, draagt bij aan steun voor de illegale regering van Anjouan

Geboorteplaats

Barakani

Geboortedatum

2.5.1954

Paspoortnummer

54621, datum van afgifte: 23.4.2007


BIJLAGE II

Websites voor informatie over de in de artikelen 4, 6 en 10 bedoelde bevoegde autoriteiten en adres voor kennisgevingen aan de Europese Commissie

BELGIË

http://www.diplomatie.be/eusanctions

BULGARIJE

http://www.mfa.government.bg

TSJECHISCHE REPUBLIEK

http://www.mfcr.cz/mezinarodnisankce

DENEMARKEN

http://www.um.dk/da/menu/Udenrigspolitik/FredSikkerhedOgInternationalRetsorden/Sanktioner/

DUITSLAND

http://www.bmwi.de/BMWi/Navigation/Aussenwirtschaft/Aussenwirtschaftsrecht/embargos.html

ESTLAND

http://www.vm.ee/est/kat_622/

GRIEKENLAND

http://www.ypex.gov.gr/www.mfa.gr/en-US/Policy/Multilateral+Diplomacy/International+Sanctions/

SPANJE

www.mae.es/es/MenuPpal/Asuntos/Sanciones+Internacionales

FRANKRIJK

http://www.diplomatie.gouv.fr/autorites-sanctions/

IERLAND

http://www.dfa.ie/un_eu_restrictive_measures_ireland/competent_authorities

ITALIË

http://www.esteri.it/UE/deroghe.html

CYPRUS

http://www.mfa.gov.cy/sanctions

LETLAND

http://www.mfa.gov.lv/en/security/4539

LITOUWEN

http://www.urm.lt

LUXEMBURG

http://www.mae.lu/sanctions

HONGARIJE

http://www.kulugyminiszterium.hu/kum/hu/bal/Kulpolitibank/nemzetkozi_szankciok/

MALTA

http://www.doi.gov.mt/EN/bodies/boards/sanctions_monitoring.asp

NEDERLAND

http://www.minbuza.nl/sancties

OOSTENRIJK

http://www.bmeia.gv.at/view.php3?f_id=12750&LNG=en&version=

POLEN

http://www.msz.gov.pl

PORTUGAL

http://www.min-nestrangeiros.pt

ROEMENIË

http://www.mae.ro/index.php?unde=doc&id=32311&idlnk=1&cat=3

SLOVENIË

http://www.mzz.gov.si/si/zunanja_politika/mednarodna_varnost/omejevalni_ukrepi/

SLOWAKIJE

http://www.foreign.gov.sk

FINLAND

http://formin.finland.fi/kvyhteistyo/pakotteet

ZWEDEN

http://www.ud.se/sanktioner

VERENIGD KONINKRIJK

www.fco.gov.uk/competentauthorities

Adres voor kennisgevingen aan de Europese Commissie:

Commissie van de Europese Gemeenschappen

Directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen

Directoraat A. Crisisplatform en beleidscoördinatie in het GBVB

Eenheid A.2. Crisisbeheersing en vredesopbouw

CHAR 12/108

B-1049 Brussel

Telefoon: (32-2) 296 61 33/295 55 85

Fax: (32-2) 299 08 73


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/60


VERORDENING (EG) Nr. 244/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 maart 2008

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 18 maart 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 17 maart 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

JO

60,6

MA

62,6

TN

120,5

TR

95,3

ZZ

84,8

0707 00 05

JO

178,8

MA

90,4

TR

145,1

ZZ

138,1

0709 90 70

MA

96,9

TR

106,4

ZZ

101,7

0709 90 80

EG

238,6

ZZ

238,6

0805 10 20

EG

44,7

IL

59,3

MA

47,5

TN

52,8

TR

50,7

ZA

43,3

ZZ

49,7

0805 50 10

EG

107,9

IL

106,8

SY

109,7

TR

127,9

ZA

147,5

ZZ

120,0

0808 10 80

AR

93,7

BR

86,8

CA

98,7

CL

102,2

CN

85,4

MK

43,9

US

106,7

UY

87,6

ZA

69,5

ZZ

86,1

0808 20 50

AR

81,0

CL

86,3

CN

80,8

ZA

89,0

ZZ

84,3


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/62


VERORDENING (EG) Nr. 245/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 maart 2008

houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1249/96 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 10, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 5, lid 1, eerste alinea, onder b), van Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2) is bepaald dat bij invoer van zachte tarwe van hoge kwaliteit een aanvullende specifieke zekerheid moet worden gesteld bovenop de zekerheden waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (3). Deze aanvullende zekerheid van 95 EUR per ton is gerechtvaardigd omdat er voor de diverse categorieën zachte tarwe verschillende douanerechten bij invoer worden gehanteerd naargelang het gaat om tarwe van hoge kwaliteit of om tarwe van lage of gemiddelde kwaliteit.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 1/2008 van de Raad (4) zijn de douanerechten bij invoer van bepaalde granen tijdelijk geschorst voor het verkoopseizoen 2007/2008, dat loopt tot en met 30 juni 2008, maar is ook bepaald dat die rechten vóór die datum opnieuw kunnen worden ingesteld als de marktsituatie dat rechtvaardigt.

(3)

Door de tijdelijke schorsing van de douanerechten, die geldt voor invoer met invoercertificaten die vanaf 4 januari 2008 zijn afgegeven overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1/2008, houden de bijzondere omstandigheden die de instelling rechtvaardigden van een stelsel van aanvullende specifieke zekerheden bovenop de zekerheden die inherent zijn aan het invoercertificaat, tijdelijk op te bestaan. Rekening houdend met de nieuwe voorwaarden die voor de invoer van zachte tarwe gelden sinds Verordening (EG) nr. 1/2008 van toepassing is geworden, is het, totdat de douanerechten bij invoer opnieuw worden ingesteld, niet langer gerechtvaardigd de aanvullende zekerheid van 95 EUR per ton te eisen waarin is voorzien bij artikel 5, lid 1, eerste alinea, onder b), van Verordening (EG) nr. 1249/96.

(4)

Sinds de bekendmaking van Verordening (EG) nr. 1/2008 hebben sommige marktdeelnemers evenwel reeds deze aanvullende zekerheid gesteld. Om de financiële last te verminderen die hieruit voor deze marktdeelnemers voortvloeit, moet in de onmiddellijke vrijgave van die zekerheid worden voorzien.

(5)

Derhalve moet dienovereenkomstig van Verordening (EG) nr. 1249/96 worden afgeweken.

(6)

Om te voorkomen dat de marktdeelnemers nog langer een aanvullende zekerheid stellen en gezien de noodzaak de sinds 4 januari 2008 gestelde zekerheden zo spoedig mogelijk vrij te geven, is het wenselijk dat deze verordening onmiddellijk van toepassing wordt.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   In afwijking van artikel 5, lid 1, eerste alinea, onder b), van Verordening (EG) nr. 1249/96 is de in die bepaling bedoelde aanvullende zekerheid niet vereist in de periode waarin de douanerechten bij invoer van bepaalde granen zijn geschorst bij Verordening (EG) nr. 1/2008.

2.   De in lid 1 bedoelde aanvullende zekerheden die sinds 4 januari 2008 zijn gesteld, worden onmiddellijk vrijgegeven.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 735/2007 (PB L 169 van 29.6.2007, blz. 6).

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1816/2005 (PB L 292 van 8.11.2005, blz. 5).

(3)  PB L 189 van 29.7.2003, blz. 12. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1996/2006 (PB L 398 van 30.12.2006, blz. 1).

(4)  PB L 1 van 4.1.2008, blz. 1.


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/64


VERORDENING (EG) Nr. 246/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 maart 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1043/2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (1), en met name op artikel 8, lid 3, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de eerste alinea van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie (2) wordt de frequentie van de vaststelling van de restitutievoet voor de in artikel 1, lid 1, genoemde verordeningen bedoelde basisproducten die worden uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, precies vastgesteld.

(2)

De restituties kunnen in overeenstemming met de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1043/2005 genoemde verordeningen worden toegekend wanneer de omstandigheden op de interne markt en de externe markten dit rechtvaardigen. Wanneer de marktsituatie geen reden geeft tot toekenning van restituties, kan de periodieke vaststelling ervan worden geschorst.

(3)

De tweede alinea van artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 3448/93 verwijst voor de toekenning van restituties voor de betrokken landbouwproducten die in niet-verwerkte staat worden uitgevoerd, naar dezelfde procedure.

(4)

Met het oog op vereenvoudiging en harmonisatie is het passend artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1043/2005 aan te passen.

(5)

Verordening (EG) nr. 1043/2005 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor horizontale vraagstukken inzake het handelsverkeer in verwerkte landbouwproducten die niet onder bijlage I vallen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1043/2005 komt als volgt te luiden:

„Artikel 14

De restitutievoet, zoals bedoeld in artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 en de overeenkomstige bepalingen van de in artikel 1, lid 1, van de onderhavige verordening genoemde verordeningen, wordt elke maand vastgesteld per 100 kg basisproducten.

In afwijking van de eerste alinea gelden de volgende bepalingen:

a)

voor de in bijlage I bij deze verordening opgenomen basisproducten kan de restitutie worden vastgesteld volgens een ander tijdschema, dat is vastgesteld volgens de in artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 3448/93 bedoelde procedure;

b)

de restitutievoet voor eieren in de schaal van pluimvee, vers of verduurzaamd, alsmede voor eieren uit de schaal en eigeel, geschikt voor menselijke consumptie, vers, gedroogd of op andere wijze verduurzaamd, zonder toegevoegde suiker, wordt vastgesteld voor dezelfde periode als die welke is gekozen voor de restituties voor deze zelfde producten die in ongewijzigde staat worden uitgevoerd.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Commissie

Günter VERHEUGEN

Vicevoorzitter


(1)  PB L 318 van 20.12.1993, blz. 18. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2580/2000 (PB L 298 van 25.11.2000, blz. 5).

(2)  PB L 172 van 5.7.2005, blz. 24. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1496/2007 (PB L 333 van 19.12.2007, blz. 3).


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/66


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 17 maart 2008

tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan en tot vrijgeving van de uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen

(2008/227/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1)

Op 19 december 2006 heeft de Commissie het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van polyvinylalcohol (PVA) uit de Volksrepubliek China („China”) en Taiwan (2) gepubliceerd. Op 17 september 2007 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 1069/2007 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op PVA van oorsprong uit China. Voor Taiwan werden geen voorlopige maatregelen ingesteld.

(2)

Zoals in overweging 13 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar de dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling, had betrekking op de periode van 1 januari 2003 tot het eind van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

B.   VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(3)

Na het besluit om voorlopige antidumpingrechten in te stellen op PVA van oorsprong uit China en geen dergelijke maatregelen in te stellen op de invoer uit Taiwan, hebben diverse belanghebbenden schriftelijk opmerkingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ook ingewilligd. De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en geverifieerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(4)

De Commissie intensifieerde het onderzoek naar aspecten in verband met het belang van de Gemeenschap en stond gebruikers die tot de papierindustrie behoren — een belangrijke gebruikerssector die tot dusver niet aan het onderzoek had deelgenomen — bij wijze van uitzondering toe alsnog een gebruikersvragenlijst in te vullen.

(5)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de procedure inzake de invoer van PVA van oorsprong uit China en Taiwan te beëindigen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, vrij te geven. Belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling ook opmerkingen maken.

(6)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

C.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(7)

De gebruiker in de Gemeenschap die in overweging 16 van de voorlopige verordening is vermeld, herhaalde en preciseerde nog zijn argumenten voor uitsluiting van de productomschrijving van een bepaalde kwaliteit („de betwiste kwaliteit”) die hij „NMWD-PVA met een laag asgehalte” noemde en onder meer in China aankocht. Deze gebruiker argumenteerde i) dat de Commissie niet voldoende redenen had gegeven om ervan uit te gaan dat de betwiste kwaliteit dezelfde fysische en technische basiseigenschappen heeft als de andere kwaliteiten die onder de productomschrijving vallen, en legde er nogmaals de nadruk op ii) dat deze kwaliteit heel specifieke toepassingen heeft. Voorts iii) is de betwiste kwaliteit volgens deze gebruiker een copolymeer en valt deze dus niet onder de productomschrijving.

(8)

Alvorens de argumenten van deze gebruiker nader te onderzoeken, wordt erop gewezen dat het asgehalte in PVA een onzuiverheid is: hoe lager het asgehalte, hoe zuiverder de PVA. Ten tweede is „PVA met een laag asgehalte” een subjectief begrip. Daarvoor bestaat er geen algemeen overeengekomen norm, zodat elke producent zijn eigen maximumpercentage heeft om vast te stellen of een PVA een laag asgehalte heeft of niet. In de praktijk bleek dit grote verschillen op te leveren: onder de producenten op wie het onderzoek betrekking had, kon het maximumpercentage voor PVA met een laag asgehalte variëren van 0,09 tot 0,5 % as. De betrokken gebruiker zou niet een van de meest restrictieve zijn, in die zin dat andere belanghebbenden zijn maximumpercentage as wellicht als vrij hoog zouden beschouwen.

(9)

De door deze partij aan de orde gestelde en in overweging 7 vermelde kwesties zijn ernstig onderzocht en kunnen als volgt worden samengevat.

i)   De betwiste kwaliteit zou andere fysische en technische basiseigenschappen bezitten

(10)

Er wordt aan herinnerd dat de fysische en technische basiseigenschappen van het betrokken product voorlopig werden gedefinieerd in overweging 14 van de voorlopige verordening. Het betrokken product wordt daarin gedefinieerd als een specifiek soort hars met bepaalde technische parameters. De parameters die in deze productomschrijving zijn vermeld en die worden gebruikt om een onderscheid te maken tussen het betrokken product en andere kwaliteiten PVA, zijn de viscositeit (van 3 tot 61 mPas, gemeten in een oplossing van 4 %) en de hydrolysegraad (van 84,0 tot 99,9 mol-%).

(11)

Alle kwaliteiten die onder de productomschrijving vallen, worden ook wel standaardkwaliteiten genoemd: dat betekent dat zij allemaal op een standaard PVA-productielijn kunnen worden geproduceerd en dat hun productiekosten ongeveer dezelfde zijn. Het omgekeerde geldt voor de kwaliteiten die onder dezelfde GN-code, maar niet onder de productomschrijving vallen: zij kunnen immers niet op een standaard PVA-productielijn worden geproduceerd, vergen een andere productietechnologie en extra apparatuur, en hun productiekosten kunnen bijgevolg heel sterk variëren. De kwaliteiten die niet onder de productomschrijving vallen, hebben in vergelijking met die welke wel onder de productomschrijving vallen, ook heel andere eigenschappen. Wat de viscositeit en de hydrolysegraad betreft: i) de kwaliteiten met geringe viscositeit zijn PVA met een lage moleculemassa en zijn moeilijk te verwerken, wat onder meer in een gering productierendement resulteert, terwijl ii) de kwaliteiten met een hoge viscositeit, die ook moeilijk te verwerken zijn, worden gebruikt voor hoogwaardige kunstdrukpapiercoatings, een heel specifieke toepassing waarbij ongewenste maar vaak voorkomende scheurtjes moeten worden vermeden; iii) ook kwaliteiten met een hoge hydrolysegraad worden hoofdzakelijk voor die toepassing gebruikt en iv) PVA-kwaliteiten met een lage hydrolysegraad zijn niet oplosbaar in water of vormen met water onstabiele oplossingen. Dergelijke producten worden hoofdzakelijk gebruikt voor de productie van suspensie-pvc en slaan bij hoge temperaturen neer uit de oplossing.

(12)

De gebruiker voerde aan dat zes eigenschappen van de PVA waaruit het PVB-hars (polyvinylbutyral) geproduceerd wordt dat hij voor de productie van PVB-folie nodig heeft, van absoluut belang zijn. De combinatie van de parameters voor deze zes eigenschappen zou de betwiste kwaliteit uniek maken in vergelijking met alle andere kwaliteiten van PVA op de markt. Bij het onderzoek van dit argument is inderdaad vastgesteld dat de technische specificaties voor bepaalde toepassingen inderdaad strikter kunnen zijn dan voor andere. Tegelijkertijd is vastgesteld dat in feite alle kwaliteiten, met inbegrip van de handelskwaliteiten die onder de productomschrijving vallen en soms „standaardkwaliteiten” worden genoemd, over een unieke combinatie van eigenschappen beschikken. Afhankelijk van de gewenste toepassing wordt voor de ene of de andere kwaliteit gekozen. Dat geldt niet alleen voor de toepassing die de betrokken gebruiker van het product maakt, maar ook voor alle andere toepassingen. Het argument werd daarom afgewezen.

ii)   De betwiste kwaliteit zou zeer specifieke toepassingen hebben

(13)

De betrokken gebruiker betwistte eveneens de inschatting van de PVA-gebruikersmarkt door de Commissie en argumenteerde meer bepaald dat de PVB-gebruikersmarkt zeer divers zou zijn. Zoals reeds in de voorlopige verordening is vermeld, wendde de gebruiker deze kwaliteit van PVA aan voor de productie van PVB. Dat is de belangrijkste toepassing in de Gemeenschap, die 25 à 29 % van het PVA-verbruik vertegenwoordigt. Door de sterke stijging van de vraag naar PVB-folie is het ook de snelst groeiende toepassing. In een later stadium van het onderzoek is ook gebleken dat bijna 90 % van het PVB dat in de Gemeenschap wordt geproduceerd, systematisch wordt gebruikt voor de productie van PVB-folie. Dat is ook de uiteindelijke toepassing die de betrokken gebruiker ervan maakt, maar hij is niet de enige producent van PVB-folie in de Gemeenschap). De bevinding in overweging 17 van de voorlopige verordening, namelijk dat het specifieke gebruik door deze belanghebbende een van de belangrijkste toepassingen is die, gelet op het belang ervan voor de markt, niet als „niet-standaard” kan worden bestempeld, wordt bijgevolg bevestigd.

(14)

Wat het vermeende specifieke gebruik betreft, argumenteerde de betrokken gebruiker eveneens dat de betwiste kwaliteit niet door andere soorten kon worden vervangen, wat op deze specifieke toepassing zou wijzen. In dat verband werd in de eerste plaats vastgesteld dat deze gebruiker niet uitsluitend van de betrokken Chinese producent kocht, maar reeds over verschillende alternatieve leveranciers beschikte. Tijdens het OT had hij namelijk minder dan 5 % van de PVA, waarvoor hij om uitsluiting vroeg, aangekocht bij de producent in China. De resterende aangekochte volumen waren afkomstig van drie andere producenten in andere landen. Vastgesteld werd bovendien dat, hoewel de meeste andere kwaliteiten die op de communautaire markt werden verkocht inderdaad niet als alternatief voor de betwiste kwaliteit konden worden gebruikt, de betwiste kwaliteit zelf wel voor andere toepassingen kon worden gebruikt en op de communautaire markt werd aangeboden tegen vergelijkbare prijzen als die voor andere kwaliteiten die uit China werden ingevoerd. Gezien het bovenstaande moest het argument dat de betwiste kwaliteit niet kon worden vervangen, worden afgewezen.

iii)   De betwiste kwaliteit zou een copolymeer en geen homopolymeer zijn

(15)

Nadat voorlopige maatregelen waren ingesteld, voerde de gebruiker aan dat PVA met een laag asgehalte een copolymeer en geen homopolymeer zou zijn. Dat argument was gebaseerd op het feit dat die kwaliteit PVA uit twee bouwstenen zou bestaan. Dat argument is onderzocht en er is vastgesteld dat PVA het resultaat is van een initiële homopolymere polymerisatie. Het daaropvolgende hydrolyseproces is echter steeds onvolledig (tussen 84,0 mol-% en 99,9 mol-%). In zoverre kan dan ook worden geargumenteerd dat PVA uit twee bouwstenen bestaat en een copolymeer kan worden genoemd.

(16)

Voor de duidelijkheid leek het dan ook passend de productomschrijving die in de voorlopige verordening was vastgesteld, te verduidelijken. Het betrokken product wordt bijgevolg definitief omschreven als bepaalde copolymere polyvinylalcoholen (PVA), gebaseerd op een homopolymere polymerisatie, met een viscositeit (gemeten in een oplossing van 4 %) van 3 of meer mPas, maar niet meer dan 61 mPas, en een hydrolysegraad van 84,0 mol-% of meer, maar niet meer dan 99,9 mol-%, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan en doorgaans aangegeven onder de GN-code ex 3905 30 00.

D.   DUMPING

1.   Taiwan

(17)

Voor Taiwan zijn geen voorlopige maatregelen ingesteld omdat er, zoals in de overwegingen 29 en 30 van de voorlopige verordening was vermeld, voorlopig geen dumping was vastgesteld voor de invoer van het betrokken product van oorsprong uit Taiwan.

(18)

Zoals vermeld in overweging 30 van de voorlopige verordening is de enige medewerkende onderneming in Taiwan, Chang Chun Petrochemical Co. Ltd („CCP”), ook de enige producent/exporteur van het betrokken product in Taiwan, en nam deze volgens Eurostat tijdens het onderzoektijdvak 100 % van de Taiwanese export naar de Gemeenschap voor zijn rekening.

(19)

Beide communautaire producenten, Kuraray Europe GmbH en Celanese Chemicals Ibérica S.L., argumenteerden dat CCP tijdens het OT in feite invoerde met dumping en verzochten de Commissie haar bevindingen inzake de vaststelling van de dumping voor CCP te heroverwegen.

1.1.   Grondstofkosten

(20)

Beide communautaire producenten argumenteerden dat CCP veel hogere productiekosten heeft dan wat de Commissie heeft vastgesteld omdat de kosten van vinylacetaatmonomeer („VAM”), de voornaamste grondstof voor de productie van PVA, te laag werden geschat. Zij benadrukten in dat verband dat CCP zijn VAM bij een verbonden onderneming betrekt. Om deze argumenten te staven, heeft een communautaire producent een door een consultantsbureau uitgevoerde studie over de PVA-activiteiten van CCP en publicaties over internationale VAM-prijzen overgelegd.

(21)

De overgelegde informatie is onderzocht. Uit een vergelijking van de VAM-prijzen die in de bovengenoemde publicaties worden vermeld en de prijzen die zowel in Azië als in Europa tijdens de procedure zijn gecontroleerd, blijkt dat de prijzen in die publicaties duidelijk overdreven zijn. In deze publicaties zelf staat bovendien dat de gepubliceerde prijzen slechts schattingen zijn, dat de eigenlijke marktprijzen hoger of lager kunnen zijn en dat de gepubliceerde prijzen het best als indicatoren kunnen worden gebruikt. Hoewel dergelijke prijzen inderdaad kunnen worden aangewend om op termijn de ontwikkelingen te volgen, blijken zij geen werkelijke prijzen weer te geven.

(22)

Uit het onderzoek is bovendien gebleken dat de verbonden leverancier VAM aan CCP verkocht tegen prijzen die vergelijkbaar waren met die welke hij aan niet-verbonden afnemers aanrekende en dat de prijzen die CCP voor VAM betaalde overeenstemden met die welke andere producenten in Azië, met name in Japan, betaalden.

(23)

De VAM-kosten in bovengenoemde studie waren bovendien gebaseerd op een hoger VAM-verbruik dan het feitelijke VAM-verbruik van CCP. Aangezien het VAM-verbruik afhangt van de mix van volledig en gedeeltelijk gehydrolyseerde PVA, werd het eigenlijke VAM-verbruik van CCP vergelijkbaar bevonden met het gecontroleerde verbruik van andere producenten in Azië en in de Gemeenschap, rekening houdend met de respectieve productmix.

(24)

Om de redenen die in de overwegingen 20 tot en met 23 zijn uiteengezet, werd geconcludeerd dat de VAM-kosten van CCP niet te laag waren geschat. De argumenten hieromtrent werden dan ook verworpen.

1.2.   Andere kosten

(25)

Op grond van de in bovengenoemde studie vermelde kosten argumenteerde een van de twee communautaire producenten dat niet alleen de VAM-kosten, maar ook andere kosten die CCP bij de PVA-productie maakte, zoals de kosten voor voorzieningen, andere vaste productiekosten en VAA-kosten (verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten), te laag waren geschat. Er werd evenwel geen specifiek bewijsmateriaal overgelegd om de kostenschattingen in de studie te staven.

(26)

De eigenlijke gegevens die ter plaatse voor CCP waren geconstateerd, zijn opnieuw onderzocht en er kon worden bevestigd dat voor de berekening van de dumping de juiste kosten zijn gebruikt. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

1.3.   Berekening van de normale waarde

(27)

Eén communautaire producent argumenteerde dat de normale waarde voor CCP voor alle productsoorten had moeten worden berekend omdat er op de Taiwanese PVA-markt een speciale marktsituatie heerst ingevolge kunstmatig lage prijzen, in het bijzonder in vergelijking met de voor Azië gepubliceerde prijsvorken, en ook omdat de binnenlandse verkoop in Taiwan tijdens het OT grotendeels naar verbonden afnemers is gegaan.

(28)

Er zijn eigenlijk geen bewijzen voor dat de Taiwanese binnenlandse verkoopprijzen kunstmatig laag waren. De gepubliceerde PVA-prijzen zijn slechts zeer algemene prijsvorken voor heel Azië (met uitzondering van China), zonder specificatie voor de betrokken kwaliteiten of productsoorten, en kunnen dan ook niet worden gebruikt in een prijsvergelijking voor Taiwan. Op grond daarvan kunnen de Taiwanese binnenlandse verkoopprijzen niet als kunstmatig laag worden beschouwd. Wat het argument betreft dat de binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers onvoldoende zou zijn, wordt bevestigd dat er voldoende hoeveelheden aan onafhankelijke afnemers werden verkocht om de normale waarde te kunnen vaststellen.

(29)

Dezelfde communautaire producent voerde eveneens aan dat de winst die in de door berekening vastgestelde normale waarden voor CCP wordt gebruikt, niet mag worden gebaseerd op de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening, omdat er volgens hem een specifieke marktsituatie heerst ingevolge kunstmatig lage PVA-prijzen op de Taiwanese markt.

(30)

Zoals blijkt uit overweging 28 is er geen enkele reden waarom de op de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening gebaseerde winst niet geschikt zou zijn voor de door berekening vastgestelde normale waarden. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(31)

De belanghebbenden werden van bovengenoemde bevindingen op de hoogte gesteld en konden binnen een vastgestelde termijn opmerkingen maken. De communautaire producenten noch andere belanghebbenden hebben bijkomende informatie overgelegd die een wijziging van de voorlopige vaststelling van dumping voor Taiwan door de Commissie tot gevolg had.

(32)

Gezien het bovenstaande wordt bevestigd dat de vastgestelde dumpingmarge voor Taiwan, uitgedrukt als percentage van de uitvoerprijs, zoals vermeld in overweging 29 van de voorlopige verordening, minder dan 2 % bedraagt. Bijgevolg moet de procedure betreffende de invoer van het betrokken product van oorsprong uit Taiwan overeenkomstig artikel 9, lid 3, van de basisverordening worden beëindigd.

2.   Volksrepubliek China („China”)

2.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) en individuele behandeling (IB)

(33)

Aangezien er geen opmerkingen inzake de vaststelling van BMO en IB werden ontvangen, worden de overwegingen 31 tot en met 39 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.2.   Referentieland

(34)

Beide communautaire producenten, Kuraray Europe GmbH en Celanese Chemicals Ibérica S.L., herhaalden dat Japan en niet Taiwan als referentieland voor China moest worden gekozen.

(35)

Zij voerden aan dat Japan een geschikter referentieland zou zijn dan Taiwan omdat de concurrentie op de Japanse PVA-markt veel heviger is dan op de Taiwanese: i) de Taiwanese markt wordt namelijk gedomineerd door de enige Taiwanese producent, CCP, terwijl Japan vier producenten telt, ii) de invoer in Taiwan van de PVA waar het onderzoek betrekking op heeft, is beperkt, en iii) in Taiwan is de binnenlandse vraag naar het soortgelijke product laag.

(36)

Wat het argument betreft dat CCP de Taiwanese markt zou domineren, moet erop worden gewezen dat het concurrentieniveau mede door de invoer wordt beïnvloed. Zoals vermeld in overweging 46 van de voorlopige verordening maakt de invoer in Taiwan een groter deel van het binnenlandse verbruik (15 %) uit dan in Japan (3 %).

(37)

Het argument dat de invoer van PVA hoofdzakelijk producten zou betreffen die niet onder de productomschrijving van het onderzoek vallen, werd in onvoldoende mate met bewijsmateriaal gestaafd en moest bijgevolg worden verworpen.

(38)

Wat het argument betreft dat er in Taiwan een beperkte vraag naar het soortgelijke product zou zijn, moet erop worden gewezen dat de Taiwanese binnenlandse PVA-markt goed is voor meer dan 15 000 t, waarbij het meestal om het soortgelijke product gaat. Hoewel een communautaire producent beweerde dat de vraag in feite beperkt is omdat CCP hoofdzakelijk aan verbonden afnemers verkoopt, is uit het onderzoek het tegenovergestelde gebleken. Om deze redenen wordt het argument inzake beperkte vraag naar het soortgelijke product afgewezen.

(39)

Om de in de overwegingen 36 tot en met 38 uiteengezette redenen wordt het argument inzake onvoldoende concurrentie op de Taiwanese markt afgewezen.

(40)

Eén communautaire producent argumenteerde dat de Japanse PVA-markt zowel wat productie als verkoop betreft veel representatiever is voor de Chinese markt dan Taiwan. De productie en binnenlandse verkoop in Taiwan zijn weliswaar kleiner dan die in Japan, maar zijn niettemin omvangrijk genoeg om een vergelijking met Chinese PVA en de uitvoer ervan naar de Europese Gemeenschap geschikt te maken.

(41)

Volgens dezelfde communautaire producent zou Japan een geschikter referentieland zijn dan Taiwan omdat er in Japan net als in China zowel geïntegreerde als niet-geïntegreerde PVA-producenten zijn. Er moet evenwel op worden gewezen dat, terwijl in China inderdaad beide soorten producenten voorkomen, zowel de Taiwanese producent als de enige medewerkende en gecontroleerde Japanse producent een geïntegreerd PVA-productieproces toepassen. Dit aspect is bijgevolg niet relevant om Japan boven Taiwan te verkiezen.

(42)

Volgens dezelfde communautaire producent zouden de productmix en de toepassingen van PVA op de Japanse markt beter vergelijkbaar zijn met die in China. In dat verband wordt bevestigd dat de productmix en de toepassingen op de Taiwanese markt een goede vergelijkbaarheid van Taiwanese en Chinese PVA garanderen, terwijl niets bewijst dat Japanse PVA een betere vergelijkbaarheid zou hebben gegarandeerd.

(43)

Tot slot is de mate van medewerking in het gekozen land een belangrijk element voor de opstelling van een betrouwbare normale waarde. In Japan heeft slechts een van de vier producenten van het soortgelijke product aan het onderzoek meegewerkt, terwijl in Taiwan voor het hele land alle nodige gegevens beschikbaar waren, aangezien het onderzoek ook betrekking had op Taiwan. De Taiwanese onderneming vertegenwoordigde een veel groter marktaandeel op de Taiwanese binnenlandse markt dan de enige medewerkende Japanse producent, waardoor de normale waarde beter kon worden beoordeeld.

(44)

Om de in de overwegingen 36 tot en met 43 uiteengezette redenen wordt het argument van beide communautaire producenten dat Japan het meest geschikte referentieland voor China is, verworpen en worden de overwegingen 40 tot en met 46 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.3.   Normale waarde

(45)

Eén communautaire producent argumenteerde dat de normale waarde voor het referentieland, Taiwan, voor alle productsoorten door berekening had moeten worden vastgesteld, en dat de winst die in de door berekening vastgestelde normale waarde werd gebruikt, niet gebaseerd had mogen zijn op de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening, omdat er in Taiwan ingevolge kunstmatig lage prijzen een specifieke marktsituatie heerst.

(46)

Om de in de overwegingen 28 tot en met 30 uiteengezette redenen zijn deze argumenten echter verworpen. Bijgevolg wordt overweging 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.4.   Uitvoerprijs

(47)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprijs werden ontvangen, worden de overwegingen 48 tot en met 50 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.5.   Vergelijking

(48)

Aangezien er geen opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, wordt overweging 51 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.6.   Dumpingmarge

(49)

Aangezien er geen opmerkingen over de dumpingmarge werden ontvangen, worden de overwegingen 52 en 53 van de voorlopige verordening, waarin staat dat de dumpingmarge voor China voor het gehele land 10 % bedraagt, bevestigd.

E.   SCHADE

1.   Communautaire productie en bedrijfstak van de Gemeenschap

(50)

Aangezien er geen nieuwe, onderbouwde gegevens of argumenten ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 54 tot en met 60 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Verbruik in de Gemeenschap

(51)

Bij het onderzoek van de statistische informatie van Eurostat en de vergelijking ervan met informatie uit andere bronnen bleek dat de invoer uit de Verenigde Staten, zoals in de voorlopige verordening was vermeld, met name voor 2003 te laag werd geschat (zie overweging 80). Daarom werd besloten deze gegevens te vervangen door gegevens uit de uitvoergegevensbank van de Verenigde Staten. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd voorts vastgesteld dat de door Eurostat verstrekte cijfers voor de invoer van PVA uit China fout waren en moesten worden gecorrigeerd (zie overweging 56).

(52)

De cijfers voor het verbruik werden bijgevolg als volgt herzien:

 

2003

2004

2005

OT

Verbruik in ton

143 515

154 263

166 703

166 755

Index (2003 = 100)

100

107

116

116

(53)

Hieruit blijkt dat de vraag naar het betrokken product tijdens de beoordelingsperiode met 16 % is gestegen. De overige conclusies, die in overweging 64 van de voorlopige verordening zijn samengevat, blijven geldig.

(54)

Aangezien ter zake geen nieuwe met bewijsmateriaal gestaafde informatie of argumenten werden ontvangen, worden de overwegingen 61 tot en met 64 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van de wijzigingen in de overwegingen 61 en 64, die hierboven zijn behandeld.

3.   Invoer uit de betrokken landen

(55)

Aangezien werd bevestigd dat de dumpingmarge voor Taiwan minimaal is, wordt de invoer van oorsprong uit Taiwan definitief van de beoordeling van de schade uitgesloten.

(56)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen spraken bepaalde belanghebbenden hun sterke twijfels uit over de betrouwbaarheid van de Eurostatgegevens inzake de invoer van PVA uit China in 2003. Deze zaak werd onderzocht en er werd vastgesteld dat de invoergegevens fout waren. De omvang van de invoer van PVA uit China werd dan ook als volgt gecorrigeerd:

Invoer

2003

2004

2005

OT

China (ton)

16 197

14 710

21 561

21 513

Index (2003 = 100)

100

91

133

133

(57)

De invoer uit China daalde niet tijdens de beoordelingsperiode, zoals in de voorlopige fase op basis van verkeerde cijfers voor 2003 was vastgesteld, maar steeg in die periode met 33 % en daalde met 9 % in 2004 in vergelijking met 2003.

(58)

In dat licht en gelet op de herziene gegevens voor het verbruik in de Gemeenschap (zie overweging 51), wordt het marktaandeel van de invoer uit China voor de beoordelingsperiode dienovereenkomstig gewijzigd:

Marktaandeel China

2003

2004

2005

OT

Communautaire markt

11,3 %

9,5 %

12,9 %

12,9 %

Index (2003 = 100)

100

84

115

114

(59)

Tijdens de beoordelingsperiode nam het marktaandeel van de invoer uit China met 1,6 procentpunten toe. Tijdens het OT vertegenwoordigde de invoer uit China 12,9 % van de communautaire markt.

(60)

Gelet op de herziene invoergegevens voor 2003, zijn de in overweging 68 van de voorlopige verordening beschreven prijzen van de uitvoer uit China dienovereenkomstig gewijzigd. De gemiddelde invoerprijzen daalden bijgevolg met 3 %.

Eenheidsprijzen

2003

2004

2005

OT

China (EUR/ton)

1 162

1 115

1 164

1 132

Index (2003 = 100)

100

96

100

97

(61)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de klager geargumenteerd dat de Commissie geen vergelijkbare soorten van de berekening van de prijsonderbieding had mogen uitsluiten. Hij voerde aan dat de communautaire prijzen van invoer uit China op die manier sterk overdreven waren. In verband met deze aangelegenheid staat in overweging 70 van de voorlopige verordening inderdaad vermeld dat het gepast werd geacht om een beperkt aantal soorten (productcontrolenummers of PCN’s) niet in de vergelijking op te nemen omdat de vergelijking per soort relevant en billijk moest zijn en dat dus geen vergelijking tussen een standaardkwaliteit en een speciale kwaliteit binnen de productomschrijving mocht worden gemaakt.

(62)

De betrokken PCN’s waren goed voor 34 % van de invoer uit China tijdens het OT, maar de bedrijfstak van de Gemeenschap (niet de klager) produceerde die in zeer kleine hoeveelheden, die tijdens het OT 0,1 à 0,5 % van zijn verkoop van soortgelijke producten vertegenwoordigden. Hoewel de invoer uit China van PVA met die PCN’s een standaardkwaliteit van PVA betrof, had de communautaire producent van deze PCN’s bij de Commissie aangevoerd dat de betrokken PCN’s in zijn geval hoogwaardige gespecialiseerde producten voor nichetoepassingen waren, die niet door standaard-PVA kunnen worden vervangen. Deze werden niet op zijn standaardproductielijn geproduceerd, maar in zijn gespecialiseerde fabriek volgens een fabricageproces voor een bepaalde partij producten. De communautaire producent vermeldde ook specifiek dat deze PVA niet met standaard-PVA concurreert. De Commissie heeft dan ook geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen kwaliteiten verkoopt die vergelijkbaar zijn met deze PCN’s die uit China worden ingevoerd, en die standaard-PVA betreffen. Aangezien de berekening van de prijsonderbieding nog steeds op representatieve hoeveelheden (nl. 54 % van de betrokken invoer) kon worden gebaseerd, werd besloten deze PCN’s van de vergelijking uit te sluiten.

(63)

Op die basis en aangezien de klacht geen bewijs van het tegendeel bevatte, wordt bevestigd dat de uitsluiting van deze PCN’s van de berekening van de prijsonderbieding gerechtvaardigd is; de klacht wordt bijgevolg afgewezen.

(64)

Aangezien ter zake geen nieuwe met bewijsmateriaal gestaafde informatie of argumenten werden ontvangen, worden de overwegingen 65 tot en met 71 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van de gegevens inzake de invoer uit China en het marktaandeel, onderwerpen die hierboven zijn behandeld.

4.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(65)

Aangezien de cijfers voor het verbruik in de Gemeenschap werden aangepast (zie overweging 51), wordt het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de beoordelingsperiode dienovereenkomstig gewijzigd:

Marktaandeel bedrijfstak van de Gemeenschap

2003

2004

2005

OT

Index (2003 = 100)

100

101

96

103

(66)

Zoals werd geconcludeerd in overweging 76 van de voorlopige verordening, heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap wat de omvang van de verkoop betreft voordeel gehad bij de stijgende vraag op de communautaire markt.

5.   Conclusie inzake de schade

(67)

Na mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen, hebben verscheidene partijen geargumenteerd dat de meeste schade-indicatoren zich positief hadden ontwikkeld en er bijgevolg geen aanmerkelijke schade zou zijn. Een belanghebbende beweerde zelfs dat de Commissie uitsluitend op basis van de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap had geconcludeerd dat die bedrijfstak aanzienlijke schade had geleden.

(68)

In dat opzicht moet eraan worden herinnerd dat, zoals in overweging 90 van de voorlopige verordening is vermeld, een aantal indicatoren zich tijdens de beoordelingsperiode inderdaad positief hebben ontwikkeld dankzij de sterke en stijgende vraag op de communautaire markt. De gedrukte prijzen op de communautaire markt, gekoppeld aan de sterke stijging van de grondstoffenkosten overal ter wereld, hebben evenwel geleid tot een verslechtering van alle financiële indicatoren zoals winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom. Dit wordt in de overwegingen 84 en 85 van de voorlopige verordening nader toegelicht. Hoewel noch een of meer van de beoordeelde relevante economische factoren hier noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn, zoals in artikel 3, lid 5, van de basisverordening is vermeld, behoren de financiële indicatoren duidelijk tot de belangrijkste indicatoren. Dit argument moet bijgevolg worden afgewezen.

(69)

Aangezien over de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen nieuwe met bewijsmateriaal gestaafde informatie of argumenten werden ontvangen, worden de overwegingen 72 tot en met 92 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van de overwegingen 75 en 76, die hierboven zijn behandeld.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(70)

Diverse belanghebbenden vestigden de aandacht op de voorlopige bevinding dat de Chinese invoer tussen 2003 en 2004 sterk was gedaald. Zij argumenteerden dat, aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens dezelfde periode sterk achteruitging, en wel met 62 %, de Chinese invoer de gedrukte prijzen niet veroorzaakt kan hebben.

(71)

Uit het onderzoek is gebleken dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT door de invoer uit China met 3,3 % werden onderboden en dat voor de invoer uit China tijdens de hele beoordelingsperiode aan de grenzen van de Gemeenschap lagere prijzen werden aangegeven dan die welke de bedrijfstak van de Gemeenschap ontving. Volgens de gegevens van Eurostat lijkt het verschil tussen de prijzen van de invoer uit China en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap groter te zijn in 2003 dan tijdens het OT. Op grond van een dergelijke analyse kunnen evenwel geen conclusies worden getrokken inzake de prijsonderbieding tijdens de jaren die aan het OT voorafgaan. Slechts voor het OT kan een nauwkeurige en betrouwbare prijsonderbiedingsmarge worden berekend, aangezien deze berekening moet worden uitgevoerd op grond van een vergelijking per soort en de nodige aanpassingen moeten gebeuren voor invoerkosten, kosten na invoer en verschillen in handelsstadium. Dergelijke gegevens waren alleen voor het OT beschikbaar. Er kunnen bijgevolg geen conclusies worden getrokken over het feit of de invoer uit China tijdens de hele beoordelingsperiode de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft onderboden.

(72)

Uit het onderzoek is voorts gebleken dat de prijzen op de markt sterk gedrukt waren. Deze gedrukte prijzen waren schadelijk gezien de sterke prijsstijging van de grondstoffenprijzen tijdens dezelfde periode, zoals in de overwegingen 78 en 79 van de voorlopige verordening is uiteengezet. Ingaand op de opmerkingen die de Commissie heeft ontvangen en die in overweging 70 zijn vermeld, is onderzocht hoe de grondstoffenprijzen zich tijdens de beoordelingsperiode jaar per jaar hebben ontwikkeld. Zoals in overweging 78 van de voorlopige verordening is vermeld, is vinylacetaatmonomeer („VAM”) de belangrijkste grondstof voor PVA. Het vertegenwoordigt ongeveer 65 % van de productiekosten van PVA. In onderstaande tabel zijn de kosten voor VAM per ton PVA tijdens de beoordelingsperiode opgenomen:

Bedrijfstak van de Gemeenschap

2003

2004

2005

OT

Kosten van VAM per ton PVA

 

 

 

 

Index

100

107

119

130

(73)

Uit het onderzoek is gebleken dat de stijging van de grondstoffenkosten in 2004 matig was in vergelijking met de stijging van deze kosten in 2005 en tijdens het OT. Uit de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen, die het best kan worden aangetoond met bovenstaande ontwikkeling van de VAM-kosten en die niet nauw aansluit bij de trend van de winstgevendheid, kan worden geconcludeerd dat de sterke daling van de winstgevendheid in 2004 in grotere mate werd veroorzaakt door de daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 7 %, zoals vermeld in overweging 79 van de voorlopige verordening, dan door de stijging van de grondstoffenkosten.

(74)

Gezien het bovenstaande werden de marktaandelen in 2004, zowel in absolute cijfers als in vergelijking met 2003, verder onderzocht om vast te stellen of de invoer met dumping op zich aan de aanmerkelijke schade kan hebben bijgedragen. Er werd vastgesteld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn marktaandeel in 2004 met 1 % had uitgebreid. Tijdens dezelfde periode verloor de invoer uit China 16 % van zijn marktaandeel. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap was in 2004 bijgevolg meer dan vier keer groter dan dat van de invoer uit China. In deze omstandigheden kunnen de gedrukte prijzen in het cruciale jaar 2004 moeilijk worden toegeschreven aan de invoer uit China, aangezien de ingevoerde hoeveelheden vrij klein waren en sterk terugliepen.

(75)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat door de aard van de markt invoer met dumping voor een klein marktaandeel volstond om de markt sterk te verstoren. Hij voerde aan dat de Commissie zou hebben geargumenteerd dat PVA een basisproduct is en dat de laagste prijs in sterke mate bepalend is voor de marktprijs, die de andere producenten moeten aanpassen indien zij hun bestellingen wensen te behouden. Er zij verduidelijkt dat de Commissie in het document met de mededeling van de definitieve bevindingen het argument van de klager alleen heeft geciteerd, maar niet heeft onderschreven. De klager voerde ook aan dat de invloed van de invoer uit China op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou blijken uit de dalende trend in de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode, terwijl de prijzen van de belangrijkste grondstof, VAM, sterk stegen. De bedrijfstak van de Gemeenschap beweerde dat hij door de sterke prijsdruk van de invoer met dumping niet in staat was om de stijging van de grondstoffenprijzen door te berekenen aan zijn klanten, wat een uitgesproken daling van zijn winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom tot gevolg had.

(76)

Bekijkt men de ontwikkelingen van dichtbij, dan blijkt evenwel dat de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap vooral van 2004 tot het eind van het OT aanzienlijk is verslechterd. In 2003, toen de invoer uit China een marktaandeel van 11,3 % vertegenwoordigde en de verkoopprijzen nauwelijks verschilden van die in de daaropvolgende jaren, presteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap vrij goed, in het bijzonder wat de winstgevendheid betreft. Deze evaluatie wordt bevestigd door het feit dat zelfs de bedrijfstak van de Gemeenschap (2002 en) 2003 had beschreven als het jaar voordat de communautaire markt door invoer met dumping werd overspoeld. Dat werd gestaafd door de bevindingen van het onderzoek en in overweging 131 van de voorlopige verordening werd geoordeeld dat de concurrentiesituatie op de communautaire markt in 2003 inderdaad normaal was. Geen van de belanghebbenden betwistte dat, wat erop wijst dat indien er zich in 2003 al verstoringen van de handel voordeden, deze beperkt bleven. In 2004 daarentegen, toen de invoer uit China daalde, maar de verkoopprijs van deze invoer vrij stabiel bleef, verslechterde de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap ineens zeer sterk.

(77)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de Commissie er ten onrechte op aanstuurde dat de invoer met dumping de belangrijkste oorzaak van de schade was. Er zij op gewezen dat de Commissie er niet op aanstuurde dat de invoer met dumping de belangrijkste oorzaak van de schade zou zijn. In artikel 3, lid 6, van de basisverordening staat namelijk dat moet worden aangetoond dat „de omvang en/of de prijzen […] gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt (cursief toegevoegd).”

(78)

Uit de verdere analyse van de feiten die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld, is gebleken dat de invoer met dumping op zich gevolgen heeft gehad voor de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, maar gezien het over het geheel genomen kleine marktaandeel van de invoer met dumping in verhouding tot het groeiende marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap en het feit dat de invoer met dumping niet duidelijk samenviel met de grootste schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, worden deze gevolgen niet als aanmerkelijk beschouwd.

(79)

Gelet op het bovenstaande, kan niet worden geconcludeerd dat de gevolgen van de invoer met dumping voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade als aanzienlijk kunnen worden beschouwd.

2.   Gevolgen van andere factoren

(80)

Nadat voorlopige maatregelen waren ingesteld, ontving de Commissie aanwijzingen dat de gegevens van Eurostat over de invoer uit de Verenigde Staten onvolledig zouden zijn. De gemelde volumen bleken te laag in vergelijking met uitvoergegevens uit de uitvoergegevensbank van de Verenigde Staten, maar ook in vergelijking met andere bronnen. De gegevens betreffende deze invoer moesten bijgevolg worden herzien en de vervanging van deze gegevens door die uit de uitvoergegevensbank van de Verenigde Staten werd geacht de beste oplossing te zijn. De waarden werden in euro geconverteerd en naar behoren aan de cif-prijs grens Gemeenschap aangepast. De aangepaste cijfers voor de in 2003 uit China ingevoerde hoeveelheden hadden gevolgen voor het berekende verbruik in de Gemeenschap, maar ook voor het marktaandeel van andere landen tijdens dat jaar. De tabellen in overweging 97 van de voorlopige verordening zijn dan ook als volgt aangepast:

Invoer van oorsprong uit andere derde landen (hoeveelheid)

Invoer (ton)

2003

2004

2005

OT

VS

19 804

26 663

25 771

26 298

Index (2003 = 100)

100

135

130

133

Japan

13 682

11 753

12 694

14 151

Index (2003 = 100)

100

86

93

103

Taiwan (orde van grootte)

11 000-14 000

13 000-16 500

10 000-13 000

9 000-12 000

Index (2003 = 100)

100

118

88

83


Invoer van oorsprong uit andere derde landen (gemiddelde prijs)

Gemiddelde prijs (EUR)

2003

2004

2005

OT

VS

1 308

1 335

1 446

1 416

Index (2003 = 100)

100

102

111

108

Japan

1 916

1 532

1 846

1 934

Index (2003 = 100)

100

80

96

101

Taiwan

1 212

1 207

1 308

1 302

Index (2003 = 100)

100

100

108

108


Marktaandeel

Marktaandeel (%)

2003

2004

2005

OT

VS

13,8

17,3

15,5

15,8

Japan

9,5

7,6

7,6

8,5

Taiwan (index)

100

109

76

71

(81)

Het grootste verschil met de voorlopige verordening ligt in de hoeveelheden die uit de Verenigde Staten werden ingevoerd en in de trend die bij die invoer kan worden vastgesteld. Tijdens de beoordelingsperiode steeg de invoer van PVA uit de Verenigde Staten immers maar licht, namelijk met 2 procentpunten van het marktaandeel, terwijl in de voorlopige verordening ten onrechte werd geconcludeerd dat die invoer tijdens deze periode was verdubbeld. De cif-prijs grens Gemeenschap van deze invoer bleek voorts over het algemeen hoger te zijn dan voorlopig was geconcludeerd met prijzen die 4,3 % hoger lagen tijdens het OT. De overige conclusies met betrekking tot die invoer, die in overweging 98 van de voorlopige verordening zijn samengevat, blijven geldig.

(82)

Diverse belanghebbenden verwezen naar de overwegingen 97 en 99 van de voorlopige verordening en spraken hun grote twijfels uit over de betrouwbaarheid van de Eurostatgegevens over de prijzen van de Japanse invoer, aangezien de gemiddelde eenheidsprijzen van die invoer aanzienlijk hoger lagen dan de eenheidsprijzen van PVA van oorsprong uit andere landen. Een belanghebbende argumenteerde dat de hoge gemiddelde verkoopprijs eraan te wijten kon zijn dat duurdere producten, zoals PVB, ten onrechte werden meegerekend. Deze gegevens zijn evenwel grondig onderzocht en op grond van die analyse is geconcludeerd, zoals in overweging 99 van de voorlopige verordening is vermeld, dat de Japanse invoer niet kan hebben bijgedragen tot de negatieve prijstrend die tot de ernstige verslechtering van de financiële situatie van de bedrijfstak heeft geleid. Voor de volledigheid en de duidelijkheid is hieronder een samenvatting van dat onderzoek opgenomen.

(83)

Nader onderzoek van de Eurostatgegevens betreffende de invoer uit Japan heeft bevestigd dat deze cijfers geen andere producten omvatten dan PVA en dat de prijzen bijgevolg niet kunstmatig waren opgedreven door duurdere producten. Zoals in de klacht reeds werd vermeld, betrof de Japanse invoer van PVA voorts ook beperkte hoeveelheden andere PVA dan het soortgelijke product, met waarschijnlijk aanzienlijk hogere eenheidsprijzen. In de gemiddelde waarde die op grond van de statistische gegevens werd berekend, kon de beïnvloeding van de prijs door deze andere PVA-kwaliteiten niet worden geneutraliseerd, aangezien in deze gegevens geen onderscheid wordt gemaakt tussen het soortgelijke product en andere PVA-kwaliteiten. Rekening houdend met de approximatieve hoeveelheden die op basis van de gegevens in de klacht werden ingevoerd en met de gemiddelde prijs die voor alle invoer van PVA uit Japan tijdens het OT werd berekend, werd evenwel vastgesteld dat het zeer onwaarschijnlijk zou zijn dat de uitsluiting van de PVA-kwaliteiten die niet onder de productomschrijving vallen, zou resulteren in een gemiddelde cif-prijs grens Gemeenschap van het soortgelijke product die het niveau van de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT zou onderbieden. Bovendien kon ongeveer 25 % van de Japanse invoer tijdens het OT worden gecontroleerd en het betrof PVA-kwaliteiten die onder de productomschrijving vielen. Deze verkopen geschiedden aan verbonden partijen, d.w.z. tegen verrekenprijzen, en er werd vastgesteld dat de wederverkoopprijzen van deze aankopen aan de eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap gemiddeld 8 à 10 % hoger lagen dan de prijzen die de bedrijfstak van de Gemeenschap kon krijgen. Er is dan ook geconcludeerd, en deze conclusie wordt hierbij bevestigd, dat er geen aanwijzingen zijn dat de Japanse PVA-invoer de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT heeft onderboden, en dat deze bijgevolg niet wordt geacht te hebben bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

(84)

Verschillende belanghebbenden stelden ook de vraag hoe de Japanse invoer met zo’n hoge prijzen een groot marktaandeel kon behouden wanneer op de communautaire markt een hevige prijsconcurrentie heerste. Zoals in overweging 83 is vermeld, zijn de gemiddelde waarden van Eurostat voor de Japanse invoerprijzen ongetwijfeld kunstmatig opgedreven doordat in de cijfers ook andere duurdere PVA-kwaliteiten waren opgenomen. Gaat men uit van gecontroleerde gegevens voor ongeveer 25 % van de Japanse invoer, dan lijken de gemiddelde prijzen van deze invoer aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap eerder 8 à 10 % boven de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap te liggen. Dit is niet het resultaat van een nauwgezette vergelijking van twee identieke kwaliteiten, maar eerder het waarschijnlijke en approximatieve verschil tussen de gemiddelde verkoopprijzen van een deel van de Japanse invoer en de gemiddelde verkoopprijs die de bedrijfstak van de Gemeenschap krijgt. Op grond daarvan is het resultaat van het onderzoek van de Japanse invoerprijzen niet in strijd met de conclusie dat de marktprijzen in de Gemeenschap inderdaad gedrukt waren, en wordt het argument afgewezen.

(85)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de uit Taiwan ingevoerde hoeveelheden tussen 2003 en 2006 waren toegenomen, in tegenstelling tot de bevindingen van de Commissie dat het marktaandeel van de invoer uit Taiwan was gekrompen, en dat de gemiddelde prijzen van die invoer minder stegen dan wat de Commissie had vastgesteld. Dat argument was gebaseerd op een onderzoek van Eurostatgegevens. Zoals in overweging 100 van de voorlopige verordening wordt vermeld, zijn de werkelijke cijfers van de enige Taiwanese producent gebruikt, aangezien deze volledig aan het onderzoek heeft meegewerkt. Deze gecontroleerde gegevens werden betrouwbaarder geacht dan de gegevens van Eurostat, vooral omdat deze producent gedurende de hele beoordelingsperiode eveneens aanzienlijke hoeveelheden PVA heeft verkocht die onder GN-code ex 3905 30 00, maar niet onder de productomschrijving vallen. Het argument van deze belanghebbende moest bijgevolg worden afgewezen.

(86)

Een andere belanghebbende argumenteerde in verband met de analyse die de Commissie van de prijzen van invoer uit de Verenigde Staten had gemaakt, dat de Taiwanese invoer tot de gedrukte prijzen op de communautaire markt zou hebben bijgedragen. Deze belanghebbende beweerde dat de Commissie voor de berekening van de gemiddelde prijzen aan de eerste onafhankelijke afnemer de Eurostatprijzen voor de invoer uit de Verenigde Staten naar boven heeft aangepast. Deze prijzen lagen al hoger dan de Taiwanese, en na deze opwaartse aanpassing lagen zij op hetzelfde algemene niveau als de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bijgevolg zouden de Taiwanese prijzen, die niet hoeven te worden aangepast, de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap onderbieden en bijdragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

(87)

Dit argument moest worden afgewezen. De prijzen van de Taiwanese invoer in de overwegingen 97 en 100 van de voorlopige verordening zijn in feite de cif-prijzen grens Gemeenschap. Voor de berekening van de onderbieding hebben die prijzen een aantal aanpassingen ondergaan (invoerrecht, kosten na invoer, handelsstadium). In dit geval was de aanpassing voor het handelsstadium aanzienlijk, omdat zowat alle verkoop via handelaren/distributeurs in de Gemeenschap verliep. De daaropvolgende berekening van de prijsonderbieding kon vervolgens op het niveau van de PCN’s worden uitgevoerd, wat resulteerde in zeer nauwkeurige cijfers waaruit inderdaad geen prijsonderbieding bleek.

(88)

Verschillende belanghebbenden argumenteerden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de daling van de winstgevendheid zelf had veroorzaakt. Zij voerden aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap na de uitbreiding van de productiecapaciteit in 2004 de extra geproduceerde hoeveelheden PVA moest zien te verkopen. Deze partijen argumenteerden dat de klager zelf een agressief beleid zou hebben gevoerd door alle PVA-leveranciers te onderbieden om zijn verkoopvolume te maximaliseren en andere concurrenten van de markt te weren. Volgens deze partijen zou dat de daling van de PVA-prijzen tijdens de beoordelingsperiode verklaren. Deze belanghebbenden waren van oordeel dat de Chinese producenten de prijzen eerder volgden dan bepaalden.

(89)

Wat dit argument betreft, is uit het onderzoek inderdaad gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap dankzij zijn investeringen om de productiecapaciteit te verhogen, inderdaad aanzienlijk grotere hoeveelheden op de communautaire markt kon verkopen. Hieruit blijkt enerzijds dat deze investering wat de verwachte groei van de markt betrof, een goede beslissing was. Zoals toegelicht in de overwegingen 51 tot en met 53 was het verbruik van PVA op de communautaire markt tijdens de beoordelingsperiode sterk toegenomen, en had dat een algemene stijging van de verkoop tot gevolg. Voorts heeft een onderzoek van post-OT-gegevens (juli 2006 tot en met september 2007) over verbruik en verkoop in de Gemeenschap, die op gegevens van Eurostat en cijfers van aan het onderzoek onderworpen partijen waren gebaseerd, bevestigd dat het verbruik aanzienlijk is gestegen en dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopvolumen met nog eens 10 % heeft uitgebreid.

(90)

Uit het onderzoek is evenwel tegelijkertijd gebleken dat een PVA-fabriek permanent moet produceren om maximaal te renderen. Dat geldt ook voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Uit het onderzoek is gebleken dat de productiehoeveelheden ingevolge de uitbreiding van de capaciteit van 2004 tot 2006, vanaf 2004 aanzienlijk stegen. Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de extra productielijn voor PVA pas vanaf 2005 beschikbaar was en dat er in 2004 bijgevolg geen extra capaciteit was. Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat de productiecapaciteit in 2004 7 % groter was dan in 2003. Tegelijkertijd verlaagde de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopprijzen met 7 %, en in 2005, toen de productiecapaciteit 129 % van het niveau in 2003 had bereikt, lagen de prijzen nog steeds 5 % onder het niveau van 2003, ondanks de sterk stijgende grondstoffenprijzen zoals vermeld in overweging 72 (+ 19 % voor VAM). Ondertussen had de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopvolumen aan onafhankelijke afnemers met 12 % uitgebreid, en in 2005 heeft hij die met nog eens 10 procentpunten uitgebreid. Op grond hiervan blijkt dat er een verband zou kunnen bestaan tussen de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de hoeveelheden PVA die worden geproduceerd.

(91)

Twee belanghebbenden argumenteerden dat de investering in productiecapaciteit de negatieve ontwikkelingen van de belangrijkste financiële indicatoren had veroorzaakt, aangezien de kosten daarvan volgens hen zwaar doorwogen op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zoals in overweging 103 van de voorlopige verordening is vermeld, is uit het onderzoek gebleken dat de kosten van de uitbreiding van de productiecapaciteit konden worden berekend en dat deze geen invloed van betekenis hadden op de sterke negatieve trend in de ontwikkeling van de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het argument dat deze kosten de sterke verslechtering van de belangrijkste financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben veroorzaakt, moest bijgevolg worden afgewezen.

(92)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de prijsstelling van de verkoop voor intern gebruik de winstgevendheid van de klager negatief heeft beïnvloed. Er moet op worden gewezen dat de verkoop van PVA aan verbonden partijen grondig is onderzocht. In de eerste plaats is er een opsplitsing gemaakt tussen deze verkoop en de verkoop aan niet-verbonden partijen. Zoals in overweging 84 van de voorlopige verordening is vermeld, is de verkoop aan verbonden partijen dan ook niet opgenomen in de financiële indicatoren in de overwegingen 84 en 85 van de voorlopige verordening. In de tweede plaats is uit de controle van de verkoop voor intern gebruik gebleken dat de prijsstelling voor deze verkoop, die minder dan 20 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT uitmaakte, geen negatieve gevolgen had voor het gemelde resultaat inzake de PVA-verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden partijen. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(93)

Een andere belanghebbende argumenteerde dat de volgens hem ongunstige marktsituatie in de bouwsector in Duitsland tijdens de eerste jaren van de beoordelingsperiode de oorzaak was van de negatieve ontwikkeling van de belangrijkste financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Daarvoor werd evenwel geen bewijsmateriaal overgelegd en uit de statistische gegevens blijkt duidelijk een stijgende trend voor het verbruik van PVA, en een nog uitgesprokener trend voor het stijgende verbruik van PVB. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(94)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de aandacht op 2003 en 2004 was toegespitst en dat daardoor voor de jaren 2004 tot en met 2006 het oorzakelijk verband onvoldoende werd onderzocht. In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat 2003 en 2004 de eerste twee jaren van de beoordelingsperiode zijn en dus zeker niet als achterhaald kunnen worden beschouwd. Voorts blijkt de schade, zoals in overweging 91 van de voorlopige verordening is samengevat, uit de groep van financiële indicatoren, terwijl de meeste andere indicatoren op een positieve ontwikkeling wijzen. In een dergelijke situatie is het maar redelijk dat de onderzoekende autoriteit meer aandacht besteedt aan de periode waar de financiële indicatoren het sterkst verslechterden, en dat was in 2004, toen de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 62 % daalde, zijn rendement van investeringen met 83 % kromp en zijn kasstroom met 45 % verminderde. Zoals wordt aangetoond in de overwegingen 70 tot en met 93, wordt geoordeeld dat het onderzoek van het oorzakelijk verband niet beperkt blijft tot de jaren 2003 en 2004, maar de volledige beoordelingsperiode betreft, namelijk van 2003 tot het eind van het OT (september 2006). Het argument wordt daarom van de hand gewezen.

3.   Conclusie betreffende het oorzakelijk verband

(95)

Bij wijze van conclusie kan, na een nieuw onderzoek, dat er is gekomen in reactie op de opmerkingen die na de instelling van voorlopige maatregelen werden ontvangen, niet worden bevestigd dat de invoer met dumping aanzienlijke gevolgen had voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Gezien i) het relatief beperkte en slechts licht groeiende marktaandeel van de invoer met dumping uit China (van 11,3 tot 12,9 %) en het veel grotere en licht groeiende marktaandeel van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap (een marktaandeel dat tijdens het OT drie keer groter was dan dat van de invoer uit China) en ii) de beperkte prijsonderbieding door de invoer uit China, zelfs wanneer die niet verwaarloosbaar was, kan worden geconcludeerd dat de lage prijzen op de communautaire markt tegen een achtergrond van stijgende grondstoffenprijzen, die in sterke mate hebben bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, niet aan de invoer met dumping uit China kunnen worden toegeschreven. Het causale verband in de zin van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening tussen de invoer met dumping uit China en de aanzienlijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, kan bijgevolg niet voldoende worden vastgesteld.

G.   CONCLUSIE

(96)

De procedure moet bijgevolg worden beëindigd, aangezien de voor Taiwan vastgestelde dumpingmarge minder dan 2 % bedraagt en er geen bewijsmateriaal is voor een oorzakelijk verband tussen de dumping en de schade wat de invoer van oorsprong uit China betreft,

BESLUIT:

Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van copolymere polyvinylalcohol (PVA), gebaseerd op een homopolymere polymerisatie met een viscositeit (gemeten in een oplossing van 4 %) van 3 of meer mPas, maar niet meer dan 61 mPas, en een hydrolysegraad van 84,0 mol-% of meer, maar niet meer dan 99,9 mol-%, ingedeeld onder de GN-code ex 3905 30 00 en van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan, wordt hierbij beëindigd.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Verordening (EG) nr. 1069/2007 van de Commissie zijn ingesteld op polyvinylalcohol in de vorm van homopolymeerharsen met een viscositeit (gemeten in een oplossing van 4 %) van 3 of meer mPas, maar niet meer dan 61 mPas, en een hydrolysegraad van 84,0 mol-% of meer, maar niet meer dan 99,9 mol-%, ingedeeld onder de GN-code ex 3905 30 00 (Taric-code 3905300020) en van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Commissie

Peter MANDELSON

Lid van de Commissie


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB C 311 van 19.12.2006, blz. 47.

(3)  PB L 243 van 18.9.2007, blz. 23.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/78


GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/228/GBVB VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

tot wijziging en verlenging van Gemeenschappelijk Optreden 2006/304/GBVB betreffende de instelling van een planningsteam van de EU (EUPT Kosovo) met betrekking tot een mogelijke EU-crisisbeheersingsoperatie op het gebied van de rechtsstaat en eventueel op andere gebieden in Kosovo

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 14,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 10 april 2006 heeft de Raad Gemeenschappelijk Optreden 2006/304/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

Op 4 februari 2008 heeft de Raad Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie voor Kosovo, EULEX KOSOVO (2), vastgesteld. In dat Gemeenschappelijk Optreden wordt onder meer bepaald dat het EUPT Kosovo als de belangrijkste plannings- en voorbereidingsinstantie voor EULEX KOSOVO optreedt, en dat het EUPT Kosovo verantwoordelijk wordt voor het werven en inzetten van personeel en het kopen van goederen, voorraden en diensten, ook namens missie EULEX KOSOVO. Er is ook in voorzien dat derde staten personeel bij EULEX KOSOVO kunnen detacheren en dat onderdanen van deelnemende derde staten, indien nodig, bij wijze van uitzondering op contractbasis mogen worden aangenomen.

(3)

Het in Gemeenschappelijk Optreden 2006/304/GBVB aangegeven referentiebedrag dat de uitgaven in verband met het mandaat van EUPT Kosovo moet dekken, dient ook de uitgaven gedurende de resterende periode van het mandaat te omvatten.

(4)

Gemeenschappelijk Optreden 2006/304/GBVB moet dienovereenkomstig worden gewijzigd en uitgebreid,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN VASTGESTELD:

Artikel 1

Gemeenschappelijk Optreden 2006/304/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1.

artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Derde staten die overeenkomstig artikel 13 van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO (3) zijn uitgenodigd om bij te dragen aan EULEX KOSOVO, kunnen in voorkomend geval worden verzocht gedetacheerd personeel bij het EUPT in te zetten, op voorwaarde dat zij de kosten dragen in verband met het door hen gedetacheerde personeel, met inbegrip van kosten voor het vervoer van en naar de plaats van detachering, salarissen, ziektekosten en vergoedingen. Onderdanen van derde staten die zijn uitgenodigd om bij te dragen aan EULEX KOSOVO mogen, indien nodig, bij wijze van uitzondering op contractbasis worden aangenomen in met redenen omklede gevallen waarin geen geschikte sollicitaties uit de lidstaten beschikbaar zijn.

2.

artikel 9, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   Het financieel referentiebedrag dat de uitgaven in verband met het EUPT Kosovo moet dekken bedraagt EUR 79 505 000.”;

3.

artikel 15, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Het verstrijkt op 14 juni 2008.”.

Artikel 2

Dit gemeenschappelijk optreden treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Artikel 3

Dit gemeenschappelijk optreden wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


(1)  PB L 112 van 26.4.2006, blz. 19. Gemeenschappelijk Optreden laatstelijk gewijzigd bij Gemeenschappelijk Optreden 2007/778/GBVB (PB L 312 van 30.11.2007, blz. 68).

(2)  PB L 42 van 16.2.2008, blz. 92.

(3)  PB L 42 van 16.2.2008, blz. 92.”;


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/80


GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/229/GBVB VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2007/369/GBVB inzake de totstandbrenging van de politiemissie van de Europese Unie in Afghanistan (EUPOL AFGHANISTAN)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 14,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 30 mei 2007 Gemeenschappelijk Optreden 2007/369/GBVB vastgesteld voor een periode van 3 jaar (1) De operationele fase van EUPOL AFGHANISTAN is ingegaan op 15 juni 2007.

(2)

Het financieel referentiebedrag dat is vastgesteld in artikel 13, lid 1, van Gemeenschappelijk Optreden 2007/369/GBVB, moet worden verhoogd ter dekking van de periode tot en met 30 september 2008,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN VASTGESTELD:

Artikel 1

Gemeenschappelijk Optreden 2007/369/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1.

Lid 1 van artikel 13 wordt vervangen door:

„1.   Het financieel referentiebedrag dat de uitgaven in verband met EUPOL AFGHANISTAN tot en met 30 september 2008 moet dekken, bedraagt 43 600 000 EUR.”.

2.

Lid 2 van artikel 13 wordt vervangen door:

„2.   Het financiële referentiebedrag voor de rest van het jaar 2008, alsmede voor de jaren 2009 en 2010 voor EUPOL AFGHANISTAN zal worden vastgesteld door de Raad.”.

Artikel 2

Dit gemeenschappelijk optreden treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.

Artikel 3

Dit gemeenschappelijk optreden wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


(1)  PB L 139 van 31.5.2007, blz. 33. Gemeenschappelijk Optreden gewijzigd bij Gemeenschappelijk Optreden 2007/733/GBVB (PB L 295 van 14.11.2007, blz. 31).


18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/81


GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN 2008/230/GBVB VAN DE RAAD

van 17 maart 2008

inzake steun voor EU-activiteiten ter bevordering van de controle op wapenuitvoer en van de beginselen en criteria van de EU-gedragscode betreffende wapenuitvoer bij derde landen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 14,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 26 juni 1997 het EU-programma ter voorkoming en bestrijding van illegale handel in conventionele wapens aangenomen. Hiermee verbinden de EU en haar lidstaten zich ertoe gecoördineerd op te treden om andere landen te helpen bij het voorkomen en bestrijden van illegale wapenhandel.

(2)

De Raad heeft op 8 juni 1998 de gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer aangenomen die voorziet in acht criteria voor de uitvoer van conventionele wapens, in een kennisgevings- en raadplegingsmechanisme voor weigeringen en in een transparantieprocedure op grond waarvan EU-jaarverslagen over wapenuitvoer worden bekendgemaakt; de gedragscode heeft sinds de aanneming ervan een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de harmonisering van nationale beleidsmaatregelen inzake de controle op wapenuitvoer, en de beginselen en criteria ervan zijn officieel onderschreven door diverse derde landen.

(3)

In uitvoeringsbepaling nr. 11 van de gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer is bepaald dat de lidstaten zich tot het uiterste inspannen om andere wapenexporterende staten ertoe over te halen de beginselen van deze gedragscode te onderschrijven.

(4)

De Europese veiligheidsstrategie die de staatshoofden en regeringsleiders op 12 december 2003 hebben aangenomen, vermeldt vijf belangrijke uitdagingen waaraan de EU in de wereld van na de koude oorlog het hoofd moet bieden: terrorisme, de verspreiding van massavernietigingswapens, regionale conflicten, het falen van staten en georganiseerde misdaad. Het ongecontroleerde verkeer van conventionele wapens heeft ernstige gevolgen voor vier van deze vijf uitdagingen. De ongecontroleerde overdracht van wapens verergert immers het terrorisme en de georganiseerde misdaad, en speelt een belangrijke rol bij het uitbreken en uitbreiden van conflicten en het instorten van staatsstructuren. Voorts wordt in de strategie het belang van uitvoercontroles ter beheersing van de proliferatie benadrukt.

(5)

Het internationale instrument waarmee staten tijdig en op betrouwbare wijze illegale handvuurwapens en lichte wapens kunnen identificeren en traceren, dat op 8 december 2005 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aangenomen, beoogt bestaande bilaterale, regionale en internationale overeenkomsten doeltreffender te maken en aan te vullen met het oog op de voorkoming, bestrijding en uitbanning van de illegale handel in handvuurwapens en lichte wapens in al zijn aspecten.

(6)

In de EU-strategie ter bestrijding van de illegale accumulatie van en handel in handvuurwapens en lichte wapens (SALW) en munitie daarvoor, die op 15-16 december 2005 door de Europese Raad is aangenomen, is bepaald dat de EU op regionaal en internationaal niveau steun moet verlenen aan het versterken van de uitvoercontroles en aan het uitdragen van de criteria van de gedragscode betreffende wapenuitvoer, onder meer door derde landen bijstand te verlenen bij de vaststelling van nationale wetgeving ter zake en door transparantiemaatregelen te bevorderen.

(7)

De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft op 6 december 2006, met de steun van alle lidstaten van de Europese Unie, Resolutie 61/89 aangenomen, getiteld „Op weg naar een verdrag inzake wapenhandel: vaststelling van gemeenschappelijke internationale normen voor de invoer, uitvoer en overdracht van conventionele wapens”. De Raad heeft in december 2006 en in juni en december 2007 conclusies aangenomen waarin wordt benadrukt dat het voor de EU en de lidstaten van belang is om zich in samenwerking met andere staten en regionale organisaties actief in te zetten voor het proces van de Verenigde Naties ter vaststelling van gemeenschappelijke internationale normen voor invoer, uitvoer en overdracht van conventionele wapens, waardoor in belangrijke mate zal worden bijgedragen aan de strijd tegen de ongewenste en onverantwoorde verspreiding van conventionele wapens die een ondermijnende werking heeft op het gebied van vrede, veiligheid, ontwikkeling en volledige eerbiediging van de mensenrechten.

(8)

De actieplannen die in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid tussen de EU en de partnerlanden zijn overeengekomen, bevatten een rechtstreekse verwijzing naar de gedragscode van de EU betreffende wapenuitvoer of naar de ontwikkeling van doeltreffende regelingen voor nationale uitvoercontroles,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK OPTREDEN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Met het oog op de praktische uitvoering van

de Europese veiligheidsstrategie,

de EU-strategie ter bestrijding van de illegale accumulatie van en handel in handvuurwapens en lichte wapens (SALW) en munitie daarvoor,

uitvoeringsbepaling nr. 11 van de gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer,

het EU-programma ter voorkoming en bestrijding van illegale handel in conventionele wapens,

het internationale instrument waarmee staten tijdig en op betrouwbare wijze illegale handvuurwapens en lichte wapens kunnen identificeren en traceren,

de actieplannen in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid,

en de conclusies van de Raad over een internationaal verdrag inzake wapenhandel,

steunt de Europese Unie activiteiten ter verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

a)

de criteria en beginselen van de gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer bevorderen bij derde landen;

b)

derde landen helpen bij het opstellen en uitvoeren van wetgeving voor een effectieve controle op wapenuitvoer;

c)

landen helpen bij de opleiding van ambtenaren die vergunningen afgeven, om te zorgen voor een passende uitvoering en handhaving van de controles op wapenuitvoer;

d)

landen helpen bij de opstelling van nationale verslagen over wapenuitvoer en bij de bevordering van andere vormen van controle, teneinde de transparantie en de verantwoording met betrekking tot wapenuitvoer te vergroten;

e)

derde landen aanmoedigen om steun te verlenen aan het VN-proces voor de aanneming van een juridisch bindend internationaal verdrag tot instelling van gemeenschappelijke normen voor de wereldhandel in conventionele wapens, en er mee voor helpen zorgen dat zij aan mogelijke gemeenschappelijke normen kunnen voldoen.

2.   In de bijlage gaat een nadere omschrijving van de in lid 1 bedoelde projecten ter bevordering van het bereiken van deze doelstellingen.

Artikel 2

1.   Het voorzitterschap, bijgestaan door de secretaris-generaal van de Raad/hoge vertegenwoordiger voor het Gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid ((SG/HV), draagt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden. De Commissie wordt volledig bij de werkzaamheden betrokken.

2.   De technische uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten wordt toevertrouwd aan:

het Sloveens Centrum voor Europees Perspectief, namens het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Slovenië, voor de projecten betreffende de Westelijke Balkan en Turkije,

het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Franse Republiek, voor het project betreffende de Noord-Afrikaanse mediterrane landen,

het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Tsjechische Republiek, voor de projecten betreffende de Westelijke Balkan en Oekraïne,

de Zweedse Inspectie voor strategische producten, namens het ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Zweden, voor de projecten betreffende Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Georgië en Moldavië.

3.   Conform hun respectieve bevoegdheden houden het voorzitterschap, de SG/HV en de Commissie elkaar regelmatig op de hoogte omtrent de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 500 500 EUR, te financieren uit de algemene begroting van de Europese Unie.

2.   Uitgaven die uit het in lid 1 genoemde bedrag worden gefinancierd, worden beheerd overeenkomstig de procedures en voorschriften van de Europese Gemeenschap die van toepassing zijn op de algemene begroting van de Europese Unie. Uitgaven, incl. de indirecte kosten, komen voor financiering in aanmerking vanaf de datum waarop dit gemeenschappelijk optreden in werking treedt.

3.   De Commissie houdt toezicht op de correcte besteding van de in lid 1 bedoelde bijdrage van de EU. Hiertoe sluit zij met de in artikel 2 genoemde uitvoerende instanties een financieringsovereenkomst over het gebruik van de EU-bijdrage. De financieringsovereenkomst moet vermelden dat de uitvoerende instanties zorgen voor de zichtbaarheid van de bijdrage van de Europese Unie, in een mate die overeenstemt met de omvang ervan.

Artikel 4

Het voorzitterschap, bijgestaan door de SG/HV, brengt aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit gemeenschappelijk optreden. Deze verslagen zullen de basis vormen voor de evaluatie door de Raad. De Commissie wordt hierbij volledig betrokken en verstrekt in het bijzonder informatie over de in artikel 3, lid 3, bedoelde financiële uitvoering van de projecten.

Artikel 5

Dit gemeenschappelijk optreden treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Het verstrijkt 24 maanden na die datum.

Artikel 6

Dit gemeenschappelijk optreden wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

I. JARC


BIJLAGE

Steun voor EU-activiteiten ter bevordering van de controle op wapenuitvoer en van de beginselen en criteria van de EU-gedragscode betreffende wapenuitvoer bij derde landen

I.   Doelstellingen

De algemene doelstellingen van dit gemeenschappelijk optreden zijn:

a)

de criteria en beginselen van de gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer bevorderen bij derde landen;

b)

derde landen helpen bij het opstellen en uitvoeren van wetgeving voor een effectieve controle op wapenuitvoer;

c)

landen helpen bij de opleiding van ambtenaren die vergunningen afgeven, om te zorgen voor een passende uitvoering en handhaving van de controles op wapenuitvoer;

d)

landen helpen bij de opstelling van nationale verslagen over wapenuitvoer en bij de bevordering van andere vormen van controle, teneinde de transparantie en de verantwoording met betrekking tot wapenuitvoer te vergroten;

e)

derde landen aanmoedigen om steun te verlenen aan het VN-proces voor de aanneming van een juridisch bindend internationaal verdrag tot instelling van gemeenschappelijke normen voor de wereldhandel in conventionele wapens, en er mee voor helpen zorgen dat zij aan mogelijke gemeenschappelijke normen kunnen voldoen.

II.   Projecten

 

Doel:

Technische bijstand verlenen aan belangstellende derde landen die bereid zijn hun normen en praktijken inzake de controle op de uitvoer van militaire goederen te verbeteren en deze in overeenstemming te brengen met de normen en praktijken die door de lidstaten van de Europese Unie zijn overeengekomen en worden toegepast, en die zijn opgenomen in de gedragscode van de EU betreffende wapenuitvoer en in de bijbehorende gids voor de gebruiker.

 

Beschrijvingen en kostenramingen:

i)

Workshops met groepen van landen

Dit project bestaat uit vier tweedaagse workshops waarop overheidsfunctionarissen en voor vergunningen bevoegde ambtenaren uit de geselecteerde groep van landen zullen worden uitgenodigd. De workshops vinden bij voorkeur plaats in een van de doellanden, en de opleiding op de betrokken gebieden zal worden gegeven door deskundigen uit de nationale overheden van EU-lidstaten, door het secretariaat-generaal van de EU en/of door de particuliere sector (waaronder NGO's).

ii)

Workshops met afzonderlijke landen

Dit project bestaat uit twee tweedaagse workshops met afzonderlijke doellanden, waarop overheidsfunctionarissen en voor vergunningen bevoegde ambtenaren uit het doelland zullen worden uitgenodigd. De workshops vinden bij voorkeur plaats in de doellanden, en de opleiding op de betrokken gebieden zal worden gegeven door deskundigen uit de nationale overheden van EU-lidstaten, door het secretariaat-generaal van de EU en/of door de particuliere sector (waaronder NGO's).

III.   Duur

De totale duur van de uitvoering van de projecten wordt op 24 maanden geraamd.

IV.   Begunstigden

 

Groepen van begunstigde landen:

i)

de Westelijke Balkan (2 tweedaagse workshops, één in de eerste helft van 2008 en één in de eerste helft van 2009):

Albanië, Bosnië en Herzegovina, Kroatië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Montenegro, Servië;

ii)

de Noord-Afrikaanse mediterrane partners van het Europees nabuurschapsbeleid (1 tweedaagse workshop in de tweede helft van 2008):

Algerije, Egypte, Libië, Marokko en Tunesië;

iii)

de Oost-Europese en Kaukasische partners van het Europees nabuurschapsbeleid (1 tweedaagse workshop in de tweede helft van 2009):

Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Georgië en Moldavië.

 

Afzonderlijke begunstigde landen (1 tweedaagse workshops in de eerste helft van 2008 en één in de eerste helft van 2009):

Turkije, Oekraïne.

(Indien sommige van bovengenoemde landen niet aan de workshop wensen deel te nemen, worden andere landen geselecteerd (1) uit de volgende aanvullende partners van het Europees nabuurschapsbeleid: Israël, Jordanië, Libanon, de Palestijnse Autoriteit, Syrië.)

V.   Financiële regelingen

De projecten worden volledig gefinancierd uit dit gemeenschappelijk optreden.

Raming van de benodigde financiële middelen (totaal): de totale kosten van het in dit gemeenschappelijk optreden beschreven project belopen ongeveer 500 500 EUR.


(1)  Overeen te komen door de bevoegde besluitvormingsorganen van de Raad, op voorstel van het voorzitterschap dat wordt bijgestaan door de SG/HV. De Commissie wordt volledig bij de werkzaamheden betrokken.