ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 32

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

50e jaargang
6 februari 2007


Inhoud

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

Bladzijde

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2007/51/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 18 februari 2004 betreffende Staatssteunmaatregel C27/2001 (ex NN 2/2001) inzake de uitvoering door Frankrijk in de periode 1994-2000 van het programma ter bestrijding van verontreiniging door de landbouw (PMPOA) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 415)

1

 

 

2007/52/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 19 mei 2004 betreffende de steunregeling die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van pluimveebedrijven (AIMA-programma — pluimveehouderijsector) — nr. C 59/2001 (ex N 97/1999) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 1802)

14

 

 

2007/53/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 24 mei 2004 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 82 van het EG-Verdrag en artikel 54 van de EER-Overeenkomst tegen Microsoft Corporation (Zaak COMP/C-3/37.792 — Microsoft) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 900)  ( 1 )

23

 

 

2007/54/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 2 juni 2004 betreffende de door Italië, regio Sicilië, geplande staatssteun voor afzetbevordering van en reclame voor landbouwproducten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 1923)  ( 1 )

29

 

 

2007/55/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 9 november 2005 betreffende de steunregeling die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de marktdeelnemers die de likeurwijnen Pineau des Charentes, Floc de Gascogne, Pommeau de Normandie en Macvin du Jura produceren en/of verhandelen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 4189)

37

 

 

2007/56/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 16 mei 2006 betreffende steunmaatregel nr. C 26/2004 (ex NN 38/2004) die de Bondsrepubliek Duitsland aan Schneider Technologies AG heeft verleend (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006)1857)  ( 1 )

49

 

 

2007/57/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 7 juni 2006 betreffende de door Duitsland toegekende steun voor de verwerving van aandelen in wijnbouwerscoöperaties (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2070)

56

 

 

2007/58/Euratom

 

*

Besluit van de Commissie van 28 augustus 2006 tot sluiting van een overeenkomst betreffende samenwerking inzake het vreedzame gebruik van kernenergie tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de regering van Japan

64

 

*

Overeenkomst tussen de regering van Japan en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot samenwerking bij het vreedzame gebruik van kernenergie

65

 

 

2007/59/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 26 september 2006 betreffende de door Nederland toegekende staatssteun ten gunste van Holland Malt bv (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 4196)

76

 

 

2007/60/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 26 oktober 2006 tot oprichting van het uitvoerend agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk krachtens Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad

88

 

 

2007/61/EG

 

*

Besluit nr. 1/2006 van het Gemengd Veterinair Comité ingesteld bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten van 1 december 2006 tot wijziging van de aanhangsels 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 10 van bijlage 11 bij de overeenkomst

91

 

 

2007/62/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 8 december 2006 betreffende door Denemarken aangemelde nationale regelgeving inzake industriële broeikasgassen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 5934)

130

 

 

2007/63/EG

 

*

Besluit nr. 2/2006 13 december 2006 van het comité, ingesteld bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake wederzijdse erkenning met betrekking tot de opname van een overeenstemmingsbeoordelingsorgaan in het sectorhoofdstuk betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen

135

 

 

2007/64/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van herziene milieucriteria en de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling en toezicht op de naleving voor de toekenning van de communautaire milieukeur aan groeimedia (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 6962)  ( 1 )

137

 

 

2007/65/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van de standaardveiligheidsmaatregelen en alarmfasen van de Commissie en tot wijziging van haar reglement van orde wat operationele procedures voor het beheer van crisissituaties betreft

144

 

 

2007/66/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 18 december 2006 inzake een tijdelijk experiment met betrekking tot het verhogen van het maximumgewicht van een partij zaaizaad van groenvoedergewassen in het kader van Richtlijn 66/401/EEG van de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6572)  ( 1 )

161

 

 

2007/67/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 18 december 2006 waarbij aan de lidstaten toestemming wordt verleend om de geldigheidsduur van de voorlopige toelatingen voor de nieuwe werkzame stof tritosulfuron te verlengen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6573)  ( 1 )

164

 

 

2007/68/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 18 december 2006 betreffende een verzoek van de Republiek Letland om een verlaagd btw-tarief te mogen toepassen op de levering van stadsverwarming, aardgas en elektriciteit aan huishoudens (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6592)

165

 

 

2007/69/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 18 december 2006 waarbij Roemenië wordt gemachtigd om de toepassing van bepaalde bepalingen van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad wat betreft het in de handel brengen van zaaizaad van bepaalde rassen van landbouwgewassen uit te stellen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6568)  ( 1 )

167

 

 

2007/70/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 20 december 2006 betreffende de verlenging van de termijn voor het op de markt brengen van biociden die bepaalde werkzame stoffen bevatten die niet in de loop van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG bedoelde tienjarige werkprogramma worden onderzocht (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6707)

174

 

 

2007/71/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 20 december 2006 tot oprichting van een Wetenschappelijke Groep van deskundigen voor oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten

177

 

 

2007/72/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 20 december 2006 betreffende de verlenging van bepaalde staatssteunbeschikkingen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6927)  ( 1 )

180

 

 

2007/73/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 20 December 2006 betreffende de benoeming van de leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden, ingesteld bij Besluit 2006/505/EG van de Commissie van 14 juli 2006 tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG)

181

 

 

2007/74/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 21 december 2006 tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte in toepassing van Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6817)  ( 1 )

183

 

 

2007/75/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 22 december 2006 tot oprichting van de werkgroep Verrekenprijzen

189

 

 

2007/76/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 22 december 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming wat wederzijdse bijstand betreft (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6903)  ( 1 )

192

 

 

2007/77/EG

 

*

Besluit nr. 35/2006 van de Gemengde Commissie die is ingesteld bij de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika van 22 december 2006 tot opneming van een overeenstemmingsbeoordelingsorgaan in de sectorbijlage betreffende telecommunicatieapparatuur

198

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

Commissie

 

 

2007/78/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 22 december 2006 betreffende veilige en efficiënte informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen: bijwerking van de Europese verklaring inzake beginselen voor de mens/machine-interface

200

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/1


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 februari 2004

betreffende staatssteunmaatregel C27/2001 (ex NN 2/2001) inzake de uitvoering door Frankrijk in de periode 1994-2000 van het programma ter bestrijding van verontreiniging door de landbouw (PMPOA)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 415)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(2007/51/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het genoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Nadat de diensten van de Commissie hadden vernomen dat er in Frankrijk een Programme de maîtrise des pollutions d'origine agricole (programma ter bestrijding van verontreiniging door de landbouw, hierna „PMPOA” of „programma” genoemd) bestond, heeft de Commissie op 24 februari 2000 een brief aan de Franse autoriteiten gezonden om nadere informatie over de toepassing van dat programma sinds 1994 te vragen. Bij brief van 31 mei 2000 heeft Frankrijk enige gegevens verstrekt, waarvan sommige het bestaan van het PMPOA sinds 1994 bevestigden. Bij brief van 11 juli 2000 heeft de Commissie om aanvullende informatie verzocht. De Franse autoriteiten hebben geantwoord bij brief van 26 december 2000.

(2)

Op 13 februari 1991 hebben de Franse autoriteiten staatssteun voor milieu-investeringen in individuele varkenshouderijbedrijven gemeld. De Commissie heeft deze steun toegestaan bij brief van 11 december 1991 (2). Bovendien hebben de Franse autoriteiten de Commissie op 20 april 1993 in het kader van een medegefinancierd structuurprogramma overeenkomstig artikel 29, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2328/91 van de Raad van 15 juli 1991 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur (3) in kennis gesteld van de circulaires DEPSE/SDEE nr. 93-7005 van 2 maart 1993 en DEPSE/SDEE nr. 7027 van 5 november 1992 betreffende investeringssteun in de sector rundvlees. Op 29 juli 1993 heeft de Commissie overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2328/91 een beschikking tot goedkeuring van een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor die gemeenschappelijke actie gegeven (4). De betrokken nationale steun is echter niet aan de Commissie gemeld in de zin van artikel 88, lid 3, van het Verdrag (5). Volgens de Franse autoriteiten zijn deze regelingen, die dateerden van vóór de inwerkingtreding van het PMPOA, in dat programma opgenomen bij circulaire DEPSE nr. 7016 van 22 april 1994. Deze regelingen vormden dus het onderdeel voor de rundvee- en varkenshouderij van het PMPOA. De laatstgenoemde circulaire is evenmin aan de Commissie gemeld in de zin van artikel 88, lid 3, van het Verdrag.

(3)

Bij brief van 13 juni 1994 hebben de Franse autoriteiten staatssteun voor milieu-investeringen in de pluimveehouderij gemeld. Deze regeling, die vervolgens in het PMPOA is opgenomen en gold als het onderdeel daarvan voor de pluimveehouderij, is door de Commissie toegestaan bij brief van 26 april 1995 (6).

(4)

De Franse autoriteiten hebben het akkoord van 8 oktober 1993 tot instelling van het programma niet gemeld in de zin van artikel 88, lid 3, van het Verdrag en hebben evenmin een dergelijke melding gedaan door toezending van enig ander document met nadere gegevens over het PMPOA, en meer in het bijzonder over de verdeelsleutel voor de financiering van dit programma (7). Met name is de Commissie niet geïnformeerd over de bijdrage van de waterbeheermaatschappijen (agences de l'eau) in de financiering van het PMPOA.

(5)

Wat voorts de rundveehouderij betreft, hebben de Franse autoriteiten de voorgenomen investeringssteun niet aan de Commissie gemeld.

(6)

Aan de Commissie is geen enkele melding met betrekking tot de steun aan jonge landbouwers gezonden.

(7)

Bij brief van 11 april 2001 heeft de Commissie Frankrijk in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van het PMPOA. De onderhavige beschikking betreft slechts de toepassing van het PMPOA in de periode 1994-2000.

(8)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen  (8). De Commissie heeft de andere lidstaten en de belanghebbende derden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken. De Commissie heeft geen opmerkingen van derden ontvangen. De Franse autoriteiten hebben hun opmerkingen meegedeeld bij brief van 21 juni 2001.

(9)

Bij brief van 30 oktober 2001 heeft de Commissie toestemming gegeven om het PMPOA met ingang van het jaar 2001 te verlengen (9).

II.   BESCHRIJVING

1.   De steunregeling

(10)

Het PMPOA was het resultaat van een akkoord dat op 8 oktober 1993 is gesloten tussen de Franse staat en de Franse landbouwberoepsorganisaties. Het is op 1 januari 1994 in werking getreden. Het programma had tot doel het de landbouwers mogelijk te maken hun bedrijfsuitrusting en hun werkwijzen aan te passen om het milieu, en vooral het water, beter te beschermen. De vormen van verontreiniging waarop het programma betrekking had, waren waterverontreiniging door gewasbeschermingsmiddelen en waterverontreiniging door minerale en organische meststoffen.

(11)

Het PMPOA was vooral gericht op de naleving van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (10) (hierna „nitraatrichtlijn” genoemd) en van de nationale bepalingen tot invoering van een gedragscode voor de landbouw. Het betrof alle productietakken: veehouderij en de teelt van gewassen.

(12)

Werkzaamheden om de stallen en het mestbeheer te verbeteren werden noodzakelijk geacht met het oog op naleving van de normen en ter voorkoming van verontreiniging van de waterreserves door dierlijke mest. Alleen al wat de verbetering van de stallen betreft, zouden volgens een destijds gemaakte indicatieve raming de in de periode tot 2002 te verrichten werkzaamheden circa 1 miljard € kosten. Er werd een investeringsprogramma overeengekomen dat in zijn geheel beschouwd als volgt zou worden gefinancierd: 1/3 door de veehouders, 1/3 voor de helft door de staat (ministerie van Landbouw en Visserij) en voor de andere helft door lagere overheden en 1/3 door de waterbeheermaatschappijen (agences de l'eau) (11). Daar stond tegenover dat de veehouders die voor steun in aanmerking konden komen, waren onderworpen aan de verontreinigingsheffing die door de waterbeheermaatschappijen werd geïnd.

(13)

Bij nota van 24 februari 1994 aan de betrokken administratieve instanties hebben de Franse ministeries van Milieu en Landbouw nadere informatie verstrekt over de procedurele aspecten zoals bepaald door het nationale begeleidingscomité (comité de suivi) dat was belast met de tenuitvoerlegging van het programma: tijdschema, verdeelsleutels voor de financiering en wijze van toepassing ten aanzien van de veehouders.

(14)

Wat het verband tussen het programma en meld- of vergunningsplichtige installaties (installations classées) betreft, hebben de Franse autoriteiten er in de genoemde nota op gewezen dat het in het belang van de veehouder was dat zijn bedrijf na uitvoering van de in het (de) contract(en) inzake de bestrijding van verontreiniging bepaalde werkzaamheden zou voldoen aan de voorschriften over waterbescherming in de ministeriële besluiten van 29 februari 1992 betreffende de veehouderijbedrijven.

(15)

Het PMPOA is sectorgewijs ten uitvoer gelegd door middel van circulaires met de steunvoorwaarden die het ministerie van Landbouw en Visserij heeft doen toekomen aan de regio- en departementsprefecten. De Franse autoriteiten hebben de Commissie op haar verzoek een kopie bezorgd van de volgende circulaires :

circulaire DEPSE/SDEEA nr. 7016 van 22 april 1994 inzake steunverlening voor de aanpassing van rundvee- en varkenshouderijbedrijven aan de normen;

circulaire DEPSE/SDEEA nr. 7021 van 18 april 1995 inzake steunverlening voor de aanpassing van pluimveebedrijven aan de normen;

circulaire DEPSE/SDEEA nr. 7028 van 19 juni 1995 inzake steunverlening voor de aanpassing van veehouderijbedrijven aan de normen;

circulaire DEPSE/SDEEA nr. 7001 van 15 januari 1996 inzake steunverlening voor de aanpassing van veehouderijbedrijven van jonge landbouwers die zich op of na 1 januari 1996 vestigen, aan de normen.

(16)

De steun was bestemd voor de bedrijfshoofden of eigenaren van landbouwbedrijven, vooral in de sectoren rundvee, varkens en pluimvee. De gesteunde investeringen waren erop gericht bestaande gebouwen aan te passen om de opslagcapaciteit voor dierlijke mest te vergroten en de betrokken opslagvoorzieningen te verbeteren met het doel te voldoen aan de normen van de nitraatrichtlijn (12).

(17)

De staat leverde een bijdrage van 35 % in de kosten. Het betrof een kapitaalsubsidie ten bedrage van 30 % van de kosten, die kon worden aangevuld met een goedkope lening waarvan het subsidie-equivalent neerkwam op 5 % van de kosten. De bijdrage van de waterbeheermaatschappijen ten belope van 1/3 van de kosten was niet vermeld in de in overweging 15 genoemde circulaires.

(18)

Wat de sectoren rundvee en varkens betreft, konden bedrijfshoofden in de probleemgebieden die hun project uitvoerden in het kader van een verbeteringsplan, naast een kapitaalsubsidie van 30 % een lening krijgen waarvan het subsidie-equivalent neerkwam op 15 %. Voor jonge landbouwers was de totale procentuele steun hoger (43,75 % in de vlakke gebieden en 56,25 % in de probleemgebieden). In de sector pluimvee was voor jonge landbouwers een verhoging met 5 procentpunten in de vorm van een goedkope lening mogelijk.

(19)

Bij circulaire DEPSE/SDEEA nr. 7001 van 15 januari 1996 zijn de steunpercentages gewijzigd voor jonge landbouwers die zich op of na 1 januari 1996 vestigden. Voor de probleemgebieden en de prioritaire landelijke ontwikkelingsgebieden werd de kapitaalsubsidie verhoogd van 30 % tot 35 %. Goedkope leningen werden in dat geval niet verstrekt. Voor de overige gebieden werd de kapitaalsubsidie verhoogd van 30 % tot 32,5 %. Een aanvullende lening waarvan het subsidie-equivalent neerkwam op 2,5 %, was mogelijk.

(20)

Om steun te kunnen ontvangen moest een producent een voorstudie indienen die voor zijn rekening door erkende vakmensen was uitgevoerd, waarna zijn investeringsproject werd uitgewerkt. De diagnostisering diende als basis voor de opstelling van het contract inzake de bestrijding van verontreiniging (zie overweging 21), en dus voor de bepaling van het subsidiabele bedrag door elk van de partijen die aan de overheidsfinanciering van de werkzaamheden deelnamen. Het met deze studies gemoeide bedrag maakte 2 % van de investeringskosten uit en werd voor 50 % door de staat en voor 50 % door de waterbeheermaatschappijen gefinancierd binnen de grenzen van een maximumbedrag van 6 000 FRF (914 €) exclusief belastingen.

(21)

Het contract inzake de bestrijding van verontreiniging was voor de veehouder de garantie dat de in het PMPOA opgenomen steunregeling zou worden toegepast en dat een eventuele door de waterbeheermaatschappij opgelegde heffing zou worden gecompenseerd. Het betrof een vertrouwenscontract dat onvermijdelijk milieuproblemen op het veehouderijbedrijf aan het licht bracht, maar tot doel had bij te dragen tot de oplossing daarvan. Het werd ondertekend door alle financiële partners, waaronder de veehouder.

2.   De argumenten van de Commissie bij de inleiding van de onderzoeksprocedure

(22)

De Commissie heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de bijdrage van de waterbeheermaatschappijen aan het PMPOA staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag was. De waterbeheermaatschappijen hebben namelijk 1/3 van de met het PMPOA gemoeide investeringskosten voor hun rekening genomen. Hun bijdrage is de diensten van de Commissie pas bekend geworden door de verspreiding van een evaluatieverslag over het beheer en de resultaten van het PMPOA dat was opgesteld door het inspectoraat-generaal van financiën, het permanent comité voor de coördinatie van de inspectiediensten van het ministerie van Landbouw en Visserij en de algemene raad voor cultuurtechniek, waterhuishouding en bosbouw (13).

(23)

De Commissie heeft er rekening mee gehouden dat de waterbeheermaatschappijen in artikel 2 van het Franse decreet nr. 66-700 van 14 september 1966 betreffende de financiële maatschappijen voor de waterbeheersgebieden worden aangemerkt als staatsinstellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten en financieel autonoom zijn, en dat de Franse wetgeving dus geen twijfel laat bestaan over het overheidskarakter van de waterbeheermaatschappijen.

(24)

De Commissie heeft in haar besluit tot inleiding van de procedure geconcludeerd dat — in het licht van de Franse wetgeving betreffende de waterbeheermaatschappijen en van de werkwijze van deze maatschappijen en gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg (14) — de waterbeheermaatschappijen als een verlengstuk van de staat moesten worden beschouwd en de financiering door deze maatschappijen van investeringen in landbouwbedrijven dus staatssteun was (15).

(25)

De Commissie heeft geoordeeld dat de aan rundvee-, varkens- en pluimveehouders toegekende bedragen, met inbegrip van de bedragen die afkomstig waren van de waterbeheermaatschappijen, deze producenten een voordeel hebben verschaft waarvan bij andere producties niet kon worden geprofiteerd. Het betrof dus door Frankrijk verleende steun die door begunstiging van bepaalde ondernemingen en bepaalde producties de mededinging vervalste of dreigde te vervalsen en daardoor de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden. Bijgevolg valt de maatregel onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(26)

De Commissie heeft ook geconcludeerd dat het bij de door Frankrijk tot uitvoering gebrachte staatssteun ging om niet aan de Commissie gemelde nieuwe steun, die bijgevolg onrechtmatige steun in de zin van het Verdrag kon zijn. De Commissie baseerde deze opvatting met name op artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (16), waar onrechtmatige steun is gedefinieerd als nieuwe steun die in strijd met artikel 93 (nu artikel 88), lid 3, van het Verdrag tot uitvoering wordt gebracht. Onder nieuwe steun wordt verstaan alle steun, d.w.z. steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun.

(27)

De Commissie heeft in herinnering gebracht dat elke door haar toegestane steunregeling waarin vervolgens belangrijke wijzigingen worden aangebracht (in het onderhavige geval betroffen die wijzigingen de deelneming door een overheidsinstantie aan de financiering van de aan de Commissie gemelde steun, welke deelneming een aanzienlijke verandering van de verdeelsleutel voor de financiering, en daardoor ook van de steunintensiteit, tot gevolg had), nieuwe steun is die aan de Commissie moet worden gemeld in de zin van artikel 88 van het Verdrag en door haar moet worden toegestaan. Deze meldplicht is bevestigd bij artikel 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 659/1999. De wijziging van de steunintensiteit leek de Commissie op zichzelf al een wezenlijke verandering van de steun die had moeten worden gemeld om toepassing van het bepaalde in artikel 88, lid 2, van het Verdrag mogelijk te maken.

(28)

De Commissie heeft de betrokken steun vervolgens beoordeeld met inachtneming van punt 23.3 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (17) (hierna de „landbouwrichtsnoeren” genoemd), waar is bepaald dat onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 wordt beoordeeld volgens de op het tijdstip van de steunverlening geldende regels en richtsnoeren.

(29)

Wat de gesteunde investeringen en de vorm van de steunverlening betreft, heeft de Commissie met betrekking tot de sector varkens geoordeeld dat de bepalingen over de aard van de investeringen inderdaad in het PMPOA waren overgenomen, zodat die investeringen in wezen overeenkwamen met die welke aan de Commissie waren gemeld en door haar waren toegestaan. Wat de sector rundvee betreft, had de Commissie de steun indertijd weliswaar niet aan de communautaire mededingingsregels getoetst, maar heeft zij bij de inleiding van de procedure kunnen constateren dat die steun verenigbaar was met die regels. Wat de sector pluimvee betreft, heeft de Commissie geconstateerd dat de in het PMPOA overgenomen regeling precies de regeling was zoals zij die eerder had toegestaan. Wat ten slotte de regeling betreft voor jonge landbouwers die zich op of na 1 januari 1996 vestigden, heeft de Commissie geconstateerd dat de door die regeling aangebrachte wijzigingen niet de subsidiabele investeringen betroffen, maar beperkt bleven tot de vorm van het door de staat gefinancierde deel van de steun.

(30)

Ten aanzien van de aard van de investeringen en de vormen van steunverlening zoals vastgesteld door de Franse autoriteiten heeft de Commissie derhalve kunnen concluderen dat de steun weliswaar een onrechtmatig karakter droeg, maar tot uitvoering was gebracht in overeenstemming met de destijds geldende communautaire mededingingsregels. De Commissie heeft daarom geen bezwaar gemaakt tegen dat deel van de uitvoering van de steun.

(31)

Wat de verdeelsleutel voor de financiering betreft, heeft de Commissie in herinnering gebracht dat volgens de bij de inwerkingtreding van het programma geldende regeling steun voor milieu-investeringen maximaal 35 % van de gemaakte kosten mocht bedragen (45 % in de probleemgebieden). Op grond van artikel 12, lid 5, vijfde streepje, van Verordening (EEG) nr. 2328/91 mocht namelijk steun worden verleend voor investeringen ter bescherming van het milieu die niet resulteerden in een stijging van de productie, waarbij de staatssteun moest worden getoetst aan de artikelen 92 en 93 (nu de artikelen 87 en 88) van het Verdrag en aan artikel 6 van de genoemde verordening. De Commissie heeft er in haar beschikking over staatsteunmaatregel nr. N 136/91 rekening mee gehouden dat zij voor dit soort steun 35 % van de subsidiabele kosten als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt placht te beschouwen (45 % voor de probleemgebieden in de zin van Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden (18)). Kort na de inwerkingtreding van het programma zijn deze steunpercentages bevestigd in punt 3.2.3 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (19).

(32)

Het bestaan en de aard van deze maxima waren trouwens door de Franse autoriteiten expliciet vermeld in de in overweging 15 genoemde sectorale circulaires over de toepassing van het PMPOA. Daarin schreven de Franse autoriteiten namelijk het volgende: „Voor dit type investeringen in verband met milieuverbetering staat de Europese Unie toe dat de overheidssteun het afwijkende niveau van 35 % bereikt.”.

(33)

Aangezien de verdeelsleutel voor de financiering van het programma inhield dat de staat en de lagere overheden samen 1/3 bijdroegen in de investeringskosten (elk voor de helft daarvan, dus elk 1/6) en dat de waterbeheermaatschappijen 1/3 en de bedrijfshoofden het resterende 1/3 voor hun rekening namen, en met name aangezien de bijdrage van de waterbeheermaatschappijen staatssteun was, heeft de Commissie in het besluit tot inleiding van de procedure geconcludeerd dat de voor dit type investeringen toegestane steunmaxima niet in acht leken te zijn genomen. De bijdrage van de waterbeheermaatschappijen in de financiering van het PMPOA verhoogde de overheidsfinanciering immers tot 2/3 van de investeringskosten, d.i. tot ongeveer 66,6 % van de gemaakte kosten. Volgens de Commissie betekende dit een overschrijding van de toegestane steun met ongeveer 31,6 % van de gemaakte kosten (21,6 % in de probleemgebieden). Bij de regeling voor jonge landbouwers die zich op of na 1 januari 1996 vestigden, ging het om dezelfde overschrijding aangezien de bij die regeling aangebrachte wijzigingen slechts de vorm van het door de staat gefinancierde deel van de steun betroffen en dus het totale steunpercentage voor die jonge landbouwers niet verhoogden.

(34)

De Commissie heeft evenwel ook in aanmerking genomen dat zij sinds op 1 januari 2000 de landbouwrichtsnoeren van toepassing zijn geworden, op grond van punt 4.1.1.2 van die richtsnoeren voor dit type investeringen steun toestaat die 40 % van de gemaakte kosten bedraagt (50 % in de probleemgebieden). Voor jonge landbouwers wordt ingestemd met steun die 45 % van de kosten bedraagt (55 % in de probleemgebieden). Dit betekent dat voor de steun die in 2000 is toegekend voor investeringen die op of na 1 januari 2000 zijn gedaan en aan alle voorwaarden van de landbouwrichtsnoeren voldeden, sprake was van een overschrijding van de toegestane steun die slechts 26,6 % (16,6 % in de probleemgebieden) bedroeg, en voor jonge landbouwers slechts 21,6 % (11,6 % in de probleemgebieden).

(35)

Aangezien de Commissie voor het betrokken type investeringen als beleid had geen toestemming te geven voor een hogere overheidsbijdrage in de investeringskosten dan 35 % (45 % in de probleemgebieden) en, met ingang van 1 januari 2000, 40 % à 55 % naar gelang van het geval, heeft zij in het besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure gesteld dat de in het kader van het PMPOA toegekende steun mogelijk niet in overeenstemming was met het door haar toegestane steunpercentage en dat alle overheidsfinanciering boven dat maximum neerkwam op staatssteun die onverenigbaar was met het Verdrag.

(36)

Na de door de Franse autoriteiten verstrekte gegevens te hebben onderzocht, betwijfelde de Commissie of de in de periode 1994-2000 in het kader van het PMPOA verleende investeringssteun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, vooral wat de steunbedragen betreft die mogelijk boven de toegestane steunintensiteit van 35 % of 45 % waren betaald. Daarom heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid.

(37)

De Commissie heeft ook geconcludeerd dat het door de Franse autoriteiten gehanteerde steunpercentage voor de diagnostisering van de situatie op de bedrijven in overeenstemming was met de geldende mededingingsregels.

III.   DOOR FRANKRIJK INGEDIENDE OPMERKINGEN

(38)

Bij brief van 21 juni 2001 hebben de Franse autoriteiten hun opmerkingen meegedeeld over het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van de gemelde steun.

(39)

De Franse autoriteiten hebben akte genomen van het juridische betoog van de Commissie over het overheidskarakter van de door de waterbeheermaatschappijen verleende steun. Volgens de Franse autoriteiten was de Franse regering voornemens wet nr. 64/1245 van 16 december 1964 inzake het beheer en de verdeling van het water en de bestrijding van de verontreiniging ervan, waarbij onder meer de grondbeginselen voor het functioneren van de waterbeheermaatschappijen waren vastgesteld, te herzien om met name het Parlement te laten stemmen over de wijze van berekening van de heffingen en over de hoofdlijnen van de programma's voor financiële steunverlening van de waterbeheermaatschappijen.

(40)

Volgens de Franse autoriteiten kon steun van meer dan 35 % en 45 % echter worden gerechtvaardigd op grond van het bepaalde in artikel 12, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 2328/91 en vervolgens artikel 12, lid 3, onder d), van Verordening (EG) nr. 950/97 van de Raad van 20 mei 1997 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur (20). Volgens de Franse autoriteiten hielden die bepalingen in dat de verboden om steun te verlenen en de beperkingen tot de genoemde percentages niet golden voor sommige investeringen, waaronder investeringen in milieubescherming.

(41)

Wat het effect op de mededinging van de deelneming door de waterbeheermaatschappijen aan het PMPOA betreft, waren de Franse autoriteiten om de volgende redenen van mening dat de waterbeheermaatschappijen niet op ongerechtvaardigde wijze een specifieke nationale sector bevoordeelden. Het ging in feite om onproductieve investeringen die zelfs bij hoge steunpercentages de bedrijfseconomische resultaten schaadden en waardoor de betrokken veehouders in het nadeel waren vergeleken met degenen die geen dergelijke investeringen deden. Deze laatsten waren in Frankrijk trouwens verreweg in de meerderheid. Volgens de Franse autoriteiten was in het algemeen dus sprake van een concurrentienadeel voor de betrokken veehouders en niet van een concurrentievoordeel.

(42)

Volgens de Franse autoriteiten had een eventuele vervalsing van de mededinging zoals bedoeld in artikel 87 van het Verdrag zich dus alleen kunnen voordoen ten opzichte van veehouders in andere lidstaten die voor soortgelijke werkzaamheden financiële steun hadden ontvangen ten bedrage van maximaal 35 % of 45 % in de probleemgebieden. Volgens de Franse autoriteiten kon in feite alleen per geval worden beoordeeld of een dergelijke vervalsing van de mededinging zich werkelijk had voorgedaan.

(43)

Hun betoog voortzettend, stelden de Franse autoriteiten dat de werkelijke steunpercentages voor dergelijke werkzaamheden sterk van veehouder tot veehouder verschilden, afhankelijk van de precieze wijze van toepassing van het programma. Volgens de Franse autoriteiten waren die percentages meestal veel lager dan 60 % als zij overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2328/91 en artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 950/97 werden berekend door het steunbedrag uit te drukken in procenten van het investeringsbedrag.

(44)

Volgens de Franse autoriteiten gaven de aan de Commissie meegedeelde uitvoeringsbepalingen voor de door de staat verleende steun het algemene kader voor de uitvoering van het programma aan. De waterbeheermaatschappijen hadden dezelfde lijst van subsidiabele werkzaamheden vastgesteld, maar hanteerden niet altijd dezelfde steunmaxima. Voorts is niet alleen voor de steun van de waterbeheermaatschappijen maar ook voor die van de staat of de plaatselijke overheden het te steunen deel van de subsidiabele werkzaamheden vaak verkleind door op plaatselijk niveau toegevoegde technische beperkingen (bijvoorbeeld een beperking van het aantal m2 overkapte uitloopruimte). Voorts hebben sommige waterbeheermaatschappijen de steunverlening beperkt tot een maximumaantal stikstof-GVE's (grootvee-eenheden).

(45)

Door al deze beperkingen was volgens de Franse autoriteiten het werkelijke steunpercentage ten opzichte van de uitgaven die de veehouder voor de subsidiabele werkzaamheden heeft gedaan, bijna altijd lager dan het maximumpercentage dat volgens het programma mogelijk was.

(46)

De Franse autoriteiten hebben uitgelegd dat sommige veehouders de nodige werkzaamheden ter verbetering van de milieu-efficiency hebben gecombineerd met moderniseringswerkzaamheden. In het kader van het PMPOA waren deze laatste werkzaamheden niet subsidiabel en werd er dus geen steun voor verleend.

(47)

In de rundveehouderij, die goed was voor 80 % van het aantal veehouderijbedrijven dat voor steun in het kader van het PMPOA in aanmerking kon komen, was het gemiddelde werkelijke steunpercentage naar verluidt eerder aan de lage kant, meestal tussen 35 % en 50 %, en was het overigens ook zeer verschillend naar gelang van het productiesysteem. In de rundveehouderij komen immers allerlei soorten mest voor; er zijn vloeibare mest en vaste mest, maar meestal gaat het om mengmest. Daardoor verschillen ook de opslagvoorzieningen niet alleen qua aard (mestplaten, gierputten) maar ook ten aanzien van hun capaciteit. Een tweede verklarende factor is het feit dat voor investeringen in opslagvoorzieningen, voor de oppervlakte van betonnen uitloopruimten en voor de overkapping van uitloopruimten technische beperkingen of bijzonder lage financiële maxima golden.

(48)

Op niet-grondgebonden varkens- en pluimveebedrijven was de bestaande capaciteit voor mestopslag meestal toereikend in verband met de perioden waarin een uitrijverbod voor mest gold. De te verrichten werkzaamheden hadden daarom meestal betrekking op het opnieuw ondoordringbaar maken van bestaande opslagvoorzieningen of betonnen oppervlakten, de realisering van systemen voor tweefasenvoedering op varkensbedrijven om daar de vervuiling bij de bron te verminderen of de verbetering van het mestbeheer op pluimveebedrijven. Het werkelijke steunpercentage kon dan oplopen tot 60 % van het met de subsidiabele werkzaamheden gemoeide bedrag, zoals blijkt uit tabel 1. Meestal was echter veel minder geld met de werkzaamheden gemoeid dan in de rundveehouderij.

(49)

Volgens de Franse autoriteiten heeft een studie betreffende 20 000 dossiers in het werkgebied van de waterbeheermaatschappij voor Loire-Bretagne uitgewezen dat het gemiddelde steunpercentage 40 % bedroeg.

(50)

Bij een deel van die dossiers betrof het in feite nieuwbouw in het kader van het programma, en wel in gevallen waarin het om uiteenlopende redenen niet wenselijk werd geacht de nodige werkzaamheden te verrichten door aanpassing van de bestaande gebouwen. Volgens de Franse autoriteiten moeten deze gevallen afzonderlijk worden behandeld omdat het niet om steun voor milieubescherming ging, maar om moderniseringssteun zoals bedoeld in artikel 7, lid 2, onder b), van Verordening (EEG) nr. 2328/91 en artikel 12, lid 4, onder c), van Verordening (EG) nr. 950/97. De steun mocht dan niet hoger zijn dan 35 % of 26,25 % (45 % of 38,75 % in de probleemgebieden) van de kosten van de werkzaamheden, naargelang de veehouder al of niet een verbeteringsplan kon indienen. Bij de voorbeelden van dergelijke gevallen in tabel 2 was het werkelijke steunpercentage altijd veel lager dan de genoemde percentages. In kolom (a) van die tabel is aangegeven hoeveel de milieuwerkzaamheden zouden hebben gekost als de bestaande gebouwen waren behouden.

(51)

Op eenzelfde bedrijf kon het trouwens zowel werkzaamheden in bestaande gebouwen als nieuwbouw betreffen.

(52)

Ten slotte zouden volgens de Franse autoriteiten bij een toetsing per geval aan artikel 87 van het Verdrag de veehouders die een jaarlijkse heffing aan een waterbeheermaatschappij betaalden, strikt genomen buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Tabel 1

Voorbeelden van werkelijke steunpercentages voor de aanpassing van bedrijven in het kader van het PMPOA

(bedragen in FRF)

Soort veehouderijbedrijf

Noodzakelijke verbeteringen

Totaal-bedrag werkzaamheden (a)

Bedrag subsidia-bele werkzaamheden (b)

Subsidiabel bedrag: staat (c)

Subsidiabel bedrag: waterbeheermaatschappij (d)

Totale steun (e)

Werkelijkpercentage (e/b)

Gemengd rundvee:

52 melkkoeien, 20 zoogkoeien en vrouwelijk jongvee voor de vervanging, in totaal 120 stikstof-GVE's

Ondoordringbaar maken en overkappen uitloopruimte. Vergroten capaciteit mestplaat. Bouw gierput.

334 154

257 372

236 550

236 550

141 930

55,1  %

60 melkkoeien en vrouwelijk jongvee voor de vervanging, in totaal 80 stikstof-GVE's

Ondoordringbaar maken bestaande gierput. Bouw overkapte gierput. Ondoordringbaar maken uitloopruimte.

328 178

328 178

272 038

272 038

163 222

49,7  %

90 melkkoeien en vrouwelijk jongvee voor de vervanging, in totaal 120 stikstof-GVE's

Aanleg mestplaat. Vergroten capaciteit gierput. Gescheiden afvoer hemelwater. Uitrijschema.

1 220 700

671 020

495 800

495 800

252 780

36,7  %

Gemengde veehouderij: 450 vleesvarkens en 84 stuks vlees- en melkvee, in totaal 115 stikstof-GVE's

Uitbreiden opslagcapaciteit tot mestproductie van 9 maanden. Overkappen uitloopruimte. Fontein voor drinkwatervoorziening varkens.

196 380

188 330

177 225

177 225

115 195

57,5  %

147 zeugen, 27 beren en 1 840  mestvarkens, in totaal 223 stikstof-GVE's

Afzonderlijk afvoernet water. Overkappen uitloopruimten.

93 180

305 510

16 163

16 163

10 505

34,4  %

210 zeugen en 1 318 mestvarkens, in totaal 167 stikstof-GVE's

Ondoordringbaar maken mestplaat. Afvoernet. Multifasenvoedering.

100 293

55 375

55 375

55 375

33 225

60 %

242 000 stuks fokpluimvee, in totaal 1 128  stikstof-GVE's

Installatie voor afvoer en droging van pluimveemest.

1 575 200

547 700

310 930

310 930

186 558

34,6  %


Tabel 2

Voorbeelden van werkelijke steunpercentages voor nieuwbouw

(bedragen in FRF)

Soort veehouderijbedrijf

Noodzakelijke verbeteringen

Geschatte kosten oude gebouwen (a)

Totaal-bedrag werkzaamheden (b)

Subsidiabel bedrag: staat (c)

Subsidiabel bedrag: waterbeheermaatschappij (d)

Totale steun (e)

Werkelijkpercentage (e/b)

80 melkkoeien en vrouwelijk jongvee voor de vervanging, in totaal 123 stikstof-GVE's

Bouw potstal voor alle dieren. Plaatsing dakgoten.

380 120

468 502

328 640

90 880

118 592

25,3  %

75 zoogkoeien met kalf, in totaal 116 stikstof-GVE's

Bouw loopstal. Uitbreiding opslagcapaciteit mest en gier.

280 634

741 807

212 436

111 211

97 094

13,1  %

82 zoogkoeien met kalf, in totaal 134 stikstof-GVE's

Bouw loopstal. Ondoordringbaar maken betonnen uitloopruimten. Uitbreiding opslagcapaciteit mest en gier.

605 565

1 197 152

437 153

196 951

190 231

15,9  %

70 zoogkoeien met kalf, in totaal 110 stikstof-GVE's

Bouw loopstal. Ondoordringbaar maken betonnen uitloopruimten. Bouw gierput.

160 940

565 612

88 550

6 000

26 565

4,7  %

34 650 stuks legpluimvee, in totaal 214 stikstof-GVE's

Bouw pluimveestallen. Opslagruimte pluimveemest. Drooginstallatie.

368 454

2 309 993

368 454

176 454

163 472

7,1  %

IV.   BEOORDELING

1.   Inleiding: artikel 87, lid 1, van het Verdrag

(53)

Artikel 87, lid 1, van het Verdrag luidt als volgt : „Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”.

(54)

De artikelen 87 tot en met 89 van het Verdrag zijn in de sector varkensvlees van toepassing verklaard bij artikel 21 van Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (22). Zij zijn in de sector rundvlees van toepassing verklaard bij artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (23). Vóór de aanneming van deze laatste verordening waren zij in de sector rundvlees van toepassing op grond van artikel 24 van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (24). Zij zijn in de sector slachtpluimvee van toepassing verklaard bij artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (25).

1.1.   Het bestaan van een met staatsmiddelen bekostigd selectief voordeel

(55)

Bepalend voor de aard van de steun is het effect ervan op het niveau van de landbouwbedrijfshoofden die in het kader van het PMPOA investeringen hebben gedaan. De Commissie is van mening dat de financiering van het PMPOA de Franse landbouwers een selectief voordeel heeft verschaft.

(56)

Anders dan de Franse autoriteiten in hun opmerkingen beweren, doet volgens de Commissie het onproductieve karakter van de investeringen niet af aan het voordeel dat louter economisch gezien door de steun wordt verkregen, aangezien de steun kosten dekt die normaliter door de begunstigde worden gedragen, zodat deze laatste in het voordeel is vergeleken met de concurrenten die geen dergelijke steun ontvangen.

(57)

Voorts dient te worden opgemerkt dat, ook al zouden de Franse autoriteiten gelijk hebben dat dergelijke onproductieve investeringen aanvankelijk de bedrijfseconomische resultaten kunnen schaden doordat zij de betrokken veehouders in een nadelige positie brengen ten opzichte van degenen die geen dergelijke investeringen doen, dit niet wegneemt dat deze investeringen nauwkeurig zijn voorgeschreven bij de regelgeving en dat op den duur alle betrokken bedrijfshoofden dergelijke investeringen zullen moeten doen om te voorkomen dat zij in overtreding zijn.

1.2.   Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer

(58)

Om te bepalen of de steun waarop de onderhavige beschikking betrekking heeft, binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het Verdrag valt, moet uiteindelijk worden uitgemaakt of die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

(59)

Het Hof van Justitie heeft gesteld dat, wanneer een door een lidstaat toegekend voordeel de positie van een categorie ondernemingen ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door dat voordeel te worden beïnvloed (26).

(60)

De steun waarop de onderhavige beschikking betrekking heeft, kan het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden doordat hij de nationale productie begunstigt ten nadele van de productie van de andere lidstaten. De betrokken sectoren zijn immers zeer open voor concurrentie op communautair niveau en daardoor zeer gevoelig voor elke maatregel ten gunste van de productie in de een of andere lidstaat.

(61)

Tabel 3 geeft een overzicht van het handelsverkeer van de betrokken producten tussen Frankrijk en de andere lidstaten in het eerste jaar na de inwerkingtreding van het PMPOA.

Tabel 3

Frankrijk/EU 11

Rundvlees

Varkensvlees

Pluimveevlees

Invoer 1994

 

 

 

Ton

525 000

463 000

85 000

Miljoen ecu

1 664

860

170

Uitvoer 1994

 

 

 

Ton

796 000

361 000

389 000

Miljoen ecu

2 368

669

863

1.3.   Conclusies over de vraag of het gaat om staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag

(62)

Bij de in de onderhavige beschikking behandelde maatregelen gaat het om staatssteun in de zin van het Verdrag omdat die maatregelen de begunstigden een economisch voordeel verschaffen waarvan andere sectoren niet kunnen profiteren. De Commissie concludeert bijgevolg dat die maatregelen onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag vallen.

2.   De onrechtmatigheid van de betrokken steun

(63)

In artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 wordt onrechtmatige steun omschreven als nieuwe steun die in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag tot uitvoering wordt gebracht. Volgens artikel 1, onder c), van die verordening wordt onder nieuwe steun verstaan alle steun, d.w.z. steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun.

(64)

Elke door de Commissie toegestane steunregeling waarin vervolgens belangrijke wijzigingen worden aangebracht (in het onderhavige geval betroffen die wijzigingen de deelneming door een overheidsinstantie aan de financiering van de aan de Commissie gemelde steun, welke deelneming een aanzienlijke verandering van de verdeelsleutel voor de financiering, en daardoor ook van de steunintensiteit, tot gevolg had), geldt als nieuwe steun die aan de Commissie moet worden gemeld in de zin van artikel 88 van het Verdrag en door haar moet worden toegestaan.

(65)

Volgens het Hof van Justitie betreft de in artikel 88, lid 3, eerste volzin, van het Verdrag neergelegde verplichting om de Commissie in kennis te stellen van voornemens tot invoering of wijziging van steunmaatregelen, niet slechts het oorspronkelijke ontwerp, doch ook latere wijzigingen daarin, met dien verstande dat dergelijke informaties aan de Commissie kunnen worden verstrekt bij gelegenheid van het overleg waartoe de oorspronkelijke kennisgeving aanleiding heeft gegeven (27).

(66)

Deze meldplicht is bevestigd door het bepaalde in artikel 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 659/1999.

(67)

Overigens moet worden gepreciseerd dat de opneming van een informatieblad in de door het Franse ministerie van Landbouw samengestelde inventaris van de steunmaatregelen een louter informatieve functie heeft en niet geldt als melding in de zin van het Verdrag. In dat informatieblad wordt trouwens evenmin naar de deelneming door de waterbeheermaatschappijen aan het programma verwezen en wordt gesteld dat de bijdrage van de staat 35 % van de investeringskosten bedraagt.

(68)

De Commissie heeft zich geen oordeel kunnen vormen over de deelneming door de waterbeheermaatschappijen aan het programma en over de effecten die hun bijdrage kon hebben op de hoogte van de overheidssteun voor de betrokken investeringen. Meer in het bijzonder heeft zij niet kunnen onderzoeken wat de gevolgen van de deelneming door een overheidsinstelling aan de financiering van de steun konden zijn voor de steunintensiteit. Hieruit vloeit voort dat de feitelijk door de Franse autoriteiten toegekende steun niet noodzakelijk in overeenstemming was met de regelingen die de Commissie had goedgekeurd in het kader van de staatssteunmaatregelen nr. N 136/91 en nr. N 342/94.

(69)

De wijziging van de steunintensiteit betekende op zichzelf al een wezenlijke verandering van de steun die had moeten worden gemeld om toepassing van het bepaalde in artikel 88, lid 2, van het Verdrag mogelijk te maken.

(70)

Wat met name de sector rundvee betreft, hebben de Franse autoriteiten de geplande investeringssteun niet aan de Commissie gemeld. De Franse autoriteiten stellen echter dat zij uit het feit dat de regeling volgens de Commissie in aanmerking kwam voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap, mochten opmaken dat die regeling verenigbaar was met de communautaire regelgeving. Nu was in artikel 12, lid 5, van de destijds geldende Verordening (EEG) nr. 2328/91 bepaald dat steun voor investeringen ter bescherming of verbetering van het milieu was toegestaan op voorwaarde dat die steun niet zou resulteren in een stijging van de productie en werd verleend overeenkomstig de artikelen 92 tot en met 94 (nu de artikelen 87 tot en met 89) van het Verdrag. Dit hield de verplichting in om elke regeling inzake staatssteun te melden in de zin van het oude artikel 93, lid 3, van het Verdrag, temeer daar de in 1994 toegepaste steunvoorwaarden niet overeenstemden met de in 1991 aan de Commissie meegedeelde voorwaarden.

(71)

Uit het voorgaande vloeit voort dat de door Frankrijk tot uitvoering gebrachte staatssteun bestond in nieuwe steun die niet aan de Commissie was gemeld en daardoor onrechtmatig in de zin van het Verdrag was.

3.   Toetsing of de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt

(72)

Artikel 87 van het Verdrag voorziet in uitzonderingen, waarvan sommige, met name de in lid 2 van dat artikel genoemde uitzonderingen, echter overduidelijk niet van toepassing zijn. De Franse autoriteiten hebben geen beroep gedaan op de in dat lid 2 genoemde uitzonderingen.

(73)

De afwijkingen waarin artikel 87, lid 3, van het Verdrag voorziet, moeten bij het onderzoek van een regionaal of sectoraal steunprogramma of van een individueel geval van toepassing van een algemene steunregeling strikt worden geïnterpreteerd. Met name mogen zij slechts worden toegestaan wanneer de Commissie zich ervan kan vergewissen dat de steun noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een van de betrokken doelstellingen. Goedkeuring van steun op grond van die afwijkingen zonder dat een dergelijke noodzaak bestaat, zou erop neerkomen dat wordt ingestemd met ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten en vervalsing van de mededinging zonder dat een en ander door het communautaire belang wordt gerechtvaardigd, en tegelijk ook met onterechte voordelen voor marktdeelnemers in bepaalde lidstaten.

(74)

De Commissie is van mening dat het niet gaat om steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van een streek waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, zoals bedoeld in artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag. Het betreft evenmin steun om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen, zoals bedoeld in artikel 87, lid 3, onder b), van het Verdrag. De steun heeft evenmin tot doel overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen.

(75)

In artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag is bepaald dat steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Steunmaatregelen kunnen slechts voor deze afwijking in aanmerking worden genomen als zij bijdragen tot de ontwikkeling van de betrokken sector.

(76)

Wat de gesteunde investeringen en de vorm van de steun betreft, heeft de Commissie bij de inleiding van de procedure geconcludeerd dat de steun weliswaar een onrechtmatig karakter droeg, maar tot uitvoering was gebracht in overeenstemming met de destijds geldende communautaire mededingingsregels. De Commissie heeft ook nu geen reden om tegen dat deel van de uitvoering van de steun bezwaar te maken.

(77)

De navolgende toetsing of de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, betreft derhalve uitsluitend de door de Franse autoriteiten toegepaste steunpercentages.

(78)

De Commissie heeft er bij de inleiding van de onderzoeksprocedure op gewezen dat volgens de bij de inwerkingtreding van het programma geldende regeling steun voor investeringen in milieubescherming maximaal 35 % (45 % in de probleemgebieden) van de gemaakte kosten mocht bedragen.

(79)

De Franse autoriteiten zijn evenwel van mening dat met een beroep op artikel 12, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 2328/91 en vervolgens artikel 12, lid 3, onder d), van Verordening (EG) nr. 950/97 hogere steun dan 35 % en 45 % kon worden verleend. Volgens de Franse autoriteiten boden deze bepalingen de mogelijkheid om voor sommige investeringen, waaronder investeringen in milieubescherming, de verboden tot steunverlening en de genoemde beperkingen van het steunpercentage niet toe te passen.

(80)

De Commissie merkt allereerst op dat op grond van artikel 12, lid 5, vijfde streepje, van Verordening (EEG) nr. 2328/91 steun voor investeringen in milieubescherming kon worden toegestaan voorzover deze investeringen niet zouden resulteren in een stijging van de productie, waarbij een toetsing van de staatssteun aan de artikelen 92 en 93 (nu de artikelen 87 en 88) van het Verdrag en aan artikel 6 van de genoemde verordening was voorgeschreven. De Commissie acht het bewezen dat de investeringen waarvoor de betrokken steun werd verleend, niet in een stijging van de productie resulteerden aangezien zij uitsluitend waren gericht op milieubescherming in landelijk gebied (met name op verbetering van de mestopslag en -behandeling).

(81)

Wat meer in het bijzonder het toegestane steunpercentage betreft, heeft de Commissie in haar tot Frankrijk gerichte beschikking over staatssteunmaatregel nr. 136/91 in herinnering gebracht dat zij voor dit soort steun 35 % (45 % in de probleemgebieden) van de subsidiabele kosten als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt placht te beschouwen.

(82)

Kort nadat het PMPOA tot uitvoering was gebracht, zijn deze steunpercentages bevestigd bij de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. In punt 3.2.3 van die kaderregeling was namelijk bepaald dat steun voor milieu-investeringen in de regel kon worden toegestaan tot bepaalde maxima, waarbij in de tweede alinea van voetnoot 14 het volgende was gepreciseerd : „Voor investeringen die onder artikel 12, leden 1 en 5, van Verordening (EEG) nr. 2328/91 van de Raad (…) vallen, bedraagt het maximumsteunniveau 35 %, of 45 % in (…) probleemgebieden (…). Deze steunplafonds gelden ongeacht de omvang van de onderneming; derhalve mogen deze niet worden verhoogd voor het midden- en kleinbedrijf, zoals hierna in dit hoofdstuk wordt bepaald. Voor investeringen in regio's die onder doelstelling 1 en 5 b vallen, behoudt de Commissie zich het recht voor, naargelang het geval, een hoger steunniveau toe te staan dan hierboven is vastgesteld, indien de lidstaat tot de volle tevredenheid van de Commissie aantoont dat dit gerechtvaardigd is.”.

(83)

Verordening (EG) nr. 2328/91 is ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 950/97. In artikel 12, lid 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 950/97 was bepaald dat de lidstaten steun konden verlenen voor investeringen „ter bescherming of verbetering van het milieu, op voorwaarde dat deze niet resulteren in een verhoging van de productiecapaciteit”. In artikel 12, lid 3, van die verordening was het volgende gepreciseerd: „Het is verboden aan individuele bedrijven of aan samenwerkingsverbanden van bedrijven die aan de in artikel 5 en artikel 9 gestelde voorwaarden voldoen, investeringssteun te verlenen boven de in artikel 7, lid 2 en lid 3, en artikel 11 bedoelde bedragen.”. Op grond van artikel 12, lid 3, tweede alinea, onder d), van die verordening was dit verbod echter niet van toepassing op steun „voor investeringen ter bescherming en verbetering van het milieu”.

(84)

Nu was in artikel 12, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 950/97 bepaald dat de artikelen 92 tot en met 94 (nu de artikelen 87 tot en met 89) van het Verdrag van toepassing waren op die steun. Dit stond gelijk met een verwijzing naar de destijds geldende mededingingsregels, namelijk naar de reeds in de beschikking over staatssteunmaatregel nr. N 136/91 genoemde maximumpercentages die de Commissie placht te hanteren, en naar de voorwaarden zoals vastgesteld bij de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu.

(85)

Op basis van de in de periode 1994-1999 geldende bepalingen zoals beschreven in de onderhavige beschikking kan de Commissie niet anders dan te concluderen dat de betrokken steun maximaal 35 % (45 % in de probleemgebieden) van de gemaakte kosten mocht bedragen en dat boven die percentages toegekende steun derhalve niet in overeenstemming was met die bepalingen.

(86)

Wat echter het jaar 2000 betreft, is in punt 4.1.1.2 van de sinds 1 januari 2000 geldende landbouwrichtsnoeren ten aanzien van steun voor investeringen in landbouwbedrijven bepaald dat de overheidssteun, uitgedrukt in procenten van het subsidiabele investeringsvolume, ten hoogste 40 % mag bedragen, en in de probleemgebieden ten hoogste 50 %. Voor investeringen die jonge landbouwers binnen vijf jaar na hun vestiging verrichten, is het maximale steunpercentage 45 %, en in de probleemgebieden 55 %.

(87)

Als uitzondering daarop is in punt 4.1.2.4 van de landbouwrichtsnoeren bepaald dat voor investeringen die leiden tot extra kosten in verband met onder meer de bescherming of verbetering van het milieu, de in punt 4.1.1.2 van die richtsnoeren vermelde maximale steunpercentages, namelijk 40 % en 50 %, mogen worden verhoogd met respectievelijk 20 en 25 procentpunten. Deze verhoging mag ook worden toegepast voor investeringen om te voldoen aan pas ingevoerde minimumnormen, zulks met inachtneming van de voorwaarden zoals vastgesteld bij artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1750/1999 van de Commissie van 23 juli 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (28). De verhoging moet strikt beperkt blijven tot de extra in aanmerking komende kosten die moeten worden gemaakt om het betrokken doel te kunnen bereiken, en mag niet worden toegepast in geval van investeringen die de productiecapaciteit zullen doen toenemen.

(88)

De inwerkingtreding op 23 januari 2004 van Verordening (EG) nr. 1/2004 van de Commissie van 23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten (29) heeft de juridische situatie in het onderhavige geval gewijzigd. Op grond van deze verordening mag onder bepaalde voorwaarden steun aan kleine en middelgrote landbouwondernemingen worden verleend zonder dat de bij artikel 88, lid 3, van het Verdrag ingestelde meldplicht geldt.

(89)

De Franse autoriteiten hebben gepreciseerd dat de begunstigden van de investeringssteun die in de periode 1994-2000 in het kader van het PMPOA is gefinancierd, kleine en middelgrote ondernemingen in de zin van artikel 2, punt 4, van Verordening (EG) nr. 1/2004 waren.

(90)

In artikel 20, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1/2004 is bepaald dat individuele steunmaatregelen en steunregelingen die vóór de inwerkingtreding van die verordening ten uitvoer zijn gelegd en steun die krachtens deze regelingen is toegekend zonder goedkeuring van de Commissie en in strijd met het bepaalde in artikel 88, lid 3, van het Verdrag, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag en zijn vrijgesteld krachtens die verordening mits zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 3 ervan, met uitzondering van de verplichtingen op grond van lid 1 en lid 2, onder b) en c), van dat artikel.

(91)

In artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1/2004 is bepaald dat de steun die op grond van de in lid 2 van dat artikel bedoelde regelingen is verleend, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag en is vrijgesteld van de in artikel 88, lid 3, van het Verdrag bepaalde meldplicht, op voorwaarde dat de verleende steun aan de voorwaarden van die verordening voldoet.

(92)

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1/2004 bevat de voorwaarden waaraan moet worden voldaan in het onderhavige geval, d.w.z. in het geval van een niet-gemelde steunregeling voor investeringen in kleine en middelgrote ondernemingen.

(93)

Zo is in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2004 bepaald dat steun voor investeringen in landbouwbedrijven voor de productie van landbouwproducten verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en is vrijgesteld van de meldplicht onder meer indien de brutosteunintensiteit niet meer bedraagt dan 50 % van de in aanmerking komende investeringen in probleemgebieden en 40 % van die investeringen in de overige gebieden.

(94)

Voor investeringen evenwel die leiden tot extra kosten in verband met de bescherming of verbetering van het milieu, mogen de maximale steunpercentages, namelijk 50 % en 40 %, worden verhoogd met respectievelijk 25 en 20 procentpunten. Deze verhoging mag alleen worden toegepast voor investeringen die verder gaan dan wat volgens de geldende communautaire minimumeisen nodig is, of voor investeringen om te voldoen aan pas ingevoerde minimumnormen. De verhoging moet strikt beperkt blijven tot de noodzakelijke extra subsidiabele kosten en mag niet worden toegepast in geval van investeringen die de productiecapaciteit zullen doen toenemen.

(95)

In het onderhavige geval is het duidelijk dat het ging om investeringen in milieubescherming of -verbetering waarvoor de geldende milieunorm met name de nitraatrichtlijn was. Deze norm is aangenomen in 1991 en kon in 2000 niet meer als een nieuwe norm worden aangemerkt.

(96)

Nu heeft de Commissie in het kader van staatssteunmaatregel nr. N 355/2000 reeds een standpunt over dit probleem ingenomen door toe te staan dat het PMPOA wordt voortgezet in de periode 2001-2006. De toen gevolgde redenering herhalend, beklemtoont de Commissie ook nu dat zij niet voorbij kan gaan aan het feit dat het eerste Franse actieprogramma ter uitvoering van de nitraatrichtlijn pas in 1997 is aangenomen en dat de eerste uit dat programma voortvloeiende werkelijke resultaatverplichtingen voor de veehouders van nog latere datum zijn. Het is duidelijk dat Frankrijk geen ijver aan de dag heeft gelegd bij de omzetting van de richtlijn en veel eerder de nodige bepalingen had moeten aannemen (30), maar dit neemt niet weg dat de eerste bij de veehouders bekende verplichtingen van veel recentere datum zijn.

(97)

In tegenstelling tot sommige andere communautaire normen bevat de nitraatrichtlijn bovendien geen precieze verplichtingen die het bedrijfsleven ook had moeten nakomen zonder een daaraan voorafgaand besluit van de lidstaat. Deze richtlijn bevat evenmin een uiterste datum voor de aanpassing van de betrokken installaties.

(98)

Om deze reden is de Commissie in het licht van de bijzondere omstandigheden die ten aanzien van de nitraatrichtlijn bestonden, nog steeds van mening dat de aan de veehouders opgelegde verplichtingen mochten worden beschouwd als nieuwe normen in de zin van Verordening (EG) nr. 1/2004. Elke andere interpretatie zou immers de veehouders kunnen straffen voor de juridische nalatigheid van Frankrijk.

(99)

Met betrekking tot investeringen in andere gebieden dan de kwetsbare zones in de zin van de nitraatrichtlijn, voor welke andere gebieden de voorschriften van de nitraatrichtlijn niet golden, is de Commissie van mening dat de hogere percentages in elk geval mochten worden toegepast omdat de betrokken investeringen verder gingen dan de naleving van de minimumnormen in die gebieden, die minder veeleisend waren dan de normen van de nitraatrichtlijn.

(100)

Wat investeringen in kwetsbare zones betreft, komt de Commissie in overeenstemming met haar reeds uiteengezette redenering over het nieuwe karakter van de aan de veehouders opgelegde normen tot de conclusie dat in het onderhavige geval de hogere steunpercentages mochten worden toegepast. De steunpercentages mochten bijgevolg worden vastgesteld op 60 %, en voor de probleemgebieden zelfs 75 %, van de investeringskosten.

(101)

Aangezien uit de door de Franse autoriteiten verstrekte cijfers blijkt dat het steunniveau in de praktijk nooit hoger is geweest dan 60 % van de gemaakte kosten, is de Commissie van mening dat de steun die in de periode 1994-1999 in het kader van het PMPOA is verleend, kan worden toegestaan.

(102)

In het licht van de uiteengezette redenering is de Commissie van mening dat de gemelde maatregel verenigbaar is met de communautaire mededingingsregels, en meer in het bijzonder met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag.

V.   CONCLUSIE

(103)

Voor de maatregel waarbij in de periode 1994-2000 aan landbouwers investeringssteun is verleend in het kader van het programma ter bestrijding van verontreiniging door de landbouw (PMPOA), kan de bij artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag vastgestelde afwijking worden toegepast,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De regeling inzake staatssteun die Frankrijk in de periode 1994-2000 tot uitvoering heeft gebracht om investeringen te financieren die landbouwers hebben verricht in het kader van het programma ter bestrijding van verontreiniging door de landbouw (PMPOA), is op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 18 februari 2004.

Voor de Commissie

Franz FISCHLER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 179 van 23.6.2001, blz. 18.

(2)  Staatssteunmaatregel nr. N 136/91.

(3)  PB L 218 van 6.8.1991, blz. 1.

(4)  C(93) 1888.

(5)  Zie het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 september 1998 in de gevoegde zaken T-126/96 en C-127/96, Breda Fucine Meridionali SpA en anderen/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-3437. Het Gerecht heeft in dit arrest het argument van de Commissie onderschreven dat een mededeling van een lidstaat niet als een geldige melding kan worden aanvaard als die mededeling geen uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 88, lid 3, van het Verdrag bevat en niet is ingediend bij het Secretariaat-generaal. Daarom moet de steun als niet gemeld worden beschouwd.

(6)  Staatssteunmaatregel nr. N 342/94.

(7)  Zie voetnoot 5.

(8)  Zie voetnoot 1.

(9)  Staatssteunmaatregel nr. N 355/2000.

(10)  PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

(11)  Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt en die gedeeltelijk zijn ontleend aan de internetsite van de waterbeheermaatschappijen (http://www.eaufrance.tm), zijn de waterbeheermaatschappijen in 1964 opgerichte staatsinstellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten en financieel autonoom zijn. Zij staan onder toezicht van het ministerie van Milieu en het ministerie van Economie en Financiën en worden geleid door een raad van bestuur waarvan de samenstelling representatief is voor de verschillende watergebruikers. Er is een waterbeheermaatschappij in elk van de zes grote waterbeheersgebieden (bassins) waarin het Europese grondgebied van Frankrijk is verdeeld: Adour-Garonne, Artois-Picardie, Loire-Bretagne, Rhin-Meuse, Rhône-Méditerrannée-Corse en Seine-Normandie. Elk waterbeheersgebied is op dezelfde wijze georganiseerd. Die organisatie bestaat uit een comité van het waterbeheersgebied (comité de bassin) en een waterbeheermaatschappij met haar raad van bestuur. Het comité van het waterbeheersgebied bepaalt het beleid voor dit gebied, dat vier hoofdpunten omvat: het beheer van de waterreserves, de bestrijding van verontreiniging, het behoud van het aquatische milieu en de monitoring van de kwaliteit van het water op het land en het zeewater in de kustgebieden.

De plannen van de waterbeheermaatschappijen voor de periode 1997-2001 voorzagen in een financiële bijdrage voor werkzaamheden om de waterreserves te beschermen en verontreiniging te bestrijden waarvan de kosten op ongeveer 16 miljard € werden geraamd. De waterbeheermaatschappijen geven politieke bestuurders, industriebedrijven en landbouwers technische adviezen en verlenen hun financiële steun voor werkzaamheden die nodig zijn om waterverontreiniging te bestrijden en de waterreserves te beschermen. Zij verkrijgen hun financiële middelen door proportionele heffingen op te leggen aan de vervuilers, de wateronttrekkers en de waterverbruikers. Deze heffingen worden vervolgens in de vorm van steun (subsidies en leningen) weer beschikbaar gesteld aan de lagere overheden, de industrie en de landbouw (en meer in het algemeen aan de opdrachtgevers van projecten) voor werkzaamheden zoals de bouw van waterzuiveringsinstallaties, de aanleg van rioleringsnetten, de bouw van installaties voor drinkwaterbereiding, de verbetering van waterlopen, studies en de aanleg van meetnetten.

(12)  Voor nadere bijzonderheden over de gesteunde investeringen wordt verwezen naar het besluit tot inleiding van de procedure.

(13)  Verslag dat op 26 juli 1999 is opgesteld en in 2000 is verspreid via de internetsite van het Franse ministerie van Landbouw: http://www.agriculture.gouv.fr.

(14)  Zie met name: arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 december 1996 in zaak T-358/94, Compagnie nationale Air France/Commissie, Jurispr. 1996, blz. II-2109; arrest van het Hof van 22 maart 1977 in zaak 78/76, Steinike & Weinlig/BRD, Jurispr. 1997, blz. 595; arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 31 januari 2001 in de gevoegde zaken T-197/97 en T-198/97, Weyl Beef Products BV en anderen/Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-303; arrest van het Hof van 30 januari 1985 in zaak 290/83, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1985, blz. 439; mededeling van de Commissie van 26 maart 1997 over milieubelastingen en -heffingen in de gemeenschappelijke markt (COM (97) 9 def.).

(15)  Zie het uitvoerige betoog van de Commissie over het overheidskarakter van de waterbeheermaatschappijen in het besluit tot inleiding van de procedure.

(16)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(17)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2, gerectificeerd in PB C 232 van 12.8.2000, blz. 17.

(18)  PB L 128 van 19.5.1975, blz. 1.

(19)  PB C 72 van 10.3.1994, blz. 3.

(20)  PB L 142 van 2.6.1997, blz. 1.

(21)  1 FRF = 0,15 €.

(22)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 1.

(23)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21.

(24)  PB L 148 van 28.6.1968, blz. 24.

(25)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 77.

(26)  Arrest van het Hof van 17 september 1980 in zaak 730/79, Philip Morris Holland BV/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 11.

(27)  Arrest van het Hof van 9 oktober 1984 in de gevoegde zaken 91 en 127/83, Heineken Brouwerijen BV/Inspecteurs der Vennootschapsbelasting te Amsterdam en Utrecht, Jurispr. 1984, blz. 3435.

(28)  PB L 214 van 13.8.1999, blz. 31. In de tweede alinea van het genoemde artikel 2 is het volgende bepaald : „Indien evenwel wordt geïnvesteerd om aan recent ingevoerde minimumnormen op het gebied van milieu […] te voldoen, kan voor het bereiken van het niveau dat aan deze nieuwe normen beantwoordt, steun worden toegekend. In dit geval kan voor het bereiken van deze minimumnormen een termijn worden gesteld voorzover die termijn voor de oplossing van de met het bereiken van die normen gemoeide specifieke problemen noodzakelijk is en voorzover deze termijn met de betrokken specifieke wetgeving in overeenstemming is.”.

(29)  PB L 1 van 3.1.2004, blz. 1.

(30)  In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie Frankrijk in het kader van een inbreukprocedure voor het Hof van Justitie heeft gedaagd wegens de gebrekkige toepassing van de nitraatrichtlijn in die lidstaat. Het Hof heeft vervolgens Frankrijk veroordeeld omdat het had verzuimd op passende wijze de wateren vast te stellen die door verontreiniging werden beïnvloed, en bijgevolg niet de kwetsbare zones had aangewezen (arrest van het Hof van 27 juni 2002 in zaak C-258/00, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 2002, blz. I-05959).


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/14


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 19 mei 2004

betreffende de steunregeling die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van pluimveebedrijven (AIMA-programma — pluimveehouderijsector) — nr. C 59/2001 (ex N 97/1999)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 1802)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(2007/52/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het bovengenoemde artikel te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 17 december 1999 (geregistreerd op 22 december 1999) heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie, overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag, bij de Commissie de steunregeling aangemeld van de AIMA (Associazione italiana dei mercati agricoli — Italiaanse organisatie voor interventie op de landbouwmarkt) ten behoeve van de Italiaanse pluimveemarkt, waar de consumptie en verkoop van pluimvee sterk daalde als gevolg van de dioxinecrisis van 1999.

(2)

Bij brieven van 8 augustus 2000, 15 november 2000, 27 februari 2001 en 23 mei 2001 (respectievelijk geregistreerd op 9 augustus 2000, 21 november 2000, 1 maart 2001 en 28 mei 2001), heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de aanvullende gegevens verstrekt waarom de Italiaanse autoriteiten was verzocht bij brieven van 18 februari 2000 (ref. AGR 5073), 2 oktober 2000 (ref. AGR 25123), 10 januari 2001 (ref. AGR 000449) en 24 april 2001 (ref. AGR 009825).

(3)

Bij brief van 30 juli 2001 heeft de Commissie Italië op de hoogte gesteld van haar besluit om ten aanzien van deze steunmaatregel de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden.

(4)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (1). De Commissie heeft belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de steunregeling in kwestie mee te delen.

(5)

De Italiaanse autoriteiten hebben hun opmerkingen meegedeeld bij brief van 24 oktober 2001 (geregistreerd op 26 oktober 2001). De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen van andere belanghebbende partijen.

II.   BESCHRIJVING

Rechtsgrond

(6)

Nationaal AIMA-steunprogramma voor 1999. De rechtsgrond voor de voorgenomen steunregeling is artikel 3, lid 1, onder d), van wet nr. 610/82, op grond waarvan de AIMA „uit eigen financiële middelen, afhankelijk van de ontwikkeling van de interne markt en de beschikbaarheid […], voedingsmiddelen mag verstrekken aan ontwikkelingslanden, die worden geselecteerd in overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken en rekening houdend met het advies van het nationale voedingsinstituut”.

Achtergrond

(7)

De Italiaanse nationale pluimveehouderijvereniging (UNA) verlangde van het Italiaanse interventiebureau AIMA marktondersteuningsmaatregelen om het hoofd te kunnen bieden aan de zware gevolgen van de dioxinecrisis voor de consumptie van pluimvee in 1999.

(8)

Nadat de AIMA had geweigerd 17 000 ton onverkocht vlees ter waarde van ITL 40 miljard (ongeveer EUR 20 miljard) op te kopen, stelde de UNA in eerste instantie voor (zie de brief van 17 december 1999) een deel van dit vlees (11 450 ton) tegen gunstige prijzen op de markt te brengen in ontwikkelingslanden; het verschil tussen de daadwerkelijke marktwaarde van het vlees en de verkoopprijs (ongeveer ITL 20 miljard, dat wil zeggen 50 % van de marktwaarde) zou voor rekening moeten komen van de AIMA.

(9)

Volgens de diensten van de Commissie had de steunregeling (zie brief van 18 februari 2000) het karakter van restitutie bij uitvoer, omdat zij het verschil dekte tussen de pluimveeprijs in ontwikkelingslanden en de prijs op de Italiaanse markt (derhalve zou de regeling per definitie onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van de Wereldhandelsorganisatie en de gemeenschappelijke ordening der markten). De Italiaanse autoriteiten hebben vervolgens in hun brief van 10 augustus 2000 het oorspronkelijke doel van de regeling niet meer genoemd, maar gewezen op het feit dat de door de Italiaanse pluimveeproducenten geleden schade kon worden beschouwd als schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen (en niet als het gevolg van het normale marktrisico), zodat zij in aanmerking komt voor de in artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag bedoelde uitzondering.

Maatregel

(10)

Op grond van het betrokken programma ontvangen pluimveeproducenten een compensatie vanwege de daling van de prijs en de verkoop als gevolg van de dioxinecrisis en de maatschappelijke onrust die daardoor onder consumenten ontstond. De steun omvat het verschil tussen de gemiddelde prijzen in de niet door de crisis getroffen landen en de Italiaanse prijzen in de periode juni-juli 1999 (de periode waarvoor de vergoeding is berekend). In de niet door de crisis getroffen landen (met uitzondering van Italië) bedroeg de prijs volgens de Italiaanse autoriteiten 137,89 EUR/100 kg in juni en 132,35 EUR/100 kg in juli. Het prijsverschil bedraagt derhalve 53,966 EUR/100 kg voor juni en 46,218 EUR/100 kg voor juli (2). De steun bedraagt daarom maximaal 21 150 ITL (10,92 EUR)/100 kg en 15 400 ITL (7,95 EUR)/100 kg. De steun wordt toegekend voor vlees dat in juni en juli 2001 werd geproduceerd en op de markt gebracht, voor een totaalbedrag van maximaal 10 329 138 EUR.

(11)

De Italiaanse autoriteiten voeren aan dat de dioxinecrisis niet alleen geleid heeft tot een belangrijke teruggang van productie en handel (door de marktverstoringen na het uitbreken van de crisis), maar ook tot een sterke daling van het verbruik van pluimveeproducten. Op basis van de gegevens van de Italiaanse autoriteiten bedroeg de verkoop tegen gereduceerde prijs in juni 1999 34 700 000 kg vlees (tegen 52 000 000 kg in juni 1998) en in juli 1999 30 200 000 kg (tegen 51 000 000 kg in juli 1998 (3)). De UNA had preventieve maatregelen genomen om een crisis als gevolg van overproductie van pluimveevlees te verkomen (namelijk door in maart de kuikens te slachten die in de maanden daarna slachtrijp zouden zijn geworden), maar door de dioxinecrisis waren de resultaten daarvan onvoldoende.

(12)

De Italiaanse autoriteiten benadrukten in brieven van 21 november 2000 en 28 mei 2001 dat de media een belangrijke rol hebben gespeeld tijdens de crisis: de onrust die zij veroorzaakten zou de sterke daling van de consumptie van pluimveevlees nog hebben verergerd (de consumptie lag in juni 29,1 % lager dan in 1998, in juli 10,1 %, in augustus 16,2 % en voor het hele jaar 5,9 %). De teruggang van de vraag heeft een scherpe prijsdaling veroorzaakt, vooral in juni en juli (respectievelijk - 30 % en -30,1 % ten opzichte van dezelfde maanden in 1998). Om aan deze situatie het hoofd te bieden, moesten de Italiaanse producenten bovendien in juni 4 150 ton, in juli 9 271 ton en in augustus 2 595 ton pluimveevlees opslaan, omdat zij het niet op de markt konden afzetten.

(13)

De steun omvat geen vergoeding voor het opruimen van dieren of dierlijke producten die niet meer geschikt zijn voor consumptie of afzet.

Bedrag van de steun

(14)

Het maximumbedrag van de bijstand wordt op 20 miljard ITL (10 329 138 EUR) begroot.

Gronden voor het inleiden van de procedure

(15)

De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid omdat zij twijfelde aan de verenigbaarheid van de regeling met de gemeenschappelijke markt. Deze twijfels betroffen de mogelijkheid om de betreffende steunregeling te combineren met een compensatieregeling voor schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen. De Italiaanse autoriteiten verwezen namelijk naar artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag, waarin wordt bepaald dat steunmaatregelen tot herstel van door buitengewone gebeurtenissen veroorzaakte schade verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De dioxinecrisis wordt aangemerkt als een buitengewone gebeurtenis.

(16)

Het begrip buitengewone gebeurtenis wordt in het Verdrag niet nader omschreven, zodat de Commissie voor ieder geval afzonderlijk, na beoordeling van de betrokken gebeurtenis, bepaalt of de desbetreffende uitzondering van toepassing is. In het geval van de dioxinecrisis, die betrekking had op in België geproduceerde voedingsmiddelen en diervoeders, concludeerde de Commissie dat het hier een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag betrof, gezien de aard en de omvang van de beperkingen die moesten worden opgelegd om de volksgezondheid in dat land te beschermen (4).

(17)

Er zijn ook andere precedenten wat betreft de definitie van het begrip buitengewone gebeurtenis, met name in het kader van verschillende steunregelingen van het Verenigd Koninkrijk (5) met betrekking tot de BSE-crisis: de Commissie concludeerde in dit geval dat het een buitengewone gebeurtenis betrof vanwege met name het exportverbod op rundvlees en de daling van de consumptie van rundvlees als gevolg van de onzekerheid en de ongerustheid die veroorzaakt werden door de berichten over BSE. Benadrukt moet worden dat de genoemde voorbeelden betrekking hebben op landen die rechtstreeks getroffen waren door het probleem (BSE in het Verenigd Koninkrijk en dioxine in België), en niet op een land waar de markt werd verstoord door de bezorgdheid van consumenten over dioxine.

(18)

In de genoemde gevallen werd de betaling van schadevergoeding aan de producenten in verband met hun verlies aan inkomen toegestaan door de Commissie omdat de verstoring van hun afzetmarkt en de daling van de consumptie niet alleen werden veroorzaakt door de maatschappelijke ongerustheid, maar ook door buitengewone factoren die een belemmering vormden voor de normale handel in de betrokken producten (een combinatie van maatregelen van de overheid en een volstrekt ongebruikelijke houding van de consumenten en de media). In deze gevallen was het steeds mogelijk een rechtstreeks en onmiddellijk verband aan te tonen tussen het als buitengewone gebeurtenis aangemerkte geheel van omstandigheden en de door de ondernemingen geleden schade.

(19)

De Italiaanse autoriteiten is verzocht het verband aan te tonen tussen het inkomensverlies van de landbouwproducenten en de eventuele buitengewone gebeurtenis, zodat de Commissie toestemming kan verlenen voor compensatie van het genoemde verlies zoals bedoeld in artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag, maar tot op heden zijn de Italiaanse autoriteiten er niet in geslaagd een bevredigende uitleg te geven. Op grond van de nu beschikbare inlichtingen lijkt in dit geval de beroering die ontstaan is en die voor de betrokken Italiaanse pluimveehouders geleid heeft tot een ernstige verstoring van hun afzetmarkt, tot een verlies aan marktaandeel en derhalve tot een geringere omzet dan in normale omstandigheden, op zich geen buitengewone gebeurtenis in de zin van het Verdrag te vormen. Bovendien wijst niets erop dat de nationale overheid of de Gemeenschap blokkeringsmaatregelen getroffen hebben.

(20)

Zelfs als zou kunnen worden aangetoond dat de media in Italië in deze zaak een grotere rol gespeeld hebben dan in andere Europese landen, gezien de gevoeligheid van het publiek ten aanzien van voedselveiligheid en het feit dat er een zeer kritische houding bestaat tegenover zoötechnische voedselproductiesystemen, dan zou dat vooralsnog niet voldoende zijn om het buitengewone karakter van de betrokken gebeurtenis aan te tonen.

(21)

De Commissie vroeg zich veeleer af waarom Italiaanse producenten niet hun voordeel deden met een dergelijke situatie en de verkoop van pluimveeproducten buiten (of zelfs binnen) Italië niet vergrootten, omdat Italië, in tegenstelling tot België, niet rechtstreeks door de dioxinecrisis getroffen landen was.

(22)

Een ander punt dat om opheldering vraagt, is de bewering van de Italiaanse autoriteiten dat de pluimveehouders het onverkochte vlees hebben moeten invriezen (4 150,8 ton in juni, 9 271,3 ton in juli en 2 595,9 ton in augustus). Aan de hand van die bewering kon niet worden uitgesloten dat daardoor de gedurende de crisis onverkocht gebleven pluimveeproducten later toch verkocht konden worden. In dat geval zou de schade geringer zijn dan naar aanleiding van het onderzoek van het dossier is opgegeven. Bovendien was de Commissie niet in staat te bepalen hoeveel vlees verkocht is door de sterke daling van de vraag als gevolg van de dioxinecrisis noch hoe groot de overproductie was door een verkeerde inschatting van de vraag voor de zomer.

(23)

Op grond van de hierboven beschreven overwegingen kon de Commissie niet uitsluiten dat het hier ging om een steunregeling die bedoeld was om de financiële situatie van producenten te verbeteren maar op geen enkele wijze tot de ontwikkeling van de sector bijdraagt. De steun werd verder uitsluitend op grond van prijzen, hoeveelheden of eenheden van de productie toegekend en wordt met andere woorden als exploitatiesteun en daarom als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd, zoals bedoeld in punt 3.5 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (6) (hierna „de Richtsnoeren” genoemd).

(24)

De Commissie betwijfelt dus het bestaan van een verband tussen de door de Italiaanse pluimveehouders ten gevolge van de geringere omzet geleden schade en het voorkomen van een buitengewone gebeurtenis, alsmede dat de betrokken steunregeling voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 87, lid 2, onder b) of artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag (wat dit laatste betreft, lijkt de steun evenmin bij te dragen aan de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten) en aan een punt van de richtsnoeren.

III.   OPMERKINGEN VAN ITALIË

(25)

Bij brief van 24 oktober 2001 (geregistreerd op 26 oktober 2001) benadrukten de Italiaanse autoriteiten allereerst dat de daling van de consumptie van pluimveeproducten in de maanden juni, juli en augustus en in mindere mate tot december 1999 niet betwist werd in het besluit tot inleiding van de procedure.

(26)

Aangezien de Commissie het bestaan van schade in termen van verkoop en prijsdaling niet betwist heeft, is het volgens de Italiaanse autoriteiten alleen noodzakelijk een verband aan te tonen tussen deze schade en de dioxinecrisis. Een dergelijk verband zou kunnen worden aangetoond op basis van het simpele feit dat de eerste berichten over „dioxinekippen” verschenen op 28 mei 1999, rond 19.00 uur en dat de onverwachte verkoopdaling optrad vanaf juni 1999 (de verkoop daalde met 29 % in vergelijking met juni 1998). De ontwikkeling van de consumptie in Italië verliep parallel aan de mate van maatschappelijke onrust die werd veroorzaakt door de media, met een sterke daling van de verkoop tijdens de eerste golf berichten over de dioxinecrisis, een herstel in de maand juli, toen de belangstelling van de media afnam, en een verdere daling in augustus, nadat bekend werd dat de Europese Unie besloten had de maximaal toegestane dosis dioxine voor sommige producten te verdubbelen. Vanaf september besteedden de massamedia steeds minder aandacht aan dit onderwerp en de consumptie van pluimveeproducten normaliseerde zich geleidelijk.

(27)

Voor de Italiaanse autoriteiten bestaat er dus een onmiskenbaar verband tussen de maatschappelijke onrust die ontstond naar aanleiding van berichten over de dioxinecrisis in België en de daling van de consumptie en de prijzen.

(28)

Nu hoeft alleen nog maar te worden aangetoond dat de dioxinecrisis die zich in Italië voordeed kan worden beschouwd als een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag. De Commissie heeft reeds erkend dat de dioxinecrisis in België een buitengewone gebeurtenis is gezien de aard en de omvang van de beperkingen die moesten worden opgelegd om de volksgezondheid te beschermen. Het is waar dat Italië niet rechtstreeks getroffen werd door de dioxinecrisis, maar de Italiaanse autoriteiten beweren dat niet kan worden ontkend dat de effecten van de crisis de landsgrenzen overstegen en ook naburige landen, zoals Italië, troffen.

(29)

Volgens de Italiaanse autoriteiten moet elke gebeurtenis die niet of moeilijk te voorzien was, zoals een natuurramp, als een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag worden beschouwd. Daartoe is het noodzakelijk de gebeurtenis op zich te bekijken, en niet de maatregelen die zijn genomen om de situatie het hoofd te bieden, want deze zijn slechts een gevolg van de eigenlijke gebeurtenis. Bovendien heeft de Commissie in het geval van de BSE-crisis in het Verenigd Koninkrijk het buitengewone karakter van de gebeurtenis erkend op basis van het vleesexportverbod, maar vooral op basis van de daling van de consumptie van rundvlees als gevolg van de onzekerheid en vrees die veroorzaakt werden door de berichten over BSE. De situatie in Italië in 1999 na de dioxinewaarschuwing was vergelijkbaar. Het aan het Verenigd Koninkrijk opgelegde exportverbod had geen grote invloed op de daling van de consumptie, want zelfs zonder een dergelijk verbod zouden de buitenlandse consumenten (net als de Engelse consumenten) hun rundvleesconsumptie hebben beperkt, waardoor het niet mogelijk zou zijn geweest deze producten in het buitenland af te zetten. In het geval van de dioxinecrisis van 1999 moet daaraan nog worden toegevoegd dat alle derde landen in de betrokken periode een invoerverbod op pluimveevlees uit de EU hebben ingesteld.

(30)

De Italiaanse producenten hebben zich niet gericht op andere buitenlandse markten of op de Italiaanse markt vanwege het internationale karakter van de gebeurtenis, die veel verder strekte dan de Belgische grenzen.

(31)

Volgens de Italiaanse autoriteiten blijkt uit de inkomsten van bepaalde Italiaanse pluimveebedrijven in de periode juni-augustus 1999 duidelijk dat de prijzen en de verkoop zijn gedaald.

IV.   JURIDISCHE BEOORDELING

Bestaan van de steunmaatregel

(32)

Overeenkomstig artikel 87, lid 1 van het EG-verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(33)

Op grond van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (7) zijn, behoudens andersluidende bepalingen, de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag van toepassing op de productie van en de handel in de producten waarop de verordening van toepassing is.

(34)

De voorgenomen maatregel behelst de betaling van staatsmiddelen aan enkele ondernemingen en de betrokken steunregeling (voor een bedrag van 20 miljard ITL) wordt selectief toegekend aan pluimveehouders die naar verluidt schade hebben geleden als gevolg van de dioxinecrisis. Daarnaast bevoordeelt de maatregel sommige de productie van een bepaalde sector (namelijk de pluimveesector) en kan deze de handel beïnvloeden, rekening houdend met het Italiaanse marktaandeel in de totale productie van slachtpluimvee in de EU (13,2 %). In 2001 produceerde Italië bruto 1 134 000 ton slachtpluimvee van de 9 088 000 ton van de EU-15 (8).

(35)

De onderhavige maatregel valt dus onder de definitie van staatssteun als bedoeld in artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

Verenigbaarheid van de steunmaatregel

(36)

Het verbod op de toekenning van staatssteun geldt niet onbeperkt. In het onderhavige geval hebben de Italiaanse autoriteiten zich beroepen op de uitzonderingen zoals bedoeld in artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag, op grond waarvan steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd.

(37)

Aangezien het Verdrag geen omschrijving van het begrip „buitengewone gebeurtenis” geeft, moet worden nagegaan of de „dioxinecrisis” in Italië gelijk kan worden gesteld aan een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag.

(38)

Overeenkomstig de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector hanteert (9) de Commissie bij de beoordeling van steunmaatregelen een restrictieve interpretatie van de begrippen „natuurramp” en „buitengewone gebeurtenis” in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag, omdat hiermee een uitzondering wordt gemaakt op het algemene beginsel van onverenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt, zoals vastgelegd in artikel 87, lid 1. Tot dusverre heeft de Commissie de volgende gebeurtenissen als natuurramp aangemerkt: aardbevingen, lawines, grondverschuivingen en overstromingen. Als buitengewone gebeurtenissen zijn aangemerkt: oorlog, binnenlandse ordeverstoringen en stakingen en, onder bepaalde voorwaarden en afhankelijk van de omvang ervan, ernstige nucleaire of industriële ongevallen en grote branden die tot grootschalige schade leiden. Daarentegen werd een brand in één verwerkingsbedrijf die werd gedekt door een gewone commerciële verzekering door de Commissie niet als buitengewone gebeurtenis erkend. In het algemeen beschouwt de Commissie de uitbraak van dier- of plantenziekten niet als een natuurramp of een buitengewone gebeurtenis, hoewel zij inderdaad in één geval de grootschalige uitbraak van een dierziekte die tot dan toe onbekend was als buitengewone gebeurtenis heeft aangemerkt. Omdat het moeilijk is dergelijke gebeurtenissen te voorspellen, zal de Commissie voorstellen voor steunmaatregelen op grond van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag zoals gebruikelijk per geval blijven beoordelen. Een dergelijke analyse per geval is des te noodzakelijker in een gevoelige sector zoals de pluimveesector, waar iedere marktinterventie in strijd kan zijn met de maatregelen in verband met de gemeenschappelijke ordening der markten.

(39)

De Commissie kan in het algemeen niet aanvaarden dat de chemische verontreiniging van voedingsmiddelen bestemd voor menselijke consumptie op zich kan worden beschouwd als een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag. Het risico op een dergelijke besmetting is daarentegen een gevolg van het feit dat niet overal in de voedselketen het hoogste kwaliteitsniveau wordt gewaarborgd.

(40)

In het geval van de dioxinecrisis in België is met veel elementen rekening gehouden om te bepalen of deze crisis een buitengewone gebeurtenis vormde. Ten eerste heeft de Commissie gekeken naar de omvang van de maatregelen die werden getroffen om de crisis te bestrijden, waaronder het verbod op het op de markt brengen en distribueren aan de kleinhandel van pluimveevlees, het verbod op de handel met en de uitvoer naar derde landen van bepaalde dierlijke producten voor menselijke en dierlijke consumptie, en het opleggen van een reeds voorwaarden, waaronder het toezicht op, de traceerbaarheid van en de controle op van de betreffende producten (10). Deze crisis werd tot buitengewone gebeurtenis verklaard op grond van twee elementen, namelijk de aankondiging door de Belgische autoriteiten en de daarop volgende noodmaatregelen en het feit dat het niet mogelijk was de productie in de handel te brengen, waardoor de Belgische producenten in een crisissituatie werden gestort. Deze crisis onderscheidde zich in aard en gevolgen voor de betrokken ondernemingen duidelijk van de gebruikelijke gang van zaken en viel buiten de wijze waarop de markt gewoonlijk functioneert. De onrust die binnen korte tijd ontstond onder consumenten en het door verschillende derde landen ingestelde embargo op dieren en dierlijke producten uit België heeft sterk bijgedragen tot de crisis en leidde tot een grote verstoring van de markt waarop de Belgische producten werden verhandeld, tot een verlies van marktaandeel en dientengevolge tot een daling van de verwachte omzet bij een normale marktsituatie.

(41)

Het buitengewone karakter van de gebeurtenis wordt niet alleen bepaald door de chemische verontreiniging van de producten noch door de daling van de verkoop, maar door de combinatie van vergaande beperkende maatregelen met betrekking tot de handel in en de uitvoer van de betrokken producten en de daling van de verkoop en de prijzen. De maatschappelijke onrust en de reactie van de consumenten op de dioxinebesmetting van pluimveevlees droegen alleen maar bij aan het buitengewone karakter van de gebeurtenis.

(42)

Wat de Italiaanse producenten betreft, zijn de verkoop en de uitvoer op geen enkele manier beperkt en er is geen enkele beperkende maatregel getroffen in verband met de bescherming van de gezondheid van consumenten, want het land werd niet rechtstreeks getroffen door de crisis. De enige onvoorziene factor die de markt heeft verstoord, is het ontstaan van maatschappelijke onrust en de reactie van de consumenten op een besmetting die zich elders had voorgedaan.

(43)

De situatie in Italië kan niet worden vergeleken met die in landen die rechtstreeks getroffen waren door de crisis; de dioxinecrisis is in België tot een buitengewone gebeurtenis verklaard, maar is dat niet zonder meer. Zoals reeds beschreven in de punten 35-38 vormen de chemische besmetting van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie of het ontstaan van maatschappelijke onrust op zich geen buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag.

(44)

De Italiaanse autoriteiten verwezen ook naar de eerdere BSE-crisis in het Verenigd Koninkrijk. In dit specifieke geval bestond de buitengewonde situatie in de rundvleessector in het totale uitvoerverbod op levende dieren en rundvlees van het Verenigd Koninkrijk naar Europese en derde landen. De handelsmaatregelen in verband met BSE hadden ongekend grote gevolgen in het Verenigd Koninkrijk. De Commissie herinnert eraan dat er ondermeer een totaalverbod werd ingesteld op Brits vlees en op alle daarvan afgeleide producten die in de menselijke of dierlijke voedselketen terecht zouden kunnen komen, wat leidde tot een ongekende daling van de binnenlandse vleesconsumptie. De daling van de consumptie had te maken met de ingrijpende beperkingen van de markt, wat leidde tot een situatie die als buitengewoon kan worden betiteld.

(45)

Bij de meer recente BSE-gevallen in Europa (11) herhaalde de Commissie dat een daling van de verkoop of de inkomsten niet als buitengewoon wordt beschouwd. De daling van de verkoop wordt beschouwd als een gevolg van een buitengewone gebeurtenis, die ontstaat door een zeldzame combinatie van verschillende factoren. Zoals in de hierboven genoemde gevallen werden steunmaatregelen tot herstel van schade als gevolg van een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag goedgekeurd voor landen die rechtstreeks waren getroffen door de gebeurtenis en waarbij verschillende factoren hadden bijgedragen aan het buitengewone karakter ervan: de extreem negatieve gevolgen voor de Europese landbouwproducenten, de maatschappelijke onrust onder consumenten en het embargo van veel derde landen met betrekking tot dieren en vleesproducten uit de EU en een reeks incidenten waarover de producenten geen controle hadden en die de crisissituatie verergerden en de vrees onder consumenten deden ontstaan. Dit heeft geleid tot een ernstige verstoring van de markt waarop de Europese producenten opereren, met als gevolg een verlies aan marktaandeel en dus een daling van de verwachte omzet bij een normale marktsituatie.

(46)

Een belangrijk element waarmee de Commissie rekening hield bij het aanmerken van een crisis als buitengewone gebeurtenis was de stabiliteit en het evenwicht van de rundvleesmarkt voordat de crisis uitbrak. Zoals hieronder wordt aangetoond (zie de punten 52 tot en met 55) en zoals de Italiaanse autoriteiten zelf ook verklaarden (zie de brieven van 28 augustus 2000 en 15 november 2000), was hiervan geen sprake op de markt voor kip in Italië, die al met overproductie en een daling van de prijzen kampte.

(47)

In alle hierboven beschreven gevallen, en met name in de door de Italiaanse autoriteiten genoemde gevallen, deed de buitengewone gebeurtenis zich voor in het betrokken land, wat ertoe leidde dat een serie maatregelen werd getroffen, beperkende maatregelen, maatregelen op het gebied van de markt en de volksgezondheid, waardoor de verkoop en de prijzen van de betrokken producten daalden.

(48)

Daarnaast moet een buitengewone gebeurtenis zich qua aard en gevolgen voor de betrokken ondernemingen in ieder geval duidelijk onderscheiden van de gebruikelijke gang van zaken en de wijze waarop de markt gewoonlijk functioneert. Het feit dat gebeurtenis niet of moeilijk te voorzien was, kan bijdragen aan het buitengewone karakter ervan, maar is op zichzelf niet voldoende om een gebeurtenis als „buitengewoon” in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag te beschouwen.

(49)

In dit geval onderscheidt de vermeende verkoopdaling zich niet van andere gebeurtenissen die van invloed zijn op de vraag, zoals bijvoorbeeld de sluiting van een uitvoermarkt. Een dergelijke gebeurtenis is eveneens niet te voorzien, maar behoort tot het gebruikelijke handelsrisico van een onderneming en is derhalve niet buitengewoon in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag.

(50)

Volgens de Italiaanse autoriteiten hadden de Italiaanse producenten geen andere afzetmogelijkheden omdat de crisis zich tot ver buiten de Belgische grenzen verspreidde en de pluimveeconsumptie in heel Europa daalde.

(51)

Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, bleef de intracommunautaire uitvoer van pluimvee tijdens de maanden juni en augustus 1999 constant binnen de tendens van dat jaar en steeg zelfs ten opzichte van 1998. De intracommunautaire uitvoer voor de maand juli lag hoger dan het gemiddelde voor 1999 en dan juli 1998. Hoewel deze stijging niet voldoende is om het volledige onverkochte productoverschot zoals opgegeven door de Italiaanse autoriteiten op te vangen, verkleinde deze wel de gevolgen van de crisis voor de producenten, doordat zij een deel van hun productie op de communautaire markt konden verkopen. De Italiaanse autoriteiten hebben geen cijfers ingediend waaruit blijkt dat er geen andere afzetmogelijkheden op de Europese markt waren, maar verklaarden louter dat de consumptie van kip in de andere Europese landen eveneens daalde als gevolg van de crisis. Opnieuw volgens de Italiaanse autoriteiten kunnen sommige landen (zoals Denemarken, Griekenland, Spanje, Oostenrijk, Portugal, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) als referentie worden gebruikt om vergelijkende prijzen vast te stellen (zie punt 7) omdat deze niet door de crisis zijn getroffen. Op zijn minst een deel van de overtollige productie had dan ook naar deze landen kunnen worden uitgevoerd.

(52)

Op grond van het beleid van de Commissie inzake de toepassing van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag op landbouwgebied moet daarnaast overcompensatie van schade worden voorkomen.

(53)

De Italiaanse autoriteiten stellen een compensatiemechanisme voor waarbij wordt uitgegaan van een steunbedrag voor vlees dat geproduceerd en in de handel werd gebracht in juni en juli 1999; dit bedrag wordt berekend op basis van het verschil tussen de gemiddelde prijzen in de landen die niet door de crisis waren getroffen en de gemiddelde prijzen in Italië. Dit prijsverschil bedraagt volgens de Italiaanse autoriteiten 53,966 EUR/100 kg voor juni en 46,218 EUR/100 kg voor juli. De steun bedraagt daarom respectievelijk 21 150 ITL (10,92 EUR)/100 kg en 15 400 ITL (7,95 EUR)/100 kg.

(54)

Er zijn twee problemen met deze wijze van berekening. Ten eerste beweren de Italiaanse autoriteiten dat de producenten het niet-verkochte vlees hebben moeten invriezen (12). Hierdoor zou het mogelijk zijn geweest de pluimveeproducten in een later stadium alsnog te verkopen en de schade zou kleiner van omvang zijn geweest dan nu is opgegeven. De Italiaanse autoriteiten hebben geen uitleg gegeven over dit punt. Wanneer een deel van de productie later tegen waarschijnlijk genormaliseerde prijzen alsnog wordt verkocht, kan overcompensatie van de schade niet worden uitgesloten. Ten tweede verklaarden de Italiaanse autoriteiten dat in juni 1999 43 170,1 ton kippen en in juli 47 485,9 ton kippen zijn geslacht, samen 90 656 ton (zie brief van 15 november 2000), terwijl de verkochte hoeveelheid in juni 1999 34 700 000 kg vlees en in juli 30 200 000 kg, samen 64 900 ton, bedroeg. In juni werd 4 150,8 ton vlees ingevroren en in juli 9 271,3 ton, samen 13 422,1 ton. Er zijn geen gegevens verstrekt over de bestemming van het vlees dat niet verkocht en niet ingevroren werd, zodat niet kan worden uitgesloten dat dit vlees is verhandeld.

(55)

Daarna verwijst Italië naar de gemiddelde prijzen in andere Europese landen die niet door de crisis waren getroffen, maar houdt daarbij geen rekening met het feit dat de prijzen in Italië al daalden vóór juni 1999 noch met de prijsvariatie van pluimveevlees. In onderstaande grafiek is de prijsontwikkeling in Italië weergegeven voor de jaren 1998, 1999 en 2000 (13):

Marktprijzen per maand, hele kippen,

EUR/100kg

Image

(56)

Volgens de gegevens van de Italiaanse autoriteiten vertoonde de pluimveesector al overproductie en daarom hadden de producenten in maart besloten een deel van de slachtkippen in april en mei te slachten om het vleesaanbod in juni met 4,8 % te doen dalen. Volgens de Italiaanse autoriteiten is vanwege de dioxinecrisis 10 % van de productie niet in juni geslacht en in de handel gebracht, maar in juli en augustus, waardoor het aanbod in die twee maanden toenam. Op basis van de informatie waarover de Commissie beschikt, werden in februari, maart en april meer kuikens gefokt, waardoor de productie in juni naar verwachting met 5,6 % zou toenemen.

(57)

Als we de gegevens over de slacht van kippen in de periode mei-augustus 1999 vergelijken met dezelfde periode het jaar ervoor, blijkt dat de slacht en dus het aanbod aan kip in mei 1999 toenamen met bijna 9 % ten opzichte van mei 1998, in juni daalde het aanbod met 10 % en juli steeg het met 10 %. Deze stijging van het aanbod zette door in augustus 1999 (+6,5 %). Aangezien de prijzen doorgaans de ontwikkeling van het aanbod volgen, kunnen we concluderen dat de prijzen daalden ten opzichte van april, toen ze als gevolg van de overproductie al lager waren dan het Europese gemiddelde. Door de prijs van kip in Italië in juni en juli te vergelijken met de gemiddelde prijs in landen die niet door de dioxinecrisis waren getroffen zou de vermeende prijs van kip in Italië dan ook worden overschat.

(58)

Gezien de prijsvariatie in Italië en de reeds voor het uitbreken van de dioxinecrisis ingezette dalende tendens, zou het niet juist zijn de verkoopprijzen van juni 1999 en juni 1998 met elkaar te vergelijken, want daarbij zou geen rekening worden gehouden met de overproductie en de daaruit voortvloeiende prijsdaling waarmee de markt voor kip in Italië al te maken had. De verklaring van de Italiaanse autoriteiten dat de producenten al bij voorbaat marktcorrigerende maatregelen hadden getroffen door in maart kuikens te slachten die normaal gezien in april en mei hadden moeten worden geslacht om zo het aanbod in juni en juli te beperken, is in tegenspraak met de gegevens over het fokken van kuikens en de verwachte productie, op grond waarvan het aanbod zou zijn gestegen in juni en licht (1,6 %) gedaald in juli. Op basis van deze gegevens is elke voorspelling van de verkoopprijs in juni en juli 1999 (in vergelijking met juli 1998 of de prijzen in andere Europese landen die niet door de dioxinecrisis waren getroffen) volkomen willekeurig.

(59)

Aangezien de maatschappelijke onrust op zichzelf geen buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag vormt en de methode waarmee de Italiaanse autoriteiten de door de Italiaanse pluimveehouders geleden schade berekent tot een overschatting van die schade zou kunnen leiden, kan de Commissie dan ook concluderen dat de steunmaatregel niet verenigbaar kan worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt n de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag.

(60)

Zelfs als de steunmaatregel wordt bezien in het licht van artikel 87, lid 3, van het Verdrag, kan de steun niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Artikel 87, lid 3, onder a), is niet van toepassing omdat de steunmaatregel niet dient ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waar de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst.

(61)

Artikel 87, lid 3, onder b) is niet van toepassing omdat de steunmaatregel niet is bedoeld om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of om een ernstige verstoring in de Italiaanse economie op te heffen.

(62)

Artikel 87, lid 3, onder d), is niet van toepassing omdat de steunmaatregel geen betrekking heeft op de in dit artikel genoemde doelstellingen.

(63)

Wat betreft artikel 87, lid 3, onder c), en gezien het feit dat de betrokken wet op reguliere wijze is aangemeld door de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 88, lid 3, gelden de normen van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (14) (hierna „de Richtsnoeren” genoemd) voor de beoordeling. Overeenkomstig punt 23.3 van de Richtsnoeren zijn deze vanaf 1 januari 2000 van toepassing op nieuwe staatssteun, met inbegrip van de steunmaatregelen die al door de lidstaten waren aangemeld, maar waarover de Commissie nog geen uitspraak heeft gedaan.

(64)

Punt 11.4 is van toepassing op steunmaatregelen ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van een dierziekte. De staatssteun mag een redelijke compensatie omvatten voor het verlies aan inkomen, waarbij rekening wordt gehouden met de problemen in verband met het terug op peil brengen van de veestapel of het plantenbestand en met de quarantaine of andere wachttijden die worden opgelegd of aanbevolen door de bevoegde autoriteiten om de ziekte uit te roeien voordat de veestapel of de gewassen worden vervangen. Voorwaarde voor steun in dit verband is verplichte slachting van de dieren in opdracht van de autoriteiten voor volksgezondheid of de veterinaire autoriteiten, in het kader van een plan voor de preventie en uitroeiing van de dierziekte.

(65)

Uit de aangemelde maatregelen blijkt duidelijk dat de autoriteiten voor volksgezondheid of de veterinaire autoriteiten geen enkele opdracht tot slachting hebben gegeven zoals hierboven bedoeld, aangezien de chemische besmetting geen betrekking had op Italiaanse ondernemingen. De betrokken maatregelen voldoet dan ook niet aan de in punt 11.4 van de Richtsnoeren genoemde voorwaarden.

(66)

In het licht van het bovenstaande kan de steun voor pluimveebedrijven niet worden beschouwd als een steunmaatregel tot herstel van schade veroorzaakt door een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), noch als een steunmaatregel waarop de uitzonderingen van artikel 87, lid 3, van toepassing zijn. De betrokken steunmaatregel komt dus neer op exploitatiesteun, die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, overeenkomstig punt 3.5 van de Richtsnoeren (15).

(67)

De steunmaatregel maakt daarnaast inbreuk op de regels van Verordening (EG) nr. 2777/75, op grond waarvan uitsluitend de volgende maatregelen mogen worden getroffen voor de in artikel 1 van de verordening genoemde producten: maatregelen die kunnen bijdragen tot een betere organisatie van de productie, de verwerking en de afzet; maatregelen tot verbetering van de kwaliteit; maatregelen ertoe strekkende het opstellen van ramingen op korte en lange termijn mogelijk te maken aan de hand van gegevens betreffende de gebruikte productiemiddelen; maatregelen ertoe strekkende de waarneming van het prijsverloop op de markt te vergemakkelijken. Teneinde rekening te houden met de beperkingen van het vrije verkeer die kunnen voortvloeien uit maatregelen om de verbreiding van dierziekten tegen te gaan, kunnen volgens de in artikel 17 bedoelde procedure buitengewone maatregelen worden genomen ter ondersteuning van de markt die door deze beperkingen wordt getroffen. Deze maatregelen kunnen slechts worden getroffen in de mate en voor het tijdvak die strikt noodzakelijk zijn voor de ondersteuning van deze markt. In het onderhavige geval is geen enkele van deze maatregelen genomen ten aanzien van Italië. Iedere andere vorm van steun kan dan ook alleen worden toegestaan op grond van de artikelen 87-89 van het Verdrag. Zoals in het vorige punt werd uiteengezet, voldoet de betrokken steunmaatregel niet aan de normen voor staatssteun en is derhalve niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

V.   CONCLUSIES

(68)

Gezien het voorgaande kan de Commissie concluderen dat de voorgenomen steunmaatregelen in het kader van het AIMA-programma ten behoeve van de pluimveesector staatssteun vormen in de zin van artikel 87, lid 1, waarop de uitzonderingen van artikel 87, lid 2 en lid 3, niet van toepassing zijn.

(69)

Aangezien het programma werd aangemeld overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag, op grond waarvan de lidstaat de voorgenomen maatregel niet tot uitvoering kan brengen voordat de Europese Commissie haar goedkeuring heeft verleend, hoeft de verleende steun niet te worden teruggevorderd,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steun die Italië voornemens is te verlenen op basis van het nationale steunprogramma AIMA voor 1999 is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Italië mag deze steunmaatregelen niet tot uitvoering brengen.

Artikel 2

Italië deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 3

De onderhavige beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 19 mei 2004.

Voor de Commissie

Franz FISCHLER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 254 van 13.9.2001, blz. 2.

(2)  De Italiaanse prijzen bedroegen respectievelijk 83,924 EUR/100 kg en 86,132 EUR/100 kg.

(3)  Deze gegevens betreffen de producten die werden aangekocht door particulieren en ondernemingen.

(4)  Zie met name de besluiten van de Commissie met betrekking tot staatssteunregelingen nr. 87/99, NN 88/99, NN 89/99, N 380/99, N 386/99 e NN 95/99 en N 384/99.

(5)  Zie staatssteunregelingen nr. N 299/96, N 290/96, N 278/96 e N 289/96.

(6)  PB C 232 van 12.8.2000.

(7)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 77.

(8)  Bron: Eurostat en Europese Commissie.

(9)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(10)  In verband met deze maatregelen stelde de Commissie drie beschikkingen vast: Beschikking 1999/363/EG van de Commissie van 3 juni 1999 tot vaststelling van beschermende maatregelen met betrekking tot dioxineverontreiniging van voor menselijke consumptie of vervoedering bestemde dierlijke producten (PB L 141 van 4.6.1999, blz 24). Deze maatregelen hadden vooral betrekking op pluimveevlees en pluimveeproducten, zoals eieren en eierproducten, vetten, dierlijke eiwitten, grondstoffen voor levensmiddelen, enz.; beschikking 1999/368/EG van de Commissie van 4 juni 1999 en beschikking 1999/383/EG van de Commissie van 11 juni 1999 tot vaststelling van beschermende maatregelen met betrekking tot dioxineverontreiniging van voor menselijke consumptie of vervoedering bestemde van runderen en varkens verkregen producten (PB L 142 van 5.6.1999, blz 46 en PB L 147 van 12.6.1999, blz. 26). Deze maatregelen hadden vooral betrekking op rund- en varkensvlees, melk en alle daarvan afgeleide producten.

(11)  Vergelijk ondermeer de steunmaatregelen N 113/A/2001 (beschikking SG 01.290550 van 27.7.2001), N 437/2001 (beschikking SG.01290526D van 27.7.2001), N 657/2001 (beschikking SG 01.292096 van 9.11.2001) en NN 46/2001 (beschikking SG 01.290558 van 27.7.2001).

(12)  Zie de brief van 23 mei 2001, waarin de Italiaanse autoriteiten verklaren dat de producenten in juni 4 150,8 ton, in juli 9 271,3 ton en in augustus 2 595,9 ton hebben moeten invriezen.

(13)  Gegevens over de intracommunautaire uitvoer van alle pluimveevlees (gewicht van de karkassen).

(14)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(15)  Vonnis van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T 459/1993 (Siemens SA — Commissie van de Europese Gemeenschappen) Jurispr. [1995] blz. 1675.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/23


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 24 mei 2004

betreffende een procedure overeenkomstig artikel 82 van het EG-Verdrag en artikel 54 van de EER-Overeenkomst tegen Microsoft Corporation

(Zaak COMP/C-3/37.792 — Microsoft)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 900)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/53/EG)

Op 24 maart 2004 nam de Commissie een beschikking aan betreffende een procedure krachtens artikel 82 van het EG-Verdrag en artikel 54 van de EER-Overeenkomst. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 21 van Verordening nr. 17 (1) , publiceert de Commissie hierbij de namen van de partijen en de belangrijkste punten van de beschikking, rekening houdend met het rechtmatige belang van de ondernemingen inzake de bescherming van hun bedrijfsgeheimen. Een niet-vertrouwelijke versie van de volledige tekst van de beschikking is te vinden in de authentieke talen van de zaak en in de werktalen van de Commissie op de website van DG Concurrentie op het volgende adres: http://europa.eu.int/comm/competition/index_en.html.

I.   SAMENVATTING VAN DE INBREUK

Addressaat, aard en duur van de inbreuk

(1)

Deze beschikking is gericht aan Microsoft Corporation.

(2)

Microsoft Corporation heeft inbreuk gepleegd op artikel 82 van het EG-Verdrag en artikel 54 van de EER-Overeenkomst door:

te weigeren interoperabiliteitsinformatie te verstrekken en het gebruik daarvan toe te laten met het oog op de ontwikkeling en distributie van producten voor workgroup server-besturingssystemen, van oktober 1998 tot de datum van deze beschikking;

door de verkoop van het Windows-besturingssysteem voor client-pc's afhankelijk te maken van de gelijktijdige aankoop van Windows Media Player (WMP) van mei 1999 tot de datum van deze beschikking.

De relevante markten

Besturingssystemen voor pc's

(3)

Besturingssystemen zijn softwareproducten die de basisfuncties van een computer controleren. „Client Personal Computers” („pc's”) zijn computers voor alle doeleinden die ontworpen zijn voor het gebruik door één persoon tegelijkertijd en die verbonden kunnen worden met een computernetwerk.

(4)

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen i) besturingssystemen voor zogenaamde „met Intel compatibele” pc's en ii) besturingssystemen voor pc's die niet compatibel zijn met Intel. „Intel-compatibel” slaat in die context op een specifiek soort hardware-architectuur. „Porting” (dat wil zeggen, het aanpassen) van een niet met Intel compatibel besturingssysteem (bijvoorbeeld Apple's Macintosh) zodat het op een met Intel compatibele hardware kan draaien is een lang en duur proces. De vraag of besturingssystemen voor met Intel compatibele en niet met Intel compatibele pc's opgenomen moeten worden in de relevante markt kan evenwel worden opengelaten aangezien het verschil niet groot genoeg zal zijn om de beoordeling van de marktmacht van Microsoft te beïnvloeden.

(5)

Besturingssystemen voor draagbare toestellen als personal digital assistants („PDA”) of „intelligente” mobiele telefoons en besturingssystemen voor servers kunnen momenteel uit mededingingsoogpunt niet als substituten worden beschouwd voor besturingssystemen voor client-pc's.

(6)

Wat de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde betreft, zou een softwareproduct dat momenteel niet tot de markt voor besturingssystemen voor client-pc's behoort, aanzienlijk moeten worden aangepast om aan de specifieke behoeften van de consumenten op die markt te kunnen voldoen. Daarvoor is een ontwikkelings- en testproces vereist waarmee veel tijd (vaak meer dan één jaar) en kosten gepaard gaan, en dat een aanzienlijk commercieel risico inhoudt. Bovendien zou een nieuwe marktdeelnemer met belangrijke toegangsbelemmeringen te kampen hebben, zoals blijkt uit de bespreking van Microsoft's machtspositie op de relevante markt.

Workgroup server-besturingssystemen

(7)

„Workgroup server-diensten” zijn de basisdiensten die het kantoorpersoneel voor zijn dagelijks werk gebruikt, namelijk: het delen van op servers opgeslagen bestanden, het delen van printers, en het centrale „beheer” van hun rechten als netwerkgebruikers door de IT-afdeling van hun onderneming. „Workgroup server-besturingssystemen” zijn besturingssystemen die ontworpen zijn en op de markt worden gebracht om deze diensten collectief te verstrekken aan relatief kleine aantallen pc's die met elkaar verbonden zijn in kleine tot middelgrote netwerken.

(8)

Het door de Commissie in de loop van haar onderzoek verzamelde bewijsmateriaal heeft bevestigd dat klanten workgroup serverdiensten als een afzonderlijke reeks door servers verstrekte diensten beschouwen. In het bijzonder zijn de diensten met betrekking tot bestanden en printen enerzijds en de diensten inzake het beheer van groepen en gebruikers anderzijds nauw met elkaar verbonden: indien er geen behoorlijk beheer van groepen en gebruikers zou zijn, dan zou de gebruiker geen efficiënte en veilige toegang hebben tot de diensten met betrekking tot het delen van bestanden en printers.

(9)

Workgroup servers (servers waarop besturingssystemen voor workgroup servers draaien) moeten onderscheiden worden van servers uit het topgamma die meestal vereist zijn voor de ondersteuning van kritische taken, zoals inventarisbeheer, vliegtuigbiljetreservatie of banktransacties. Voor dergelijke taken moeten grote hoeveelheden gegevens kunnen worden opgeslagen en is een maximale („rock-solid”) betrouwbaarheid en beschikbaarheid (2) vereist. Deze taken worden uitgevoerd door dure machines (soms „bedrijfsservers” genoemd) of door mainframes. Workgroup server-besturingssystemen zijn daarentegen over het algemeen op minder dure computers geïnstalleerd.

(10)

Niet alle servers uit het lagere segment worden evenwel als workgroup servers gebruikt. Deze servers kunnen bijvoorbeeld ook aan de rand van netwerken worden geïnstalleerd, voor gespecialiseerde taken als web serving (3) of web caching (4), of firewalls (5), in tegenstelling tot de workgroup server-diensten die de kernactiviteiten voor hun rekening nemen.

(11)

Ook moet erop gewezen worden dat hoewel de kernactiviteiten van de workgroup servers alleen diensten op het gebied van bestanden, printen en het beheren van groepen en gebruikers omvatten, workgroup server-besturingssystemen net zoals andere besturingssystemen kunnen worden gebruikt om applicaties te draaien. Deze applicaties zullen vaak nauw verbonden zijn met de verstrekking van diensten inzake het beheer van groepen en gebruikers. Aangezien workgroup server-besturingssystemen in de regel op goedkopere hardware worden gedraaid, zullen deze applicaties over het algemeen geen extreem hoge betrouwbaarheid vereisen.

Streaming Media Players

(12)

Media players zijn client-side softwareapplicaties waarvan de belangrijkste functionaliteit het decoderen, decomprimeren en afspelen is (en de verdere bewerking mogelijk maken), van digitale audio- en videobestanden die worden gedownload of gestreamed via het internet (en andere netwerken). Media players zijn ook in staat om audio- en videobestanden af te spelen die op fysieke dragers zoals cd en dvd's zijn opgeslagen.

(13)

Wat de substitueerbaarheid aan de vraagzijde betreft, kan de klassieke afspeelapparatuur zoals de cd- en dvd-speler de media player niet vervangen aangezien deze slechts een zeer beperkt onderdeel van de functies van de media player aanbieden. Media players die afhankelijk zijn van proprietaire technologiëen van derden zullen, in tegenstelling tot Microsofts WMP, RealNetworks' RealOne Player en Apple's QuickTime Player, het concurrentiegedrag van die derden naar alle waarschijnlijkheid niet beperken. Streaming media players kunnen niet worden vervangen door media players die niet in staat zijn om via het internet gestreamde audio- en video-inhoud te ontvangen, aangezien zij niet voldoen aan de specifieke vraag van de consument naar streaming.

(14)

Wat de substitueerbaarheid aan de aanbodzijde betreft, leiden de noodzakelijke aanzienlijke O&O-investeringen, de bescherming van de bestaande mediatechnologiëen door intellectuele eigendomsrechten en de indirecte netwerkeffecten die de markt karakteriseren, tot toegangsbelemmeringen voor de ontwikkelaars van andere softwareapplicaties met inbegrip van non-streaming media players.

Machtspositie

Besturingssystemen voor pc's

(15)

Microsoft heeft erkend dat zij een machtspositie bekleedt op de markt van besturingssystemen voor pc's.

(16)

Deze machtspositie wordt gekenmerkt door marktaandelen die ten minste sinds 1996 zeer hoog zijn gebleven (90 % + in de voorbije jaren) en door het bestaan van zeer aanzienlijke belemmeringen voor toegang tot de markt. Deze hinderpalen houden meer in het bijzonder verband met de indirecte netwerkeffecten. De populariteit van een pc-besturingssysteem bij de gebruikers hangt immers af van de populariteit van pc-applicaties bij de verkopers, die op hun beurt hun inspanningen op het gebied van de ontwikkeling toespitsen op het pc-besturingssysteem dat bij de gebruikers het populairst is. Daardoor ontstaat een zichzelf versterkende dynamiek waardoor Windows wordt beschermd als de de facto-standaard voor besturingssystemen voor pc's („toegangsbelemmeringen met betrekking tot applicaties”).

Workgroup server-besturingssystemen

(17)

De Commissie komt tot de conclusie dat Microsoft een machtspositie heeft behaald op de markt voor workgroup server-besturingssystemen. Deze conclusie is in het bijzonder gebaseerd op de volgende vaststellingen:

De Commissie heeft verschillende soorten gegevens onderzocht om het marktaandeel van Microsoft op de markt van workgroup server-besturingssystemen te berekenen. Al deze gegevens bevestigen dat Microsoft veruit het grootste marktaandeel heeft, dat in ieder geval meer dan 50 % bedraagt, en volgens de meeste berekeningsmethodes 60 tot 75 % beloopt.

Er bestaan belemmeringen voor de toegang tot de markt voor de workgroup server-besturingssystemen. Hoe gemakkelijker het namelijk is om technici te vinden die gespecialiseerd zijn in een bepaald workgroup server-besturingssysteem, hoe meer klanten ertoe geneigd zijn dat systeem aan te kopen. Omgekeerd, hoe populairder een workgroup server-besturingssysteem bij klanten is, hoe gemakkelijker het evenwel is voor technici (en hoe bereidwilliger technici zijn) om zich te specialiseren in dat product. Dit mechanisme kan uit een economisch perspectief worden omschreven als netwerkeffecten.

Er zijn sterke commerciële en technische relaties tussen de markt voor pc-besturingssystemen en de markt voor workgroup server-besturingssystemen. Als gevolg daarvan heeft de machtspositie van Microsoft op de markt voor pc-besturingssystemen een aanzienlijke invloed op de aangrenzende markt voor besturingssystemen voor workgroup servers.

Weigering om te leveren

(18)

De beschikking bevat de volgende vaststellingen.

Microsoft heeft geweigerd Sun de noodzakelijke informatie te verstrekken om workgroup server-besturingssystemen te ontwikkelen die naadloos integreren in de „Active Directory-domeinarchitectuur”, een netwerk van onderling verbonden protocols tussen client-pc en server en tussen servers onderling die de Windows-workgroup netwerken organiseren. Opgemerkt zij dat Microsoft, om het Sun mogelijk te maken deze naadloze integratie te bereiken, slechts specificaties van de relevante protocols, dat wil zeggen technische informatie, moest geven, en geen toegang moest verstrekken tot de softwarecode van Windows, laat staan de reproductie daarvan door Sun toe te laten. Voorts moeten nog twee feiten in verband met de weigering om te leveren worden vermeld. Ten eerste maakt het achterhouden van informatie door Microsoft ten opzichte van Sun deel uit van een breder gedragspatroon waarbij de vrijgave van de relevante informatie aan gelijk welke verkoper van een workgroup server-besturingssysteem wordt geweigerd. Ten tweede verstoort Microsoft de vroegere niveaus van informatieverstrekking, aangezien de analoge informatie over de vroegere versies van Microsoft-producten indirect, via een licentie aan AT&T, beschikbaar werden gesteld aan Sun en de bedrijfstak in het algemeen.

Deze gedragingen van Microsoft kunnen de concurrentie op de relevante markt voor workgroup server-besturingssystemen verstoren omdat de achtergehouden informatie onmisbaar is voor de concurrenten die op die markt actief zijn. De van klanten verkregen informatie bevestigt het verband tussen enerzijds, de geprivilegieerde interoperabiliteit tussen Microsofts workgroup server-besturingssystemen en haar dominante pc-besturingssysteem, en anderzijds, de snelheid waarmee de onderneming een machtspositie heeft verkregen (en een frequenter gebruik van de mogelijkheden van de Active Directory-domeinarchitectuur die niet compatibel zijn met de producten van de concurrenten). Uit het onderzoek van de Commissie blijkt ook dat er geen reëel of potentieel substituut is voor de geweigerde informatie.

De weigering van Microsoft beperkt de technische ontwikkeling ten nadele van de consumenten, hetgeen in het bijzonder in strijd is met artikel 82, onder b). Indien de concurrenten toegang tot de geheimgehouden informatie zouden hebben, zouden zij in staat zijn de consumenten nieuwe en betere producten aan te bieden. In het bijzonder bewijzen marktonderzoekgegevens dat consumenten waarde hechten aan productkenmerken zoals veiligheid en betrouwbaarheid, hoewel deze kenmerken op de tweede plaats komen wegens het interoperabiliteitsvoordeel van Microsoft. De weigering van Microsoft brengt de consumenten daarbij op indirecte wijze schade toe.

(19)

Uit deze omstandigheden van uitzonderlijke aard kan worden geconcludeerd dat de informatieweigering door Microsoft neerkomt op misbruik van een machtspositie en in strijd is met artikel 82, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is.

(20)

Om haar gedrag te rechtvaardigen beweerde Microsoft dat indien zij de betrokken informatie zou vrijgeven en de concurrenten zou toestaan deze te gebruiken om compatibele producten te maken, dit zou neerkomen op het geven van een licentie voor intellectuele eigendomsrechten. De Commissie heeft geen standpunt ingenomen over de geldigheid van Microsofts algemene claims inzake intellectuele eigendom, die in ieder geval slechts per geval beoordeeld zouden kunnen worden wanneer Microsoft de relevante specificaties zou hebben opgesteld. Evenwel kan volgens de rechtspraak het belang van een onderneming om haar intellectuele eigendomsrechten uit te oefenen op zichzelf geen objectieve rechtvaardiging vormen wanneer uitzonderlijke omstandigheden zoals hierboven beschreven, aanwezig zijn.

(21)

De Commissie onderzocht of, gezien de specifieke omstandigheden van dit geval, de door Microsoft aangehaalde rechtvaardiging zwaarder woog dan deze uitzonderlijke omstandigheden. Zij concludeerde dat Microsoft daarvan geen bewijs had geleverd. In het bijzonder zou een bevel tot openbaarmaking van de relevante informatie er niet kunnen toe leiden dat Microsofts product wordt gekloond. De Commissie hield ook rekening met het feit dat vrijgeving van dit soort door Microsoft geweigerde informatie, algemeen gangbaar was in de bedrijfstak.

(22)

Voorts inspireerde de Commissie zich op de verbintenis die IBM in 1984 ten aanzien van de Commissie is aangegaan („de IBM-verbintenis”) (6), en op de softwarerichtlijn van 1991 (7). Microsoft erkent inderdaad dat de IBM-verbintenis en de softwarerichtlijn een nuttige leidraad voor deze zaak vormen. De Commissie concludeerde dat een bevel tot openbaarmaking in onderhavig geval op hetzelfde neer zou komen als de IBM-verbintenis, aangezien het alleen zou gaan om interface-specificaties. De Commissie kwam eveneens tot de slotsom dat het hier ging om een weigering om interoperabiliteits (compatibiliteits)-informatie te verstrekken in de zin van de softwarerichtlijn. In dat verband merkt de Commissie op dat de softwarerichtlijn de uitoefening van de auteursrechten op software (met inbegrip van de uitoefening door ondernemingen die geen machtspositie bekleden) beperkt ten gunste van de interoperabiliteit, waarbij de nadruk wordt gelegd op het belang van interoperabiliteit in de software-industrie. Ook voert zij aan dat in de softwarerichtlijn uitdrukkelijk is vermeld dat de bepalingen van de richtlijn geen afbreuk doen aan de toepassing van artikel 82, in het bijzonder in geval een dominante onderneming weigert de informatie beschikbaar te stellen welke noodzakelijk is voor de interoperabiliteit.

(23)

Microsoft argumenteerde voorts dat haar weigering om interoperabiliteitsinformatie vrij te geven niet de beperking van de concurrentie op de markt voor workgroup server-besturingssystemen tot doel kon hebben, omdat deze strategie haar geen economische stimulansen zou opleveren. De Commissie verwierp het argument van Microsoft omdat het gebaseerd was op een economisch model dat niet met de feiten van dit geval overeenkwam en het niet strookte met de standpunten van de managers van Microsoft zoals bleek uit de tijdens het onderzoek verkregen interne documenten van Microsoft.

Koppelverkoop

(24)

In de beschikking wordt geoordeeld dat Microsoft inbreuk pleegt op artikel 82 van het Verdrag door WMP te koppelen aan het Windows pc-besturingssysteem (Windows). De Commissie baseert deze vaststelling op vier elementen: i) Microsoft bekleedt een machtspositie op de markt voor pc-besturingssystemen; ii) het Windows pc-besturingssysteem en WMP zijn twee verschillende producten; iii) Microsoft geeft de consumenten geen kans om Windows zonder WMP te kopen; en iv) deze koppelverkoop belemmert de concurrentie. Bovendien worden in de beschikking Microsofts argumenten om de koppelverkoop van WMP te rechtvaardigen, verworpen.

(25)

Microsoft ontkent niet dat zij een machtspositie inneemt op de markt voor pc-besturingssystemen.

(26)

In haar beschikking stelt de Commissie vast dat streaming media players en pc-besturingssystemen twee afzonderlijke producten vormen (daarbij het argument van Microsoft afwijzend dat WMP integraal deel uitmaakt van Windows). Ten eerste is het zo dat, hoewel Microsoft haar media player reeds geruime tijd aan Windows heeft gekoppeld, er vandaag een afzonderlijke vraag van de consument naar autonome media players bestaat, die verschillend is van de vraag naar pc-besturingssystemen. Ten tweede ontwikkelen en leveren een aantal verkopers media players op zelfstandige basis. Ten derde ontwikkelt en verspreidt Microsoft zelf versies van WMP voor andere pc-besturingssystemen. Ten slotte promoot Microsoft WMP in rechtstreekse concurrentie met media players van derden.

(27)

Wat het derde koppelverkoopelement betreft, wordt in de beschikking vastgesteld dat Microsoft consumenten geen keuze laat om Windows zonder WMP te verkrijgen. Pc-producenten moeten een licentie kopen van Windows mét WMP. Indien zij een andere media player op Windows willen installeren, kan dit alleen met behoud van WMP. Wanneer een gebruiker Windows in de kleinhandel koopt, zijn dezelfde overwegingen van toepassing. Het argument van Microsoft dat gebruikers niet „extra” moeten betalen voor WMP, en dat zij niet verplicht zijn hem te gebruiken, wordt als irrelevant beschouwd om vast te stellen of er sprake is van dwang in het kader van artikel 82 van het Verdrag.

(28)

In de beschikking wordt vervolgens uitgelegd waarom koppelverkoop in dit bijzonder geval de concurrentie kan verstoren. Door de koppelverkoop van WMP met Windows is Microsoft wereldwijd als geen ander met haar media player aanwezig op pc's. Uit relevante informatie komt naar voor dat andere manieren van distributie de op één na beste mogelijkheid zijn. Door WMP aan Windows te koppelen kan Microsoft de aanbieders van inhoud en softwareontwikkelaars garanderen dat zij, indien zij de mediatechnologie van Windows gebruiken, kunnen rekenen op het monopolie van Windows om zo goed als alle gebruikers van pc's ter wereld te bereiken. Ook blijkt dat het gebruik van meerdere mediatechnologieën tot aanzienlijke extra kosten leidt. Zo brengt de universele aanwezigheid van WMP de aanbieders van inhoud en softwareontwikkelaars ertoe hoofdzakelijk een beroep te doen op de Windows-mediatechnologie. De klanten zullen op hun beurt liever WMP gebruiken, aangezien voor dat product een gevarieerder aanbod van aanvullende software en inhoud beschikbaar zal zijn. De koppelverkoop door Microsoft versterkt en verstoort deze „netwerkeffecten” in haar voordeel, waarbij zij het concurrentieproces op de markt voor media players ernstig ondergraaft. Het bewijsmateriaal laat zien dat het gebruik van WMP frequenter wordt als gevolg van de koppelverkoop, terwijl andere media players qua kwaliteit door de gebruikers hoger aangeschreven staan. Marktgegevens met betrekking tot het gebruik van de media player, het gebruik van het formaat, alsook de op websites aangeboden inhoud wijzen op een trend in de richting van een frequenter gebruik van WMP en de Windows Media-formaten ten nadele van de belangrijkste concurrerende media players (en media player-technologieën). Hoewel in de beschikking deze tendens in het voordeel van WMP en het Windows Media-formaat onderstreept wordt, wordt ook benadrukt dat, op basis van de jurisprudentie van het Hof, de Commissie in het bijzonder niet moet bewijzen dat de concurrentie reeds werd belemmerd of dat er een risico bestaat dat de volledige concurrentie verdwijnt om een misbruik in de vorm van koppelverkoop vast te stellen. Anders zou het antitrustonderzoek op bepaalde softwaremarkten te laat komen aangezien het bewijs van de beïnvloeding van de markt slechts zou kunnen worden geleverd nadat de markt „omgeslagen” zou zijn.

(29)

Ten slotte worden in de beschikking de argumenten van Microsoft ter rechtvaardiging van de koppelverkoop van WMP besproken, met name dat de koppelverkoop van WMP met Windows efficiënter zou zijn. Wat de beweerde efficiëntie op het gebied van de distributie betreft, verwerpt de Commissie het argument van Microsoft dat de koppelverkoop de transactiekosten voor de consumenten vermindert omdat zij op een „kant-en-klare” pc een reeks voorinstellingen vinden, en dit leidt tot minder tijdverspilling en verwarring. Om het voordeel van een vooraf geïnstalleerde media player samen met het besturingssysteem van de client-pc te verkrijgen, is het evenwel niet nodig dat Microsoft de media player voor de gebruiker kiest. De pc-fabrikanten kunnen ervoor zorgen dat aan de vraag van de gebruiker naar de vooraf geïnstalleerde media players van hun keuze wordt voldaan. Ook wordt geoordeeld dat Microsoft geen redenen van technische efficiëntie heeft aangehaald op grond waarvan de „integratie” van WMP een absolute voorwaarde zou zijn. Microsoft schermt zich door de koppelverkoop van WMP veeleer af van de daadwerkelijke concurrentie vanwege verkopers van potentieel efficiëntere media players. Zij zouden haar positie kunnen aanvechten, zodat minder talent en kapitaal wordt geïnvesteerd in de innovatie met betrekking tot media players.

II.   CORRIGERENDE MAATREGELEN

Weigering om te leveren

(30)

In de beschikking wordt Microsoft gelast de informatie die zij geweigerd had te verstrekken, vrij te geven en het gebruik ervan toe te staan voor de ontwikkeling van compatibele producten. Het bevel tot openbaarmaking is beperkt tot protocol-specificaties en tot het waarborgen van interoperabiliteit met de belangrijkste functies van een typisch workgroup-netwerk. Dit geldt niet alleen ten aanzien van Sun, maar van alle ondernemingen die producten willen ontwikkelen die op de markt voor workgroup server-besturingssystemen op Microsoft concurrentiedruk kunnen uitoefenen. Indien de corrigerende maatregelen Microsoft belemmeren om bepaalde intellectuele eigendomsrechten ten volle uit te oefenen, is dit gerechtvaardigd door de noodzaak om een einde te maken aan het misbruik.

(31)

Microsoft moet de informatie vrijgeven en het gebruik daarvan toestaan op redelijke en niet-discriminerende voorwaarden; dit geldt in het bijzonder voor eventuele vergoedingen die Microsoft daarvoor zou aanrekenen. Deze vergoeding mag bijvoorbeeld geen weerspiegeling zijn van de strategische waarde die resulteert uit Microsofts macht op de markt voor pc-besturingssystemen of de markt voor workgroup server-besturingssystemen. Voorts mag Microsoft geen beperkingen opleggen met betrekking tot het soort producten waarin de specificaties geïmplementeerd mogen worden, indien daardoor de stimulans om met Microsoft te concurreren, wordt afgezwakt of de mogelijkheden van de begunstigden om te innoveren, onnodig worden ingeperkt. Ten slotte moeten de door Microsoft in de toekomst opgelegde voorwaarden voldoende voorspelbaar zijn.

(32)

Microsoft moet de relevante protocol-specificatie tijdig vrijgeven, dat wil zeggen zodra zij een functionerende en voldoende stabiele implementatie van deze protocols in haar producten heeft uitgewerkt.

Koppelverkoop

(33)

Wat de onrechtmatige koppelverkoop betreft, wordt Microsoft in de beschikking gelast de eindgebruikers en OEM's in de EER een volledig functionerende versie van Windows aan te bieden waarin WMP niet geïntegreerd is. Microsoft behoudt het recht om Windows gebundeld met WMP te verkopen.

(34)

Microsoft mag geen enkel middel gebruiken dat hetzelfde effect als de koppelverkoop WMP/Windows zou sorteren, bijvoorbeeld door voor WMP een geprivilegieerde interoperabiliteit met Windows voor te behouden, door selectieve toegang tot Windows API's te verstrekken, of door WMP ten aanzien van de producten van concurrenten te promoten door middel van Windows. Het is Microsoft eveneens verboden OEM's of gebruikers een korting te verlenen op voorwaarde dat zij Windows samen met WMP aankopen, of hen de mogelijkheid om voor Windows zonder WMP te kiezen, de facto, financieel of hoe dan ook, te beperken of te ontnemen. De niet-gebundelde versie van Windows mag niet slechter presteren dan de met WMP gebundelde versie van Windows, rekening houdend met de functionaliteit van WMP die, per definitie, geen deel zal uitmaken van de ongebundelde versie van Windows.

III.   GELDBOETES

Basisbedrag

(35)

De Commissie is van mening dat de inbreuk door haar aard een zeer ernstige inbreuk op artikel 82 van het EG-Verdrag en artikel 54 van de EER-Overeenkomst vormt.

(36)

Voorts heeft het patroon van het buitensluitende hefboomgedrag van Microsoft een aanzienlijke invloed op de markten voor workgroup server-besturingssystemen en voor streaming media players.

(37)

Met het oog op de beoordeling van de ernst van de misbruiken, moet worden vastgesteld dat de dimensie van de markten voor client-pc-besturingssystemen, voor workgroup server-besturingssystemen en voor media players de volledige EER omvat.

(38)

Het oorspronkelijke bedrag van de geldboete voor Microsoft dient, in het licht van bovenstaande omstandigheden, om de ernst van de inbreuk te weerspiegelen, op 165 732 101 EUR te worden vastgesteld. Aangezien de aanzienlijke economische capaciteit van Microsoft (8), wordt dit cijfer met een factor 2 vermenigvuldigd tot 331 464 203 EUR, opdat het een voldoende afschrikkende werking op Microsoft zou uitoefenen.

(39)

Ten slotte wordt het basisbedrag van de boete verhoogd met 50 % om rekening te houden met de duur van de inbreuk (vijf en een half jaar). Het basisbedrag van de boete komt daardoor op 497 196 304 EUR.

Verzwarende en verzachtende omstandigheden

(40)

In deze beschikking is geen sprake van verzwarende of verzachtende omstandigheden.


(1)  PB 13, 21.2.1962, blz. 204/62. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1/2003 (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1).

(2)  Betrouwbaarheid is de mate waarin een besturingssysteem gedurende een lange periode kan werken zonder dat er storingen optreden of dat er opnieuw opgestart moet worden. Beschikbaarheid is de mate waarin een besturingssysteem gedurende een lange periode functioneert zonder dat het moet worden stilgelegd wegens routineonderhoud of upgrades. Een ander aspect van beschikbaarheid is de snelheid waarmee een besturingssysteem kan worden opgestart nadat er een defect is opgetreden.

(3)  Een webserver host webpagina's en maakt deze toegankelijk via standaard webprotocols.

(4)  Een cache is een plaats waar tijdelijke kopieën van webobjecten worden bewaard. Web caching is derhalve een manier om webbestanden op te slaan voor later hergebruik zodat deze sneller voor de eindgebruiker toegankelijk worden.

(5)  Een firewall is een hardware/softwareoplossing om computernetwerken van organisaties te isoleren en deze zo te beschermen tegen externe gevaren.

(6)  Zaak van de Commissie IV/29.479. Ten gevolge van deze verbintenis van IBM heeft de Commissie haar onderzoek, dat in de jaren 1970 was gestart, opgeschort.

(7)  Richtlijn 91/250/EEG van de Raad (PB L 122 van 17.5.1991, blz. 42).

(8)  Microsoft is momenteel naar marktkapitalisatie de grootste onderneming ter wereld (zie http://news.ft.com/servlet/ContentServer? pagename=FT.com/StoryFT/FullStory&c=StoryFT &cid=1051390342368&p=1051389855198 en http://specials.ft.com/spdocs/global5002003.pdf — Financial Times „World's largest Companies”, bijgewerkt op 27 mei 2003, gedrukt op 13 januari 2004). Volgens dezelfde bron bekleedde Microsoft consistent een hoge plaats op de lijst van 's werelds grootste ondernemingen naar marktkapitalisatie; zij was de grootste in 2000, de op vier na grootste in 2001, en de op één na grootste in 2002 (zie http://specials.ft.com/ln/specials/global5002a.htm (voor 2000, gedrukt op 24 januari 2003), http://specials.ft.com/ft500/may2001/FT36H8Z8KMC.html (voor 2001, gedrukt op 24 januari 2003), http://specials.ft.com/ft500/may2002/FT30M8IPX0D.html (voor 2002, gedrukt op 24 januari 2003)). De middelen en winsten van Microsoft zijn eveneens aanzienlijk. Uit het dossier van Microsoft bij de Amerikaanse Securities and Exchange Commission voor het belastingjaar juli 2002-juni 2003 in de VS blijkt dat zij op 30 juni 2003 een kas- (en kortetermijninvesterings-)reserve bezat van 49 048 miljoen USD. Wat de winst betreft, blijkt uit datzelfde dossier dat Microsoft een winst boekte van 13 217 miljoen USD op inkomsten ten belope van 32 187 miljoen USD (winstmarge van 41 %). Voor het product Windows pc client-pc-besturingssysteem (productsegment „client”) behaalde Microsoft tijdens deze periode een winst van 8 400 miljoen USD op inkomsten van 10 394 miljoen USD (winstmarge van 81 %).


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/29


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2004

betreffende de door Italië, regio Sicilië, geplande staatssteun voor afzetbevordering van en reclame voor landbouwproducten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 1923)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/54/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden te hebben verzocht overeenkomstig dat artikel hun opmerkingen te maken (1), en gelet op die opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 2 september 1997, geregistreerd op 5 september 1997, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie artikel 6 van Regionale Wet nr. 27 van 1997 van de regio Sicilië overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag bij de Commissie aangemeld.

(2)

Bij telex VI/41836 van 28 oktober 1997 hebben de diensten van de Commissie de bevoegde autoriteiten verzocht toelichtingen te verstrekken bij de steun in het kader van artikel 6 en bij Regionale Wet nr. 27 van 1997.

(3)

Bij brief van 19 januari 1998 hebben de bevoegde autoriteiten aanvullende gegevens verstrekt en meegedeeld dat de wet reeds in werking was getreden. De aanmelding is bijgevolg opgenomen in het register van niet-aangemelde steunmaatregelen, onder nummer NN 36/98, zoals aan Italië bij brief SG(98)D/32328 van 3 april 1998 is gemeld. De bevoegde autoriteiten hebben evenwel ook duidelijk aangegeven dat geen steun in het kader van de wet zou worden verleend voordat de procedure van artikel 88, lid 3, van het Verdrag was afgerond.

(4)

Bij telex VI/13937 van 31 mei 2000 (in de Engelse versie voorafgegaan door telex 2000/VI/10442 van 14 april) hebben de diensten van de Commissie de bevoegde autoriteiten verzocht uitleg te verschaffen bij het bepaalde in Regionale Wet nr. 27/1997 en een kopie van de tekst daarvan te verstrekken.

(5)

Bij brief van 31 juli 2002, geregistreerd op 5 augustus 2002, hebben de bevoegde autoriteiten aanvullende gegevens over artikel 5 van de wet verstrekt.

(6)

Bij telex AGR 024925 van 22 oktober 2002 hebben de diensten van de Commissie de bevoegde autoriteiten verzocht uitleg en toelichtingen te verschaffen bij de recentelijk verstrekte aanvullende gegevens en de maatregelen in het kader van Regionale Wet nr. 27/1997. In diezelfde brief hebben de diensten van de Commissie de bevoegde autoriteiten erop gewezen dat ze de betrokken aanmelding konden intrekken als de steunmaatregelen in het kader van artikel 6 van Regionale Wet nr. 27 van 1997 en eventueel in het kader van andere bepalingen van diezelfde wet nog niet waren goedgekeurd, en als de bevoegde autoriteiten konden garanderen dat in het kader van vorengenoemde wet geen steun was/zou worden uitgekeerd.

(7)

Aangezien de diensten van de Commissie geen antwoord hadden ontvangen op bovenvermelde telex, hebben zij de Italiaanse autoriteiten bij telex AGR 30657 van 20 december 2002 verzocht de verlangde gegevens binnen een maand te verstrekken en aangegeven dat zij zich bij ontstentenis van een bevredigend antwoord binnen die termijn het recht voorbehielden de Commissie voor te stellen een bevel tot het verstrekken van informatie uit te vaardigen overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (2).

(8)

Bij brief SG(2003)D/230470 van 10 juli 2003 heeft de Commissie Italië overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 in kennis gesteld van haar beschikking met daarin het bevel tot het verstrekken van informatie ten aanzien van de artikelen 6 en 4 van Regionale Wet nr. 27/1997, die zij op 9 juli 2003 had gegeven (C(2003) 2054 def.).

(9)

Bij datzelfde bevel tot het verstrekken van informatie had de Commissie Italië verzocht om binnen 20 werkdagen vanaf de kennisgeving van haar beschikking alle documenten, informatie en gegevens te verschaffen die nodig waren om te kunnen nagaan of de geplande steun was toegekend en verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Naast het verzoek om alle andere gegevens te verstrekken die nuttig werden geacht voor de beoordeling van de bovenvermelde maatregelen, bevatte het bevel tot het verstrekken van informatie ook een overzicht van de informatie waarom Italië was verzocht.

(10)

De diensten van de Commissie hebben noch een antwoord op bovenvermeld bevel, noch een aanvraag tot verlenging van de antwoordtermijn ontvangen.

(11)

Bij brief SG(2003)D/233550 van 17 december 2003 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten in kennis gesteld van haar beschikking C(2003) 4473 def. van 16 december 2003 tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de steunmaatregelen in het kader van artikel 4 (reclame voor Siciliaanse producten) en artikel 6 (cooperative, cantine sociali) van Regionale Wet nr. 27/1997.

(12)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen te maken.

(13)

Bij brief van 10 februari 2004, geregistreerd op 13 februari 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië bij de Europese Unie de Commissie namens de regio Sicilië verzocht om een verlenging met 20 werkdagen voor het verstrekken van de gegevens waarom de Commissie in haar Beschikking C(2003) 4473 def. van 16 december 2003 had verzocht met betrekking tot artikel 4 (reclame voor Siciliaanse producten) van Regionale Wet nr. 27/1997. Bij diezelfde gelegenheid kondigden de Italiaanse autoriteiten hun voornemen aan de aanmelding van de steun in het kader van artikel 6 (cooperative, cantine sociali) waaraan, zoals aangegeven in de brief, geen uitvoering was gegeven, in te trekken.

(14)

Bij telex AGR 05312 van 23 februari 2004 hebben de diensten van de Commissie bevestigd dat de door Italië aangevraagde verlenging met ingang van 13 februari 2004 was ingewilligd.

(15)

Bij brief van 18 februari 2004, geregistreerd op 26 februari 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Italië een verzoek om verlenging met 20 werkdagen verzonden met betrekking tot diezelfde steunmaatregel.

(16)

Bij brief van 24 februari 2004, geregistreerd op 1 maart 2004, vervolgens bevestigd bij brief van 12 maart 2003, geregistreerd op 17 maart 2003, hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van de intrekking van de aanmelding van de steunmaatregel in het kader van artikel 6 (cooperative, cantine sociali) van Regionale Wet nr. 27/1997 waaraan, zoals aangegeven in hun brieven, geen uitvoering was/zou worden gegeven.

(17)

Bij telex AGR 07074 van 11 maart 2004 is aan de Italiaanse autoriteiten gemeld dat geen verlenging van de termijn voor het verstrekken van de gegevens en/of opmerkingen tot na 24 maart 2004 zou worden toegestaan, aangezien het besluit tot inleiding van de procedure was bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 24 februari 2004 en de uiterste datum voor het indienen van de opmerkingen door derden voor diezelfde datum was gepland. In diezelfde telex hebben de diensten van de Commissie nota genomen van de intrekking van artikel 6 (cooperative, cantine sociali) van Regionale Wet nr. 27/1997.

(18)

De Commissie heeft de opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten over artikel 4 (reclame voor Siciliaanse producten) van Regionale Wet nr. 27/1999 ontvangen bij brief van 15 maart 2004 (geregistreerd op 18 maart 2004).

(19)

Overeenkomstig het besluit tot inleiding van de procedure (4) heeft de onderhavige beschikking uitsluitend betrekking op staatssteun in het kader van artikel 4 (reclame voor Siciliaanse producten) van Regionale Wet nr. 27/1999 voor landbouwproducten van bijlage I bij het Verdrag, die kan zijn/worden verleend sinds de inwerkingtreding van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I van het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten (5) (hierna „de reclamerichtsnoeren” genoemd), dat wil zeggen vanaf 1 januari 2002.

(20)

Aangezien de aanmelding van artikel 6 (cooperative, cantine sociali) van Regionale Wet nr. 27/1997 door Italië was ingetrokken bij brief van 24 februari 2004, geregistreerd op 1 maart 2004, is er geen reden om de in het kader van dat artikel geplande steunmaatregelen te beschrijven en te beoordelen.

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGELEN

(21)

Artikel 4 (reclame voor Siciliaanse producten) betreft een wijziging van artikel 17 van Regionale Wet nr. 14/1966. In dit artikel is bepaald dat: 1) „reclamecampagnes rechtstreeks op basis van de in artikel 15 vermelde programma's (met een mogelijke looptijd van drie jaar) ten uitvoer worden gelegd door het Regionale Ministerie of via het Instituut voor buitenlandse handel, gespecialiseerde instanties of consortia die zijn opgericht door Ente Fiera del Mediterraneo en Ente Fiera di Messina of door die instanties en één of meer Kamers van Koophandel uit de regio; deze programma’s kunnen een looptijd van drie jaar hebben; en dat 2) behalve voor de hierboven vermelde consortia, de regels inzake de gunning van overheidsdiensten van toepassing zijn indien de tenuitvoerlegging van de programma's wordt toevertrouwd aan andere dan nationale of regionale overheidsinstanties.”.

(22)

Ondanks de herhaalde verzoeken van de diensten van de Commissie en het door de Commissie bij haar beschikking van 9 juli 2003 uitgevaardigde bevel tot het verstrekken van informatie hebben de Italiaanse autoriteiten niet de gegevens verstrekt die nodig zijn om de bij de Commissie omtrent artikel 4 gerezen twijfel dat er sprake zou kunnen zijn van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag weg te nemen en, in voorkomend geval, te beoordelen of deze steun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Bovendien was het niet duidelijk of de betrokken steun reeds was verleend.

(23)

In haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van de betrokken maatregel heeft de Commissie opgemerkt dat zij in dat stadium, bij gebrek aan gegevens van de Italiaanse autoriteiten, niet wist of artikel 4 van Regionale Wet nr. 27/1997 voorzag in de invoering of de wijziging van staatssteun voor afzetbevordering en reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten.

(24)

Daarnaast heeft de Commissie twijfels geuit ten aanzien van de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, aangezien het de Commissie bij gebrek aan antwoord van de Italiaanse autoriteiten helemaal niet duidelijk was of de uit hoofde van artikel 4 van de wet te financieren maatregelen verenigbaar waren met de thans geldende voorschriften voor dit soort steunmaatregelen, namelijk de in de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame vastgestelde voorschriften.

(25)

Bovendien betwijfelde de Commissie, gelet op de uitvoeringsbepalingen van de programma’s en reclame- en afzetbevorderingscampagnes in het kader van artikel 4, zoals beschreven in overweging 21 hierboven, of de eventuele daarin geplande steunmaatregelen van de staten zouden worden uitgevoerd in overeenstemming met de communautaire voorschriften inzake overheidsopdrachten. Met betrekking tot met name de rechtstreekse selectie van de met de reclamecampagnes belaste bedrijven en instanties betwijfelde de Commissie of schriftelijk een contract betreffende betaalde diensten zou worden gesloten tussen de contracterende autoriteit en de geselecteerde dienstverleners, en of in dat geval zou worden voldaan aan de strenge voorwaarden van het Teckal-arrest (6). Indien niet aan deze voorwaarden was voldaan, betwijfelde de Commissie of de tussenpersonen waren geselecteerd overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 92/50/EEG van de Raad (7), voor zover van toepassing, en in elk geval in overeenstemming met de in het Verdrag neergelegde beginselen, met name die van gelijke behandeling en transparantie, om „een passende mate van openbaarheid” te garanderen, zoals verlangd door het Hof van Justitie (8).

III.   OPMERKINGEN VAN DERDEN

(26)

De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen van belanghebbende derden.

IV.   OPMERKINGEN VAN ITALIË

(27)

Bij brief van 15 maart 2004, geregistreerd op 18 maart 2004, heeft de Commissie opmerkingen van Italië namens de regio Sicilië ontvangen.

(28)

In deze brief bevestigen de Italiaanse autoriteiten de intrekking van de aanmelding van artikel 6 van Regionale Wet nr. 27/1997 en delen zij hun opmerkingen betreffende artikel 4 mee.

(29)

De Italiaanse autoriteiten hebben met name verklaard dat de bij artikel 4 ingevoerde wijziging (reclame voor Siciliaanse producten) van artikel 17 van Regionale Wet nr. 14/1996, met betrekking tot het voeren van reclamecampagnes door consortia die zijn opgericht door de Ente fiera del Mediterraneo en de Ente fiera di Messina, of door deze beiden en één of meer kamers van koophandel van de regio, niet is toegepast aangezien de vermelde consortia nooit zijn opgericht.

(30)

Volgens de verstrekte gegevens worden de afzetbevorderingsprogramma’s rechtstreeks door het regionaal ministerie („assessorato”) of via het instituut voor buitenlandse handel uitgevoerd (in de jaren 1993-1998 en 1999-2001-2003 opgestelde overeenkomsten in het kader van de akkoorden tussen het ministerie van Productieve Activiteiten en de Regio’s). De verantwoordelijke instanties selecteren jaarlijks de ter financiering voorgelegde projecten en voorzien in de nodige diensten voor de uitvoering ervan op basis van de geldende regelgeving op dit gebied, met inachtneming van de regels van de markt, behalve wanneer exclusiviteitscontracten met de organisatoren bestaan.

(31)

De bevoegdheden van het regionaal ministerie bestrijken niet alleen de agrovoedingssector, doch ook andere sectoren (ambacht, uitgeverij, textiel, enz.). In het geval van de onderhavige sector zijn de activiteiten die voor 100 % uit overheidsmiddelen worden gefinancierd de volgende:

a)

deelname aan tentoonstellingen en vakbeurzen in Italië en in het buitenland: uitgaven die rechtstreeks verband houden met de huur van de tentoonstellingsruimte, de inrichting van de stands, water- en elektriciteitsaansluitingen, de inschrijving in de officiële catalogus van het evenement, reclame, tolkdiensten, vervoer en verzekeringen;

b)

de organisatie van internationale workshops in Italië en in het buitenland: uitgaven voor de organisatie en het verloop van de bijeenkomsten (huur van zalen, inrichting, selectie van de bijeenkomsten, tolkdiensten en reclame);

c)

reclame via media (pers, affiches, radio, televisie).

(32)

De begunstigden van de financiering voor de onder a) en b) genoemde uitgaven zijn consortia van bedrijven en bedrijven die zijn ingeschreven bij de kamers van koophandel in Sicilië. De selectie van de begunstigden gebeurt via een jaarlijkse oproep tot het indienen van voorstellen en op basis van vooraf vastgestelde en in het publicatieblad van de regio Sicilië bekendgemaakte selectiecriteria. Op grond van de overweging 4 van Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun (9) vormt steun als bedoeld onder a) en b) geen exportsteun en is op deze steun sinds 2002 de „de minimis”-regel van toepassing. Wat de agrovoedingssector betreft, kan de betrokken steun in het licht van de reclamerichtsnoeren als „zachte” steunverlening worden beschouwd, die wordt geregeld door punt 14.1 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (10) betreffende „de organisatie van wedstrijden, tentoonstellingen en vakbeurzen”. Bovendien zou de per begunstigde onderneming toegekende steun voor deelname aan vakbeurzen en workshops, hoewel in de regionale wet niet uitdrukkelijk is aangegeven dat de steun niet meer dan 100 000 EUR per begunstigde per driejarige periode mag bedragen, ruimschoots onder dit maximum blijven.

(33)

Wat reclame via media betreft, hebben de Italiaanse autoriteiten gepreciseerd dat de in Italië of in de Gemeenschap gevoerde reclamecampagnes niet specifiek betrekking hebben op producten van een bepaald bedrijf of een bepaalde groep bedrijven, doch dat het om generieke reclame gaat zonder verwijzing naar de oorsprong van de producten, zelfs wanneer het gaat om typische producten van de regio. Voor reclamecampagnes met betrekking tot de agrivoedingssector heeft de aan de consument gerichte boodschap betrekking op een product of een groep producten, zonder verwijzing naar de producerende bedrijven van de regio. De reclame is generiek, zet niet aan tot het kopen van producten louter voor de regionale oorsprong en kan niet worden geacht producten van andere lidstaten in diskrediet te brengen. De reclame zou bijgevolg niet in strijd zijn met artikel 28 van het Verdrag.

(34)

De door de Italiaanse autoriteiten ingediende opmerkingen hebben betrekking op de afzetbevorderings- en reclame-initiatieven in zowel de Europese Gemeenschap als in derde landen, voor zover dezelfde criteria worden gehanteerd.

V.   BEOORDELING VAN DE STEUN

(35)

Krachtens artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(36)

De onderhavige maatregel voorziet in steun uit regionale overheidsmiddelen aan bepaalde landbouwbedrijven in Sicilië, die daardoor onmiskenbaar een onrechtmatig economisch en financieel voordeel verkrijgen ten opzichte van andere bedrijven die deze steun niet ontvangen. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kan verbetering van de concurrentiepositie van een bedrijf door toekenning van staatssteun in het algemeen de concurrentie ten opzichte van bedrijven die geen dergelijke steun ontvangen, verstoren (11).

(37)

De maatregel is van invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten, aangezien er een aanzienlijk intracommunautair handelsverkeer in landbouwproducten bestaat, zoals blijkt uit onderstaande tabel (12) waarin de totale waarde van de invoer en de uitvoer van landbouwproducten tussen Italië en de Gemeenschap in de periode 1997-2001 is aangegeven (13). Er zij op gewezen dat Sicilië een belangrijke producent van landbouwproducten is in Italië.

 

Totale landbouw

 

Miljoen ECU-EUR

Miljoen ECU-EUR

 

Uitvoer

Invoer

1997

9 459

15 370

1998

9 997

15 645

1999

10 666

15 938

2000

10 939

16 804

2001

11 467

16 681

(38)

Met betrekking tot het bovenstaande zij erop gewezen dat het Hof van Justitie heeft verklaard dat steun aan een onderneming het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan verstoren, wanneer die onderneming zich in een situatie bevindt dat zij moet concurreren met producten uit andere lidstaten, zonder dat zij zelf deelneemt aan de uitvoer. Wanneer een lidstaat een subsidie verleent aan een onderneming, kan de nationale productie daardoor ongewijzigd blijven, doch ook toenemen, met als gevolg dat de in andere lidstaten gevestigde ondernemingen minder mogelijkheden hebben om hun producten uit te voeren op de markt van deze lidstaat. Dergelijke steun kan bijgevolg het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging verstoren (14).

(39)

De Commissie concludeert bijgevolg dat de onderhavige maatregel onder het verbod van artikel 87, lid 1, van het Verdrag valt. De Italiaanse autoriteiten hebben dit punt nooit betwist.

(40)

Artikel 87, leden 2 en 3, voorziet in een aantal uitzonderingen op het verbod van artikel 87, lid 1.

(41)

De in artikel 87, lid 2, onder a), b) en c), vermelde uitzonderingen zijn duidelijk niet van toepassing gezien de aard van de betrokken steunmaatregelen en de doelstellingen ervan. Italië heeft zich dan ook niet beroepen op artikel 87, lid 2, onder a), b) of c).

(42)

Artikel 87, lid 3, onder a), is in het onderhavige geval evenmin van toepassing, aangezien de steun niet bedoeld is om de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, te bevorderen. Bovendien heeft Italië zich niet beroepen op de toepassing van artikel 87, lid 3, onder a).

(43)

Artikel 87, lid 3, onder b), is evenmin van toepassing, aangezien de betrokken steunmaatregelen niet bedoeld zijn om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de Italiaanse economie op te heffen. Bovendien heeft Italië zich niet beroepen op de toepassing van artikel 87, lid 3, onder b).

(44)

De onderhavige steun is niet bestemd, noch geschikt, om de doelstellingen van artikel 87, lid 3, onder d), te verwezenlijken, en Italië heeft zich ook niet beroepen op de toepassing van die bepaling.

(45)

Gelet op de aard en het doel van de onderzochte steunmaatregelen is de enige mogelijke uitzondering die van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.

Toepasselijke bepalingen

(46)

Of de uitzondering van overweging 45 van toepassing is, moet worden beoordeeld in het licht van de bepalingen die gelden voor de toekenning van staatssteun voor afzetbevordering en reclame in de landbouwsector, of van de in de reclamerichtsnoeren vastgestelde voorschriften (15).

(47)

Overeenkomstig punt 7.1 van de reclamerichtsnoeren past de Commissie deze richtsnoeren sinds 1 januari 2002 toe voor alle nieuwe steunmaatregelen van de staten, met inbegrip van nog in behandeling zijnde meldingen van de lidstaten. Onrechtmatige steun als bedoeld in artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 wordt beoordeeld volgens de op het ogenblik van de toekenning ervan geldende voorschriften en richtsnoeren.

(48)

Overeenkomstig het besluit tot inleiding van de procedure, waarin de Commissie twijfels heeft geuit ten aanzien van de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de thans voor dit soort steunmaatregelen geldende voorschriften (16), heeft deze beschikking uitsluitend betrekking op met ingang van 1 januari 2002 toegekende steun voor afzetbevordering en reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten.

(49)

Wat de steun voor afzetbevordering betreft, is in punt 8 van de reclamerichtsnoeren bepaald dat afzetbevorderingsactiviteiten, zoals het verspreiden van wetenschappelijke kennis onder het grote publiek, het organiseren van beurzen en tentoonstellingen, de deelname aan deze en vergelijkbare public-relations-evenementen, waaronder marktstudie en -onderzoek, niet als reclame worden beschouwd. Staatssteun voor afzetbevorderingsactiviteiten in de brede zin van het woord valt onder de punten 13 en 14 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (17). Aangezien in de aanmelding niet is gepreciseerd dat de betrokken steunmaatregelen uitsluitend betrekking hebben op kleine en middelgrote ondernemingen, is Verordening (EG) nr. 1/2004 van de Commissie van 23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten (18) in het onderhavige geval niet van toepassing.

(50)

Met betrekking tot steun voor reclame is in punt 7 van de reclamerichtsnoeren bepaald dat het begrip „reclame” — waarop deze richtsnoeren van toepassing zijn — niet uitsluitend betrekking heeft op activiteiten die worden gevoerd via de media (pers, radio, televisie of evenementen) die erop gericht zijn de consument ertoe aan te zetten een bepaald product te kopen, doch ook op activiteiten die erop gericht zijn marktdeelnemers of consumenten ertoe aan te zetten het betrokken product te kopen, en op alle materiaal dat voor deze doeleinden rechtstreeks aan de consument wordt verstrekt (met inbegrip van reclameactiviteiten die in het verkooppunt op de consument zijn gericht).

Steun voor afzetbevordering

(51)

Uit de beschikbare gegevens kan worden opgemaakt dat de steun voor de deelname aan vakbeurzen en workshops in en buiten de Gemeenschap, zoals beschreven in overweging 31, onder a) en b), en overweging 32 van deze beschikking, slechts volledig als steun voor afzetbevordering kan worden beschouwd voor zover de beschreven activiteiten geen betrekking hebben op activiteiten die erop gericht zijn marktdeelnemers of consumenten ertoe aan te zetten het betrokken product te kopen, noch op materiaal dat voor deze doeleinden rechtstreeks aan de consument wordt verstrekt. Op grond van punt 7 van de reclamerichtsnoeren wordt steun voor activiteiten die erop gericht zijn marktdeelnemers of consumenten ertoe aan te zetten het betrokken product te kopen en voor materiaal dat voor deze doeleinden rechtstreeks aan de consument wordt verstrekt, als steun voor reclame beschouwd.

(52)

Voor zover steun voor de deelname aan vakbeurzen en workshops in en buiten de Gemeenschap effectief kan worden beschouwd als steun voor afzetbevordering in de zin van de punten 13 en 14 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, kan deze worden toegekend tot 100 %, doch mag hij niet meer bedragen dan 100 000 EUR per begunstigde en per driejarige periode. Dit maximumbedrag mag worden overschreden mits het niet meer dan 50 % van de subsidiabele uitgaven bedraagt, in het geval van steun voor ondernemingen die beantwoorden aan de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen in Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (19). Voor de berekening van het steunbedrag wordt de begunstigde geacht de ontvanger van de dienstverlening te zijn. Zoals kan worden opgemaakt uit de door de Italiaanse autoriteiten gemaakte opmerking wordt bij de financiering van de betrokken afzetbevorderingsmaatregelen het bovengenoemde maximale steunbedrag in acht genomen en zijn ze dus in overeenstemming met de ter zake geldende voorschriften (20).

(53)

Op grond van punt 14 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector moet dergelijke steun ter voorkoming van concurrentievervalsing beschikbaar zijn voor al degenen die in het betrokken gebied in aanmerking komen, zulks op basis van voorwaarden die op objectieve wijze zijn bepaald. Op basis van de door Italië verstrekte en in bovenstaande overweging 32 van deze beschikking weergegeven gegevens blijkt aan deze voorwaarde te zijn voldaan (21). Steun die beperkt is tot bepaalde verenigingen en bedoeld is om alleen de leden daarvan te begunstigen, wordt niet geacht de ontwikkeling van de sector in zijn geheel te vergemakkelijken en moet als steun voor de bedrijfsvoering worden beschouwd. Wanneer de betrokken diensten worden verricht door verenigingen van producenten of andere landbouworganisaties voor wederzijdse bijstand, moeten zij bijgevolg toegankelijk zijn voor alle landbouwers. In dergelijke gevallen moeten eventuele bijdragen in de administratieve kosten van de betrokken vereniging of organisatie beperkt zijn tot de kosten van de dienstverrichting.

Steun voor reclame

(54)

De bovengenoemde maatregelen voor de deelname aan vakbeurzen en workshops moeten, voor zover ze ook betrekking hebben op activiteiten die erop gericht zijn marktdeelnemers of consumenten ertoe aan te zetten een bepaald product te kopen, of op materiaal dat voor deze doeleinden rechtstreeks aan de consument wordt verstrekt (bijvoorbeeld reclameactiviteiten in het verkooppunt of reclame die is gericht aan marktdeelnemers zoals levensmiddelenproducenten, groot- of kleinhandelaren, restaurants, hotels en andere marktdeelnemers uit de horeca), worden beoordeeld in het licht van de voor steun voor reclame geldende voorschriften, net zoals de reclamemaatregelen die worden gevoerd via de media (pers, affiches, radio, televisie) zoals beschreven in overweging 31, onder c), en overweging 33 van deze beschikking.

(55)

Overeenkomstig de reclamerichtsnoeren moeten de kosten in verband met reclame worden gedragen door de producenten en de marktdeelnemers zelf, als deel van hun normale economische activiteiten.

(56)

Om te worden beschouwd als steun die verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, en niet als steun voor de bedrijfsvoering, mag steun voor reclame de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt dus niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (negatieve criteria) en moet hij de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën bevorderen (positieve criteria). Bovendien moet staatssteun voldoen aan de internationale verplichtingen van de Gemeenschap, die, wat de landbouwsector betreft, zijn gespecificeerd in de landbouwovereenkomst (WTO/GATT 1994).

(57)

Om te beantwoorden aan de negatieve criteria mag de steun op grond van punt 3.1 van de reclamerichtsnoeren niet worden toegekend voor reclamecampagnes die strijdig zijn met artikel 28 van het Verdrag (punt 3.1.1), voor campagnes die in strijd zijn met de secondaire Gemeenschapswetgeving (punt 3.1.2) of voor reclame voor bepaalde ondernemingen (punt 3.1.3). Wanneer door de overheid gefinancierde reclamecampagnes worden opgedragen aan particuliere bedrijven zal de Commissie, om de mogelijkheid uit te sluiten dat steun wordt verleend aan de bedrijven die de campagnes uitvoeren, zich ervan vergewissen dat de keuze van het betrokken bedrijf op marktbeginselen is gebaseerd en op een niet-discriminerende manier heeft plaatsgevonden, zo nodig door gebruikmaking van aanbestedingsprocedures die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en in het bijzonder met de rechtspraak (22), met een mate van reclame die voldoende is om het mogelijk te maken dat de dienstenmarkt openstaat voor concurrentie en toezicht op de onpartijdigheid van de aanbestedingsprocedures kan worden gehouden.

(58)

Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de in overweging 30, overweging 31, onder c), en overweging 33 van deze beschikking beschreven reclamemaatregelen voldoen aan de criteria van punt 3.1.1 (campagnes die strijdig zijn met artikel 28 van het Verdrag) en 3.1.3 (reclame voor bepaalde ondernemingen). De Italiaanse autoriteiten geven daarentegen niet aan of ook aan het criterium van punt 3.1.2 is voldaan (campagnes die in strijd zijn met de secondaire Gemeenschapswetgeving).

(59)

Gesubsidieerde reclame moet niet alleen voldoen aan de negatieve criteria, doch moet overeenkomstig punt 3.2 van de reclamerichtsnoeren ten minste voldoen aan één van de positieve criteria, die bedoeld zijn om aan te tonen dat de steun de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën daadwerkelijk bevordert. Deze positieve voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld indien de gesubsidieerde reclame betrekking heeft op één van de volgende producten: landbouwproducten waaraan een overschot bestaat of onvoldoende geëxploiteerde soorten; nieuwe producten of vervangingsproducten waaraan geen overschot bestaat; producten van hoge kwaliteit, met inbegrip van producten die met behulp van specifieke milieuvriendelijke productie- of vangstmethodes zijn vervaardigd of verkregen, zoals producten van de biologische landbouw; ontwikkeling van bepaalde gebieden; ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf (mkb) zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 70/2001; projecten die worden uitgevoerd door officieel erkende organisaties in de zin van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (23); projecten die gezamenlijk worden uitgevoerd door producentenorganisaties en andere organisaties van de visserijsector die door de nationale instanties zijn erkend.

(60)

Met betrekking tot de steun voor reclame wordt in de door de Italiaanse autoriteiten verstrekte gegevens niet aangegeven of de betrokken reclamemaatregelen voldoen aan één van de bovengenoemde positieve criteria.

(61)

Met betrekking tot het maximumbedrag van de staatssteun voor reclame voor landbouwproducten is in punt 5 van de reclamerichtsnoeren bepaald dat directe steun (uit een algemeen budget van de overheid) niet hoger mag zijn dan het bedrag dat door de sector zelf voor een bepaalde reclamecampagne is bestemd. Op die manier zou, in het geval van steun voor reclame, de directe steun niet meer mogen bedragen dan 50 % en zouden de ondernemingen van de sector ten minste 50 % van de kosten moeten dragen, hetzij in de vorm van vrijwillige bijdragen, hetzij in de vorm van parafiscale heffingen of verplichte bijdragen. Om rekening te houden met het belang van sommige van de in punt 3.2 genoemde positieve criteria kan de Commissie toestaan dat het genoemde maximumpercentage voor de directe steun wordt verhoogd tot 75 % van de kosten in het geval van reclame voor producten die door kleine en middelgrote ondernemingen zijn voortgebracht in gebieden die voor ondersteuning op grond van artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag in aanmerking komen.

(62)

Uit de verstrekte, in overweging 31 hierboven weergegeven gegevens blijkt dat alle afzetbevorderings- en reclamemaatregelen in het kader van de onderhavige steunregeling voor 100 % uit staatsmiddelen worden gefinancierd. De voorwaarde dat 50 % (of in voorkomend geval 25 %) van de financiering uit de sector afkomstig moet zijn, is derhalve niet vervuld.

(63)

Uit de bovenstaande beoordeling kan de Commissie bijgevolg concluderen dat de betrokken steun voor reclame niet beantwoordt aan de criteria van de punten 3.1.2 (campagnes die in strijd zijn met de secondaire Gemeenschapswetgeving), 3.2 (positieve criteria) en 5 (maxima voor de steunmaatregelen van de staten) van de reclamerichtsnoeren.

(64)

Deze conclusie geldt zowel voor maatregelen in als buiten de Gemeenschap. Aangezien buiten de Gemeenschap uitgevoerde steunmaatregelen voor reclame niet expliciet in de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector worden vermeld, maakt de Commissie bij de beoordeling ervan gebruik van haar discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste praktijk van de Commissie kunnen de betrokken maatregelen, wanneer ze in overeenstemming zijn met de binnen de Gemeenschap geldende relevante voorschriften inzake staatssteun, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, en kan financiering ervan tot 80 % worden toegestaan (24). In het onderhavige geval zijn, zoals blijkt uit de verstrekte, in de overwegingen 31 en 33 hierboven weergegeven gegevens, de maatregelen in en buiten de Gemeenschap dezelfde en is de toegekende steun gelijk aan 100 %. Bijgevolg zijn ook in dit geval noch de criteria van de punten 3.1.2 (campagnes die in strijd zijn met de secondaire communautaire Gemeenschapswetgeving) en 3.2 (positieve criteria) van de reclamerichtsnoeren, noch het door de Commissie toegestane maximum voor steunmaatregelen van de staten in acht genomen (25). De betrokken steunmaatregelen zijn dan ook onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

(65)

De onderhavige beschikking heeft uitsluitend betrekking op steun in de landbouwsector voor afzetbevordering van en reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten. Zij vormt geen formeel standpunt van de Commissie over de overeenstemming van de selectie van de dienstverleners met de communautaire regelgeving inzake overheidsopdrachten en de desbetreffende jurisprudentie. De Commissie behoudt zich het recht voor om het probleem nader te onderzoeken in het licht van de regelgeving inzake overheidsopdrachten.

VI.   CONCLUSIE

(66)

Gelet op de bovenstaande overwegingen kunnen de steunmaatregelen voor afzetbevordering, voor zover ze in overeenstemming zijn met de punten 13 en 14 van de Communautaitre richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag worden beschouwd, aangezien ze de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid vergemakkelijken.

(67)

De steun voor reclame, die niet in overeenstemming is met het bepaalde in de richtsnoeren inzake reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten, is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en kan slechts worden uitgevoerd indien hij wordt gewijzigd om in overeenstemming te zijn met vorengenoemde bepalingen.

(68)

Indien steun voor reclame is verleend die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, moet deze van de begunstigde worden teruggevorderd,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De door Italië geplande staatssteun voor de afzetbevordering van in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten uit hoofde van artikel 4 van Regionale Wet nr. 27/1997 van de regio Sicilië is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

De steun mag bijgevolg ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 2

De door Italië geplande staatssteun voor reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten uit hoofde van artikel 4 van Regionale Wet nr. 27/1997 van de regio Sicilië is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Deze steun mag bijgevolg niet ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 3

Italië neemt alle nodige maatregelen om de in artikel 2 bedoelde steun die reeds onrechtmatig ter beschikking is gesteld, terug te vorderen van de begunstigden.

De terugvordering dient onverwijld en in overeenstemming met de nationaal rechtelijke procedures te geschieden, voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking mogelijk maken. De terug te vorderen steun is inclusief de rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigde(n) ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op basis van de referentierentevoet die wordt gehanteerd voor de berekening van het subsidie-equivalent in het kader van regionale steunregelingen.

Artikel 4

Italië brengt de bepalingen van het nationale recht inzake steun voor reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde producten in overeenstemming met de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten.

Artikel 5

Italië deelt de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 6

De onderhavige beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2004.

Voor de Commissie

Franz FISCHLER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 48 van 24.2.2004, blz. 2.

(2)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1. Verordening gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Zie punten 27, 28 en 29 van het in PB C 48 van 24.2.2004, blz. 2, bekendgemaakte besluit.

(5)  PB C 252 van 12.9.2001, blz. 5.

(6)  Arrest van het Hof van Justitie van 18 november 1999 in Zaak C-107/98 Teckal Srl tegen Comune di Viano en Azienda Gas-Acqua Consorziale (AGAC) di Reggio Emilia, Jurispr. (1999) I-8121.

(7)  PB L 209 van 24.7.1992, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(8)  Arrest van het Hof van 7 december 2000 in Zaak C-324/98 (Telaustria Verlags GmbH en Telefonadress GmbH tegen Telekom Austria AG), Jurispr. (2000) I-10745.

(9)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.

(10)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2, gerectificeerd in PB C 232 van 12.8.2000, blz. 17.

(11)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980 in Zaak C-730/79 (Philip Morris Holland BV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen), Jurispr. (1980), blz. 2671, overwegingen 11 en 12.

(12)  Bron: Eurostat.

(13)  Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de voorwaarde met betrekking tot de invloed op het handelsverkeer vervuld wanneer de begunstigde onderneming een economische activiteit verricht waarvoor handelsverkeer tussen de lidstaten plaatsvindt. Uit het feit dat de steun de positie van deze onderneming in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt ten opzichte van de concurrerende ondernemingen kan worden opgemaakt dat de steun van invloed is geweest op dit handelsverkeer. Volgens geconsolideerde jurisprudentie is staatssteun in de landbouwsector, ook al is het totale steunbedrag relatief gering en verdeeld over talrijke landbouwers, van invloed op het handelsverkeer. Zie Arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2002 in Zaak C-113/00 (Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen), Jurispr. (2002), blz. I-7601, overwegingen 30 tot en met 36 en 54 tot en met 56 en Arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2002 in Zaak C-114/00 (Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen), Jurispr. (2002), blz. I-7657, overwegingen 46 tot en met 52 en 68 tot en met 69.

(14)  Arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 1988 in Zaak 102/87 (Franse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen), Jurispr. (1988), blz. 4067.

(15)  Zie voetnoot 5.

(16)  Zie punten 27, 28 en 29 van het in PB C 48 van 24.2.2004, blz. 2, bekendgemaakte besluit.

(17)  Zie voetnoot 9.

(18)  PB L 1 van 3.1.2004, blz. 1.

(19)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 364/2004 (PB L 63 van 28.2.2004, blz. 22).

(20)  Wat de landbouwsector betreft, worden steunmaatregelen voor afzetbevordering en reclame die buiten de Gemeenschap worden uitgevoerd niet expliciet genoemd in de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector. De Commissie maakt bijgevolg gebruik van haar discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling ervan. Volgens vaste praktijk van de Commissie kunnen de onderhavige maatregelen, wanneer ze in overeenstemming zijn met de relevante, binnen de Gemeenschap geldende voorschriften inzake staatssteun, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Zie bijvoorbeeld Italië/Toscane steunmaatregel N 656/02, steunmaatregel NN 150/02 (ex N 109/02) (brief van de Commissie C(2003) 1747 van 11.6.2003) en steunmaatregel NN 44/03 (ex N 6/03) (brief van de Commissie C(2003) 2534 van 23.7.2003).

(21)  Zoals aangegeven in Beschikking C(2002) 1768 def. van de Commissie van 7.5.2002 (steunmaatregel N 241/01 Italië/Kamer van koophandel) bestaat voor de vestiging van een Europese onderneming en de inschrijving daarvan bij de plaatselijk bevoegde kamer van koophandel geen juridische of feitelijke beperking. Zie ook steunmaatregel N 62/01 (Italië/Vereniging van Kamers van Koophandel van Piemonte en Veneto), Beschikking SG(2001)D/290914 van de Commissie van 8.8.2001.

(22)  Zaak C-324/98, reeds aangehaald.

(23)  PB L 17 van 21.1.2000, blz. 22. Verordening gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(24)  Zie bij voorbeeld Italië/Toscane steunmaatregel N 656/02, steunmaatregel NN 150/02 (ex N 109/02) (brief C(2003) 1747 van de Commissie van 11.6.2003) en steunmaatregel NN 44/03 (ex N 6/03) (brief C(2003) 2534 van de Commissie van 23.7.2003).

(25)  Zie voetnoot 23.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/37


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 9 november 2005

betreffende de steunregeling die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de marktdeelnemers die de likeurwijnen Pineau des Charentes, Floc de Gascogne, Pommeau de Normandie en Macvin du Jura produceren en/of verhandelen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 4189)

(Slechts de tekst in de franse taal is authentiek)

(2007/55/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het genoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 23 juni 2003 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Frankrijk bij de Europese Unie overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag, een steunregeling bij de Commissie aangemeld die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de marktdeelnemers die de likeurwijnen Pineau des Charentes, Floc de Gascogne, Pommeau de Normandie en Macvin du Jura produceren en/of verhandelen. Aanvullende gegevens zijn verstrekt bij brieven van 9 augustus 2003, 24 en 28 november 2003 en 17 en 24 februari 2004.

(2)

De Commissie heeft Frankrijk bij schrijven van 20 april 2004 in kennis gesteld van haar besluit om ten aanzien van deze maatregel de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden.

(3)

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel kenbaar te maken.

(4)

De Commissie heeft van geen van de belanghebbenden opmerkingen ontvangen.

(5)

Bij brief van 11 juni 2004, geregistreerd op 14 juni 2004, heeft Frankrijk zijn opmerkingen aan de Commissie overgelegd.

II.   BESCHRIJVING

(6)

De aangemelde regeling betreft een verlenging van de steunmaatregelen die eerder waren aangemeld en door de Commissie waren goedgekeurd in het kader van de staatssteundossiers nrs. N 703/95 (3) en N 327/98 (4), en zijn gericht op reclame- en promotieactiviteiten, programma's voor onderzoek en proefnemingen, activiteiten voor technische bijstand en activiteiten ter bevordering van de kwaliteitsproductie.

(7)

De beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel van de Staten nr. N 703/95 is nietig verklaard bij een hieronder uiteengezet arrest van het Hof van Justitie.

(8)

De steun in het kader van de maatregelen N 703/95 en N 327/98, die oorspronkelijk was gepland voor een in 1995/1996 ingaande periode van vijf jaar, is in zeven tranches betaald; de laatste betaling had betrekking op het tijdvak mei 2001-april 2002. Wegens de begrotingsbeperkingen die de regering heeft opgelegd, zijn die middelen momenteel nog steeds bevroren. De datum waarop de vorige regeling verstreek, is uitgesteld tot 30 april 2002.

(9)

Wat de begunstigde productiesector betreft, is een en ander gewijzigd ten opzichte van de vorige regelingen. De eau-de-vie-branche (Armagnac, Calvados, Cognac) heeft bijvoorbeeld geen verlenging van de regeling aangevraagd. Bijgevolg hebben de Franse autoriteiten besloten de regeling te beperken tot likeurwijnen met een gecontroleerde oorsprongsbenaming.

(10)

Voor alle betrokken bedrijfskolomorganisaties en voor alle hieronder beschreven steunmaatregelen wordt, voor 5 jaar, voorzien in een totaal steunbudget van 12 000 000 euro, dat als volgt wordt verdeeld: Pineau des Charentes, 9 360 000 euro; Floc de Gascogne, 2 040 000 euro; Pommeau de Normandie, 360 000 euro en Macvin du Jura, 240 000 euro.

(11)

De activiteiten voor onderzoek, technische bijstand en ontwikkeling van een kwaliteitsproductie zullen uitsluitend uit begrotingsmiddelen van de staat worden gefinancierd. De reclame- en promotieactiviteiten zullen deels door de staat en deels door de betrokken bedrijfskolomorganisaties worden gefinancierd via de „verplichte vrijwillige bijdrage” (hierna „VVB” genoemd) van hun leden. Voor de reclameactiviteiten in de Europese Unie zal de staat maximaal 50 % bijdragen.

(12)

De VVB wordt toegepast op de hoeveelheden likeurwijn met gecontroleerde oorsprongsbenaming die worden afgezet door de in het productiegebied van deze oorsprongsbenaming gevestigde wijnbouwers, beroepsstokers, handelaren en groothandelaren.

(13)

In 2002 bedroeg de VVB voor Pineau des Charentes, Floc de Gascogne, Pommeau de Normandie en Macvin de Jura respectievelijk 12,96 euro/hl vol, 0,25 euro/hl vol, 30,79 euro/hl vol en 2,75 euro/hl vol.

1.   De reclame- en promotieactiviteiten

(14)

Volgens de Franse autoriteiten zullen de geplande programma's ten uitvoer worden gelegd op bepaalde markten van de Europese Unie, waaronder Frankrijk, en op de markten van derde landen. De reclameactiviteiten hebben tot doel de koopintentie via een verbetering van de kennis van likeurwijnen te bevorderen, zonder hierbij uitsluitend de producten van bepaalde bedrijven te belichten. De betrokken producten hebben elk een gecontroleerde oorsprongsbenaming: Pineau des Charentes, Floc de Gascogne, Pommeau de Normandie en Macvin du Jura.

(15)

Deze activiteiten komen ten goede aan alle bij organisaties aangesloten producenten van likeurwijn, die volgens de Franse autoriteiten alleen niet in staat zouden zijn een gelijkwaardige inspanning te leveren om de afzet van hun producten te bevorderen.

(16)

Er wordt op toegezien dat de boodschap van de reclameactiviteiten niet tot doel heeft de aankoop van producten uit andere lidstaten te ontraden of die producten in een kwaad daglicht te stellen.

(17)

De betrokken reclame-, voorlichtings- en communicatiecampagnes bestaan uit verschillende activiteiten, met name op het gebied van reclame in de media, het maken en verspreiden van ander promotiemateriaal en het voeren van campagnegerelateerde reclameactiviteiten op de verkooppunten. De campagnes kunnen worden geflankeerd door andere maatregelen, zoals promotieactiviteiten in de PR-sfeer, deelname aan salons, organisatie van studiebijeenkomsten en manifestaties, brochures of informatieve documentatie, studies over de perceptie van het product en de doeltreffendheid van de campagnes.

(18)

De Franse autoriteiten hebben beloofd het voor de campagnes gebruikte publiciteitsmateriaal of kopieën daarvan over te leggen.

(19)

De steun die de hierboven bedoelde bedrijfskolomorganisaties van plan zijn aan publiciteit te besteden, mag niet meer bedragen dan 50 % voor de activiteiten in de Europese Unie (en dus ook in Frankrijk) en 80 % voor de activiteiten in derde landen.

(20)

Hieronder volgt een overzicht van de geraamde steun voor de geplande activiteiten, uitgedrukt in euro.

 

EU

Derde landen

Totaal

Floc de Gascogne

1 490 000

212 500

1 702 500

Pineau des Charentes

6 956 000

1 000 000

7 956 000

Pommeau de Normandie

360 000

360 000

Macvin du Jura

175 000

175 000

Totaal

8 981 000

1 212 500

10 193 500

2.   De onderzoeksactiviteiten

(21)

Volgens de Franse autoriteiten hebben de activiteiten ter bevordering van onderzoek en proefnemingen enkel tot doel algemeen onderzoek te stimuleren dat nuttig is voor deze branches en de hele keten ten goede komt.

(22)

Voor Pineau des Charentes gaat het met name om: microbiologie, veranderingen op bacterieel niveau en de gevolgen daarvan (identificatie van de factoren die zorgen voor de ontwikkeling van de melkbacteriën in de Pineau des Charentes, de verdere ontwikkeling van contaminatietests en curatieve technieken); rijpingsmechanismen van de Pineau de Charentes (identificatie van op oxidatie gerichte analysecriteria en het aantonen van de rijpingsfactoren); het aanleggen van een bank met analysegegevens (algemene analyses — gehalte vinificeerbare alcohol, suikers, pH — eventuele contaminatie op chemisch of bacterieel niveau, metalen, kationen, vluchtige verbindingen, residuen van fytosanitaire producten).

(23)

Voor Floc de Gascogne: studies over de wijnstokrassen en de manier waarop deze het beste kunnen worden geassembleerd om bij de bereiding van de Floc de Gascogne de frisse, fruitige toets te versterken (waarbij wordt gestreefd naar hoge suikergehaltes, een krachtige kleurintensiteit en een coherente totale zuurtegraad; studie van de Armagnac waarmee de Floc de Gascogne wordt bereid (analyse — gehalte aan koper, ethanol, ethylacetaat, alcohol — verbetering van de gebruikte Armagnac-soorten); studies met het oog op de ontwikkeling van een Floc de Gascogne die aansluit op specifieke soorten consumptie, kwalitatieve en kwantitatieve testbewerkingen en houdbaarheid.

(24)

Voor Macvin du Jura: technische ontwikkeling (follow-up van de maturiteit van de in het Jura-gebied voorkomende wijnstokrasgroepen om te bepalen welke rassen het beste geschikt zijn voor de bereiding van Macvin du Jura); selectie en evaluatie van de wijngaard; kwaliteit van de most en persing (effect van de extractiemethoden — toevoeging van enzymen en behandeling bij lage temperatuur — en van de ’macération pelliculaire’ (inweking van de schil in het sap) van de most op het aroma van de Macvin du Jura); effect van de SO2-doses bij het bezinken; klaring en behandeling voor het bottelen (vergelijking van verschillende methoden om na het bottelen de typische helderheid van de Macvin du Jura te krijgen en te behouden).

(25)

De onderzoekskosten zullen voor 100 % worden gefinancierd. De geraamde steun voor het onderzoek (inclusief kosten met betrekking tot informatica, bibliografisch werk en de verspreiding van de resultaten aan alle marktdeelnemers) is op de volgende manier over de vijf jaar gespreid: Pineau des Charentes, 912 600 euro; Floc de Gascogne, 118 000 euro en Macvin du Jura, 65 000 euro.

3.   Activiteiten op het gebied van technische bijstand

(26)

Volgens de Franse autoriteiten zullen de betrokken activiteiten met name bestaan uit technische opleiding ter verbetering en beheersing van de productieprocessen op elke niveau (van de primaire productie over de eigenlijke wijnbereiding tot de degustatiefase) en uit een brede verspreiding van de opgedane kennis.

(27)

De kosten van deze activiteiten zullen met inachtneming van het hierboven bedoelde maximum voor 100 % worden gefinancierd. Over de totale looptijd van vijf jaar zijn voor dit gedeelte de volgende geraamde steunbedragen toegewezen: Pineau des Charentes, 280 800 euro en Floc de Gascogne, 169 000 euro.

4.   Steun voor kwaliteitsproductie

(28)

De steun voor de vervaardiging van kwaliteitsproducten is bestemd voor de Pineau des Charentes en de Floc de Gascogne. Het betreft de volgende maatregelen: HACCP en traceerbaarheid (opstellen en verspreiden van een referentiesysteem dat overeenstemt met de technische vereisten en de regelgevingsvoorschriften); technische en economische studies om de kwaliteitsbevorderende aanpak te stimuleren

(29)

Over de totale looptijd van vijf jaar zijn voor dit gedeelte de volgende geraamde steunbedragen toegewezen: Pineau des Charentes, 210 600 euro en Floc de Gascogne, 50 500 euro.

III.   INLEIDING VAN DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 88, LID 2, VAN HET VERDRAG

(30)

Wat de financiering van de geplande steunbedragen, en met name de aard, de toewijzingsvoorwaarden en de methode, betreft, zijn tijdens het inleidende onderzoek van de maatregelen geen ernstige twijfels gerezen, behalve ten aanzien van de steun voor reclame. De Commissie heeft Frankrijk in dat verband gevraagd te garanderen dat elke verwijzing naar een nationaal product van ondergeschikt belang is.

(31)

De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingeleid naar aanleiding van vragen over de verenigbaarheid van de steun met andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht, met name artikel 90 van het Verdrag.

(32)

In deze fase is het wellicht nuttig erop te wijzen dat de beschikking van de Commissie inzake de steunmaatregel van de Staten nr. N 703/95, die op grond van de onderhavige maatregel zou worden verlengd, door het Hof van Justitie is geannuleerd (5).

(33)

In zijn arrest wijst het Hof erop dat de Franse regering in 1992 en 1993 (6) een gedifferentieerde belastingregeling voor likeurwijn en van nature zoete wijn heeft ingevoerd. Op grond van deze regelgeving is met ingang van 1 juli 1993 een accijns van 1 400 FRF (7) /hl ingevoerd voor likeurwijn, en van 350 FRF/hl voor van nature zoete wijn.

(34)

In 1993/1994 heeft een aantal Franse producenten geweigerd de aanvullende accijns op likeurwijn te betalen. Toen deze „staking van betaling” in juni 2004 werd opgeheven, heeft de voorzitter van de Nationale Confederatie van likeurwijnproducenten met een gecontroleerde oorsprongsbenaming die opheffing verantwoord met het argument dat de Franse regering volgens hem van plan was de Franse producenten aan de hand van een jaarlijkse vergoeding en een schadeloosstelling voor de jaren 1994 tot 1997 te compenseren voor het accijnsverschil.

(35)

In 1995 heeft de Associação dos Exportadores de Vinho do Porto (vereniging van exporteurs van portwijn; hierna „AEVP” genoemd) twee klachten bij de Commissie ingediend. De AEVP beweerde dat er een verband bestond tussen enerzijds het verschil in belasting op likeurwijn en van nature zoete wijn, en anderzijds bepaalde steunmaatregelen voor de Franse producenten van likeurwijn. Volgens de AEVP moest de betrokken steun de Franse producenten van likeurwijn compenseren voor het hogere belastingsniveau, hetgeen tot gevolg had dat alleen de buitenlandse producenten van likeurwijn daadwerkelijk het hogere belastingtarief moesten betalen. Deze discriminerende belasting zou derhalve indruisen tegen artikel 95 (nu artikel 90) van het Verdrag.

(36)

Volgens het Hof lijkt een deel van de betrokken steunmaatregelen een bepaalde categorie producenten te begunstigen die grotendeels overeenkomt met de Franse, door de belastingregeling fiscaal benadeelde producenten van likeurwijn, en moest dus worden erkend dat het eventuele bestaan van een verband tussen de belastingregeling en de betrokken ontwerp-steunmaatregelen een ernstig probleem vormde voor de beoordeling van de verenigbaarheid ervan met de bepalingen van het Verdrag.

(37)

Het Hof heeft onderstreept dat de Commissie in die omstandigheden alleen na inleiding van de procedure van artikel 93", lid 2, van het Verdrag (inmiddels artikel 88, lid 2) in staat zou zijn om de klachten van de AEVP te beoordelen.

(38)

Bovendien stelt het Hof vast dat de beschikking van de Commissie onvoldoende is onderbouwd, in de zin dat de Commissie niet heeft toegelicht waarom het bezwaar van AEVP inzake een mogelijke inbreuk op artikel 95 van het EG-Verdrag (inmiddels artikel 90) haars inziens niet gefundeerd is.

(39)

Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat de aangevochten beschikking onwettig is omdat is nagelaten de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag (inmiddels artikel 88, lid 2) in te leiden en de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 190 van het Verdrag (inmiddels artikel 253) niet is nagekomen.

(40)

Gezien dit arrest vond de Commissie het absoluut noodzakelijk na te gaan of de aangemelde maatregel ter verlenging van de steun die was vastgesteld in de later door het Hof geannuleerde beschikking, verenigbaar was met artikel 90 van het Verdrag.

(41)

In het inleidend onderzoek van de maatregel wilde de Commissie van Frankrijk uitsluitsel krijgen over de vraag of de in artikel 402 van het algemene belastingwetboek bedoelde heffing in feite niet gedeeltelijk terugvloeide naar de Franse likeurwijnproducenten in de vorm van de betrokken staatssteun.

(42)

Frankrijk heeft in het kader van die inleidende fase aan de hand van de onderstaande argumenten onderstreept dat er geen sprake was, noch is van een verband tussen de voorgestelde steunmaatregelen en de accijnzen.

(43)

Volgens Frankrijk staat het door de steunmaatregel toegewezen bedrag (2,4 miljoen euro per jaar, 12 miljoen euro over een periode van vijf jaar) niet in verhouding tot de verbruiksbelasting (accijnzen) die deze branche opbrengt. De ontvangsten uit accijnzen (214 euro/hl) voor 150 000 hl afgezette likeurwijn met een gecontroleerde oorsprongsbenaming zouden meer dan 32 miljoen euro per jaar bedragen.

(44)

Vanwege het verschil in accijnzen op likeurwijn (214 euro/hl) en nature zoete wijn (54 euro/hl) betaalt de likeurwijnbranche 24 miljoen euro meer aan accijnzen. Volgens Frankrijk is de verhouding tussen dat bedrag en het voorgestelde steunniveau eveneens zoek.

(45)

Frankrijk beweert dat nooit een maatregel ten uitvoer is gelegd op grond waarvan de belastingen die op grond van artikel 402 van het algemene belastingwetboek worden geïnd, zouden zijn hergebruikt ten voordele van de nationale producenten van likeurwijn. Ter illustratie: van 1 januari 1995 tot 31 december 2002 zijn de ontvangsten in het „pensioensolidariteitsfonds” gestort. Van 1 januari 2001 tot 31 december 2003 zijn ze gebruikt ten voordele van een fonds voor de financiering van de arbeidsduurvermindering. Sinds 1 januari 2004 vloeien ze naar de staatsbegroting.

(46)

De Commissie vond dat deze gegevens niet volstonden om de twijfels over het bestaan van een verband tussen de geïnde belasting en de steun definitief ontkrachten.

(47)

Het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het steunbedrag (2,4 miljoen euro) en de ontvangsten uit accijnzen op likeurwijn (32 miljoen euro), of tussen het steunbedrag (2,4 miljoen euro) en de extra accijnzen voor likeurwijn ten opzichte van de van nature zoete wijn (24 miljoen euro), is volgens de Commissie onvoldoende als bewijs dat er geen verband bestaat tussen de belasting en de steun. In deze fase van de procedure kan bijgevolg niet worden uitgesloten dat de steun, ten minste gedeeltelijk, dient om een voor de Franse likeurwijnproducenten bestemde compensatie te financieren waarvoor andere communautaire producenten niet in aanmerking komen.

(48)

Bovendien was de Commissie van mening dat moest worden tegemoetgekomen aan het verzoek van het Hof om belanghebbende derde partijen de kans te bieden argumenten in te brengen inzake een eventuele inbreuk tegen artikel 90 van het Verdrag.

(49)

Daarom heeft de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag Frankrijk verzocht om aanvullende gegevens en cijfers ter staving van het Franse standpunt.

(50)

Frankrijk is allereerst verzocht aan te geven of het reeds de verbintenis was aangegaan de Franse likeurwijnproducenten geheel of gedeeltelijk te vergoeden of te compenseren voor de gevolgen van de invoering van de belasting in 1993.

(51)

Vervolgens werd Frankrijk verzocht om cijfermateriaal over de bedragen die op grond van de belasting op likeurwijn zijn geïnd voor respectievelijk Franse en geïmporteerde producten, en over de naar productie (Franse of communautaire) uitgesplitste bedragen.

(52)

De Commissie heeft geconstateerd dat Pineau des Charentes met 78 % van de steunbedragen veruit de grootste begunstigde van de aangemelde regeling is, gevolgd door Floc de Gascogne met 17 %, Pommeau de Normandie met 3 % en Macvin du Jura met 2 %. Deze vaststelling heeft de Commissie ertoe aangezet Frankrijk te vragen of deze percentages overeenstemmen met de belastingen die de staat voor elk van deze producten int.

(53)

Aangezien de steun grotendeels naar reclame gaat, heeft de Commissie Frankrijk gevraagd om toe te lichten of de Franse staat dezelfde keuze heeft gemaakt in andere landbouwproductiesectoren, en dan met name de kwaliteitsproductie.

(54)

De begroting van de steun voor de in Frankrijk gevoerde reclamecampagnes voor elk van de betrokken producten, diende eveneens te worden overgelegd.

(55)

Tot slot werd Frankrijk verzocht uitleg te verstrekken over het eventuele verband tussen de VVB-inkomsten en de uit de nationale begroting afkomstige middelen ter financiering van de steun.

IV.   OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK

(56)

Bij brief van 10 januari 2005 heeft Frankrijk de onderstaande gegevens en opmerkingen toegezonden.

(57)

Wat de gefinancierde reclameactiviteiten betreft (zie overweging 30), zullen de Franse autoriteiten erop toezien dat de Franse oorsprong van de betrokken likeurwijn niet wordt benadrukt.

(58)

Met betrekking tot het verband tussen de belasting op likeurwijn en de steun, onderstreept Frankrijk nogmaals dat er geen correlatie bestaat tussen de accijnsinkomsten en het steunbedrag uit de nationale begroting. De accijnsinkomsten, dus ook die uit de likeurwijnbranche, vloeien naar de algemene staatsbegroting. Volgens Frankrijk beslist de overheid op een volstrekt onafhankelijke manier over steun ten voordele van bepaalde economische sectoren. In het onderhavige geval heeft de steun tot doel bepaalde structurele handicaps waarmee deze branches te kampen hebben, op te heffen; het gaat dan met name om het gebrek aan kennis over deze wijn bij de consument, de geringe bedrijfsomvang, de geografische versnipperdheid van deze branche, en het feit dat de bedrijven over onvoldoende middelen beschikken om zich goed op de markt te positioneren.

(59)

Frankrijk heeft bevestigd dat er geen enkele rechtstekst bestaat op grond waarvan een compensatie kan worden toegekend voor de accijnzen die door de likeurwijnproducenten worden betaald (zie overweging 50).

(60)

Wat de inkomsten uit de verbruiksbelasting op Franse likeurwijn en ingevoerde likeurwijn betreft (zie overweging 51), heeft Frankrijk uitgelegd dat in de (naar accijnstarief opgesplitste) belastingstatistieken geen onderscheid kan worden gemaakt tussen Franse producten en producten van een andere communautaire oorsprong.

(61)

In elk geval blijkt uit de cijfers van de douanediensten dat in 2003 142,5 miljoen euro aan accijnzen is geheven op van nature zoete wijn en likeurwijn uit alle landen van oorsprong: 25,5 miljoen euro voor van nature zoete wijn met een accijnstarief van 54 euro/hl (467 000 hl in totaal) en 117,3 miljoen euro voor likeurwijn met een accijnstarief van 214 euro/hl (548 000 hl in totaal).

(62)

Binnen deze laatste categorie kunnen aan de hand van de oogstaangiften de hoeveelheden in Frankrijk geproduceerde likeurwijn in kaart worden gebracht (94 477 hl Pineau des Charentes, 2 091 hl Macvin du Jura, 5 680 hl Pommeau de Normandie en 6 057 hl Floc de Gascogne).

(63)

In de onderstaande, door Frankrijk ingediende tabel wordt een overzicht gegeven van de steun die per likeurwijnbranche zou worden verstrekt en de per branche geproduceerde hoeveelheden likeurwijn (zie overweging 52).

Benamingen

In het vrije verkeer gebrachte hoeveelheden

Aandeel in de in het vrije verkeer gebrachte hoeveelheden

Aandeel van de geplande steun

Pineau des Charentes

112 436 hl (2001)

87 %

78 %

Floc de Gascogne

8 413 hl (2003)

7 %

17 %

Pommeau de Normandie

5 111 hl (2002)

4 %

3 %

Macvin du Jura

2 717 hl (2002)

2 %

2 %

(64)

Frankrijk stelt vast dat het productieaandeel van de betrokken likeurwijn en het geplande steunpercentage dicht bij elkaar liggen, maar niet volledig samenvallen. De verdeling van de geplande steun, zo beklemtoont Frankrijk, is door de begunstigde branches in onderling overleg beslist, en niet van overheidswege opgelegd.

(65)

Met betrekking tot de vraag van de Commissie over de reclameactiviteiten (zie overweging 53) blijkt uit het door Frankrijk verstrekte cijfermateriaal dat de bedragen voor reclame, met name in de v.q.p.r.d.-sector, tussen 50 % en 74 % van de totale branchebegrotingen in beslag nemen.

(66)

Frankrijk heeft voor elke branche aangegeven hoeveel begrotingsmiddelen naar reclamecampagnes in Frankrijk vloeien. De branches kunnen vrij beslissen over deze verdeling (die overigens hetzelfde blijft indien de steunregeling wordt goedgekeurd).

Likeurwijn met een gecontroleerde oorsprongsbenaming

Reclamebegroting 2003

Reclame in Frankrijk

Geplande steun (2,4  miljoen euro/jaar)

Reclame in Frankrijk

Pineau

1 671 000 euro

74 %

1 872 000 euro

74 %

Floc

279 000 euro

64 %

408 000 euro

64 %

Pommeau

166 000 euro

100 %

72 000 euro

100 %

Macvin

22 600 euro

100 %

48 000 euro

100 %

(67)

De onderstaande tabel bevat door Frankrijk verstrekte cijfers over het eventuele verband tussen de inkomsten uit de VVB en de uit de nationale begroting afkomstige middelen ter financiering van de steun.

Oorsprongsbenamingen

Hoeveelheden

VVB-tarief

Ontvangsten uit de VVB bestemd voor reclame

Uit de nationale begroting gefinancierde steun voor reclame

Pineau

112 436 hl

12,96 euro/hl vol

1 457 000 euro

1 591 000 euro

Floc

8 413 hl

0,25 euro/hl vol

279 000 euro

340 000 euro

Pommeau

5 111 hl

30,79 euro/hl vol

157 000 euro

72 000 euro

Macvin

2 717 hl

2,75 euro/hl vol

75 000 euro

35 000 euro

(68)

De inkomsten die eventueel voor reclameactiviteiten kunnen worden toegewezen, worden niet in mindering gebracht op de bedragen die uit hoofde van de VVB worden geïnd. De branches kunnen namelijk ook uit andere bronnen putten, zoals bijvoorbeeld inkomsten uit de verlening van diensten en de verkoop van reclamemateriaal. Frankrijk heeft bevestigd dat ten minste 50 % van de subsidiabele kosten van reclameactiviteiten met privé-middelen zullen worden gefinancierd.

(69)

Uitgaande van een raming op basis van de oogstvolumes (8) heeft Frankrijk de volgende vergelijking gemaakt tussen de geraamde steun en de accijnsinkomsten:

Benamingen

Geraamde accijnsinkomsten op jaarbasis

Geplande steun

Steun/accijnzen

Pineau des Charentes

20 218 078 euro

1 872 000 euro

9,3  %

Floc de Gascogne

1 296 198 euro

408 000 euro

31,5  %

Pommeau de Normandie

1 215 520 euro

72 000 euro

5,9  %

Macvin du Jura

447 474 euro

48 000 euro

10,7  %

(70)

Deze tabel is volgens Frankrijk bijzonder belangrijk, omdat uit het ontbreken van een kwantitatief verband blijkt dat de regeling niet tot doel heeft het accijnsniveau te compenseren met steun.

V.   BEOORDELING

1.   Kenmerken van de steun. Toepasselijkheid van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

(71)

In artikel 87, lid 1, van het Verdrag wordt bepaald dat, behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag voorziet, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(72)

Om in het toepassingsgebied van artikel 87, lid 1, van het Verdrag te vallen, moet een maatregel dus voldoen aan de volgende vier voorwaarden: (1) de maatregel moet worden gefinancierd door de staat of met staatsmiddelen, (2) de maatregel moet selectief zijn, in de zin dat bepaalde ondernemingen of bepaalde producties erdoor worden begunstigd, (3) hij moet de begunstigde ondernemingen een economisch voordeel opleveren, (4) hij moet het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.

(73)

De Commissie is van mening dat de onderhavige steunmaatregel aan die voorwaarden voldoet. Verder geldt het volgende:

1.1   Staatsmiddelen

(74)

De activiteiten voor onderzoek, technische bijstand en ontwikkeling van de kwaliteitsproductie zullen uitsluitend door de staat uit begrotingsmiddelen van de staat worden gefinancierd.

(75)

De promotie- en reclameactiviteiten daarentegen zullen gedeeltelijk door de staat en gedeeltelijk (voor ten minste 50 %) door de betrokken beroepsorganisaties worden gefinancierd met middelen die voornamelijk afkomstig zijn uit de door de leden betaalde verplichte vrijwillige bijdrage (VVB).

(76)

De Commissie is de mening toegedaan dat de begroting voor promotie en reclame volledig uit staatsmiddelen bestaat, en wel om de onderstaande redenen.

(77)

De Commissie is er steeds van uitgegaan dat de verplichte bijdragen die door de ondernemingen van een sector worden betaald voor de financiering van een financiële steunmaatregel, te vergelijken zijn met parafiscale heffingen en bijgevolg als staatsmiddelen moeten worden beschouwd wanneer die bijdragen door de staat worden opgelegd of de opbrengst van die bijdragen via een bij wet opgericht orgaan wordt doorgegeven.

(78)

De bijdragen die in het onderhavige geval worden betaald, zijn opgelegd door de Franse regering in het kader van een procedure voor verlenging van de bedrijfskolomovereenkomsten. Deze overeenkomsten zijn verlengd via de goedkeuring van een in het Staatsblad van de Franse Republiek bekendgemaakt besluit. Dit betekent dat voor een volledige toepassing van de bijdragen een overheidsbesluit nodig is.

(79)

Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie kan evenwel worden opgemaakt dat, wanneer wordt onderzocht of een maatregel kenmerken van staatssteun vertoont, tevens moet worden nagegaan of die maatregel aan de staat kan worden toegerekend  (9). In recente jurisprudentie (10) worden aspecten behandeld die ook in het kader van dit dossier nader moeten worden onderzocht.

(80)

Naar de mening van het Hof vielen bepaalde maatregelen die de leden van de beroepsorganisaties hebben gefinancierd met bij de leden geïnde middelen, niet onder het toepassingsgebied van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, aangezien (a) de bijdragen voor de financiering van de maatregel moesten worden gebruikt, (b) de instantie of de overheid op geen enkel moment de bevoegdheid had om vrij over die middelen te beschikken, en (c) de maatregel uitsluitend toe te rekenen was aan de leden van de betrokken beroepsorganisatie en geen deel uitmaakte van het overheidsbeleid (…).

(81)

Uit die jurisprudentie blijkt dat de maatregel niet aan de staat kan worden toegerekend, wanneer de staat uitsluitend als bemiddelaar optreedt en dus niet intervenieert in het vastleggen van de beleidskeuzes van de sector, noch op om het even welk moment kan beschikken over de geïnde middelen, die verplicht voor de financiering van de betrokken maatregel worden gebruikt. Bijgevolg kan ervan worden afgezien de maatregelen als staatssteun aan te merken.

(82)

In het onderhavige geval is echter niet voldaan aan de in de Zaak Pearle vastgestelde criteria. De bijdrage van 50 % die de staat levert voor de financiering van deze reclame- en promotieactiviteiten toont duidelijk aan dat de activiteiten deel uitmaken van het overheidsbeleid; derhalve moeten de middelen die voor de financiering ervan worden gebruikt, in hun geheel worden aangemerkt als overheidsmiddelen voor activiteiten die aan de staat kunnen worden toegerekend.

1.2.   Selectiviteit

(83)

De maatregelen komen uitsluitend ten goede aan de Franse producenten van likeurwijn en zijn bijgevolg selectief.

1.3.   Is er sprake van een voordeel?

(84)

De likeurwijnproducenten krijgen een economisch voordeel in de vorm van financiering voor verschillende activiteiten (onderzoeksprojecten, technische bijstand, ontwikkeling van kwaliteitsproducten, promotie en reclame). Dit voordeel bevordert de concurrentiepositie van degenen die het ontvangen. Volgens vaststaande rechtspraak van het Hof betekent een verbetering van de concurrentiepositie van een onderneming als gevolg van staatssteun in het algemeen dat de mededinging ten opzichte van andere ondernemingen die niet dezelfde steun krijgen, wordt vervalst (11).

1.4   Negatieve beïnvloeding van het handelsverkeer en concurrentieverstoringen

(85)

Het handelsverkeer tussen de lidstaten kan door deze steun ongunstig worden beïnvloed, omdat de steun de nationale productie bevoordeelt ten nadele van de productie van de andere lidstaten. In de wijnsector speelt concurrentie op communautair niveau een zeer grote rol, zoals blijkt uit het feit dat voor de sector een gemeenschappelijke marktordening is vastgesteld.

(86)

In de volgende tabel wordt ter illustratie een overzicht gegeven van de handel in wijnproducten in Frankrijk en de EU in de jaren 2001, 2002 en 2003 (12).

Wijn (1 000 hl)

Jaar

Invoer EU

Uitvoer EU

Invoer FR

Uitvoer FR

2001

39 774

45 983

5 157

15 215

2002

40 453

46 844

4 561

15 505

2003

43 077

48 922

4 772

14 997

(87)

Een aantal maatregelen zou buiten de Europese Unie worden uitgevoerd. Gezien de onderlinge afhankelijkheid van de markten waarop de communautaire marktdeelnemers actief zijn, is het evenwel niet uitgesloten dat steun de concurrentiepositie van de marktdeelnemers (13), en dus ook de concurrentie tussen de lidstaten kan vervalsen, zelfs indien de steun ten gunste komt van de producten die bestemd zijn voor uitvoer uit de Gemeenschap (14).

(88)

Gezien het voorgaande vallen de onderhavige maatregelen onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag en kunnen ze alleen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt indien ze in aanmerking komen voor een in dat artikel beschreven afwijking.

2.   Verenigbaarheid van de steunmaatregelen

(89)

De enige afwijking die in deze fase kan worden toegepast, is vastgesteld in artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. Daar is bepaald dat steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(90)

Om voor die afwijking in aanmerking te komen, moeten de betrokken steunmaatregelen in overeenstemming zijn met de wetgeving inzake staatssteun. De Commissie gaat in de eerste plaats na of Verordening (EG) nr. 1/2004 van de Commissie van 23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten (15), van toepassing is. Is die verordening niet van toepassing, dan onderzoekt de Commissie of andere rechtsgrondslagen, zoals richtsnoeren of communautaire kaderregelingen, gelden.

(91)

Aangezien de geplande steun niet enkel bestemd is voor kleine en middelgrote ondernemingen, is Verordening (EG) nr. 1/2004 niet van toepassing. De Commissie heeft zich bij de beoordeling gebaseerd op de volgende instrumenten: a) de richtsnoeren inzake staatssteun in de landbouwsector (16) (hierna „de landbouwrichtsnoeren” genoemd); b) de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I van het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten (17) (hierna „de reclamerichtsnoeren” genoemd) en c) de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (18) (hierna „de kaderregeling” genoemd).

(92)

Aangezien men de geplande steun ten minste gedeeltelijk wil financieren met verplichte bijdragen die kunnen worden gelijkgesteld met parafiscale heffingen, is ook de wijze waarop de steun wordt gefinancierd, door de Commissie beoordeeld.

2.1.   De maatregelen

2.1.1.   Steun voor reclame en promotie

(93)

De communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I bij het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten (19) (hierna „reclamerichtsnoeren” genoemd) voorzien in negatieve en positieve criteria waaraan alle nationale steunregelingen moeten voldoen. Volgens de punten 16 tot en met 30 van de reclamerichtsnoeren mag het bijvoorbeeld niet gaan om reclameactiviteiten die niet in overeenstemming zijn met artikel 28 van het Verdrag of met het afgeleide Gemeenschapsrecht, en mogen de activiteiten niet gericht zijn op bepaalde ondernemingen.

(94)

Volgens de Franse autoriteiten zullen de activiteiten niet ten gunste komen van bepaalde ondernemingen, zal de reclame andere communautaire producten niet in een kwaad daglicht stellen en zullen geen nadelige vergelijkingen worden gemaakt door te verwijzen naar de nationale oorsprong van de producten.

(95)

De verwijzingen naar de nationale oorsprong moeten ondergeschikt zijn aan de hoofdboodschap die via de campagne aan de consument wordt overgebracht en mogen niet de hoofdreden vormen waarom de consument tot de aanschaf van het product wordt aangezet. In het onderhavige dossier is het belangrijk dat de verwijzing naar de Franse oorsprong van de producten niet de hoofdboodschap is die in de campagnes op Frans grondgebied wordt uitgedragen.

(96)

Uit de door de Franse autoriteiten opgestuurde monsters en de verbintenis die Frankrijk in dit verband expliciet is aangegaan, blijkt dat de nadruk niet speciaal zal worden gelegd op de nationale oorsprong van de betrokken producten en dat elke verwijzing naar de oorsprong ondergeschikt zal zijn aan de hoofdboodschap van de reclamecampagnes.

(97)

Wat de positieve criteria betreft, moeten de producten waarvoor gesubsidieerde reclame wordt gevoerd, overeenkomstig de punten 31 tot en met 33 van de reclamerichtsnoeren voldoen aan de volgende eisen: het moet gaan om landbouw- en andere producten waaraan een overschot bestaat of onvoldoende geëxploiteerde soorten, om nieuwe producten of vervangingsproducten waaraan geen overschot bestaat, om de ontwikkeling van bepaalde gebieden, om de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen, of om producten van hoge kwaliteit, met inbegrip van producten van de biologische landbouw.

(98)

De Franse autoriteiten geven in een toelichting aan dat de maatregelen tot doel hebben de betrokken productiegebieden te ontwikkelen via de afzet van de typische producten die daar worden vervaardigd. Met de maatregelen wordt tegemoet gekomen aan de noodzaak het plaatselijke KMO-weefsel te versterken. Deze wijnbouwbranches draaien grotendeels op kleine, vaak familiale bedrijven met een gering aantal werknemers. Bovendien zijn de maatregelen bestemd voor de ontwikkeling van producten van hoge kwaliteit (gecontroleerde oorsprongsbenaming).

(99)

Wat de steun voor reclame ten gunste van landbouwproducten met een door de Gemeenschap geregistreerde beschermde oorsprongsbenaming of een door de Gemeenschap geregistreerde beschermde geografische aanduiding betreft (20), vergewist de Commissie zich ervan dat alle producenten van de gecontroleerde oorsprongsbenaming in gelijke mate recht op steun hebben, om zo te garanderen dat individuele producenten niet door de steun worden bevoordeeld. Dat betekent dat de reclamemaatregelen betrekking moeten hebben op de gecontroleerde oorsprongsbenaming zelf, en niet op om het even wel logo of etiket, tenzij alle producenten gemachtigd worden er gebruik van te maken. Om dezelfde redenen eist de Commissie dat bij steunverlening aan een producentengroepering wordt gegarandeerd dat de steun ten goede komt aan alle producenten, ongeacht of zij leden van die groepering zijn of niet.

(100)

De Franse autoriteiten hebben beloofd erop toe te zien dat de steun, via collectieve activiteiten, zonder enig onderscheid ten goede komt aan alle producenten van het gepromote product en aan de sector die betrokken is bij de afzet van dat product.

(101)

Krachtens punt 60 van de reclamerichtsnoeren mogen reclameactiviteiten voor maximaal 50 % met staatsmiddelen worden gefinancierd en moet het resterende bedrag door de begunstigde beroeps- en bedrijfskolomorganisaties worden verstrekt.

(102)

De Franse autoriteiten verbinden zich ertoe meer dan 50 % overheidsfinanciering te verlenen voor reclameactiviteiten binnen de Europese Unie. Het resterende bedrag moet door de marktdeelnemers van de betrokken landbouwsector worden betaald.

(103)

Voor activiteiten buiten de Europese Unie geldt een maximaal financieringspercentage van 80 %. De Commissie is namelijk van oordeel (21) dat de producenten eveneens een bijdrage tot de financiering van dit soort activiteiten moeten leveren, zoals met name is vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2702/1999 van de Raad van 14 december 1999 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsactiviteiten voor landbouwproducten in derde landen (22). Met betrekking tot activiteiten die de Gemeenschap in derde landen uitvoert op het gebied van public relations, afzetbevordering en reclame voor landbouw- en voedingsproducten, moet overeenkomstig artikel 9 van die verordening een gedeelte van de benodigde financiële middelen voor rekening komen van de organisaties waarvan de voorstellen afkomstig zijn. Voor activiteiten met een looptijd van ten minste twee jaar moeten de organisaties doorgaans ten minste 20 % van de kosten voor hun rekening nemen en bedraagt de maximale bijdrage van de Gemeenschap en van de lidstaten respectievelijk 60 en 20 %. Een reële bijdrage van de begunstigden, ter hoogte van ten minste 20 % van de kosten, lijkt dan ook raadzaam om eventuele concurrentieverstoringen ten opzichte van andere communautaire producties in de hand te houden.

(104)

De door de Franse autoriteiten opgestuurde monsters van de promotie- en reclameactiviteiten die met de aangemelde steun zijn gefinancierd, bevestigen dat die autoriteiten hun verbintenissen op dat gebied gestand hebben gedaan.

(105)

De Commissie concludeert dat deze steun voldoet aan de op communautair niveau vastgestelde voorwaarden.

2.1.2.   Steun voor onderzoek

(106)

Wat betreft de activiteiten op het gebied van onderzoek en proefneming en de activiteiten ter verspreiding van de wetenschappelijk vooruitgang, is in punt 17 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector bepaald dat de steun voor onderzoek en ontwikkeling moet worden onderzocht aan de hand van de criteria die zijn uiteengezet in de geldende communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (23). Overeenkomstig deze kaderregeling is een steunpercentage van 100 % verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, zelfs in gevallen waarin de onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden worden uitgevoerd door ondernemingen, mits steeds wordt voldaan aan de volgende vier voorwaarden:

a)

de werkzaamheden zijn in het algemeen belang van de betrokken sector (of subsector) en leiden niet tot onredelijke vervalsing van de concurrentie in andere sectoren (of subsectoren);

b)

in daartoe geschikte bladen die ten minste in het hele land en niet uitsluitend onder de leden van een specifieke vereniging worden verspreid, wordt de nodige informatie bekendgemaakt om ervoor te zorgen dat alle potentiële geïnteresseerden gemakkelijk te weten kunnen komen dat de betrokken werkzaamheden worden of zijn uitgevoerd, en dat de resultaten aan alle geïnteresseerden op hun verzoek ter beschikking worden of zullen worden gesteld. Deze informatie mag niet later worden bekendgemaakt dan op het tijdstip waarop informatie terzake aan de leden van een specifieke vereniging kenbaar wordt gemaakt;

c)

de resultaten van de onderzoekswerkzaamheden worden onder gelijke voorwaarden qua kosten en tijdstip ter beschikking gesteld voor gebruik door alle geïnteresseerden, ook de begunstigde van de steun;

d)

de steun voldoet aan de voorwaarden van bijlage II — „Interne steun: grondslag voor vrijstelling van de verlagingsverbintenissen” bij de Overeenkomst inzake de landbouw, die in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (24) is gesloten.

(107)

De Franse autoriteiten hebben zich verbonden tot het volgende:

a)

het zal uitsluitend gaan om onderzoek dat in het algemeen belang van de betrokken sector is, dat bestemd is om op brede schaal te worden gebruikt en verspreid, dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet verandert en dat niet leidt tot onredelijke vervalsing van de concurrentie in andere sectoren;

b)

de gegevens die elk programma oplevert, zullen eerst worden gevalideerd en vervolgens worden verspreid in de voor de belangstellenden meest toegankelijke bladen. De onderzoeksresultaten zullen op een zodanige manier worden bekendgemaakt en verspreid dat alle belangstellenden uit de sector en de handel er op hetzelfde moment als anderen op verzoek kennis van kunnen nemen en er toegang toe hebben. De conclusies van de werkzaamheden of de samenvattingen worden verspreid in de voor het brede publiek bestemde bladen van de betrokken bedrijfskolom, in de gespecialiseerde publicaties van de technische organen die bij de uitvoering van de studies en het onderzoek zijn betrokken, en in allerhande brochures en publicaties. Ze worden via de gebruikelijke kanalen van de landbouwsector of het ministerie van Landbouw en visserij ter beschikking gesteld van degenen die beroepsmatig in de sector actief zijn.

c)

aangezien het onderzoek het algemeen belang moet dienen, wordt niet voorzien in commercieel gebruik van de onderzoeksresultaten. Bijgevolg kunnen geen vragen rijzen over de overdracht van een exploitatierecht of voorwaarden voor toegang tot een exploitatierecht;

d)

in het kader van de gefinancierde activiteiten zal geen rechtstreekse betaling aan de producenten en verwerkers worden verricht en zullen de door de Europese Unie bekrachtigde internationale handelscriteria in acht worden genomen.

(108)

De Commissie concludeert dat deze steun voldoet aan de op communautair niveau vastgestelde voorwaarden.

2.1.3.   Steun voor technische bijstand

(109)

In punt 14 van de landbouwrichtsnoeren is bepaald dat dit soort steun met een steunintensiteit van 100 % mag worden verleend voor zover de steun beschikbaar is voor alle personen die daarvoor, op grond van objectief vastgestelde criteria, in het betrokken gebied in aanmerking komen, en het toegekende steunbedrag in totaal niet meer bedraagt dan 100 000 euro per begunstigde en per driejarige periode of, in het geval van KMO's, 50 % van de subsidiabele uitgaven, indien dit meer is. De Franse autoriteiten hebben zich ertoe verbonden deze voorwaarden in acht te nemen.

(110)

De Commissie concludeert dat deze steun voldoet aan de op communautair niveau vastgestelde voorwaarden.

2.1.4.   Steun voor de kwaliteitsproductie

(111)

In punt 13 van de landbouwrichtsnoeren is bepaald dat dit soort steun met een steunintensiteit van 100 % mag worden verleend voor zover de steun beschikbaar is voor alle personen die daarvoor, op grond van objectief vastgestelde criteria, in het betrokken gebied in aanmerking komen, en het toegekende steunbedrag in totaal niet meer bedraagt dan 100 000 euro per begunstigde en per driejarige periode of, in het geval van KMO's, 50 % van de subsidiabele uitgaven, indien dit meer is. De Franse autoriteiten hebben zich ertoe verbonden deze voorwaarden in acht te nemen.

(112)

De Commissie concludeert dat deze steun voldoet aan de op communautair niveau vastgestelde voorwaarden.

2.2.   De financiering van de steun

2.2.1.   De verplichte vrijwillige bijdrage (VVB)

(113)

Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie (25) is de Commissie doorgaans van oordeel dat de financiering van staatssteun uit verplichte heffingen van invloed kan zijn op de steun voor zover er een beschermend effect van uitgaat dat verder reikt dan de steun zelf. In het onderhavige geval vormen de bijdragen (VVB) inderdaad een verplichte heffing. Overeenkomstig dezelfde jurisprudentie is de Commissie van oordeel dat een steunmaatregel niet mag worden gefinancierd uit parafiscale heffingen die ook worden geheven op uit de andere lidstaten ingevoerde producten.

(114)

De VVB worden toegepast op de hoeveelheden likeurwijn met gecontroleerde oorsprongsbenaming die worden afgezet door de in het productiegebied van deze oorsprongsbenaming gevestigde wijnbouwers, beroepsstokers, handelaren en groothandelaren. In tegenstelling tot de heffingen die worden geïnd op grond van de communautaire richtlijnen inzake accijnzen op alcohol en alcoholhoudende dranken — aldus de Franse autoriteiten — hebben de onderhavige, door de bedrijfskolom te betalen heffingen per definitie alleen betrekking op likeurwijn met de betrokken gecontroleerde oorsprongsbenaming (die dus uitsluitend zijn geproduceerd in het wettelijk afgebakende gebied). Dit impliceert dat voor likeurwijn uit andere lidstaten geen VVB moet worden betaald.

(115)

Groothandelaren kunnen natuurlijk ook ingevoerde producten in de handel brengen. De Franse autoriteiten hebben evenwel gepreciseerd dat zij alleen een sectorale bijdrage moeten betalen voor onder de aanmelding vallende hoeveelheden likeurwijn met een gecontroleerde oorsprongsbenaming (d.w.z. Pineau des Charentes, Floc de Gascogne, Pommeau de Normandie en Macvin du Jura) en niet voor ingevoerde wijn.

(116)

Aangezien alleen de onder de steunregeling vallende nationale productie van likeurwijn met een gecontroleerde oorsprongsbenaming wordt belast, kan dus worden geconcludeerd dat geen enkel ingevoerd product wordt belast.

(117)

Voor de met parafiscale heffingen gefinancierde steun heeft het Hof nog andere criteria vastgesteld waaraan dit geval moet worden getoetst. In de Zaak Nygård (26) heeft het Hof bepaald dat een heffing als een schending van het discriminatieverbod van artikel 90 van het EG-Verdrag moet worden aangemerkt wanneer vooral belaste binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, profiteren van de voordelen die de bestemming van de opbrengst van de belasting met zich brengt, doordat zij de op deze producten drukkende last gedeeltelijk compenseren en aldus de uitgevoerde binnenlandse producten benadelen.

(118)

De steun voor promotie en reclame — de enige steun die met de VVB wordt gefinancierd — komt ten goede aan de afzetsector en kan een ander belang hebben voor de handelaren die uitsluitend actief zijn in de verkoop buiten Frankrijk of buiten de Europese Unie.

(119)

De Franse autoriteiten hebben echter beklemtoond dat zowel het nationaal comité voor Pineau des Charentes als het sectoraal comité voor Floc de Gascogne financiering verstrekken voor reclame- en promotieactiviteiten in Frankrijk, de Europese Unie en derde landen. De keuzes in dit verband worden onafhankelijk vastgesteld door de desbetreffende raden van bestuur, waarin alle actoren van de betrokken bedrijfskolom vertegenwoordigd zijn.

(120)

De bedrijfskolomorganisatie voor ciderbenamingen (IDAC — Interprofession des Appellations Cidricoles) en het sectoraal Comité voor de Jurawijn zijn tot dusverre niet van plan om activiteiten buiten de Franse markt te financieren. Volgens de Franse autoriteiten is het beleid van deze twee sectoren in de eerste plaats gericht op een optimale verankering op de nationale markt, in de wetenschap dat de verkoop van deze likeurwijn in het buitenland nog niet tot de vaste handelspraktijken behoort. De Franse autoriteiten benadrukken dat geen enkele handelaar door deze aanpak wordt benadeeld, aangezien de verkoop van deze wijn op andere markten dan de Franse van marginaal belang is en er nauwelijks gespecialiseerde handelaren zijn die deze producten aan het buitenland slijten.

(121)

De Franse autoriteiten garanderen in elk geval dat de uitgevoerde producten niet minder van de uit de sectorale bijdragen gefinancierde activiteiten zullen profiteren dan de in eigen land verkochte producten.

(122)

De Commissie neemt deze verbintenis ter kennis en concludeert uit de door Frankrijk overgelegde gegevens dat in deze fase geen sprake lijkt te zijn van discriminatie ten aanzien van uitgevoerde likeurwijn.

(123)

De Commissie vestigt niettemin de aandacht van de Franse autoriteiten op de gevolgen van het Nygård-arrest op het gebied van discriminatie tussen uitgevoerde producten en nationaal afgezette producten. Zo heeft het Hof bepaald dat de nationale rechter moet vaststellen in hoeverre de uitgevoerde producten eventueel worden gediscrimineerd. Daartoe moet hij tijdens een referentieperiode nagaan in hoeverre de bedragen die in totaal uit hoofde van de betrokken heffing zijn geïnd op de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, het financieel equivalent vormen van de voordelen waarvan uitsluitend deze producten profiteren.

2.2.2.   Verenigbaarheid met andere bepalingen van het Verdrag

(124)

Er zij nogmaals op gewezen dat staatssteun die wegens enkele van zijn modaliteiten andere verdragsbepalingen schendt, niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt. De Commissie heeft in dit verband onderzocht of de klacht die AEVP tegen steunmaatregel N 703/95 heeft geuit over een mogelijke inbreuk op artikel 90 van het Verdrag, gegrond was. De Commissie wijst er bovendien op dat AEVP in het kader van de onderhavige procedure geen opmerkingen heeft ingediend.

(125)

Artikel 90 van het Verdrag luidt als volgt: „De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven”.

(126)

In het onderhavige geval is het accijnstarief voor likeurwijn in Frankrijk hetzelfde als dat voor Franse wijn en voor wijn uit andere lidstaten.

(127)

Er zou alleen sprake zijn van een tegen artikel 90 van het Verdrag indruisende binnenlandse belasting, indien door de Franse producenten betaalde belasting gedeeltelijk gecompenseerd werd door uitsluitend voor die producenten bestemde steun en dus alleen de niet-Franse producenten de betrokken belasting voor het volle pond zouden moeten betalen.

(128)

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat belastingen niet onder het toepassingsgebied van de Verdragsbepalingen over staatssteun vallen, tenzij ze dienen als instrument voor de financiering van de steunmaatregelen en een integraal onderdeel van de desbetreffende steun vormen.

(129)

Hieruit volgt dat de belasting op likeurwijn alleen een invloed heeft op de beoordeling van de verenigbaarheid van de geplande steun en alleen moet worden onderzocht, indien er een voldoende nauwe band bestaat tussen die belasting en de steunmaatregel.

(130)

In het arrest Streekgewest Westelijk Noord-Brabant (27), dat het Hof van Justitie op 13 januari 2005 heeft gewezen na inleiding van de in artikel 88, lid 2, van het Verdrag bedoelde procedure tegen in de onderhavige beschikking behandelde steun, wordt verduidelijkt in welke omstandigheden sprake is van een voldoende nauwe band tussen een belasting en een steunmaatregel en men ervan kan uitgaan dat de belasting integraal deel uitmaakt van de steun.

(131)

Overeenkomstig punt 26 van de motivering van dat arrest wordt een belasting, of een deel van een belasting, als een integraal onderdeel van een steunmaatregel beschouwd, indien krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de belasting en de steun, in die zin dat de opbrengst van de belasting rechtstreekse invloed heeft op de omvang van de steun en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt.

(132)

In de Zaak Streekgewest heeft het Hof bovendien gestipuleerd dat zelfs indien het voordeel (de steun) met het oog op de raming van de begroting van de lidstaat wordt aangepast aan de verhoging van de belasting, dat op zich niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een dwingend verband tussen de belasting en het voordeel (28).

(133)

Volgens Frankrijk vloeien de inkomsten van de onderhavige belasting naar de algemene staatsbegroting en bestaat er geen enkele rechtsgrond voor de compensatie van de door de likeurwijnproducenten betaalde accijnzen. De Commissie beschikt over geen informatie die op het tegendeel wijst. Op basis van deze vaststelling concludeert de Commissie dat er geen dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de inkomsten van de belasting op likeurwijn en de steun die voor die producten wordt verleend; bovendien hoeft in dit verband niet te worden aangetoond dat er geen kwantitatief verband bestaat tussen de door Frankrijk geïnde bedragen en de bedragen die in het kader van de steunregeling worden uitgegeven.

(134)

Ter informatie: de Commissie maakt uit de cijfertabellen die Frankrijk na inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag heeft ingediend, op dat er geen enkel kwantitatief verband bestaat tussen de belastingsontvangsten voor de verschillende producten en de voor die producten verleende steun.

(135)

Gezien het ontbreken van een voldoende nauwe band tussen de belasting en de geplande steun, hoeft in het kader van de in artikel 88 van het Verdrag bedoelde procedure niet te worden nagegaan welke gevolgen deze belasting heeft op de verenigbaarheid van de aangemelde steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, met name gelet op artikel 90 van het Verdrag.

VI.   CONCLUSIES

(136)

Gezien het voorgaande concludeert de Commissie dat de door Frankrijk geplande steun in aanmerking komt voor de in artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag bedoelde afwijking en als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt.

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steun die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de marktdeelnemers die likeurwijn produceren en/of verhandelen, ten bedrage van 12 000 000 euro, is overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

De tenuitvoerlegging van deze steun is bijgevolg geoorloofd.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot Frankrijk.

Gedaan te Brussel, 9 november 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB C 42 van 18.2.2005, blz. 2.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Brief aan de Franse autoriteiten van 21 november 1996, (nr. SG (96) D/9957)

(4)  Brief aan de Franse autoriteiten van 4 augustus 1998, (nr. SG (98) D/6737)

(5)  Arrest van het Hof van 3 mei 2001, zaak C-204/97, Portugese Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. blz. I-03175.

(6)  Rectificerende begrotingswet nr. 93-859 van 22 juni 1993.

(7)  1 FRF = 0,15 euro

(8)  Deze hoeveelheden kunnen afwijken van de in de handel gebrachte hoeveelheden.

(9)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2002, Zaak C-482/99, de Franse Republiek tegen de Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-4397, punt 24 van de motivering, en Zaak C-126/01 GEMO, arrest van 20 november 2003, Jurispr. 2003, blz. I-13769.

(10)  Arrest van het Hof van Justitie van 15 juli 2004, Zaak C/345/02, Pearle tegen Hoofdbedrijfschap Ambachten, Jurispr. 2004, blz. I-7139.

(11)  Arrest van 17 september 1980, Zaak 730/79, Philip Morris/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punten 11 en 12 van de motivering.

(12)  Agriculture in the European Union, Statistical and economic information 2004. Directoraat-generaal Landbouw, Europese Commissie.

(13)  Arrest van het Hof van 10 december 1969, Zaken 6 en 11/69, Commissie/Franse Republiek, Jurispr. punt 20 van demotivering.

(14)  Arrest van het Hof van 21 maart 1990, Zaak C-142/87, België/Commissie, Jurispr. punt 35 van de motivering.

(15)  PB L 1 van 1.1.2004, blz. 1.

(16)  PB C 232 van 12.8.2000, blz. 19.

(17)  PB C 252 van 12.9.2001, blz. 5.

(18)  PB C 45 van 17.2.1996, blz. 5, zoals later gewijzigd wat de toepassing ervan in de landbouwsector betreft (PB C 48 van 13.2.1998, blz. 2).

(19)  PB C 252 van 12.9.2001, blz. 5.

(20)  Overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208 van 24.7.1992, blz. 1).

(21)  Steunmaatregel N 166/2002.

(22)  PB L 327 van 21.12.1999, blz. 7.

(23)  Zie bladzijde 18.

(24)  PB L 336 van 23.12.1994, blz. 22.

(25)  Arrest van het Hof van 25 juni 1970, Zaak 47/69, Regering van de Franse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. XVI, blz. 487.

(26)  Arrest van 23 april 2002, Zaak C-234/99, Niels Nygård tegen Svineafgiftsfonden, Jurisprudentie 2002, blz. I-3657.

(27)  Nog niet verschenen in de Jurisprudentie.

(28)  Punt 27 van de motivering van het hierboven bedoelde arrest.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/49


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 16 mei 2006

betreffende steunmaatregel nr. C 26/2004 (ex NN 38/2004) die de Bondsrepubliek Duitsland aan Schneider Technologies AG heeft verleend

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006)1857)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/56/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Op 24 maart 2003 ontving de Commissie een klacht betreffende een aantal vermoedelijke steunmaatregelen ten gunste van Schneider Technologies AG (hierna „Schneider AG” genoemd). De indiener van de klacht, Gebrüder Schneider GmbH & Co. KG, is een houdstermaatschappij die de aandelen van Schneider AG in bezit had en eigendom is van twee broers van de familie Schneider.

(2)

Op 14 juli 2004 leidde de Commissie ten aanzien van drie leningen van de Bayrische Landesanstalt für Aufbaufinanzierung (hierna „LfA” genoemd) en twee leningen van de Bayrische Forschungsstiftung (hierna „BFS” genoemd) voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) de formele onderzoeksprocedure in. Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is op 22 februari 2005 (2) in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt. De Commissie verzocht alle betrokkenen hun opmerkingen over de vermoede steunmaatregel kenbaar te maken. Er werden geen opmerkingen van derden ontvangen. (3) Duitsland reageerde op de inleiding van de formele onderzoeksprocedure per brief van 16 en 24 september 2004, die telkens op dezelfde dag geregistreerd werden.

(3)

De Commissie verzocht op 6 september 2005 om aanvullende informatie die Duitsland per brief van 5 oktober 2005 (geregistreerd op 6 oktober 2005) verstrekte. Verdere aanvullende informatie werd op 6 februari 2006 (geregistreerd op 7 februari 2006) medegedeeld.

II.   BESCHRIJVING

1.   BEGUNSTIGDE

(4)

Schneider AG was een groot Duits bedrijf, gevestigd in Türkheim (Beieren), dat kleurentelevisietoestellen produceerde. Daarnaast nam het bedrijf in de jaren 90 deel aan een ambitieus project voor de ontwikkeling van laser-display-technologie, waarmee scherpere beelden, een hogere lichtprestatie, een onbeperkte beeldschermgrootte en een flexibel projectievlak mogelijk werden. Beide activiteiten werden tussen 2000 en 2002 overgedragen aan twee nieuw opgerichte dochterbedrijven van Schneider AG, namelijk Schneider Electronics AG (hierna „SE” genoemd) die de productie van televisietoestellen overnam, en Schneider Laser Technologies AG (hierna „SLT” genoemd).

(5)

LfA, die de bevordering van de regionale economie tot opdracht heeft, bezat sinds 1998 aandelen in Schneider AG. In 1999 en 2000 was LfA met een aandeel van 35,6 % de grootste aandeelhouder. Lehman Brothers, een particuliere investeringsbank, had 26,6 % van de aandelen in handen, Gebr. Schneider GmbH & Co. KG 14,6 % en andere particuliere investeerders 23,2 %.

(6)

Op dat ogenblik werd de kans op succes van Schneider AG, gezien haar leidende rol op het gebied van de laser-display-technologie, door de markt als zeer positief ingeschat. Tussen 1998 en 2000 vertienvoudigde de koers van de aandelen van Schneider bijna; van 1999 tot 2000 steeg de koers ongeveer tweeëneenhalf maal. Deze positieve verwachting voor de toekomst van het bedrijf werd ook gedeeld door de op één na grootste investeerder, Lehman Brothers. Dit blijkt uit een studie van april 2000 waarin voor de divisie consumentenelektronica vanaf eind 2000 en voor de laser-display-technologie vanaf het laatste kwartaal van 2001 winst werd voorspeld. Lehman Brothers nam van medio 1999 tot medio 2000 [...] (*1) aandelen van LfA over.

(7)

De prestaties van de onderneming verliepen echter niet naar verwachting. SE produceerde televisietoestellen van mindere kwaliteit en kon niet concurreren met de goedkope toestellen die voornamelijk uit Azië werden ingevoerd. Aangezien de divisie televisietoestellen geen winst opleverde, beschikte Schneider AG niet over de middelen die SLT nodig had om zijn werkzaamheden voor de lasertechnologie voort te zetten. Deze werkzaamheden verliepen aanzienlijk trager dan eerst was verwacht. Pas in mei 2000 stond een eerste prototype ter beschikking, veel later dan gepland, en dit was slechts geschikt voor industrieel gebruik. Tot 2002 had het bedrijf geen product ontwikkeld dat voor particuliere afnemers geschikt was, hetgeen het eigenlijke economische doel van SLT geweest was.

(8)

In maart 2002 werden drie afzonderlijke insolventieprocedures voor Scheider AG en de beide dochterbedrijven ingeleid. De curator verkocht de activa van Schneider AG en SE aan het Chinese elektronicabedrijf TCL, en de activa van SLT aan Jenoptik Laser, Optik, Systeme GmbH (hierna „LOS” genoemd). TCL en LOS hadden respectievelijk het hoogste bod gedaan.

2.   DE FINANCIËLE MAATREGELEN

(9)

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure uitte de Commissie twijfels over de verenigbaarheid van de volgende twee maatregelen.

2.1.   DE DRIE LFA-LENINGEN

(10)

De drie leningen van LfA maakten deel uit van een omvattend plan dat in het najaar van 1999 was overeengekomen tussen LfA, Lehman Brothers, de klager en een pool van banken. Duitsland verklaarde dat het bedrijf in 1998 verlies boekte, nadat het tevergeefs had geprobeerd de verkoop van televisietoestellen via de gespecialiseerde detailhandel te doen toenemen. Om die reden besloot het bestuur het bedrijf te herstructureren en de OEM-activiteiten uit te bouwen. Voor de financiering van deze herstructurering, en om de voorfinanciering van de grote orders en de verliezen te dekken, had het bedrijf behoefte aan liquiditeit.

(11)

De eerste LfA-lening („Lening 1”) ten belope van 2,1 miljoen euro werd in september 1999 toegestaan tegen een rentevoet van [...] %. De tweede LfA-lening („Lening 2”) ten belope van 5,1 miljoen euro werd eveneens in september 1999 toegestaan tegen een rentevoet van [...] %. De derde lening („Lening 3”) ten belope van 5,6 miljoen euro werd in februari 2000 toegestaan; de rentevoet bedroeg [...] %. De beide eerste leningen werden voor een duur van een jaar verleend, lening 3 liep tot 31 december 2001 en had bijgevolg een looptijd van bijna twee jaar.

(12)

In september 2000 werden de beide eerste leningen tot 30 september 2002 (dus met nog eens twee jaar) verlengd en de rentevoet verhoogd: voor lening 1 tot [...] % en voor lening 2 tot [...] %. In december 2000 werd ook lening 3 tot 30 september 2002 verlengd en de rentevoet op [...] % gebracht.

(13)

Als zekerheid voor lening 1 dienden in hoofdzaak verpande gronden, de overdracht van handelsvorderingen en een pandrecht (Sicherungsübereignung) op de goederen. Deze zekerheid stond echter lager in rang dan de vorderingen van de poolbanken die immers voordien al leningen hadden verleend. Leningen 2 en 3 werden zonder extra zekerheden verleend. Duitsland verklaarde dat in de plaats van zekerheden een hogere rentevoet was overeengekomen. De feitelijke waarde van de zekerheden voor LfA als aandeelhouder in Schneider AG was zeer laag, aangezien naar Duits recht de aandeelhouderslening naar alle waarschijnlijkheid volgens paragraaf 30 van het wetboek vennootschapsrecht als bijstorting bij het basiskapitaal zou worden beschouwd.

(14)

De particuliere partners droegen het volgende bij:

(a)

Lehman Brothers (i) bracht eerst door de aankoop van de SLT-aandelen die tot dan toe in het bezit waren van Daimler Chrysler, eind 1999 25 miljoen euro in de onderneming in, en (ii) was bovendien naar aanleiding van een verdere kapitaaluitbreiding in februari 2000 met een extra 46 miljoen euro de hoofdinvesteerder voor de financiering van de verdere ontwikkeling van de laseractiviteiten;

(b)

de particuliere poolbanken hadden in 1998 Schneider AG een kredietlijn van 31 miljoen euro toegestaan. De hiervoor overeengekomen rentevoet bedroeg [...] %. De handhaving van deze kredietlijn in het kader van het omvattende plan werd in september 1999 uitdrukkelijk overeengekomen. Daarnaast accepteerden de poolbanken een tijdelijke overschrijding van de kredietlijn tot een hoogte van [...] euro. In dezelfde maand verhoogde de poolleider zijn rentevoet tot [...] %. Duitsland verklaarde niet te beschikken over informatie over een eventuele afwijking door de andere poolbanken van de oorspronkelijk overeengekomen rentevoet van [...] %;

(c)

de klager stelde een aandeelhouderslening ten belope van 7,7 miljoen euro tegen dezelfde voorwaarden als de poolbanken ter beschikking.

2.2.   SUBSIDIES VOOR O&O

(15)

In 1994 en 1997 verstrekte de Bayrische Forschungsstiftung (BFS) aan Schneider AG twee subsidies ten belope van in totaal 9 050 121,88 euro. (4)

Project 1 („laser-display-technologie”)

(16)

De eerste subsidie van 6 498 468,68 euro (5) werd op 16 december 1994 uitbetaald en diende voor de financiering van het project „laser-display-technologie” (hierna„project 1” genoemd). Deze subsidie werd tijdens de looptijd van het project (tussen januari 1995 en juni 1997) in meerdere tranches uitbetaald. De subsidiabele kosten bedroegen 12 484 972,74 euro, de steunintensiteit lag bij 48,9 %.

(17)

Project 1 had tot doel de grondslag te leggen voor nieuwe arbeidsmethoden voor de projectie van grote kleurbeelden met een hoge resolutie en de wetenschappelijk-technische basis te ontwikkelen voor de afzonderlijke componenten van het latere systeem.

(18)

Bij de toekenning van de subsidie werd met de volgende projectkosten rekening gehouden: (*2)

Kosten van het project

Kosten (in euro's)

Personeelskosten (incl. reiskosten)

4 304 566,36

Andere exploitatiekosten (materiaal en benodigdheden)

4 399 666,63

Instrumenten en uitrusting

667 235,91

Onderzoek door derden

2 296 459,41

Extra algemene onkosten

817 044,43

Totale kosten

12 484 972,74

(19)

Duitsland bevestigde dat de gemaakte kosten direct op het onderzoeksproject betrekking hadden.

(20)

In overeenstemming met de subsidieovereenkomsten werden de resultaten van het project gepubliceerd en algemeen toegankelijk gemaakt.

(21)

BFS financierde daarnaast nog volledig het onderzoekproject „Blauer Laser” van de universiteit van Würzburg. De projectkosten liepen op tot 0,26 miljoen euro. Project 1 en het project „Blauer Laser” werden op verzoek van de BSF met elkaar verbonden met het oog op de verwachte wetenschappelijke knowhow-transfer.

Project 2 („laser-display-technologie — systeemintegratie en prototypen”)

(22)

De tweede subsidie ten belope van 2 551 653,20 euro werd op 23 juli 1997 toegekend. Deze subsidie diende voor de financiering van het project „laser-display-technologie — systeemintegratie en prototypen” (hierna „project 2” genoemd), aansluitend op project 1. Deze subsidie werd tijdens de looptijd van het project (tussen april 1997 en september 1999) in meerdere tranches uitbetaald. De subsidiabele kosten werden op 5 103 293,22 euro geraamd, zodat het steunintensiteit 50 % bedroeg.

(23)

Het was de bedoeling in het kader van project 2 de resultaten van project 1 verder te ontwikkelen; voorts moest worden getracht de belangrijkste afzonderlijke componenten tot één systeem te integreren. De werkzaamheden omvatten daarnaast onderzoek naar het creëren van beelden met een picoseconden impulslaser, naar de laserbestendigheid van de afzonderlijke componenten en naar de miniaturisering van monochrone lasersystemen.

(24)

Bij de toekenning van de subsidie werd met de volgende projectkosten rekening gehouden:

Kosten van het project

Kosten (in euro's)

Personeelskosten

2 584 273,68

Andere exploitatiekosten (materiaal en benodigdheden)

1 061 850,98

Onderzoek door derden

1 123 308,26

Extra algemene onkosten

817 044,43

Totale kosten

5 103 293,22

(25)

Duitsland bevestigde dat de gemaakte kosten direct op het onderzoeksproject betrekking hadden.

(26)

In overeenstemming met de subsidieovereenkomsten werden de resultaten van het project gepubliceerd en algemeen toegankelijk gemaakt. Op verzoek moest tegen marktvoorwaarden gebruiksrecht worden verleend.

III.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

(27)

Met betrekking tot de drie leningen was de Commissie in eerste instantie de mening toegedaan dat deze leningen waarschijnlijk met het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie verenigbaar waren. Zij beschikte echter niet over preciezere informatie om tot een definitief oordeel te kunnen komen. Voorts twijfelde de Commissie eraan of de beide lasertechnologieprojecten verenigbaar waren met de staatssteunregels van de Gemeenschap.

IV.   OPMERKINGEN VAN DERDEN

(28)

Er werden geen opmerkingen van derden ontvangen.

V.   OPMERKINGEN VAN DUITSLAND

(29)

In zijn opmerkingen bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure hield Duitsland staande dat de leningen geen staatssteun waren omdat zij met het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie in overeenstemming waren.

(30)

Wat de O&O-subsidies betreft, verklaarde Duitsland dat naar Duitse opvatting beide projecten als industrieel onderzoek moesten gelden en dat bijgevolg subsidies toteen hoogte van 50 % van de subsidiabele kosten in overeenstemming waren met de op dat moment van kracht zijnde regelgeving inzake O&O-subsidies. Inzake project 2 verklaarde Duitsland dat de projecttitel „systeemintegratie en prototypen” misleidend was, omdat het project tot doel had gehad de afzonderlijke componenten van het project nader te onderzoeken.

VI.   BEOORDELING

1.   DE LFA-LENINGEN

1.1.   STAATSSTEUN

(31)

In artikel 87 van het EG-Verdrag wordt bepaald dat steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde bedrijven of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Om vast te stellen of aandeelhoudersleningen van overheidsinstellingen staatsteun zijn in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag, moet worden nagegaan of een particuliere investeerder in een markteconomie in vergelijkbare omstandigheden een lening onder vergelijkbare voorwaarden zou hebben toegekend.

(32)

De Commissie is van mening dat de drie leningen met grote waarschijnlijkheid niet als staatssteun moeten worden beschouwd, omdat het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie in acht werd genomen. Volgens informatie die de Commissie ter beschikking stond, was het in de omstandigheden van 1999 en 2000 ten eerste economisch niet ongerijmd aan Schneider AG leningen toe te staan met een rentevoet tussen [...] %, [...] % en [...] % (referentievoet van de Commissie: 4,76 %), die later werd verhoogd tot [...] %,[...] % en [...] % (referentievoet van de Commissie: 5,7 %). Het vertrouwen van de markt in toekomstige winst van Schneider AG (in de eerste plaats door haar leidende positie op het gebied van de lasertechnologie) kwam onder meer tot uiting in het feit dat de aandelenkoers van Schneider AG tussen 1998 en 2000 bijna met het tienvoudige steeg en de strategische investeringsbank Lehman Brothers na een zeer positieve studie in deze periode nog eens [...] aandelen van Schneider AG kocht. In juli 2000 was ongeveer 50 % van het bedrijfskapitaal in bezit van ongeveer 40 strategische investeerders. Ten tweede legde LfA veel meer voorzichtigheid aan de dag dan de particuliere aandeelhouder Lehman Brothers. Lehman Brothers verhoogde het bedrijfskapitaal van Schneider AG in december 1995 met 25 miljoen euro en was met nog eens 46 miljoen euro hoofdinvesteerder bij de kapitaalverhoging van februari 2000. Afgezien van haar deelname aan de kapitaalverhoging van februari met ongeveer 8,74 miljoen euro (reeds in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure als verenigbaar beschouwd met het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie) stelde LfA daarnaast nog 12,8 miljoen euro ter beschikking uitsluitend in de vorm van rentedragende terugvorderbare leningen. Ten derde was de rentevoet van LfA hoger dan de rentevoet van de poolbanken, zowel bij de oorspronkelijke toekenning van de lening (september 1999 en februari 2000), als bij de verlenging achteraf (september en december 2002).

(33)

Toch blijven er nog enkele twijfels over de aard van deze leningen. In het licht van de taak van LfA om de regionale economie te bevorderen en aan de hand van de beschikbare informatie kan de Commissie niet uitsluiten dat de investering tot doel had Schneider AG een moeilijke periode te helpen overbruggen en arbeidsplaatsen in de regio veilig te stellen. Daarnaast is onduidelijk of de hogere rentevoet volstond om te compenseren voor de ontbrekende zekerheden. Schneider AG bevond zich financieel in een moeilijke situatie toen de leningen werden toegekend en het bleef mogelijk dat de lasertechnologie op een mislukking zou uitdraaien. Het is moeilijk uit te maken of de hogere rente volstond om dit risico te dekken.

1.2.   BESCHIKKING ZONDER VOORWERP

(34)

De Commissie is van mening dat de vraag of de LfA-leningen staatssteun zijn of niet, onbeantwoord kan worden gelaten. Zelfs indien de leningen als onverenigbare staatssteun zouden worden beschouwd, zou een negatieve beschikking tot terugvordering van de subsidies zonder voorwerp zijn, aangezien er geen onderneming meer bestaat die direct of indirect door de vermeende staatssteun zou worden begunstigd.

(35)

De begunstigde van de lening was formeel gesproken Schneider AG. SE en SLT werden pas na toekenning van de lening opgericht, hoewel niet kan worden uitgesloten dat zij door de lening werden begunstigd. De insolventieprocedures tegen de drie Schneider-bedrijven werden in maart 2002 ingeleid en alle drie bedrijven zijn geliquideerd. De leningsschuld werd bij de failliete boedel gevoegd.

(36)

De activa van de drie bedrijven werden door de curator onder toezicht van de faillissementsrechtbank verkocht. De Commissie is van oordeel dat voor de afzonderlijke activa de marktprijs werd betaald, zodat de voordelen van de subsidie niet aan een van de kopers werden doorgegeven.

(a)

Bij de activa die op het ogenblik van het faillissement in het bezit van Schneider AG waren, betrof het handelsmerken. Na een wereldwijde zoektocht met behulp van een M&A-consultant naar mogelijke investeerders verkocht de curator de handelsmerken aan de Chinese producent van consumentenelektronica TCL voor 3,48 miljoen euro. Parallel daarmee was een tweede consultant verzocht de waarde van de handelsmerken vast te stellen. Hij ontving meer dan één bod die allemaal duidelijk onder het bod van TCL lagen. De Commissie gaat ervan uit dat de handelsmerken tegen de marktprijs werden verkocht.

(b)

De activa van SE (een tv-productielijn en voorraden) werden door de curator aan TCL verkocht voor een totale prijs van 5 745 480 euro. Volgens door Duitsland verstrekte informatie voerde de curator uitvoerige gesprekken met een reeks kandidaat-investeerders. Er bestond echter weinig belangstelling voor de aankoop van een reeds meerdere jaren oude tv-productielijn die op de behoeften van Schneider AG toegesneden was; voor de voorraad televisietoestellen, waarvoor geen zekerheid werd gegeven en geen after sales service kon worden aangeboden, was helemaal geen belangstelling. TCL deed het hoogste bod dat bijgevolg als de marktprijs geldt.

(c)

In het geval van SLT had de curator een M&A-consultant met de organisatie belast, die de verkoopdocumentatie aan ongeveer 150 potentiële investeerders verzond. Met een aantal mogelijke belangstellenden werden gesprekken gevoerd. Gezien de technische problemen met de ontwikkeling van laser-display-technologie was er uiteindelijk slechts zeer matige belangstelling. Geen bod lag hoger dan dat van LOS, ook niet toen werd gepoogd om de bestaande en nog te registreren octrooien afzonderlijk te verkopen. De activa van SLT werden in twee stappen (6) voor een totale koopprijs van 6 025 000 euro aan LOS van de hand gedaan. De Commissie is daarom van mening dat ook voor de activa van SLT de marktprijs werd betaald.

2.   DE O&O-PROJECTEN

2.1.   STAATSSTEUN

(37)

De staatssteun wordt door de deelstaat Beieren via BFS verleend. De financiering komt dus uit staatsmiddelen en moet als staatssteun gelden. Schneider AG werd begunstigd door de financiering van het door SLT uitgevoerde gedeelte van project 1 en project 2. Aangezien er voor consumentenelektronica handelsverkeer tussen de lidstaten bestaat, dreigt deze maatregel de concurrentie te verstoren en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig te beïnvloeden. De subsidies voor project 1 en project 2 vormen dus staatssteun.

(38)

In het geval van de financiering van het project „Blauer Laser” van de universiteit Würzburg wordt de financiering met overheidsgelden door de Commissie echter niet als staatssteun beschouwd. Het project betrof basisonderzoek met als doel de wetenschappelijke en technische kennis in het algemeen te vergroten. Volgens punt 2.2 van het communautaire kader voor staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling van 1986 (7) (dat in 1994 op het ogenblik van de subsidie van kracht was), wordt steun voor basisonderzoek normaal gesproken niet als staatssteun beschouwd. „In uitzonderlijke gevallen waarbij dergelijk onderzoek in of in opdracht van bepaalde ondernemingen wordt uitgevoerd, kan de Commissie evenwel de mogelijkheid niet uitsluiten dat de steun toch onder de bepalingen van artikel 92, lid 1 [nu 87, lid 1] valt.” Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Het project werd niet voor Schneider doorgevoerd. De subsidieaanvraag werd door de universiteit Würzburg onafhankelijk ingediend en de subsidie werd rechtstreeks aan de universiteit uitbetaald. Volgens de door Duitsland aan de Commissie verstrekte informatie waren de resultaten van het universitaire onderzoek voor Schneider AG niet relevant, aangezien het bedrijf een eigen kijk had op de oplossing van problemen in verband met de blauwe laser. Schneider AG verrichtte zijn eigen onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten onafhankelijk van het project „Blauer Laser” en maakte geen gebruik van de resultaten van het universitaire onderzoek voor zijn eigen technische oplossing. Beide projecten waren op verzoek van BFS aan elkaar gekoppeld omdat zij uitzicht boden op synergieën die dan uiteindelijk niet van de grond kwamen.

2.2.   AFWIJKING VAN ARTIKEL 87, LID 3, VAN HET EG-VERDRAG

(39)

De O&O-subsidies moeten worden beoordeeld in het licht van het communautaire kader voor staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (hierna „O&O-kaderregeling” genoemd) van 1986 (8) en 1996 (9), volgens welke staatssteun voor basisonderzoek, industrieel (basis-)onderzoek en pre-commerciële ontwikkeling toegestaan is.

Project 1

O&O-fase — steunintensiteit

(40)

Project 1 kan worden beschouwd als industrieel basisonderzoek in de zin van bijlage 1 bij de O&O-kaderregeling van 1986. (10) Het was de bedoeling van het onderzoek door nieuwe theoretische en experimentele werkzaamheden volledig nieuwe kennis op het gebied van de projectie van grote kleurbeelden met een hoge resolutie voor diverse toepassingsgebieden te verkrijgen en de wetenschappelijke en technische grondslagen te ontwikkelen voor de afzonderlijke componenten van een toekomstig laser-display-systeem.

(41)

BFS steunde het project voor 48,98 %; dit betekent dat de steunintensiteit onder het voor industrieel basisonderzoek geldende plafond van 50 % ligt.

Stimulerend effect

(42)

De Commissie is van oordeel dat de O&O-subsidies een stimulerend effect hadden aangezien het project zonder de staatssteun geen doorgang had gevonden. Het project ging gepaard met een zeer hoog technisch en economisch risico, de technologie was zeer vernieuwend en vereiste fundamenteel onderzoek en een hoog volume input. Dit werd door een externe studie bevestigd die door BFS was aangevraagd alvorens tot de subsidie te besluiten. De ondervraagde deskundigen waren van mening dat het project gezien zijn grote complexiteit en ambitieuze doelstelling slechts met aanzienlijke steunverlening kon worden doorgevoerd. Als het grootste technische risico werd de precieze beeldweergave beschouwd. De deskundigen bevestigden eveneens dat deze geheel nieuwe technologie een groot aantal afzonderlijke problemen opwierp die alleen in het kader van een intensief, geconcentreerd en financieel goed voorzien O&O-project konden worden opgelost.

Project 2

O&O-fase — steunintensiteit

(43)

Met betrekking tot project 2 voerde Duitsland aan dat ook dit project als basisonderzoek moet worden beschouwd. (11) Volgens door Duitsland verstrekte informatie beantwoordden de werkzaamheden van dit project ondanks de misleidende ondertitel („systeemintegratie en prototypen”) volgens hun aard wel degelijk aan de gegeven definitie. Duitsland verklaarde dat het project tot doel had de afzonderlijke componenten van de technologie verder te ontwikkelen. Daarom moest het project volgens BFS volledig als industrieel onderzoek gelden. Bovendien werd het eerste prototype enkele maanden na afsluiting van project 2 ontwikkeld, waarbij het prototype voor industrieel gebruik was bestemd, en niet, zoals oorspronkelijk gepland, voor commercieel gebruik. Het eigenlijke pre-commerciële onderzoek kwam pas na project 2 en zonder overheidsfinanciering.

(44)

De Commissie vraagt zich af of het project niet ten minste gedeeltelijk tot de pre-commerciële ontwikkeling (12) moet worden gerekend. De steun zou dan tot 25 % begrensd zijn en zou volgens punt 5.5 en 5.9 van de O&O-kaderregeling van 1996 moeten overeenstemmen met het gewogen gemiddelde van de toegestane steunintensiteiten. Volgens de opvatting van de Commissie zou de integratie van de afzonderlijke componenten tot één systeem onder de definitie van pre-commerciële ontwikkeling kunnen vallen. Bovendien werd het eerste prototype slechts enkele maanden na afsluiting van project 2 afgewerkt, hetgeen erop wijst dat het project op de ontwikkeling van een eerste prototype gericht was.

(45)

Een verdergaand onderzoek van deze kwestie zou echter overbodig zijn, aangezien eventuele onverenigbare steunmaatregelen de markt niet meer zouden verstoren. De O&O-subsidies werden aan Schneider AG verleend. SE en SLT werden pas later opgericht. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de televisietoestellenproducent SE door de O&O-subsidie voor het onderzoek naar de lasertechnologie werd bevoordeeld; deze subsidie werd volledig op de afgesproken manier gebruikt. SLT zou door de steun een voordeel kunnen hebben gehad. Ondertussen werden de bedrijven echter geliquideerd, de O&O-subsidies bij de failliete boedel gevoegd (13) en de activa tegen marktprijzen verkocht (zie punt 36).

Stimulerend effect

(46)

Die Commissie is van oordeel dat het technologische en economische risico bij project 2 nog zeer hoog was en SLT het project zonder steun van BFS niet had kunnen verwezenlijken. Zoals reeds project 1 had ook project 2 een sterk innoverend karakter en waren er aanzienlijke middelen voor nodig.

VI.   CONCLUSIE

(47)

De Commissie komt tot het besluit dat de O&O-subsidie ten bedrage van 6 498 468,68 euro voor project 1 en 50 % van de O&O-subsidie voor project 2, namelijk 1 275 826,60 euro, verenigbaar waren met de communautaire staatssteunregels.

(48)

Wat betreft de drie leningen voor een totaalbedrag van 12,8 miljoen euro en de 50 % van de O&O-subsidie voor project 2, kan volgens de Commissie uit de beschikbare informatie geen definitief besluit worden getrokken. De beslissende vraag of het bij die leningen ging om staatssteun en in hoeverre project 2 voor industrieel onderzoek diende, kan echter onbeantwoord blijven. Eventuele onverenigbare staatssteun zou niet kunnen worden teruggevorderd, aangezien de betrokken steunmaatregel de markt niet meer zou verstoren omdat alle werkelijke of mogelijke begunstigden werden geliquideerd en hun activa tegen marktprijzen verkocht.

De Commissie komt bijgevolg tot de conclusie dat de ten aanzien van de drie leningen en een deel van project 2 ingeleide formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, van het EG-verdrag zonder voorwerp is geraakt,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steunmaatregelen voor Schneider AG, Türkheim, ten bedrage van 6 498 468,68 euro ten gunste van het onderzoeksproject„laser-display-technologie” en ten bedrage van 1 275 826,60 euro ten gunste van het O&O-project „laser-display-technologie — systeemintegratie en prototypen” zijn met de gemeenschappelijke markt verenigbaar.

Artikel 2

De formele onderzoeksprocedure wordt, voor zover zij de leningen van de „Bayrische Landesanstalt für Aufbaufinanzierung” voor in totaal 12,8 miljoen euro en de subsidie van 1 275 826,60 euro voor het onderzoeksproject „laser-display-technologie — systeemintegratie en prototypen” betreft, stopgezet.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Brussel, 16 mei 2006.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 46 van 22.2.2005, blz. 12.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Enkele bijdragen die tijdens of na de onderzoeksprocedure werden ingediend, kunnen niet als formele opmerkingen worden beschouwd (het betreft in hoofdzaak niet toegelichte, op de zaak geen betrekking hebbende artikelen uit de pers en een -eveneens niet verder toegelicht- aanbod van concrete consultingdiensten aan de Commissie).

(*1)  Bedrijfsgeheim.

(4)  Inclusief de steun voor het project „Blauer Laser” van de universiteit van Würzburg.

(5)  Inclusief de steun voor het project „Blauer Laser” van de universiteit van Würzburg.

(*2)  Deze tabel bevat alleen de kosten voor het onderzoek van Schneider AG; de subsidie van 0,26 miljoen euro voor het project „Blauer Laser” van de universiteit van Würzburg dat op verzoek van BFS met het project Schneider is verbonden, is niet mee opgenomen.

(6)  De eerste stap was de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming waaraan de activa van SLT werden overgedragen. In deze onderneming participeerde LOS voor 60 %; 40 % werd bij de failliete boedel gevoegd. Deze tussenstap, die voor een periode van één jaar was bedoeld, moest de mogelijkheid bieden een strategische investeerder te vinden die de 40 % uit de failliete boedel zou overnemen. Een dergelijke investeerder werd echter niet gevonden en LOS kon daarom 100 % verwerven.

(7)  PB C 83 van 11.4.1986, blz. 2.

(8)  Zie voetnoot 8.

(9)  PB C 45 van 17.2.1996, blz. 5.

(10)  Volgens bijlage 1 bij de O&O-kaderregeling van 1986 is „industrieel basisonderzoek (...) oorspronkelijk theoretisch of experimenteel werk dat tot doel heeft een nieuw of beter inzicht te verwerven in de wetten van wetenschap en techniek zoals die op een industriesector of de activiteiten van een bepaalde onderneming van toepassing kunnen zijn”.

(11)  Volgens bijlage 1 bij de O&O-kaderregeling van 1996 wordt verstaan onder industrieel onderzoek: geprogrammeerd of kritisch onderzoek dat gericht is op het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze kennis bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten te gebruiken, of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren.

(12)  Volgens bijlage 1 bij de O&O-kaderregeling van 1996 wordt onder „pre-commerciële ontwikkeling” verstaan: de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, ongeacht of deze voor verkoop of voor gebruik zijn bestemd, met inbegrip van de fabricage van een eerste, niet voor commerciële doeleinden geëigend prototype. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of proefprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt.

(13)  Nadat bleek dat de activa van SLT buiten Beieren zouden worden verkocht, kwam een van de formele voorwaarden voor de steunmaatregel te vervallen.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/56


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 7 juni 2006

betreffende de door Duitsland toegekende steun voor de verwerving van aandelen in wijnbouwerscoöperaties

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2070)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(2007/57/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2,

Na de belanghebbenden overeenkomstig voornoemde bepaling te hebben aangemaand (1) hun opmerkingen kenbaar te maken en gezien hun opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

De maatregel werd naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van de diensten van de Commissie bij brief van 19 april 2001 bij de Commissie aangemeld. Omdat de steunmaatregel op dat tijdstip reeds ten uitvoer was gelegd, werd hij in het register van niet aangemelde steunmaatregelen ingeschreven (steunmaatregel nr. NN 32/01).

(2)

Bij brief van 13 februari 2002, geregistreerd op 18 februari 2002, bij brief van 5 juli 2002, geregistreerd op 9 juli 2002, en bij brief van 5 december 2002, geregistreerd op 10 december 2002, is aanvullende informatie verstrekt. Voorts heeft op 25 juni 2002 overleg plaatsgevonden ten kantore van directoraat-generaal Landbouw.

(3)

Bij schrijven van 2 oktober 2003 (SG (2003) D/232035) heeft de Commissie Duitsland in kennis gesteld van haar besluit om ten aanzien van deze maatregel de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden (steunmaatregel nr. C 60/2003).

(4)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(5)

De Commissie ontving bij brief van 18 november 2003, geregistreerd op 25 november 2003, bij brief van 23 december 2003, geregistreerd op 5 januari 2004, en bij brief van 12 februari 2004, geregistreerd op 17 februari 2004, opmerkingen van belanghebbenden resp. van de Duitse regionale autoriteiten die de steun in kwestie toekenden.

(6)

Duitsland deed de Commissie bij brief van 5 november 2003, geregistreerd op 6 november 2003, zijn opmerkingen toekomen.

(7)

Duitsland deed de Commissie bij brief van 7 maart 2005, geregistreerd op 9 maart 2005, aanvullende opmerkingen toekomen, waarbij om een beoordeling van de maatregel overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de de minimis-steun in de landbouwsector en de visserijsector (3) werd verzocht.

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

II.1.   Benaming van de maatregel

(8)

Subsidie voor de verwerving van aandelen in wijnbouwerscoöperaties door wijnbouwers in Rijnland-Palts

II.2.   Rechtsgrondslag

(9)

De maatregel is ten uitvoer gelegd op grond van de volgende 4 richtlijnen:

Steunrichtlijn betreffende de toekenning van subsidies uit de middelen van de Landkreis Bernkastel-Wittlich ter ondersteuning van wijnbouwers die toetreden tot een wijnbouwerscoöperatie.

Steunrichtlijn betreffende de toekenning van subsidies uit de middelen van de Landkreis Cochem-Zell ter ondersteuning van wijnbouwers die toetreden tot een wijnbouwerscoöperatie/producentenorganisatie.

Steunrichtlijn betreffende de toekenning van subsidies uit de middelen van de Landkreis Trier-Saarburg ter ondersteuning van wijnbouwers die toetreden tot een wijnbouwerscoöperatie/producentenorganisatie.

Mededeling van de gemeente Schweich betreffende de verhoging van de subsidies van de Landkreis Trier-Saarburg ter ondersteuning van wijnbouwers die toetreden tot een wijnbouwerscoöperatie/producentenorganisatie.

(10)

De richtlijn van de autoriteiten van de Landkreis Bernkastel-Wittlich voorziet in steun voor de aankoop van aandelen van een specifieke coöperatie, de coöperatie Moselland. De richtlijn van de autoriteiten van de Landkreis Cochem-Zell bevat soortgelijke bepalingen, die er in de praktijk toe hebben geleid dat uitsluitend de aankoop van aandelen van de coöperatie Moselland werd bevorderd. De richtlijn van de autoriteiten van de Landkreis Trier-Saarburg en van de gemeente Schweich zijn niet specifiek gericht op één onderneming, maar in het algemeen op coöperaties en producentenorganisaties die conform de Duitse marktordeningswetgeving zijn erkend.

II.3.   Doel van de maatregel

(11)

Doel van de maatregel was dat meer druiven aan de producentenorganisaties werden geleverd en het aandeel fustwijn dat niet via producentenorganisaties in de handel werd gebracht, werd verminderd. Een en ander diende bij te dragen tot een stabilisering van de prijzen op de markt voor fustwijn. Terzelfder tijd moest zodoende de wijnproductiecapaciteit van individuele — met name kleine — wijnbouwbedrijven in het wijnbouwgebied Mosel-Saar-Ruwer voor langere tijd worden stilgelegd.

(12)

De steun dekte een deel van de kosten die wijnbouwbedrijven maakten voor het verwerven van aandelen in wijnbouwerscoöperaties/producentenorganisaties (hierna „producentenorganisaties” genoemd). Voorwaarde voor de toekenning van de steun was een verbintenis van de wijnbouwer om de aandelen gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf de indiening van de aanvraag, te behouden. De met wijnstokken beplante cultuurgrond van het bedrijf moest in de producentenorganisatie worden ingebracht en alle druiven, most en wijn moesten aan de producentenorganisatie worden geleverd. Voorts was het wijnbouwbedrijf ertoe gehouden zijn eigen wijnbouwinstallaties stil te leggen.

II.4.   Aard en omvang van de steun

(13)

De steun werd in de vorm van rechtstreekse subsidies en rentesubsidies voor leningen op de kapitaalmarkt toegekend.

(14)

De kosten voor het verwerven van één aandeel bedroegen normaal EUR 293,99. Indien de kostprijs per aandeel afnam, werd de subsidie evenredig verminderd.

(15)

Per aandeel werden de volgende subsidies toegekend:

Landkreis resp. gemeente

Voor het verwerven van 1 tot 5 aandelen:

Daarbovenop, per aandeel:

Maximale subsidie per toetredend bedrijf:

Bernkastel-Wittlich

EUR 76,69

EUR 38,35

EUR 766,94

Cochem-Zell

EUR 76,69

EUR 76,69

Geen bovengrens

Trier-Saarburg

EUR 76,69

EUR 38,35

EUR 766,94

Schweich

EUR 51,13

EUR 255,65

(16)

De subsidie van de gemeente Schweich kwam bovenop het door de Landkreis Trier-Saarburg betaalde bedrag.

(17)

In de Landkreis Cochem-Zell werd voor leningen die met het oog op het verwerven van aandelen werden aangegaan, een rentesubsidie van ten hoogste 4,95 % verleend, en zulks gedurende ten hoogste vier jaar.

(18)

In het jaar 2000 zijn aan producentenorganisaties de volgende bedragen uitbetaald:

Landkreis resp. gemeente

Wijnbouwerscoöperatie Moselland

Producentenorganisatie Moselherz

Producentenorganisatie Mosel Gate

Bernkastel-Wittlich

EUR 44 022

EUR -

EUR -

Cochem-Zell

EUR 20 171

EUR -

EUR -

Trier-Saarburg

EUR 51 270

EUR 6 990

EUR 7 631

Schweich

EUR 16 975

EUR 3 390

EUR 5 011

TOTAAL

EUR 132 438

EUR 10 380

EUR 12 642

(19)

In het totaal werd in het jaar 2000 EUR 155 460 uitbetaald. De maatregel werd uit de middelen van de Landkreise resp. van de gemeente Schweich gefinancierd.

II.5.   Looptijd van de maatregel

(20)

In de Landkreis Cochem-Zell gold de steunregeling voor een periode van vier jaar (2000-2003). De andere steunregelingen waren alleen in het jaar 2000 van toepassing.

II.6.   Begunstigden

(21)

De steun werd rechtstreeks uitbetaald aan de producentenorganisaties, die de aandelen aan toetredende wijnbouwers en wijnbouwbedrijven tegen een verlaagde prijs verkochten.

(22)

Zo konden de wijnbouwers en wijnbouwbedrijven in de betrokken Landkreise tegen een gunstprijs aandelen in de producentenorganisaties verwerven.

(23)

De producentenorganisaties konden dankzij de maatregel hun eigen kapitaal verhogen en de toelevering van grondstoffen veiligstellen.

II.7.   Reden voor de inleiding van een formele onderzoekprocedure

(24)

Een eerste voorlopig onderzoek leidde tot de conclusie dat de maatregel in kwestie moet worden aangemerkt als exploitatiesteun aan wijnbouwbedrijven en producentenorganisaties die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Derhalve heeft de Commissie een formele onderzoekprocedure ingeleid.

III.   OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN

III.1.   Bezwaren tegen de steunmaatregel

(25)

De diensten van de Commissie hebben een bezwaarschrift met betrekking tot de invoering van deze steunregeling ontvangen. De opsteller van het bezwaarschrift wees erop dat wijnbouwers als gevolg van de steunmaatregel goedkoper aandelen van plaatselijke producentenorganisaties konden verwerven. Naast het voordeel van de kapitaalverhoging konden de producentenorganisaties daardoor ook rekenen op een gegarandeerde toelevering van grondstoffen (most en ruwe wijn). Concurrerende bedrijven konden daardoor op het stuk van toelevering van most en ruwe wijn nadeel ondervinden.

III.2.   Opmerkingen van belanghebbenden tijdens de formele onderzoeksprocedure

(26)

In hun standpuntbepalingen hebben de belanghebbenden alsook de Duitse regionale autoriteiten die de steun toekenden, de nadruk gelegd op het belang van de ondersteuning van noodzakelijke structurele hervormingen in een 2 000 jaar oud, door steile hellingen gekenmerkt wijnbouwgebied, waarvan het behoud uiterst belangrijk is voor het toerisme en de gastronomie. Betrokkenen stelden dat de maatregel gericht was op het afbouwen van productiecapaciteit. Voorts verzochten zij om de toepassing van Verordening (EG) nr. 1860/2004.

IV.   OPMERKINGEN VAN DUITSLAND

(27)

In zijn standpuntbepaling heeft Duitsland de nadruk gelegd op de noodzaak van de ondersteuning van noodzakelijke structurele hervormingen in een 2 000 jaar oud, door steile hellingen gekenmerkt wijnbouwgebied, waarvan het behoud uiterst belangrijk is voor het toerisme en de gastronomie. De steunmaatregel was bedoeld als compensatie voor het nadeel dat wijnbouwers en wijnbouwbedrijven ondervonden die hun eigen productie-inrichtingen uit bedrijf moesten nemen om hun vijfjarige leverantieverplichting aan de producentenorganisaties na te komen, en was bijgevolg gerechtvaardigd als stopzettingsmaatregel.

(28)

In een aanvullende standpuntbepaling heeft Duitsland verzocht om de toepassing van Verordening (EG) nr. 1860/2004.

V.   BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGEL

Gemeenschappelijke marktordening

(29)

Artikel 36 van het EG-Verdrag is van toepassing op de wijnbouw en wijnproductie, waarvoor Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (4) geldt.

(30)

Uit de opmerkingen van Duitsland en die van de belanghebbenden komt naar voren dat de economische problemen van de wijnbouwers en wijnbouwbedrijven het gevolg waren van structureel gewijzigde afzetmogelijkheden. De traditionele wijze van vermarkting, waarbij de wijnboer de op zijn bedrijf geproduceerde fustwijn zelf aan de man bracht, voldeed niet langer. De markt verlangde nu enerzijds ruwe grondstoffen (druiven of versgeperste most) en anderzijds op de markttrends inspelende wijnen en kwaliteitswijnen. Particuliere vennootschappen zouden soortgelijke overeenkomsten met de wijnbouwbedrijven hebben kunnen sluiten en het marktrisico van laatstgenoemde voor hun rekening hebben kunnen nemen.

(31)

In deze context hebben de regionale autoriteiten, zoals in punt 12 uiteengezet, een deel van de kosten gedragen die de wijnbouwers voor het verwerven van aandelen in de producentenorganisaties dienden te maken. De kopers van aandelen in de betrokken producentenorganisaties waren verplicht de totaliteit van het door hen bebouwde areaal in de producentenorganisatie in te brengen en alle druiven resp. most en wijn aan de producentenorganisatie te leveren. De wijnbouwbedrijven dienden de verplichting aan te gaan, de aandelen gedurende vijf jaar te behouden, wat er de facto op neerkwam dat hun productie-inrichtingen werden stilgelegd. De producentenorganisaties konden — in vergelijking met andere wijnproducerende en -verhandelende bedrijven — rekenen op een gegarandeerde toelevering van grondstoffen dankzij de verplichting voor de wijnbouwers en wijnbouwbedrijven om vijf jaar lang alle geproduceerde druiven resp. most en wijn aan de producentenorganisatie te leveren (zie punt II.2).

(32)

De bevoordeling van de producentenorganisaties, die erin bestond dat zij zich verzekerden van de toelevering van alle druiven resp. most en wijn van de wijnbouwbedrijven alsook van de stillegging van de productie-inrichtingen van deze laatste, vormt een structurele maatregel waarvan deze producentenorganisaties hebben geprofiteerd. Het voordeel van de gegarandeerde bevoorrading van deze producentenorganisaties kan, op zichzelf beschouwd, worden gebillijkt als het effect van een marktherstructureringsmaatregel conform de doelstellingen van artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1493/1999.

Staatssteun

(33)

Artikel 71, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1493/1999 luidt als volgt:

Behoudens andersluidende bepalingen van deze verordening zijn op de productie van en de handel in de onder deze verordening begrepen producten de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag van toepassing.

(34)

Artikel 71, lid 2, bepaalt het volgende:

„Titel II, hoofdstuk II (Premies voor definitieve stopzetting) vormt geen beletsel voor het verlenen van nationale steun ter verwezenlijking van de doelstellingen die overeenkomen met die welke met dat hoofdstuk worden nagestreefd. Voor deze steun geldt niettemin het bepaalde in lid 1.”

(35)

Artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag verbiedt steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(36)

De onderhavige steunregeling wordt gefinancierd uit openbare middelen van enkele Landkreise en een gemeente van de Duitse deelstaat Rijnland-Palts. De steunregeling kan resulteren in concurrentievervalsing (5) en negatieve effecten hebben op de handel tussen de verschillende lidstaten (6).

V.1.   Bevoordeling van wijnbouwers en wijnbouwbedrijven door subsidiëring van de verwerving van aandelen en rentesubsidies

(37)

Bepaalde wijnbouwers en wijnbouwbedrijven in Rijnland-Palts hebben aandelen in producentenorganisaties verworven met de steun van de regionale autoriteiten, en bijgevolg voor die aandelen een lagere prijs betaald (zie punt 15). Het bedrag dat op de normale prijs van de aandelen werd gekort, zouden zij normaliter zelf hebben moeten betalen. Voor de betrokken ondernemingen is dit dus een direct, uit openbare middelen gefinancierd economisch voordeel.

(38)

De rentesubsidies die sommige wijnbouwers en wijnbouwbedrijven voor de aankoop van dergelijke aandelen werden toegekend, en die tot 4,95 % konden belopen (zie punt 17), vormden voor deze agrariërs eveneens een economisch voordeel dat met overheidsgelden werd gefinancierd.

(39)

Bijgevolg is artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag van toepassing.

(40)

Hieronder (punt V.3) wordt onderzocht of punt 9 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (hierna „de richtsnoeren” genoemd) (7), dat betrekking heeft op steun voor de sluiting van productie-, verwerkings- en afzetcapaciteit, op de hierboven omschreven steunmaatregel van toepassing is.

V.2.   Bevoordeling van de producentenorganisaties

(41)

De Commissie bevestigt het standpunt dat zij heeft ingenomen in de brief waarmee zij de formele procedure heeft ingeleid, namelijk dat de producentenorganisaties voordeel hebben gehad bij de steun die aan wijnbouwers en wijnbouwbedrijven voor het verwerven van aandelen is toegekend. De steun voor het verwerven van aandelen was beperkt tot welbepaalde erkende producentenorganisaties (zie punt 10). De betrokken wijnbouwers en wijnbouwbedrijven dienden de aandelen gedurende vijf jaar aan te houden.

(42)

Volgens de Duitse autoriteiten was een herstructurering van de wijnmarkt onvermijdelijk. Hoewel wijnbouwers reeds tevoren aandelen van producentenorganisaties hadden kunnen verwerven — aangezien de prijs van deze aandelen niet bijzonder hoog was — heeft een dergelijke structurele ontwikkeling pas plaatsgevonden nadat een begin was gemaakt met de tenuitvoerlegging van de steunregeling van de regionale en gemeentelijke autoriteiten.

(43)

Deze producentenorganisaties konden, in vergelijking met andere wijnproducerende en –verhandelende ondernemingen, dankzij de toetreding van nieuwe aandeelhouders die hun aandelen tegen verlaagde prijs of middels rentesubsidies konden verwerven, hun kapitaal en liquide middelen verhogen en extra inkomsten realiseren. Een ander voordeel voor de producentenorganisaties vormde de aan de gesubsidieerde aankoop van aandelen gekoppelde verplichting voor de wijnbouwers om al hun druiven, resp. al hun most en wijn, aan de organisatie te leveren en de eigen wijnproductie-inrichtingen stil te leggen.

(44)

Het is dienstig hier te verwijzen naar punt 26 van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-156/98, Commissie/Duitsland  (8):

„In casu moet worden vastgesteld, dat het voordeel dat onrechtstreeks wordt verleend aan de in § 52, lid 8, EStG bedoelde ondernemingen, zijn oorsprong vindt in de verzaking door de lidstaat aan fiscale inkomsten die hij normalerwijze zou hebben ontvangen, voor zover het die verzaking is die de investeerders de mogelijkheid verleent om tegen fiscaal gunstigere voorwaarden deelnemingen in die ondernemingen te nemen.”

(45)

Dit arrest vindt bevestiging in punt 95 van het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg in zaak T-93/02, Confédération nationale du Crédit Mutuel/Commissie  (9):

… voor de vaststelling dat er sprake is van een financiële overheidsinterventie ten gunste van een onderneming, [is het] niet […] vereist dat deze laatste de rechtstreeks begunstigde is. Uit artikel 87, lid 2, sub a, EG volgt immers dat steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers onder artikel 87, lid 1, EG kunnen vallen. Ook het feit dat een lidstaat afziet van belastinginkomsten, kan leiden tot een indirecte overdracht van staatsmiddelen die kan worden aangemerkt als steun ten gunste van andere marktdeelnemers dan de rechtstreeks begunstigden van het belastingvoordeel (arrest Hof van 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C-156/98, Jurispr. blz. I-6857, punten 24-28).

(46)

In het licht van de hierboven geciteerde arresten besluit de Commissie dat de steun aan wijnbouwers en wijnbouwbedrijven voor het verwerven van aandelen in bepaalde producentenorganisaties en het aanhouden van die aandelen gedurende ten minste vijf jaar, geresulteerd heeft in een kapitaalsverhoging van de betrokken producentenorganisaties die zich zonder deze steunmaatregel niet had voorgedaan. De aankoop van dergelijke aandelen met overheidssteun vormt een indirecte overdracht van overheidsmiddelen aan de producentenorganisaties. De resulterende verhoging van het kapitaal van de producentenorganisaties betekent een indirect economisch voordeel, dat als een ander soort staatssteun moet worden behandeld dan het voordeel dat aan de wijnbouwers en wijnbouwbedrijven is toegekend.

(47)

Bijgevolg is artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag van toepassing.

V.3.   Uitzonderingsgevallen overeenkomstig artikel 87, leden 2 en 3, van het EG-Verdrag

(48)

Vervolgens moet worden nagegaan of één van de uitzonderingen op, c.q. vrijstellingen van het principiële verbod op steunverlening krachtens artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag van toepassing is.

(49)

In het licht van de beschikbare informatie kan geen beroep worden gedaan op artikel 87, lid 2, of artikel 87, lid 3, onder a), b) en d), van het EG-Verdrag, aangezien hier noch sprake is van

steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst; noch van

steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen; noch van

steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(50)

Artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag vormt bijgevolg de enige eventueel relevante uitzonderingsbepaling.

Verenigbaarheid van de steun aan wijnbouwers en wijnbouwbedrijven

(51)

Bij brief van 13 februari 2002 hebben de Duitse autoriteiten voorgesteld, de onderhavige maatregel te beoordelen op basis van punt 9 van de richtsnoeren.

(52)

Overeenkomstig punt 9 kunnen steunregelingen voor de stillegging van productiecapaciteit worden toegestaan mits deze sporen met eventuele andere communautaire maatregelen om de productiecapaciteit te verlagen en mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, namelijk:

a)

de steun moet in het algemeen belang van de betrokken sector zijn en van beperkte duur zijn;

b)

de begunstigde moet een toereikende tegenprestatie leveren, die er doorgaans in bestaat dat definitief en onherroepelijk wordt besloten de betrokken productiecapaciteit te slopen of onherroepelijk te sluiten;

c)

de mogelijkheid dat steun voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden wordt betaald, moet worden uitgesloten;

d)

de verliezen aan kapitaalwaarde en aan toekomstige inkomsten mogen niet worden overgecompenseerd. Ten minste de helft van de kosten van de steun moet door de sector zelf worden gedekt, door vrijwillige bijdragen of door verplichte heffingen;

e)

er mag geen steun worden verleend die de werking van de gemeenschappelijke marktordeningen zou verstoren.

Ad a) „in het algemeen belang van de sector”

(53)

De steunmaatregel lijkt door de tot stand gebrachte concentratie van de landbouwproductie een positief effect te sorteren en tot een zekere stabilisering van de prijzen op de fustwijnmarkt te hebben gevoerd. De steunregeling was beperkt tot drie Landkreise en een gemeente in Rijnland-Palts. De richtlijn van de autoriteiten van de Landkreis Bernkastel-Wittlich voorzag in steun voor de verwerving van aandelen van een specifieke coöperatie, de coöperatie Moselland. De richtlijn van de autoriteiten van de Landkreis Cochem-Zell bevatte soortgelijke bepalingen, die er in de praktijk toe hebben geleid dat uitsluitend de aankoop van aandelen van de coöperatie Moselland werd gestimuleerd. De richtlijnen van de autoriteiten van de Landkreis Trier-Saarburg en van de gemeente Schweich waren niet specifiek gericht op één onderneming, maar op conform de Duitse marktordeningswetgeving erkende coöperaties en producentenorganisaties. Particuliere ondernemingen in de sector wijnproductie en wijnhandel die niet aan de bovengenoemde criteria voldeden, konden dus niet van de maatregel profiteren. De regeling gold voor een periode van ten hoogste vier jaar.

(54)

Overeenkomstig punt 9.6 van de richtsnoeren dienen steunregelingen voor de stillegging van capaciteit voor alle ondernemers in de betrokken sector toegankelijk te zijn. Zoals hierboven uiteengezet, is aan deze voorwaarde kennelijk niet voldaan. De Commissie heeft bovendien een bezwaarschrift van een marktdeelnemer ontvangen, die erop heeft gewezen dat de bevordering van bepaalde coöperaties in het kader van deze maatregel geenszins in het algemene belang van de wijnsector was, aangezien particuliere ondernemingen in de wijnproductie- of wijnhandelsector geen deel konden hebben aan de maatregel.

Ad b) „tegenprestatie”

(55)

De Duitse autoriteiten hebben aangevoerd dat de onderhavige steunregeling een maatregel was ter stillegging van productiecapaciteit van wijnbouwondernemingen. Ter staving van dit standpunt verwijzen zij naar het feit dat de betrokken agrariërs zich ertoe verbonden al hun druiven resp. al hun most en wijn aan de producentenorganisatie te leveren en hun eigen wijnproductiecapaciteit daardoor voor langere tijd moesten stilleggen.

(56)

Overeenkomstig punt 9.2 van de richtsnoeren kan steun voor capaciteitsvermindering slechts worden aanvaard wanneer hij een onderdeel is van een programma ter herstructurering van de sector waarin duidelijke doelstellingen en een specifiek tijdschema zijn vastgelegd. De onderhavige maatregel is doorgevoerd zonder dat in een dergelijk herstructureringsprogramma is voorzien.

(57)

Overeenkomstig punt 9.4 van de richtsnoeren moet de begunstigde een toereikende tegenprestatie leveren, die er doorgaans in bestaat dat definitief en onherroepelijk wordt besloten de betrokken productiecapaciteit te slopen of onherroepelijk te sluiten. Van de begunstigde moet een rechtens bindende toezegging worden verkregen dat de sluiting definitief en onomkeerbaar is. De Duitse autoriteiten hebben aangegeven dat door de wijnbouwers geen juridisch verbindende toezeggingen inzake stillegging van hun eigen wijnproductiecapaciteit zijn gedaan. Wat de wijnproductie betreft, kwam de verplichte levering van alle druiven, most en wijn aan de producentenorganisatie neer op het uit bedrijf nemen van bedoelde capaciteit, maar alleen voor de duur van de periode van vijf jaar waarvoor die verplichting gold. De Commissie besluit derhalve dat aan deze voorwaarde niet is voldaan.

Ad c) „geen steun voor ondernemingen in moeilijkheden”

(58)

Deze voorwaarde is niet uitdrukkelijk in de steunrichtlijnen verankerd.

Ad d) „geen overcompensatie” en „eigen bijdrage van de sector”

(59)

In punt 9.6 van de richtsnoeren is bepaald dat het steunbedrag strikt beperkt dient te zijn tot de vergoeding van het waardeverlies van de activa, vermeerderd met een stimuleringselement dat niet meer dan 20 % van de waarde van de activa mag bedragen. In punt 9.7 van de richtsnoeren is voorts bepaald dat ten minste de helft van de kosten van de steun door de betrokken sector zelf moet worden gedekt, hetzij door vrijwillige bijdragen, hetzij door verplichte heffingen.

(60)

De Duitse autoriteiten hebben geen exacte berekening van het waardeverlies (voorzover daarvan sprake is) van de betrokken activa van de wijnbouwbedrijven overgelegd. Daarom valt momenteel niet uit te sluiten dat er sprake is van overcompensatie van verliezen en dat het steunbedrag de drempel van 50 % van de feitelijke kosten overschrijdt. Bijgevolg is volgens de Commissie op dit punt niet aan de voorschriften voldaan.

Ad 5. „gemeenschappelijke marktordening”

(61)

De steunregeling doet geen afbreuk aan de doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening voor wijn.

(62)

Aangezien de aan wijnbouwers en wijnbouwbedrijven toegekende steun om bovenvermelde redenen onverenigbaar is met punt 9 van de richtsnoeren, gaat het hier om exploitatiesteun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(63)

Andere argumenten ter rechtvaardiging van de steunmaatregel, op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, zijn niet voorhanden.

Verenigbaarheid van de steun aan de producentenorganisaties

(64)

De Commissie staat positief tegenover de totstandkoming, in de landbouwsector, van producentenorganisaties waarin landbouwers zich verenigen om het aanbod te concentreren en de productie aan te passen aan de eisen van de markt. Staatssteun kan worden verleend voor de oprichting van dergelijke organisaties (punt 10.5 van de richtsnoeren) of in het geval van een aanzienlijke uitbreiding van de activiteiten daarvan tot nieuwe producten of nieuwe sectoren (punt 10.6 van de richtsnoeren). In het onderhavige geval is aan geen van deze voorwaarden voldaan.

(65)

Overeenkomstig punt 10.8 van de richtsnoeren moet steun aan producentenorganisaties die niet rechtstreeks dient ter dekking van oprichtingskosten, zoals steun voor investeringen, beoordeeld worden volgens de regels die voor dergelijke steun gelden. Aangezien de onderhavige maatregel alleen een kapitaalsverhoging van de producentenorganisaties behelst, is hier geen sprake van een investering en is dit aspect bij de beoordeling niet aan de orde.

(66)

Om de hierboven uiteengezette redenen is de steun die aan de producentenorganisaties is verleend, niet verenigbaar met punt 10 van de richtsnoeren. Het gaat hier dus om exploitatiesteun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(67)

Andere argumenten ter rechtvaardiging van de steunmaatregel, op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, zijn niet voorhanden.

V.4.   De minimis-steun aan producentenorganisaties en wijnbouwbedrijven

(68)

In het licht van de ervaring van de Commissie kan worden gesteld dat steunmaatregelen waarmee geringe bedragen gemoeid zijn, gezien hun kenmerken onder zekere voorwaarden niet onder het bepaalde in artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag vallen.

(69)

Verordening (EG) nr. 1860/2004 bepaalt dat steun waarvan het bedrag over een periode van drie jaar niet méér bedraagt dan 3 000 euro per begunstigde, voorzover het totale bedrag van de aan alle bedrijven over een periode van drie jaar verleende steun onder ongeveer 0,3 % van de jaarlijkse landbouwproductie blijft, het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt, de mededinging niet vervalst of dreigt te vervalsen, en dus niet onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag valt.

(70)

Krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1860/2004 geldt dit ook voor steun die werd verleend vóór de inwerkingtreding van de verordening, mits aan de in de artikelen 1 en 3 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

(71)

Artikel 1 beperkt het toepassingsgebied tot de landbouwsector. De onderhavige steunmaatregel betreft de wijnmarkt. Het gaat niet om een van de in artikel 1, onder a) tot en met c), genoemde uitzonderingen.

(72)

Bijgevolg gelden deze maatregelen tot een maximumbedrag van 3 000 euro niet als staatssteun, aangezien niet alle voorwaarden van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag zijn vervuld. Om dubbeltelling te vermijden dient deze grenswaarde alleen op wijnbouwbedrijfniveau te worden gehanteerd.

(73)

De Commissie stelt op grond van deze overwegingen vast dat de verlening van subsidies voor het verwerven van aandelen in producentenorganisaties tot een maximumbedrag van 3 000 euro niet als staatssteun moet worden aangemerkt, mits aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1860/2004 wordt voldaan. Elk aan een individuele wijnbouwer of individueel wijnbouwbedrijf toegekend steunbedrag dat deze drempelwaarde overschrijdt, wordt daarentegen in zijn totaliteit als staatssteun aangemerkt.

VI.   CONCLUSIES

(74)

De Commissie besluit dat de uit hoofde van deze maatregel verleende subsidies en rentesubsidies moeten worden beschouwd als exploitatiesteun die door geen enkele uitzonderingsbepaling van het algemene verbod op staatssteun wordt gerechtvaardigd en derhalve onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De Commissie stelt eveneens vast dat Duitsland de betrokken maatregel onrechtmatig heeft genomen.

(75)

Wanneer wordt vastgesteld dat onrechtmatig verleende staatssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, is de normale consequentie daarvan dat de uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd om de concurrentiesituatie die vóór het verlenen van de steun bestond, zo goed mogelijk te herstellen.

(76)

Deze beschikking betreft de kwestieuze steunregeling en moet onverwijld worden uitgevoerd, met inbegrip van de terugvordering van de steun overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (10).

(77)

Om de directe en indirecte bevoordeling van wijnbouwers en wijnbouwbedrijven alsook van de producentenorganisaties teniet te doen en terzelfder tijd een dubbele aanrekening van de steun te vermijden, dient Duitsland de steun terug te vorderen van de ondernemingen waaraan de overheidsmiddelen zijn uitbetaald. De verplichting tot terugvordering van de aan de producentenorganisaties verleende steun laat evenwel de mogelijkheid onverlet dat een aan wijnbouwers en wijnbouwbedrijven toegekende steun ten belope van ten hoogste 3 000 euro niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag wordt aangemerkt, voorzover aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1860/2004 wordt voldaan. Elk aan een individuele wijnbouwer of individueel wijnbouwbedrijf toegekend bedrag dat deze drempelwaarde overschrijdt, geldt in zijn totaliteit als staatssteun en dient te worden teruggevorderd van de producentenorganisatie waarvan de begunstigde aandelen heeft verworven.

(78)

Deze beschikking laat voor de betrokken producentenorganisaties de mogelijkheid onverlet, het overeenkomstige bedrag van de wijnbouwers en wijnbouwbedrijven terug te vorderen of gebruik te maken van andere rechtsmiddelen indien het nationale recht in de mogelijkheid daartoe voorziet.

(79)

Wat de rentesubsidies betreft, komt de terug te vorderen steun in het district Cochem-Zell overeen met de door de wijnbouwers en wijnbouwbedrijven ontvangen rentesubsidies. De verplichting om de steun van de wijnbouwers en wijnbouwbedrijven terug te vorderen, laat evenwel de mogelijkheid onverlet dat aan wijnbouwers en wijnbouwbedrijven toegekende steun ten belope van ten hoogste 3 000 euro niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag wordt aangemerkt, voorzover aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1860/2004 wordt voldaan. Elk aan een individuele wijnbouwer of individueel wijnbouwbedrijf toegekend bedrag dat deze drempelwaarde overschrijdt, geldt in zijn totaliteit als staatssteun en dient integraal te worden teruggevorderd.

(80)

Deze beschikking laat voor de betrokken wijnbouwers en wijnbouwbedrijven de mogelijkheid onverlet, zich tegenover de producentenorganisaties van andere rechtsmiddelen te bedienen indien het nationale recht in de mogelijkheid daartoe voorziet,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De regeling inzake de toekenning van staatssteun in de vorm van directe subsidies of rentesubsidies aan wijnbouwers en wijnbouwbedrijven met het oog op investering in aandelen van producentenorganisaties en in de vorm van directe subsidies ten gunste van de producentenorganisaties, die door de Bondsrepubliek Duitland onrechtmatig en in strijd met artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag is ingevoerd, is, onverminderd het bepaalde in artikel 2, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

De in artikel 1 bedoelde, door de Bondsrepubliek Duitsland ten voordele van de begunstigden genomen maatregelen vormen geen staatssteun voorzover zij aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1860/2004 voldoen.

Artikel 3

(1)   Binnen een termijn van 2 maanden vanaf de datum van deze beschikking stelt de Bondsrepubliek Duitsland alle bij de toepassing van deze staatssteunregeling betrokken wijnbouwbedrijven en producentenorganisaties in kennis van het besluit van de Commissie dat de in artikel 1 bedoelde staatssteunregeling onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt

(2)   De Bondsrepubliek Duitsland treft alle nodige maatregelen om de in artikel 1 genoemde en onrechtmatig verleende steun terug te vorderen van de wijnbouwbedrijven of, naar gelang van het geval, van de producentenorganisaties, onverminderd artikel 2 of daaruit voortvloeiende aanspraken krachtens het nationaal recht. De Bondsrepubliek Duitsland stelt de Commissie binnen een termijn van twee maanden vanaf de datum van de kennisgeving van deze beschikking in kennis van de identiteit van de begunstigden, het hun individueel toegekende steunbedrag en de ter vaststelling van deze bedragen gebruikte methoden.

(3)   De terugvordering vindt onverwijld plaats overeenkomstig de in het nationaal recht vastgestelde procedures die de onmiddellijke en doeltreffende uitvoering van deze beschikking mogelijk maken.

(4)   Het terug te vorderen bedrag omvat rente over de hele betrokken periode, vanaf de datum waarop de steun voor de begunstigde beschikbaar werd tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling.

(5)   De rente wordt berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag.

Artikel 4

De Bondsrepubliek Duitsland stelt de Commissie binnen een termijn van twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking in kennis van de reeds getroffen respectievelijk geplande maatregelen ter uitvoering daarvan. Duitsland legt binnen dezelfde termijn alle documenten over die aantonen dat de terugvorderingsprocedure tegen de begunstigden van deze onrechtmatig verleende steun is ingeleid.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 07 juni 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB C 267 van 6.11.2003, blz. 2.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4.

(4)  PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1. Verordening als gewijzigd.

(5)  Overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie moet de verbetering van de concurrentiepositie van een onderneming ten gevolge van overheidssteun in het algemeen worden aangemerkt als concurrentiedistorsie ten nadele van concurrerende bedrijven die een dergelijke steun moeten ontberen (Zaak C-730/79, Philip Morris, Jurispr. 1980, blz. 2671, punten 11 en 12).

(6)  De omvang van de intracommunautaire wijnhandel met Duitsland was in 1999 als volgt: invoer 10 364 000 miljoen hectoliter, uitvoer 1 881 900 miljoen hectoliter. Voor Rijnland-Palts zijn geen afzonderlijke gegevens beschikbaar (Bron: Statistisches Bundesamt).

(7)  PB C 232 van 12.8.2000, blz. 19.

(8)  Zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, I-6857, punt 26.

(9)  Zaak T-93/02, Confédération nationale du Crédit Mutuel/Commissie, nog niet in de Jurisprudentie verschenen, punt 95.

(10)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/64


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 28 augustus 2006

tot sluiting van een overeenkomst betreffende samenwerking inzake het vreedzame gebruik van kernenergie tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de regering van Japan

(2007/58/EURATOM)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 101, tweede alinea,

Gelet op het besluit van de Raad van 27 februari 2006 tot goedkeuring van de sluiting door de Commissie van een overeenkomst betreffende samenwerking inzake het vreedzame gebruik van kernenergie tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de regering van Japan,

Overwegende dat de overeenkomst betreffende samenwerking inzake het vreedzame gebruik van kernenergie tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de regering van Japan moet worden gesloten,

BESLUIT:

Artikel 1

De overeenkomst betreffende samenwerking inzake het vreedzame gebruik van kernenergie tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de regering van Japan wordt hierbij namens de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

Het met energiezaken belaste lid van de Commissie verricht, wat de Gemeenschap betreft, in artikel 17, lid 1, van de overeenkomst bedoelde kennisgeving.

Gedaan te Brussel, op 28 augustus 2006.

Voor de Commissie

A. PIEBALGS

Lid van de Commissie


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/65


OVEREENKOMST

Tussen de regering van Japan en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie tot samenwerking bij het vreedzame gebruik van kernenergie

DE REGERING VAN JAPAN EN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR ATOOMENERGIE (HIERNA „DE GEMEENSCHAP” GENOEMD),

Verlangende een langdurige en stabiele samenwerking, welke Japan, de Gemeenschap en derde partijen bij het vreedzame en niet-explosieve gebruik van kernenergie op basis van wederzijds voordeel en wederkerigheid tot voordeel kan strekken, voort te zetten en verder te ontwikkelen;

Erkennende dat Japan, de Gemeenschap en haar lidstaten een vergelijkbaar hoog niveau van ontwikkeling hebben bereikt op het stuk van het vreedzame gebruik van kernenergie en de veiligheid waarin wordt voorzien door hun onderscheiden wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake gezondheid, veiligheid, vreedzame toepassingen van kernenergie en milieubescherming;

Voorts verlangende op voorspelbare en praktische wijze langdurige samenwerkingsregelingen op het gebied van het vreedzame en niet-explosieve gebruik van kernenergie te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van hun onderscheiden kernenergieprogramma's en die handel, onderzoek en ontwikkeling en andere vormen van samenwerking tussen Japan en de Gemeenschap bevorderen;

Opnieuw bevestigend dat de regering van Japan, de Gemeenschap en de regeringen van haar lidstaten ten zeerste gehecht zijn aan de nucleaire non-proliferatie en de versteviging en efficiënte toepassing van de bijbehorende veiligheidscontrole- en uitvoercontrolestelsels waaronder samenwerking bij het vreedzame gebruik van kernenergie tussen Japan en de Gemeenschap dient plaatst te vinden;

Opnieuw bevestigend dat de regering van Japan en de Gemeenschap en de regeringen van haar lidstaten de doelstellingen van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (hierna „de Organisatie” genoemd) en haar veiligheidscontrolesysteem steunen en universele toetreding tot het Verdrag van 1 juli 1968 inzake de niet-verspreiding van kernwapens (hierna „het Non-proliferatieverdrag” genoemd) wensen te bevorderen:

Vaststellend dat in alle lidstaten van de Gemeenschap nucleaire veiligheidscontrole wordt toegepast uit hoofde van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna „het Euratom-Verdrag” genoemd);

Het beginsel van het vrije verkeer van nucleair materiaal, uitrusting en niet-nucleair materiaal in de Gemeenschap, dat in het Euratom-Verdrag is neergelegd, erkennend; en

Tevens het belang erkennend van een hoge mate van transparantie inzake het beheer van plutonium teneinde het risico van proliferatie van kernwapens te beperken en de bescherming van werknemers, de bevolking en het milieu te waarborgen,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van deze overeenkomst gelden de volgende definities:

(a)

„Partijen”: de regering van Japan en de Gemeenschap. Onder „Partij” wordt één van genoemde „Partijen” verstaan.

(b)

„De Gemeenschap” zowel:

(i)

de rechtspersoon die is opgericht bij het Euratom-Verdrag; als

(ii)

het grondgebied waarop het Euratom-Verdrag van toepassing is.

(c)

„Personen”: elke natuurlijke persoon, onderneming of andere entiteit waarop de onder de onderscheiden territoriale bevoegdheid van de Partijen geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van toepassing zijn, met uitzondering van de Partijen zelf.

(d)

„Bevoegde instantie”: voor de regering van Japan de door de regering van Japan aangewezen overheidsagentschap en voor de Gemeenschap de Europese Commissie dan wel elke andere instantie die de Gemeenschap de regering van Japan te allen tijden schriftelijk kan mededelen.

(e)

„Niet-gerubriceerde informatie”: informatie die niet door één van beide Partijen of door een van de lidstaten van de Gemeenschap van een veiligheidsrubricering is voorzien.

(f)

„Nucleair materiaal”:

(i)

„splijtgrondstoffen”; d.w.z. uraan met de isotopenverhouding die in de natuur wordt aangetroffen, uraan verarmd in de isotoop 235, thorium, alle hierboven genoemde stoffen in de vorm van metalen, legeringen, chemische verbindingen of concentraten, elk ander materiaal dat één of meer van de hierboven genoemde materialen bevat in concentraties die door de Raad van Beheer van de Organisatie worden vastgesteld ingevolge artikel XX van het statuut van de Organisatie van 26 oktober 1956 (hierna „het statuut” genoemd) en waarvan de bevoegde instanties van beide Partijen elkaar schriftelijk in kennis hebben gesteld dat zij deze aanvaarden, alsmede alle andere materialen die door de Raad van Beheer van de Organisatie ingevolge artikel XX van het statuut worden vastgesteld en waarvan de bevoegde instanties van de Partijen elkaar schriftelijk in kennis stellen dat zij deze aanvaarden;

(ii)

„speciale splijtstoffen”, d.w.z. plutonium, uraan-233, uraan verrijkt in de isotoop-233 of 235, elk materiaal dat één of meer van de bovengenoemde materialen bevat en elk ander materiaal dat door de Raad van Beheer van de Organisatie ingevolge artikel XX van het statuut wordt vastgesteld en waarvan de bevoegde instanties van beide Partijen elkaar schriftelijk in kennis stellen dat zij deze aanvaarden. De term „speciale splijtstoffen” omvat geen „splijtgrondstoffen”.

(g)

„Gevoelig nucleair materiaal”: afgescheiden plutonium (met inbegrip van plutonium in gemengd-oxidesplijtstof) of uraan dat is verrijkt tot meer dan 20 % in de isotopen 235 en/of 233.

(h)

„Uitrusting”: belangrijke installaties, machines of instrumenten of belangrijke onderdelen daarvan, die speciaal zijn ontworpen of vervaardigd om in nucleaire activiteiten te worden gebruikt en die zij vermeld in deel A van bijlage A bij deze Overeenkomst.

(i)

„Niet-nucleair materiaal”: zwaar water of elk ander materiaal dat in een kernreactor kan worden gebruikt om snelle neutronen af te remmen en de kans op verdere splijtingsreacties te vergroten, als vermeld in deel B van bijlage A bij deze Overeenkomst.

(j)

„Teruggewonnen of als bijproduct geproduceerd nucleair materiaal”: speciale splijtstoffen die zijn verkregen uit nucleair materiaal dat ingevolge deze Overeenkomst is overgedragen of volgens één of meer processen verkregen zijn met gebruikmaking van volledige kernreactoren die ingevolge deze overeenkomst zijn overgedragen dan wel met gebruikmaking van elke andere uitrusting als vermeld in deel A van bijlage A bij deze Overeenkomst die ingevolge deze Overeenkomst is overgedragen indien de regering van Japan en de Europese Commissie na overleg tussen de Europese Commissie en de regering van de betrokken lidstaat van de Gemeenschap dat schriftelijk overeenkomen voordat zij is overgedragen.

Artikel 2

Gebieden waarop wordt samengewerkt

1.   De Partijen werken in het kader van deze Overeenkomst samen om er handel in, het onderzoek naar en de ontwikkeling van kernmaterialen, alsmede de andere activiteiten tussen of in Japan en de Gemeenschap inzake het vreedzame en niet-explosieve gebruik van kernenergie te bevorderen en te vergemakkelijken in het wederzijds belang van producenten, de splijtstofkringloopindustrie, nutsbedrijven, onderzoeks- en ontwikkelingsinstituten en verbruikers, waarbij zij de beginselen van non-proliferatie in acht nemen.

2.   De Partijen werken op de volgende manier samen:

(a)

Elke partij of gemachtigde persoon kan aan de andere partij of gemachtigde personen nucleair materiaal, uitrusting en niet-nucleair materiaal leveren dan wel van de andere partij of gemachtigde personen nucleair materiaal, uitrusting en niet-nucleair materiaal ontvangen op tussen de leverancier en de ontvanger overeen te komen voorwaarden.

(b)

Elke partij of gemachtigde persoon kan diensten in verband met de splijtstofkringloop en andere diensten die onder het toepassingsgebied van deze Overeenkomst vallen leveren dan wel dergelijke diensten van de andere partij of gemachtigde personen ontvangen op tussen de leverancier en de ontvanger overeen te komen voorwaarden.

(c)

De Partijen moedigen samenwerking tussen de Partijen onderling en tussen personen aan door deskundigen uit te wisselen. Wanneer de samenwerking in het kader van deze Overeenkomst dergelijke uitwisselingen van deskundigen vereist, vergemakkelijken de Partijen de toegang van de deskundigen tot Japan en de Gemeenschap evenals hun verblijf aldaar.

(d)

De Partijen vergemakkelijken de levering en uitwisseling van niet-gerubriceerde informatie wanneer dat wordt overeengekomen tussen de Partijen onderling, tussen personen of tussen een der Partijen en personen.

(e)

De Partijen kunnen wanneer zij dat dienstig achten op andere manieren samenwerken en samenwerking tussen de Partijen onderling en tussen personen aanmoedigen.

3.   Op samenwerking als beschreven in de leden 1 en 2 zijn de bepalingen van deze Overeenkomst, de toepasselijke internationale overeenkomsten en de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in Japan en de Gemeenschap van kracht zijn, van toepassing.

Artikel 3

Goederen die onder de Overeenkomst vallen

1.   Nucleair materiaal dat rechtstreeks dan wel via een derde land tussen Japan en de Gemeenschap wordt overgedragen, is aan deze Overeenkomst onderworpen zodra het onder de territoriale bevoegdheid van de ontvangende partij is gebracht, op voorwaarde dat de leverende partij de ontvangende partij schriftelijk van de voorgenomen overdracht in kennis heeft gesteld en de ontvangende partij schriftelijk heeft bevestigd dat het betrokken voorwerp aan deze Overeenkomst zal worden onderworpen en dat de voorgestelde ontvanger, indien deze niet de ontvangende partij is, een gemachtigde persoon zal zijn die onder de territoriale bevoegdheid van de ontvangende partij valt.

2.   Uitrusting en niet-nucleair materiaal die rechtstreeks dan wel via een derde land tussen Japan en de Gemeenschap worden overgedragen, zijn aan deze Overeenkomst onderworpen zodra zij onder de territoriale bevoegdheid van de ontvangende partij zijn gebracht, op voorwaarde dat:

(a)

in geval van overdrachten van Japan naar de Gemeenschap de regering van Japan en in geval van overdrachten van de Gemeenschap naar Japan de regering van de betrokken lidstaat van de Gemeenschap dan wel in voorkomend geval de Europese Commissie heeft besloten dat de overdracht van de betrokken goederen plaatsvindt in het kader van deze Overeenkomst; en

(b)

de leverende partij de ontvangende partij schriftelijk van de voorgenomen overdracht in kennis heeft gesteld en de ontvangende partij schriftelijk heeft bevestigd dat de betrokken goederen aan deze Overeenkomst zullen worden onderworpen en dat de voorgestelde ontvanger, indien deze niet de ontvangende partij is, een gemachtigde persoon zal zijn die onder de territoriale bevoegdheid van de ontvangende partij valt.

3.   De krachtens de leden 1 en 2 vereiste schriftelijke kennisgevingen en bevestiging vinden plaats volgens de procedures als bedoeld in artikel 14 van deze Overeenkomst.

4.   Nucleair materiaal, uitrusting en niet-nucleair materiaal die aan deze Overeenkomst zijn onderworpen, blijven aan deze Overeenkomst onderworpen totdat:

(a)

de betrokken goederen in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van deze Overeenkomst buiten de territoriale bevoegdheid van de ontvangende partij zijn gebracht;

(b)

de Partijen overeenkomen dat de betrokken goederen niet langer aan deze Overeenkomst onderworpen dienen te zijn; dan wel

(c)

in geval van nucleair materiaal, in overeenstemming met de bepalingen inzake de beëindiging van de veiligheidscontrole in de in artikel 8, lid 1, van deze Overeenkomst genoemde overeenkomsten wordt vastgesteld dat het nucleaire materiaal is verbruikt of zodanig is verdund dat het niet langer bruikbaar is voor enige nucleaire activiteit die vanuit het oogpunt van de veiligheidscontrole relevant is, of praktisch niet-terugwinbaar is geworden.

Artikel 4

Samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling op nucleair gebied

1.   Zoals bepaald in artikel 2 van deze Overeenkomst ontwikkelen de Partijen samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling van vreedzame en niet-explosieve toepassingen van kernenergie tussen de Partijen onderling en tussen hun instellingen en, wat de Gemeenschap betreft, voor zover dit onder haar specifieke programma's valt. De Partijen of hun instellingen, al naar gelang het geval, kunnen toestaan dat aan deze samenwerking wordt deelgenomen door onderzoekers en organisaties uit alle onderzoekssectoren, zoals universiteiten, laboratoria en de particuliere sector. Tevens vergemakkelijken de Partijen dergelijke samenwerking tussen personen op dit gebied.

2.   De Partijen sluiten een afzonderlijke overeenkomst met als doel activiteiten die onder dit artikel vallen verder te ontwikkelen en te vergemakkelijken.

Artikel 5

Tenuitvoerlegging van de Overeenkomst

1.   De bepalingen van deze Overeenkomst worden te goeder trouw ten uitvoer gelegd op zodanige wijze dat belemmering of vertraging van en onrechtmatige inmenging in de nucleaire activiteiten in Japan en in de Gemeenschap worden vermeden en dat zij in overeenstemming zijn met de zorgvuldige beheersmethoden die vereist zijn voor de economische en veilige uitvoering van hun nucleaire activiteiten.

2.   De bepalingen van deze Overeenkomst mogen niet worden gebruikt om commerciële of industriële voordelen te verkrijgen of om zich te mengen in de commerciële of industriële belangen, binnenslands of internationaal, van elk van beide Partijen of gemachtigde personen of om zich te mengen in het nucleaire beleid van elk van beide Partijen of van de regeringen van de lidstaten van de Gemeenschap of om de bevordering van vreedzame en niet-explosieve toepassingen van kernenergie te belemmeren of om het verkeer van goederen die zijn onderworpen aan deze Overeenkomst, dan wel met het oog daarop zijn aangemeld, binnen de onderscheiden territoriale bevoegdheid van de Partijen of tussen de Japan en de Gemeenschap onderling te belemmeren.

3.   Nucleair materiaal dat aan deze Overeenkomst is onderworpen mag worden behandeld overeenkomstig de beginselen van fungibiliteit en proportionaliteit wanneer het wordt gebruik in mengprocessen waar het zijn identiteit verliest of geacht wordt te verliezen tijdens omzetting, splijtstoffabricage, verrijking of opwerking.

4.   Bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze Overeenkomst handelen Japan, de Gemeenschap en haar lidstaten in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag inzake nucleaire veiligheid, welk verdrag op 24 oktober 1996 in werking is getreden.

Artikel 6

Intellectuele eigendom

De Partijen waarborgen adequate en effectieve bescherming van intellectuele eigendom die is voortgebracht en technologie die is overgedragen bij de samenwerking in het kader van deze Overeenkomst in overeenstemming met de toepasselijke internationale overeenkomsten waarbij zij partij zijn en de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in Japan en in de Europese Gemeenschappen of de lidstaten daarvan van kracht zijn.

Artikel 7

Vreedzaam gebruik

1.   De samenwerking in het kader van deze Overeenkomst vindt uitsluitend plaats met het oog op vreedzame en niet-explosieve doeleinden.

2.   In het kader van deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal, uitrusting en niet-nucleair materiaal alsmede teruggewonnen of als bijproduct geproduceerd nucleair materiaal worden uitsluitend voor vreedzame doeleinden gebruikt; ook worden zij niet gebruikt voor nucleaire explosiemiddelen of voor onderzoek naar of de ontwikkeling van nucleaire explosiemiddelen.

Artikel 8

Veiligheidscontrole van de Organisatie en van Euratom

1.   De samenwerking in het kader van deze Overeenkomst vereist in voorkomend geval de toepassing van veiligheidscontrole door de Gemeenschap ingevolge het Euratom-Verdrag en aanvaarding van de toepassing van veiligheidscontrole door de Organisatie ingevolge de volgende veiligheidscontroleovereenkomsten:

(a)

de Overeenkomst van 4 maart 1977 tussen de regering van Japan en de Organisatie ter uitvoering van artikel III, de leden 1 en 4, van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (hierna „de Veiligheidscontroleovereenkomst voor Japan” genoemd), als aangevuld bij een Aanvullend Protocol van 4 december 1998;

(b)

de Overeenkomst van 5 april 1973 tussen de Republiek Oostenrijk, het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Estland, de Republiek Finland, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, het Koninkrijk Spanje, het Koninkrijk Zweden, de Slowaakse Republiek, de Gemeenschap en de Organisatie ter uitvoering van artikel III, leden 1 en 4, van het non-proliferatieverdrag (hierna „de Veiligheidscontroleovereenkomst voor de lidstaten van de Gemeenschap, andere dan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek” genoemd) als aangevuld bij een Aanvullend Protocol van 22 september 1998 (als gewijzigd);

(c)

de Overeenkomst van 6 september 1976 tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Gemeenschap en de Organisatie inzake de toepassing van veiligheidscontrole in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in verband met het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (hierna de „Veiligheidscontroleovereenkomst voor het Verenigd Koninkrijk” genoemd) als aangevuld bij een Aanvullend Protocol van 22 september 1998; en

(d)

de Overeenkomst van 27 juli 1978 tussen Frankrijk, de Gemeenschap en de Organisatie inzake de toepassing van veiligheidscontrole in Frankrijk (hierna „de Veiligheidscontroleovereenkomst voor Frankrijk” genoemd) als aangevuld bij een Aanvullend Protocol van 22 september 1998.

2.   Ingevolge deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal en teruggewonnen of als bijproduct geproduceerd nucleair materiaal zijn:

(a)

in Japan onderworpen aan de veiligheidscontrole van de Organisatie ingevolge de bepalingen van de Veiligheidsovereenkomst voor Japan; en

(b)

in de Gemeenschap onderworpen aan de veiligheidscontrole die door de Gemeenschap wordt toegepast ingevolge het Euratom-Verdrag en, waar van toepassing, aan de veiligheidscontrole van de Organisatie ingevolge de bepalingen van de Veiligheidscontroleovereenkomst voor de lidstaten van de Gemeenschap, andere dan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek, de Veiligheidscontroleovereenkomst voor het Verenigd Koninkrijk of de Veiligheidscontroleovereenkomst voor Frankrijk.

3.   Indien de Organisatie om enige reden geen veiligheidscontrole als vereist ingevolge lid 2 toepast, plegen de Partijen onverwijld overleg om corrigerende maatregelen te treffen en, wanneer dergelijke maatregelen niet worden getroffen, treffen de Partijen onverwijld regelingen die in overeenstemming zijn met de veiligheidscontrolebeginselen en -procedures van de Organisatie en die voorzien in een doelmatigheid en dekking die gelijkwaardig zijn aan die waarin de in lid 2 bedoelde veiligheidscontrole van de Organisatie zou moeten voorzien.

Artikel 9

Heroverdrachten

1.   Ingevolge deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal, uitrusting en niet-nucleair materiaal en teruggewonnen of als bijproduct geproduceerd nucleair materiaal worden niet verder overgedragen naar een bestemming buiten de territoriale bevoegdheid van de ontvangende partij, uitgezonderd een bestemming binnen de territoriale bevoegdheid van de leverende partij, tenzij de ontvangende partij waarborgen worden verstrekt dat op passende wijze aan de voorwaarden van bijlage B bij deze Overeenkomst wordt voldaan, of, wanneer deze waarborgen niet worden verstrekt, voorafgaande schriftelijke toestemming van de leverende partij is verkregen.

2.   Onverminderd lid 1 worden de volgende ingevolge deze Overeenkomst overgedragen goederen niet verder overgedragen naar een bestemming buiten de territoriale bevoegdheid van de ontvangende partij, uitgezonderd een bestemming binnen de territoriale bevoegdheid van de leverende partij, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de leverende partij:

(a)

gevoelig nucleair materiaal; en

(b)

uitrusting voor verrijking, opwerking of productie van zwaar water,

tenzij deze goederen, in geval van overdrachten van Japan naar de Gemeenschap, worden onderworpen aan de toepasselijke bilaterale overeenkomst voor samenwerking bij het vreedzame gebruik van kernenergie tussen de regering van Japan en de regering van het ontvangende derde land of, in geval van overdrachten van de Gemeenschap naar Japan, het ontvangende derde land is opgenomen op een door de Gemeenschap op te stellen lijst en de ontvangende partij de leverende partij van dergelijke heroverdrachten in kennis heeft gesteld.

Artikel 10

Transparantie

De Partijen wisselen informatie uit in verband met het veilige en doelmatige beheer van ingevolge deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal, uitrusting en niet-nucleair materiaal.

Artikel 11

Fysieke beveiliging

1.   Met betrekking tot ingevolge deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal en teruggewonnen of als bijproduct geproduceerd nucleair materiaal treffen de regering van Japan, de regeringen van de lidstaten van de Gemeenschap en in voorkomend geval de Europese Commissie fysieke beveiligingsmaatregelen die voldoen aan de criteria die zij afzonderlijk hebben vastgesteld en waarmee tenminste de in bijlage C bij deze Overeenkomst beschreven beveiligingsniveaus worden bereikt.

2.   Met betrekking tot het internationale vervoer van nucleair materiaal dat aan deze Overeenkomst is onderworpen handelen Japan, de lidstaten van de Gemeenschap en in voorkomend geval de Gemeenschap in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, welk verdrag op 8 februari 1987 in werking is getreden en waarbij zij partij zijn.

Artikel 12

Bestaande overeenkomsten

1.   De bepalingen van deze Overeenkomst worden beschouwd als zijnde een aanvulling op de bepalingen van de Overeenkomst van 25 februari 1998 tussen de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de regering van Japan tot samenwerking bij het vreedzame gebruik van kernenergie en de bepalingen van de Overeenkomst van 26 februari 1972 tussen de regering van Japan en de regering van de Franse Republiek voor samenwerking op het gebied van het vreedzame gebruik van kernenergie, als gewijzigd bij het Protocol van 9 april 1990 tussen genoemde Partijen, en hebben, in voorkomend geval voorrang op de bepalingen van genoemde bilaterale overeenkomsten.

2.   Wanneer de bepalingen van de in lid 1 bedoelde bilaterale overeenkomsten voorzien in rechten of plichten van de regering van Japan, de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland of de regering van de Franse Republiek, die verdergaan dan die welke in deze Overeenkomst zijn neergelegd, worden deze rechten en plichten overeenkomstig genoemde bilaterale overeenkomsten ten uitvoer gelegd.

3.   Onverminderd het bepaalde in artikel 3, lid 1 van deze Overeenkomst zijn de bepalingen van deze Overeenkomst van toepassing op nucleair materiaal dat voor de inwerkingtreding van deze Overeenkomst ingevolge de in lid 1 bedoelde bilaterale overeenkomsten is overgedragen tussen Japan en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland of tussen Japan en de Franse Republiek.

4.   Onverminderd het bepaalde in artikel 3, lid 1, van deze Overeenkomst zijn de bepalingen van deze overeenkomst van toepassing op nucleair materiaal dat vóór de inwerkingtreding van deze Overeenkomst is overdragen tussen Japan en andere lidstaten van de Gemeenschap dan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek, wanneer de Partijen overeenkomen dat het betrokken nucleaire materiaal aan deze Overeenkomst wordt onderworpen.

Artikel 13

Opschorting en beëindiging

1.   Wanneer de Gemeenschap of één van haar lidstaten of Japan op enig tijdstip na de inwerkingtreding van deze Overeenkomst:

(a)

de bepalingen van de artikelen 7, 8, 9, of 11 van deze Overeenkomst of de besluiten van het in artikel 15 van deze Overeenkomst bedoelde scheidsgerecht schendt;

(b)

één van de in artikel 8, lid 1, van deze Overeenkomst genoemde veiligheidscontroleovereenkomsten met de Organisatie beëindigt dan wel wezenlijk schendt,

heeft de regering van Japan respectievelijk de Gemeenschap het recht om verdere samenwerking in het kader van een Overeenkomst geheel of gedeeltelijk te staken of deze Overeenkomst te beëindigen en te verlangen dat ingevolge deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal wordt teruggegeven.

2.   Wanneer de Gemeenschap of een van de lidstaten van de Gemeenschap, andere dan het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Franse Republiek, een nucleair explosiemiddel tot ontploffing brengt, heeft de regering van Japan het in lid 1 vermelde recht.

3.   Wanneer het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland of de Franse Republiek een nucleair explosiemiddel tot ontploffing brengt met gebruikmaking van ingevolge deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal, heeft de regering van Japan het in lid 1 vermelde recht.

4.   Wanneer Japan een nucleair explosiemiddel tot ontploffing brengt, heeft de Gemeenschap het in lid 1 vermelde recht.

5.   Alvorens een Partij stappen onderneemt om samenwerking in het kader van deze Overeenkomst geheel of gedeeltelijk te staken of deze Overeenkomst te beëindigen, dan wel teruggave te verlangen, overleggen de Partijen met het oog op het nemen van corrigerende maatregelen en overwegen zij, ermee rekening houdend dat eventueel andere passende maatregelen zullen moeten worden getroffen, in voorkomend geval zorgvuldig:

(a)

de gevolgen van het nemen van dergelijke stappen; en

(b)

of de feiten die aanleiding gaven tot het overwegen van dergelijke stappen opzettelijk werden veroorzaakt.

6.   De in dit artikel bedoelde rechten worden alleen uitgeoefend wanneer de andere partij nalaat om binnen een passende termijn na het overleg corrigerende maatregelen te treffen.

7.   Wanneer één van beide Partijen gebruik maakt van het in dit artikel bedoelde recht om de teruggave van ingevolge deze Overeenkomst overgedragen nucleair materiaal te verlangen, vergoed zij de andere Partij of de betrokken personen de billijke marktwaarde van dat materiaal.

Artikel 14

Operationele procedures

De bevoegde instanties van de Partijen stellen operationele procedures vast met het oog op de effectieve tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze Overeenkomst en wijzigingen deze zonodig.

Artikel 15

Overleg en arbitrage

1.   Teneinde de samenwerking in het kader van deze Overeenkomst te bevorderen kunnen de Partijen op verzoek van één van beide Partijen langs diplomatieke weg of in andere overlegorganen met elkaar overleggen.

2.   Wanneer in verband met de interpretatie of toepassing van deze Overeenkomst een vraag rijst, overleggen de Partijen op verzoek van één van beide Partijen met elkaar.

3.   Wanneer een geschil in verband met de interpretatie of toepassing van deze Overeenkomst niet kan worden bijgelegd door middel van onderhandelingen, bemiddeling, verzoening of een andere soortgelijke procedure, kunnen de Partijen overeenkomen dat geschil voor te leggen aan een scheidsgerecht, bestaande uit drie arbiters die overeenkomstig de bepalingen van dit lid worden benoemd. Elke Partij wijst één arbiter aan, die een onderdaan van Japan of van een lidstaat van de Gemeenschap kan zijn, en de twee aldus aangewezen arbiters kiezen een derde arbiter, een onderdaan van een andere staat dan Japan of een lidstaat van de Gemeenschap, tot voorzitter. Indien een Partij 30 dagen na het verzoek om arbitrage nog geen arbiter heeft aangewezen, kan elk van de Partijen de president van het Internationaal Gerechtshof verzoeken om een arbiter te benoemen. Dezelfde procedure is van toepassing indien 30 dagen na de aanwijzing of benoeming van de tweede arbiter nog geen derde arbiter is gekozen, op voorwaarde dat de aldus benoemde derde arbiter geen onderdaan is van Japan of een lidstaat van de Gemeenschap. Een meerderheid van de leden van het scheidsgerecht vormt een quorum en voor alle beslissingen is de overeenstemming van twee arbiters vereist. De arbitrageprocedure wordt vastgesteld door het scheidsgerecht. De beslissingen van het scheidsgerecht zijn bindend voor de Partijen.

Artikel 16

Status van de bijlagen

De bijlagen bij deze Overeenkomst vormen een integrerend deel van deze Overeenkomst. Zij kunnen met wederzijdse schriftelijke instemming van de regering van Japan en de Europese Commissie worden gewijzigd zonder dat deze Overeenkomst wordt gewijzigd.

Artikel 17

Inwerkingtreding en duur

1.   Deze Overeenkomst treedt in werking op de dertigste dag na de datum waarop de Partijen diplomatieke nota's uitwisselen waarin zij elkaar meedelen dat de voor de inwerkingtreding van deze Overeenkomst vereiste respectievelijke interne procedures zijn afgewikkeld en blijft gedurende 30 jaar van kracht (1).

Vervolgens wordt deze Overeenkomst automatisch verlengd met perioden van telkens vijf jaar, tenzij één van beide Partijen de andere Partij uiterlijk zes maanden voordat de Overeenkomst afloopt schriftelijk meedeelt dat zij de Overeenkomst opzegt.

2.   Onverminderd de gehele of gedeeltelijke staking van verdere samenwerking in het kader van deze Overeenkomst of de beëindiging van deze Overeenkomst om enigerlei reden blijven de bepalingen van de artikelen 7, 8, 9 en 11 van deze Overeenkomst van kracht.

Deze Overeenkomst en zijn bijlagen worden opgesteld in twee originele exemplaren in de Deense, Duitse, Engelse, Finse, Franse, Griekse, Italiaanse, Japanse, Nederlandse, Portugese, Spaanse en Zweedse taal. Wanneer versies verschillen, hebben de Engelse en Japanse versie voorrang boven de andere taalversies.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gemachtigd door de regering van Japan en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, deze Overeenkomst hebben ondertekend.

Gedaan te Brussel, de 24 februari 2006.

Voor de regering van Japan

T. KAWAMURA

Voor de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

A. PIEBALGS


(1)  De uitwisseling van diplomatieke nota's vond plaats op 20 november 2006. In overeenstemming met de bepalingen van deze Overeenkomst is de datum van inwerkingtreding 20 december 2006.


BIJLAGE A

Deel A

1.

Complete kernreactoren:

Kernreactoren met een zodanige werking dat zij een beheerste zichzelf onderhoudende kettingsplijtreactie handhaven, uitgezonderd nul-energiereactoren, welke reactoren zijn gedefinieerd als reactoren met een nominale maximale plutoniumproductie van ten hoogste 100 gram per jaar.

2.

Reactorvaten:

Metalen vaten, of belangrijke speciaal vervaardigde onderdelen ervan, die speciaal zijn ontworpen of vervaardigd als omhulsel van de kern van een kernreactor als gedefinieerd in lid 1, alsmede relevante inwendige delen van kernreactoren als gedefinieerd in lid 8.

3.

Machines om splijtstof in een kernreactor aan of af te voeren:

Bedieningsapparatuur, speciaal ontworpen of vervaardigd om splijtstof in een kernreactor als gedefinieerd in lid 1 aan of af te voeren.

4.

Regelstaven en -apparatuur voor kernreactoren:

Speciaal ontworpen of vervaardigde staven en draag- of ophangconstructies daarvoor, mechanismen voor het besturen van de regelstaven of buizen voor het geleiden van de regelstaven voor de beheersing van het splijtingsproces in een kernreactor als gedefinieerd in lid 1.

5.

Reactordrukpijpen:

Buizen die speciaal zijn ontworpen of vervaardigd om dienst te doen als houder van de splijtstofelementen en het primaire koelmiddel in een kernreactor als gedefinieerd in lid 1 bij een werkdruk van meer dan 50 atmosfeer.

6.

Zirkoniumbuizen:

Zirkoniummetaal en legeringen in de vorm van buizen of samenstellingen van buizen, in hoeveelheden van meer dan 500 kg over elke willekeurige periode van 12 maanden, speciaal ontworpen of vervaardigd voor gebruik in een kernreactor als gedefinieerd in lid 1, en waarin de gewichtsverhouding tussen hafnium en zirkonium minder is dan 1:500.

7.

Primaire koelpompen:

Pompen die speciaal zijn ontworpen of vervaardigd voor het doen circuleren van het primaire koelmiddel van kernreactoren als gedefinieerd in lid 1.

8.

Inwendige delen van kernreactoren:

Inwendige delen van kernreactoren die speciaal ontworpen of vervaardigd zijn voor gebruik in een kernreactor als gedefinieerd in lid 1, met inbegrip van draagconstructies voor de reactorkern, splijtstofkanalen, hitteschilden, keerschotten, roosterplaten van de reactorkern en diffusorplaten.

9.

Warmtewisselaars:

Warmtewisselaars (stoomgeneratoren), speciaal ontworpen of vervaardigd voor gebruik in het primaire koelmiddelcircuit van een kernreactor als gedefinieerd in lid 1.

10.

Instrumenten voor neutronenwaarneming en -meting:

Instrumenten voor neutronenwaarneming en -meting, speciaal ontworpen of vervaardigd voor het bepalen van de neutronenfluxniveaus in de kern van een kernreactor als gedefinieerd in lid 1.

11.

Fabrieken voor de opwerking van bestraalde splijtstofelementen en speciaal daarvoor ontworpen of vervaardigde uitrusting.

12.

Fabrieken voor de vervaardiging van splijtstofelementen voor kernreactoren en speciaal daarvoor ontworpen of vervaardigde uitrusting.

13.

Fabrieken voor de scheiding van uraanisotopen en speciaal daarvoor ontworpen of vervaardigde uitrusting andere dan analyse-instrumenten.

14.

Fabrieken voor de productie of concentratie van zwaar water, deuterium en deuteriumverbindingen en speciaal daarvoor ontworpen of vervaardigde uitrusting.

15.

Fabrieken voor de omzetting van uraan en plutonium bestemd om te worden gebruikt bij de vervaardiging van splijtstofelementen en de scheiding van uraanisotopen als gedefinieerd in de leden 12 en 13 en speciaal daarvoor ontworpen of vervaardigde uitrusting.

Deel B

1.

Deuterium en zwaar water:

Deuterium en zwaar water (deuteriumoxide) en andere deuteriumverbindingen waarin de verhouding van deuterium- tot waterstofatomen groter is dan 1:5 000, voor gebruik in een kernreactor als gedefinieerd in deel A, lid 1, in hoeveelheden van meer dan 200 kg deuteriumatomen over elke willekeurige periode van twaalf maanden.

2.

Grafiet geschikt voor toepassing in kernreactoren:

Grafiet met een zuiverheidsgraad beter dan 5 delen per miljoen boorequivalent en met een dichtheid groter dan 1,50g/cm3 voor gebruik in een kernreactor als gedefinieerd in deel A, lid 1, in hoeveelheden van meer dan 30 metrische ton over elke willekeurige periode van twaalf maanden.


BIJLAGE B

(i)

Goederen waarvan heroverdracht plaatsvindt, worden in het ontvangende derde land uitsluitend voor vreedzame en niet-explosieve doeleinden gebruikt.

(ii)

Wanneer het ontvangende derde land een niet-kernwapenstaat is, wordt alle nucleaire materiaal in dat land nu en in de toekomst onderworpen aan de toepassing van veiligheidscontrole door de Organisatie.

(iii)

Wanneer heroverdracht van nucleair materiaal plaatsvindt, wordt op het nucleair materiaal in het ontvangende derde land veiligheidscontrole van de Organisatie toegepast.

iv)

Wanneer heroverdracht van nucleair materiaal plaatsvindt, worden in het ontvangende derde land adequate maatregelen getroffen voor de fysieke beveiliging van het nucleaire materiaal, welke maatregelen tenminste voldoen aan de in bijlage C beschreven niveaus.

v)

Goederen waarvan heroverdracht heeft plaatsgevonden, worden door het ontvangende derde land niet aan een ander land overgedragen, tenzij het laatstgenoemde land waarborgen biedt die gelijkwaardig zijn aan de in deze bijlage B genoemde.


BIJLAGE C

Fysieke beveiligingsniveaus

De overeengekomen fysieke beveiligingsniveaus die door de regering van Japan, de regeringen van de lidstaten van de Gemeenschap en in voorkomend geval de Europese Commissie moeten worden gewaarborgd bij het gebruik, de opslag en het vervoer van nucleair materiaal als gecategoriseerd in de bijgevoegde tabel, moeten tenminste aan de volgende beveiligingskenmerken voldoen:

CATEGORIE III

Gebruik en opslag in een ruimte waarvan de toegang wordt gecontroleerd.

Vervoer met speciale voorzorgsmaatregelen zoals voorafgaande afspraken tussen de verzender, de ontvanger en de vervoerder en voorafgaande overeenstemming tussen entiteiten die onder de jurisdictie en regelgeving van respectievelijk de leverende en de ontvangende staat vallen, in geval van internationaal vervoer, waarbij de tijd, de plaats en de procedures voor de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het vervoer worden gespecificeerd.

CATEGORIE II

Gebruik en opslag in een beveiligde ruimte, waarvan de toegang gecontroleerd is, d.w.z., een ruimte die voortdurend wordt bewaakt door bewakers of met elektronische apparatuur en die is omgeven door een fysieke barrière met een beperkt aantal goed gecontroleerde toegangspunten, of een ruimte met een gelijkwaardig fysiek beveiligingsniveau.

Vervoer met speciale voorzorgsmaatregelen zoals voorafgaande afspraken tussen de verzender, de ontvanger en de vervoerder en voorafgaande overeenstemming tussen entiteiten die onder de jurisdictie en regelgeving van respectievelijk de leverende en de ontvangende staat vallen, in geval van internationaal vervoer, waarbij de tijd, de plaats en de procedures voor de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het vervoer worden gespecificeerd.

CATEGORIE I

Nucleair materiaal in deze categorie moet met zeer betrouwbare systemen als volgt worden beveiligd tegen ongeoorloofd gebruik:

Gebruik en opslag in een zeer sterk beveiligde ruimte, d.w.z. een beveiligde ruimte als gedefinieerd voor categorie II, waarvan bovendien de toegang is beperkt tot personen die als betrouwbaar zijn aangemerkt en die wordt bewaakt door bewakers die in nauwe communicatie met interventie-instanties staan. In dit verband worden specifieke maatregelen genomen die gericht zijn op het opsporen en voorkomen van elke aanval, ongeoorloofde toegang of ongeoorloofde verwijdering van het betrokken nucleaire materiaal.

Vervoer met speciale voorzorgsmaatregelen als hierboven aangegeven voor het vervoer van nucleair materiaal van categorie II en categorie III, bovendien onder constante bewaking van een escorte en onder omstandigheden die nauwe communicatie met interventie-instanties waarborgen.

Tabel

Categorisering van nucleair materiaal

Nucleair materiaal

Vorm

Categorie I

Categorie II

Categorie III

1.

Plutonium (1)

Onbestraald (2)

2 kg of meer

Minder dan 2 kg maar meer dan 500 g

500 g of minder (3)

2.

Uraan-235

Onbestraald (2)

 

 

 

uraan verrijkt tot 20 % 235U of meer

5 kg of meer

Minder dan 5 kg maar meer dan 1 kg

1 kg of minder (3)

uraan verrijkt tot 10 % 235U maar minder dan 20 % 235U

 

10 kg of meer

Minder dan 10 kg (3)

uraan verrijkt tot meer dan het natuurlijke, gehalte, maar minder dan 10 % 235U (4)

 

 

10 kg of meer

3.

Uraan-233

Onbestraald (2)

2 kg of meer

Minder dan 2 kg maar meer dan 500 g

500 g of minder (3)

4.

Bestraalde splijtstof

 

 

Verarmd of natuurlijk uraan; thorium of laagverrijkte splijtstof (gehalte splijtbaar materiaal minder dan 10 %) (5)  (6)

 


(1)  Plutonium met een isotoopconcentratie van plutonium-238 hoger dan 80 % valt hier niet onder.

(2)  Nucleair materiaal dat niet in een reactor is bestraald of nucleair materiaal dat in een reactor is bestraald, maar waarvan het stralingsniveau gelijk is aan of minder dan 1 Gy/h (100 rad/h) op één meter zonder afscherming.

(3)  Hoeveelheden die radiologisch niet van betekenis zijn, dienen te worden vrijgesteld, maar moeten worden beveiligd in overeenstemming met zorgvuldige beheersmethoden.

(4)  Natuurlijk uraan, verarmd uraan, thorium en hoeveelheden uraan die zijn verrijkt tot minder dan 10 %, welke niet in Categorie III vallen, moeten worden beveiligd in overeenstemming met zorgvuldige beheersmethoden.

(5)  Hoewel dit beveiligingsniveau wordt aanbevolen, staat het de regering van Japan, de regeringen van de lidstaten van de Gemeenschap en de Europese Commissie, al naargelang het geval, na beoordeling van de specifieke omstandigheden vrij om hiervoor een andere fysieke beveiligingscategorie toe te kennen.

(6)  De classificatie van andere splijtstof die op grond van het oorspronkelijke gehalte aan splijtbaar materiaal vóór bestraling is ingedeeld als categorie I of II, mag één categorieniveau worden verlaagd ondanks dat het stralingsniveau van de splijtstof hoger is dan 1 Gy/hr (100 rad/h) op één meter zonder afscherming.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/76


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 26 september 2006

betreffende de door Nederland toegekende staatssteun ten gunste van Holland Malt bv

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 4196)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(2007/59/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig het genoemde artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

De maatregel is overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag aangemeld bij brief van 31 maart 2004, geregistreerd op 6 april 2004.

(2)

Bij brieven van 1 juni 2004, 12 augustus 2004 en 16 februari 2005 heeft de Commissie Nederland om nadere gegevens verzocht. Bij brieven van 5 juli 2004, 17 december 2004 en 15 maart 2005, geregistreerd op respectievelijk 7 juli 2004, 3 januari 2005 en 23 maart 2005, heeft Nederland geantwoord op de vragen van de Commissie.

(3)

Bij brief van 5 mei 2005 heeft de Commissie Nederland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van deze steunmaatregel in te leiden.

(4)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(5)

Bij brief van 10 juni 2005 heeft Nederland een aantal opmerkingen doen toekomen.

(6)

De Commissie heeft opmerkingen van belanghebbenden ontvangen. Zij heeft deze doorgezonden aan Nederland, dat in de gelegenheid werd gesteld te reageren; de Commissie heeft de opmerkingen van Nederland ontvangen bij brief van 14 oktober 2005.

II.   BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

(7)

Nederland heeft besloten een subsidie te verlenen aan Holland Malt BV in het kader van een regionale investeringsregeling „Regionale investeringsprojecten 2000”, hierna „IPR-regeling” genoemd) Deze regionale investeringsregeling is door de Commissie goedgekeurd in 2000 (3); op 18 februari 2002 is ook een wijziging van de regeling goedgekeurd (4), waarbij de IPR-regeling van toepassing werd op de sectoren verwerking en afzet van in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten.

(8)

De onderhavige zaak betreft een subsidie voor een investeringsproject van Holland Malt BV. Holland Malt BV, hierna „Holland Malt” genoemd, is een joint venture tussen de bierbrouwerij Bavaria NV en Agrifirm, een coöperatie van graanproducenten in Noord-Nederland en Duitsland. De subsidie is bestemd voor de bouw van een mouterij in de Eemshaven, in de gemeente Eemsmond. Dankzij deze investering zouden de verschillende stadia (de opslag en verwerking van brouwgerst en de productie van en handel in mout) in één keten worden geïntegreerd.

(9)

Het Nederlandse ministerie van Economische zaken heeft besloten om 13,5 % bruto (10 % netto) van de subsidiabele investeringen van 55 miljoen euro te subsidiëren, met een maximum van 7 425 000 euro. Aangezien het om een subsidie voor een investeringsproject voor een onderneming in de sector verwerking en afzet van in bijlage I bij het Verdrag vermelde landbouwproducten gaat, en de subsidiabele kosten van het project meer dan 25 miljoen euro bedragen, moet de steun op grond van punt 4.2.6 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector  (5), hierna „de richtsnoeren” genoemd, specifiek bij de Commissie worden aangemeld.

(10)

Holland Malt heeft tot de investering besloten nadat de Nederlandse regering zich bij brief van 23 december 2003 tot subsidiëring had verbonden. Deze verbintenis was aangegaan onder de opschortende voorwaarde van goedkeuring van de steun door de Europese Commissie. De bouwactiviteiten van Holland Malt in de Eemshaven zijn in februari 2004 begonnen. De mouterij is in april 2005 operationeel geworden.

(11)

Bij de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag heeft de Commissie zich gebaseerd op de onderstaande overwegingen.

(12)

Na te hebben vastgesteld dat de maatregel in dit stadium staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag lijkt te vormen, is de Commissie nagegaan of de maatregel op grond van uitzonderingsbepalingen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden beschouwd.

(13)

Gelet op de kenmerken van de maatregel, is de enige mogelijke uitzonderingsbepaling die van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, waarin is bepaald dat steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(14)

Aangezien de steun verband hield met een investering in de verwerking en afzet van landbouwproducten, moest de Commissie nagaan of aan alle eisen van punt 4.2 van de richtsnoeren was voldaan. Om de onderstaande redenen betwijfelde de Commissie of artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag van toepassing was.

(15)

In punt 4.2.5 van de richtsnoeren is bepaald dat geen steun mag worden toegekend voor investeringen in verband met de verwerking en afzet van landbouwproducten, wanneer niet voldoende bewijs kan worden geleverd dat er voor de betrokken producten normale afzetmogelijkheden op de markt kunnen worden gevonden. Op basis van de gegevens waarover de Commissie beschikte bij de inleiding van de procedure, kon niet worden uitgesloten dat er op de moutmarkt sprake was van overcapaciteit.

(16)

Holland Malt stelde dat zij hoogwaardige „premiummout” voor de productie van „premiumbier” levert en dat de markt voor deze mout- en biersoort nog steeds groeit. Bij de inleiding van de procedure was echter niet duidelijk of „premiummout” en „premiumbier” niet gewoon marketingconcepten zijn en dus geen specifiek marktproduct vormen waarvoor overcapaciteit zou kunnen worden uitgesloten.

III.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(17)

De Commissie heeft opmerkingen ontvangen van

de Finse vereniging van mouters

de Britse vereniging van mouters

de Duitse vereniging van mouters

de Franse vereniging van mouters

de Deense vereniging van mouters

een belanghebbende die in verband met potentiële schade heeft verzocht haar identiteit niet bekend te maken

de Nederlandse land- en tuinbouworganisatie (LTO Nederland)

Agrifirm

Holland Malt

de Nederlandse provincie Groningen

(18)

De Finse vereniging van mouters kant zich tegen het voornemen van Nederland om een subsidie te verlenen aan Holland Malt BV omdat staatssubsidies voor investeringen voor mouterijen volgens haar een marktverstorend effect zullen hebben. Zij merkt op dat er in de moutsector in de Gemeenschap een overcapaciteit van ongeveer 1 miljoen ton bestaat en dat de capaciteit in de komende jaren derhalve met 10 % zou moeten worden verminderd. Met betrekking tot de stelling dat Holland Malt „premiummout” voor de productie van „premiumbier” levert, wijst de Finse vereniging van mouters erop dat bestaande mouterijen in de Gemeenschap de markt reeds kunnen voorzien van een grote verscheidenheid aan moutsoorten, inclusief hoogwaardige „premiummout”.

(19)

De Britse vereniging van mouters vindt absoluut dat staatssteun voor mouterijen uitdrukkelijk moet worden verboden. Zij verwijst naar een brief van 2004 van Euromalt, de Europese vereniging die de moutsector vertegenwoordigt, aan de Commissie, waarin eerstgenoemde te kennen geeft dat gezien de huidige overcapaciteit van de moutproductie zowel in de Gemeenschap als op de wereldmarkt geen staatsmiddelen zouden mogen worden toegekend voor nieuwe moutcapaciteit (6). Volgens de vereniging bedraagt de moutcapaciteit in de lidstaten 8,8 miljoen ton bij een vraag van ongeveer 5,9 miljoen ton. Dit geeft een potentieel exportoverschot in de Gemeenschap van 2,9 miljoen ton voor een wereldmarkt waarop jaarlijks 4,3 miljoen ton wordt verhandeld. In het verkoopseizoen 2003/2004 werden in de Gemeenschap uitvoercertificaten afgegeven voor in totaal 2,48 miljoen ton mout. In het verkoopseizoen eindigend in juni 2005 was dit teruggelopen tot 2,22 miljoen ton, wat wijst op de moeilijke marktsituatie en de beperkte marktmogelijkheden voor mouters in de Gemeenschap. De Britse vereniging van mouters schat dat het moutoverschot in de Gemeenschap 500 000 ton bedraagt, wat naar verwachting zal oplopen tot bijna 1 miljoen ton door een combinatie van nieuwe capaciteit die nog op gang moet komen en een daling van de exportvraag van Rusland en Oost-Europa omdat die gebieden nagenoeg zelfvoorzienend zijn geworden. Volgens de Britse vereniging van mouters heeft deze overcapaciteit ertoe geleid dat de huidige marktprijzen voor mout zijn gedaald tot een niveau waarop variabele kosten niet langer worden gedekt. Voorts betwist de Britse vereniging van mouters dat de nieuwe Nederlandse capaciteit is gebouwd om premiummout te produceren voor premiummarkten. De brouwerijsector heeft zich aanzienlijk geconsolideerd en het merendeel van de klanten van de brouwers wil alleen hoogwaardige mout die voldoet aan hun strikte (en vaak algemene) specificaties en aan alle eisen inzake voedselveiligheid. De moutmarkt opsplitsen in een premiumsector en een niet-premiumsector is volgens de Britse vereniging van mouters niet realistisch.

(20)

De Duitse vereniging van mouters is zeer bezorgd over het voornemen van Nederland om een investeringssubsidie te verlenen voor de bouw van een mouterij in de provincie Groningen. Volgens de Duitse vereniging van mouters zal de uitvoer vanuit de Gemeenschap naar traditionele afzetgebieden zoals de Mercosur-landen en Rusland/Oekraïne aanzienlijk teruglopen als gevolg van de ontwikkeling van een eigen moutindustrie en de bescherming tegen invoer. Bovendien staan overzeese concurrenten zoals Canada en Australië zeer sterk dankzij hun ligging nabij de nog groeiende biermarkten in het Verre Oosten en Zuidoost-Azië en dankzij het liberale handelsbeleid van hun regeringen. Tezelfdertijd is de verkoop van mout op de interne markt aan het stagneren, wat leidt tot een overcapaciteit in de Gemeenschap van ongeveer 1 miljoen ton. De Duitse vereniging van mouters vindt de bevordering van de plaatselijke productie van brouwgerst geen argument. Zij merkt op dat de gehele Nederlandse productie van brouwgerst reeds wordt gekocht door de moutindustrie en dat de nieuwe mouterij in Groningen afhankelijk zal zijn van de invoer van gerst.

(21)

De Franse vereniging van mouterijen is gekant tegen staatssteun voor nieuwe mouterijen in de Gemeenschap. Zij verwijst naar dezelfde brief van Euromalt als de Britse vereniging van mouters en geeft dezelfde productie-, invoer- en uitvoercijfers voor mout. Ook volgens haar wordt mout momenteel verhandeld tegen prijzen waarbij de variabele kosten niet worden gedekt. Volgens de Franse vereniging van mouterijen kan de staatssteun voor de Nederlandse investering niet worden gerechtvaardigd door te verwijzen naar een aparte markt voor hoogwaardige mout, aangezien het merendeel van de brouwers naar dergelijke hoogwaardige mout vraagt. Ten slotte is de Franse vereniging van brouwers de mening toegedaan dat de moutindustrie in de Gemeenschap eigenlijk verouderde mouterijen zou moeten sluiten om de marktvoorwaarden te verbeteren.

(22)

De Deense vereniging van mouters maakt bezwaar tegen de geplande subsidie voor Holland Malt. Volgens de vereniging is de moutindustrie over de hele wereld gebaseerd op vrije marktvoorwaarden. Hij wordt gekenmerkt door particuliere eigendom en komt tot ontwikkeling door particuliere investeringen door bedrijven in de moutsector. Een subsidie van 7,4 miljoen euro op een totale investering van 55 miljoen euro zou de mededinging verstoren en een ongerechtvaardigd comparatief voordeel bieden voor het bedrijf dat een dergelijke subsidie ontvangt, met name in de eerste jaren na de ingebruikneming. De Deense vereniging van mouters verwerpt voorts het argument van het onderscheid tussen „premiummout” en „normale mout”. Mout is een generiek product, met lichte variaties, doch met bepaalde door de brouwerijsector opgelegde kwaliteitsnormen. Tot slot ziet de Deense vereniging van mouters geen plaatselijke of regionale redenen om de investering in de regio Eemsmond te subsidiëren, aangezien het volgens haar een normaal ontwikkelde regio in Nederland betreft met een infrastructuur die nauw verbonden is met de bevoorradingsketen voor gerst en mout.

(23)

De belanghebbende die in verband met potentiële schade heeft verzocht haar identiteit niet bekend te maken, maakt bezwaar tegen de subsidie om de volgende redenen. Zij vindt het onderscheid tussen premiummout en normale mout kunstmatig, ziet geen plaatselijke of regionale redenen om de investering te subsidiëren en is van oordeel dat de subsidie zou leiden tot verstoring van de mededinging op de moutmarkt, die wordt gekenmerkt door particuliere eigendom en particuliere investeringen.

(24)

De Nederlandse land- en tuinbouworganisatie (LTO Nederland) is van oordeel dat de mouterij Holland Malt in de Eemshaven van groot belang is voor de akkerbouw in die regio. De ligging van de mouterij aan een zeehaven en het op het hoogwaardige segment van de mout- en biermarkt gerichte productieproces bieden een belangrijk sociaal-economisch perspectief voor de akkerbouw in het noordoosten van Nederland. Dit zal een stimulans vormen voor de teelt van granen die in dit productieproces kunnen worden gebruikt. De gerst van de akkerbouwers is een onderdeel van een volledig geregistreerde en gecertificeerde geïntegreerde keten, waarvan het eindproduct hoogwaardig bier is. De twee belangrijkste gewassen in deze regio zijn zetmeelaardappelen en suikerbieten. Verbetering van de efficiëntie en de hervorming van het Gemeenschapsbeleid hebben er evenwel toe geleid dat het areaal voor deze gewassen kleiner is geworden. Gerst voor de mouterij zou een van de weinige lucratieve alternatieven voor de teelt van deze gewassen bieden. Om deze reden hebben akkerbouwers een financiële participatie in Holland Malt beloofd.

(25)

Agrifirm steunt de toekenning van de subsidie voor Holland Malt volledig. Zij werkt samen met de bierbrouwerij Bavaria in de joint venture Holland Malt, die heeft gezorgd voor ketenintegratie op het gebied van de teelt, de opslag en de verwerking van brouwgerst. Volgens Agrifirm biedt de productie- en opslaginstallatie van Holland Malt unieke kansen. De teelt van brouwgerst zal betere perspectieven bieden voor de landbouwers in de regio. Door zich te concentreren op de productie van brouwgerst die voldoet aan de eisen voor premiummout kunnen landbouwers in de regio profiteren van de door de markt voor premiumbier geboden groeiperspectieven. Door de fabriek in de Eemshaven te bouwen, gezien de logistieke voordelen daarvan, wordt een nieuwe industriële activiteit gecreëerd in Noord-Nederland. Het besluit van de Nederlandse regering om een subsidie te verlenen, legt de grondslag voor een haalbare exploitatie in de eerste kritieke jaren van het project.

(26)

Volgens Holland Malt is het mogelijk staande te houden dat er een aparte markt is voor premiumbier en premiummout. Op de markt voor premiummout kunnen gemakkelijk afzetmogelijkheden voor HTST-mout („high temperature, short time”) van Holland Malt worden gevonden. HTST-mout verhoogt de stabiliteit van de smaak, het aroma en de pareling, en derhalve ook de houdbaarheid van bier. Holland Malt verwijst naar een brief van de Universiteit van Weihenstephan-München, die bevestigt dat de gepatenteerde technologie een moutsoort geeft die duidelijk kan worden onderscheiden van gewone mout (7). Bovendien erkent een brouwer van premiumbier in een bijlage bij de brief van Holland Malt ook de unieke kenmerken van HTST-mout. HTST-mout zal bovendien in een hogere prijsklasse vallen dan gewone mout van andere mouterijen. Dankzij de unieke fysieke kenmerken, de tastbare kwaliteit en de hogere prijsklasse is het volgens Holland Malt zeer waarschijnlijk dat HTST-mout en gewone mout niet of nauwelijks onderling uitwisselbaar zullen zijn. HTST-mout zal wellicht een eigen vraag en markt genereren. Volgens Holland Malt zal de investering derhalve niet noodzakelijk resulteren in een capaciteitsverhoging met 55 000 ton op de markt voor gewone mout.

(27)

Voorts merkt Holland Malt op dat de investering in Holland Malt ondanks de overcapaciteit op de wereldmarkt voor mout niet noodzakelijk tot nog meer capaciteit zal leiden. Aangezien Holland Malt gelegen is aan een diepzeehaven, zal de mouterij normale afzetmogelijkheden op de markt voor voor export bestemde mout vinden. Terwijl de groeiperspectieven van de niet aan zee gelegen Europese moutsector zouden kunnen teruglopen vanwege de dalende vraag naar mout in West-Europa, biedt de export van mout substantiële groeiperspectieven. Volgens Holland Malt wordt dit bevestigd door drie rapporten van 2005 (8). Uit deze rapporten blijkt dat opkomende markten in Azië, Latijns-Amerika, Afrika en Oost-Europa de hoogste eisen stellen aan mout en dat de Europese moutsector een concurrentievoordeel heeft vanwege de hoge kwaliteit van zijn mout. Holland Malt merkt op dat het niet moeilijk is normale afzetmogelijkheden voor zijn mout te vinden en verwijst naar het feit dat zijn orderboeken voor 2005 vol waren, terwijl het voor het tweede opeenvolgende jaar meer mout zou verkopen dan het geproduceerd heeft. Holland Malt merkt voorts op dat zijn gesloten capaciteit in Wageningen en Lieshout de krimpende markt in West-Europa bevoorraadde, terwijl de nieuwe capaciteit in de Eemshaven op een groeiende exportmarkt zal zijn gericht. De nettostijging van de capaciteit op de moutmarkt zal dan ook minder bedragen dan is aangegeven in de brief van de Commissie van 5 mei 2005. Holland Malt betoogt dat de investering in de installatie in de Eemshaven meer van invloed zal zijn op het handelsverkeer met derde landen dan op het handelsverkeer tussen de lidstaten, omdat de export van mout een marktsegment vormt dat losstaat van het segment waarin binnenlandse moutleveranciers opereren. Holland Malt benadrukt dat de situatie op de wereldmarkt voor mout de Commissie niet heeft belet investeringssteun voor een mouterij in Litouwen goed te keuren.

(28)

Holland Malt stelt dat de investering een positief effect zal hebben op de plattelandsontwikkeling van de regio Noord-Nederland en Duitsland. Voor een groot aantal akkerbouwers (ongeveer 1 800) zal hierdoor een alternatieve teelt worden gecreëerd. Landbouwers zullen hoogwaardige brouwgerst telen voor een groeiende markt die in tegenstelling tot voedergerst niet onder de interventieregeling van de Gemeenschap zal vallen. Bovendien is de teelt van brouwgerst minder schadelijk voor het milieu dan die van voedergerst. Voorts merkt Holland Malt op dat zijn geïntegreerde installatie voor de productie van mout en de opslag van gerst concreet bijdraagt tot voedselveiligheid.

(29)

De provincie Groningen verdedigt de staatssteun voor de investering van Holland Malt. Zij verwijst naar het positieve effect ervan op de werkgelegenheid in de regio. Zij benadrukt voorts de innoverende technologie in het kader van het project en de impuls voor de ontwikkeling van de Eemshaven, onder andere door de aanleg van een agribusinesspark. De provincie wijst voorts op de stimulans die de investering zal betekenen voor landbouwers die problemen ondervinden met traditionele, plaatselijk geteelde gewassen zoals zetmeelaardappelen. Overschakeling op de teelt van brouwgerst zal hun betere perspectieven bieden.

IV.   OPMERKINGEN VAN NEDERLAND

(30)

Nederland heeft op de inleiding van de procedure gereageerd bij brief van 10 juni 2005. Bij brief van 14 oktober 2005 heeft Nederland gereageerd op de opmerkingen van derden, na om verlenging van de antwoordtermijn te hebben verzocht.

(31)

In de eerste brief stelt Nederland dat, hoewel de groeiperspectieven van de niet aan zee gelegen Europese moutsector zouden kunnen teruglopen vanwege de dalende vraag naar mout in West-Europa, de export van mout substantiële groeiperspectieven biedt. Aangezien Holland Malt aan een diepzeehaven is gelegen, kan het hiervan profiteren. In die zin is er sprake van een gespleten moutmarkt. De investering in Holland Malt zal niet van invloed zijn op de reeds krimpende markt voor plaatselijke, niet aan zee gelegen mouterijen in West-Europa. Nederland verklaart dat de hoeveelheid mout waarvoor in de Gemeenschap uitvoercertificaten zijn afgegeven, in 2004/2005 dezelfde was als in 2003/2004, en verzoekt de Commissie de recentste gegevens betreffende uitvoercertificaten in aanmerking te nemen. Voorts is Nederland van mening dat er een speciaal marktsegment bestaat voor de hoogwaardige mout van Holland Malt. Er wordt verwezen naar de brief van de universiteit van Weihenstephan waarin de onderscheidende kenmerken van HTST-mout worden bevestigd.

(32)

In de reactie op de opmerkingen van derden stelt Nederland dat de wereldmarkt voor mout in de komende jaren een groei zal kennen. Er wordt verwezen naar een seminar over brouwgerst van 4/5 oktober 2005, in het kader waarvan de Internationale Graanraad (9) voorspelde dat de totale moutcapaciteit in 2010 met 10 % zal zijn gestegen. Op dit seminar meldde de Rabobank voorts dat de totale bierconsumptie jaarlijks met 2 % groeit, vooral door een toenemende bierconsumptie op opkomende markten zoals Zuid-Amerika, Afrika, Rusland, Zuidoost-Azië en China. Moderne mouterijen die aan diepzeehavens zijn gelegen en in staat zijn in bulk te produceren, zullen van deze ontwikkeling kunnen profiteren. Nederland verwijst naar een brief van Euromalt van augustus 2005 (10), waarin wordt gezegd dat kleine, oude en ondoeltreffende capaciteit moet worden gesloten. In diezelfde brief is sprake van een overcapaciteit in de communautaire moutsector van ten minste 500 000-700 000 ton. Volgens Nederland is dit cijfer echter gebaseerd op een productie van 24 uur per dag, 7 dagen per week en 365 dagen per jaar. Periodes van stilstand zijn niet in aanmerking genomen, waardoor het niet zeker is of er wel degelijk sprake is van overcapaciteit. Nederland verwijst voorts naar een rapport (11) van het onderzoeksbureau Frontier Economics over Holland Malt (over de geografische markt en innovatieaspecten). De conclusie in dit rapport luidt als volgt: niets wijst erop dat de aan Holland Malt verleende subsidie zal leiden tot een verschuiving van de afzet van mout van de andere Europese producenten, los van die welke hoe dan ook zou plaatsvinden. Er zou dus geen aanwijzing zijn dat de toekenning van de subsidie een eventuele overcapaciteit bij Europese producenten van gewone mout nog zou verergeren. Nederland verzoekt de Commissie het bestaan van een aparte markt voor HTST-mout in aanmerking te nemen, een moutsoort van hoge kwaliteit die „veroudering” van bier tegengaat. Voorts wijst Nederland op een verdere sluiting van moutcapaciteit van 12 000 ton mout, wat de totale sluiting van bestaande capaciteit op 77 000 ton brengt. De extra capaciteit bedraagt slechts 0,5 % van de totale productiecapaciteit in de Gemeenschap, wat de communautaire moutmarkt niet zou verstoren. Tot slot merkt Nederland op dat de subsidie die het voornemens is te verlenen, slechts bedoeld is ter compensatie van de nadelige ligging van de Eemshaven en om Holland Malt gelijke concurrentievoorwaarden te bieden (zonder subsidie zou een vergelijkbare investering in een mouterij in de diepzeehaven van Terneuzen hebben plaatsgevonden).

V.   BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGEL

Marktordeningen

(33)

De maatregel betreft steun voor een gerstverwerkende onderneming. Overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (12) zijn de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag van toepassing op de in deze verordening genoemde producten. De sector waarop de onderhavige steunregeling betrekking heeft, valt derhalve onder de communautaire voorschriften inzake staatssteun.

Verbod op staatsteun op grond van artikel 87, lid 1, van het Verdrag

(34)

Volgens artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(35)

De maatregel bestaat in een rechtstreekse investeringssubsidie. Hij is selectief in die zin dat hij één enkele onderneming, namelijk Holland Malt, begunstigt.

(36)

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie is een verbetering van de mededingingspositie van een onderneming als gevolg van staatssteun gewoonlijk het bewijs dat de mededinging met andere ondernemingen die dergelijke steun niet hebben ontvangen, is verstoord (13).

(37)

Een maatregel beïnvloedt het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig als hij de invoer uit andere lidstaten bemoeilijkt of de uitvoer naar andere lidstaten vergemakkelijkt. Hierbij is doorslaggevend of het intracommunautaire handelsverkeer zich als gevolg van de omstreden maatregel anders ontwikkelt of dreigt te ontwikkelen.

(38)

Voor het product waarop de onderhavige steunmaatregel betrekking heeft (mout), bestaat een aanzienlijk intracommunautair handelsverkeer. In 2004 is in de Gemeenschap ongeveer 1,3 miljoen ton mout verhandeld. Dit was ongeveer 15 % van de totale communautaire moutproductie in 2004 (14). De sector is derhalve blootgesteld aan concurrentie. Het gevaar bestaat dus dat de intracommunautaire handel zich anders zal ontwikkelen als gevolg van de maatregel.

(39)

De betrokken maatregel vormt derhalve steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 87, lid 2, van het Verdrag: uitzonderingen

(40)

In artikel 87, leden 2 en 3, is een aantal uitzonderingen op het verbod van artikel 87, lid 1 van het Verdrag vastgelegd.

(41)

De in artikel 87, lid 2, genoemde uitzonderingen zijn niet van toepassing, gezien de aard van de steunmaatregel en de doelstellingen ervan. Nederland heeft artikel 87, lid 2, ook niet ingeroepen.

Artikel 87, lid 3, van het Verdrag: uitzonderingen op de beoordeling van de Commissie

(42)

In artikel 87, lid 3, worden andere vormen van steun genoemd die als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd. Of zij verenigbaar zijn met het Verdrag dient te worden beoordeeld vanuit het standpunt van de Gemeenschap en niet louter vanuit het standpunt van een bepaalde lidstaat. Met het oog op de goede werking van de gemeenschappelijke markt moeten de uitzonderingen van artikel 87, lid 3, strikt worden geïnterpreteerd.

(43)

Met betrekking tot artikel 87, lid 3, onder a), wordt erop gewezen dat de begunstigde van de steun niet is gevestigd in een streek waarin de economische ontwikkeling kan worden omschreven als bijzonder ongunstig in de zin van de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen  (15) (bruto binnenlands product (BBP) per inwoner van minder dan 75 % van het communautaire gemiddelde). Artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag kan derhalve geen steun voor de productie, verwerking of afzet van producten van bijlage I bij het Verdrag rechtvaardigen.

(44)

Met betrekking tot artikel 87, lid 3, onder b), wordt opgemerkt dat de betrokken maatregel niet is bedoeld om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen.

(45)

De steun is evenmin bedoeld of geschikt om de doelstellingen van artikel 87, lid 3, onder d), te verwezenlijken.

Artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag

(46)

Steunmaatregelen om bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, kunnen op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(47)

Aangezien Holland Malt geen kleine of middelgrote onderneming is in de zin van de definitie van de Commissie (16), is Verordening (EG) nr. 1/2004 van 23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten (17) niet van toepassing. Of steun voor investeringen ten behoeve van de verwerking van landbouwproducten verenigbaar is met artikel 87, lid 3, onder c), wordt daarom beoordeeld op basis van punt 4.2 van de richtsnoeren.

Subsidiabele uitgaven en steunpercentage

(48)

Overeenkomstig punt 4.2.3 van de richtsnoeren kunnen de subsidiabele uitgaven betrekking hebben op de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen en nieuwe machines en outillage met inbegrip van computerprogrammatuur. De steun mag niet meer bedragen dan 50 % van de subsidiabele investeringen in de regio's van doelstelling 1 en 40 % in de overige regio's.

(49)

Deze voorwaarden zijn vervuld aangezien steun zou worden verleend voor de bouw van gebouwen, de aankoop van percelen voor deze gebouwen en outillage. Bovendien heeft Nederland de aangemelde steun beperkt tot maximaal 13,5 % van de subsidiabele kosten.

Economische levensvatbaarheid en communautaire minimumnormen

(50)

In punt 4.2.3 van de richtsnoeren is voorts bepaald dat steun voor investeringen alleen mag worden toegekend aan bedrijven waarvoor op basis van een beoordeling van de vooruitzichten ervan kan worden aangetoond dat zij economisch levensvatbaar zijn. Het bedrijf moet voldoen aan de communautaire minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn.

(51)

Deze voorwaarden zijn vervuld. Nederland heeft voldoende garanties gegeven betreffende de economische levensvatbaarheid van zowel Bavaria NV als Agrifirm, die samen Holland Malt vormen. Bovendien is naar behoren aangetoond dat de mouterij voldoet aan de communautaire minimumnormen op het gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn zoals vastgesteld in het Nederlandse plattelandsontwikkelingsprogramma.

Afzetmogelijkheden op de markt

(52)

In punt 4.2.5 van de richtsnoeren is bepaald dat geen steun mag worden verleend voor investeringen voor producten waarvoor geen normale afzetmogelijkheden op de markt kunnen worden gevonden. Dit moet op het passende niveau worden beoordeeld naar gelang van de betrokken producten, de soorten investeringen en de bestaande en verwachte capaciteit. Daarbij moet rekening worden gehouden met eventuele productiebeperkingen of beperkingen op communautaire steunverlening in het kader van de gemeenschappelijke marktordening.

(53)

De procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag is ingeleid omdat op basis van de gegevens waarover de Commissie bij de inleiding van de procedure beschikte, niet kon worden uitgesloten dat er op de moutmarkt sprake was van overcapaciteit.

(54)

De opmerkingen van Nederland en Holland Malt naar aanleiding van de inleiding van de procedure betreffen in wezen drie punten. In de eerste plaats wordt de overcapaciteit op de moutmarkt betwist (Nederland en Holland Malt betwisten evenwel niet dat het project tot extra capaciteit op de moutmarkt leidt). Ten tweede wordt gesteld dat de investering in de fabriek in de Eemshaven meer van invloed zal zijn op het handelsverkeer met derde landen dan op het handelsverkeer tussen de lidstaten, omdat de export van mout een marktsegment vormt dat losstaat van het segment waarin binnenlandse moutleveranciers opereren. Ten derde wordt ervan uitgegaan dat er gescheiden markten bestaan voor gewone mout en voor premiummout.

Overcapaciteit op de moutmarkt

(55)

De Commissie heeft de situatie met betrekking tot de productie van en de handel in mout zowel op mondiaal als op communautair niveau bekeken. Aangezien de statistieken van Eurostat voor mout onvolledig zijn (ontbrekende of vertrouwelijke gegevens betreffende de productie en export van een aantal landen), heeft de Commissie zich gebaseerd op de gegevens van Euromalt, de Internationale Graanraad en het rapport over de brouwgerstmarkt van H.M. Gauger.

(56)

Wat de situatie op de wereldmarkt betreft, kan uit de gegevens van Euromalt worden opgemaakt dat de huidige mondiale leveringscapaciteit van mouterijen de vraag aanzienlijk overstijgt en dat dit de komende jaren ook het geval zal zijn. De brief van Euromalt van augustus 2005 (18) bevat de volgende tabel betreffende de mondiale moutcapaciteit.

Mondiale moutcapaciteit

(in 1000 ton)

 

2004

Overschot

2006 (schatting)

Overschot

EU-15

7 500

 

7 600

 

EU-10

1 200

 

1 150

 

Totaal EU-25

8 700

2 500

8 750

2 700

Rusland

850

-550

1 550

100

Oekraïne

230

-50

330

120

Belarus

70

-6

70

-10

Midden- en Oost-Europa

460

-60

470

-60

Totaal Europa

10 130

1 834

11 170

2 850

Nafta

3 600

 

3 900

 

Zuid-Amerika

1 220

 

1 370

 

Oceanië

770

 

950

 

Midden-Oosten en Centraal-Azië

200

 

200

 

Afrika

380

 

380

 

China

3 000

 

3 300

 

Verre Oosten

300

 

340

 

Totaal

9 470

-1 300

10 440

-900

Wereldtotaal

19 780

534

21 610

1 950

(57)

Zoals uit de tabel kan worden opgemaakt, oversteeg de mondiale moutproductiecapaciteit in 2004 de vraag met ongeveer een half miljoen ton. Schattingen voor 2006 wijzen op een toename van deze overcapaciteit tot ongeveer 2 miljoen ton.

(58)

In de brief van Euromalt staat dat de wereldproductie van bier naar verwachting zal blijven groeien met een gemiddeld minimumpercentage tussen 1 en 2 % per jaar. Deze gemiddelde groei is het resultaat van een groei met dubbele cijfers in een aantal „nieuwe” biergebieden (Zuid-Amerika, Afrika, Rusland, Zuidoost-Azië en China) en een terugval in de „oude” regio's (West-Europa en Noord-Amerika). De efficiëntie van de nieuwe investeringen in brouwerijen in groeigebieden en de tendens naar „lichtere” bieren resulteerden tevens echter in een drastische daling van het gebruik van mout per liter bier. Euromalt concludeert dan ook dat de toenemende vraag naar bier de eerstkomende jaren niet gepaard zal gaan met een toename van de wereldvraag naar mout. Het groeipatroon van de bierconsumptie en de voorspelde voortzetting daarvan heeft de bouw van extra moutcapaciteit in de wereld te veel gestimuleerd, zodat de huidige mondiale capaciteit aan de aanbodzijde de vraag aanzienlijk overstijgt, wat nog een aantal jaren het geval zal zijn. Volgens Euromalt moet wel verder in mouterijen worden geïnvesteerd, doch is in Europa geen extra nieuwe capaciteit nodig bij een achteruitgang van de exportmarkten.

(59)

De huidige mondiale overcapaciteit lijkt te worden bevestigd door teruglopende handelscijfers voor mout zoals die zijn verstrekt door de Internationale Graanraad op het seminar over brouwgerst op 4 en 5 oktober 2005 in Brussel (19). Volgens de Internationale Graanraad is de wereldhandel in mout in twee jaar tijd teruggelopen van 5,621 miljoen ton in 2002/2003 tot 5,275 miljoen ton in 2004/2005 (dit laatste cijfer is een raming). Voor 2005/2006 verwacht de Internationale Graanraad een verdere daling van de verhandelde hoeveelheid mout. Deze neergaande tendens komt ook tot uiting in een daling van het aantal bij exporteurs van mout in 2004/2005 geregistreerde uitvoercertificaten (2 219 661 ton) ten opzichte van 2003/2004 (2 477 849), waarbij de verwachtingen voor 2005/2006 nog iets lager liggen dan het cijfer voor 2004/2005 (20). Ook het rapport over de moutmarkt van RM International (21) lijkt te wijzen op een mondiale overcapaciteit: door de hogere standaardcapaciteit voor nieuwe mouterijen en gelet op het feit dat de wereldbierproductie in de loop van de laatste jaren minder snel is toegenomen, zou de nieuwe moutproductie minder snel worden geabsorbeerd door de vraag.

(60)

Nederland stelt in de brief van 14 oktober 2005 dat de wereldvraag naar mout tegen 2010 naar verwachting met 10 % zal zijn toegenomen. Er wordt verwezen naar de presentatie van de Internationale Graanraad op het seminar over brouwgerst op 4 en 5 oktober 2005 in Brussel. In deze presentatie wordt evenwel aangegeven dat wat de prognoses voor 2010 betreft, de mondiale moutcapaciteit naar verwachting met 10 % zal toenemen. Het lijkt niet juist om de moniale moutcapaciteit als indicatie voor de vraag te gebruiken, zoals Nederland wel lijkt te doen.

(61)

Voor de komende jaren lijkt de wereldmarkt voor mout onderhevig te zijn aan twee belangrijke ontwikkelingen. In de eerste plaats is er de toename van de bierconsumptie in de „nieuwe” biergebieden. Het blijft evenwel te bezien in welke mate de moutsector in de Gemeenschap van deze groei zal kunnen profiteren.

(62)

De groei van de bierproductie in China heeft niet geleid tot een significante toename van de invoer van mout. Volgens het rapport van de Rabobank over de mondiale moutsector (22) is de geïmporteerde hoeveelheid mout niet gestegen, zelfs niet nadat het invoertarief in 2002 aanzienlijk was verlaagd, omdat de omvangrijke verwerkende industrie in China de invoer van brouwgerst begunstigt.

(63)

De toenemende consumptie en productie van bier in Zuidoost-Azië is grotendeels mogelijk gemaakt door een grotere invoer van mout uit Australië dankzij de nabijheid daarvan en de vrijhandelsovereenkomsten met dit land.

(64)

Mouterijen in de Gemeenschap die aan diepzeehavens zijn gelegen, zoals Holland Malt, lijken in een goede positie te verkeren om te voldoen aan de toenemende vraag naar mout in Zuid-Amerika en Afrika. Wat Zuid-Amerika betreft, zou de nieuwe moutcapaciteit die momenteel in Argentinië wordt gebouwd, evenwel gedeeltelijk kunnen voldoen aan de toenemende vraag naar mout. Bovendien zal de uitbreiding van Mercosur met Venezuela en mogelijk ook andere Zuid-Amerikaanse landen wellicht leiden tot een toename van de handel in mout in Zuid-Amerika.

(65)

De ontwikkelingen in Rusland zijn een tweede belangrijke factor voor de wereldmarkt voor mout. Rusland heeft een totale moutcapaciteit van 1 miljoen ton en een capaciteit in aanbouw van 450 000 ton. Aangezien de beschikbaarheid van goede brouwgerst de uitbreiding van de capaciteit inhaalt, zal Rusland zelfvoorzienender worden en waarschijnlijk exporteur van mout worden.

(66)

Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie geen aanwijzingen dat er in de eerstkomende jaren een einde zal komen aan de huidige situatie van overcapaciteit op de wereldmarkt voor mout. Wat de wereldhandel in mout tot 2010 betreft, lijkt de Internationale Graanraad een relatief stabiel volume te voorzien, omdat „de achteruitgang in Rusland wordt gecompenseerd door de groei in Zuid-Amerika”, zoals vermeld in de presentatie op het seminar over brouwgerst in oktober 2005.

(67)

Wat de situatie in de Gemeenschap voor de productiecapaciteit van en de handel in mout betreft, zij vermeld dat de mouterij van Holland Malt in de Eemshaven operationeel is geworden in april 2005. In de brief van Euromalt van augustus 2005 staat dat de Gemeenschap ondanks de sluiting van een aantal mouterijen wegens de te lage rentabiliteit nog steeds een overcapaciteit aan mout heeft van ten minste 500 000-700 000 ton (voor de Gemeenschap bedraagt de capaciteit 8 800 000 ton, de consumptie 5 900 000 ton en de uitvoer 2 250 000 ton).

(68)

Volgens Euromalt zal de rentabiliteit van de moutsector in de Gemeenschap in 2005/2006 een dieptepunt bereiken door het grote aantal verlieslijdende bedrijven waarvan de kosten slechts ten dele worden gedekt. Vermoedelijk als gevolg van deze lage rentabiliteit heeft de grote Duitse moutproducent Weissheimer in Andernach in het voorjaar 2006 faillissement aangevraagd. Daarnaast zijn andere moutproductiefaciliteiten permanent gesloten, waaronder vier fabrieken in het Verenigd Koninkrijk, twee in Duitsland en één in Frankrijk. Het betreft hier oudere eenheden van grote bedrijven. Andere moutproducenten hebben besloten een deel van hun capaciteit tijdelijk te sluiten. In andere gevallen is oude maltproductiecapaciteit vervangen door nieuwe. De hieruit voorvloeiende totale moutcapaciteit in de Gemeenschap in juli 2006 wordt door H.M. Gauger op 8 800 000 ton geschat (23), waarbij de ramingen van de consumptie in en de uitvoer uit de Gemeenschap vergelijkbaar zijn met die in de brief van Euromalt van augustus 2005. Dit zou nog steeds een overcapaciteit van ongeveer 600 000 ton betekenen.

(69)

In de brief van oktober 2005 voert Nederland aan dat het door Euromalt genoemde cijfer van 500 000-700 000 ton aan overcapaciteit in de moutsector in de Gemeenschap gebaseerd is op zogenaamde „name plate” capacities, d.w.z. een productie van 24 uur per dag, 7 dagen per week en 365 dagen per jaar. Periodes van stilstand van fabrieken wegens onderhoud, technische storingen en revisie zijn hierbij niet in aanmerking genomen, waardoor het niet zeker is of er wel degelijk sprake is van overcapaciteit.

(70)

De Commissie heeft zich gebaseerd op de cijfers van de daadwerkelijke capaciteit en productie voor de moutsector in de Gemeenschap in de afgelopen jaren. Aan het statistisch overzicht 2004/2005 van H.M. Gauger, met als bronnen nationale statistieken, Euromalt en Eurostat, heeft de Commissie de onderstaande tabel ontleend.

Totale moutcapaciteit en -productie in de Gemeenschap

 

Capaciteit (in ton):

Productie in ton

2002

8 613 304

8 455 119

2003

8 632 525

8 595 156

2004

8 818 633

8 644 575

(71)

De cijfers in de tabel duiden op een benutting van de totale capaciteit van ten minste 98 % in de jaren 2002-2004. De cijfers in het rapport van Frontier Economics (24) duiden op een vergelijkbaar benuttingspercentage. In 2005 was het benuttingspercentage lager met een productie van malt in de Gemeenschap van 8,4 miljoen ton bij een capaciteit van 8,8 miljoen ton. Voor verkoopjaar 2006/2007 wordt een totale productie verwacht van 8,0 miljoen ton bij een capaciteit van 8,8 miljoen ton (25). Deze lagere benuttingsgraden lijken echter de reactie te weerspiegelen van moutbedrijven op de lage winstgevendheid, d.w.z. hun beslissing om minder mout te produceren en tijdelijk productiecapaciteit te sluiten. Voor verkoopjaar 2006/2007 kan de slechte oogst van brouwgerst eveneens een deel van de verklaring vormen. De cijfers voor 2002 tot en met 2004 tonen dat het technisch mogelijk is om tenminste 98 % van de totale productiecapaciteit te benutten. Dit hoge percentage van daadwerkelijk gebruik van de totale capaciteit lijkt geen reden te zijn om het bestaan van de overcapaciteit van de moutsector in de Gemeenschap in twijfel te trekken.

(72)

In de toekomst zal, zoals vermeld in de brief van Euromalt van augustus 2005, „kleine, oude en ondoeltreffende capaciteit moeten worden gesloten. Dit zal een langzaam proces zijn gezien de structuur van de sector in bepaalde lidstaten”. Dit proces lijkt zich in 2006 te hebben versneld. Tegen medio 2006 lijkt de productie van mout in de Gemeenschap weer in evenwicht te zijn gebracht met de daadwewerkelijke vraag doordat moutproducenten hebben geleerd hun productie te beperken tot de mogelijke verkoopvolumes (26). Echter, zelfs na de hiervoor genoemde permanente sluiting van de oude moutproductiefaciliteiten, overstijgt de totale productiecapaciteit van malt in de Gemeenschap nog steeds de daadwerkelijke vraag met ongeveer 600 000 ton. Bovendien wordt geen toename van de vraag binnen de Gemeenschap verwacht, gezien de stagnerende bierconsumptie, terwijl de uitvoer vanuit de Gemeenschap zal plaatsvinden in een wereldhandelssituatie die naar verwachting relatief stabiel zal blijven in de komende jaren. De Commissie beschikt derhalve niet over duidelijke aanwijzingen dat er spoedig verandering zal komen in de huidige situatie van overcapaciteit.

Gevolgen voor het handelsverkeer tussen de lidstaten

(73)

Nederland en Holland Malt zijn van mening dat de investering in de fabriek in de Eemshaven meer van invloed zal zijn op het handelsverkeer met derde landen dan op het handelsverkeer tussen de lidstaten omdat de export van mout een marktsegment vormt dat losstaat van het segment waarin niet aan zee gelegen moutleveranciers opereren.

(74)

De Commissie erkent dat een deel van de moutcapaciteit in de Gemeenschap bestaat uit niet aan zee gelegen, kleine particuliere/familiebedrijven die voornamelijk voor de binnenlandse markt produceren. Een deel van hun productie kan echter ook bestemd zijn voor uitvoer, in dat geval zouden zij zijn blootgesteld aan concurrentie van andere mouterijen in de Gemeenschap die hoofdzakelijk op uitvoer zijn gericht (zoals Holland Malt).

(75)

Bovendien zijn er grote groepen in de moutsector in de Gemeenschap die hun mout zowel binnen als buiten de Gemeenschap afzetten. Holland Malt behoort tot deze categorie met zijn ligging aan een diepzeehaven vanwaar zowel de communautaire markt als de markten daarbuiten kunnen worden bevoorraad. Mouterijen in de Gemeenschap die in de eerste plaats gericht waren op uitvoer naar andere markten, zouden derhalve concurrentie kunnen ondervinden van Holland Malt. Hetzelfde geldt voor mouterijen in de Gemeenschap die vooral op de interne markt verkopen, aangezien Holland Malt nog steeds een aanzienlijke hoeveelheid mout aan Europese landen denkt te verkopen. In zijn bedrijfsplan van augustus 2003 geeft Holland Malt te kennen dat het in 2005 71 540 ton aan Europese bestemmingen denkt te verkopen (tegenover een verwachte verkoop van 28 100 ton aan Azië, 40 600 ton aan Latijns-Amerika en 29 000 aan Rusland).

(76)

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij mouterijen die hoofdzakelijk op export naar landen buiten de Gemeenschap zijn gericht (zoals Holland Malt), geen kopers kunnen vinden voor de voor die bestemmingen geplande productie, in welk geval zij deze productie misschien binnen de Gemeenschap zullen trachten te verkopen. Ook het omgekeerde kan zich voordoen. De Commissie beschouwt de segmenten binnen en buiten de Gemeenschap dan ook niet als volledig aparte segmenten. Er is een onderling verband waarbij ontwikkelingen buiten de Gemeenschap een effect hebben op de ontwikkelingen binnen de Gemeenschap en omgekeerd.

(77)

Gelet op het bovenstaande is de Commissie het niet eens met de conclusie van het rapport van Frontier Economics dat er geen aanwijzing is dat de aan Holland Malt verleende subsidie zal leiden tot een verschuiving van de afzet van mout van andere Europese producenten los van die welke hoe dan ook zou plaatsvinden. De Commissie kan dergelijke verschuivingen in de afzet van mout van andere communautaire moutproducenten aan afnemers binnen en buiten de Gemeenschap niet uitsluiten. Zij concludeert bijgevolg dat de steun het handelsverkeer en de concurrentie tussen de lidstaten kan beïnvloeden.

Een markt voor premiummout

(78)

De Commissie heeft nota genomen van de door Nederland en Holland Malt toegezonden gegevens (inclusief de brieven van derden) betreffende de ontwikkeling van HTST-mout (27). Nederland, Holland Malt en de belanghebbenden beschrijven HTST-mout als een moutsoort met andere kenmerken dan gewone mout, die het bier meer smaak en aroma, een duurzamere pareling en een langere houdbaarheid geeft.

(79)

Volgens Nederland en Holland Malt kan HTST-mout worden beschouwd als premiummout. Gelet op de unieke fysieke kenmerken, de tastbare kwaliteit en de hogere prijsklasse is het volgens hen ook zeer waarschijnlijk dat HTST-mout en gewone mout niet of nauwelijks onderling uitwisselbaar zullen zijn. HTST-mout zal naar verwachting een eigen vraag en markt genereren.

(80)

De Commissie erkent dat HTST-mout bijzondere kenmerken kan hebben en van hoge kwaliteit kan zijn. Er dient evenwel te worden vastgesteld of er al dan niet een aparte markt voor premiummout bestaat (die met HTST-mout zou worden bevoorraad) naast een markt voor gewone mout. Het Gerecht van eerste aanleg heeft verklaard dat slechts dan van een voldoende afzonderlijke markt kan worden gesproken

indien dit product of deze dienst bijzondere kenmerken heeft, waardoor het product of de dienst dermate duidelijk van andere producten of diensten wordt onderscheiden, dat een uitwisseling met deze andere producten of diensten slechts in beperkte mate mogelijk is en de concurrentie daarmee nauwelijks merkbaar is. In dat kader moet de mate van onderlinge uitwisselbaarheid van producten worden beoordeeld aan de hand van de objectieve kenmerken van die producten, alsmede aan de hand van de structuur van de vraag en van het aanbod op de markt en van de mededingingsverhoudingen (28) .”

(81)

Met betrekking tot de structuur van de vraag en het aanbod op de markt en de mededingingsverhoudingen heeft de Commissie opmerkingen ontvangen van meerdere belanghebbenden (vooral nationale verenigingen van mouters), die aangeven dat geen duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen gewone mout en premiummout. Volgens deze opmerkingen is mout veeleer een product van generieke aard, met licht variërende kenmerken en door de brouwerijsector opgelegde kwaliteitsnormen. Bij het merendeel van de klanten van de mouterijen lijkt slechts vraag te zijn naar mout van hoge kwaliteit die beantwoordt aan hun specificaties en voldoet aan alle eisen inzake voedselveiligheid.

(82)

De mate van onderlinge uitwisselbaarheid van de diverse soorten mout van verschillende mouterijen lijkt derhalve niet gering te zijn, aangezien zij allemaal mout van hoge kwaliteit moeten produceren om aan de vraag van hun klanten te voldoen.

(83)

Dit lijkt te worden bevestigd door aanwijzingen dat premiumbier niet noodzakelijk wordt geproduceerd met een andere moutkwaliteit dan gewoon bier. Volgens Nederland zal Holland Malt zijn HTST-mout in de eerste plaats voor het „premiumsegment” van de biermarkt produceren. Nederland geeft aan dat voor de productie van dergelijk premiumbier grondstoffen van hoge kwaliteit zijn vereist met kenmerken die dit bier een betere smaak geven. Holland Malt noemt in zijn brief het „Just Drinks.com 2004 report (29)”, waarin volgens Holland Malt belangrijke brouwerijen stellen dat premiumbier een inherent betere vloeistof is met een vollere en meer specifieke smaak.

(84)

Volgens de Commissie verwijst deze zin in het rapport echter naar het beeld dat de consument van premiumbier heeft, en is dit geen uitspraak van belangrijke brouwerijen. Op bladzijde 59 van dat rapport staat dat de consument volgens Scottish & Newcastle het idee heeft dat een premiummerk van hogere kwaliteit is en meer status heeft. Essentiële factoren zijn: idee van een hogere kwaliteit — premiumbier is een inherent betere vloeistof met een vollere en meer specifieke smaak.

(85)

In de samenvatting van het door Holland Malt zelf overgelegde rapport staat dat „uit interviews van just-drinks.com met een aantal belangrijke internationale actoren van de brouwerijsector wereldwijd is gebleken dat premiumbier eigenlijk een marketingconcept is”. Verder in het rapport staat dat een standaardbier in een bepaalde regio of een bepaald land binnen een bepaalde regio een premiumbier kan worden en dat de belangrijkste internationale brouwerijen hun marketingstrategie aanpassen aan de markt. Soorten die in bepaalde regio's als premiummerk worden aangemerkt, worden in andere regio's niet noodzakelijk als dusdanig aangemerkt. Voorts is in het rapport vermeld dat „de lezer er zich van bewust moet zijn dat de vraag naar premiumbier, in termen van vergelijkingen tussen verschillende jaren en tendensen over een aantal jaren, varieert door veranderingen in het beeld van de consument en niet door veranderingen in de productspecificatie. Zoals Interbrew stelt, is het de consument die bepaalt wat premium is, en niet de industrie”.

(86)

Het feit dat de productspecificatie geen belangrijke factor is om te bepalen welke bieren als premiumbier worden aangemerkt, zou erop wijzen dat de verschillende moutsoorten, voor zover zij voldoen aan door de brouwerijsector opgelegde (minimum)kwaliteitsnormen, onderling gemakkelijk uitwisselbaar zijn. Naar deze onderlinge uitwisselbaarheid wordt ook verwezen in de concentratiezaak Hugh Baird/Scottish and Newcastle (30). Met betrekking tot de betrokken productmarkt stellen de aanmeldende partijen (Hugh Baird en Scottish and Newcastle) dat deze minstens even breed is als de moutmarkt. In de beschikking staat dat hoewel de moutmarkt aantoonbaar gescheiden is in een mout- en een distillatiemarkt, de partijen dit geen argument vinden gezien de hoge mate van substitueerbaarheid aan de aanbodzijde.

(87)

Bovendien heeft de Commissie bij de bestudering van de statistische bronnen voor de moutproductie geen aparte markt voor premiummout ontdekt. Integendeel, al deze bronnen (Eurostat, Euromalt, Internationale Graanraad) verstrekken alleen gegevens voor de algemene moutmarkt. Nederland en Holland Malt zelf hebben geen gegevens verstrekt over bestaande capaciteiten voor of de productie van premiummout. Integendeel, in het betoog over de overcapaciteit hebben zij verwezen naar cijfers voor mout (als één product), zonder een onderscheid te maken tussen gewone mout en premiummout.

(88)

De Commissie meent dan ook dat er geen duidelijke grens kan worden getrokken tussen beide categorieën (gewone mout en premiummout). Er mogen dan misschien kwaliteitsverschillen bestaan, doch die lijken niet van dien aard te zijn dat de uitwisselbaarheid van moutsoorten of de concurrentie tussen mouters daardoor aanmerkelijk wordt beperkt.

(89)

Op basis van de bovenstaande conclusies over de overcapaciteit op de moutmarkt, de mogelijke invloed van de betrokken steunmaatregel op het handelsverkeer tussen de lidstaten en het ontbreken van een duidelijk aantoonbare aparte markt voor premiummout is de Commissie van oordeel dat de steunmaatregel niet in overeenstemming is met punt 4.2.5 van de richtsnoeren, waarin is bepaald dat geen steun mag worden toegekend voor investeringen voor producten waarvoor geen normale afzetmogelijkheden op de markt kunnen worden gevonden.

Steun voor een mouterij in Litouwen

(90)

Holland Malt wijst erop dat de situatie op de wereldmarkt voor mout de Commissie niet heeft belet investeringssteun voor een mouterij in Litouwen goed te keuren.

(91)

De Commissie wil erop wijzen dat zij geen staatssteun voor een investering in een mouterij in Litouwen heeft goedgekeurd na de toetreding van dat land tot de Gemeenschap op 1 mei 2004. Vóór die datum golden in Litouwen geen staatssteunregels voor landbouwproducten. Hoe dan ook, tekortkomingen van andere lidstaten in het voldoen aan hun verplichtingen krachtens de artikelen 87 en 88 van het Verdrag zijn irrelevant met betrekking tot de vraag of de lidstaat waartegen de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag is ingeleid, (onwettige) steun heeft verstrekt (31).

(92)

De Commissie wenst in dit verband ook te vermelden dat zij de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag heeft ingeleid nadat Spanje het voornemen te kennen had gegeven om steun te verlenen aan de mouterij Maltacarrión S.A. (32). Die procedure is ingeleid om dezelfde redenen als de onderhavige, d.w.z. dat niet kan worden uitgesloten de er op de moutmarkt sprake is van overcapaciteit. Na de inleiding van deze procedure heeft Spanje de aanmelding van de betrokken steun ingetrokken.

Regionale aspecten

(93)

De Commissie erkent het belang van de regionale ontwikkeling in het kader van de steun aan Holland Malt, zoals aangevoerd door Nederland en diverse belanghebbenden, en zal dit zeker niet betwisten. In deze zin zou het project goed passen in de IPR-regeling.

(94)

Het project moet echter voldoen aan alle voorwaarden voor investeringssteun ten behoeve van de verwerking en afzet van landbouwproducten zoals vastgesteld bij de richtsnoeren. Aangezien het niet voldoet aan ten minste één belangrijke voorwaarde, kan de Commissie de staatssteun voor het project niet toestaan, ondanks de positieve aspecten wat de regionale ontwikkeling betreft.

VI.   CONCLUSIE

(95)

Om de bovengenoemde redenen beschouwt de Commissie de steun aan Holland Malt als onverenigbaar met de artikelen 87 en 88 van het Verdrag. De steunmaatregel is niet in overeenstemming met punt 4.2.5 van de richtsnoeren, waarin is bepaald dat geen steun mag worden toegekend voor investeringen voor producten waarvoor geen normale afzetmogelijkheden op de markt kunnen worden gevonden.

(96)

Nederland heeft in zijn brief van 17 december 2004 te kennen gegeven dat de steun was toegezegd onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie. Indien ondanks dit voorbehoud toch steun is verleend, zal deze moeten worden teruggevorderd.

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De door Nederland aan Holland Malt BV toegekende staatssteun in de vorm van een subsidie ten bedrage van 7 425 000 euro, onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

Nederland trekt de in artikel 1 bedoelde staatssteun in.

Artikel 3

1.   Nederland neemt alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde en reeds onwettig ter beschikking gestelde steun van de begunstigde terug te vorderen.

2.   De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures, voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de steun de begunstigde ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van de referentierentevoet die wordt gehanteerd voor de berekening van het netto subsidie-equivalent in het kader van regionale steunregelingen.

Artikel 4

Nederland stelt de Commissie binnen twee maanden na datum van de kennisgeving van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zijn getroffen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 26 september 2006

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB C 154 van 25.6.2005, blz. 6.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Regionale investeringsprojecten 2000 (IPR 2000-2006), N 549/99. Goedgekeurd op 17 augustus 2000 bij brief SG(2000) D/106266.

(4)  Wijziging Regionale investeringsprojecten 2000, N831/2001. Goedgekeurd op 18 februari 2002 bij brief C(2002)233.

(5)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(6)  Brief van 23 juli 2004 inzake toekenning van subsidies voor de bouw van mouterijen.

(7)  Een brief van Dr. Krottenthaler van de Universiteit van Weihenstephan van mei 2005.

(8)  RM International, Malt Market Report, 22 april 2005; Rabobank, The malt industry, a changing industry structure, driven by emerging beer markets, maart 2005; H.M. Gauger, Market report, mei 2005. H.M. Gauger is een makelaar/consultant voor mout die een maandelijks rapport over de moutmarkt uitgeeft met gegevens betreffende de productie van en de handel in mout.

(9)  Een intergouvernementele organisatie op het gebied van de graanhandel.

(10)  Euromalt: „The EU malting industry”, augustus 2005.

(11)  Frontier Economics: „Holland Malt” , oktober 2005

(12)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1154/2005 van de Commissie (PB L 187 van 19.7.2005, blz. 11).

(13)  Arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980 in zaak C-730/79, Philip Morris/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. blz. 2671, punten 11 en 12.

(14)  Bron: H.M. Gauger Statistical Digest 2004-2005.

(15)  PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9.

(16)  Aanbeveling van de Commissie 2003/361 van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen  (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(17)  PB L 1 van 3.1.2004, blz. 1.

(18)  Zie voetnoot 10.

(19)  Presentatie door John Tjaardstra van de tendensen in de productie en de consumptie van bier, brouwgerst en mout.

(20)  Report nr. 5 of H.M. Gauger 2 Jun 2006. In dit rapport wordt voor 2005/2006 uitgegaan van een totale uitvoer van 2 140 miljoen ton.

(21)  Zie voetnoot 8.

(22)  Zie voetnoot 8.

(23)  H.M. Gauger, July 2006 — State of the European Malt Industry.

(24)  Zie voetnoot 11.

(25)  H.M. Gauger Market report nl. 4, 2 May 2006.

(26)  H.M. Gauger, July 2006 — State of the European Malt Industry.

(27)  Verklaring van Bühler betreffende de technologieën van Holland Malt, niet gedateerd.

Brief van de Universiteit van Freising — Weihenstephan München, mei 2005.

Brief van een belanghebbende met bedrijfsgeheimen die bijgevolg vertrouwelijk zal worden behandeld.

(28)  Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 21 oktober 1997 in zaak T-229/94, Deutsche Bahn/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. II-1689, blz. punt 10.

(29)  www.just-drinks.com, „A global market review of premium beer — with forecasts to 2010”.

(30)  Zaak nr. IV/M.1372 van 18.12.1998.

(31)  Zie bijvoorbeeld het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 30 april 1998 in zaak T-214/95, Het Vlaamse Gewest/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. II-717, punt 54.

(32)  Zaak C 48, 21.12.2005, nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/88


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 26 oktober 2006

tot oprichting van het uitvoerend agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk krachtens Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad

(2007/60/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's worden gedelegeerd (1), met name op artikel 3, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 58/2003 verleent de Commissie de bevoegdheid om tot oprichting van uitvoerende agentschappen te besluiten met het door genoemde verordening vastgestelde statuut en hen te belasten met bepaalde taken met betrekking tot het beheer van één of meer communautaire programma's of acties.

(2)

De oprichting van een uitvoerend agentschap is bedoeld om de Commissie in staat te stellen zich te concentreren op die prioritaire activiteiten en functies die niet kunnen worden geëxternaliseerd, zonder dat zij evenwel de zeggenschap, de controle en de eindverantwoordelijkheid voor de door de uitvoerende agentschappen beheerde acties verliest.

(3)

Het beheer van de communautaire actie op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk betreft de uitvoering van projecten die geen politieke besluitvorming vereisen, en vereist technische en financiële deskundigheid op hoog niveau gedurende de gehele projectcyclus.

(4)

Bij het delegeren van taken in verband met de uitvoering van de communautaire actie aan een uitvoerend agentschap moet een duidelijke scheiding worden gelegd tussen programmaplanning, prioritering en programmabeoordeling, waarvoor de diensten van de Commissie bevoegd zijn, en de uitvoering van de projecten waarmee het uitvoerend agentschap wordt belast.

(5)

Een kosten/batenanalyse terzake heeft aangetoond dat de oprichting van een uitvoerend agentschap de tenuitvoerlegging van het Europees vervoersnetwerk efficiënter en goedkoper zou kunnen maken. Gezien de specifieke eigenschappen van het trans-Europees vervoersnetwerk moet het accent worden gelegd op delegatie van technische taken, met als centrale doelstelling versterking van de links tussen het Europees vervoersnetwerk en de deskundigengroepen.

(6)

Het agentschap moet ten behoeve van de door de Commissie vastgestelde doelstellingen een door haar gecontroleerde deskundigheid op hoog niveau mobiliseren. Het agentschap moet eveneens een optimale tenuitvoerlegging van het trans-Europees vervoersnetwerk mogelijk maken door de aanwerving van personeel dat gespecialiseerd is in de problematiek van het trans-Europees vervoersnetwerk.

(7)

De oprichting van het agentschap moet meer flexibiliteit brengen in de uitvoering van de communautaire actie op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk. Aan de hand van een jaarlijks werkprogramma moet het agentschap met name een bijdrage kunnen leveren tot realisering van de door de Commissie geplande en vastgestelde jaarlijkse prioriteiten bij de uitvoering van het trans-Europees vervoersnetwerk. Het agentschap moet er tevens voor zorgen dat de financieringen beter met die van de andere communautaire instrumenten gecoördineerd worden.

(8)

Beheer gebaseerd op de door het agentschap geboekte resultaten, en invoering van de nodige controle- en coördinatieprocedures en -circuits, moeten de wijze van uitvoering van het trans-Europees vervoersnetwerk door de diensten van de Commissie kunnen vereenvoudigen. Genoemde diensten zullen ervoor kunnen zorgen dat de technische werkzaamheden van het agentschap vruchten afwerpen door daarnaast op passende wijze opdrachten te ontwikkelen die beoordeling van politieke aard impliceren.

(9)

Door de samenwerking van het agentschap met de diensten van de Commissie en de vervulling van zijn specifieke taken moet de activiteit van de Gemeenschap op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk beter zichtbaar gemaakt kunnen worden.

(10)

De bij dit besluit genomen maatregelen zijn conform het advies van het Comité voor de uitvoerende agentschappen,

BESLUIT:

Artikel 1

Oprichting van het agentschap

1.   Er wordt een uitvoerend agentschap opgericht voor het beheer van de communautaire actie op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk (hierna genoemd „het agentschap”), waarvan het statuut valt onder Verordening (EG) nr. 58/2003.

2.   De benaming van het agentschap is: „Uitvoerend agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk”.

Artikel 2

Vestigingsplaats

Het agentschap wordt gevestigd in Brussel.

Artikel 3

Duur van het agentschap

Het agentschap wordt ingesteld voor een periode die begint op 1 november 2006 en eindigt op 31 december 2008.

Artikel 4

Doelstellingen en taken

1.   Het agentschap is in het kader van het communautaire programma op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk belast met de uitvoering van de taken met betrekking tot de financiële communautaire steun uit hoofde van Verordening nr. 2236/95 van de Raad (2), met uitsluiting van de programmaplanning, de vaststelling van prioriteiten, de evaluatie van het programma, de goedkeuring van de financieringsbesluiten en de wettelijke voortgangscontrole. Het agentschap is met name belast met de volgende taken:

(a)

het beheer van de instructie- en financieringsfase en de voortgangscontrole op de financiële steun die verleend wordt aan projecten van gemeenschappelijk belang uit hoofde van de begroting voor het trans-Europees vervoersnetwerk en de hiertoe noodzakelijke controles, alsmede het nemen van de relevante beslissingen in overeenstemming met het delegatiebesluit van de Commissie;

(b)

de coördinatie met andere communautaire instrumenten door te zorgen voor een betere coördinatie van de steunverlening over het totale tracé voor de prioritaire projecten die eveneens financiering genieten uit Structuurfondsen, Cohesiefondsen en de Europese Investeringsbank;

(c)

technische bijstand aan de projectontwikkelaars op het gebied van financial engineering van de projecten en ontwikkeling van gemeenschappelijke evaluatiemethoden;

(d)

het vaststellen van het besluit tot uitvoering van de begroting, zowel aan de ontvangsten- als aan de uitgavenzijde, en het verrichten, in overeenstemming met de door de Commissie verleende delegatie, van alle handelingen die voor het beheer van de communautaire programma's op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk vereist zijn, als voorzien in Verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad, met name die welke verband houden met overheidsopdrachten en subsidies (3);

(e)

het verzamelen, analyseren en toesturen aan de Commissie van alle informatie die nodig is voor de uitvoering van het trans-Europees netwerk;

(f)

iedere administratieve en technische bijstand die door de Commissie gevraagd wordt.

2.   De uitoefening van de in lid 1, onder b), bedoelde taken is niet van invloed op de verantwoordelijkheid van de instanties die de door de Structuurfondsen of het Cohesiefonds medefinancierde operationele programma's beheren voor wat betreft de selectie of de uitvoering van de projecten die deel uitmaken van het trans-Europees vervoersnetwerk, noch op de financiële verantwoordelijkheid van de lidstaten in het kader van het gedeeld beheer van deze programma's.

3.   Naast de in lid 1 bedoelde taken kan het agentschap, na advies van het Comité voor de uitvoerende agentschappen, door de Commissie ook worden belast met de uitvoering van soortgelijke taken in het kader van andere communautaire programma's of acties als bedoeld in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 58/2003, mits deze programma's of acties passen binnen de communautaire actie op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk.

4.   Alle aan het agentschap toevertrouwde taken worden uitvoerig beschreven in het delegatiebesluit van de Commissie, dat wordt aangepast naar gelang van de bijkomende taken die aan het agentschap kunnen worden toevertrouwd. Het besluit wordt ter informatie aan het Comité voor de uitvoerende agentschappen toegezonden.

Artikel 5

Organisatiestructuur

1.   Het agentschap wordt bestuurd door een directiecomité en een directeur die door de Commissie worden aangewezen.

2.   De leden van het directiecomité worden benoemd voor de in artikel 3 bedoelde tijd.

3.   De directeur van het agentschap wordt benoemd voor de in artikel 3 bedoelde tijd.

Artikel 6

Subsidie

Het agentschap ontvangt een subsidie die is opgenomen in de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen en afkomstig is van de toewijzing voor de communautaire actie op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk en eventueel andere communautaire programma's of acties waarvan de uitvoering uit hoofde van artikel 4, lid 3, wordt toevertrouwd aan het agentschap.

Artikel 7

Controle en verslag over de uitvoering

Het agentschap is onderworpen aan de controle van de Commissie en brengt regelmatig verslag uit over de uitvoering van de communautaire actie op het gebied van het trans-Europees vervoersnetwerk waarmee het is belast, op de wijze en met de frequentie die in het delegatiebesluit zijn vermeld.

Artikel 8

Besteding van het werkingsbudget

Het agentschap besteedt zijn werkingsbudget overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie (4).

Gedaan te Brussel, op 26 oktober 2006

Voor de Commissie

Jacques BARROT

Vicevoorzitter


(1)  PB L 11 van 16.1.2003, blz. 1.

(2)  PB L 228 van 23.9.1995.

(3)  PB L 228 van 23.9.1995, blz. 1.

(4)  PB L 297 van 22.9.2004, blz. 6.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/91


BESLUIT nr. 1/2006 VAN HET GEMENGD VETERINAIR COMITÉ INGESTELD BIJ DE OVEREENKOMST TUSSEN DE EUROPESE GEMEENSCHAP EN DE ZWITSERSE BONDSSTAAT INZAKE DE HANDEL IN LANDBOUWPRODUCTEN

van 1 december 2006

tot wijziging van de aanhangsels 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 10 van bijlage 11 bij de overeenkomst

(2007/61/EG)

HET COMITÉ,

Gelet op de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten (hierna „de landbouwovereenkomst” genoemd), en met name op artikel 19, lid 3, van bijlage 11,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De landbouwovereenkomst is op 1 juni 2002 in werking getreden.

(2)

Bij artikel 19, lid 1, van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst wordt een Gemengd Veterinair Comité opgericht, dat elke kwestie die betrekking heeft op genoemde bijlage en op de uitvoering daarvan onderzoekt en bovendien alle taken in verband met deze bijlage op zich neemt. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel kan het Gemengd Veterinair Comité besluiten de aanhangsels van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst te wijzigen, met name met de bedoeling die aan te passen en bij te werken.

(3)

De aanhangsels 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 11 van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst zijn voor de eerste keer gewijzigd bij Besluit nr. 2/2003 van het Gemengd Veterinair Comité ingesteld bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten van 25 november 2003 tot wijziging van de aanhangsels 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 11 van bijlage 11 bij de overeenkomst (1).

(4)

De aanhangsels 1, 2, 3, 4, 5 en 11 van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst zijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 2/2004 van het Gemengd Veterinair Comité ingesteld bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten van 9 december 2004 tot wijziging van de aanhangsels 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 11 van bijlage 11 bij de overeenkomst (2).

(5)

Aanhangsel 6 van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst is gewijzigd bij Besluit nr. 1/2005 van het bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten opgerichte Gemengd Veterinair Comité van 21 december 2005 tot wijziging van aanhangsel 6 van bijlage 11 bij de Overeenkomst (3).

(6)

De Zwitserse Bondsstaat heeft zich ertoe verbonden om de bepalingen van Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (4), van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (5) en van Verordening (EG) nr. 1003/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypen salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 (6) in zijn nationale wetgeving op te nemen.

(7)

De Zwitserse Bondsstaat heeft zich ertoe verbonden om de bepalingen van Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (7) in zijn nationale wetgeving op te nemen.

(8)

De Zwitserse Bondsstaat heeft zich ertoe verbonden om de bepalingen van Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (8), van Verordening (EG) nr. 2074/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor bepaalde producten die onder Verordening (EG) nr. 853/2004 vallen en voor de organisatie van officiële controles overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 854/2002 en (EG) nr. 882/2004, tot afwijking van Verordening (EG) nr. 852/2004 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (9) en van Verordening (EG) nr. 2075/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (10) in zijn nationale wetgeving op te nemen.

(9)

Aanhangsel 1 van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst moet worden gewijzigd om rekening te houden met de communautaire en Zwitserse wetgeving inzake zoönoses en met de bijzondere bepalingen betreffende het handelsverkeer tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat.

(10)

De aanhangsels 1, 2, 3, 4, 5 en 10 van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst moet worden aangepast aan de wijzigingen in de communautaire en Zwitserse wetgeving zoals die op 1 juli 2006 van kracht was.

(11)

De in de Zwitserse wetgeving vastgestelde sanitaire maatregelen worden wat voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten betreft, voor commerciële doeleinden als gelijkwaardig erkend. Aanhangsel 6 van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst moet derhalve worden gewijzigd.

(12)

De bepalingen van de aanhangsels 5 en 10 van bijlage 11 bij de landbouwovereenkomst worden uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit in het Gemengd Veterinair Comité opnieuw bezien,

BESLUIT:

Artikel 1

De aanhangsels 1, 2, 3, 4, 6 en 10 van bijlage 11 bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten worden vervangen door de respectieve teksten in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Aanhangsel 5, hoofdstuk 3, punt V, onder A, van bijlage 11 van de landbouwovereenkomst wordt vervangen door:

„A.

De Zwitserse autoriteiten verbinden zich ertoe om voor de controles op levende dieren afkomstig uit andere landen dan die waarop deze bijlage betrekking heeft, ten minste de in hoofdstuk VI van Verordening (EG) nr. 882/2004 vermelde vergoedingen voor officiële controles te innen, met de in bijlage V bij die verordening vermelde minima.”

Artikel 3

Dit besluit, opgesteld in twee exemplaren, wordt door de medevoorzitters of andere personen die gemachtigd zijn namens de partijen op te treden, ondertekend.

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop de laatste handtekening wordt gezet.

Ondertekend te Bern, 1 december 2006.

Namens van de Zwitserse Bondsstaat

Hans WYSS

Hoofd van de delegatie

Ondertekend te Brussel, 1 december 2006.

Namens van de Europese Gemeenschap

Paul VAN GELDORP

Hoofd van de delegatie


(1)  PB L 23 van 28.1.2004, blz. 27.

(2)  PB L 17 van 20.1.2005, blz. 1.

(3)  PB L 347 van 30.12.2005, blz. 93.

(4)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31.

(5)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 1.

(6)  PB L 170 van 1.7.2005, blz. 12.

(7)  PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9.

(8)  PB L 338 van 22.12.2005, blz. 1.

(9)  PB L 338 van 22.12.2005, blz. 27.

(10)  PB L 338 van 22.12.2005, blz. 60.


BIJLAGE

Aanhangsel 1

BESTRIJDINGSMAATREGELEN/MELDING VAN ZIEKTEN

I.   Mond- en klauwzeer

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

1.

Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG (PB L 306 van 22.11.2003, blz. 1), gewijzigd bij Beschikking 2005/615/EG van de Commissie van 16 augustus 2005 tot wijziging van bijlage XI bij Richtlijn 2003/85/EG van de Raad met betrekking tot nationale laboratoria in bepaalde lidstaten

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregel tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 49 (het omgaan met voor het dier pathogene micro-organismen), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën) en 99-103 (specifieke maatregelen inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer)

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium, registratie, controle en beschikbaarstelling van vaccin tegen mond- en klauwzeer)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

De Commissie en het Federaal Veterinair Bureau stellen elkaar in kennis van elk voornemen om een noodvaccinatie uit te voeren. In bijzonder dringende gevallen wordt pas achteraf gemeld welk besluit is genomen en hoe het is uitgevoerd. In elk geval vindt zo spoedig mogelijk overleg plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

2.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

3.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor de identificatie van het mond- en klauwzeervirus is het Institute for Animal Health, Pirbright Laboratory, Verenigd Koninkrijk. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De bevoegdheden en taken van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage XVI bij Richtlijn 2003/85/EG.

II.   Klassieke varkenspest

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 2001/89/EG van de Raad van 23 oktober 2001 betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest (PB L 316 van 1.12.2001, blz. 5), laatstelijk gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond — Bijlage II: Lijst bedoeld in artikel 20 van de Toetredingsakte — 6. Landbouw — B. Veterinaire en fytosanitaire wetgeving — I. Veterinaire wetgeving (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 381)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregel tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 40-47 (verwijdering en valorisatie van afval), 49 (het omgaan met voor het dier pathogene micro-organismen), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën) en 116-121 (constatering van varkenspest bij het slachten, specifieke maatregelen inzake de bestrijding van de varkenspest)

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium)

4.

Verordening van 23 juni 2004 inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten, laatstelijk gewijzigd op 22 juni 2005 (RS 916.441.22)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

De Commissie en het Federaal Veterinair Bureau stellen elkaar in kennis van elk voornemen om een noodvaccinatie uit te voeren. In het Gemengd Veterinair Comité vindt zo spoedig mogelijk overleg plaats.

2.

Zo nodig stelt het Federaal Veterinair Bureau overeenkomstig artikel 117, lid 5, van de Verordening inzake epizoötieën technische uitvoeringsbepalingen vast ten aanzien van het merken en de behandeling van vlees dat afkomstig is uit de beschermings- en toezichtsgebieden.

3.

Overeenkomstig artikel 121 van de Verordening inzake epizoötieën verbindt Zwitserland zich ertoe om een programma uit te voeren voor de uitroeiing van klassieke varkenspest bij wilde varkens, als omschreven in de artikelen 15 en 16 van Richtlijn 2001/89/EG. In het Gemengd Veterinair Comité vindt zo spoedig mogelijk overleg plaats.

4.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

5.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 21 van Richtlijn 2001/89/EG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

6.

Zo nodig stelt het Federaal Veterinair Bureau overeenkomstig artikel 89, lid 2, van de Verordening inzake epizoötieën de technische uitvoeringsbepalingen vast ten aanzien van de serologische tests van de varkens in de beschermings- en toezichtsgebieden overeenkomstig hoofdstuk IV van de bijlage bij Beschikking 2002/106/EG (PB L 39 van 9.2.2002, blz. 71).

7.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor klassieke varkenspest is het Institut für Virologie der Tierärztlichen Hochschule Hannover, Bünteweg 17, D-30559 Hannover, Duitsland. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De bevoegdheden en taken van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage IV bij Richtlijn 2001/89/EG.

III.   Afrikaanse varkenspest

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 2002/60/EG van de Raad van 27 juni 2002 houdende vaststelling van specifieke bepalingen voor de bestrijding van Afrikaanse varkenspest en houdende wijziging van Richtlijn 92/119/EEG met betrekking tot besmettelijke varkensverlamming (Teschenerziekte) en Afrikaanse varkenspest (PB L 192 van 20.7.2002, blz. 27), laatstelijk gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond — Bijlage II: Lijst bedoeld in artikel 20 van de Toetredingsakte — 6. Landbouw — B. Veterinaire en fytosanitaire wetgeving — I. Veterinaire wetgeving (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 381)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregel tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 40-47 (verwijdering en valorisatie van afval), 49 (het omgaan met voor het dier pathogene micro-organismen), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën) en 116-121 (constatering van varkenspest bij het slachten, specifieke maatregelen inzake de bestrijding van de varkenspest)

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium)

4.

Verordening van 23 juni 2004 inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten, laatstelijk gewijzigd op 22 juni 2005 (RS 916.441.22)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Het communautair referentielaboratorium voor Afrikaanse varkenspest is het Centro de Investigación en Sanidad Animal, 28130 Valdeolmos, Madrid, Spanje. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De taken en bevoegdheden van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage V bij Richtlijn 2002/60/EG.

2.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

3.

In toepassing van artikel 89, lid 2, van de Verordening inzake epizoötieën stelt het Federaal Veterinair Bureau zo nodig overeenkomstig de bepalingen van Beschikking 2003/422/EG (PB L 143 van 11.6.2003, blz. 35) technische uitvoeringsbepalingen vast betreffende de diagnosemethoden voor Afrikaanse varkenspest.

4.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 20 van Richtlijn 2002/60/EG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

IV.   Paardenpest

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 92/35/EEG van de Raad van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardenpest (PB L 157 van 10.6.1992, blz. 19), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregel tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 49 (het omgaan met voor het dier pathogene micro-organismen), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën) en 112-115 (specifieke maatregelen inzake de bestrijding van paardenpest)

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Indien zich in Zwitserland een uitzonderlijk ernstige epizoötie voordoet, komt het Gemengd Veterinair Comité bijeen om de situatie te onderzoeken. De bevoegde Zwitserse autoriteiten verbinden zich ertoe om, met inachtneming van de uitkomsten van dit onderzoek, de nodige maatregelen te nemen.

2.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor paardenpest is het Laboratorio de Sanidad y Producción Animal, Ministerio de Agricultura, Pesca y Alimentación, 28110 Algete, Madrid, Spanje. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De bevoegdheden en taken van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage III bij Richtlijn 92/35/EEG.

3.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 16 van Richtlijn 92/35/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

4.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

V.   Aviaire influenza

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

1.

Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (PB L 167 van 22.6.1992, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

2.

Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregel tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 49 (het omgaan met voor het dier pathogene micro-organismen), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën), 122-125 (specifieke maatregelen betreffende aviaire influenza).

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor aviaire influenza is het Central Veterinary Laboratory, New Haw, Weybridge, Surrey KT15 3NB, Verenigd Koninkrijk. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De taken en bevoegdheden van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage V bij Richtlijn 92/40/EEG en bijlage VII, punt 2, bij Richtlijn 2005/94/EG.

2.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

3.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 18 van Richtlijn 92/40/EEG, artikel 60 van Richtlijn 2005/94/EG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

VI.   Ziekte van newcastle

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PB L 260 van 5.9.1992, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregel tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 40-47 (verwijdering en valorisatie van afval), 49 (het omgaan met voor het dier pathogene micro-organismen), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën) en 122-125 (specifieke maatregelen met betrekking tot de ziekte van Newcastle)

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium)

4.

Instructie (technische richtlijn) van het Federaal Veterinair Bureau van 20 juni 1989 betreffende de bestrijding van paramyxovirose bij duiven (Bull. Off. vét. féd. 90(13), blz. 113 (vaccinatie enz.))

5.

Verordening van 23 juni 2004 inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten, laatstelijk gewijzigd op 22 juni 2005 (RS 916.441.22)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor de ziekte van Newcastle is het Central Veterinary Laboratory, New Haw, Weybridge, Surrey, KT15 3NB, Verenigd Koninkrijk. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De taken en bevoegdheden van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage V bij Richtlijn 92/66/EEG.

2.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

3.

Het Gemengd Veterinair Comité is verantwoordelijk voor de uitwisseling van informatie als bedoeld in de artikelen 17 en 19 van Richtlijn 92/66/EEG.

4.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 22 van Richtlijn 92/66/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

VII.   Ziekten bij vissen en weekdieren

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

1.

Richtlijn 93/53/EEG van de Raad van 24 juni 1993 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten (PB L 175 van 19.7.1993, blz. 23), laatstelijk gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond — Bijlage II: Lijst bedoeld in artikel 20 van de Toetredingsakte — 6. Landbouw — B. Veterinaire en fytosanitaire wetgeving — I. Veterinaire wetgeving (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 381)

2.

Richtlijn 95/70/EG van de Raad van 22 december 1995 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen ter bestrijding van bepaalde ziekten van tweekleppige weekdieren (PB L 332 van 30.12.1995, blz. 33), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 06/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a en 10 (maatregel ter bestrijding van epizoötieën) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking).

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 3 en 4 (de bedoelde epizoötieën), 61 (verplichtingen van de pachters van visrechten en van de met het toezicht op de visserij belaste instellingen), 62-76 (algemene bestrijdingsmaatregelen) en 275-290 (specifieke maatregelen met betrekking tot visziekten, diagnoselaboratorium)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

In Zwitserland is het kweken van zalm momenteel niet toegestaan en komt ook geen zalm voor. Overeenkomstig de Verordening inzake epizoötieën wordt infectieuze zalmanemie door Zwitserland geclassificeerd als een ziekte die moet worden uitgeroeid.

2.

Momenteel worden in Zwitserland geen platte oesters gekweekt. Het Federaal Veterinair Bureau verbindt zich ertoe om, indien zich Bonamia ostreae of Marteilia refringens voordoet, de in de communautaire wetgeving vastgestelde noodmaatregelen te treffen op grond van artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

3.

In de in artikel 7 van Richtlijn 93/53/EEG bedoelde gevallen vindt de kennisgeving plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

4.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor visziekten is het Statens Veterinære Serumlaboratorium, Landbrugsministeriet, Hangøvej 2, 8200 Århus, Denemarken. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De taken en bevoegdheden van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage C bij Richtlijn 93/53/EEG.

5.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

6.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 16 van Richtlijn 93/53/EEG, artikel 8 van Richtlijn 95/70/EG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

7.

In de in artikel 5 van Richtlijn 95/70/EEG bedoelde gevallen vindt de kennisgeving plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

8.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor ziekten bij weekdieren is het Laboratoire IFREMER, BP 133, 17390 La Tremblade, France. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De taken en bevoegdheden van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage B bij Richtlijn 95/70/EEG.

VIII.   Overdraagbare spongiforme encefalopathieën

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 688/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot wijziging van de bijlagen III en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën en gespecificeerd risicomateriaal van runderen in Zweden (PB L 120 van 5.5.2006, blz. 10)

1.

Verordening van 27 mei 1981 inzake dierenbescherming, laatstelijk gewijzigd op 12 april 2006 (RS 455.1), en met name artikel 64f (bedwelmingsmethoden)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

3.

Wet van 9 oktober 1992 inzake levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen, laatstelijk gewijzigd op 16 december 2005 (RS 817.0), en met name de artikelen 24 (inspectie en bemonstering) en 40 (controle van levensmiddelen)

4.

Verordening van de DFI van 23 november 2005 inzake levensmiddelen van dierlijke oorsprong (RS 817.022.108), en met name de artikelen 4 en 7 (delen van het karkas die niet mogen worden gebruikt)

5.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 6 (definities en afkortingen), 36 (vergunning), 61 (meldingsplicht), 130 (bewaking van het Zwitserse veebestand), 175-181 (overdraagbare spongiforme encefalopathieën), 297 (uitvoering in het land), 301 (taken van de kantondierenarts), 303 (opleiding en nascholing van officiële dierenartsen) en 312 (diagnoselaboratoria)

6.

Verordening van 10 juni 1999 inzake het Diervoederboek, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.307.1), en met name artikel 28 (vervoer van landbouwhuisdieren), bijlage 1, deel 9 (producten van landdieren), deel 10 (vissen en andere zeedieren, alsmede producten en bijproducten daarvan), en bijlage 4 (lijst van verboden stoffen)

7.

Verordening van 23 juni 2004 inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten, laatstelijk gewijzigd op 22 juni 2005 (RS 916.441.22)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Het communautair referentielaboratorium voor overdraagbare spongiforme encefalopathieën is het Veterinary Laboratories Agency, Woodham Lane New Haw, Addlestone, Surrey KT15 3NB, Verenigd Koninkrijk. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De taken en bevoegdheden van het laboratorium zijn vastgesteld in hoofdstuk B van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001.

2.

Overeenkomstig artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan voor de uitvoering van maatregelen ter bestrijding van TSE's.

3.

Overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 999/2001 worden dieren die van besmetting met een overdraagbare spongiforme encefalopathie worden verdacht, in de lidstaten van de Gemeenschap hetzij aan een officiële verplaatsingsbeperking onderworpen in afwachting van het resultaat van een klinisch en epidemiologisch onderzoek door de bevoegde autoriteit, hetzij gedood om onder officieel toezicht in een laboratorium te worden onderzocht.

Overeenkomstig de artikelen 179b en 180a van de Verordening inzake epizoötieënmogen mogen dieren die van besmetting met een overdraagbare spongiforme encefalopathie worden verdacht, in Zwitserland niet worden geslacht. De verdachte dieren moeten worden gedood zonder dat daarbij bloedverlies optreedt en worden verbrand; de hersenen moeten in het Zwitserse referentielaboratorium op TSE's worden getest.

Overeenkomstig artikel 10 van de Verordening inzake epizoötieën worden runderen in Zwitserland met behulp van een systeem voor permanente identificatie geïdentificeerd, zodat het moederdier en het beslag van oorsprong kunnen worden getraceerd en kan worden vastgesteld dat de dieren niet afstammen van van BSE verdachte of met BSE besmette moederdieren.

Overeenkomstig artikel 179c van de Verordening inzake epizoötieën worden met BSE besmette dieren en de nakomelingen van met BSE besmette koeien die in de twee jaar voorafgaand aan de diagnose zijn geboren, in Zwitserland gedood. Sinds 1 juli 1999 wordt ook per cohorte geruimd (van 14 december 1996 tot en met 30 juni 1999 werd het hele beslag geruimd).

4.

Overeenkomstig artikel 180b van de Verordening inzake epizoötieën worden met scrapie besmette dieren, de moederdieren, de nakomelingen van besmette moederdieren en alle andere schapen en geiten van het beslag in Zwitserland gedood, met uitzondering van:

schapen met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel; en

dieren jonger dan twee maanden die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn. Overeenkomstig de Verordening inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten worden de kop en de organen van de buikholte van deze dieren verwijderd.

Bij zeldzame rassen kan uitzonderlijk worden afgezien van het doden van het hele beslag. In dat geval wordt het beslag gedurende twee jaar onder officieel veterinair toezicht geplaatst en worden de dieren in het beslag tweemaal per jaar klinisch onderzocht. Indien er tijdens deze periode dieren worden afgestaan om gedood te worden, worden de koppen, met inbegrip van de tonsillen, in het referentielaboratorium op TSE's onderzocht.

Deze maatregelen worden opnieuw bezien afhankelijk van de resultaten van het veterinaire toezicht op de dieren. Met name wordt de toezichtsperiode verlengd wanneer een nieuw ziektegeval in het beslag wordt vastgesteld.

Indien BSE bij een schaap of geit wordt bevestigd, verbindt Zwitserland zich ertoe om de maatregelen van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 toe te passen.

5.

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 999/2001 verbieden de lidstaten van de Gemeenschap het gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten in diervoeders voor landbouwdieren die voor de productie van levensmiddelen worden gehouden, vetgemest of gefokt. De lidstaten van de Gemeenschap passen een totaalverbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in de voeding van herkauwers toe.

Overeenkomstig artikel 18 van de Verordening inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten geldt in Zwitserland sinds 1 januari 2001 een totaalverbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in de voeding van landbouwhuisdieren.

6.

In toepassing van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 999/2001 en overeenkomstig hoofdstuk A van bijlage III bij die verordening voeren de lidstaten van de Gemeenschap een jaarlijks programma voor toezicht op BSE uit. Dit programma omvat een snelle BSE-test op alle runderen ouder dan 24 maanden die een noodslachting hebben ondergaan, op het bedrijf zijn gestorven of bij de antemortemkeuring ziek zijn bevonden, en op alle dieren ouder dan dertig maanden die voor menselijke consumptie worden geslacht.

De door Zwitserland gebruikte snelle BSE-tests zijn vermeld in hoofdstuk C van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001.

Overeenkomstig artikel 179 van de Verordening inzake epizoötieën wordt in Zwitserland verplicht een snelle BSE-test uitgevoerd op alle runderen ouder dan dertig maanden die een noodslachting hebben ondergaan, op het bedrijf zijn gestorven of bij de antemortemkeuring ziek zijn bevonden, en op een steekproef van de runderen ouder dan dertig maanden die voor menselijke consumptie worden geslacht. Verder voeren de veehouders een vrijwillig toezichtprogramma uit bij runderen ouder dan 20 maanden die voor menselijke consumptie worden geslacht.

7.

In toepassing van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 999/2001 en overeenkomstig hoofdstuk A van bijlage III bij deze verordening voeren de lidstaten van de Gemeenschap een jaarlijks programma voor toezicht op scrapie uit.

Overeenkomstig artikel 177 van de Verordening inzake epizoötieën heeft Zwitserland een programma voor toezicht op TSE's bij schapen en geiten ouder dan twaalf maanden opgezet. Noodgeslachte dieren, dieren op het bedrijf zijn gestorven en dieren die bij de antemortemkeuring ziek zijn bevonden, alsook dieren die voor menselijke consumptie zijn geslacht, zijn in de periode van juni 2004 tot juli 2005 onderzocht. Aangezien alle stalen BSE-negatief zijn gebleken, wordt verder steekproefsgewijs toezicht gehouden op klinisch verdachte dieren, noodgeslachte dieren en dieren die op het bedrijf zijn gestorven.

De erkenning van de gelijkwaardigheid van de wetgevingen inzake toezicht op TSE's bij schapen en geiten zal in het Gemengd Veterinair Comité opnieuw worden bezien.

8.

Het Gemengd Veterinair Comité is verantwoordelijk voor de uitwisseling van informatie als bedoeld in artikel 6, hoofdstuk B van bijlage III en bijlage IV, punt 3.III, bij Verordening (EG) nr. 999/2001.

9.

Het Gemengd Veterinair Comité is verantwoordelijk voor de uitvoering van de controles ter plaatse op grond van met name artikel 21 van Verordening (EG) nr. 999/2001 en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

C.   AANVULLENDE INFORMATIE

1.

Sinds 1 januari 2003 verleent Zwitserland krachtens de Verordening van 20 november 2002 inzake de toekenning van bijdragen in de kosten van de verwijdering van dierlijke afvallen in 2003 (RS 916.406) financiële stimulansen aan landbouwbedrijven waar runderen worden geboren en slachthuizen waar runderen worden geslacht, wanneer zij de in de wetgeving voorgeschreven procedures voor het melden van de verplaatsingen van dieren naleven.

2.

Overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 999/2001 en punt 1 van bijlage XI bij die verordening wordt gespecificeerd risicomateriaal (SRM) door de lidstaten van de Gemeenschap verwijderd en vernietigd.

Het SRM dat bij runderen wordt verwijderd, omvat de schedel, exclusief de onderkaak maar inclusief de hersenen en de ogen, en het ruggenmerg van runderen ouder dan twaalf maanden, de wervelkolom, exclusief de staartwervels, de doornuitsteeksels en dwarsuitsteeksels van de hals-, borst- en lendenwervels, de crista sacralis mediana en de alae sacrales, maar inclusief de achterwortelganglia en het ruggenmerg van runderen ouder dan 24 maanden, en de tonsillen, de ingewanden vanaf de twaalfvingerige darm tot en met het rectum, en het mesenterium van runderen ongeacht de leeftijd.

Het SRM dat bij schapen en geiten wordt verwijderd, omvat de schedel, inclusief de hersenen en de ogen, de tonsillen en het ruggenmerg van schapen en geiten ouder dan twaalf maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en de milt en de ileum van schapen en geiten ongeacht de leeftijd.

Overeenkomstig artikel 179d van de Verordening inzake epizoötieën en artikel 4 van de Verordening inzake levensmiddelen van dierlijke oorsprong wordt SRM in Zwitserland uit de voeder- en voedselketen verwijderd. Het SRM dat bij runderen wordt verwijderd, omvat met name de wervelkolom van dieren ouder dan dertig maanden, en de tonsillen, de ingewanden vanaf de twaalfvingerige darm tot en met het rectum, en het mesenterium van dieren ongeacht de leeftijd.

Overeenkomstig artikel 180c van de Verordening inzake epizoötieën en artikel 4 van de Verordening inzake levensmiddelen van dierlijke oorsprong wordt SRM in Zwitserland uit de voeder- en voedselketen verwijderd. Het SRM dat bij schapen en geiten wordt verwijderd, omvat met name de (niet uit de schedelholte verwijderde) hersenen, het ruggenmerg met de dura mater en de tonsillen van dieren ouder dan twaalf maanden of waarbij een van de blijvende snijtanden door het tandvlees is gebroken, en de milt en de ileum van dieren ongeacht de leeftijd.

3.

Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad stelt de gezondheidsvoorschriften vast die in de lidstaten van de Gemeenschap gelden voor niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten.

In Zwitserland worden dierlijke bijproducten van categorie 1, met inbegrip van gespecificeerd risicomateriaal en op het landbouwbedrijf gestorven dieren, overeenkomstig artikel 13 van de Verordening inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten verbrand.

IX.   Bluetongue

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 2000/75/EG van de Raad van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregel tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën), 126-127 (gemeenschappelijke bepalingen inzake zeer besmettelijke epizoötieën).

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Het gemeenschappelijke referentielaboratorium voor bluetongue is het AFRC Institute for Animal Health, Pirbright Laboratory, Ash Road, Pirbright, Woking, Surrey GU24 ONF, Verenigd Koninkrijk. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De bevoegdheden en taken van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage II, hoofdstuk B, bij Richtlijn 2000/75/EG.

2.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan, dat op de website van het Federaal Veterinair Bureau gepubliceerd is.

3.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 17 van Richtlijn 2000/75/EG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

X.   Zoönoses

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

1.

Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers PB L 325 van 12.12.2003, blz. 1)

2.

Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401)

3.

Federale wet van 9 oktober 1992 inzake levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen, laatstelijk gewijzigd op 16 december 2005 (RS 817.0)

4.

Verordening van 23 november 2005 inzake levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen (RS 817.02)

5.

Verordening van de DFI van 23 november 2005 inzake hygiëne (RS 817.024.1)

6.

Federale wet van 18 december 1970 inzake de bestrijding van besmettelijke ziekten bij de mens (wet inzake epidemieën), laatstelijk gewijzigd op 21 maart 2003 (RS 818.101)

7.

Verordening van 13 januari 1999 inzake de melding van besmettelijke ziekten bij de mens (verordening inzake melding), laatstelijk gewijzigd op 15 december 2003 (RS 818.141.1)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

De communautaire referentielaboratoria zijn:

communautair referentielaboratorium voor analyses en tests met betrekking tot zoönoses (salmonella):

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)

NL-3720 BA Bilthoven

Nederland

communautair referentielaboratorium voor de bestrijding van mariene biotoxines:

Agencia Española de Seguridad Alimentaria (AESA)

E-36200 Vigo

Spanje

communautair referentielaboratorium voor de bestrijding van bacteriologische en virale besmettingen bij tweekleppige weekdieren:

The laboratory of the Centre for Environment, Fisheries and Aquaculture Science (CEFAS)

Weymouth

Dorset DT4 8UB

Verenigd Koninkrijk

communautair referentielaboratorium voor Listeria monocytogenes:

AFSSA — Laboratoire d'études et de recherches sur la qualité des aliments et sur les procédés agroalimentaires

(LERQAP)

F-94700 Maisons-Alfort

Frankrijk

communautair referentielaboratorium voor coagulasepositieve stafylokokken, waaronder staphylococcus aureus:

AFSSA — Laboratoire d'études et de recherches sur la qualité des aliments et sur les procédés agroalimentaires

(LERQAP)

F-94700 Maisons-Alfort

Frankrijk

communautair referentielaboratorium voor Escherichia coli, waaronder verotoxineproducerende E. coli (VTEC):

Istituto Superiore di Sanità (ISS)

I-00161 Roma

Italië

communautair referentielaboratorium voor Campylobacter:

Statens Veterinärmedicinska Anstalt (SVA)

S-751 89 Uppsala

Zweden

communautair referentielaboratorium voor parasieten (met name Trichinella, Echinococcus en Anisakis):

Istituto Superiore di Sanità (ISS)

I-00161 Roma

Italië

communautair referentielaboratorium voor antimicrobiële resistentie:

Danmarks Fødevareforskning (DFVF)

DK-1790 København V

Denemarken.

2.

Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzingen voortvloeiende werkzaamheden. De bevoegdheden en taken van deze laboratoria zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 882/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

3.

Zwitserland zendt de Commissie jaarlijks vóór eind mei een verslag over de tendensen en bronnen van zoönoses, zoönoseverwekkers en antimicrobiële resistentie, dat alle gegevens bevat die in het voorafgaande jaar uit hoofde van de artikelen 4, 7 en 8 van Richtlijn 2003/99/EG zijn verzameld. Dit verslag bevat ook de informatie als bedoeld in artikel 3, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 2160/2003. De Commissie zendt dit verslag aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, die een samenvattend verslag publiceert over de tendensen en bronnen van zoönoses, zoönoseverwekkers en antimicrobiële resistentie in de Gemeenschap.

XI.   Andere ziekten

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 92/119/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte (PB L 62 van 15.3.1993, blz. 69), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 1, 1a, 9a (maatregelen tegen zeer besmettelijke epizoötieën, doelstellingen van de bestrijding) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2 (zeer besmettelijke epizoötieën), 49 (het omgaan met voor het dier pathogene micro-organismen), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 77-98 (gemeenschappelijke bepalingen met betrekking tot zeer besmettelijke epizoötieën), 103-105 (specifieke maatregelen met betrekking tot de bestrijding van vesiculaire varkensziekte)

3.

Verordening van 14 juni 1999 inzake de organisatie van het federale ministerie van Economische Zaken, laatstelijk gewijzigd op 10 maart 2006 (RS 172.216.1), en met name artikel 8 (referentielaboratorium)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

In de in artikel 6 van Richtlijn 92/119/EEG bedoelde gevallen vindt de kennisgeving plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

2.

Het gemeenschappelijk referentielaboratorium voor vesiculaire varkensziekte is het AFRC Institute for Animal Health, Pirbright Laboratory, Ash Road, Pirbright, Woking Surrey, GU24 0NF, Verenigd Koninkrijk. Zwitserland draagt zijn deel van de kosten voor de uit deze aanwijzing voortvloeiende werkzaamheden. De bevoegdheden en taken van het laboratorium zijn vastgesteld in bijlage III bij Richtlijn 92/119/EEG.

3.

Overeenkomstig artikel 97 van de Verordening inzake epizoötieën beschikt Zwitserland over een noodplan. Het Federaal Veterinair Bureau heeft de technische bepalingen ter uitvoering van dit noodplan vastgesteld (nr. 95/65).

4.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 22 van Richtlijn 92/119/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

XII.   Melding van ziekten

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 82/894/EEG van de Raad van 21 december 1982 inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (PB L 378 van 31.12.1982, blz. 58), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/216/EG van de Commissie van 1 maart 2004 tot wijziging van Richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap teneinde bepaalde paardenziekten en bepaalde bijenziekten in de lijst van aangifteplichtige ziekten op te nemen (PB L 67 van 5.3.2004, blz. 27)

1.

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 juni 2004 (RS 916.40), en met name de artikelen 11 (melding van ziekten) en 57 (technische uitvoeringsbepalingen, internationale samenwerking)

2.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 2-5 (bedoelde ziekten), 59-65 en 291 (meldingsplicht, kennisgeving), 292-299 (toezicht, uitvoering, administratieve steun)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

In samenwerking met het Federaal Veterinair Bureau neemt de Commissie Zwitserland op in de bij Richtlijn 82/894/EEG vastgestelde regeling voor de melding van dierziekten.

Aanhangsel 2

DIERGEZONDHEID: HANDELSVERKEER EN IN DE HANDEL BRENGEN

I.   Runderen en varkens

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PB  121 van 29.7.1964, blz. 1977/64), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 27-31 (markten, tentoonstellingen), 34-37 (handel), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 116-121 (Afrikaanse varkenspest), 135-141 (ziekte van Aujeszky), 150-157 (runderbrucellose), 158-165 (tuberculose), 166-169 (enzoötische boviene leukose), 170-174 (IBR/IPV), 175-195 (spongiforme encefalopathieën), 186-189 (ziekten van de geslachtsorganen bij runderen), 207-211 (varkensbrucellose), 297 (erkenning van markten, verzamelcentra, ontsmettingscentra)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Krachtens artikel 297, eerste alinea, van de Verordening inzake epizoötieën is het Federaal Veterinair Bureau belast met de erkenning van de verzamelcentra als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 64/432/EEG. Met het oog op de toepassing van deze bijlage en overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11, 12 en 13 van Richtlijn 64/432/EEG stelt Zwitserland een lijst op van de erkende verzamelcentra en de vervoerders en handelaren.

2.

De informatie bedoeld in artikel 11, lid 3, van Richtlijn 64/432/EEG wordt verstrekt in het Gemengd Veterinair Comité.

3.

In het kader van deze bijlage wordt erkend dat Zwitserland voldoet aan de in bijlage A, deel II, punt 7, bij Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden met betrekking tot runderbrucellose. Zwitserland verbindt zich ertoe om, voor de handhaving van de erkenning als officieel brucellosevrij rundveebeslag, de volgende voorwaarden te doen naleven:

a)

wanneer een rund ervan verdacht wordt met runderbrucellose te zijn besmet, wordt dat onmiddellijk gemeld bij de bevoegde autoriteiten en worden bij het dier de officiële tests voor de opsporing van brucellose verricht, met name ten minste twee serologische tests met complementbindingsreactie alsook een microbiologisch onderzoek van monsters die zijn genomen ingeval een abortus is geconstateerd;

b)

zolang het dier van besmetting wordt verdacht, d.i. totdat de onder a) genoemde tests een negatief resultaat hebben opgeleverd, wordt de erkenning als officieel brucellosevrij beslag geschorst voor het beslag waarvan het van besmetting verdachte dier deel uitmaakt.

Nadere gegevens over de positieve beslagen en een epidemiologisch verslag worden aan het Gemengd Veterinair Comité toegezonden. Indien Zwitserland niet meer aan een van de in bijlage A, deel II, punt 7, eerste alinea, bij Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden voldoet, stelt het Federaal Veterinair Bureau de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis. Het Gemengd Veterinair Comité bespreekt dan de situatie teneinde de in dit punt vastgestelde bepalingen te herzien.

4.

In het kader van deze bijlage wordt erkend dat Zwitserland voldoet aan de in bijlage A, deel I, punt 4, van Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden met betrekking tot rundertuberculose. Zwitserland verbindt zich ertoe om, voor de handhaving van de erkenning als officieel tuberculosevrij rundveebeslag, de volgende voorwaarden te doen naleven:

a)

er wordt een identificatiesysteem ingevoerd waarmee van ieder rund kan worden nagegaan uit welk beslag het oorspronkelijk afkomstig is;

b)

bij ieder rund dat wordt geslacht, wordt een keuring na het slachten verricht door een officiële dierenarts;

c)

ieder vermoeden van tuberculose bij een levend, dood of geslacht dier wordt bij de bevoegde autoriteiten gemeld;

d)

bij ieder verdacht dier verrichten de bevoegde autoriteiten de nodige onderzoeken om het vermoeden te bevestigen of te weerleggen, en gaan zij na uit welk beslag het dier oorspronkelijk afkomstig is en van welke andere beslagen het deel heeft uitgemaakt. Wanneer bij het slachten of bij de keuring na het slachten letsels worden ontdekt die op tuberculose wijzen, laten de bevoegde autoriteiten deze letsels in een laboratorium onderzoeken;

e)

van alle beslagen waarvan de verdachte runderen deel hebben uitgemaakt, wordt de erkenning als officieel tuberculosevrij beslag geschorst totdat uit klinisch onderzoek, laboratoriumtests of tuberculinetests is gebleken dat er geen rundertuberculose aanwezig was;

f)

wanneer het vermoeden van tuberculose door tuberculinetests, klinisch onderzoek of laboratoriumtests wordt bevestigd, wordt voor de betrokken beslagen de erkenning als officieel tuberculosevrij beslag ingetrokken;

g)

de erkenning als officieel tuberculosevrij beslag blijft ingetrokken totdat alle als besmet beschouwde dieren uit het beslag zijn verwijderd, het bedrijf en het materieel zijn ontsmet en alle overblijvende runderen die ten minste zes weken oud zijn, negatief hebben gereageerd op ten minste twee officiële, overeenkomstig bijlage B bij Richtlijn 64/432/EEG uitgevoerde intradermale tuberculinetests, waarvan de eerste moet zijn verricht ten minste zes maanden nadat het besmette dier uit het beslag is verwijderd, en de tweede ten minste zes maanden daarna.

Nadere gegevens over de besmette beslagen en een epidemiologisch verslag worden aan het Gemengd Veterinair Comité toegezonden. Indien Zwitserland niet meer aan een van de in bijlage A, deel I, punt 4, eerste alinea, bij Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden voldoet, stelt het Federaal Veterinair Bureau de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis. Het Gemengd Veterinair Comité bespreekt dan de situatie teneinde de in dit punt vastgestelde bepalingen te herzien.

5.

In het kader van deze bijlage wordt erkend dat Zwitserland voldoet aan de in bijlage D, hoofdstuk I, onder F, bij Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden met betrekking tot enzoötische boviene leukose (EBL). Zwitserland verbindt zich ertoe om, voor de handhaving van de erkenning als officieel EBL-vrij rundveebeslag, de volgende voorwaarden te doen naleven:

a)

het Zwitserse bestand wordt regelmatig steekproefsgewijs gecontroleerd. De bemonstering moet volstaan om met een betrouwbaarheid van 99 % te bevestigen dat minder dan 0,2 % van alle beslagen met EBL is besmet;

b)

bij ieder rund dat wordt geslacht, wordt een keuring na het slachten verricht door een officiële dierenarts;

c)

ieder vermoeden van EBL op grond van een klinisch onderzoek, een keuring na het slachten of een vleeskeuring wordt bij de bevoegde autoriteiten gemeld;

d)

wanneer besmetting met EBL wordt vermoed of bevestigd, wordt voor het betrokken beslag de erkenning als officieel EBL-vrij beslag geschorst totdat de inbeslagneming wordt ingetrokken;

e)

de inbeslagneming wordt ingetrokken indien, nadat de besmette dieren en eventueel de kalveren daarvan zijn verwijderd, twee serologische tests die met een tussenpoos van ten minste 90 dagen zijn verricht, een negatief resultaat hebben opgeleverd.

Indien bij 0,2 % van de beslagen EBL is geconstateerd, stelt het Federaal Veterinair Bureau de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis. Het Gemengd Veterinair Comité bespreekt dan de situatie teneinde de in dit punt vastgestelde bepalingen te herzien.

6.

In het kader van de toepassing van deze bijlage wordt erkend dat Zwitserland officieel vrij is van infectieuze boviene rhinotracheïtis (IBR). Zwitserland verbindt zich ertoe om, voor de handhaving van deze erkenning, de volgende voorwaarden te doen naleven:

a)

het Zwitserse bestand wordt regelmatig steekproefsgewijs gecontroleerd. De bemonstering moet volstaan om met een betrouwbaarheid van 99 % te bevestigen dat minder dan 0,2 % van alle beslagen met infectieuze boviene rhinotracheïtis is besmet;

b)

bij fokstieren van meer dan 24 maanden wordt jaarlijks een serologisch onderzoek verricht;

c)

ieder vermoeden van IBR wordt bij de bevoegde autoriteiten gemeld en bij ieder verdacht dier worden de officiële tests voor de opsporing van IBR, met name virologische of serologische tests, verricht;

d)

wanneer besmetting met IBR wordt vermoed of bevestigd, wordt van het betrokken beslag de erkenning als officieel IBR-vrij beslag geschorst totdat de inbeslagneming wordt ingetrokken;

e)

de inbeslagneming wordt ingetrokken indien een serologisch onderzoek, uitgevoerd ten vroegste dertig dagen nadat de besmette dieren uit het beslag zijn verwijderd, een negatief resultaat heeft opgeleverd.

Wegens de erkenning van de status van Zwitserland zijn de bepalingen van Beschikking 2004/558/EG (PB L 249 van 23.7.2004, blz. 20) van overeenkomstige toepassing.

Het Federaal Veterinair Bureau brengt de Commissie onmiddellijk op de hoogte van eventuele wijzigingen in de omstandigheden op grond waarvan deze status werd erkend. Het Gemengd Veterinair Comité bespreekt dan de situatie teneinde de bepalingen van dit punt te herzien.

7.

In het kader van deze bijlage wordt Zwitserland erkend als officieel vrij van de ziekte van Aujeszky. Zwitserland verbindt zich ertoe om, voor de handhaving van deze erkenning, de volgende voorwaarden te doen naleven:

a)

het Zwitserse bestand wordt regelmatig steekproefsgewijs gecontroleerd. De bemonstering moet volstaan om met een betrouwbaarheid van 99 % te bevestigen dat minder dan 0,2 % van alle beslagen met de ziekte van Aujeszky is besmet;

b)

ieder vermoeden van de ziekte van Aujeszky wordt bij de bevoegde autoriteiten gemeld en bij ieder verdacht dier worden de officiële tests voor de opsporing van de ziekte van Aujeszky, met name virologische of serologische tests, verricht;

c)

wanneer besmetting met de ziekte van Aujeszky wordt vermoed of geconstateerd, wordt van alle betrokken beslagen de erkenning als officieel vrij van de ziekte van Aujeszky geschorst, totdat de inbeslagneming wordt ingetrokken;

d)

de inbeslagneming wordt ingetrokken indien, nadat alle besmette dieren uit het beslag zijn verwijderd, twee serologische tests bij alle fokdieren en bij een representatief aantal mestdieren, uitgevoerd met een tussenpoos van ten minste 21 dagen, een negatief resultaat hebben opgeleverd.

Wegens de erkenning van de status van Zwitserland zijn de bepalingen van Beschikking 2001/618/EG (PB L 215 van 9.8.2001, blz. 48), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/768/EG (PB L 290 van 4.11.2005, blz. 27), van overeenkomstige toepassing.

Het Federaal Veterinair Bureau brengt de Commissie onmiddellijk op de hoogte van eventuele wijzigingen in de omstandigheden op grond waarvan deze status werd erkend. Het Gemengd Veterinair Comité bespreekt dan de situatie teneinde de bepalingen van dit punt te herzien.

8.

De eventuele vaststelling van aanvullende garanties ten aanzien van overdraagbare gastro-enteritis (TGE) en abortus blauw (PRRS) bij het varken wordt zo snel mogelijk besproken in het Gemengd Veterinair Comité. De Commissie houdt het Federaal Veterinair Bureau op de hoogte van de verdere ontwikkelingen.

9.

In Zwitserland wordt het Instituut voor veterinaire bacteriologie van de Universiteit van Bern belast met de officiële controle van de tuberculines als bedoeld in bijlage B, punt 4, bij Richtlijn 64/432/EEG.

10.

In Zwitserland wordt het Instituut voor veterinaire bacteriologie van de Universiteit van Bern belast met de officiële controle van de antigenen (brucellose) als bedoeld in bijlage C, punt A.4, bij Richtlijn 64/432/EEG.

11.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland moeten runderen en varkens steeds vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat volgens een van de in bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde modellen. De volgende aanpassingen moeten daarbij worden aangebracht:

Model 1:

in afdeling C worden de certificeringen als volgt aangepast:

in punt 4, inzake de aanvullende garanties, worden de streepjes als volgt aangevuld:

„–

ziekte: infectieuze boviene rhinotracheïtis;

conform Beschikking 2004/558/EG van de Commissie, die van overeenkomstige toepassing is;”.

Model 2:

in afdeling C worden de certificeringen als volgt aangepast:

in punt 4, inzake de aanvullende garanties, worden de streepjes als volgt aangevuld:

„–

ziekte: ziekte van Aujeszky;

conform Beschikking 2001/618/EG van de Commissie, die van overeenkomstige toepassing is;”.

12.

Voor de toepassing van deze bijlage gaan runderen die worden verhandeld tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland vergezeld van aanvullende gezondheidscertificaten die de volgende gezondheidsverklaringen bevatten:

„–

De runderen:

worden geïdentificeerd met behulp van een permanent identificatiesysteem waardoor het moederdier en het beslag van oorsprong kunnen worden opgespoord en op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij geen directe afstammelingen zijn van koeien die lijden aan of vermoedelijk lijden aan boviene spongiforme encefalopathie en die zijn geboren in de twee jaar voorafgaand aan de diagnose;

zijn niet afkomstig van een veestapel die wegens een vermoeden van boviene spongiforme encefalopathie wordt onderzocht;

zijn geboren na 1 juni 2001.”.

II.   Schapen en geiten

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 91/68/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 19), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/932/EG van de Commissie van 21 december 2005 tot wijziging van bijlage E bij Richtlijn 91/68/EEG van de Raad wat betreft de bijwerking van de modelgezondheidscertificaten voor schapen en geiten (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 1)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 27-31 (markten, tentoonstellingen), 34-37 (handel), 73 en 74 (reiniging en ontsmetting), 142-149 (rabiës), 158-165 (tuberculose), 166-169 (scrapie), 190-195 (schapen- en geitenbrucellose), 196-199 (agalactia infectiosa), 200-203 (capriene artritis/encefalitis), 233-235 (brucellose bij de ram) en 297 (erkenning van markten, verzamelcentra, ontsmettingscentra)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

De kennisgeving als bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 91/68/EEG, vindt plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

2.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 11 van Richtlijn 91/68/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

3.

In het kader van deze bijlage wordt erkend dat Zwitserland officieel vrij is van schapen- en geitenbrucellose. Zwitserland verbindt zich ertoe om, voor de handhaving van deze erkenning, de in bijlage A, hoofdstuk I, punt II.2, bij Richtlijn 91/68/EEG vastgestelde maatregelen te doen uitvoeren.

Wanneer schapen- of geitenbrucellose uitbreekt of weer oplaait, stelt Zwitserland het Gemengd Veterinair Comité daarvan in kennis, zodat de nodige maatregelen kunnen worden getroffen naar gelang van de ontwikkeling van de situatie.

4.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan schapen en geiten vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens een van de in bijlage E bij Richtlijn 91/68/EEG vastgestelde modellen.

III.   Paardachtigen

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/68/EG van de Raad van 26 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 320)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 112-115 (paardenpest), 204-206 (dourine, paardenencefalomyelitis, infectieuze anemie, kwade droes), 240-244 (besmettelijke baarmoederontsteking bij paarden)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

De kennisgeving als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 90/426/EEG vindt plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

2.

De kennisgeving als bedoeld in artikel 6 van Richtlijn 90/426/EEG vindt plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

3.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 10 van Richtlijn 90/426/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

4.

De bepalingen van de bijlagen B en C bij Richtlijn 90/426/EEG zijn voor Zwitserland van overeenkomstige toepassing.

IV.   Pluimvee en broedeieren

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PB L 303 van 31.10.1990, blz. 6), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 25 (vervoer), 122-125 (vogelpest en ziekte van Newcastle), 255-261 (Salmonella enteritidis) en 262-265 (infectieuze laryngotracheïtis)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Zwitserland legt aan het Gemengd Veterinair Comité een plan voor waarin de met het oog op de erkenning van zijn inrichtingen voorgenomen maatregelen zijn aangegeven, als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 90/539/EEG.

2.

Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 90/539/EEG wordt het Instituut voor veterinaire bacteriologie van de Universiteit van Bern aangewezen als nationaal referentielaboratorium voor Zwitserland.

3.

De voorwaarde inzake het verblijf als bedoeld in artikel 7, lid 1, eerste streepje, van Richtlijn 90/539/EEG is van overeenkomstige toepassing voor Zwitserland.

4.

De Zwitserse autoriteiten verbinden zich ertoe om bij verzending van broedeieren naar de Gemeenschap de bij Verordening (EEG) nr. 1868/77 van de Commissie vastgestelde regels voor het merken van eieren na te leven. Voor Zwitserland worden de kenletters „CH” gebruikt.

5.

De voorwaarde inzake het verblijf als bedoeld in artikel 9, onder a), van Richtlijn 90/539/EEG is van overeenkomstige toepassing voor Zwitserland.

6.

De voorwaarde inzake het verblijf als bedoeld in artikel 10, onder a), van Richtlijn 90/539/EEG is van overeenkomstige toepassing voor Zwitserland.

7.

De voorwaarde inzake het verblijf als bedoeld in artikel 11, lid 2, eerste streepje, van Richtlijn 90/539/EEG is van overeenkomstige toepassing voor Zwitserland.

8.

In het kader van deze bijlage wordt erkend dat Zwitserland voldoet aan de in artikel 12, lid 2, van Richtlijn 90/539/EEG vastgestelde voorwaarden ten aanzien van de ziekte van Newcastle en derhalve de status bezit van gebied waar niet tegen de ziekte van Newcastle wordt ingeënt. Het Federaal Veterinair Bureau brengt de Commissie onmiddellijk op de hoogte van eventuele wijzigingen in de omstandigheden op grond waarvan deze status werd erkend. Het Gemengd Veterinair Comité bespreekt dan de situatie teneinde de bepalingen van dit punt te herzien.

9.

De verwijzingen naar de naam van de lidstaat als bedoeld in artikel 15 van Richtlijn 90/539/EEG zijn voor Zwitserland van overeenkomstige toepassing.

10.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan pluimvee en broedeieren steeds vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens een van de in bijlage IV bij Richtlijn 90/539/EEG vastgestelde modellen.

11.

De Zwitserse autoriteiten verbinden zich ertoe om bij uitvoer van Zwitserland naar Finland of Zweden ten aanzien van salmonella de in de communautaire wetgeving vastgestelde garanties te verstrekken.

V.   Aquicultuurdieren en -producten

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 91/67/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van aquicultuurdieren en aquicultuurproducten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 275-290 (ziekten van vissen en zoetwaterkreeften) en 297 (erkenning van inrichtingen, zones en laboratoria)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

De in artikel 4 van Richtlijn 91/67/EEG bedoelde informatie wordt verstrekt in het Gemengd Veterinair Comité.

2.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de eventuele toepassing van de artikelen 5, 6 en 10 van Richtlijn 91/67/EEG voor Zwitserland.

3.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de eventuele toepassing van de artikelen 12 en 13 van Richtlijn 91/67/EEG voor Zwitserland.

4.

De Zwitserse autoriteiten verbinden zich ertoe om de in artikel 15 van Richtlijn 91/67/EEG bedoelde bemonsteringsschema's en diagnosemethoden overeenkomstig de communautaire voorschriften toe te passen.

5.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 17 van Richtlijn 91/67/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

6.

a)

Bij het in de handel brengen van levende vis, eieren en gameten afkomstig uit een erkend gebied wordt een vervoerdocument gebruikt volgens het model in bijlage E, hoofdstuk 1, bij Richtlijn 91/67/EEG.

b)

Bij het in de handel brengen van levende vis, eieren en gameten afkomstig van een erkend bedrijf wordt een vervoerdocument gebruikt volgens het model in bijlage E, hoofdstuk 2, bij Richtlijn 91/67/EEG.

c)

Bij het in de handel brengen van weekdieren afkomstig uit een erkend kustgebied wordt een vervoerdocument gebruikt volgens het model in bijlage E, hoofdstuk 3, bij Richtlijn 91/67/EEG.

d)

Bij het in de handel brengen van weekdieren afkomstig van een erkend bedrijf wordt een vervoerdocument gebruikt volgens het model in bijlage E, hoofdstuk 4, bij Richtlijn 91/67/EEG.

e)

Bij het in de handel brengen van levende gekweekte vis en week- of schaaldieren, en van eieren of gameten daarvan, die niet behoren tot de soorten die, naar gelang van het geval, vatbaar zijn voor IHN, VHS, Bonamia ostreae of Marteilia refringens, wordt een vervoerdocument gebruikt volgens het model in bijlage I bij Beschikking 2003/390/EG van de Commissie.

f)

Bij het in de handel brengen van levende in het wild levende vis en week- of schaaldieren, en van eieren of gameten daarvan, wordt een vervoerdocument gebruikt volgens het model in bijlage I bij Beschikking 2003/390/EG van de Commissie.

VI.   Runderembryo's

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 89/556/EEG van de Raad van 25 september 1989 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo's van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen (PB L 302 van 19.10.1989, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/60/EG van de Commissie van 2 februari 2006 tot wijziging van bijlage C bij Richtlijn 89/556/EEG van de Raad wat betreft het model van diergezondheidscertificaat voor de intracommunautaire handel in embryo's van als huisdier gehouden runderen (PB L 31 van 3.2.2006, blz. 24)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 56-58 (embryo-overplanting)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 15 van Richtlijn 89/556/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

2.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan runderembryo's vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens het in bijlage C bij Richtlijn 89/556/EEG vastgestelde model.

VII.   Rundersperma

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 88/407/EEG van de Raad van 14 juni 1988 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in diepgevroren sperma van runderen en de invoer daarvan (PB L 194 van 22.7.1988, blz. 10), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/16/EG van de Commissie van 5 januari 2006 tot wijziging van bijlage B bij Richtlijn 88/407/EEG van de Raad en van bijlage II bij Beschikking 2004/639/EG, wat de voorwaarden voor de invoer van rundersperma betreft (PB L 11 van 17.1.2006, blz. 21)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 51-55 (kunstmatige inseminatie).

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

Voor de toepassing van artikel 4, lid 2, van Richtlijn 88/407/EEG wordt geconstateerd dat in Zwitserland alle centra uitsluitend dieren bevatten die negatief hebben gereageerd op de serumneutralisatietest of de Elisa-test.

2.

De informatie bedoeld in artikel 5, lid 2, van Richtlijn 88/407/EEG wordt verstrekt in het Gemengd Veterinair Comité.

3.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 16 van Richtlijn 88/407/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

4.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaat rundersperma vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens een van de in bijlage D bij Richtlijn 88/407/EEG vastgestelde modellen.

VIII.   Varkenssperma

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 90/429/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van varkens en de invoer daarvan (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 62), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 51-55 (kunstmatige inseminatie).

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

De informatie bedoeld in artikel 5, lid 2, van Richtlijn 90/429/EEG wordt verstrekt in het Gemengd Veterinair Comité.

2.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 16 van Richtlijn 90/429/EEG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

3.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaat varkenssperma vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens het in bijlage D bij Richtlijn 90/429/EEG vastgestelde model.

IX.   Andere soorten

A.   WETGEVING

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/68/EG van de Raad van 26 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 320)

Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (PB L 146 van 13.6.2003, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 590/2006 van de Commissie van 12 april 2006 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van landen en gebieden betreft (PB L 104 van 13.4.2006, blz. 8)

1.

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401), en met name de artikelen 51-55 (kunstmatige inseminatie) en 56-58 (embryo-overplanting)

2.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

B.   BIJZONDERE UITVOERINGSBEPALINGEN

1.

In het kader van deze bijlage betreft dit punt het handelsverkeer van levende dieren die niet vallen onder de bepalingen van de punten I tot en met V, alsmede dat van sperma, eicellen en embryo's die niet vallen onder de bepalingen van de punten VI tot en met VIII.

2.

De Europese Gemeenschap en Zwitserland verbinden zich ertoe om het handelsverkeer van levende dieren, sperma, eicellen en embryo's bedoeld in punt 1 niet te verbieden of te beperken op andere veterinairrechtelijke gronden dan die welke voortvloeien uit de toepassing van deze bijlage, met name eventuele vrijwaringsmaatregelen op grond van artikel 20.

3.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan hoefdieren van andere soorten dan bedoeld in de punten I, II, en III vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens het in deel 1 van bijlage E bij Richtlijn 92/65/EEG vastgestelde model, aangevuld met het attest als vermeld in artikel 6, onder A, punt 1 e), van Richtlijn 92/65/EG.

4.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan haasachtigen vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens het model in deel 1 van bijlage E bij Richtlijn 92/65/EEG, eventueel aangevuld met het in artikel 9, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 92/65/EEG vastgestelde attest.

Dit attest kan door de Zwitserse autoriteiten zodanig worden aangepast dat daarin artikel 9 van Richtlijn 92/65/EEG in extenso wordt opgenomen.

5.

De in artikel 9, lid 2, vierde alinea, van Richtlijn 92/65/EEG bedoelde kennisgeving vindt plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

6.

a)

Voor het verzenden van honden en katten uit de Europese Gemeenschap naar Zwitserland geldt artikel 10, lid 2, van Richtlijn 92/65/EEG.

b)

Voor het verzenden van honden en katten uit Zwitserland naar andere lidstaten van de Europese Gemeenschap dan het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Malta en Zweden geldt artikel 10, lid 2, van Richtlijn 92/65/EEG.

c)

Voor het verzenden van honden en katten uit Zwitserland naar het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Malta en Zweden geldt artikel 10, lid 3, van Richtlijn 92/65/EEG.

d)

Het identificatiesysteem als bedoeld in Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB L 146 van 13.6.2003, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 590/2006 van de Commissie van 12 april 2006 (PB L 104 van 13.4.2006, blz. 8), is van toepassing. Het te gebruiken paspoort is beschreven in Beschikking 2003/803/EG van de Commissie (PB L 312 van 27.11.2003, blz. 1). Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 998/2003 en Beschikking 2005/91/EG van de Commissie (PB L 31 van 4.2.2005, blz. 61) wordt de geldigheid van de vaccinatie en de eventuele hervaccinatie tegen rabiës erkend volgens de aanbevelingen van het laboratorium van productie.

7.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan sperma, eicellen en embryo's van schapen en geiten vergezeld van een gezondheidscertificaat overeenkomstig Beschikking 95/388/EG, laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/43/EG van de Commissie van 30 december 2004 (PB L 20 van 22.1.2005, blz. 34).

8.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaat sperma van paardachtigen vergezeld van een gezondheidscertificaat overeenkomstig Beschikking 95/307/EG.

9.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan eicellen en embryo's van paardachtigen vergezeld van een gezondheidscertificaat overeenkomstig Beschikking 95/294/EG.

10.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan eicellen en embryo's van varkens vergezeld van een gezondheidscertificaat overeenkomstig Beschikking 95/483/EG.

11.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan bijenvolken (bijenkasten of koninginnen met werkbijen) vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens het in bijlage E, deel 2, bij Richtlijn 92/65/EEG vastgestelde model.

12.

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaan dieren, sperma, embryo's en eicellen afkomstig uit instellingen, instituten of centra die overeenkomstig bijlage C bij Richtlijn 92/65/EEG zijn erkend, vergezeld van een gezondheidscertificaat volgens het in bijlage E, deel 3, bij Richtlijn 92/65/EEG vastgestelde model.

13.

De in artikel 24, lid 2, van Richtlijn 92/65/EEG bedoelde kennisgeving vindt plaats in het Gemengd Veterinair Comité.

Aanhangsel 3

INVOER VAN LEVENDE DIEREN EN SPERMA, EICELLEN EN EMBRYO'S DAARVAN UIT DERDE LANDEN

I.   Europese Gemeenschap — wetgeving

A.   Hoefdieren, met uitzondering van paardachtigen

Richtlijn 2004/68/EG van de Raad van 26 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 320)

B.   Paardachtigen

Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/68/EG van de Raad van 26 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 320).

C.   Pluimvee en broedeieren

Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PB L 303 van 31.10.1990, blz. 6), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

D.   Aquicultuurdieren

Richtlijn 91/67/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van aquicultuurdieren en aquicultuurproducten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

E.   Embryo's van runderen

Richtlijn 89/556/EEG van de Raad van 25 september 1989 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo's van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen (PB L 302 van 19.10.1989, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/60/EG van de Commissie van 2 februari 2006 tot wijziging van bijlage C bij Richtlijn 89/556/EEG van de Raad wat betreft het model van diergezondheidscertificaat voor de intracommunautaire handel in embryo’s van als huisdier gehouden runderen (PB L 31 van 3.2.2006, blz. 24).

F.   Sperma van runderen

Richtlijn 88/407/EEG van de Raad van 14 juni 1988 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in diepgevroren sperma van runderen en de invoer daarvan (PB L 194 van 22.7.1988, blz. 10), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/16/EG van de Commissie van 5 januari 2006 tot wijziging van bijlage B bij Richtlijn 88/407/EEG van de Raad en van bijlage II bij Beschikking 2004/639/EG, wat de voorwaarden voor de invoer van rundersperma betreft (PB L 11 van 17.1.2006, blz. 21).

G.   Sperma van varkens

Richtlijn 90/429/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van varkens en de invoer daarvan (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 62), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

H.   Andere levende dieren

1.

Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/68/EG van de Raad van 26 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 320).

2.

Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (PB L 146 van 13.6.2003, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 590/2006 van de Commissie van 12 april 2006 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van landen en gebieden betreft (PB L 104 van 13.4.2006, blz. 8).

II.   Zwitserland — wetgeving

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

Met het oog op de toepassing van deze bijlage wordt de dierentuin van Zürich aangewezen als erkend centrum volgens de bepalingen van bijlage C bij Richtlijn 92/65/EEG.

III.   Uitvoeringsmaatregelen

Het Federaal Veterinair Bureau past dezelfde bepalingen toe als zijn vermeld in punt I van dit aanhangsel. Het Federaal Veterinair Bureau kan evenwel strengere maatregelen nemen en aanvullende garanties eisen. Er vindt overleg plaats in het Gemengd Veterinair Comité teneinde adequate oplossingen te zoeken.

Aanhangsel 4

ZOÖTECHNIEK, INVOER UIT DERDE LANDEN INBEGREPEN

I.   Europese Gemeenschap — wetgeving

A.   Runderen

Richtlijn 77/504/EEG van de Raad van 25 juli 1977 betreffende raszuivere fokrunderen (PB L 206 van 12.8.1977, blz. 8), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

B.   Varkens

Richtlijn 88/661/EEG van de Raad van 19 december 1988 betreffende de zoötechnische normen die gelden voor fokvarkens (PB L 382 van 31.12.1988, blz. 36), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

C.   Schapen en geiten

Richtlijn 89/361/EEG van de Raad van 30 mei 1989 betreffende raszuivere fokschapen en -geiten (PB L 153 van 6.6.1989, blz. 30).

D.   Paardachtigen

a)

Richtlijn 90/427/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 55).

b)

Richtlijn 90/428/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake het handelsverkeer in voor wedstrijden bestemde paardachtigen en houdende vaststelling van de voorwaarden voor deelneming aan deze wedstrijden (PB L 224 van 18.8.1990, blz. 60).

E.   Raszuivere dieren

Richtlijn 91/174/EEG van de Raad van 25 maart 1991 inzake zoötechnische en genealogische voorschriften voor de handel in rasdieren en tot wijziging van de Richtlijnen 77/504/EEG en 90/425/EEG (PB L 85 van 5.4.1991, blz. 37).

F.   Invoer uit derde landen

Richtlijn 94/28/EG van de Raad van 23 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen inzake de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de invoer uit derde landen van dieren, alsmede van sperma, eicellen en embryo's en tot wijziging van Richtlijn 77/504/EEG betreffende raszuivere fokrunderen (PB L 178 van 12.7.1994, blz. 66).

II.   Zwitserland — wetgeving

Verordening inzake veeteelt van 7 december 1998, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.310)

III.   Uitvoeringsmaatregelen

Onverminderd de in de aanhangsels 5 en 6 vastgestelde voorschriften inzake zoötechnische controles verbinden de Zwitserse autoriteiten zich ertoe om erop toe te zien dat voor de invoer dezelfde voorschriften als in Richtlijn 94/28/EG van de Raad worden toegepast.

Eventuele problemen in het handelsverkeer worden op verzoek van een van de partijen aan het Gemengd Veterinair Comité voorgelegd.

Aanhangsel 6

DIERLIJKE PRODUCTEN

HOOFDSTUK I

SECTOREN WAARVOOR BEIDE PARTIJEN DE GELIJKWAARDIGHEID VAN DE WETGEVINGEN ERKENNEN

„Voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten”

De definities van Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn van overeenkomstige toepassing.

 

Uitvoer van de Europese Gemeenschap naar Zwitserland en uitvoer van Zwitserland naar de Europese Gemeenschap

 

Handelsvoorwaarden

Gelijkwaardigheid

 

EG-normen

Zwitserse normen

Diergezondheid:

1.

Vers vlees, met inbegrip van gehakt vlees, vleesbereidingen, vleesproducten, niet-verwerkt vet en gesmolten vet

Gedomesticeerde hoefdieren

Gedomesticeerde eenhoevigen

Richtlijn 64/432/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Verordening (EG) nr. 999/2001 (1)

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401) (1)

Ja (1)

2.

Vlees van gekweekt wild, vleesbereidingen en vleesproducten

Niet hierboven genoemde gekweekte landzoogdieren

Richtlijn 64/432/EEG

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Verordening (EG) nr. 999/2001

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja

Gekweekte loopvogels

Haasachtigen

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Ja

3.

Vlees van vrij wild, vleesbereidingen en vleesproducten

Wilde hoefdieren

Haasachtigen

Andere landzoogdieren

Vrij vederwild

Richtlijn 2002/99/EG

Verordening (EG) nr. 999/2001

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja

4.

Vers vlees van pluimvee, vleesbereidingen, vleesproducten, vet en gesmolten vet

Pluimvee

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja

5.

Magen, blazen en darmen

Runderen

Schapen en geiten

Varkens

Richtlijn 64/432/EEG

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Verordening (EG) nr. 999/2001 (1)

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401) (1)

Ja (1)

6.

Beenderen en producten op basis van beenderen

Gedomesticeerde hoefdieren

Gedomesticeerde eenhoevigen

Andere gekweekte of wilde landzoogdieren

Pluimvee, loopvogels en vrij vederwild

Richtlijn 64/432/EEG

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Verordening (EG) nr. 999/2001 (1)

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401) (1)

Ja (1)

7.

Verwerkte dierlijke eiwitten, bloed en bloedproducten

Gedomesticeerde hoefdieren

Gedomesticeerde eenhoevigen

Andere gekweekte of wilde landzoogdieren

Pluimvee, loopvogels en vrij vederwild

Richtlijn 64/432/EEG

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Verordening (EG) nr. 999/2001 (1)

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401) (1)

Ja (1)

8.

Gelatine en collageen

 

Richtlijn 2002/99/EG

Verordening (EG) nr. 999/2001 (1)

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401) (1)

Ja (1)

9.

Melk en zuivelproducten

 

Richtlijn 64/432/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja

10.

Eieren en eiproducten

 

Richtlijn 90/539/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja

11.

Visserijproducten, tweekleppige weekdieren, stekelhuidigen, manteldieren en mariene buikpotigen

 

Richtlijn 91/67/EEG

Richtlijn 93/53/EEG

Richtlijn 95/70/EG

Richtlijn 2002/99/EG

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja

12.

Honing

 

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja

13.

Slakken en kikkerbilletjes

 

Richtlijn 92/118/EEG

Richtlijn 2002/99/EG

Wet van 1 juli 1966 inzake epizoötieën (RS 916.40)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën (RS 916.401)

Ja


Uitvoer van de Europese Gemeenschap naar Zwitserland en uitvoer van Zwitserland naar de Europese Gemeenschap

Handelsvoorwaarden

Gelijkwaardigheid

EG-normen

Zwitserse normen

Volksgezondheid

Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 688/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot wijziging van de bijlagen III en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën en gespecificeerd risicomateriaal van runderen in Zweden (PB L 120 van 5.5.2006, blz. 10)

Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55)

Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206)

Verordening (EG) nr. 882/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 1)

Verordening (EG) nr. 2074/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor bepaalde producten die onder Verordening (EG) nr. 853/2004 vallen en voor de organisatie van officiële controles overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 854/2002 en (EG) nr. 882/2004, tot afwijking van Verordening (EG) nr. 852/2004 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 27)

Verordening (EG) nr. 2075/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 60)

Federale wet van 9 oktober 1992 inzake levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen (levensmiddelenwet), laatstelijk gewijzigd op 16 december 2005 (RS 817.0)

Verordening van 27 mei 1981 inzake dierenbescherming, laatstelijk gewijzigd op 12 april 2006 (RS 455.1)

Verordening van 1 maart 1995 inzake de opleiding van de met de controle op de hygiëne van vlees belaste organen, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 817.191.54)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401)

Verordening van 23 november 2005 inzake de primaire productie (RS 916.020)

Verordening van 23 november 2005 inzake het slachten van dieren en de vleescontrole (RS 817.190)

Verordening van 23 november 2005 inzake levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen (RS 817.02)

Verordening van de DFI van 23 november 2005 inzake de uitvoering van de levensmiddelenwetgeving (RS 817.025.21)

Verordening van de DFE van 23 november 2005 inzake de hygiëne in de primaire productie (RS 916.020.1)

Verordening van de DFI van 23 november 2005 inzake de hygiëne (RS 817.024.1)

Verordening van de DFE van 23 november 2005 inzake de hygiëne bij het slachten van dieren (RS 817.190.1)

Verordening van de DFI van 23 november 2005 inzake levensmiddelen van dierlijke oorsprong (RS 817.022.108)

Ja, met bijzondere voorwaarden

Bijzondere voorwaarden

(1)

Op voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten waarin tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland wordt gehandeld, zijn dezelfde voorwaarden van toepassing als op voor menselijke consumptie bestemde dierlijke producten waarin tussen de lidstaten van de Gemeenschap wordt gehandeld. Zo nodig gaan deze producten vergezeld van de voor het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap of in deze bijlage vastgestelde gezondheidscertificaten, die via het TRACES-systeem beschikbaar zijn.

(2)

Zwitserland stelt de lijst van zijn erkende bedrijven op overeenkomstig de bepalingen van artikel 31 (registratie/erkenning van bedrijven) van Verordening (EG) nr. 882/2004.

(3)

Voor zijn invoer past Zwitserland dezelfde bepalingen toe als de ter zake geldende bepalingen op communautair niveau.

(4)

De bevoegde autoriteiten van Zwitserland maken geen gebruik van de afwijking van het Trichinellaonderzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2075/2005. Indien van deze afwijking gebruik wordt gemaakt, verbinden de bevoegde autoriteiten van Zwitserland zich ertoe om de Commissie schriftelijk in kennis te stellen van de gebieden waar het risico op Trichinella bij varkens officieel als verwaarloosbaar wordt erkend. Na deze kennisgeving hebben de lidstaten van de Gemeenschap drie maanden de tijd om hun opmerkingen schriftelijk aan de Commissie mee te delen. Indien de Commissie en de andere lidstaten geen bezwaar maken, wordt het gebied erkend als gebied met een verwaarloosbaar Trichinellarisico en hoeven gedomesticeerde varkens uit dat gebied bij de slacht niet op Trichinella te worden onderzocht. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 3, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2075/2005 van overeenkomstige toepassing.

(5)

Voor de onderzoeken op de aanwezigheid van Trichinella worden in Zwitserland de in bijlage I, hoofdstukken I en II, bij Verordening (EG) nr. 2075/2005 beschreven detectiemethoden gebruikt. Er wordt echter geen gebruik gemaakt van het in bijlage I, hoofdstuk III, bij Verordening (EG) nr. 2075/2005 beschreven trichinoscopisch onderzoek.

(6)

Voor karkassen en vlees van gedomesticeerde mest- en slachtvarkens in slachthuizen met een geringe capaciteit mogen de Zwitserse autoriteiten afwijken van het onderzoek op de aanwezigheid van Trichinella.

Deze bepaling is van toepassing tot en met 31 december 2009.

Overeenkomstig artikel 8, lid 3 bis, van de Verordening van de DFE inzake de hygiëne bij het slachten van dieren (RS 817.190.1) en artikel 9, lid 7, van de Verordening van de DFI inzake levensmiddelen van dierlijke oorsprong (RS 817.022.108) worden deze karkassen en dit vlees van gedomesticeerde mest- en slachtvarkens, alsook daarmee gemaakte vleesbereidingen, vleesproducten en verwerkte vleesproducten, voorzien van een gezondheidsmerk overeenkomstig bijlage 9, punt 2, van de Verordening van de DFE inzake de hygiëne bij het slachten van dieren (RS 817.190.1). Overeenkomstig de artikelen 9a en 14a van de Verordening van de DFI inzake levensmiddelen van dierlijke oorsprong (RS 817.022.108) mogen deze producten niet in het handelsverkeer met de lidstaten van de Gemeenschap worden gebracht.

(7)

Op karkassen en vlees van gedomesticeerde mest- en slachtvarkens waarin tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland wordt gehandeld die afkomstig zijn van:

door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Gemeenschap als Trichinella-vrij erkende bedrijven;

gebieden waar het risico op Trichinella bij gedomesticeerde varkens officieel als verwaarloosbaar wordt erkend;

en die overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2075/2005 niet op de aanwezigheid van Trichinella zijn onderzocht, zijn dezelfde voorwaarden van toepassing als op dergelijke karkassen en dergelijk vlees waarin tussen de lidstaten van de Gemeenschap wordt gehandeld.

(8)

Overeenkomstig artikel 2 van de Verordening inzake hygiëne (RS 817.024.1) mogen de Zwitserse autoriteiten in bepaalde gevallen de artikelen 8, 10 en 14 van de Verordening inzake hygiëne (RS 817.024.1) aanpassen:

a)

aan de behoeften van bedrijven in berggebieden als vermeld in de bijlage bij de Federale wet van 21 maart 1997 op investeringssteun in berggebieden.

De Zwitserse bevoegde autoriteiten verbinden zich ertoe om de Commissie schriftelijk van deze aanpassingen in kennis te stellen. Deze kennisgeving omvat:

een gedetailleerde beschrijving van de bepalingen die volgens de Zwitserse bevoegde autoriteiten moeten worden aangepast en van de aard van de desbetreffende aanpassing;

een beschrijving van de desbetreffende levensmiddelen en bedrijven;

uitleg over de redenen voor de aanpassing (zo nodig met een samenvatting van de verrichte risicoanalyse en met vermelding van eventuele maatregelen die moeten worden genomen opdat de doelstellingen van de Verordening inzake hygiëne (RS 817.024.1) door de aanpassing niet in het gedrang komen);

eventuele andere nuttige informatie.

Na ontvangst van deze kennisgeving hebben de Commissie en de lidstaten drie maanden de tijd om hun opmerkingen schriftelijk mee te delen. Zo nodig komt het Gemengd Veterinair Comité bijeen.

b)

voor de vervaardiging van levensmiddelen met traditionele kenmerken.

De Zwitserse bevoegde autoriteiten verbinden zich ertoe om de Commissie uiterlijk twaalf maanden na de verlening van deze individuele of algemene afwijkingen schriftelijk van deze aanpassingen in kennis te stellen. Elke kennisgeving omvat:

een korte beschrijving van de bepalingen die zijn aangepast;

een beschrijving van de desbetreffende levensmiddelen en bedrijven; en

eventuele andere nuttige informatie.

(9)

De Commissie stelt Zwitserland in kennis van de afwijkingen en aanpassingen die de lidstaten van de Gemeenschap toepassen overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 852/2004, artikel 10 van Verordening (EG) nr. 852/2003, artikel 13 van Verordening (EG) nr. 854/2003 en artikel 7 van Verordening (EG) nr. 2074/2005.

(10)

In afwachting van de onderlinge aanpassing van de communautaire en Zwitserse wetgeving inzake gespecificeerd risicomateriaal heeft Zwitserland zich er bij interne technische richtlijn toe verbonden noch karkassen van runderen ouder dan 24 maanden die wervelbeen bevatten, noch daarvan afkomstige producten in het handelsverkeer met de lidstaten van de Gemeenschap te brengen.

„Niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten”

Uitvoer van de Europese Gemeenschap naar Zwitserland en uitvoer van Zwitserland naar de Europese Gemeenschap

Handelsvoorwaarden

Gelijkwaardigheid

EG-normen

Zwitserse normen

Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 208/2006 van de Commissie van 7 februari 2006 tot wijziging van de bijlagen VI en VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de verwerkingsnormen voor biogas- en composteerinstallaties en de eisen voor mest (PB L 36 van 8.2.2006, blz. 25)

Verordening van 23 november 2005 inzake het slachten van dieren en de vleescontrole (RS 817.190)

Verordening van de DFE van 23 november 2005 inzake de hygiëne bij het slachten van dieren (RS 817.190.1)

Verordening van 27 juni 1995 inzake epizoötieën, laatstelijk gewijzigd op 23 november 2005 (RS 916.401)

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten

Verordening van 23 juni 2004 inzake de verwijdering van dierlijke bijproducten, laatstelijk gewijzigd op 22 juni 2005 (RS 916.441.22)

Ja

Bijzondere voorwaarden

Voor zijn invoer past Zwitserland dezelfde bepalingen toe als in de bijlagen VII, VIII, X (certificaten) en XI (landen), overeenkomstig artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1774/2002.

De handel in materiaal van categorie 1 en 2 is verboden, behalve voor bepaalde vormen van technisch gebruik als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002 (overgangsmaatregelen vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 878/2004 van de Commissie).

In het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland gaat materiaal van categorie 3 vergezeld van handelsdocumenten en gezondheidscertificaten volgens hoofdstuk III van bijlage II, overeenkomstig de artikelen 7 en 8 van Verordening (EG) nr. 1774/2002.

Overeenkomstig hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1774/2002 stelt Zwitserland een lijst op van desbetreffende bedrijven.

HOOFDSTUK II

Andere sectoren die niet onder hoofdstuk I vallen

I.   Uitvoer van de Gemeenschap naar Zwitserland

De uitvoer vindt plaats volgens de voorwaarden die gelden voor het intracommunautaire handelsverkeer. De zendingen gaan evenwel altijd vergezeld van een door de bevoegde autoriteiten afgegeven certificaat waarin is vermeld dat aan deze voorwaarden is voldaan.

Zo nodig worden de modellen van de certificaten in het Gemengd Veterinair Comité besproken.

II.   Uitvoer van Zwitserland naar de Gemeenschap

De uitvoer vindt plaats volgens de relevante voorwaarden van de communautaire wetgeving. De modellen van de certificaten worden besproken in het Gemengd Veterinair Comité.

Zolang deze modellen niet zijn vastgesteld, zijn de momenteel vereiste certificaten van toepassing.

HOOFDSTUK III

Overheveling van een sector van hoofdstuk II naar hoofdstuk I

Zodra Zwitserland wetgeving heeft goedgekeurd die het gelijkwaardig acht aan de communautaire wetgeving wordt de kwestie voorgelegd aan het Gemengd Veterinair Comité. Hoofdstuk I van dit aanhangsel wordt na bestudering van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek zo spoedig mogelijk aangevuld.

Aanhangsel 10

GRENSCONTROLES EN RETRIBUTIES

HOOFDSTUK I

A.   Grenscontroles met betrekking tot sectoren waarvoor beide partijen de gelijkwaardigheid van de wetgevingen erkennen

Soort grenscontrole

Percentage

1.

Controle van de documenten

100 %

2.

Fysieke controle

1 %

B.   Grenscontroles met betrekking tot de andere dan onder A genoemde sectoren

Soort grenscontrole

Percentage

1.

Controle van de documenten

100 %

2.

Fysieke controle

1 à 10 %

C.   Specifieke maatregelen

Er wordt nota genomen van bijlage 3 bij Aanbeveling nr. 1/94 van de Gemengde Commissie EEG-Zwitserland betreffende de vergemakkelijking van bepaalde veterinaire controles en formaliteiten met betrekking tot producten van dierlijke oorsprong en levende dieren. Deze kwestie zal zo spoedig mogelijk opnieuw worden bezien in het Gemengd Veterinair Comité.

D.   Retributies

1.

Voor de sectoren waarvoor beide partijen de gelijkwaardigheid van de wetgevingen erkennen, gelden de volgende retributies:

1,5 euro per ton, met een minimum van 30 euro en een maximum van 350 euro per zending.

2.

Voor de andere dan in punt 1 genoemde sectoren gelden de volgende retributies:

3,5 euro per ton, met een minimum van 30 euro en een maximum van 350 euro per zending.

E.   Voorschriften voor dierlijke producten die over het grondgebied van de Europese Unie of Zwitserland worden vervoerd

1.

Voor dierlijke producten van oorsprong uit Zwitserland die over het grondgebied van de Europese Unie worden vervoerd, gelden naar gelang van het geval de controlevoorschriften van punt A of B hierboven. Artikel 11, punt 2, onder c), d) en e), van Richtlijn 97/78/EG is niet van toepassing op producten waarvoor beide partijen de gelijkwaardigheid van de wetgevingen erkennen die bestemd zijn voor uitvoer buiten het grondgebied van de Europese Unie, voor zover de overeenkomstig punt A hierboven uitgevoerde controles een gunstig resultaat hebben opgeleverd.

2.

Voor dierlijke producten van oorsprong uit de Europese Unie die over het grondgebied van Zwitserland worden vervoerd, gelden naar gelang van het geval de controlevoorschriften van punt A of B hierboven.

F.   Traces-systeem

1.   Wetgeving

Europese Gemeenschap

Zwitserland

Beschikking 2004/292/EG van de Commissie van 30 maart 2004 betreffende de toepassing van het Traces-systeem en tot wijziging van Beschikking 92/486/EEG (PB L 94 van 31.3.2004, blz. 63), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/515/EG van de Commissie van 14 juli 2005 tot wijziging van Beschikking 2004/292/EG betreffende de toepassing van het Traces-systeem en tot wijziging van Beschikking 92/486/EEG (PB L 187 van 19.7.2005, blz. 29)

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

2.   Bijzondere uitvoeringsbepalingen

In samenwerking met het Federaal Veterinair Bureau neemt de Commissie Zwitserland op in het bij Beschikking 2004/292/EG van de Commissie ingestelde Traces-systeem.

De bepalingen van artikel 3 van Beschikking 2004/292/EG betreffende de registratie van de gemeenschappelijke veterinaire documenten van binnenkomst in het Traces-systeem zijn niet van toepassing op producten waarvoor beide partijen de gelijkwaardigheid van de wetgevingen erkennen, met uitzondering van producten die volgens de procedures van artikel 8, artikel 12, lid 4, en artikel 13 van Richtlijn 97/78/EG zijn toegestaan en producten die bij een grenscontrole zijn geweigerd.

Wat betreft de sectoren waarvoor beide partijen de gelijkwaardigheid van de wetgevingen erkennen, zijn op dierlijke producten waarin tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Zwitserland wordt gehandeld, dezelfde voorwaarden van toepassing als op dierlijke producten waarin tussen de lidstaten van de Gemeenschap wordt gehandeld. Zo nodig gaan deze producten vergezeld van de voor het handelsverkeer tussen de lidstaten van de Gemeenschap of in deze bijlage vastgestelde gezondheidscertificaten, die via het Traces-systeem beschikbaar zijn.

Zo nodig worden in het Gemengd Veterinair Comité overgangsmaatregelen vastgesteld.

HOOFDSTUK II

CONTROLES OP INVOER UIT DERDE LANDEN

1.   Wetgeving

Controles op invoer uit derde landen worden verricht overeenkomstig de volgende bepalingen:

Europese Gemeenschap

Zwitserland

1.

Verordening (EG) nr. 136/2004 van de Commissie van 22 januari 2004 tot vaststelling van procedures voor de veterinaire controles in de grensinspectieposten van de Gemeenschap bij het binnenbrengen van producten uit derde landen (PB L 21 van 28.1.2004, blz. 11)

2.

Verordening (EG) nr. 745/2004 van de Commissie van 16 april 2004 tot vaststelling van maatregelen betreffende de invoer van producten van dierlijke oorsprong voor persoonlijke consumptie (PB L 122 van 26.4.2004, blz. 1)

3.

Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206)

4.

Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1)

5.

Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PB L 24 van 30.1.1998, blz. 9), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 882/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1)

6.

Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11)

1.

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten (RS 916.443.11)

2.

Wet van 9 oktober 1992 inzake levensmiddelen, laatstelijk gewijzigd op 18 juni 2004 (RS 817.0)

3.

Verordening van 23 november 2005 inzake levensmiddelen en gebruiksvoorwerpen (RS 817.02)

4.

Verordening van 23 november 2005 inzake de uitvoering van de levensmiddelenwetgeving (RS 817.025.21)

2.   Uitvoeringsbepalingen

Voor de toepassing van artikel 6 van Richtlijn 97/78/EG zijn de grensinspectieposten de volgende: Basel-Mulhouse luchthaven, Ferney-Voltaire/Genève luchthaven en Zürich luchthaven. Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor latere wijzigingen.

Het Gemengd Veterinair Comité is bevoegd voor de controles ter plaatse op grond van met name artikel 23 van Richtlijn 97/78/EG en artikel 57 van de Wet inzake epizoötieën.

De bijzondere situatie van de grensinspectieposten van Basel-Mulhouse luchthaven en Ferney-Voltaire/Genève luchthaven wordt uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van dit aanhangsel in het Gemengd Veterinair Comité onderzocht.

Met het oog op de toepassing van Richtlijn 97/78/EG neemt de Commissie, in samenwerking met het Federaal Veterinair Bureau, Zwitserland op in het bij Beschikking 2004/292/EG van de Commissie ingestelde Traces-systeem.

In het kader van de in Richtlijn 97/78/EG genoemde activiteiten verbinden de Zwitserse autoriteiten zich ertoe om de in hoofdstuk VI van Verordening (EG) nr. 882/2004 vermelde vergoedingen of heffingen voor officiële controles op goederen te innen, met de in bijlage V bij die verordening vermelde minima.

HOOFDSTUK III

VOORWAARDEN VOOR DE INVOER VAN DIERLIJKE PRODUCTEN UIT DERDE LANDEN

1.   Europese Gemeenschap — Wetgeving

A.   VOLKSGEZONDHEIDSVOORSCHRIFTEN

1.

Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 882/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1)

2.

Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 688/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot wijziging van de bijlagen III en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën en gespecificeerd risicomateriaal van runderen in Zweden (PB L 120 van 5.5.2006, blz. 10)

3.

Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PB L 325 van 12.12.2003, blz. 1)

4.

Richtlijn 2004/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 houdende intrekking van bepaalde richtlijnen inzake levensmiddelenhygiëne en tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van bepaalde voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG en 92/118/EEG van de Raad en van Beschikking 95/408/EG van de Raad (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 33)

5.

Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2076/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van overgangsregelingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 83)

6.

Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2076/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van overgangsregelingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 83)

B.   VETERINAIRRECHTELIJKE VOORSCHRIFTEN

1.

Richtlijn 91/67/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van aquicultuurdieren en aquicultuurproducten (PB L 46 van 19.2.1991, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan Besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (gekwalificeerde meerderheid) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1)

2.

Richtlijn 93/53/EEG van de Raad van 24 juni 1993 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten (PB L 175 van 19.7.1993, blz. 23), laatstelijk gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond — Bijlage II: Lijst bedoeld in artikel 20 van de Toetredingsakte — 6. Landbouw — B. Veterinaire en fytosanitaire wetgeving — I. Veterinaire wetgeving (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 381)

3.

Richtlijn 92/118/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van producten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG (PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 houdende intrekking van bepaalde richtlijnen inzake levensmiddelenhygiëne en tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van bepaalde voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG en 92/118/EEG van de Raad en van Beschikking 95/408/EG van de Raad (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 33)

4.

Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 688/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot wijziging van de bijlagen III en XI bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën en gespecificeerd risicomateriaal van runderen in Zweden (PB L 120 van 5.5.2006, blz. 10)

5.

Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 208/2006 van de Commissie van 7 februari 2006 tot wijziging van de bijlagen VI en VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de verwerkingsnormen voor biogas- en composteerinstallaties en de eisen voor mest (PB L 36 van 8.2.2006, blz. 25)

6.

Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11)

2.   Zwitserland — Wetgeving

Verordening van 20 april 1988 inzake de invoer, doorvoer en uitvoer van dieren en dierlijke producten

3.   Uitvoeringsbepalingen

Het Federaal Veterinair Bureau past dezelfde bepalingen toe als zijn vermeld in hoofdstuk 3, punt 1, van dit aanhangsel. Het Federaal Veterinair Bureau kan evenwel strengere maatregelen nemen en aanvullende garanties eisen. Er vindt overleg plaats in het Gemengd Veterinair Comité teneinde adequate oplossingen te zoeken.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

De bepalingen van dit aanhangsel worden uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding ervan in het Gemengd Veterinair Comité opnieuw bezien.


(1)  De erkenning van de gelijkwaardigheid van de wetgevingen inzake toezicht op TSE's bij schapen en geiten zal in het Gemengd Veterinair Comité opnieuw worden bezien.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/130


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 8 december 2006

betreffende door Denemarken aangemelde nationale regelgeving inzake industriële broeikasgassen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 5934)

(Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek)

(2007/62/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 95, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN EN PROCEDURE

(1)

Bij schrijven van 2 juni 2006 van de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk Denemarken bij de Europese Unie, heeft de Deense regering, onder verwijzing naar artikel 9, lid 3, onder b) van Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad (1), de Commissie in kennis gesteld van haar nationale bepalingen betreffende bepaalde industriële broeikasgassen waarvan zij de handhaving na de vaststelling van die verordening noodzakelijk acht, onder opgave van de redenen waarom zij die bepalingen wenst te handhaven.

(2)

In dit schrijven wijst het Koninkrijk Denemarken erop dat zij haar nationale bepalingen, die strenger zijn dan die in Verordening (EG) nr. 842/2006, wenst te handhaven, overeenkomstig artikel 9, lid 3, onder a), van die verordening.

1.   Wetgeving van de Gemeenschap

1.1.   Artikel 95, leden 4 en 6, van het EG-Verdrag

(3)

Artikel 95, lid 4, van het Verdrag luidt als volgt: „Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie.”.

(4)

Volgens artikel 95, lid 6, keurt de Commissie binnen zes maanden na de kennisgeving de betrokken nationale bepalingen goed of wijst zij die af na te hebben nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen.

1.2.   Verordening (EG) nr. 842/2006

(5)

Verordening (EG) nr. 842/2006 betreffende bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (F-gassen) heeft ten doel de emissie van bepaalde F-gassen (HFK's, PFK's en SF6) waarop het Protocol van Kyoto betrekking heeft, te voorkomen en te beheersen.

(6)

De verordening bevat tevens een aantal verbodsbepalingen voor het gebruik en het op de markt brengen, wanneer kosteneffectieve alternatieven op EG-niveau beschikbaar en verbeteringen op het vlak van beperking en terugwinning onhaalbaar zijn.

(7)

De verordening heeft een dubbele rechtsgrond: artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag voor alle bepalingen behalve de artikelen 7, 8 en 9, die gebaseerd zijn op artikel 95 van het EG-Verdrag, gezien de gevolgen voor het vrije verkeer van goederen binnen de EG-markt.

(8)

Artikel 9 van de verordening regelt het op de markt brengen en verbiedt met name het op de markt brengen van een aantal producten en apparatuur die F-gassen bevatten die onder toepassing van de verordening vallen of waarvan de werking op zulke gassen berust. Bovendien is bij lid 3, onder a), van dat artikel bepaald dat lidstaten die vóór 31 december 2005 nationale bepalingen hebben vastgesteld die verder gaan dan het bepaalde in het artikel en die onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, deze bepalingen tot en met 31 december 2012 mogen handhaven. Overeenkomstig lid 3, onder b), van dat artikel moeten dergelijke nationale bepalingen, onder opgave van redenen, bij de Commissie worden aangemeld en mogen deze niet in strijd zijn met het verdrag.

(9)

De verordening is vanaf 4 juli 2007 van toepassing, behalve artikel 9 en bijlage II die vanaf 4 juli 2006 van toepassing zijn.

2.   Aangemelde nationale bepalingen

(10)

De door Denemarken aangemelde nationale bepalingen werden vastgesteld bij Besluit nr. 552 van 2 juli 2002.

(11)

Het besluit heeft betrekking op drie broeikasgassen die onder het Protocol van Kyoto vallen en waarvan de meeste een hoog aardopwarmingsvermogen hebben: fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolwaterstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6).

(12)

Het besluit behelst een algemeen verbod op de invoer, de verkoop en het gebruik na 1 januari 2006 van nieuwe producten die genoemde broeikasgassen bevatten en een verbod op de invoer, verkoop en het gebruik van deze broeikasgassen, nieuw en herwonnen, na 1 januari 2006.

(13)

Er zijn uitzonderingen mogelijk op het algemene verbod op nieuwe producten die betrokken F-gassen bevatten; deze zijn vermeld in bijlage I bij het besluit.

(14)

Volgens het besluit kan het Deense Bureau voor Milieubescherming in „zeer bijzondere gevallen” uitzonderingen toestaan. In de kennisgeving is vermeld in welke gevallen uitzonderingen kunnen worden aangevraagd, bijvoorbeeld wanneer het verbod niet-voorziene onevenredige gevolgen heeft, wanneer alternatieven niet voorhanden of ongeschikt zijn of wanneer het algemene niveau van in koolstofdioxide-equivalenten omgerekende broeikasgasemissies lager is bij gebruik van een systeem dat F-gassen bevat. De kennisgeving bevat ook een door het Deense Bureau voor Milieubescherming uitgegeven gids voor bedrijven die voor een uitzondering in aanmerking wensen te komen. In deze gids zijn de criteria opgesomd aan de hand waarvan het Deense Bureau voor Milieubescherming uitzonderingen toestaat of weigert en een overzicht van alle tot dusver ingediende aanvragen en het gevolg dat het Deense Bureau voor Milieubescherming daaraan heeft gegeven.

(15)

Bij schrijven van 26 oktober 2006 heeft de Commissie de Deense regering meegedeeld dat zij de kennisgeving had ontvangen en dat de termijn van zes maanden voor de beoordeling, overeenkomstig artikel 95, lid 6, een dag na ontvangst, dat wil zeggen op 9 juni 2006, was ingegaan.

(16)

Bij schrijven van 19 september 2006 heeft de Commissie de andere lidstaten van de kennisgeving in kennis gesteld en verzocht eventuele opmerkingen binnen 30 dagen toe te zenden. De Commissie heeft ook een mededeling betreffende de kennisgeving gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) om andere belanghebbenden te informeren over de nationale bepalingen die Denemarken wenst te handhaven en de redenen die het land daarvoor aanvoert.

II.   BEOORDELING

1.   Ontvankelijkheid

(17)

Artikel 95, lid 4, heeft betrekking op gevallen waarin een lidstaat, na de vaststelling van een harmonisatiemaatregel, het nodig acht nationale bepalingen te handhaven om redenen van de in artikel 30 bedoelde gewichtige eisen of in verband met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu.

(18)

De Deense kennisgeving heeft betrekking op nationale bepalingen die afwijken van die in artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 842/2006. Deze nationale bepalingen zijn in 2002 vastgesteld en in werking getreden, dus vóór de goedkeuring van die verordening.

(19)

Het op de markt brengen van producten en apparatuur die F-gassen bevatten is op EG-niveau geharmoniseerd bij Verordening (EG) nr. 842/2006, en met name bij artikel 9 van en bijlage II bij die verordening.

(20)

Het Deense besluit bevat strengere bepalingen dan Verordening (EG) nr. 842/2006, daar het een algemeen verbod bevat op de invoer, de verkoop en het gebruik van nieuwe producten die F-gassen bevatten vanaf 1 januari 2006 en een verbod op de invoer, de verkoop en het gebruik van F-gassen, nieuw en herwonnen, vanaf 1 januari 2006, terwijl de verordening een beperkt verbod op het op de markt brengen bevat, daar zij uitsluitend van toepassing is op de in bijlage II genoemde producten.

(21)

Als gevolg hiervan, en met name artikel 9, lid 3, onder b), van Verordening (EG) nr. 842/2006, moeten de lidstaten hun maatregelen bij de Commissie aanmelden, onder opgave van redenen. Dergelijke maatregelen mogen niet in strijd zijn met het Verdrag.

(22)

Of de maatregelen in overeenstemming zijn met het verdrag wordt onderzocht overeenkomstig de procedure van artikel 95, leden 4 en 6, waarbij Verordening (EG) nr. 842/2006 in aanmerking wordt genomen. Volgens artikel 95, lid 4, moet de kennisgeving vergezeld gaan van een beschrijving van de redenen waarom een of meer gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 aanwezig worden geacht of waarom het gaat om de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu.

(23)

In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat het verzoek van Denemarken om toestemming te verkrijgen voor de handhaving van zijn nationale bepalingen inzake industriële broeikasgassen ontvankelijk is krachtens artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag.

2.   Beoordeling ten gronde

(24)

Overeenkomstig artikel 95, lid 4, en lid 6, eerste alinea, van het EG-Verdrag moet de Commissie nagaan of is voldaan aan alle in dat artikel genoemde voorwaarden waarop een lidstaat nationale bepalingen mag handhaven die afwijken van een EG- harmonisatiemaatregel. Die nationale bepalingen moeten hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 van het verdrag of verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, mogen geen middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten of een onnodige of onevenredige hinderpaal voor de werking van de interne markt zijn.

2.1.   Bewijslast

(25)

De Commissie moet bij het onderzoek of de op grond van artikel 95, lid 4, aangemelde nationale bepalingen gerechtvaardigd zijn, de door de betrokken lidstaat opgegeven redenen als basis nemen. Volgens het EG-Verdrag moet de lidstaat die het verzoek indient dus het bewijs leveren dat de handhaving van de nationale maatregelen gerechtvaardigd is.

(26)

De betrokken lidstaat moet voldoende redenen aanvoeren en feiten en wetenschappelijke gegevens verstrekken om toestemming te verkrijgen strengere nationale wetgeving te handhaven. Het is derhalve in het belang van die lidstaat om bij de kennisgeving alle feitelijke en juridische informatie ter ondersteuning van het verzoek te voegen (3). Indien dergelijke informatie niet bij de kennisgeving is gevoegd, gaat de Commissie ervan uit dat het verzoek niet gegrond is.

2.2.   Rechtvaardiging op grond van de in artikel 30 bedoelde gewichtige eisen of de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu

2.2.1.   Het standpunt van Denemarken

(27)

Ter rechtvaardiging van de handhaving van de nationale bepalingen hebben de Deense autoriteiten een toelichting verstrekt waarin de volgende redenen worden aangevoerd.

(28)

Besluit nr. 552 van 2 juli 2002 betreft de regulering van bepaalde industriële broeikasgassen (HFK's, PFK's en SF6) die alle krachtige broeikasgassen zijn. Zo komt 1 kg van de twee meest gebruikte HFK-gassen in Denemarken (HFK-134a en HFK-404A) overeen met respectievelijk 1 300 en 3 780 kg CO2, terwijl 1 kg SF6 equivalent is met meer dan 22 000 kg CO2.

(29)

Bij het Protocol van Kyoto heeft de EG zich ertoe verbonden de emissie van broeikasgassen in alle lidstaten tezamen in de periode 2008-2012 met ten minste 8 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990. Tijdens de daarop volgende besprekingen binnen de EG (Besluit 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (4) heeft Denemarken zich ertoe verbonden zijn emissie van broeikasgassen in die periode met 21 % te verminderen.

(30)

In hun kennisgeving wijzen de Deense autoriteiten op hun streven het milieu te beschermen en met name op de noodzaak om met alle mogelijke middelen het streefcijfer te behalen voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, zoals vermeld in Besluit 2002/358/EG.

(31)

Doel van het bedoelde Deense besluit is bij te dragen tot de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door de uitstoot van gefluoreerde broeikasgassen te voorkomen.

(32)

De Deense autoriteiten wijzen erop dat het Deense besluit inzake industriële broeikasgassen ten doel heeft het gebruik, en daardoor de emissie, van industriële broeikasgassen zoveel mogelijk te beperken, om bij te dragen aan de vermindering van deze emissie, waardoor zij aan hun internationale verplichtingen kunnen voldoen. De Deense autoriteiten zijn van oordeel dat het ambitieuze streefcijfer voor de vermindering van broeikasgasemissies waartoe Denemarken zich bij Besluit 2002/358/EG heeft verbonden een gezamenlijke inspanning vergt om alle bronnen van broeikasgasemissies aan te pakken.

(33)

HFK's worden in Denemarken voornamelijk gebruik als koelvloeistof in koelinrichtingen. PFK's worden in Denemarken niet meer gebruikt. SF6 werd vroeger gebruikt om glas geluidsdicht te maken en in bepaalde soorten elektrische schakelingen. Tegenwoordig worden zij uitsluitend voor het laatste doel toegepast en dat betekent dat slechts een paar ton per jaar worden gebruikt.

(34)

In hun kennisgeving verwijzen de Deense autoriteiten naar prognoses volgens welke het niveau van de emissies, zonder verdere regulering, in 2010 zou zijn verdubbeld, hetgeen neerkomt op 0,5-0,7 miljoen ton meer koolstofdioxide-equivalenten dan wanneer de aangemelde regelgeving wordt toegepast.

(35)

De Deense autoriteiten vermelden dat de principes die bij Verordening (EG) nr. 842/2006 op EG-niveau werden ingevoerd om emissies door insluiting te verminderen meer dan 50 jaar geleden reeds in de Deense wetgeving werden opgenomen en sindsdien werden toegepast op F-gassen; het is daarom onwaarschijnlijk dat deze tot verdere verlagingen van de uitstoot zullen leiden.

(36)

In zijn kennisgeving geeft Denemarken een korte beschrijving gegeven van enkele toepassingsgebieden waarop alternatieve oplossingen zijn gevonden en die daarom onder de Deense wetgeving vallen. Denemarken gaat ervan uit dat alternatieven beschikbaar zijn voor de in de toepassingen gebruikte industriële broeikasgassen die vanaf 1 januari 2006 of vanaf 1 januari 2007 zijn verboden.

(37)

Er zijn uitzonderingen op het algemene verbod op nieuwe producten die de betrokken F-gassen bevatten; deze zijn vermeld in bijlage I bij het besluit. Deze uitzonderingen hebben betrekking op een aantal zeer specifieke toepassingen; voor een aantal meer gewone toepassingen zijn deze gebaseerd op de hoeveelheid broeikasgassen die in de respectieve systemen worden gebruikt, zo is het verbod bijvoorbeeld niet van toepassing op koelinrichtingen, warmtepompen of klimaatregelingsinstallaties met een lading van 0,15 kg tot 10 kg en koelsystemen voor het terugwinnen van warmte met een lading van 50 kg of minder. Producten voor schepen of voor militaire doeleinden en SF6 in hoogspanningskasten zijn ook uitgezonderd.

(38)

Naast de hierboven genoemde uitzonderingen voorziet het Deense besluit in de mogelijkheid van uitzonderingen op het algemene verbod in „zeer bijzondere gevallen”. In deze mogelijkheid werd voorzien om te voorkomen dat het verbod in bepaalde gevallen tot onevenredig ernstige gevolgen zou leiden (in gevallen die niet waren voorzien toen het besluit werd vastgesteld, wanneer de installatie van een koeluitrusting gebaseerd op alternatieven voor HFK's uitzonderlijke en onredelijke extra uitgaven voor de installateur/eigenaar met zich zou brengen of wanneer het algemene niveau van in koolstofequivalenten omgerekende broeikasgasemissies lager is voor een systeem dat F-gassen bevat).

(39)

De mogelijke uitzonderingen moeten zo worden gebruikt dat de milieuverbetering die met het verbod wordt beoogd op de beste en meest doelmatige wijze wordt verkregen vanuit een algemeen milieuperspectief, de energieaspecten daarbij in aanmerking genomen.

(40)

Overeenkomstig artikel 8 van de „Wet op chemische stoffen en producten, nr. 21 van 16 januari 1996” is het verbod niet van toepassing op de invoer, de productie en de verkoop van producten die uitsluitend voor de export zijn bestemd.

(41)

Voorts is er geen verbod op de invoer van industriële broeikasgassen voor gebruik bij de vervaardiging van voor de export bestemde producten.

(42)

De Deense regering is van oordeel dat het besluit ten doel heeft het milieu te beschermen en dat dit besluit noodzakelijk is en evenredig in termen van het voorkomen en het verminderen van de emissie van gefluoreerde gassen. Daarom is het in haar oordeel niet in strijd met het verdrag.

2.2.2.   Beoordeling van het standpunt van Denemarken

(43)

Na de door Denemarken verstrekte informatie te hebben onderzocht, is de Commissie van oordeel dat het verzoek om handhaving van strengere bepalingen dan die welke zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 842/2006 om de volgende redenen niet in strijd is met het verdrag.

2.2.2.1.   Om redenen van het milieu:

(44)

Het besluit is een onderdeel van de Deense strategie om de emissiereductie te realiseren overeenkomstig het Protocol van Kyoto en de overeenkomst inzake de lastenverdeling binnen de EG. Volgens de EG-overeenkomst moet Denemarken de emissie van broeikasgassen in de periode 2008-2012 met 21 % verminderen ten opzichte van 1990.

(45)

Op grond hiervan is Denemarken een klimaatstrategie aan het uitwerken om zijn afspraken na te komen die betrekking hebben op elke bron van broeikasgasemissies. Maatregelen in verband met F-gassen maken daarom deel uit van de Deense werkzaamheden om aan de verplichtingen van Denemarken te voldoen. Opgemerkt wordt dat de emissie van deze F-gassen met het toenemende gebruik van koelsystemen naar raming in 2010 verdubbeld zal zijn indien geen maatregelen worden genomen, ook als gevolg van de geleidelijke stopzetting van het gebruik van HCFK's in koelsystemen op grond van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (5).

(46)

Naar verwachting zal Verordening (EG) nr. 842/2006 leiden tot een aanmerkelijke daling van de emissie van F-gassen in de gehele EG, en vooral in die lidstaten waar nog geen passende maatregelen zijn genomen om de emissie van F-gassen te verminderen, vooral door maatregelen ter verbetering van de insluiting en herwinning van in bepaalde toepassingen gebruikte F-gassen. In de Deense wetgeving waren echter meer dan 50 jaar geleden reeds vergelijkbare bepalingen opgenomen (insluitingsbeleid dat met name was gebaseerd op verplichte opleidingsprogramma's, regelmatige controles op lekkages) ten aanzien van toepassingen die F-gassen bevatten; het is daarom onwaarschijnlijk dat deze tot verdere dalingen zullen leiden die de verwachte groei van de emissie van F-gassen in Denemarken kunnen tegengaan.

(47)

Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de door Denemarken aangevoerde motivatie op grond van het milieu, namelijk het verminderen en voorkomen van de emissie van gefluoreerde gassen, geldig is.

2.2.2.2.   Relevantie en evenredigheid van het Deense besluit in verband met de doelstelling van een verdere vermindering van gefluoreerde broeikasgassen:

(48)

In deze omstandigheden en om de emissie van F-gassen verder te verminderen en te voorkomen, heeft Denemarken in 2002 reeds besloten te kiezen voor selectieve verboden om nieuwe uitrusting op de markt te brengen. Deze selectie was gebaseerd op onderzoek naar de aanwezigheid en beschikbaarheid van F-gasvrije alternatieven.

(49)

Op grond van dit onderzoek behelst het besluit een algemeen verbod op de invoer, de verkoop en het gebruik van nieuwe producten die F-gassen bevatten vanaf 1 januari 2006, met een significant aantal afwijkingen en uitzonderingen volgens welke bepaalde producten en uitrustingen automatisch zijn vrijgesteld of op bepaalde voorwaarden kunnen worden vrijgesteld, of volgens welke de inwerkingtreding van het verbod kan worden vervroegd of uitgesteld. Volgens bijlage I bij het besluit zijn er uitzonderingen voor een aantal zeer specifieke toepassingen (bv. spuitbussen voor medische doeleinden, laboratoriumuitrusting); voor een aantal meer gewone toepassingen zijn de uitzonderingen gebaseerd op de hoeveelheid broeikasgassen die in de systemen worden gebruikt, waardoor koelinrichtingen, warmtepompen of klimaatregelingsinstallaties met een lading van 0,15 kg tot 10 kg en koelsystemen voor het terugwinnen van warmte met een lading van 50 kg of minder zijn vrijgesteld. Producten voor schepen en voor militaire doeleinden en SF6 in hoogspanningskasten zijn eveneens vrijgesteld.

(50)

Daarnaast voorziet het besluit in uitzonderingen die het Deense Bureau voor Milieubescherming kan toestaan in „zeer bijzondere gevallen”, namelijk in gevallen die niet waren voorzien toen het besluit werd vastgesteld, wanneer alternatieven niet voorhanden of geschikt zijn of wanneer het algemene niveau van in koolstofdioxide-equivalenten omgerekende broeikasgasemissies (met inbegrip van „indirecte emissies” als gevolg van energieverbruik) lager zijn voor systemen die F-gassen bevatten.

(51)

De procedure en de criteria die het Bureau voor Milieubescherming toepast om uitzonderingen toe te staan of te weigeren zijn duidelijk beschreven. Bij de toepassing van de criteria wordt rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel.

(52)

Ook moet erop worden gewezen dat het Deense besluit het gebruik van F-gassen toestaat voor het onderhoud van bestaande uitrusting zodat deze niet onnodig moet worden weggedaan.

(53)

Hoewel het besluit gevolgen heeft voor het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap, trekt de Commissie uit het vorenstaande toch de conclusie dat het besluit vanuit milieustandpunt gerechtvaardigd is, de gevolgen van de voorgenomen verboden voor de interne markt in aanmerking genomen, des te meer omdat uitzonderingen kunnen worden toegestaan.

(54)

Ook wordt eraan herinnerd dat volgens artikel 9, lid 3, onder a) van Verordening (EG) nr. 842/2006 nationale bepalingen slechts tot en met 31 december 2012 kunnen worden gehandhaafd en dat bijgevolg, mede gezien het feit dat in de kennisgeving van het Koninkrijk Denemarken naar dit artikel wordt verwezen, het besluit slechts voor een beperkte periode van toepassing is.

2.3.   Afwezigheid van willekeurige discriminatie en van verkapte handelsbeperkingen tussen lidstaten

(55)

Overeenkomstig artikel 95, lid 6, van het EG-Verdrag keurt de Commissie de betrokken nationale bepalingen goed of wijst zij deze af na te hebben nagegaan of zij geen middel zijn tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten.

(56)

Opgemerkt wordt dat een verzoek uit hoofde van artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag moet worden getoetst aan de voorwaarden van zowel lid 4 als lid 6 van dat artikel. Is aan één van die voorwaarden niet voldaan, dan moet het verzoek worden afgewezen en behoeft niet te worden onderzocht of aan de andere voorwaarden is voldaan.

(57)

De aangemelde nationale bepalingen zijn algemeen en zijn zowel van toepassing op binnenlandse als op ingevoerde goederen. Er zijn geen aanwijzingen dat bedoelde bepalingen kunnen worden gebruikt als een middel voor willekeurige discriminatie tussen bedrijven in de Gemeenschap.

(58)

Het besluit is gericht op de bescherming van het milieu. Er zijn geen aanwijzingen dat het besluit, in bedoelingen of uitvoering, tot willekeurige discriminatie zal leiden of een verkapte handelsbelemmering zal vormen.

(59)

Gelet op de risico's van bepaalde F-gassen voor het milieu is de Commissie van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de door Denemarken aangemelde nationale bepalingen een belemmering vormen voor de werking van de interne markt die niet in verhouding staat tot het nagestreefde doel.

III.   CONCLUSIE

(60)

Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de opmerkingen van de lidstaten en andere derden over de kennisgeving van de Deense autoriteiten, is de Commissie van oordeel dat het op 2 juni 2006 door Denemarken ingediende verzoek om tot en met 31 december 2012 nationale bepalingen te mogen handhaven die strenger zijn dan die in Verordening (EG) nr. 842/2006 wat het op de markt brengen van producten en uitrusting betreft die F-gassen bevatten of waarvan de werking op F-gassen berust, ontvankelijk is.

De Commissie is voorts van oordeel dat de nationale bepalingen:

voldoen aan eisen inzake de bescherming van het milieu,

rekening houden met het bestaan en de technische en economische beschikbaarheid van alternatieven voor de verboden toepassing in Denemarken en waarschijnlijk slechts beperkte economische gevolgen zullen hebben,

geen middel tot willekeurige discriminatie zijn, en

geen verkapte beperking van de handel tussen lidstaten vormen,

en daarom niet in strijd zijn met het verdrag.

De Commissie meent daarom dat zij kunnen worden goedgekeurd,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De nationale bepalingen inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen die het Koninkrijk Denemarken bij schrijven van 2 juni 2006 heeft aangemeld bij de Commissie en die strenger zijn dan die in Verordening (EG) nr. 842/2006 wat het op de markt brengen van producten en apparatuur betreft die F-gassen bevatten of waarvan de werking op F-gassen berust, worden goedgekeurd. Het Koninkrijk Denemarken mag deze tot en met 31 december 2012 handhaven.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Denemarken.

Gedaan te Brussel, 8 december 2006.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 161 van 16.4.2006, blz. 1.

(2)  PB C 228 van 22.9.2006, blz. 4.

(3)  Zie de mededeling van de Commissie betreffende artikel 95 (leden 4, 5 en 6) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (COM(2002) 760 def. van 23.12.2002), en met name punt 13.

(4)  PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1.

(5)  PB L 244 van 29.9.2000, blz. 1.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/135


BESLUIT nr. 2/2006

van het Comité, ingesteld bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake wederzijdse erkenning van 13 december 2006

met betrekking tot de opname van een overeenstemmingsbeoordelingsorgaan in het sectorhoofdstuk betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen

(2007/63/EG)

HET COMITÉ,

Gelet op de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake wederzijdse erkenning van de overeenstemmingsbeoordeling, en met name op artikel 10, lid 4, onder a), en artikel 11,

Overwegende dat het comité een besluit dient te nemen tot de opname van een of meer overeenstemmingsbeoordelingsorganen in een sectorhoofdstuk van bijlage 1 van de overeenkomst,

BESLUIT:

1.

Het in aanhangsel A genoemde overeenstemmingsbeoordelingsorgaan wordt opgenomen in de lijst van Zwitserse overeenstemmingsbeoordelingsorganen in het sectorhoofdstuk betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen in bijlage 1 van de overeenkomst.

2.

De specifieke reikwijdte, wat de producten en overeenstemmingsbeoordelingsprocedures betreft, van het in aanhangsel A vermelde overeenstemmingsbeoordelingsorgaan, is door de partijen overeengekomen en zal door hen worden gehandhaafd.

Dit besluit, opgemaakt in twee exemplaren, wordt ondertekend door vertegenwoordigers van het comité die gemachtigd zijn de overeenkomst namens de partijen te wijzigen. Dit besluit treedt in werking op de datum waarop de laatste van deze handtekeningen is aangebracht.

Ondertekend te Bern, 22 november 2006.

Namens de Zwitserse Bondsstaat

Heins HERTIG

Ondertekend te Brussel, 13 december 2006.

Namens de Europese Gemeenschap

Andra KOKE


AANHANGSEL A

Zwitsers overeenstemmingsbeoordelingsorgaan dat wordt opgenomen in de lijst van overeenstemmingsbeoordelingsorganen in het sectorhoofdstuk betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen in bijlage 1 van de overeenkomst.

TESTEX

Gotthardstrasse 61

8027 Zürich

Zwitserland

De heer Adrian Meili

Tel.: (41-44) 206 42 42

Fax: (41-44) 206 42 30

zuerich@testex.ch


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/137


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2006

tot vaststelling van herziene milieucriteria en de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling en toezicht op de naleving voor de toekenning van de communautaire milieukeur aan groeimedia

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 6962)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/64/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1980/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 inzake een herzien communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren (1), en met name op artikel 6, lid 1, tweede alinea,

Na raadpleging van het Bureau voor de milieukeur van de Europese Unie

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1980/2000 is een tijdig herzieningsonderzoek uitgevoerd van de milieucriteria en de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling en toezicht op de naleving die zijn vastgesteld bij Beschikking 2001/688/EG (2) van de Commissie voor de toekenning van de communautaire milieukeur aan bodemverbeteraars en groeimedia.

(2)

Naar aanleiding van dit herzieningsonderzoek is de productgroep in twee aparte productgroepen gesplitst en dienovereenkomstig is commissie Beschikking 2006/799/EG (3) inzake bodemverbeteraars vastgesteld. Deze beschikking vervangt Beschikking 2001/688/EG voorzover deze betrekking heeft op bodemverbeteraars.

(3)

Beschikking 2001/688/EG moet echter ook worden vervangen voorzover deze betrekking heeft op groeimedia.

(4)

In het licht van de herziening dienen echter, teneinde rekening te houden met wetenschappelijke ontwikkelingen en de ontwikkelingen op de markt, de criteria en eisen inzake groeimedia, waarvan de geldigheidsduur op 28 augustus 2007 verstrijkt, te worden herzien.

(5)

De herziene milieucriteria en eisen dienen gedurende een periode van vier jaar geldig te zijn.

(6)

Er dient een overgangsperiode van niet meer dan achttien maanden te worden toegestaan voor producenten aan wier producten de milieukeur vóór 1 oktober 2006 is toegekend of die vóór die datum een aanvraag voor de toekenning daarvan hebben ingediend, zodat ze voldoende tijd hebben om hun producten zodanig aan te passen dat ze aan de herziene criteria en eisen voldoen.

(7)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1980/2000 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De productgroep „groeimedia” omvat materialen, met uitzondering van de bodem in situ, waarin planten worden geteeld.

Artikel 2

Om de communautaire milieukeur voor groeimedia te kunnen krijgen moet een product krachtens Verordening (EG) nr. 1980/2000 binnen de productgroep „groeimedia” vallen, zoals gedefinieerd in artikel 1, en aan de in de bijlage bij deze beschikking opgenomen milieucriteria voldoen.

Artikel 3

De milieuprestaties van de productgroep „groeimedia” worden beoordeeld aan de hand van de in de bijlage vermelde specifieke milieucriteria.

Artikel 4

Voor administratieve doeleinden wordt aan de productgroep „groeimedia” het codenummer „029” toegekend.

Artikel 5

Milieukeuren die vóór 1 oktober 2006 zijn toegekend voor producten die binnen de productgroep „bodemverbeteraars en groeimedia” vallen, mogen tot en met 30 april 2008 worden gebruikt.

Wanneer vóór 1 oktober 2006 aanvragen zijn ingediend voor de toekenning van de milieukeur voor producten die binnen de productgroep „bodemverbeteraars en groeimedia” vallen, mag de milieukeur voor deze producten worden toegekend volgens de voorwaarden die tot 28 augustus 2007 van toepassing zijn. In deze gevallen mag de milieukeur tot en met 30 april 2008 worden gebruikt.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, op 15 december 2006.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 237 van 21.9.2000, blz. 1.

(2)  PB L 242 van 12.9.2001, blz. 17. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2005/384/EG (PB L 127 van 12.5.2005, blz. 20).

(3)  PB L 325 van 24.11.2006, blz. 28.


BIJLAGE

KADER

De tests en de bemonsteringen dienen, voorzover van toepassing, te worden uitgevoerd volgens de testmethoden die zijn ontwikkeld door het technisch comité CEN 223 „Bodemverbeteraars en groeimedia”, totdat onder auspiciën van CEN-taskforce 151 („Horizontal”) ontwikkelde relevante normen van Horizontal beschikbaar komen.

De bemonstering dient te gebeuren volgens de methoden die zijn beschreven door CEN/TC 223 (WG 3), zoals door de CEN gespecificeerd en goedgekeurd in EN 12579: Bodemverbeteraars en groeimedia — Bemonstering. Wanneer er tests of bemonsteringen nodig zijn die niet in deze methoden en bemonsteringstechnieken aan de orde komen, wordt door de bevoegde instantie(s) die de aanvraag beoordeelt of beoordelen (hierna „de bevoegde instantie” te noemen), aangegeven welke test- en/of bemonsteringsmethoden aanvaardbaar worden geacht.

Eventueel mogen andere testmethoden worden gebruikt, indien deze door de bevoegde instantie als gelijkwaardig worden geaccepteerd. Wanneer er geen tests worden genoemd of wanneer deze voor gebruik met het oog op controle of toezicht worden genoemd, dienen de bevoegde instanties indien van toepassing af te gaan op de door de aanvrager verstrekte verklaringen en documentatie en/of onafhankelijke controles.

De bevoegde instanties wordt aangeraden bij de beoordeling van aanvragen en het toezicht op de inachtneming van de criteria in deze bijlage rekening te houden met de toepassing van erkende milieuzorgsystemen, zoals EMAS of ISO 14001. (NB: Toepassing van dergelijke milieuzorgsystemen is niet verplicht.)

Deze criteria zijn met name gericht op de bevordering van:

het gebruik van hernieuwbare materialen en/of de recycling van organisch materiaal dat afkomstig is van de inzameling en/of verwerking van afval, hetgeen aan de vermindering van de hoeveelheid niet herbruikbaar afval;

de minimalisering van de milieueffecten bij de winning en productie van niet-hernieuwbare materialen.

De criteria worden op een zodanig niveau vastgesteld dat wordt bevorderd dat groeimedia die gedurende de hele levenscyclus van het product een betere milieuprestatie hebben de milieukeur krijgen.

MILIEUCRITERIA

1.   Bestanddelen

De volgende bestanddelen worden toegelaten:

1.1.   Organische bestanddelen

Een product komt alleen in aanmerking voor de toekenning van de milieukeur als het geen veen bevat en de organische bestanddelen ervan afkomstig zijn van de verwerking en/of het hergebruik van afvalstoffen (zoals omschreven in Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen (1) en in bijlage I van die richtlijn).

De aanvrager dient de bevoegde instantie de gedetailleerde samenstelling van het product te verstrekken, alsmede een verklaring dat aan bovenstaande eis wordt voldaan.

1.2.   Slib

De producten mogen geen rioolwaterzuiveringsslib bevatten. Ander zuiveringsslib dan rioolwatezuiveringsslib wordt alleen toegelaten als dit aan de volgende criteria voldoet:

zuiveringsSlib wordt overeenkomstig de Europese lijst van afvalstoffen (zoals opgenomen in Beschikking 2001/118/EG van de Commissie tot wijziging van Beschikking 2000/532/EG (2) geïdentificeerd als een van de volgende afvalstoffen:

02 03 05

slib van de behandeling ter plaatse van afvalwater van de bereiding en verwerking van fruit, groente, granen, spijsolie, cacao, koffie, thee en tabak; de productie van conserven; de productie van gist en gistextract en de bereiding en fermentatie van melasse

02 04 03

slib van de behandeling ter plaatse van afvalwater van de suikerverwerking

02 05 02

slib van de behandeling ter plaatse van afvalwater van de zuivelindustrie

02 06 03

slib van de behandeling ter plaatse van afvalwater van bakkerijen en de banketbakkersindustrie

02 07 05

slib van de behandeling ter plaatse van afvalwater van de productie van alcoholische en niet-alcoholische dranken (exclusief koffie, thee en cacao)

zuiveringsSlib wordt per individuele bron gescheiden gehouden, hetgeen betekent dat het niet wordt vermengd met afvalwater of slib dat van buiten het specifieke productieproces afkomstig is.

De maximale concentraties van zware metalen in het afval vóór behandeling (mg/kg drooggewicht) moet aan de eisen van criterium 2 voldoen.

zuiveringsSlib moet aan alle andere in deze bijlage vermelde milieukeurcriteria voldoen en wordt in dat geval als voldoende gestabiliseerd en gezuiverd beschouwd.

De aanvrager dient de bevoegde instantie de gedetailleerde samenstelling van het product te verstrekken, alsmede een verklaring dat aan alle bovenstaande eisen wordt voldaan.

1.3.   Anorganische materialen

Anorganische materialen mogen niet worden gewonnen uit:

gebieden die krachtens Richtlijn 92/43/EEG van de Raad inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (3) als gebied van communautair belang zijn aangewezen;

gebieden van het netwerk Natura 2000, dat bestaat uit de krachtens Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand (4) aangewezen speciale beschermingszones en de krachtens Richtlijn 92/43/EEG aangewezen gebieden, of gelijkwaardige buiten de Europese Gemeenschap gelegen gebieden die onder de corresponderende bepalingen van het Verdrag inzake biologische diversiteit van de Verenigde Naties vallen.

De aanvrager dient de bevoegde instantie een door de relevante autoriteiten afgegeven verklaring te verstrekken waaruit blijkt dat aan deze eis wordt voldaan.

2.   Beperking van gevaarlijke stoffen

In de organische bestanddelen van groeimedia moet het gehalte aan de volgende elementen lager zijn dan onderstaande waarden, gemeten in drooggewicht:

Element

mg/kg (drooggewicht)

Zn

300

Cu

100

Ni

50

Cd

1

Pb

100

Hg

1

Cr

100

Mo (*1)

2

Se (*1)

1,5

As (*1)

10

F (*1)

200

NB: Deze grenswaarden zijn van toepassing tenzij de nationale wetgeving stringenter is.

De aanvrager dient de bevoegde instantie de relevante testrapporten te verstrekken, alsmede een verklaring dat aan deze eis wordt voldaan.

3.   Productkenmerken

De producten mogen geen nadelige gevolgen hebben voor het opkomen of de daaropvolgende groei van planten.

De aanvrager dient de bevoegde instantie de relevante testrapporten te verstrekken, alsmede een verklaring dat aan deze eis wordt voldaan.

4.   Gezondheid en veiligheid

De producten mogen niet meer primaire pathogenen bevatten dan de volgende maximale waarden:

Salmonella: afwezig in 25 g;

Eitjes van darmparasieten: afwezig in 1,5 g; (5)

E. Coli: < 1 000 MWA/g (MWA: meest waarschijnlijke aantal) (6).

De aanvrager dient de bevoegde instantie de relevante testrapporten en documentatie te verstrekken, alsmede een verklaring dat aan deze eisen wordt voldaan.

5.   Levensvatbare zaden/vermeerderingseenheden

Het gehalte van het eindproduct aan onkruidzaden en plantonderdelen van agressief onkruid die zich vegetatief kunnen vermeerderen mag niet hoger zijn dan 2 eenheden per liter.

De aanvrager dient de bevoegde instantie een verklaring te verstrekken dat aan deze eisen wordt voldaan, alsmede daarmee testrapporten en/of documentatie.

6.   Overige criteria

a)

Het elektrische geleidingsvermogen van de producten mag niet hoger zijn dan 1,5 dS/m.

b)

Alleen voor anorganische groeimedia:

Voor alle omvangrijke professionele markten (d.w.z. wanneer de jaaromzet van de aanvrager in een land op de professionele markt hoger is dan 30 000 m3) moet de aanvrager de gebruiker volledig informeren over beschikbare mogelijkheden om de groeimedia na gebruik te verwijderen en te verwerken. Deze informatie moet in de begeleidende informatiebladen worden opgenomen.

De aanvrager dient de bevoegde instantie te informeren over de beschikbare mogelijkheid of mogelijkheden en hoe daarop gereageerd wordt, met name:

een beschrijving van de inzameling, verwerking en bestemmingen. Kunststoffen moeten te allen tijde van anorganische/organische materialen worden gescheiden en apart worden verwerkt;

een jaarlijks overzicht van de hoeveelheid groeimedia die wordt ingezameld (input) en verwerkt (per bestemming).

De aanvrager dient aan te tonen dat ten minste 50 volumeprocent van het groeimedia-afval na gebruik wordt gerecycleerd.

7.   Bij het product verstrekte informatie

Bij het product moet hetzij op de verpakking, hetzij op een begeleidend informatieblad de volgende informatie worden verstrekt:

Algemene informatie:

a)

de naam en het adres van de organisatie die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het product;

b)

een aanduiding die het producttype aangeeft, waarin de term „GROEIMEDIUM” is opgenomen;

c)

het codenummer van de charge;

d)

de hoeveelheid (in gewicht of volume);

e)

de belangrijkste grondstoffen (meer dan 5 volumeprocent) waaruit het product is vervaardigd.

Indien van toepassing moet bij het product hetzij op de verpakking, hetzij op een begeleidend informatieblad de volgende informatie over het gebruik van het product worden verstrekt:

a)

de aanbevolen opslagomstandigheden en de aanbevolen uiterste gebruiksdatum;

b)

instructies voor het veilig hanteren en gebruiken van het product;

c)

een beschrijving van het doel waarvoor het product bestemd is en eventuele gebruiksbeperkingen;

d)

een vermelding over de geschiktheid van het product voor specifieke plantengroepen (bijvoorbeeld kalkschuwende of kalkminnende planten);

e)

de pH en de verhouding koolstof/stikstof (C/N);

f)

een vermelding over de stabiliteit van het organische materiaal (stabiel of zeer stabiel), gerelateerd aan nationale of internationale normen;

g)

een vermelding over de aanbevolen wijze van gebruik;

h)

bij hobbygebruik: de aanbevolen op te brengen hoeveelheden, uitgedrukt in kilogram of liter product per oppervlakte-éénheid (m2) per jaar.

Delen van deze informatie mogen alleen worden weggelaten als de aanvrager daar een bevredigende motivering voor geeft.

NB: Deze informatie wordt verstrekt tenzij in de nationale wetgeving anders wordt bepaald.

Gedetailleerde informatie

Parameter

Testmethoden

Hoeveelheid

EN 12580

pH

EN 13037

Elektrisch geleidingsvermogen

EN 13038

Verhouding koolstof/stikstof (C/N)

C/N (*2)

Zware metalen (Cd, Cr, Cu, Pb, Ni, Zn)

EN 13650

Hg

ISO 16772

Salmonella

ISO 6579

Eitjes van darmparasieten

prXP X 33-017

E. Coli

ISO 11866-3

8.   Informatie op de milieukeur

Het tweede kader van de milieukeur dient de volgende tekst te bevatten:

bevordert de recycling van materialen;

bevordert het gebruik van materialen die op een duurzamere manier worden geproduceerd, waardoor aantasting van het milieu wordt beperkt.


(1)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39.

(2)  PB L 47 van 16.2.2001, blz. 1.

(3)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(4)  PB L 59 van 25.4.1979, blz. 1.

(*1)  Gegevens over de aanwezigheid van deze elementen zijn alleen nodig voor producten die materiaal bevatten dat van industriële processen afkomstig is.

(5)  Wanneer het organisch materiaal in het product niet uitsluitend afkomstig is van groen, tuin- of plantsoenafval.

(6)  Wanneer het organisch materiaal in het product uitsluitend afkomstig is van groen, tuin- of plantsoenafval.

(*2)  Koolstof = organisch materiaal (EN 13039) × 0,58, N totaal (prEN 13654/1-2).


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/144


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 15 december 2006

tot vaststelling van de standaardveiligheidsmaatregelen en alarmfasen van de Commissie en tot wijziging van haar reglement van orde wat operationele procedures voor het beheer van crisissituaties betreft

(2007/65/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 218, lid 2,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 131,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 28, lid 1, en artikel 41, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie dient operationele procedures en maatregelen vast te stellen voor het beheer van crises en noodgevallen (hierna „crisissituaties” genoemd), en met name om ervoor te zorgen dat alle nodige besluiten zo efficiënt en snel mogelijk kunnen worden genomen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de politieke controle op de besluitvorming.

(2)

De Commissie moet een operationele structuur voor crisisbeheer vaststellen.

(3)

Er moeten onder meer procedures en maatregelen worden vastgesteld om de veiligheidsaspecten van een crisissituatie te beheren. Ten behoeve van de duidelijkheid moeten ook de in de normale veiligheidssituatie geldende procedures en maatregelen worden beschreven.

(4)

Goed beheer van crisissituaties houdt in dat de personeelsleden snel kunnen worden geïnformeerd over de aard van de dreiging en de te nemen beschermingsmaatregelen.

(5)

De huidige praktijk in de lidstaten en in andere internationale organisaties toont aan dat een systeem met alarmfasen het meest efficiënt is om ervoor te zorgen dat adequate en evenredige veiligheidsmaatregelen worden genomen als reactie op het geschatte risiconiveau. Derhalve moet een systeem met standaardveiligheidsmaatregelen en drie alarmfasen worden ingevoerd. Dit systeem moet in alle gebouwen en op alle terreinen van de Commissie worden toegepast.

(6)

In de veiligheidsvoorschriften van de Commissie, die bij Besluit 2001/844/EG, EKGS, Euratom van de Commissie (1) aan haar reglement van orde zijn gehecht, is bepaald dat een lid van de Commissie bevoegd is voor de veiligheid en de tenuitvoerlegging van het veiligheidsbeleid van de Commissie.

(7)

De algemene beginselen die in afdeling 2 van de bijlage bij deze veiligheidsvoorschriften zijn vastgelegd, namelijk wettigheid, transparantie, verantwoordingsplicht en subsidiariteit (proportionaliteit), gelden tevens voor crisisbeheer.

(8)

Vanwege de bevoegdheidsverdeling binnen de Commissie en de bijzondere situatie van de delegaties van de Gemeenschap in derde landen moeten specifieke procedures en verschillende typen maatregelen worden vastgesteld, naargelang de veiligheidsmaatregelen betrekking hebben op de gebouwen en terreinen van de Commissie in de lidstaten of in derde landen.

(9)

Volgens het beginsel van de continuïteit van de overheidsdienst moet de Commissie in alle omstandigheden haar in de Verdragen vastgelegde taken kunnen uitvoeren. Indien de Commissie ingevolge uitzonderlijke en onvoorziene gebeurtenissen onmogelijk als college besluiten kan nemen volgens de schriftelijke of mondelinge procedure die in haar reglement van orde is voorgeschreven (2), moeten bijgevolg aan de voorzitter van de Commissie buitengewone bevoegdheden worden toegekend om alle maatregelen te nemen die in het kader van de specifieke situatie spoedeisend en nodig worden geacht.

(10)

De voorschriften van de Commissie inzake operationele procedures voor het beheer van crisissituaties, die bij Besluit 2003/246/EG, Euratom (3) aan haar reglement van orde zijn gehecht, moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd. Ten behoeve van de duidelijkheid moeten deze voorschriften derhalve door dit besluit worden vervangen,

BESLUIT:

Artikel 1

1.   Het systeem voor crisisbeheer wordt overeenkomstig lid 2 door een stuurgroep beheerd. De stuurgroep wordt ondersteund door een operationeel team en een monitoringteam, die door de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie zijn opgericht.

2.   De stuurgroep vergadert onder voorzitterschap van de adjunct-secretaris-generaal. De groep bestaat uit een lid van het kabinet van de voorzitter, het voor veiligheid bevoegde Commissielid, de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie, de directeuren-generaal van de Juridische Dienst, voor Personeelszaken en algemeen beheer, voor Begroting, voor Communicatie, voor Justitie, vrijheid en veiligheid, voor Buitenlandse betrekkingen en voor Informatica, en andere personen indien de adjunct-secretaris-generaal dit in het licht van de omstandigheden wenselijk acht.

3.   Indien zich buiten de Europese Unie een crisissituatie voordoet, wordt een lid van het kabinet van het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid uitgenodigd om de bijeenkomsten van de stuurgroep bij te wonen.

4.   De stuurgroep adviseert de Commissie en met name het voor veiligheid bevoegde Commissielid over passende maatregelen om de personeelsleden en de activa van de Commissie te beschermen en haar operationele slagvaardigheid te vrijwaren in geval van een crisissituatie.

5.   De voorzitter, het voor veiligheid bevoegde Commissielid en alle bij de crisissituatie betrokken Commissieleden worden door de voorzitter van de stuurgroep op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen.

6.   Voor de uitvoering van de taken van het directoraat Veiligheid van de Commissie zijn zeven dagen per week en 24 uur per dag ten minste twee ambtenaren permanent aanwezig.

Artikel 2

1.   Binnen de Europese Unie kan het voor veiligheid bevoegde Commissielid de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie te allen tijde opdragen het systeem voor crisisbeheer in werking te stellen.

2.   Indien zich buiten de Europese Unie een crisissituatie voordoet, wordt het besluit om het systeem voor crisisbeheer in werking te stellen gezamenlijk genomen door de Commissieleden die voor buitenlandse betrekkingen en veiligheid bevoegd zijn.

Artikel 3

1.   Om ervoor te zorgen dat besluiten snel genoeg kunnen worden genomen om personeelsleden (met inbegrip van de bescherming van hun gezondheid op het werk), informatie, gebouwen en andere activa van de Commissie tegen om het even welke dreiging te beschermen en om de operationele slagvaardigheid van de Commissie te beschermen, gelden de leden 2 en 3 wanneer de gebruikelijke besluitvormingsprocedures wegens dringende omstandigheden niet kunnen worden gevolgd.

2.   Indien zich binnen de Europese Unie een crisissituatie voordoet, kan het voor veiligheid bevoegde Commissielid alle besluiten nemen die hij nodig acht om de personeelsleden en de activa van de Commissie tegen de betrokken dreiging te beschermen.

In situaties van dringende noodzaak kan ook de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie, indien mogelijk na raadpleging van de stuurgroep, de in de eerste alinea bedoelde besluiten nemen. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, wordt dit onverwijld aan het voor veiligheid bevoegde Commissielid gemeld, opdat hij het besluit kan beoordelen en bekrachtigen, wijzigen of intrekken. De voorzitter van de stuurgroep wordt terzelfder tijd als het voor veiligheid bevoegde Commissielid in kennis gesteld.

3.   Indien zich buiten de Europese Unie een crisissituatie voordoet, kan het hoofd van de missie van de Commissie of de delegatie van de Gemeenschap in situaties van dringende noodzaak de in lid 2, eerste alinea, bedoelde besluiten nemen. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, wordt dit onverwijld aan het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid gemeld, dat het voor veiligheid bevoegde Commissielid onverwijld daarvan in kennis stelt. De genomen besluiten worden door de twee leden gezamenlijk beoordeeld en per geval bekrachtigd, gewijzigd of ingetrokken. De voorzitter van de stuurgroep wordt terzelfder tijd als het voor veiligheid bevoegde Commissielid in kennis gesteld.

4.   Alle overeenkomstig dit artikel genomen besluiten worden door de Commissie tijdens haar eerstvolgende vergadering beoordeeld en per geval bekrachtigd, gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 4

1.   Indien de Commissie ingevolge uitzonderlijke en onvoorziene gebeurtenissen onmogelijk als college besluiten kan nemen volgens de bij artikel 4 van haar reglement van orde voorgeschreven schriftelijke of mondelinge procedure, kan de voorzitter van de Commissie namens en voor rekening van de Commissie alle maatregelen nemen die in het kader van de specifieke crisissituatie spoedeisend en nodig worden geacht om het openbaar belang van de Gemeenschap te beschermen, de wettelijke verplichtingen van de Gemeenschap na te komen of vermijdbare schade aan de instellingen of organen van de Gemeenschap, de lidstaten of de burgers en ondernemingen van de Unie te voorkomen.

2.   De voorzitter handelt, voor zover mogelijk, na raadpleging van de diensten met een rechtmatig belang en de Commissieleden die hun functie nog kunnen uitoefenen.

3.   Alle overeenkomstig dit artikel genomen besluiten worden door het college beoordeeld en per geval bekrachtigd, gewijzigd of ingetrokken, zodra alle voor de werking van het college noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld.

Artikel 5

De voorschriften inzake plaatsvervanging van het reglement van orde van de Commissie en de uitvoeringsbepalingen daarvan zijn van overeenkomstige toepassing op dit besluit.

Artikel 6

Er wordt een systeem met standaardveiligheidsmaatregelen en drie alarmfasen ingevoerd. Het systeem en de overeenstemmende veiligheidsmaatregelen zijn in de bijlage beschreven. Dit systeem is in alle gebouwen en op alle terreinen van de Commissie van toepassing.

Artikel 7

De voorschriften van de Commissie inzake operationele procedures voor het beheer van crisissituaties, die bij Besluit 2003/246/EG, Euratom als bijlage aan haar reglement van orde zijn gehecht, worden ingetrokken.

Artikel 8

Dit besluit doet geen afbreuk aan de bepalingen van de Commissie tot instelling van het algemeen systeem voor snelle waarschuwing „Argus”, die bij Besluit 2006/25/EG, Euratom van de Commissie (4) als bijlage aan haar reglement van orde zijn gehecht.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.

Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 15 december 2006.

Voor de Commissie

Siim KALLAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/548/EG, Euratom (PB L 215 van 5.8.2006, blz. 38).

(2)  PB L 347 van 30.12.2005, blz. 83.

(3)  PB L 92 van 9.4.2003, blz. 14.

(4)  PB L 19 van 24.1.2006, blz. 20.


BIJLAGE

STANDAARDVEILIGHEIDSMAATREGELEN EN ALARMFASEN

Afdeling 1

In de gebouwen en op de terreinen van de Commissie is een veiligheidssysteem van toepassing, dat bestaat uit standaardveiligheidsmaatregelen en drie alarmfasen die overeenstemmen met het bestaan van een dreiging. De standaardveiligheidsmaatregelen en de alarmfasen, gaande van niveau 1 tot en met niveau 3, die met verhoogde dreigingsniveaus overeenstemmen, zijn in aanhangsel 1 nader beschreven en worden aangeduid met de kleurcodes WIT, GEEL, ORANJE en ROOD.

Afdeling 2

De standaardveiligheidsmaatregelen, die met kleurcode WIT worden aangeduid en die in de aanhangels 2A en 2B nader zijn beschreven, zijn van toepassing wanneer er geen bijzondere dreiging voor de veiligheid bestaat.

De standaardveiligheidsmaatregelen die in aanhangsel 2A bij deze bijlage nader zijn beschreven, zijn van toepassing in de gebouwen en op de terreinen van de Europese Commissie in de lidstaten van de Europese Unie.

De standaardveiligheidsmaatregelen die in aanhangsel 2B bij deze bijlage nader zijn beschreven, zijn van toepassing in de gebouwen en op de terreinen van de Europese Commissie in derde landen.

Afdeling 3

1.

Binnen de EU kan de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie de toepassing van de standaardveiligheidsmaatregelen WIT wijzigen in het licht van plaatselijke of tijdelijke dreigingsevaluaties. Hij stelt het voor veiligheid bevoegde Commissielid en de voorzitter van de stuurgroep onverwijld in kennis van de door hem genomen maatregelen en de redenen die daaraan ten grondslag liggen.

Onverminderd artikel 4, lid 3, onder a), besluit het voor veiligheid bevoegde Commissielid:

a)

of het veiligheidsniveau naar de alarmfase GEEL, ORANJE of ROOD moet worden verhoogd, of de alarmfase moet worden verlaagd dan wel of opnieuw de standaardveiligheidsmaatregelen WIT van toepassing moeten zijn;

b)

welke specifieke maatregelen van de alarmfasen moeten worden toegepast in het licht van de feitelijke veiligheidssituatie. Hij neemt deze besluiten rekening houdend met het advies van de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie.

In situaties van dringende noodzaak, waarin de veiligheidssituatie vereist dat onmiddellijk op een alarmfase wordt overgegaan, neemt de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie de in de vorige alinea bedoelde besluiten. Hij stelt het voor veiligheid bevoegde Commissielid en de voorzitter van de stuurgroep onverwijld in kennis van de door hem genomen maatregelen en de redenen die daaraan ten grondslag liggen. Indien mogelijk overlegt de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie met de stuurgroep, overeenkomstig artikel 1, lid 2, van dit besluit.

2.

Buiten de EU kan de directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen de toepassing van de standaardveiligheidsmaatregelen WIT wijzigen in het licht van de plaatselijke situatie. Hij stelt het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid onverwijld in kennis van de door hem genomen maatregelen en de redenen die daaraan ten grondslag liggen. Deze stelt op zijn beurt het voor veiligheid bevoegde Commissielid en de voorzitter van de stuurgroep onverwijld daarvan in kennis.

Onverminderd artikel 4, lid 3, onder a), besluiten het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid en het voor veiligheid bevoegde Commissielid gezamenlijk:

a)

of het veiligheidsniveau naar de alarmfase GEEL, ORANJE of ROOD moet worden verhoogd, of de alarmfase moet worden verlaagd dan wel of opnieuw de standaardveiligheidsmaatregelen WIT van toepassing moeten zijn;

b)

welke specifieke maatregelen van de alarmfasen moeten worden toegepast in het licht van de feitelijke veiligheidssituatie. Zij nemen deze besluiten rekening houdend met het advies van de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie.

In situaties van dringende noodzaak, waarin de veiligheidssituatie vereist dat onmiddellijk op een alarmfase wordt overgegaan, neemt het hoofd van de missie van de Commissie of de EG-delegatie de in de vorige alinea bedoelde besluiten. Hij stelt het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid onverwijld in kennis van de door hem genomen maatregelen en de redenen die daaraan ten grondslag liggen. Deze stelt op zijn beurt het voor veiligheid bevoegde Commissielid en de voorzitter van de stuurgroep onverwijld daarvan in kennis.

Afdeling 4

1.   Vertegenwoordigingen van de Commissie, regionale vertegenwoordigingen en missies van de EU bij internationale organisaties in de lidstaten

a)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie bereidt richtsnoeren voor, die in de vertegenwoordigingen van de Commissie en de regionale vertegenwoordigingen moeten worden gevolgd. Deze richtsnoeren worden respectievelijk met DG COMM en DG RELEX opgesteld en houden rekening met alle dreigingsevaluaties van het directoraat Veiligheid van de Commissie. DG COMM en DG RELEX zijn respectievelijk verantwoordelijk voor de toepassing, de werking en de handhaving van de relevante veiligheidsmaatregelen.

b)

Indien het hoofd van een vertegenwoordiging van de Commissie of een regionale vertegenwoordiging in de lidstaten het nodig acht dat op een alarmfase wordt overgegaan, dient hij een verzoek daartoe in bij het directoraat Veiligheid van de Commissie, met afschrift aan DG COMM of DG RELEX, dat de situatie analyseert en het verzoek toezendt aan het voor veiligheid bevoegde Commissielid voor onderzoek.

c)

In situaties van dringende noodzaak kan het hoofd van een vertegenwoordiging van de Commissie of een regionale vertegenwoordiging in de lidstaten alle besluiten nemen die hij nodig acht om de personeelsleden en de activa tegen dreiging te beschermen. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, wordt dit onverwijld aan het directoraat Veiligheid van de Commissie gemeld, met afschrift aan DG COMM of DG RELEX, dat dit meldt aan het voor veiligheid bevoegde Commissielid, dat de genomen maatregelen en per geval bekrachtigt, wijzigt of intrekt. De voorzitter van de stuurgroep wordt terzelfder tijd als het voor veiligheid bevoegde Commissielid in kennis gesteld.

2.   Het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek

a)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie bereidt richtsnoeren voor, die in het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie moeten worden gevolgd. Deze richtsnoeren worden met het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek opgesteld en en houden rekening met alle dreigingsevaluaties van het directoraat Veiligheid van de Commissie. Het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek is verantwoordelijk voor de toepassing, de werking en de handhaving van de relevante veiligheidsmaatregelen.

b)

Indien het hoofd van een Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie het nodig acht dat op een alarmfase wordt overgegaan, dient hij een verzoek daartoe in bij het directoraat Veiligheid van de Commissie, dat de situatie analyseert en het verzoek toezendt aan het voor veiligheid bevoegde Commissielid voor onderzoek.

c)

In situaties van dringende noodzaak kan het hoofd van een Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek alle besluiten nemen die hij nodig acht om de personeelsleden en de activa tegen dreiging te beschermen. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, wordt dit onverwijld aan het voor veiligheid bevoegde Commissielid gemeld, dat de genomen maatregelen beoordeelt en per geval bekrachtigt, wijzigt of intrekt. De voorzitter van de stuurgroep wordt terzelfder tijd als het voor veiligheid bevoegde Commissielid in kennis gesteld.

3.   De missies en EG-delegaties van de Commissie in landen buiten de EU

a)

In landen buiten de EU besluiten het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid en het voor veiligheid bevoegde Commissielid gezamenlijk voor elke delegatie van de Europese Gemeenschap welke alarmfase van toepassing is.

b)

In situaties van dringende noodzaak of in situaties waarin raadpleging onmogelijk is, kan het hoofd van een EG-delegatie van de Commissie alle besluiten nemen die hij nodig acht om de personeelsleden en de activa tegen dreiging te beschermen, met inbegrip van tijdelijke wijzigingen in de alarmfase. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en indien de alarmfase wordt gewijzigd, wordt dit door het hoofd van de EG-delegatie onverwijld aan het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid gemeld, dat het voor veiligheid bevoegde Commissielid onverwijld in kennis stelt van de genomen maatregelen en de redenen die daaraan ten grondslag liggen. De voorzitter van de stuurgroep wordt terzelfder tijd als het voor veiligheid bevoegde Commissielid in kennis gesteld.

c)

Indien het hoofd van een missie of EG-delegatie van de Commissie in andere situaties dan die welke in het vorige lid zijn beschreven, een wijziging in de alarmfase nodig acht, dient hij een verzoek daartoe in bij de directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen, die daarover bij de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie verslag uitbrengt. De toestemming voor de wijziging wordt gezamenlijk door het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid en het voor veiligheid bevoegde Commissielid gegeven.

Aanhangsel 1

VEILIGHEIDSALARMFASEN IN DE COMMISSIE

Inleiding

Een alarmfase is een reeks veiligheidsmaatregelen om personeelsleden, informatie, gebouwen en andere activa van de Commissie op een specifiek niveau tegen dreiging te beschermen en haar operationele capaciteit te garanderen. Deze veiligheidsmaatregelen worden op algemene of op selectieve wijze toegepast of stopgezet, naarmate het dreigingsniveau toeneemt of afneemt.

Een alarmfase vereist de goedkeuring van gedetailleerde maatregelen die door het directoraat Veiligheid van de Commissie of het hoofd van de bij de crisissituatie betrokken delegatie moeten worden toegepast volgens de aard van de dreiging. De reeksen maatregelen worden in een afzonderlijk besluit nader beschreven.

De standaardveiligheidsmaatregelen WIT

De standaardveiligheidsmaatregelen met kleurcode WIT zijn van toepassing wanneer er geen noemenswaardige dreiging voor de veiligheid is vastgesteld. Deze standaardveiligheidsmaatregelen zijn dagelijks van toepassing. Zij duiden op een normale veiligheidssituatie en garanderen een minimumveiligheidsniveau. Zij vormen de basis van de veiligheidsmaatregelen die in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie van toepassing zijn.

Alarmfase GEEL

Alarmfase GEEL treedt in werking wanneer zich dreigingen of uitzonderlijke gebeurtenissen voordoen die de integriteit van personeelsleden, informatie, gebouwen en andere activa in gevaar brengen en die mogelijk een negatief effect hebben op de Europese Commissie of haar werking.

Alarmfase ORANJE

De alarmfase ORANJE treedt in werking wanneer zich dreigingen of uitzonderlijke gebeurtenissen voordoen die de integriteit van personeelsleden, informatie, gebouwen en andere activa in gevaar brengen en die gericht zijn tegen de Europese Commissie of haar werking, ook al is er geen precies voorwerp, doelwit of tijdstip van aanval vastgesteld.

Alarmfase ROOD

De alarmfase ROOD treedt in werking wanneer de Europese Commissie of haar werking het doelwit wordt van dreigingen of uitzonderlijke gebeurtenissen die de integriteit van personeelsleden, informatie, gebouwen en andere activa in gevaar brengen. Deze dreigingen zijn duidelijk en precies en kunnen zich elk moment voordoen.

Aanhangsel 2A

STANDAARDVEILIGHEIDSMAATREGELEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN IN DE GEBOUWEN EN OP DE TERREINEN VAN DE EUROPESE COMMISSIE IN DE LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE

Inleiding

De standaardveiligheidsmaatregelen zijn in algemene bewoordingen opgesteld. De diensten die voor de tenuitvoerlegging ervan verantwoordelijk zijn, krijgen gedetailleerde instructies over de wijze van toepassing. Het directoraat Veiligheid van de Commissie stelt deze gedetailleerde instructies op en ziet toe op de tenuitvoerlegging ervan.

1.   Voorwaarden van toepassing

Deze standaardveiligheidsmaatregelen zijn algemeen van toepassing. Zij garanderen de veiligheid in de situatie waarin er geen sprake is van een verhoogd dreigingsniveau. Deze situatie wordt aangeduid met de kleurcode WIT. Zij vormen de basis van de veiligheidsmaatregelen die in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie van toepassing zijn.

2.   Communicatie buiten de Commissie

a)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie verzorgt de contacten met de plaatselijke en federale politiediensten in de lidstaten, in het bijzonder in België en Luxemburg. Het directoraat Veiligheid van de Commissie stelt contactpunten in voor regelmatige uitwisseling van informatie van wederzijds belang, in het bijzonder in verband met veiligheidsmaatregelen. Indien nodig worden coördinatievergaderingen belegd.

b)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie verzorgt de contacten met de veiligheidsdiensten van de lidstaten. Het zorgt voor regelmatige uitwisseling van informatie van wederzijds belang tussen contactpunten. Indien nodig worden coördinatievergaderingen belegd.

c)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie verzorgt de contacten met de veiligheidsdiensten van de andere Gemeenschapsinstellingen. Het zorgt voor regelmatige uitwisseling van informatie van wederzijds belang tussen contactpunten. Indien nodig worden coördinatievergaderingen belegd.

3.   Communicatie binnen de Commissie

Het directoraat Veiligheid van de Commissie stelt alle nieuwe personeelsleden, met inbegrip van tijdelijke personeelsleden, nationale deskundigen en arbeidscontractanten, in kennis van de standaardveiligheidsmaatregelen die in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie van toepassing zijn. Door middel van voorlichting wordt ten minste specifieke aandacht besteed aan de individuele verantwoordelijkheid van de ambtenaren van de Commissie op de volgende gebieden: toegang tot de gebouwen van de Commissie, bezoekers, voorschriften in verband met de organisatie van vergaderingen, gebruik van e-mail, veiligheidsaspecten van telefoongesprekken en verwerking en gebruik van gerubriceerde EU-gegevens.

4.   Fysieke beveiliging/toegangscontrole

4.1.   Beginselen inzake toegangscontrole

a)

De gebouwen en terreinen van de Commissie mogen slechts in strikt noodzakelijke gevallen worden betreden. De operationele beginselen inzake de controle van de toegang tot de gebouwen van de Europese Commissie of delen daarvan worden door het directoraat Veiligheid van de Commissie vastgesteld.

b)

Alle personen die een gebouw van de Commissie betreden, beschikken over een geldige, door het directoraat Veiligheid van de Commissie erkende toegangskaart. Alle personen die een gebouw van de Commissie betreden, zijn verplicht om de veiligheidsinstructies van het directoraat Veiligheid van de Commissie of een lid van de bewakingsdienst te volgen.

c)

Alle personen die in een gebouw of op een terrein van de Commissie aanwezig zijn, dienen te allen tijde de geldige toegangskaart op een zichtbare plaats te dragen.

d)

De uren waarop de verschillende categorieën personeelsleden de gebouwen van de Commissie mogen betreden, worden vastgesteld in samenwerking met het directoraat Veiligheid van de Commissie.

e)

Buiten de hierboven bedoelde uren en met inbegrip van weekends en vakanties, worden alle personen die over een dienstkaart van de Commissie beschikken, vermeld in het register aan de receptie van het gebouw. Alle andere personeelsleden worden niet alleen in het register vermeld, doch dienen ook een geldige toestemming over te leggen om een gebouw van de Commissie te betreden. De toestemming wordt door het directoraat Veiligheid van de Commissie gegeven op verzoek van de verantwoordelijke dienst en volgens de bestaande procedures aan de betrokken receptie overgemaakt.

4.2.   Geldige toegangskaarten

a)

Dienstkaarten worden afgegeven aan Commissieleden en aan personeelsleden van de Commissie — dat wil zeggen de personen die onder toepassing vallen van het Statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, en gedetacheerde nationale deskundigen — en indien nodig tevens aan personeelsleden van andere instellingen, agentschappen en andere organen die in gebouwen en op terreinen van de Commissie zijn gehuisvest. Dienstkaarten van andere EU-instellingen worden aanvaard op basis van een overeenkomst met de betrokken instelling.

b)

Toegangskaarten worden afgegeven aan alle andere personeelsleden die de gebouwen van de Commissie dienen te betreden om contractuele verplichtingen met de diensten van de Commissie na te komen. Kaarten voor personeelsleden met een contract dat in de tijd beperkt is, mogen niet voor een langere termijn worden afgegeven, tenzij het directoraat Veiligheid van de Commissie daarvoor toestemming heeft gegeven. De geldigheidsduur van een toegangskaart voor deze personen mag nooit langer zijn dan het einde van het kalenderjaar. Een lid van het Europees Parlement dat een gebouw van de Commissie wenst te betreden, legt aan de dienstdoende bewakingsagent zijn door het Europees Parlement afgegeven toegangskaart over en hoeft niet te worden onderworpen aan de aanvullende veiligheidscontroles die bij externe bezoekers worden verricht.

c)

Laissez-passerkaarten worden door het directoraat Veiligheid van de Commissie afgegeven indien er gegronde redenen bestaan die de toegang tot de gebouwen van de Commissie rechtvaardigen.

d)

Perskaarten: accreditatieverzoeken van journalisten worden door DG COMM behandeld, in samenwerking met de Raad en de nationale diensten. Bij goedkeuring van een accreditatieverzoek verzoekt DG COMM het directoraat Veiligheid van de Commissie om afgifte van een kaart.

e)

Toegangskaarten voor bezoekers of toegangskaarten voor contractanten worden tijdelijk aan bezoekers afgegeven aan de receptie van het gebouw van de Commissie na controle van een geldig identificatiebewijs.

f)

Alleen houders van een dienstkaart mogen bezoekers in de gebouwen van de Commissie uitnodigen. Indien de houders van andere geldige toegangskaarten bezoekers wensen uit te nodigen, kan de dienst van de Commissie die voor hen verantwoordelijk is, bij het directoraat Veiligheid van de Commissie een met redenen omkleed verzoek daartoe indienen.

g)

Familieleden van ambtenaren van de Commissie die de administratieve zones wensen te betreden, worden als bezoeker behandeld.

h)

Alle dienst- en toegangskaarten blijven eigendom van de Commissie en dienen op verzoek van het directoraat Veiligheid van de Commissie te worden teruggegeven. De diensten van de Commissie die het directoraat Veiligheid van de Commissie om afgifte van geldige toegangskaarten hebben gevraagd, zorgen ervoor dat de kaart aan het directoraat Veiligheid van de Commissie wordt teruggegeven, hetzij aan het einde van het contract, hetzij op het ogenblik waarop de reden waarom de kaart werd afgegeven, niet langer geldig is.

4.3.   Soorten bezoekers van de gebouwen en terreinen van de Commissie

a)

Individuele bezoekers van de administratieve zones van de Commissie worden door een houder van een dienstkaart van de Commissie begeleid. Administratieve zones zijn die delen van de gebouwen en terreinen van de Commissie die niet van algemeen belang zijn en die de werking van de Commissie betreffen. Bezoekers worden aan de receptie opgehaald en aan het einde van het bezoek naar dat deel teruggebracht. In de gebouwen en op de terreinen van de Commissie mogen geen niet-begeleide individuele bezoekers aanwezig zijn.

b)

Bezoekers die deelnemen aan vergaderingen en evenementen. Het directoraat-generaal, het kabinet of de dienst die voor een vergadering of een evenement verantwoordelijk is, zorgt ervoor dat aan de receptie van het gebouw waar de vergadering of het evenement plaatsvindt de nodige middelen ter beschikking zijn om aan de deelnemers een toegangskaart voor bezoekers af te geven. De deelnemers dienen deze toegangskaart tijdens hun aanwezigheid in het gebouw waar de vergadering of het evenement plaatsvindt, op een zichtbare plaats te dragen.

c)

Contractanten krijgen alleen om een specifieke reden toegang en ontvangen een tijdelijke kaart na controle van een geldig identificatiebewijs. De procedures voor de toegang en de registratie van bezoekers worden gevolgd voordat het gebouw van de Commissie wordt betreden.

d)

Toegangscontrole wordt te allen tijde verricht, zelfs bij ontruiming van een gebouw of in een noodsituatie.

e)

De dienst van de Commissie die verantwoordelijk is voor gezondheid en veiligheid op het werk stelt het directoraat Veiligheid van de Commissie van tevoren in kennis van alle ontruimingsoefeningen, zodat de toegangscontrole tijdens en na de oefening kan worden gegarandeerd.

f)

Contractanten die in een gebouw van de Commissie goederen leveren, leggen een vrachtbrief over waarin de reden voor de levering vermeld is. Het directoraat Veiligheid van de Commissie wordt onverwijld in kennis gesteld van alle inbreuken op deze procedure.

g)

Indien een persoon de toegang tot een of meer gebouwen van de Commissie is ontzegd, wordt deze informatie toegezonden aan het directoraat Veiligheid van de Commissie, dat de nodige maatregelen neemt.

h)

Bezoekers aan gebouwen van de Commissie en hun persoonlijke bezittingen kunnen worden onderworpen aan technische controles zoals fouilleringen en bagagecontroles.

4.4.   Bezoeken van vips

Het directoraat Veiligheid van de Commissie is verantwoordelijk voor de veiligheidsregelingen voor alle officiële bezoeken aan de gebouwen en terreinen van de Commissie of de aangrenzende zones. Daartoe worden de bezoeken van vips gerekend, wier bezoek aan de Commissie aanvullende veiligheidsregelingen vereist. De dienst van de Commissie die het bezoek organiseert, stelt het directoraat Veiligheid van de Commissie van alle noodzakelijke details in kennis, zodra deze bekend zijn. De betrokken dienst stelt het directoraat Veiligheid van de Commissie volledig in kennis van alle nieuwe ontwikkelingen of wijzigingen in het aangemelde programma.

4.5.   Beperkte toegang tot de gebouwen van de Commissie

a)

Krachtens het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en met name de artikelen 1 en 19, mogen de politiediensten van het gastland de gebouwen van de de Commissie niet betreden, tenzij op verzoek en met toestemming van de bevoegde autoriteiten van de Commissie. Indien toegang wordt verleend, staan de personeelsleden van de Commissie de politie indien nodig bij.

b)

Gedetailleerde toegangsmodaliteiten voor het gastland kunnen in specifieke overeenkomsten worden geregeld.

c)

Gewapende personen mogen de gebouwen van de Commissie niet betreden noch er aanwezig zijn, tenzij met voorafgaande schriftelijke toestemming van het directoraat Veiligheid van de Commissie.

d)

In de gebouwen van de Commissie zijn geen dieren toegelaten, met uitzondering van honden die worden ingezet voor controles van de gebouwen en terreinen van de Commissie waarom het directoraat Veiligheid van de Commissie heeft verzocht, patrouillehonden voor de veiligheid van de gebouwen en terreinen van de Commissie, blindengeleidehonden en signaalhonden.

e)

Tenzij ten behoeve van de dienst mogen er in de gebouwen van de Commissie geen foto-, video- of audio-opnamen worden gemaakt zonder voorafgaande toestemming van de voor communicatie bevoegde dienst van de Commissie en het directoraat Veiligheid van de Commissie.

4.6.   Toegang tot garages en parkeerterreinen

a)

Alleen chauffeurs die over een geldige voertuigkaart en een geldige dienst-, toegangs- of laissez-passerkaart beschikken, mogen met een voertuig de garages of parkeerterreinen van de Commissie betreden. Alle andere passagiers in het voertuig dienen over een geldige toegangskaart voor de gebouwen van de Commissie te beschikken. Dienst- en toegangskaarten dienen op verzoek aan de dienstdoende bewaker of aan de personeelsleden van het directoraat Veiligheid van de Commissie te worden getoond.

b)

Alle voertuigen waarmee de garages of parkeerterreinen van de Commissie worden betreden, met uitzondering van naar behoren gemerkte dienstvoertuigen van de Commissie, hebben een geldige voertuigkaart die in de garage of op het parkeerterrein te allen tijde in het voertuig duidelijk zichtbaar moet zijn.

c)

Per ambtenaar van de Commissie wordt slechts één voertuigkaart afgegeven. Bij afgifte van een nieuwe voertuigkaart dient de oude kaart te worden teruggegeven. Er wordt geen nieuwe voertuigkaart afgegeven zolang de oude kaart niet is teruggegeven. In geval van verlies of diefstal van de voertuigkaart wordt bij het directoraat Veiligheid van de Commissie een formele verklaring afgelegd.

d)

Buiten kantooruren mag een ambtenaar van de Commissie zijn voertuig slechts in een garage of op een parkeerterrein van de Commissie achterlaten, indien hij op dienstreis is en hij daarvoor voorafgaandelijk toestemming van het directoraat Veiligheid van de Commissie heeft gekregen.

e)

Toegang tot de garages of parkeerterreinen van de Commissie kan om veiligheidsredenen door het directoraat Veiligheid van de Commissie worden geweigerd, indien buitengewone omstandigheden dit rechtvaardigen.

f)

Voor alle voertuigen die in de garages, op de parkeerterreinen of in de onmiddellijke omgeving van de gebouwen en terreinen van de Commissie zijn geparkeerd, kunnen spoedeisende en specifieke veiligheids- of beveiligingsmaatregelen worden genomen.

4.7.   Afgifte van post en pakjes

a)

Alle inkomende post van buitenaf, met inbegrip van pakjes, wordt verdeeld via het relevante postcentrum van de Commissie. Indien nodig ondergaat ongebruikelijke en/of verdachte post verdere veiligheidscontroles.

b)

Behoudens in gevallen die aan het directoraat Veiligheid van de Commissie zijn gemeld en door dit directoraat zijn goedgekeurd, wordt geen post van buitenaf rechtstreeks in een gebouw van de Commissie afgegeven.

4.8.   Waardevolle goederen

Personeelsleden van de Commissie aan wie eigendom van de Commissie is toevertrouwd, nemen alle nodige maatregelen om dit eigendom juist te gebruiken en op te slaan en schade, verlies of onrechtmatige toegang te voorkomen.

4.9.   Veiligheid in de omgeving van de gebouwen en terreinen van de Commissie

a)

Alle personen die in de gebouwen van de Commissie werken, melden aan het directoraat Veiligheid van de Commissie de gevallen waarin personen trachten de gebouwen van de Commissie klandestien te betreden. Zij melden onverwijld aan het directoraat Veiligheid van de Commissie alle verdachte voertuigen of voorwerpen die in de omgeving van de gebouwen van de Commissie worden gesignaleerd.

b)

Alvorens de gebouwen en terreinen van de Commissie 's avonds of voor een weekend of een vakantiedag te verlaten, leveren alle personen die in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie werken bijzondere inspanningen om ervoor te zorgen dat ramen en eventueel deuren zijn gesloten en lichten gedoofd.

c)

Wanneer het directoraat Veiligheid van de Commissie informatie ontvangt over gebeurtenissen die mogelijk van invloed zijn op de veiligheid of over incidenten die zich buiten of nabij een gebouw van de Commissie voordoen, neemt het onverwijld de nodige veiligheidsmaatregelen om te voorkomen dat personen al dan niet met een voertuig zonder toestemming dat gebouw betreden. Indien nodig neemt het directoraat Veiligheid van de Commissie contact op met de veiligheids- of hulpdiensten van het gastland.

4.10.   Veiligheid in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie

Het directoraat Veiligheid van de Commissie bepaalt de veiligheidsnormen die door alle personen in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie moeten worden nageleefd.

4.11.   Maatregelen die het directoraat Veiligheid van de Commissie moet nemen ingeval zich veiligheidsincidenten voordoen

a)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie omvat de dienst van de Commissie die verantwoordelijk is voor gezondheid en veiligheid op het werk in verband met aangelegenheden van veiligheid en hygiëne op het werk.

b)

Het interne noodnummer wordt door het directoraat Veiligheid van de Commissie beheerd. Indien nodig worden de brandweer en/of medische hulpdiensten van het gastland volgens de geldende voorschriften in geval van noodsituatie gewaarschuwd.

c)

Wanneer het directoraat Veiligheid van de Commissie van een veiligheidsincident in kennis wordt gesteld, zoals een ernstig medisch incident, een brand, een gaslek, een stroomstoring, een overstroming of ernstige structurele problemen in een gebouw van de Commissie, waarschuwt het de personeelsleden van de in het gebouw gehuisveste diensten en de technische dienst.

d)

Indien nodig neemt het directoraat Veiligheid van de Commissie de nodige maatregelen voor de evacuatie van de personen die in de gebouwen van de Commissie aanwezig zijn.

e)

Indien een incident ernstige lichamelijke schade toebrengt, belt om het even welk personeelslid de medische hulpdiensten van het gastland. De persoon die de medische hulpdiensten belt, stelt het directoraat Veiligheid van de Commissie onverwijld daarvan in kennis. Het directoraat Veiligheid van de Commissie neemt de nodige maatregelen om te voorkomen dat het gebouw van de Commissie onbewaakt blijft.

4.12.   Maatregelen ingeval er in de omgeving van de gebouwen en terreinen van de Commissie een betoging plaatsvindt

a)

Ingeval er in de onmiddellijke omgeving van de gebouwen en terreinen van de Commissie een betoging plaatsvindt, stellen de personeelsleden aan de receptie en de garages het directoraat Veiligheid van de Commissie onverwijld in kennis, dat beschermingsmaatregelen neemt en instructies geeft in verband met de veiligheid van het gebouw.

b)

Indien er aanwijzingen zijn dat er een aanval op de gebouwen en terreinen van de Commissie kan plaatsvinden, geeft het directoraat Veiligheid van de Commissie specifieke instructies aan alle betrokken diensten en personeelsleden van de Commissie. Naargelang van de aard van de dreiging neemt het directoraat Veiligheid van de Commissie alle nodige maatregelen om het probleem aan te pakken en de maatregelen in werking te stellen die zijn vastgelegd in het besluit van de Commissie houdende gedetailleerde voorschriften voor de toepassing van een systeem van veiligheidsalarmfasen.

4.13.   Inbreuk op de integriteit van gebouwen en terreinen van de Commissie

a)

Alle personen die in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie aanwezig mogen zijn, dienen hun dienstkaart of geldige toegangskaart op een zichtbare plaats te dragen. Alle personen die niet over een dienstkaart of een geldige toegangskaart beschikken, kunnen verplicht worden om de gebouwen en terreinen van de Commissie onmiddellijk te verlaten op verzoek van de met toegangscontrole belaste personeelsleden of van een ambtenaar die daarvoor door het directoraat Veiligheid van de Commissie is aangewezen.

b)

Indien personen trachten om de gebouwen en terreinen van de Commissie op onrechtmatige wijze te betreden, zorgen de ambtenaren van de Commissie er in de eerste plaats voor dat kantoren, kluizen en vergrendelingen worden gesloten, voor zover hun eigen fysieke integriteit niet in gevaar is. Zij stellen het directoraat Veiligheid van de Commissie onverwijld van het incident in kennis, dat instructies over de te nemen maatregelen en de te waarschuwen diensten geeft.

c)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie neemt alle nodige maatregelen om het probleem aan te pakken en de maatregelen in werking te stellen die zijn vastgelegd in het besluit van de Commissie houdende gedetailleerde voorschriften voor de toepassing van een systeem van veiligheidsalarmfasen.

4.14.   Aanwezigheid van verdachte personen in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie

a)

Om de veiligheid van de in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie werkende personen en van het eigendom van de Commissie op een aanvaardbaar niveau te beschermen, stellen alle personeelsleden van de Commissie het directoraat Veiligheid van de Commissie onverwijld in kennis van alle gevallen waarin personen zich vreemd of verdacht gedragen.

b)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie wordt onverwijld in kennis gesteld van de aanwezigheid van verdachte of onbevoegde personen in de gebouwen of op de terreinen van de Commissie. Het directoraat Veiligheid van de Commissie geeft te allen tijde onverwijld instructies over de te nemen maatregelen en de te waarschuwen diensten.

4.15.   Bommelding

a)

Indien een persoon die in de gebouwen of op de terreinen van de Commissie werkt, een bommelding ontvangt, stelt hij het directoraat Veiligheid van de Commissie onverwijld daarvan in kennis, dat tracht zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de beller of de ontvangen boodschap.

b)

Het directoraat Veiligheid van de Commissie geeft zowel overdag als 's nachts instructies over de te nemen maatregelen, met inbegrip van ontruiming indien nodig, en de te waarschuwen diensten.

4.16.   Ontdekking van een verdacht pakje of een ander verdacht voorwerp

a)

Alle ambtenaren of personeelsleden van de Commissie die van dienst zijn, stellen het directoraat Veiligheid van de Commissie onverwijld in kennis van de ontdekking van een verdacht pakje of een ander verdacht voorwerp. Bij de ontdekking van een verdacht pakje of een ander verdacht voorwerp wordt rond het voorwerp een veiligheidszone ingesteld door het directoraat Veiligheid van de Commissie of door de plaatselijke dienst van de Commissie die verantwoordelijk is voor gezondheid en veiligheid op het werk. Niemand mag het verdachte pakje of voorwerp aanraken of manipuleren. In de omgeving van het pakje of het voorwerp is het gebruik van draadloze communicatiemiddelen verboden. Het directoraat Veiligheid van de Commisse werkt bij deze interventie nauw samen met de plaatselijke dienst van de Commissie die verantwoordelijk is voor gezondheid en veiligheid op het werk.

b)

Na beoordeling van de dreiging en de omstandigheden neemt het directoraat Veiligheid van de Commissie contact op met de plaatselijke dienst van de Commissie die verantwoordelijk is voor gezondheid en veiligheid op het werk en de bevoegde nationale autoriteiten. Het directoraat Veiligheid van de Commissie is verantwoordelijk voor de coördinatie van de maatregelen met andere diensten van de Commissie of diensten van het gastland.

4.17.   Veiligstellen van bewijsmateriaal

Ingeval in de gebouwen of op de terreinen van de Commissie een strafbaar feit wordt gepleegd, dienen de getuigen van de gebeurtenissen contact op te nemen met het directoraat Veiligheid van de Commissie, dat de nodige maatregelen neemt. Getuigen mogen het bewijsmateriaal niet aanraken.

AANHANGSEL 2B

STANDAARDVEILIGHEIDSMAATREGELEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN IN DE GEBOUWEN EN OP DE TERREINEN VAN DE EUROPESE COMMISSIE IN ANDERE LANDEN DAN DIE WELKE IN AANHANGSEL 2A ZIJN BEDOELD

INLEIDING

Buiten de Europese Unie worden de standaardveiligheidsmaatregelen en de daarmee verband houdende gedetailleerde instructies toegepast onder het gezag van het hoofd van de EG-delegatie van de Europese Commissie. De directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen houdt de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie te allen tijde op de hoogte.

Wanneer de EG-delegatie gehuisvest is in de diplomatieke zone van een lidstaat of een internationale organisatie, worden de veiligheidsvoorschriften, die ten minste gelijkwaardig zijn aan de in dit besluit neergelegde voorschriften, neergelegd in een memorandum van overeenstemming tussen de Europese Commissie en de lidstaat, het gastland of de organisatie.

1.   Voorwaarden van toepassing

Deze standaardveiligheidsmaatregelen zijn algemeen van toepassing. Zij garanderen de veiligheid in de situatie waarin er geen sprake is van een verhoogd dreigingsniveau. Deze situatie wordt aangeduid met de kleurcode WIT. Zij vormen de basis van de veiligheidsmaatregelen die in de gebouwen en op de terreinen van de Commissie van toepassing zijn.

Indien nodig worden deze standaardveiligheidsmaatregelen aangepast volgens de specifieke plaatselijke situatie.

2.   Communicatie buiten de EG-delegatie

a)

Indien mogelijk verzorgt het hoofd van de EG-delegatie op gezette tijden de contacten op het gebied van veiligheid met de bevoegde autoriteiten van het gastland. Indien nodig worden coördinatievergaderingen belegd.

b)

Het hoofd van de EG-delegatie verzorgt de contacten met de andere ambassades van lidstaten met het oog op regelmatige uitwisseling van informatie van wederzijds belang, in het bijzonder in verband met veiligheidsaangelegenheden. Indien nodig worden coördinatievergaderingen belegd.

c)

Indien nodig verzorgt het hoofd van de EG-delegatie dergelijke contacten met internationale organisaties ter plaatse.

3.   Communicatie binnen de EG-delegatie

Het hoofd van de EG-delegatie stelt alle nieuwe personeelsleden, met inbegrip van tijdelijke personeelsleden, nationale deskundigen en arbeidscontractanten, in kennis van de standaardveiligheidsmaatregelen die in de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie van toepassing zijn. Door middel van voorlichting wordt ten minste specifieke aandacht besteed aan de individuele verantwoordelijkheid van de ambtenaren van de Commissie op de volgende gebieden: toegang tot de gebouwen van de Commissie, bezoekers, voorschriften in verband met de organisatie van vergaderingen, gebruik van e-mail, veiligheidsaspecten van telefoongesprekken en verwerking en gebruik van gerubriceerde EU-gegevens.

4.   Fysieke beveiliging/toegangscontrole

4.1.   Beginselen inzake toegangscontrole

a)

De gebouwen en terreinen van de EG-delegatie mogen slechts in strikt noodzakelijke gevallen worden betreden. Het hoofd van de EG-delegatie stelt in nauwe samenwerking met het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen de operationele beginselen inzake de controle van de toegang tot de gebouwen van de EG-delegatie vast.

b)

Alle personen die een gebouw van de EG-delegatie betreden, beschikken over een geldige, door het directoraat Veiligheid van de Commissie afgegeven toegangskaart van de Commissie of over een geldige toegangskaart die door het hoofd van de EG-delegatie is afgegeven overeenkomstig de door het directoraat Veiligheid van de Commissie vast te stellen voorschriften en normen. Alle personen die een gebouw van de Commissie betreden, zijn verplicht om de veiligheidsinstructies van het hoofd van de EG-delegatie te volgen

c)

Alle personen die in een gebouw of op een terrein van de EG-delegatie aanwezig zijn, dienen te allen tijde de geldige toegangskaart op een zichtbare plaats te dragen.

4.2.   Geldige toegangskaarten

a)

Dienstkaarten worden afgegeven aan ambtenaren van de Commissie — dat wil zeggen de personen die onder toepassing vallen van het Statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, en gedetacheerde nationale deskundigen — en indien nodig tevens aan personeelsleden van andere instellingen, agentschappen en andere organen die in gebouwen en op terreinen van de EG-delegatie zijn gehuisvest.

b)

Toegangskaarten worden afgegeven aan alle andere personeelsleden die de gebouwen van de EG-delegatie dienen te betreden om contractuele verplichtingen met de diensten van de Commissie na te komen. Kaarten voor personeelsleden met een contract dat in de tijd beperkt is, mogen niet voor een langere termijn worden afgegeven. De geldigheidsduur van een toegangskaart mag nooit langer zijn dan het einde van het kalenderjaar.

c)

Laissez-passerkaarten worden door het hoofd van de EG-delegatie afgegeven indien er gegronde redenen bestaan die de toegang tot het gebouw van de EG-delegatie rechtvaardigen.

d)

Toegangskaarten voor bezoekers of toegangskaarten voor contractanten worden tijdelijk aan bezoekers afgegeven aan de receptie van het gebouw van de EG-delegatie na controle van een geldig identificatiebewijs.

e)

Familieleden van ambtenaren van de EG-delegatie die de administratieve zones wensen te betreden, worden als bezoeker behandeld.

f)

Alleen houders van een dienstkaart mogen bezoekers in de gebouwen van de EG-delegatie uitnodigen.

g)

Alle dienst- en toegangskaarten blijven eigendom van de Commissie en dienen op verzoek van het hoofd van de EG-delegatie te worden teruggegeven. De diensten die om afgifte van geldige toegangskaarten hebben gevraagd, zorgen ervoor dat de kaart wordt teruggegeven, hetzij aan het einde van het contract, hetzij op het ogenblik waarop de reden waarom de kaart werd afgegeven, niet langer geldig is

4.3.   Soorten bezoekers van de gebouwen en terreinen van de Commissie

a)

Individuele bezoekers van de administratieve zones van de EG-delegatie worden door een houder van een dienstkaart van de Commissie begeleid. Administratieve zones zijn die delen van de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie die niet van algemeen belang zijn en die de werking van de EG-delegatie betreffen. Bezoekers worden aan de receptie opgehaald en aan het einde van het bezoek naar dat deel teruggebracht. In de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie mogen geen niet-begeleide individuele bezoekers aanwezig zijn.

b)

Bezoekers die deelnemen aan vergaderingen en evenementen. Het hoofd van de EG-delegatie zorgt ervoor dat aan de receptie van het gebouw waar de vergadering of het evenement plaatsvindt de nodige middelen ter beschikking zijn om aan de deelnemers een toegangskaart voor bezoekers af te geven. De deelnemers dienen deze toegangskaart tijdens hun aanwezigheid in het gebouw van de EG-delegatie waar de vergadering of het evenement plaatsvindt, op een zichtbare plaats te dragen.

c)

Contractanten krijgen alleen om een specifieke reden toegang en ontvangen een tijdelijke kaart na controle van een geldig identificatiebewijs. De procedures voor toegang en de registratie van bezoekers worden gevolgd voordat het gebouw van de EG-delegatie wordt betreden.

d)

Toegangscontrole wordt te allen tijde verricht, zelfs bij ontruiming van een gebouw of in een noodsituatie.

e)

De openingsuren van de EG-delegatie worden door het hoofd van de EG-delegatie vastgesteld. Buiten deze openingsuren en met inbegrip van weekends en vakanties, worden alle personen die over een dienstkaart van de Commissie beschikken en de EG-delegatie betreden, vermeld in het register aan de receptie van het gebouw.

f)

Alle bezoekers worden aan de receptie van de EG-delegatie geregistreerd. Zij worden niet alleen in het register vermeld, doch dienen ook een geldige toestemming over te leggen om de EG-delegatie te betreden.

g)

Contractanten die in een gebouw van de EG-delegatie goederen leveren, leggen een vrachtbrief over waarin de reden voor de levering vermeld is. Het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen wordt onverwijld in kennis gesteld van alle inbreuken op deze procedure.

h)

Bezoekers aan gebouwen van de Commissie en hun persoonlijke bezittingen kunnen worden onderworpen aan technische controles zoals fouilleringen en bagagecontroles.

4.4.   Bezoeken van vips

Het hoofd van de EG-delegatie is verantwoordelijk voor de veiligheidsregelingen voor alle officiële bezoeken aan de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie of de aangrenzende zones.

4.5.   Beperkte toegang tot de gebouwen van de EG-delegatie

a)

Toegang tot de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie is geregeld door:

het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer en de optionele protocollen van 18 april 1961;

het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en in het bijzonder de bepalingen die op grond van artikel 218 daarvan zijn aangenomen, het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschap, en met name de artikelen 1 en 19, en Besluit C (1998) 2528/1 van de Commissie van 12 augustus 1998 betreffende de aanwijzing van de autoriteit die belast is met het opheffen van de onschendbaarheid van de gebouwen, terreinen en archieven van de Commissie;

de overeenkomsten inzake de vestiging van een delegatie die de Europese Commissie met de derde landen heeft gesloten.

b)

Gedetailleerde toegangsmodaliteiten voor het gastland kunnen in specifieke overeenkomsten worden geregeld, waarin is bepaald dat de hulpdiensten van het gastland de gebouwen van de EG-delegatie mogen betreden in geval van onmiddellijk gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van het personeel waarvoor snelle interventie nodig is, tenzij het hoofd van de EG-delegatie de toegang weigert. De directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen wordt onverwijld van deze interventies in kennis gesteld.

De politiediensten van het gastland mogen de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie niet betreden, tenzij op verzoek van het hoofd van de EG-delegatie. Indien toegang wordt verleend, staan de personeelsleden van de EG-delegatie de politie indien nodig bij.

c)

Gewapende personen mogen de gebouwen van de EG-delegatie niet betreden noch er aanwezig zijn, tenzij met voorafgaande schriftelijke toestemming van het hoofd van de EG-delegatie.

d)

In de gebouwen van de EG-delegatie zijn geen dieren toegelaten, met uitzondering van honden die worden ingezet voor controles van de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie, patrouillehonden voor de veiligheid, blindengeleidehonden en signaalhonden.

e)

Tenzij ten behoeve van de dienst mogen er in de gebouwen van de EG-delegatie geen foto-, video- of audio-opnamen worden gemaakt zonder voorafgaande toestemming van het hoofd van de EG-delegatie.

4.6.   Toegang tot garages en parkeerterreinen

a)

Alleen chauffeurs die over een geldige voertuigkaart en een geldige dienst-, toegangs- of laissez-passerkaart beschikken, mogen met een voertuig de garages of parkeerterreinen van de EG-delegatie betreden. Alle andere passagiers in het voertuig dienen over een geldige toegangskaart voor de gebouwen van de EG-delegatie te beschikken. Dienst- en toegangskaarten dienen op verzoek te worden getoond.

b)

Alle voertuigen waarmee de garages of parkeerterreinen van de EG-delegatie worden betreden, met uitzondering van naar behoren gemerkte dienstvoertuigen van de Commissie, beschikken over een geldige voertuigkaart die duidelijk zichtbaar in het voertuig moet zijn, zowel bij het betreden van als tijdens de aanwezigheid in de garage of op het parkeerterrein.

c)

Per ambtenaar van de Commissie wordt slechts één voertuigkaart afgegeven. Bij afgifte van een nieuwe voertuigkaart dient de oude kaart te worden teruggegeven. Er wordt geen nieuwe voertuigkaart afgegeven zolang de oude kaart niet is teruggegeven. In geval van verlies of diefstal van de voertuigkaart wordt bij het hoofd van de EG-delegatie een formele verklaring afgelegd.

d)

Toegang tot de garages of parkeerterreinen van de EG-delegatie kan om veiligheidsredenen door het hoofd van de EG-delegatie worden geweigerd.

e)

Voor alle voertuigen die in de garages, op de parkeerterreinen of in de onmiddellijke omgeving van de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie zijn geparkeerd, kunnen spoedeisende en specifieke veiligheids- of beveiligingsmaatregelen worden genomen.

4.7.   Afgifte van post en pakjes

a)

Met uitzondering van diplomatieke zendingen, ondergaat alle ongebruikelijke en/of verdachte inkomende post van buitenaf verdere veiligheidscontroles.

b)

Behoudens in gevallen die aan het hoofd van de EG-delegatie zijn gemeld en door hem zijn goedgekeurd, wordt geen post van buitenaf rechtstreeks aan een geadresseerde in de EG-delegatie afgegeven.

4.8.   Waardevolle goederen

Personeelsleden van de EG-delegatie aan wie eigendom van de Commissie is toevertrouwd, nemen alle nodige maatregelen om dit eigendom juist te gebruiken en op te slaan en schade, verlies of onrechtmatige toegang te voorkomen.

4.9.   Veiligheid in de omgeving van de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie

a)

Alle personen die in een gebouw van de EG-delegatie werken, melden de gevallen waarin personen de gebouwen van de EG-delegatie observeren of trachten deze klandestien te betreden Zij melden onverwijld aan het hoofd van de EG-delegatie alle verdachte voertuigen of voorwerpen die in de omgeving van de gebouwen van de EG-delegatie worden gesignaleerd.

b)

Alvorens de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie 's avonds of voor een weekend of een vakantiedag te verlaten, leveren alle personen die in de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie werken bijzondere inspanningen om ervoor te zorgen dat ramen en eventueel deuren zijn gesloten en lichten gedoofd.

c)

Wanneer de directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen informatie ontvangt over gebeurtenissen die mogelijk van invloed zijn op de veiligheid of over incidenten die zich buiten of nabij een gebouw van de EG-delegatie voordoen, stelt hij het hoofd van de EG-delegatie onverwijld daarvan in kennis, dat onmiddellijk de nodige veiligheidsmaatregelen neemt om te voorkomen dat personen al dan niet met een voertuig zonder toestemming dat gebouw betreden Indien nodig neemt hij contact op met de bevoegde autoriteiten van het gastland.

4.10.   Veiligheid in de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie

Het hoofd van de EG-delegatie bepaalt de veiligheidsnormen die door alle personen in de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie moeten worden nageleefd.

4.11.   Maatregelen die het hoofd van de EG-delegatie moet nemen ingeval zich veiligheidsincidenten voordoen

a)

Indien een incident ernstige lichamelijke schade toebrengt, belt om het even welk personeelslid de medische hulpdiensten van het gastland.

b)

De nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het gebouw van de EG-delegatie onbewaakt blijft.

4.12.   Maatregelen ingeval er in de omgeving van de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie een betoging plaatsvindt

a)

Ingeval er in de onmiddellijke omgeving van de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie een betoging plaatsvindt, stellen de personeelsleden aan de receptie en de garages het hoofd van de EG-delegatie onverwijld in kennis, dat beschermingsmaatregelen neemt en instructies in verband met de veiligheid van het gebouw geeft.

b)

Indien er aanwijzingen zijn dat er een aanval op de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie kan plaatsvinden, geeft het hoofd van de EG-delegatie specifieke instructies aan alle betrokken diensten en personeelsleden van de EG-delegatie en stelt hij de directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen onverwijld daarvan in kennis, die op zijn beurt de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie op de hoogte brengt. Naargelang van de aard van de dreiging worden passende maatregelen genomen.

4.13.   Inbreuk op de integriteit van gebouwen en terreinen van de EG-delegatie

a)

Alle personen die in de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie aanwezig mogen zijn, dienen hun dienstkaart of geldige toegangskaart op een zichtbare plaats te dragen. Alle personen die niet over een dienstkaart of een geldige toegangskaart beschikken, kunnen verplicht worden om de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie onmiddellijk te verlaten op verzoek van de met toegangscontrole belaste personeelsleden of van een ambtenaar die daarvoor door het hoofd van de EG-delegatie is aangewezen.

b)

Indien personen trachten om de gebouwen en terreinen van de EG-delegatie op onrechtmatige wijze te betreden, zorgen de ambtenaren van de EG-delegatie er in de eerste plaats voor dat kantoren, kluizen en vergrendelingen worden gesloten, voor zover hun eigen fysieke integriteit niet in gevaar is. Zij stellen de directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen onverwijld van het incident in kennis, die instructies over de te nemen maatregelen en de te waarschuwen diensten geeft.

c)

De directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen neemt in samenwerking met de directeur van het directoraat Veiligheid van de Commissie passende maatregelen om het probleem aan te pakken. Hij kan de bevoegde autoriteiten van het gastland, met inbegrip van de politiediensten, om bijstand vragen.

4.14.   Aanwezigheid van verdachte personen in de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie

a)

Om de veiligheid van de in de gebouwen en op de terreinen van de EG-delegatie werkende personen en van het eigendom van de Commissie op een aanvaardbaar niveau te beschermen, stellen alle personeelsleden van de EG-delegatie het hoofd van de EG-delegatie onverwijld in kennis van alle gevallen waarin personen zich vreemd of verdacht gedragen.

b)

Het hoofd van de EG-delegatie wordt onverwijld in kennis gesteld van alle verdachte en onbevoegde personen in de gebouwen van de Commissie. De directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen geeft te allen tijde onverwijld instructies over de te nemen maatregelen en de te waarschuwen diensten.

4.15.   Bommelding

a)

Indien een persoon die in de EG-delegatie werkt, een bommelding ontvangt, stelt hij de directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen onverwijld daarvan in kennis. De betrokken persoon tracht zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de beller of de ontvangen boodschap.

b)

De directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen geeft instructies over de te nemen maatregelen en stelt het voor buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid onverwijld in kennis, dat op zijn beurt het voor veiligheid bevoegde Commissielid op de hoogte brengt.

c)

Op verzoek van de bevoegde autoriteiten van het gastland (bijvoorbeeld de hulpdiensten) kan het hoofd van de EG-delegatie besluiten om het gebouw van de EG-delegatie te ontruimen. De directeur-generaal voor Buitenlandse betrekkingen wordt volledig op de hoogte gehouden.

4.16.   Ontdekking van een verdacht pakje of een ander verdacht voorwerp

a)

Alle ambtenaren of personeelsleden van de EG-delegatie die van dienst zijn, stellen het hoofd van de EG-delegatie onverwijld in kennis van de ontdekking van een verdacht pakje of een ander verdacht voorwerp. Bij de ontdekking van een verdacht pakje of een ander verdacht voorwerp wordt rond het voorwerp een veiligheidszone ingesteld. Niemand mag het verdachte pakje of voorwerp aanraken of manipuleren. In de omgeving van het pakje of het voorwerp is het gebruik van draadloze communicatiemiddelen verboden.

b)

Na beoordeling van de dreiging en de omstandigheden neemt het hoofd van de EG-delegatie contact op met de bevoegde autoriteiten van het gastland.

4.17.   Veiligstellen van bewijsmateriaal

Ingeval in de gebouwen of op de terreinen van de EG-delegatie een strafbaar feit wordt gepleegd, dienen de getuigen van de gebeurtenissen contact op te nemen met het hoofd van de EG-delegatie, dat de nodige maatregelen neemt. Getuigen mogen het bewijsmateriaal niet aanraken.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/161


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2006

inzake een tijdelijk experiment met betrekking tot het verhogen van het maximumgewicht van een partij zaaizaad van groenvoedergewassen in het kader van Richtlijn 66/401/EEG van de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6572)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/66/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 66/401/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen (1), en met name op artikel 13 bis,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 66/401/EEG is in het kader van zaadcontrole het maximumgewicht van een partij vastgesteld teneinde heterogeniteit van partijen zaaizaad te voorkomen.

(2)

Op grond van wijzigingen in de praktijken betreffende de productie en het in de handel brengen van zaaizaad, met name de grotere omvang van de zaaizaadoogsten en de methoden voor het vervoeren van zaaizaad, waaronder verzending in bulk, lijkt het wenselijk het voorgeschreven maximumgewicht van een partij graszaad te verhogen.

(3)

Bij Beschikking 2002/454/EG van de Commissie (2) werd een tijdelijk experiment georganiseerd met betrekking tot het verhogen van het maximumgewicht van een partij zaaizaad van groenvoedergewassen in het kader van Richtlijn 66/401/EEG, dat op 1 juni 2003 afliep. Er hebben echter geen zaaizaadbedrijven aan deelgenomen omdat op grond van de beschikking op elke in het kader van het experiment geproduceerde partij zaaizaad een heterogeniteitstest moest worden uitgevoerd, waarmee grote extra kosten gemoeid waren.

(4)

De huidige internationale praktijken, met name het technisch protocol van de ISTA (Internationale Vereniging voor Zaaizaadcontrole), dat op 10 februari 2006 door het Uitvoerend Comité van de ISTA is goedgekeurd en op 24 mei 2006 door de Raad van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), voorzien in de mogelijkheid om het maximumgewicht van een partij voor grassen te verhogen.

(5)

Om in de praktijk de omstandigheden te controleren waaronder productieplanten voldoende homogene grote partijen zaaizaad kunnen voortbrengen, dient een tijdelijk experiment te worden georganiseerd inzake de verhoging van het maximumgewicht van een partij graszaad.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1.   In afwijking van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 66/401/EEG en bijlage III daarbij wordt voor lidstaten die deelnemen aan het tijdelijke experiment, en voor zaaizaad van de in de eerste kolom van bijlage III bij die richtlijn onder het hoofdje „GRAMINEAE” genoemde soort, het maximumgewicht van een partij vastgesteld op 25 ton.

2.   Op lidstaten die aan het tijdelijke experiment deelnemen, zijn naast de voorwaarden van Richtlijn 66/401/EEG ook de voorwaarden in de bijlage bij deze beschikking van toepassing.

3.   Lidstaten die aan het experiment deelnemen, stellen de Commissie daarvan in kennis. Zij kunnen hun deelname te allen tijde beëindigen door de Commissie daarvan in kennis te stellen.

Artikel 2

Voor elk jaar brengen de lidstaten uiterlijk op 31 maart van het daaropvolgende jaar aan de Commissie en de andere lidstaten verslag uit over de resultaten van het experiment.

Artikel 3

Het tijdelijke experiment gaat in op 1 januari 2007 en loopt af op 30 juni 2012.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 18 december 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 125 van 11.7.1966, blz. 2298/66. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/117/EG (PB L 14 van 18.1.2005, blz. 18).

(2)  PB L 155 van 14.6.2002, blz. 57.


BIJLAGE

Voorwaarden als bedoeld in artikel 1:

a)

wanneer wordt afgeweken van de maximumomvang van partijen zaaizaad van Gramineae, wordt het op 24 mei 2006 door de Raad van de OESO goedgekeurde document „ISTA/ISF-Experiment on herbage seed lot size” (Experiment inzake de omvang van partijen graszaad) (1) gevolgd;

b)

aan de zaaizaadproducenten wordt door de certificerende autoriteit een officiële vergunning verleend;

c)

op het officiële etiket overeenkomstig Richtlijn 66/401/EEG wordt het nummer van deze beschikking vermeld na de woorden „EG-systeem”;

d)

de door een aan het tijdelijke experiment deelnemende lidstaat voor communautaire vergelijkende proeven geleverde monsters zijn afkomstig van partijen zaad die officieel zijn gecertificeerd overeenkomstig de voor dit experiment geldende bepalingen; en

e)

de certificerende autoriteit houdt toezicht op het verloop van het experiment en voert zo nodig controles uit op maximaal 5 % van de heterogeniteitstesten.


(1)  http://www.seedtest.org/en/content —-1 — 1039.html


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/164


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2006

waarbij aan de lidstaten toestemming wordt verleend om de geldigheidsduur van de voorlopige toelatingen voor de nieuwe werkzame stof tritosulfuron te verlengen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6573)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/67/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name op artikel 8, lid 1, vierde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft Duitsland in juni 2001 van BASF AG een aanvraag ontvangen voor de opname van de werkzame stof tritosulfuron in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Bij Beschikking 2002/268/EG van de Commissie (2) is bevestigd dat het dossier volledig is en geacht wordt in beginsel te voldoen aan de voorschriften inzake gegevens en informatie van de bijlagen II en III bij die richtlijn.

(2)

De bevestiging van de volledigheid van het dossier was nodig om het grondig te kunnen onderzoeken en de lidstaten de mogelijkheid te geven gewasbeschermingsmiddelen met de desbetreffende werkzame stof voorlopig toe te laten voor een periode van hoogstens drie jaar, met inachtneming van de voorwaarden van artikel 8, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG en met name de voorwaarde dat de werkzame stof en het gewasbeschermingsmiddel grondig worden beoordeeld in het licht van de voorschriften van de richtlijn.

(3)

Voor deze werkzame stof zijn de uitwerking op de menselijke gezondheid en het milieueffect overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, leden 2 en 4, van Richtlijn 91/414/EEG beoordeeld voor de door de aanvrager voorgestelde toepassingen. De rapporterende lidstaat heeft het ontwerp-beoordelingsverslag op 5 september 2002 bij de Commissie ingediend.

(4)

Nadat de rapporterende lidstaat het ontwerp-beoordelingsverslag had ingediend, bleek het nodig de aanvrager om aanvullende informatie te vragen en moest de rapporterende lidstaat deze informatie bestuderen en beoordelen. Daardoor is het onderzoek van het dossier nog aan de gang en kan de evaluatie niet binnen de bij Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde termijn worden afgerond.

(5)

Aangezien de evaluatie tot nu toe geen aanleiding tot onmiddellijke bezorgdheid heeft gegeven, moet aan de lidstaten toestemming worden gegeven om de voorlopige toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen met de desbetreffende werkzame stof overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 91/414/EEG voor een periode van 24 maanden te verlengen, zodat het onderzoek van het dossier kan worden voortgezet. Verwacht wordt dat voor tritosulfuron 24 maanden zullen volstaan om de evaluatie en de besluitvorming met betrekking tot de eventuele opname in bijlage I af te ronden.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De lidstaten mogen de geldigheidsduur van de voorlopige toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die tritosulfuron bevatten met hoogstens 24 maanden verlengen, te rekenen vanaf de datum van goedkeuring van deze beschikking.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, op 18 december 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/75/EG (PB L 248 van 12.9.2006, blz. 3).

(2)  PB L 92 van 9.4.2002, blz. 34.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/165


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2006

betreffende een verzoek van de Republiek Letland om een verlaagd btw-tarief te mogen toepassen op de levering van stadsverwarming, aardgas en elektriciteit aan huishoudens

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6592)

(Slechts de tekst in de Letse taal is authentiek)

(2007/68/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), en met name op artikel 12, lid 3, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie is, eerst bij een op 19 april 2006 aan haar toegezonden verzoekschrift en vervolgens bij een op 10 juli 2006 bij haar ingekomen officiële brief, door de Republiek Letland ervan in kennis gesteld dat deze voornemens is om de levering van stadswarmte, aardgas en elektriciteit aan huishoudens aan een verlaagd btw-tarief te onderwerpen. Letland heeft huishoudens omschreven als alle eindverbruikers met wie een contract voor de desbetreffende leveringen wordt afgesloten zoals dat bij natuurlijke personen gebeurt.

(2)

Overeenkomstig bijlage VIII bij het Toetredingsverdrag mocht Letland, in afwijking van artikel 12, lid 3, onder a), van Richtlijn 77/388/EEG (genoemd zesde btw-richtlijn), tot en met 31 december 2004 een btw-vrijstelling handhaven voor de levering van verwarming aan huishoudens. In feite is Letland ook na deze datum een btw-vrijstelling voor de levering van stadswarmte aan huishoudens blijven toepassen.

(3)

Letland wil een verlaagd tarief (5 %) toepassen op de levering van stadswarmte, aardgas en elektriciteit aan huishoudens, met uitzondering van leveringen voor handelsactiviteiten of andere beroepsactiviteiten. Dit tarief leidt niet tot verstoringen van de mededinging noch tot verschuivingen in de consumptie van aan huishoudens geleverde elektriciteit, gas of stadswarmte om fiscale redenen. Dit is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het feit dat deze drie producten elkaar uit technisch-technologisch oogpunt alleen voor verwarmingsdoeleinden kunnen vervangen. Aangezien dit verlaagde btw-tarief bovendien alleen zal gelden voor huishoudens, is het onwaarschijnlijk dat de mededinging zal worden verstoord ten aanzien van rechtspersonen, die de btw kunnen aftrekken en dus niet de uiteindelijke kosten van de belasting dragen.

(4)

De btw-regels inzake de plaats van levering van aardgas en elektriciteit, zoals vastgesteld bij de zesde btw-richtlijn, zijn bij Richtlijn 2003/92/EG van de Raad (2) gewijzigd. De levering van aardgas via distributienetten en van elektriciteit in het stadium van het eindverbruik, van handelaar en distributeur aan eindverbruiker, wordt belast op de plaats waar de afnemer het effectieve gebruik en verbruik van de goederen heeft, teneinde te garanderen dat de belasting wordt geheven in het land waar het werkelijke verbruik plaatsvindt. Voor de levering van stadswarmte worden er geen grensoverschrijdende transacties verricht, wat betekent dat de levering plaatselijk is en er geen gevaar van mededingingsverstoring in de zin van artikel 12, lid 3, onder b), van de zesde btw-richtlijn bestaat.

(5)

De beoogde maatregel, die voorziet in een verlaagd btw-tarief voor de levering van stadswarmte, aardgas en elektriciteit aan huishoudens overeenkomstig artikel 12, lid 3, onder b), van de zesde btw-richtlijn, is beperkt tot leveringen aan eindverbruikers en geldt niet voor leveringen aan belastingplichtigen ten behoeve van hun handels-, beroeps- en andere ondernemingsactiviteiten.

(6)

Aangezien de maatregel is beperkt tot leveringen aan eindverbruikers en niet geldt voor leveringen aan belastingplichtigen ten behoeve van hun handels-, beroeps- en andere ondernemingsactiviteiten, moet het gevaar voor verstoring van de mededinging als onbestaande worden beschouwd. Omdat bijgevolg aan de voorwaarde van artikel 12, lid 3, onder b), van de zesde richtlijn is voldaan, moet Letland worden gemachtigd de betrokken maatregel toe te passen vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Letland mag de bij brief van 10 juli 2006 aangemelde maatregel tot toepassing van een verlaagd btw-tarief op de levering van stadsverwarming, aardgas en elektriciteit aan huishoudens, ongeacht de omstandigheden waarin de productie en de levering plaatsvinden, ten uitvoer leggen.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze beschikking worden huishoudens omschreven als natuurlijke personen die de in artikel 1 bedoelde leveringen ontvangen met het oog op het eindverbruik ervan, hetgeen derhalve alle leveringen ten behoeve van handels-, beroeps- en andere ondernemingsactiviteiten uitsluit.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Letland.

Gedaan te Brussel, 18 december 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/69/EG (PB L 221 van 12.8.2006, blz. 9).

(2)  PB L 260 van 11.10.2003, blz. 8.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/167


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 18 december 2006

waarbij Roemenië wordt gemachtigd om de toepassing van bepaalde bepalingen van Richtlijn 2002/53/EG van de Raad wat betreft het in de handel brengen van zaaizaad van bepaalde rassen van landbouwgewassen uit te stellen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6568)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/69/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag betreffende de toetreding van Bulgarije en Roemenië, en met name op artikel 4, lid 3,

Gelet op de Akte van toetreding van Bulgarije en Roemenië, en met name op artikel 42,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 42 van de Toetredingsakte kan de Commissie overgangsmaatregelen vaststellen indien deze noodzakelijk zijn om de overgang te vergemakkelijken van het bestaande stelsel in Bulgarije en Roemenië naar het stelsel dat voortvloeit uit de toepassing van de communautaire voorschriften op veterinair en fytosanitair gebied. Deze voorschriften omvatten de bepalingen inzake het in de handel brengen van zaaizaad.

(2)

Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (1) bepaalt dat zaaizaad van door de richtlijn bestreken rassen van landbouwgewassen, als bedoeld in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2002/53/EG, alleen in de handel mag worden gebracht indien aan de voorschriften van artikel 4, lid 1, en de artikelen 7 en 11 van die richtlijn is voldaan.

(3)

Het in de handel brengen van zaaizaad van bepaalde rassen zou in Roemenië met ingang van de toetredingsdatum moeten worden verboden, tenzij een afwijking van deze bepalingen wordt toegestaan.

(4)

Om Roemenië in staat te stellen de nodige maatregelen vast te stellen en uit te voeren om ervoor te zorgen dat de desbetreffende rassen overeenkomstig de beginselen van het communautaire stelsel zijn goedgekeurd, moet dit land worden gemachtigd om de toepassing van Richtlijn 2002/53/EG, wat betreft het op zijn grondgebied in de handel brengen van zaaizaad van de rassen die uit hoofde van andere beginselen dan die van die richtlijn in zijn lijst zijn opgesomd en waarop het officiële verzoek van Roemenië van 28 september 2006 betrekking heeft, voor een periode van drie jaar volgend op de toetredingsdatum uit te stellen.

(5)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

In afwijking van artikel 4, lid 1, en de artikelen 7 en 11 van Richtlijn 2002/53/EG mag Roemenië de toepassing van die richtlijn, wat betreft het op zijn grondgebied in de handel brengen van zaaizaad van de rassen die zijn opgesomd in de bijlage bij deze beschikking, voor een periode van drie jaar volgend op de toetredingsdatum uitstellen.

Tijdens die periode wordt dergelijk zaaizaad uitsluitend in de handel gebracht op het grondgebied van Roemenië. Elk etiket of document, van officiële of andere aard, dat is vastgehecht aan de verpakkingen zaaizaad of dat deze verpakkingen volgens de bepalingen van deze beschikking vergezelt, geeft duidelijk aan dat het zaaizaad alleen bedoeld is om op het grondgebied van Roemenië in de handel te worden gebracht.

Artikel 2

Deze beschikking is van toepassing onder voorbehoud van en met ingang van de datum van inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de toetreding van Bulgarije en Roemenië.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, op 18 december 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 193 van 20.7.2002, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1).


BIJLAGE

Soort/Ras

Beta vulgaris L. — Suikerbiet

Graf

Beta vulgaris L. — Voederbiet

Lovrin 515

Lovrin 628

Dactylis glomerata L.

Magda

Marius (ant. Adrian)

Ovidiu

Poiana

Regent

Simina

Festuca arundinacea Schreber

Adela

Vio

Festuca pratensis Hudson

Postăvar

Tâmpa

Transilvan

Festuca rubra L.

Feruma

Măgurele 23 (ant. Pastoral)

Peisaj (ant. Tedi)

Lolium multiflorum Lam.

Ancuţa (ant. Anca)

Iuliana (ant. Iulia)

Lolium perenne L.

Martarom (ant. Marta)

Măgura

Lolium x boucheanum Kunth

Cătălin

Florin

Phleum pratense L.

Horia

Rarău

Tirom

Poa pratensis L.

Colina (ant. Fima)

Lotus corniculatus L.

Doru

Nicol (ant. Nico)

Oltim

Lupinus albus L.

Medi

Medicago sativa L.

Adin

Alina

Carina

Cosmina

Daniela (ant. Dana)

Dorinela (ant. Dorina)

Granat

Magnat

Mădălina

Opal (ant. Topaz)

Sandra

Satelit

Sigma

Tamas

Pisum sativum L.

Aurora

Dorica (ant. Dora)

Mona

Vedea

Trifolium alexandrinum L.

Viorel

Trifolium repens L.

Carmencita (ant. Carmen)

Carpatin

Danitim

Mioriţa

Trifolium pratense L.

Novac

Rotrif (ant. Roza)

Sătmărean

Vicia faba L.

Montana

Brassica napus L. var. napobrassica (L.) Rchb.

Ana Maria

Montana

Arachis hypogaea L.

Solar

Venus

Brassica napus L. (part.)

Diana

Doina

Perla

Cannabis sativa L.

Denise

Diana

Zenit

Carthamus tinctorius L.

CW1221

CW4440

Linum usitatissimum L.

Ada

Adria

Alexin

Alin

Bazil

Betalisa (ant. Elisa)

Codruţa

Cosmin

Cristina

Ferdinand (ant. Carolina)

Floriana

Florinda

Fluin

Iunia 96

Louis

Luncavăţ (ant. Elena)

Martin

Monica

Nineta

Paula

Radu

Rareş

Sabena

Şumuleu

Vasilelin (ant. Iordan)

Sinapis alba L.

Alex

Petrana

Glycine max (L.) Merrill

Balkan

Columna

Daciana

Danubiana

Eugen

Felix

Granat (ant. Agat)

Kiskun Daniela

Onix

Perla

Proteinka

Românesc 99

Safir

Stine 2250

Triumf

Venera

Avena sativa L.

Jeremy

Mureş

Lovrin 1

Lovrin 27

Hordeum vulgare L.- Tweerijige gerst

Andreea

Bogdana (ant. Avânt)

Capriana

Daciana

Haşdate (ant. Aura)

Jubileu

Kristal

Laura

Maria

NS 525

NS 529

Romaniţa

Stindard

Hordeum vulgare L.- Zesrijige gerst

Amical (ant. Adi)

Andrei

Compact

Dana

Liliana

Mădălin

NS 313

Orizont

Regal

Univers

Oryza sativa L.

Brăila

Dunărea

Elida

Magic

Polizeşti 28

Speranţa

Zefir

Secale cereale L.

Suceveana

Sorghum bicolor (L.) Moench

Andrea

Donaris

Dorina

F135ST

Fundulea 21

Fundulea 32

Marina

Regina

Siret

Sorghum sudanense (Piper) Stapf.

Sabin

Sorin

Sorghum bicolor (L.) Moench x Sorghum sudanense (Piper) Stapf.

Catinca (ant. Tinca)

Fundulea 235 (ant. Tereza)

x Triticosecale Wittm.

Gorun

Haiduc

Plai

Silver

Stil

Trilstar

Ţebea

Triticum aestivum L. emend. Fiori et Paol.

Albota

Aniversar

Apullum

Ardeal 1

Arieşan

Beti

Boema

Briana

Ciprian

Crina

Crişana

Delabrad

Dor

Drobeta

Dropia

Dumbrava

Eliana

Esenţial

Faur

Flamura 85

Gabriela

Gasparom

Gruia

Iaşi 2

Kraljevica

Kristina

Ljiljana

Lovrin 34

Mina

Moldova 83

Pădureni (ant. Rubin)

PKB Romança

Romulus

Sonata

Speranţa

SV99

Şimnic 30

Trivale

Turda 95

Turda 2000

Voroneţ

Triticum durum Desf.

Condurum (ant. Condur)

Grandur

Pandur

Zea mays L.

Andreea

Boris 5

Brateş

Campion

Cera 6

Cera 9

Cera 10

Ciclon

Dacic

Dáma

Danubian (ant. Danubiu)

F425M

Falco

Faur

Fulger

Fundulea 322

Fundulea 365

Fundulea 376

Fundulea 475M

Fundulea 515 (ant. Premier)

Fundulea 540 (ant. Granit)

Fundulea 625

Generos

GS307

GS308

Kiskun 4230

Kiskun 4255

Kiskun 4297

Kiskun 4344

Kiskun 4380

Kiskun Aliz

Kiskun Blako

Kiskun Cilike

Kiskun Dori

Kiskun Ermina

Kiskun Galja

Kiskun Gitta

Kiskun Kristof

Kiskun Natalie (ant. Natalie)

Kiskun Nusi

Kiskun Olika

Kiskun Piros

Kiskun Reni

Kiskun Roy

Kiskun Szoliani

Kiskun Tamara

Kiskun Vanda

Kiskun Vivien

Kiskun Xintia

Klausen

Krisztina

Laurina

Lorenca

Lovrin 400

Milcov

Mv Major

Neptun

NS300

NS355

NS540

NSSC420YU

Octavian

Oituz

Olimpius (ant. Olimp)

Olt

Ozana (ant. Dana)

Paltin

Pamela

Panciu

Partizan

Patria

Podu Iloaiei 110

Rapid

Rapsodia

Rodna

Staniša

Star

Szegedi SC 276

Szegedi SC 516

Turda 145

Turda 165

Turda 167

Turda 200

Turda 201

Turda Favorit

Turda Mold 188

Turda Star

Turda Super

Turda SU181

Turda SU182

Turda SU210

ZP278

ZP335

ZP394

ZP409

ZP434

ZP471

ZP488

ZP684

Solanum tuberosum L.

Alina

Alize (ant. Amelia)

Amicii

Astral N

Armonia

Christian

Claudiu

Coval

Cristela

Dacia

Dragomirna

Dumbrava

Eterna

Frumoasa

Harghita

Ioana

Loial

Luiza

Magic

Mikel

Milenium

Moldoviţa

Nana

Nativ

Nemere

Productiv

Rapsodia

Rasant

Redsec

Robusta

Roclas

Rozal

Ruxandra (ant. Nicoleta)

Speranţa

Star

Tâmpa

Tentant

Timpuriu de Braşov

Transilvania


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/174


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2006

betreffende de verlenging van de termijn voor het op de markt brengen van biociden die bepaalde werkzame stoffen bevatten die niet in de loop van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG bedoelde tienjarige werkprogramma worden onderzocht

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6707)

(Slechts de teksten in de Tsjechische, Deense, Engelse, Finse, Griekse en Zweedse taal zijn authentiek)

(2007/70/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name op artikel 16, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 16, lid 2, tweede alinea, en lid 3, van Richtlijn 98/8/EG (hierna „de richtlijn” te noemen) wordt bepaald dat wanneer de vereiste informatie en gegevens voor de beoordeling van een werkzame stof niet binnen de voorgeschreven periode zijn verstrekt, kan worden besloten deze werkzame stof niet in bijlage I, IA of IB van de richtlijn op te nemen. Nadat een dergelijk besluit is genomen, dienen de lidstaten alle toelatingen voor biociden die de werkzame stof bevatten, in te trekken.

(2)

In de Verordeningen (EG) nr. 1896/2000 en (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie worden de gedetailleerde regels vastgesteld voor de uitvoering van de eerste en tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van de richtlijn bedoelde tienjarige werkprogramma. In artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie wordt de datum met ingang waarvan de lidstaten bestaande toelatingen dienen in te trekken voor biociden die werkzame stoffen bevatten waarvoor geen sprake is van een aanvaarde kennisgeving of een aanmelding van een lidstaat als belanghebbende, vastgesteld op 1 september 2006.

(3)

In artikel 4 bis van Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1048/2005 van de Commissie, wordt bepaald onder welke voorwaarden de lidstaten bij de Commissie een verlenging van de in artikel 4, lid 2, vastgestelde eliminatieperiode kunnen aanvragen en onder welke voorwaarden een dergelijke verlenging wordt toegestaan.

(4)

Voor sommige van de werkzame stoffen waarvan het gebruik in biociden na 1 september 2006 dient te worden verboden, zijn door bepaalde lidstaten aanvragen voor een verlenging van deze eliminatieperiode bij de Commissie ingediend met informatie waaruit blijkt dat voortzetting van het gebruik van de betrokken stoffen nodig is.

(5)

Finland, Denemarken, Noorwegen en IJsland hebben informatie ingediend waaruit blijkt dat er geen geschikte alternatieven zijn voor het gebruik van pijnboomteer als houtconserveringsmiddel op historische houten gebouwen, schepen en voorwerpen. Een verlenging van de eliminatieperiode voor deze stof lijkt met het oog op het behoud van het culturele erfgoed van deze lidstaten en landen terecht.

(6)

Tsjechië heeft informatie ingediend waaruit blijkt dat natrium-N-chloorbenzeensulfonamide/chlooramine B zeer frequent door de Tsjechische strijdkrachten en volksgezondheidsdiensten wordt gebruikt als desinfecterend middel. De vervanging van deze stof door andere stoffen waarvan wel kennisgeving is gedaan, zou problemen kunnen opleveren als dit aan het eind van de eliminatieperiode zou moeten gebeuren, vooral als er procedures voor overheidsopdrachten moeten worden gevolgd. Een verlenging van de eliminatieperiode voor deze stof om een overschakeling op andere desinfecterende middelen mogelijk te maken lijkt terecht.

(7)

Griekenland heeft informatie ingediend waaruit blijkt dat temefos frequent wordt gebruikt voor de bestrijding van muggen met het oog op hinder en bescherming van de volksgezondheid door de overheid. De vervanging van deze stof door andere stoffen waarvan wel kennisgeving is gedaan, zou problemen kunnen opleveren als dit aan het eind van de eliminatieperiode zou moeten gebeuren, vooral als er procedures voor overheidsopdrachten moeten worden gevolgd. Een verlenging van de eliminatieperiode voor deze stof om een overschakeling op andere beschikbare stoffen mogelijk te maken lijkt terecht.

(8)

Het Verenigd Koninkrijk heeft informatie ingediend waaruit blijkt dat het gebruik van ammoniak als biocide voor veterinaire hygiënedoeleinden om infecties door coccidia, cryptosporidia en nematoden bij vee te voorkomen tijdelijk dient te worden voortgezet. Een verlenging van de eliminatieperiode voor deze stof om een geleidelijke vervanging mogelijk te maken door andere beschikbare stoffen waarvan wel kennisgeving is gedaan voor beoordeling in het kader van het evaluatieprogramma van de richtlijn, lijkt terecht.

(9)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

In afwijking van artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie mogen de in kolom B van de bijlage van deze beschikking vermelde lidstaten toelating verlenen of een bestaande toelating handhaven voor het op de markt brengen van biociden die in kolom A van de bijlage vermelde stoffen bevatten, en wel voor de in kolom D vermelde essentiële toepassingen en tot de in kolom C van de bijlage vermelde data.

Artikel 2

1.   De lidstaten die gebruik maken van de in artikel 1 van deze beschikking vastgestelde afwijking, zorgen ervoor dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

voortzetting van het gebruik is uitsluitend mogelijk mits producten die de stof bevatten voor de beoogde essentiële toepassing worden goedgekeurd;

b)

voortzetting van het gebruik wordt alleen geaccepteerd als dit geen onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu heeft;

c)

alle nodige maatregelen ter beperking van de risico's worden bij de verlening van de toelating verplicht gesteld;

d)

dergelijke biociden die na 1 september 2006 op de markt blijven, worden opnieuw geëtiketteerd teneinde aan de voorwaarden voor beperkt gebruik te voldoen;

e)

indien van toepassing zorgen de lidstaten ervoor dat er door de houders van de toelatingen of de betrokken lidstaten naar alternatieven voor dergelijke toepassingen wordt gezocht of dat er een dossier wordt samengesteld om uiterlijk op 14 mei 2008 volgens de in artikel 11 van Richtlijn 98/8/EG vastgestelde procedure te worden ingediend.

2.   De betrokken lidstaten stellen de Commissie jaarlijks in kennis van de toepassing van lid 1 en met name van de maatregelen die krachtens punt e) worden genomen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Finland, het Koninkrijk Denemarken, de Tsjechische Republiek, de Helleense Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Gedaan te Brussel, op 20 december 2006

Voor de Commissie

Stavros DIAMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.


BIJLAGE

Lijst van de in artikel 1 bedoelde toelatingen

Kolom A

Kolom B

Kolom C

Kolom D

Werkzame stof

Lidstaat

Data

Toepassing

Pijnboomteer

Finland

14.5.2010

Als houtconserveringsmiddel voor gebouwen, schepen en voorwerpen die deel uitmaken van het cultureel erfgoed van de aanvragende lidstaten

EC-nr. 232-374-8

CAS-nr. 8011-48-1

Denemarken

14.5.2010

Natrium-N-chloorbenzeensulfonamide/chlooramine B

EC-nr. 204-847-9

CAS-nr. 127-52-6

Tsjechië

1.11.2007

Desinfecterend middel voor gebruik door de dienst voor de volksgezondheid, de veterinaire dienst en de strijdkrachten (civiele toepassingen) van de aanvragende lidstaat

Temefos

EC-nr. 222-191-1

CAS-nr. 3383-96-8

Griekenland

1.11.2007

Voor de bestrijding van muggen (Culicidae) met het oog op hinder en de volksgezondheid

Ammoniak

EC-nr. 231-635-3

CAS-nr. 7664-41-7

Verenigd Koninkrijk

14.5.2008

Biocide voor veterinaire hygiënedoeleinden om infecties door coccidia, cryptosporidia en nematoden bij vee te voorkomen; uitsluitend als er geen andere middelen met een vergelijkbaar effect kunnen worden gebruikt


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/177


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2006

tot oprichting van een Wetenschappelijke Groep van deskundigen voor oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten

(2007/71/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1) zijn de voorwaarden vastgesteld waaraan een naam moet voldoen om op communautair niveau te kunnen worden geregistreerd als beschermde geografische aanduiding (BGA) of beschermde oorsprongsbenaming (BOB).

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen (2) zijn de voorwaarden vastgesteld waaraan een naam moet voldoen om op communautair niveau te kunnen worden geregistreerd en beschermd als gegarandeerde traditionele specialiteit (GTS).

(3)

Met het oog op de oplossing van bepaalde ingewikkelde wetenschappelijke en technische problemen die zich kunnen voordoen bij het onderzoek of is voldaan aan de voorwaarden voor de registratie van een naam als beschermde oorsprongsbenaming, beschermde geografische aanduiding of gegarandeerde traditionele specialiteit, kan de Commissie behoefte hebben aan de deskundigheid van in een raadgevende groep verenigde specialisten.

(4)

De groep moet zijn samengesteld uit professionelen die hooggekwalificeerd zijn voor een breed scala van takken van wetenschap en techniek die te maken hebben met de sector landbouw en agrovoeding, de menswetenschappen of het intellectuele-eigendomsrecht.

(5)

Derhalve verdient het aanbeveling een Wetenschappelijke Groep van deskundigen voor oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten op te richten en de opdracht en de structuur daarvan nader te bepalen.

(6)

Het Wetenschappelijk Comité voor oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en specificiteitscertificering dat is opgericht bij Besluit 93/53/EEG van de Commissie (3), moet worden opgeheven,

BESLUIT:

Artikel 1

Er wordt een Wetenschappelijke Groep van deskundigen voor oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten, hierna „de groep” genoemd, opgericht.

Artikel 2

Taak

De Commissie kan de groep raadplegen over elke aangelegenheid inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen en inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen, en meer in het bijzonder over:

de vraag of een bepaalde naam waarvoor in het kader van Verordening (EG) nr. 510/2006 een registratieaanvraag is ingediend, voldoet aan de in artikel 2 van die verordening genoemde criteria, met name wat het verband met het geografische milieu of de geografische oorsprong en/of de faam betreft,

de vraag of een bepaalde naam waarvoor in het kader van Verordening (EG) nr. 509/2006 een registratieaanvraag is ingediend, voldoet aan de in de artikelen 2, 4 en 5 van die verordening genoemde criteria, met name wat het traditionele en/of specifieke karakter van het betrokken product betreft,

de vraag of een naam een soortnaam is,

de beoordeling van de criteria inzake de eerlijkheid van handelstransacties en het gevaar voor verwarring bij de consument voor de gevallen van strijdigheid tussen de oorsprongsbenaming of geografische aanduiding en reeds geregistreerde oorsprongsbenamingen of geografische aanduidingen, merken, namen van planten- of dierenrassen, homoniemen of namen van rechtmatig in de handel zijnde bestaande producten,

elke andere aangelegenheid die van bijzonder belang is uit het oogpunt van het bevoegdheidsgebied van de groep.

De voorzitter van de groep kan de Commissie erop wijzen dat het wenselijk is de groep over een bepaalde aangelegenheid te raadplegen.

De Commissie kan in voorkomend geval de groep verzoeken zijn advies over een bepaalde aangelegenheid vast te stellen binnen een bepaalde termijn.

Artikel 3

Samenstelling — Benoeming

1.   De leden van de groep worden door de Commissie benoemd uit specialisten die hebben geantwoord op een daartoe gedane oproep tot kandidaatstelling, hooggekwalificeerd zijn voor de verschillende technische en wetenschappelijke aspecten van de in artikel 2 bedoelde gebieden en collectief een zo breed mogelijk scala van takken van wetenschap en techniek bestrijken, en, met inachtneming van dit laatste criterium, op basis van een geografische verdeling die recht doet aan de verscheidenheid van de wetenschappelijke vraagstukken en benaderingen in de Gemeenschap.

2.   De groep bestaat uit 11 leden.

De kandidaten die geschikt worden geacht om deel uit te maken van de groep, maar niet worden benoemd, wordt gevraagd of zij bereid zijn op een reservelijst te staan. De reservelijst kan door de Commissie worden gebruikt om de plaatsvervangende leden te benoemen.

3.   De volgende bepalingen zijn van toepassing:

de leden worden op persoonlijke titel benoemd en dienen de Commissie zonder last en ruggespraak te adviseren. Zij delegeren hun bevoegdheden niet aan een ander lid of aan een derde;

de leden worden benoemd voor een periode van drie jaar en zijn daarna herbenoembaar. Te rekenen vanaf de in lid 1 bedoelde benoeming kunnen de leden evenwel niet langer dan gedurende drie opeenvolgende ambtstermijnen in functie blijven. Zij blijven in functie totdat zij zijn vervangen of hun ambtstermijn is verlengd;

de leden die niet meer in staat zijn om een doeltreffende bijdrage tot de werkzaamheden van de groep te leveren, ontslag nemen of niet voldoen aan de voorwaarden zoals vermeld in het eerste of het tweede streepje van het onderhavige lid of in artikel 287 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, kunnen voor de resterende periode van hun ambtstermijn worden vervangen;

elk jaar verstrekken de leden een schriftelijke verklaring dat zij zich ertoe verbinden in het algemeen belang te handelen, en een schriftelijke verklaring over de afwezigheid of het bestaan van enig voor hun onafhankelijkheid nadelig belang;

de namen van de leden worden bekendgemaakt op de internetsite van het directoraat-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling en in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-reeks. De namen van de leden worden verzameld, beheerd en bekendgemaakt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (4) betreffende de bescherming en de verwerking van persoonsgegevens.

Artikel 4

Werking

1.   De groep kiest uit haar leden een voorzitter en twee vice-voorzitters. Deze voorzitter en vice-voorzitters worden gekozen door een gewone meerderheid van de leden.

2.   Met instemming van de Commissie kunnen subgroepen worden opgericht om op basis van een door de groep bepaalde opdracht specifieke vraagstukken te onderzoeken; deze subgroepen worden opgeheven zodra die opdracht is vervuld.

3.   De vertegenwoordiger van de Commissie kan, wanneer dat nuttig en/of noodzakelijk is, deskundigen of waarnemers met een bijzondere kennis van een op de agenda geplaatst onderwerp uitnodigen om aan de werkzaamheden van de groep of een subgroep deel te nemen.

4.   Gegevens die zijn verkregen in het kader van de deelneming aan werkzaamheden van de groep of een subgroep, mogen niet worden verspreid indien de Commissie erop wijst dat die gegevens betrekking hebben op aangelegenheden van vertrouwelijke aard.

De leden mogen de gegevens waarvan zij als lid van de groep kennis hebben gekregen, niet voor beroepsdoeleinden gebruiken.

5.   De groep en haar subgroepen vergaderen normaliter op een van de plaatsen waar de Commissie en haar diensten zijn gevestigd, overeenkomstig de nadere bepalingen en volgens het tijdschema die door de Commissie zijn vastgesteld. Voor het secretariaat wordt zorg gedragen door de diensten van de Commissie. Andere betrokken ambtenaren van de Commissie kunnen aan die vergaderingen deelnemen.

6.   De groep stelt haar reglement van orde vast op basis van het door de Commissie vastgestelde standaardreglement van orde.

7.   De diensten van de Commissie kunnen de verzoeken om een advies, de agenda's, de notulen en de door de groep vastgestelde adviezen in de oorspronkelijke taal van het betrokken document bekendmaken op het internet. Zij kunnen onder dezelfde voorwaarden ook elk werkdocument van de groep bekendmaken.

Artikel 5

Kosten van de vergaderingen

De reis- en verblijfkosten die de leden, deskundigen en waarnemers in het kader van de werkzaamheden van de groep maken, worden door de Commissie vergoed overeenkomstig de binnen de Commissie geldende bepalingen. De uitgeoefende functies zijn onbezoldigd.

De vergaderkosten worden vergoed binnen de grenzen van de beschikbare kredieten die aan de betrokken diensten zijn toegekend in het kader van de jaarlijkse procedure voor de toewijzing van middelen.

Artikel 6

Intrekking

Besluit 93/53/EEG van de Commissie wordt ingetrokken.

Het bij dat besluit ingestelde comité blijft evenwel in functie totdat de Commissie de leden ervan in kennis heeft gesteld van de infunctietreding van de bij het onderhavige besluit opgerichte groep.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Dit besluit wordt van kracht op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 20 december 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 1.

(3)  PB L 13 van 21.1.1993, blz. 16. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 97/656/EG (PB L 277 van 10.10.1997, blz. 30).

(4)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/180


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2006

betreffende de verlenging van bepaalde staatssteunbeschikkingen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6927)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/72/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 87 en 88,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De geldigheidsduur van Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van 5 december 2002 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op werkgelegenheidssteun (1), Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (2) en Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (3) werd krachtens Verordening (EG) nr. 1976/2006 van de Commissie van 20 december 2006 tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2204/2002, (EG) nr. 70/2001 en (EG) nr. 68/2001, wat de verlenging van de geldigheidsduur betreft (4), verlengd tot en met 30 juni 2008.

(2)

Om onnodig administratief werk te vermijden en rechtszekerheid te garanderen dient de geldigheidsduur van de beschikkingen van de Commissie tot goedkeuring van steunregelingen die zijn aangemeld op basis van de vrijstellingsverordeningen die onder het toepassingsgebied vallen van deze verordening tot verlenging van de geldigheidsduur, te worden verlengd,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Onverminderd de dienstige maatregelen die zijn opgenomen in punt 107, derde streepje, van de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 van 4 maart 2006 (5), welke door alle lidstaten werden aanvaard, wordt de geldigheidsduur van de beschikkingen van de Commissie tot goedkeuring van staatssteunregelingen op basis van Verordening (EG) nr. 2204/2002, Verordening (EG) nr. 70/2001 of Verordening (EG) nr. 68/2001 die vóór de inwerkingtreding van onderhavige beschikking werden gegeven, verlengd tot en met 30 juni 2008.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2007.

Gedaan te Brussel, 20 december 2006.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB L 337 van 13.12.2002, blz. 3. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1040/2006 (PB L 187 van 8.7.2006, blz. 8).

(2)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1040/2006.

(3)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1040/2006.

(4)  PB L 368 van 23.12.2006, blz. 85.

(5)  PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/181


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 20 december 2006

betreffende de benoeming van de leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden, ingesteld bij Besluit 2006/505/EG van de Commissie van 14 juli 2006 tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG)

(2007/73/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Besluit 2006/505/EG van de Commissie van 14 juli 2006 tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) (1), en met name op artikel 3,

Overwegende hetgeen volgt:

Overeenkomstig artikel 3 van Besluit 2006/505/EG van de Commissie benoemt de Commissie de ten hoogste zeven leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden onder onafhankelijke deskundigen wier beroepservaring en kennis op verslaggevingsgebied, en met name ten aanzien van aangelegenheden op het gebied van de financiële verslaggeving, op communautair niveau algemeen zijn erkend,

BESLUIT:

Artikel 1

Hierbij benoemt de Commissie de 7 leden van de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden. De namen van de betrokken personen zijn vermeld in de bijlage.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, op 20 December 2006.

Voor de Commissie

Charlie McCREEVY

Lid van de Commissie


(1)  PB L 199 van 21.7.2006, blz. 33.


BIJLAGE

LEDENLIJST

Josef JÍLEK

Elisabeth KNORR

Carlos Soria SENDRA

Hervé STOLOWY

Enrico LAGHI

Jan KLAASEN

Geoffrey MITCHELL


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/183


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 21 december 2006

tot vaststelling van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte in toepassing van Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6817)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/74/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 4 van Richtlijn 2004/8/EG dient de Commissie geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden vast te stellen voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte, bestaande uit een matrix van waarden naar gelang van de relevante factoren, met inbegrip van bouwjaar en type brandstof.

(2)

De Commissie heeft een goed gedocumenteerde analyse overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2004/8/EG afgerond. De evolutie van de best beschikbare en economisch levensvatbare technologieën die werd waargenomen gedurende de periode waarin deze analyse liep, doet concluderen dat wat geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit betreft een onderscheid moet worden gemaakt naar gelang van het bouwjaar van de warmtekrachteenheid. Voorts moeten er op deze referentiewaarden correctiefactoren met betrekking tot de klimatologische omstandigheden worden toegepast aangezien de thermodynamica van de opwekking van elektriciteit uit brandstof afhangt van de omgevingstemperatuur. Daarbovenop moet op deze referentiewaarden een correctiefactor voor vermeden netwerkverliezen worden toegepast teneinde rekening te houden met de energiebesparing die het gevolg is van een beperkter netwerkgebruik dankzij een meer gedecentraliseerde productie.

(3)

Daarentegen toont de analyse aan dat wat de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van warmte betreft een onderscheid naargelang van het bouwjaar overbodig is aangezien het nettorendement van boilers in de analyseperiode nauwelijks is verbeterd. Er moeten ook geen correctiefactoren met betrekking tot de klimatologische omstandigheden worden toegepast aangezien de thermodynamica van de opwekking van warmte uit brandstof niet afhangt van de omgevingstemperatuur. Tenslotte moet er ook niet worden gecorrigeerd voor netwerkverliezen aangezien warmte altijd dicht bij de productieplaats wordt gebruikt.

(4)

De geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden zijn gebaseerd op de beginselen als vermeld in bijlage III, onder f), van Richtlijn 2004/8/EG.

(5)

De voorwaarden voor investering in warmtekrachtkoppeling en het investeerdersvertrouwen moeten stabiel zijn. Daaruit volgt dat het passend is dezelfde referentiewaarden voor een warmtekrachteenheid te hanteren gedurende de vrij lange periode van tien jaar. Aangezien het hoofddoel van Richtlijn 2004/8/EG de besparing van primaire energie door de bevordering van warmtekrachtkoppeling is, moet er echter ook een stimulans voor de modernisering van oudere warmtekrachteenheden worden ingebouwd teneinde de energie-efficiëntie daarvan te verbeteren. Om die reden moeten de voor een warmtekrachteenheid geldende rendementsreferentiewaarden strenger worden vanaf het elfde jaar na het bouwjaar.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité warmtekrachtkoppeling,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Invoering van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden

De geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte zijn opgenomen in bijlage I, respectievelijk bijlage II.

Artikel 2

Correctiefactoren voor de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte

1.   De lidstaten hanteren de in bijlage III, onder a), gegeven correctiefactoren teneinde de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden van bijlage I aan te passen aan de klimatologische omstandigheden van elke lidstaat.

De correctiefactoren voor de gemiddelde klimatologische omstandigheden worden niet toegepast bij op brandstofceltechnologie gebaseerde warmtekrachtkoppeling.

Als de officiële meteorologische gegevens aantonen dat er op het grondgebied van een lidstaat verschillen qua jaarlijkse omgevingstemperatuur van 5 oC of meer voorkomen, kan die lidstaat, na kennisgeving aan de Commissie, verschillende klimaatzones gebruiken voor de doeleinden van de eerste alinea met gebruikmaking van de in bijlage III, onder b), geschetste methode.

2.   De lidstaten hanteren de in bijlage IV gegeven correctiefactoren teneinde de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden van bijlage I aan te passen aan vermeden netwerkverliezen.

De correctiefactoren voor vermeden netwerkverliezen worden niet toegepast voor houtbrandstoffen en biogassen.

3.   Wanneer de lidstaten zowel de correctiefactoren van bijlage III, onder a), als de correctiefactoren van bijlage IV toepassen, gebruiken zij eerst die van bijlage III, onder a), alvorens die van bijlage IV te gebruiken.

Artikel 3

Toepassing van de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden

1.   De lidstaten passen de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden van bijlage I toe overeenkomstig het bouwjaar van de warmtekrachteenheid. Deze geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden gelden voor een periode van 10 jaar volgend op het bouwjaar van de warmtekrachteenheid.

2.   Vanaf het elfde jaar volgende op het bouwjaar van de warmtekrachteenheid hanteren de lidstaten de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden die krachtens lid 1 moeten worden toegepast op een warmtekrachteenheid van 10 jaar oud. Deze geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden gelden voor één jaar.

3.   In de zin van dit artikel is het bouwjaar van een warmtekrachteenheid het kalenderjaar waarin voor het eerst elektriciteit is geproduceerd.

Artikel 4

Modernisering van een warmtekrachteenheid

Wanneer een bestaande warmtekrachteenheid wordt gemoderniseerd en de investeringskosten voor die modernisering overstijgen 50 % van de investeringskosten voor een vergelijkbare nieuwe warmtekrachteenheid, wordt het kalenderjaar waarin de gemoderniseerde warmtekrachteenheid voor het eerst elektriciteit opwekt beschouwd als het bouwjaar in de zin van artikel 3.

Artikel 5

Brandstofmix

Wanneer in de warmtekrachteenheid een brandstofmix wordt gebruikt, worden de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor gescheiden productie toegepast in evenredigheid met het gewogen gemiddelde van de energie-input van de onderscheiden brandstoffen.

Artikel 6

Adressaten

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, op 21 december 2006.

Voor de Commissie

Andris PIEBALGS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50.


BIJLAGE I

Geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit (als bedoeld in artikel 1)

In de onderstaande tabel zijn de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit gebaseerd op netto calorische waarde en standaard ISO-omstandigheden (omgevingstemperatuur van 15 oC, druk 1,013 bar, 60 % relatieve vochtigheid).

 

Bouwjaar:

Type brandstof:

1996 en voordien

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006-2011

Vast

Steenkool/cokes

39,7  %

40,5  %

41,2  %

41,8  %

42,3  %

42,7  %

43,1  %

43,5  %

43,8  %

44,0  %

44,2  %

Bruinkool/bruinkoolbriketten

37,3  %

38,1  %

38,8  %

39,4  %

39,9  %

40,3  %

40,7  %

41,1  %

41,4  %

41,6  %

41,8  %

Turf/turfbriketten

36,5  %

36,9  %

37,2  %

37,5  %

37,8  %

38,1  %

38,4  %

38,6  %

38,8  %

38,9  %

39,0  %

Houtbrandstoffen

25,0  %

26,3  %

27,5  %

28,5  %

29,6  %

30,4  %

31,1  %

31,7  %

32,2  %

32,6  %

33,0  %

Agrarische biomassa

20,0  %

21,0  %

21,6  %

22,1  %

22,6  %

23,1  %

23,5  %

24,0  %

24,4  %

24,7  %

25,0  %

Biologisch afbreekbaar (stedelijk) afval

20,0  %

21,0  %

21,6  %

22,1  %

22,6  %

23,1  %

23,5  %

24,0  %

24,4  %

24,7  %

25,0  %

Niet-hernieuwbaar (stedelijk en industrieel) afval

20,0  %

21,0  %

21,6  %

22,1  %

22,6  %

23,1  %

23,5  %

24,0  %

24,4  %

24,7  %

25,0  %

Oliehoudende leisteen

38,9  %

38,9  %

38,9  %

38,9  %

38,9  %

38,9  %

38,9  %

38,9  %

38,9  %

38,9  %

39,0  %

Vloeibaar

Olie (gasolie + stookolie), LPG

39,7  %

40,5  %

41,2  %

41,8  %

42,3  %

42,7  %

43,1  %

43,5  %

43,8  %

44,0  %

44,2  %

Biobrandstoffen

39,7  %

40,5  %

41,2  %

41,8  %

42,3  %

42,7  %

43,1  %

43,5  %

43,8  %

44,0  %

44,2  %

Biologisch afbreekbaar afval

20,0  %

21,0  %

21,6  %

22,1  %

22,6  %

23,1  %

23,5  %

24,0  %

24,4  %

24,7  %

25,0  %

Niet-hernieuwbaar afval

20,0  %

21,0  %

21,6  %

22,1  %

22,6  %

23,1  %

23,5  %

24,0  %

24,4  %

24,7  %

25,0  %

Gasvormig

Aardgas

50,0  %

50,4  %

50,8  %

51,1  %

51,4  %

51,7  %

51,9  %

52,1  %

52,3  %

52,4  %

52,5  %

Raffinaderijgas/waterstof

39,7  %

40,5  %

41,2  %

41,8  %

42,3  %

42,7  %

43,1  %

43,5  %

43,8  %

44,0  %

44,2  %

Biogas

36,7  %

37,5  %

38,3  %

39,0  %

39,6  %

40,1  %

40,6  %

41,0  %

41,4  %

41,7  %

42,0  %

Cokesovengas, hoogovengas, andere afvalgassen, industriële overtollige hitte

35 %

35 %

35 %

35 %

35 %

35 %

35 %

35 %

35 %

35 %

35 %


BIJLAGE II

Geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van warmte (als bedoeld in artikel 1)

In de onderstaande tabel zijn de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van warmte gebaseerd op netto calorische waarde en standaard ISO-omstandigheden (omgevingstemperatuur van 15 oC, druk 1,013 bar, 60 % relatieve vochtigheid).

 

Type brandstof:

Stoom (*1) /heet water

Direct gebruik van uitlaatgassen (*2)

Vast

Steenkool/cokes

88 %

80 %

Bruinkool/bruinkoolbriketten

86 %

78 %

Turf/turfbriketten

86 %

78 %

Houtbrandstoffen

86 %

78 %

Agrarische biomassa

80 %

72 %

Biologisch afbreekbaar (stedelijk) afval

80 %

72 %

Niet-hernieuwbaar (stedelijk en industrieel) afval

80 %

72 %

Oliehoudende leisteen

86 %

78 %

Vloeibaar

Olie (gasolie + stookolie), LPG

89 %

81 %

Biobrandstoffen

89 %

81 %

Biologisch afbreekbaar afval

80 %

72 %

Niet-hernieuwbaar afval

80 %

72 %

Gasvormig

Aardgas

90 %

82 %

Raffinaderijgas/waterstof

89 %

81 %

Biogas

70 %

62 %

Cokesovengas, hoogovengas + andere afvalgassen

80 %

72 %


(*1)  De stoomefficiëntie moet met 5 % worden verlaagd wanneer lidstaten die artikel 12, lid 2, van Richtlijn 2004/8/EG toepassen, teruggevoerd condenswater opnemen in de berekening van het rendement van een warmtekrachteenheid.

(*2)  De waarden voor directe hitte moeten worden gebruikt als de temperatuur 250 oC of hoger is.


BIJLAGE III

Correctiefactoren voor de gemiddelde klimatologische omstandigheden en methode voor de afbakening van klimaatzones voor de toepassing van de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit (als bedoeld in artikel 2, lid 1)

a)

Correctiefactoren in verband met de gemiddelde klimatologische omstandigheden

De correctiefactor voor de omgevingstemperatuur is gebaseerd op het verschil tussen de jaarlijkse gemiddelde temperatuur in een lidstaat en de standaard ISO-omstandigheden (15 oC). De correctiefactor is als volgt:

0,1 % rendementsverlies voor elke graad boven 15 oC;

0,1 % rendementswinst voor elke graad onder 15 oC.

Voorbeeld:

Wanneer de gemiddelde temperatuur in een lidstaat 10 oC bedraagt, moet de referentiewaarde voor een warmtekrachteenheid in die lidstaat met 0,5 % worden verhoogd.

b)

Methode voor afbakening van klimaatzones

De grenzen van elke klimaatzone worden gevormd door isothermen (in volledige graden Celsius) van de jaarlijkse gemiddelde omgevingstemperatuur die ten minste 4 oC van elkaar verschillen. Het temperatuurverschil tussen de jaarlijkse gemiddelde omgevingstemperatuur in aangrenzende klimaatzones bedraagt ten minste 4 oC.

Voorbeeld:

In een lidstaat bedraagt de jaarlijkse gemiddelde omgevingstemperatuur in plaats A 12 oC en in plaats B 6 oC. Het verschil is meer dan 5 oC. de lidstaat heeft nu de optie om twee klimaatzones in te voeren die gescheiden zijn door de isotherm van 9 oC, waardoor een klimaatzone wordt omschreven tussen de isothermen van 9 oC en 13 oC met een jaarlijkse gemiddelde omgevingstemperatuur van 11 oC en een tweede klimaatzone tussen de isothermen van 5 oC en 9 oC met een jaarlijkse gemiddelde omgevingstemperatuur van 7 oC.


BIJLAGE IV

Correctiefactoren voor vermeden netwerkverliezen voor de toepassing van de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit (als bedoeld in artikel 2, lid 2)

Spanning

Voor aan het netwerk geleverde elektriciteit

Voor ter plaatse gebruikte elektriciteit

> 200 kV

1

0,985

100-200 kV

0,985

0,965

50-100 kV

0,965

0,945

0,4 -50 kV

0,945

0,925

< 0,4 kV

0,925

0,860

Voorbeeld:

Een warmtekrachteenheid met een vermogen van 100 kWel met een aardgasgestookte zuigermachine wekt elektriciteit op met een spanning van 380 V. Van deze elektriciteit wordt 85 % ter plaatse gebruikt en wordt 15 % geleverd aan het net. De installatie is gebouwd in 1999. De jaarlijkse gemiddelde omgevingstemperatuur is 15 oC (er is dus geen correctie voor klimatologische omstandigheden vereist).

Overeenkomstig bijlage I van deze beschikking bedraagt de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarde in 1999 voor aardgas 51,1 %. Na de correctie voor netwerkverliezen bedraagt de resulterende rendementsreferentiewaarde voor de gescheiden productie van elektriciteit in deze warmtekrachteenheid (gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de factoren van deze bijlage):

Ref Eη = 51,1 % * (0,860 * 85 % + 0,925 * 15 %) = 44,4 %


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/189


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 22 december 2006

tot oprichting van de werkgroep „Verrekenprijzen”

(2007/75/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In hun studie „De heffing van vennootschapsbelasting in de interne markt” (1) hebben de diensten van de Commissie erop gewezen dat verrekenprijzen een steeds groter belastingprobleem vormen op de interne markt.

(2)

In haar mededeling „Naar een interne markt zonder belastingbelemmeringen — Een strategie voor het verschaffen van een geconsolideerde heffingsgrondslag aan ondernemingen voor de vennootschapsbelasting op hun activiteiten in de gehele Europese Unie” (2) heeft de Commissie erkend dat het nodig was een beroep te doen op deskundigen op het gebied van verrekenprijzen.

(3)

In 2002 werd het „EU Gezamenlijk Forum voor Verrekenprijzen” informeel opgericht.

(4)

Sinds de oprichting is het „EU Gezamenlijk Forum voor Verrekenprijzen” een nuttig forum geweest voor besprekingen tussen de lidstaten en het bedrijfsleven die ertoe hebben geleid dat de Commissie twee gedragscodes heeft voorgesteld die door de lidstaten in de Raad werden goedgekeurd.

(5)

Gezien de positieve ervaringen met dat forum en de voortdurende behoefte van de Commissie aan een dergelijk orgaan, moet officieel worden vastgesteld dat het werk van het forum moet worden voortgezet. Daarom moet een werkgroep op het gebied van verrekenprijzen worden opgericht en moeten de taken en de structuur daarvan worden vastgesteld.

(6)

De werkgroep „Verrekenprijzen” moet bestaan uit deskundigen van de overheid en het bedrijfsleven op het gebied van verrekenprijzen.

(7)

De werkgroep „Verrekenprijzen” moet de Commissie bijstaan en adviezen verstrekken in aangelegenheden die verband houden met verrekenprijzen.

(8)

Er dienen regels te worden vastgesteld over de bekendmaking van informatie door leden van de groep, onverminderd de veiligheidsregels die bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom (3) als bijlage bij het reglement van orde van de Commissie zijn toegevoegd.

(9)

Alle persoonsgegevens over leden van de groep worden verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (4) .

(10)

Er dient een periode te worden vastgesteld gedurende welke dit besluit van toepassing zal zijn. De Commissie zal te zijner tijd de wenselijkheid van een verlenging onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1

Werkgroep „Verrekenprijzen”

Met ingang van 1 maart 2007 wordt een werkgroep „Verrekenprijzen”, hierna „de groep” genoemd, opgericht.

De naam van de groep is „het gemeenschappelijk EU-forum verrekenprijzen”.

Artikel 2

Taken

De taken van de groep zijn de volgende:

het creëren van een platform waar deskundigen uit het bedrijfsleven en van de belastingdienst problemen op het gebied van de verrekenprijzen kunnen bespreken die een belemmering vormen voor grensoverschrijdende zakelijke activiteiten binnen de EU;

het geven van adviezen aan de Commissie over kwesties in verband met verrekenprijzen;

het bijstaan van de Commissie bij het vinden van praktische oplossingen die in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van de OESO (5), om te komen tot een meer eenvormige toepassing van de regels inzake verrekenprijzen binnen de EU.

Artikel 3

Raadpleging

1.   De Commissie kan de groep raadplegen over elk onderwerp dat verband houdt met verrekenprijzen.

2.   De voorzitter van de groep kan de Commissie adviseren dat het wenselijk is de groep over een bepaalde kwestie te raadplegen.

Artikel 4

Lidmaatschap — Benoeming

1.   De groep bestaat uit ten hoogste 43 leden en is als volgt samengesteld:

(a)

een vertegenwoordiger van elke lidstaat;

(b)

ten hoogste 15 vertegenwoordigers van het bedrijfsleven;

(c)

een voorzitter.

2.   Leden die de lidstaten vertegenwoordigen worden door de betrokken nationale autoriteiten benoemd. Deze leden zijn ambtenaren die zich bezig houden met aangelegenheden in verband met verrekenprijzen.

3.   De leden die het bedrijfsleven vertegenwoordigen zijn specialisten met ervaring en bevoegdheid op het gebied van verrekenprijzen en worden door de Commissie benoemd.

4.   Personen die geschikt worden geacht lid te zijn van de werkgroep, maar die niet zijn benoemd, kunnen op een reservelijst worden geplaatst die de Commissie kan gebruiken om plaatsvervangers te benoemen.

5.   De leden die het bedrijfsleven vertegenwoordigen worden op persoonlijke titel benoemd en adviseren de Commissie onafhankelijk van invloeden van buitenaf.

6.   Zij informeren de Commissie te gelegener tijd over alle belangenconflicten die hun objectiviteit in gevaar kunnen brengen.

7.   De Commissie benoemt ook een voorzitter.

8.   De leden van de groep worden benoemd voor een hernieuwbare ambtstermijn van twee jaar. Zij blijven in functie tot zij worden vervangen of tot hun ambtstermijn afloopt.

9.   Leden kunnen in de volgende gevallen voor de rest van hun ambtstermen worden vervangen:

a)

wanneer het lid aftreedt;

b)

wanneer het lid niet langer in staat is een bijdrage te leveren aan de besprekingen in de groep;

c)

wanneer het lid niet voldoet aan artikel 287 van het Verdrag;

d)

wanneer het lid, in strijd met lid 5, niet onafhankelijk is van invloeden van buitenaf;

e)

wanneer het lid, in strijd met lid 6, de Commissie niet tijdig van een belangenconflict in kennis heeft gesteld.

10.   De namen van de leden die op persoonlijke titel zijn benoemd worden op de website van DG TAXUD bekendgemaakt. De namen van de leden worden verzameld, verwerkt en bekendgemaakt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001.

Artikel 5

Werking

1.   Met instemming van de Commissie kunnen subgroepen worden opgericht om specifieke kwesties te onderzoeken op basis van een door de groep opgesteld mandaat. Deze subgroepen worden ontbonden zodra hun mandaat is uitgevoerd.

2.   De vertegenwoordiger van de Commissie kan deskundigen of waarnemers met een bijzondere bevoegdheid op het gebied van een op de agenda geplaatst punt verzoeken aan de werkzaamheden van de groep of aan de besprekingen of het werk van een subgroep deel te nemen indien dat naar oordeel van de Commissie nodig of nuttig is.

Met name kunnen vertegenwoordigers van kandidaat-lidstaten en van het OESO-secretariaat als waarnemers worden uitgenodigd.

3.   De bij de deelneming aan de beraadslagingen van groep of subgroep verkregen informatie mag niet worden verspreid wanneer deze volgens de Commissie op vertrouwelijke aangelegenheden betrekking heeft.

4.   De groep en de subgroepen vergaderen doorgaans ten kantore van de Commissie op de wijze en volgens het tijdschema die door de Commissie zijn bepaald. De diensten van de Commissie nemen het secretariaat waar.

5.   Geïnteresseerde ambtenaren van de Commissie mogen deze vergaderingen bijwonen.

6.   De groep stelt haar reglement van orde vast op basis van het door de Commissie vastgestelde standaardreglement van orde.

7.   De Commissie mag [op internet (6)] samenvattingen, conclusies, delen van conclusies of werkdocumenten van de groep publiceren in de oorspronkelijke taal van het betrokken document.

Artikel 6

Vergoeding van kosten

Alle reis- en eventuele verblijfkosten die door leden, deskundigen en waarnemers in het kader van de werkzaamheden van de groep worden gemaakt, worden door de Commissie vergoed overeenkomstig de interne regels voor de vergoeding van kosten van externe deskundigen.

De leden, deskundigen en waarnemers ontvangen geen bezoldiging.

Vergaderkosten worden vergoed binnen de mogelijkheden van het budget dat de bevoegde diensten van de Commissie de groep per jaar toekennen.

Artikel 7

Vervaldatum

Dit besluit vervalt op 31 maart 2011.

Gedaan te Brussel, op 22 december 2006.

Voor de Commissie

László KOVÁCS

Lid van de Commissie


(1)  SEC(2001)1681 23.10.2001.

(2)  COM(2001) 582 def. van 23.10.2001.

(3)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1.

(4)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(5)  OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational enterprises and Tax administration, goedgekeurd in juli 1995.

(6)  http://europa.eu/taxation_customs/taxation/company_tax/transfer_ pricing/forum/index_en.htm.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/192


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 22 december 2006

ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming wat wederzijdse bijstand betreft

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 6903)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/76/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (1)), en met name op artikel 6, lid 4, artikel 7, lid 3, artikel 8, lid 7, artikel 9, lid 4, artikel 10, lid 3, artikel 12, lid 6, artikel 13, lid 5, en artikel 15, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 2006/2004 zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder de aangewezen bevoegde autoriteiten die in de lidstaten verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming met elkaar en met de Commissie moeten samenwerken om die wetgeving te doen naleven en de soepele werking van de interne markt te waarborgen en om de economische belangen van de consument beter te beschermen.

(2)

De verordening voorziet in de oprichting van netwerken tussen deze bevoegde autoriteiten in de lidstaten.

(3)

Het is noodzakelijk uitvoeringsmaatregelen goed te keuren voor de bepalingen in de genoemde verordening die verband houden met de mechanismen en voorwaarden voor verlening van wederzijdse bijstand tussen de bevoegde autoriteiten en de positie van het verbindingsbureau.

(4)

Het is zaak minimumeisen vast te leggen voor de informatie die in alle verzoeken om wederzijdse bijstand moeten worden verstrekt, wil het systeem doeltreffend kunnen functioneren. Om de informatieverwerking eenvoudiger en doelmatiger te maken moeten ook voorschriften worden vastgelegd voor de inhoud van de standaardformulieren waarmee de informatie wordt uitgewisseld.

(5)

Om ervoor te zorgen dat het systeem snel werkt moet voor elke stap in de procedures voor wederzijdse bijstand een termijn worden vastgelegd.

(6)

Er moeten voorschriften worden vastgelegd voor kennisgeving van intracommunautaire inbreuken, zodat daar in alle lidstaten snel en doeltreffend tegen kan worden opgetreden.

(7)

Aangezien uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2006/2004 in veel gevallen gevoelige informatie wordt verstrekt, moeten voorschriften worden vastgelegd om de toegang daartoe te beperken.

(8)

Er moeten passende algemene regelingen worden uitgewerkt die voorkomen dat communicatie op taalproblemen afstuit en die tegelijkertijd de nodige flexibiliteit bieden om specifieke gevallen af te handelen.

(9)

Aan de hand van de ervaringen met de netwerken van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten voor samenwerking op handhavingsgebied kunnen nog meer maatregelen worden genomen.

(10)

De maatregelen in deze beschikking zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 opgerichte comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Onderwerp

Deze beschikking legt de uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG) nr. 2006/2004 vast wat de wederzijdse bijstand tussen de bevoegde autoriteiten en de voorwaarden voor verlening van wederzijdse bijstand betreft.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze beschikking gelden de definities in Verordening (EG) nr. 2006/2004 en wordt verstaan onder:

1.

„databank”: de databank zoals bedoeld in artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2006/2004;

2.

„waarschuwing”: kennisgeving van een intracommunautaire inbreuk zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2006/2004;

3.

„vertrouwelijke behandeling”: behandeling van informatie overeenkomstig de vertrouwelijkheidseisen en de bescherming van het beroeps- en handelsgeheim zoals voorzien in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 2006/2004;

4.

„rechtsgrondslag”: de bepaling in de wetgeving ter bescherming van consumentenbelangen die in het geding is of naar vermoeden in het geding is bij een intracommunautaire inbreuk, met inbegrip van een nauwkeurige verwijzing naar de desbetreffende bepaling in de wetgeving van de lidstaat van de verzoekende instantie.

Artikel 3

Informatie-eisen

Hoofdstuk I van de bijlage bij deze beschikking legt de voorschriften en het formaat vast voor de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2006/2004 te verstrekken informatie.

Artikel 4

Termijnen voor te nemen stappen

Hoofdstuk 2 van de bijlage bij deze beschikking legt de voorschriften vast voor de termijnen die gelden voor de verschillende fasen van de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2006/2004 te verlenen wederzijdse bijstand.

Artikel 5

Waarschuwingen

Hoofdstuk 3 van de bijlage legt de voorschriften voor de waarschuwingen vast.

Artikel 6

Toegang tot de uitgewisselde informatie

De toegang tot de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2006/2004 uitgewisselde informatie is overeenkomstig de voorschriften in hoofdstuk 4 van de bijlage bij deze beschikking beperkt.

Artikel 7

Talen

Hoofdstuk 5 van de bijlage bij deze beschikking legt de voorschriften vast voor de te hanteren talen in de in te dienen verzoeken en bij informatieverstrekking uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2006/2004.

Artikel 8

Toepassingsdatum

Deze beschikking is van toepassing vanaf 29 december 2006.

Artikel 9

Adressaten

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, op 22 december 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1 Verordening laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/29/EG (PB L 149 van 11.6.2005. blz. 22.)


BIJLAGE

Voorschriften voor wederzijdse bijstand tussen de bevoegde autoriteiten uit hoofde van de hoofdstukken II en III van Verordening (EG) nr. 2006/2004

1.   HOOFDSTUK 1 — INFORMATIE-EISEN

1.1.   Op te nemen gegevensvelden voor de bevoegde autoriteiten in de standaardformulieren voor de databank

In de standaardformulieren voor de databank moeten de volgende gegevensvelden worden opgenomen:

a)   Gegevens van de autoriteiten en ambtenaren die zich met intracommunautaire inbreuken bezighouden

i)

bevoegde autoriteit,

ii)

verbindingsbureau,

iii)

bevoegde ambtenaar,

b)   Gegevens van de verkoper of leverancier die een intracommunautaire inbreuk heeft begaan of daarvan wordt verdacht

i)

naam,

ii)

andere handelsnamen,

iii)

naam van de moedermaatschappij, indien van toepassing,

iv)

soort onderneming,

v)

adres(sen),

vi)

e-mailadres,

vii)

telefoonnummer,

viii)

faxnummer,

ix)

website,

x)

IP-adres,

xi)

naam (namen) van de directeur(en), indien van toepassing.

c)   Gegevens in verband met informatie-uitwisseling zonder verzoek (waarschuwingen) (artikel 7 van Verordening (EG) nr. 2006/2004)

i)

soort intracommunautaire inbreuk,

ii)

status van de intracommunautaire inbreuk (geverifieerd, redelijk vermoeden),

iii)

rechtsgrondslag,

iv)

korte samenvatting,

v)

schatting van het aantal consumenten dat waarschijnlijk schade zal ondervinden en van de financiële schade,

vi)

eventueel verzoek om vertrouwelijke behandeling,

vii)

bijgevoegde documenten (in het bijzonder verklaringen en andere bewijsstukken).

d)   Gegevens in verband met verzoeken om wederzijdse bijstand (de artikelen 6 en 8 van Verordening (EG) nr. 2006/2004)

i)

locatie van de consumenten die waarschijnlijk schade zullen ondervinden,

ii)

naam van het product of de dienst,

iii)

COICOP-code, [Classification of Individual Consumption According to Purpose (statistische classificatie van de Verenigde Naties: http://unstats.un.org/unsd/cr/registry/regcst.asp? Cl=5)]

iv)

rechtsgrondslag,

v)

betrokken advertentie- of verkoopmedium,

vi)

type intracommunautaire inbreuk,

vii)

status van de intracommunautaire inbreuk (geverifieerd, redelijk vermoeden),

viii)

schatting van het aantal consumenten dat waarschijnlijk schade zal ondervinden en van de financiële schade,

ix)

aangegeven termijn voor een reactie,

x)

bijgevoegde documenten (in het bijzonder verklaringen en andere bewijsstukken) en een eventueel verzoek om vertrouwelijke behandeling,

xi)

indicatie van de bijstand waarom wordt verzocht,

xii)

verwijzing naar de waarschuwing (indien van toepassing),

xiii)

lijst van aangezochte instanties en betrokken lidstaten,

xiv)

verzoek om een bevoegd ambtenaar bij het onderzoek te betrekken (artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2006/2004).

1.2.   Minimumeisen voor te verstrekken informatie in verzoeken om wederzijdse bijstand en waarschuwingen (de artikelen 6, 7 en 8 van Verordening (EG) nr. 2006/2004)

1.2.1.

Een bevoegde autoriteit die om wederzijdse bijstand verzoekt of een waarschuwing uitbrengt, verstrekt alle beschikbare informatie die voor andere bevoegde autoriteiten nuttig kan zijn om op doeltreffende wijze aan dit verzoek te voldoen of op passende wijze gevolg te geven aan de waarschuwing. De bevoegde autoriteit geeft tevens aan of bepaalde informatie vertrouwelijk moet worden behandeld.

1.2.2.

De verzoekende instantie moet in een verzoek om wederzijdse bijstand uit hoofde van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2006/2004 ten minste:

a)

de aangezochte instantie informeren over de aard van de intracommunautaire inbreuk en de juridische grondslag daarvan;

b)

voldoende gegevens verstrekken om vast te kunnen stellen naar welke handelwijze of praktijk onderzoek wordt gedaan;

c)

aangeven om wat voor informatie wordt verzocht.

1.2.3.

De verzoekende instantie voorziet de aangezochte instantie bij een verzoek om handhavingsmaatregelen uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2006/2004 ten minste van:

a)

de identificatiegegevens van de verkoper of leverancier tegen wie het verzoek om maatregelen gericht is;

b)

nadere bijzonderheden over de betrokken handelwijze of praktijk waarnaar onderzoek is ingesteld;

c)

juridische kenmerken van de intracommunautaire inbreuk die onder de van toepassing zijnde wetgeving heeft plaatsgevonden en de juridische grondslag daarvan;

d)

bewijsstukken dat de collectieve belangen van de consument zijn geschaad, plus waar mogelijk een schatting van het aantal consumenten dat waarschijnlijk schade zal ondervinden.

1.3.   Reactie op een verzoek om wederzijdse bijstand

1.3.1.

In de reactie op een verzoek om informatie uit hoofde van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2006/2004 verstrekt de aangezochte instantie alle door de verzoekende instantie vermelde informatie die nodig is om vast te stellen of er een intracommunautaire inbreuk heeft plaatsgehad dan wel of er een redelijk vermoeden bestaat dat een dergelijke inbreuk kan plaatshebben.

1.3.2.

In de reactie op een verzoek om handhavingsmaatregelen uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2006/2004 stelt de aangezochte instantie de verzoekende instantie op de hoogte van de reeds ondernomen of nog geplande stappen en de bevoegdheden waarvan gebruik is gemaakt om aan het verzoek te voldoen.

1.3.3.

De aangezochte instantie geeft in ieder geval aan of bepaalde verstrekte informatie vertrouwelijk moet worden behandeld.

1.3.4.

Indien een bevoegde autoriteit weigert om gehoor te geven aan een verzoek zoals bedoeld in artikel 15, leden 2, 3, en 4, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 moeten de redenen voor deze weigering worden aangegeven.

1.4.   Aanvullende bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van nationale wetgeving

De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten via het in de databank in te richten discussieforum op de hoogte van eventuele aanvullende onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden die naast de bevoegdheden zoals bedoeld in artikel 4, lid 6, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 aan de bevoegde autoriteiten zijn toegekend.

1.5.   Aanwijzing van instanties die overeenkomstig artikel 8, lid 3, van Verordening nr. 2006/2004 een rechtmatig belang bij de beëindiging of het verbieden van intracommunautaire inbreuken heeft

1.5.1.

Indien een lidstaat de Commissie en andere lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 de naam van een instantie meedeelt die overeenkomstig de tweede zin van artikel 4, lid 2, van de verordening een rechtmatig belang heeft bij de beëindiging of het verbieden van intracommunautaire inbreuken, vermeldt hij de aan deze instantie toegekende onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden.

1.5.2.

Een aangezochte instantie die voor het nemen van de handhavingsmaatregelen overeenkomstig artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 opdracht wil geven aan een instantie die aangewezen is als instantie die een rechtmatig belang heeft bij de beëindiging of het verbieden van intracommunautaire inbreuken, verstrekt de verzoekende instantie voldoende informatie over de aangewezen instantie, zodat de verzoekende instantie kan vaststellen of aan de eisen in artikel 8, lid 4, is voldaan. De aangezochte instantie vraagt de verzoekende instantie tevens vooraf om toestemming voor de aan de aangewezen instantie te verlenen opdracht en geeft daarbij de aard en bijzonderheden van de door de verzoekende instantie verstrekte informatie aan die de aangezochte instantie eventueel zal doorgeven aan de aangewezen instantie.

2.   HOOFDSTUK 2 — TERMIJNEN

2.1.   Verzoeken om wederzijdse bijstand en reacties

2.1.1.

De aangezochte instantie reageert naar best vermogen en onverwijld op het verzoek van de verzoekende instantie om wederzijdse bijstand en maakt daarbij gebruik van alle passende onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden.

2.1.2.

De termijn waarin moet worden voldaan aan uit hoofde van de artikelen 6 en 8 van Verordening (EG) nr. 2006/2004 ingediende verzoeken om wederzijdse bijstand wordt met behulp van de standaardformulieren voor de databank van geval tot geval overeengekomen tussen de verzoekende en de aangezochte instantie.

2.1.3.

Indien geen overeenstemming kan worden bereikt, brengt de aangezochte instantie uiterlijk binnen veertien dagen nadat het verzoek via het verbindingsbureau ontvangen is een antwoord uit waarin alle beschikbare informatie en de genomen of geplande onderzoeks- en handhavingsmaatregelen (m.i.v. de termijnen) opgenomen zijn. De aangezochte instantie stelt de verzoekende instantie ten minste iedere maand van deze maatregelen op de hoogte totdat:

a)

relevante informatie naar de verzoekende instantie is gestuurd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er een intracommunautaire inbreuk heeft plaatsgehad dan wel of er een redelijk vermoeden bestaat dat een dergelijke inbreuk kan plaatshebben,

of

b)

de intracommunautaire inbreuk beëindigd is dan wel het verzoek ongegrond is gebleken.

2.1.4.

Het verbindingsbureau van de aangezochte instantie stuurt alle ontvangen verzoeken zo snel als technisch mogelijk is en in ieder geval uiterlijk binnen twee werkdagen na binnenkomst van het verzoek via het verbindingsbureau van de verzoekende instantie naar de desbetreffende bevoegde autoriteit.

2.1.5.

De verzoekende instantie stelt de Commissie in kennis en verwijdert de informatie zo snel als technisch mogelijk is en in ieder geval uiterlijk binnen zeven dagen na afsluiting van de zaak uit de databank, als na een verzoek overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2006/2004:

a)

de uitgewisselde informatie niet tot een waarschuwing of een verzoek overeenkomstig artikel 8 leidt,

of

b)

vastgesteld is dat er geen intracommunautaire inbreuk heeft plaatsgehad.

2.2.   Waarschuwingen

2.2.1.

Een bevoegde autoriteit brengt zo snel als technisch mogelijk is een waarschuwing uit en in ieder geval uiterlijk binnen zeven dagen nadat zij op de hoogte is gesteld van een intracommunautaire inbreuk of een redelijk vermoeden heeft gekregen dat een dergelijke inbreuk kan plaatshebben.

2.2.2.

Een bevoegde autoriteit trekt een waarschuwing zo snel als technisch mogelijk is en in ieder geval uiterlijk binnen zeven dagen in, wanneer zij ongegrond is gebleken. De Commissie verwijdert alle informatie in verband met een ongegronde waarschuwing zo snel als technisch mogelijk is en in ieder geval uiterlijk binnen zeven dagen na intrekking van de waarschuwing door de bevoegde autoriteit uit de databank.

3.   HOOFDSTUK 3 — DOORGIFTE VAN WAARSCHUWINGEN

Een bevoegde autoriteit geeft de door haar uitgebrachte waarschuwing met behulp van het desbetreffende standaardformulier in de databank door aan de Commissie en aan de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving waarvoor de waarschuwing is uitgebracht. Het is uitsluitend aan de kennisgevende bevoegde autoriteit om te bepalen aan welke andere lidstaten de waarschuwing moet worden doorgegeven.

4.   HOOFDSTUK 4 — TOEGANG TOT UITGEWISSELDE INFORMATIE

4.1.   Bevoegde autoriteiten

Een bevoegde autoriteit heeft alleen toegang tot de informatie in de databank en kan daarin ook alleen die informatie raadplegen die verband houdt met de wetten ter bescherming van de consumentenbelangen waarvoor zij overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 als door de lidstaat aangewezen autoriteit rechtstreeks de handhavingsverantwoordelijkheid heeft.

4.2.   Verbindingsbureaus

Bij uitvoering van de coördinatietaken zoals bedoeld in artikel 9, lid 2, en artikel 12, lid 2, en lid 5, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 hebben de verbindingsbureaus toegang tot de informatie die verband houdt met de verzoeken om wederzijdse bijstand waaraan geen vertrouwelijke behandeling is gegeven.

5.    HOOFDSTUK 5 — TE GEBRUIKEN TALEN IN VERZOEKEN OM WEDERZIJDSE BIJSTAND EN BIJ INFORMATIEVERSTREKKING

5.1.

De overeenkomstig artikel 12, lid 4, eerste zin van Verordening (EG) nr. 2006/2004 gemaakte afspraken tussen de bevoegde autoriteiten over de te gebruiken talen voor de verzoeken en informatieverstrekking worden in een tabel vermeld, die via de databank voor de bevoegde autoriteiten toegankelijk zal zijn.

5.2.

In de afspraken wordt een clausule opgenomen die het de bevoegde autoriteit toestaat om in verband met de talenkennis van de betrokken bevoegde ambtenaar in specifieke gevallen voor te stellen om een andere taal te gebruiken.

5.3.

In de desbetreffende standaardformulieren voor de databank is een gegevensveld opgenomen waardoor de bevoegde autoriteit aan een andere autoriteit een andere taal kan voorstellen.

Indien geen overeenstemming kan worden bereikt, is artikel 12, lid 4, tweede zin, van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van toepassing.


6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/198


BESLUIT nr. 35/2006

van de Gemengde Commissie die is ingesteld bij de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika van 22 december 2006

tot opneming van een overeenstemmingsbeoordelingsorgaan in de sectorbijlage betreffende telecommunicatieapparatuur

(2007/77/EG)

DE GEMENGDE COMMISSIE,

Gelet op de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika, en met name op de artikelen 7 en 14,

Overwegende dat de Gemengde Commissie een besluit moet nemen over de opneming van een of meer overeenstemmingsbeoordelingsorganen in een sectorbijlage,

BESLUIT:

1.

Het in aanhangsel A vermelde overeenstemmingsbeoordelingsorgaan wordt toegevoegd aan de lijst van overeenstemmingsbeoordelingsorganen in afdeling V van de sectorbijlage betreffende telecommunicatieapparatuur.

2.

De specifieke reikwijdte, wat de producten en overeenstemmingsbeoordelingsprocedures betreft, van het in aanhangsel A vermelde overeenstemmingsbeoordelingsorgaan, is door de partijen overeengekomen en zal door hen worden gehandhaafd.

Dit besluit, opgemaakt in twee exemplaren, wordt ondertekend door vertegenwoordigers van de Gemengde Commissie die gemachtigd zijn de overeenkomst namens de partijen te wijzigen. Dit besluit treedt in werking op de datum waarop de laatste van deze handtekeningen is aangebracht.

Namens de Verenigde Staten van Amerika

James C. SANFORD

Ondertekend te Washington D.C. op 15 december 2006.

Namens de Europese Gemeenschap

Andra KOKE

Ondertekend te Brussel op 22 december 2006.


Aanhangsel A

Het hierna vermelde overeenstemmingsbeoordelingsorgaan wordt toegevoegd aan de lijst van overeenstemmingsbeoordelingsorganen in afdeling V van de sectorbijlage betreffende telecommunicatieapparatuur.

Curtis-Straus LLC

A Bureau Veritas Company

527 Great Road

Littleton, Massachusetts 01460

États-Unis

Tél. 978 486 8880

Fax 978 486 8828

Contact: Barry Quinlan (barry.quinlan@us.bureauveritas.com)


AANBEVELINGEN

Commissie

6.2.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/200


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 22 december 2006

betreffende veilige en efficiënte informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen: bijwerking van de Europese verklaring inzake beginselen voor de mens/machine-interface

(2007/78/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 211,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft op 21 december 1999 Aanbeveling 2000/53/EG (1) betreffende veilige en efficiënte informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen vastgesteld; het is van essentieel belang dat deze aanbeveling wordt bijgewerkt om te garanderen dat de informatiesystemen aan boord van voertuigen veilig worden gebruikt, rekening houdende met de technologische vooruitgang.

(2)

Na de publicatie van de aanbeveling van de Commissie heeft een door de Commissie aangestelde deskundigengroep de oorspronkelijke beginselen verder uitgebreid, waarbij elk beginsel gedetailleerder is beschreven, de beweegredenen zijn toegelicht en voorbeelden van goede praktijken zijn gegeven. De deskundigengroep heeft zich ook gebogen over de verificatieprocedures. Het verslag over de uitbreiding van de beginselen is in juli 2001 gepubliceerd.

(3)

Op 15 september 2003 heeft de Commissie een mededeling inzake informatie- en communicatietechnologie voor veilige en intelligente voertuigen vastgesteld (COM(2003) 542), waarin aanbevelingen voor het prioritaire actiepunt „mens/machine-interface” zijn vastgesteld.

(4)

Het eSafety Forum, een samenwerkingsverband tussen het bedrijfsleven en de openbare sector, heeft een werkgroep inzake de mens/machine-interface opgericht. Deze werkgroep heeft in februari 2005 zijn eindverslag opgesteld, waarin nogmaals wordt bevestigd dat de aanbeveling uit 1999 moet worden bijgewerkt.

(5)

Op 15 februari 2006 heeft de Commissie Mededeling COM(2006) 59 def. over het initiatief „De intelligente auto” vastgesteld en aangekondigd dat de onderhavige aanbeveling een van de prioritaire actiepunten zal zijn,

PRESENTEERT DE BIJWERKING VAN DE AANBEVELING UIT 1999 INZAKE DE MENS/MACHINE-INTERFACE

In deze aanbeveling worden alle betrokken partijen, zoals het bedrijfsleven en brancheorganisaties op het gebied van vervoer, ertoe opgeroepen de Europese beginselverklaring na te leven en wordt de lidstaten gevraagd toezicht te houden op de toepassing en het gebruik van deze beginselen. In de bijgewerkte Europese beginselverklaring (versie 2006) wordt een overzicht gegeven van de punten die van essentieel belang zijn voor het veilig ontwerpen en gebruiken van de mens/machine-interface voor informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen. Deze aanbeveling en bijlage uit 2006 vervangen de vorige aanbeveling en bijlage uit 1999,

EN BEVEELT HIERBIJ AAN:

1.

De Europese voertuigconstructie- en toeleveringsindustrie die informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen ontwerpt en/of levert en/of installeert, bestaande uit zowel OEM-leveranciers (Original Equipment Manufacturer) als fabrikanten van apparatuur voor inbouw achteraf, met inbegrip van invoerders en leveranciers van nomadische apparatuur, dient te voldoen aan de hierbij gevoegde Europese beginselverklaring en dient hierover een vrijwillige overeenkomst af te sluiten, uiterlijk negen maanden na de publicatie van deze aanbeveling.

2.

Binnen die termijn moeten ook brancheorganisatie op het gebied van vervoer (bv. vervoersondernemingen, voertuigverhuurders) zich ertoe verbinden deze beginselen na te leven.

3.

De lidstaten moeten toezicht houden op de activiteiten in verband met de mens/machine-interface, de bijgewerkte versie van de beginselverklaring verspreiden onder alle relevante belanghebbenden en hen aanmoedigen deze beginselen na te leven. Waar nodig moeten zij overleg plegen en hun acties coördineren via de Commissie, het eSafety Forum of andere passende forums (het forum voor nomadische apparatuur, enz.). De lidstaten moeten, uiterlijk 18 maanden na de publicatie van de Europese beginselverklaring van 2006, nagaan en beoordelen welk effect deze beginselverklaring heeft en bij de Commissie verslag uitbrengen over de uitgevoerde verspreidingsactiviteiten en de resultaten van de toepassing van de beginselverklaring.

Gedaan te Brussel, op 22 december 2006.

Voor de Commissie

Viviane REDING

Lid van de Commissie


(1)  PB L 19 van 25.1.2000, blz. 64.


BIJLAGE

BIJGEWERKTE VERSIE VAN DE EUROPESE VERKLARING INZAKE BEGINSELEN VOOR MENS/MACHINE-INTERFACES (MMI) VAN INFORMATIE- EN COMMUNICATIESYSTEMEN AAN BOORD VAN VOERTUIGEN

1.   DEFINITIE EN DOELSTELLINGEN

In deze beginselverklaring worden de essentiële veiligheidsaspecten samengevat waarmee rekening dient te worden gehouden bij mens/machine-interfaces (MMI) van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen. De bijgewerkte versie van 2006 vervangt de vorige versie van 1999.

Deze beginselen bevorderen de marktintroductie van goed ontworpen systemen; aangezien deze beginselen zowel met de potentiële baten als de bijbehorende risico's rekening houden, staan ze de innovatie in deze bedrijfstak niet in de weg.

In deze beginselen wordt er van uitgegaan dat degenen die ze toepassen over technische kennis van de producten beschikken en toegang hebben tot de hulpmiddelen die nodig zijn om deze beginselen in acht te nemen bij het ontwerp van de systemen. De belangrijkste doelstelling van de beginselen is ervoor te zorgen dat de bestuurder zijn voornaamste taak, namelijk het veilig besturen van het voertuig in complexe en dynamische verkeerssituaties, kan uitvoeren.

In deze beginselen is ook rekening gehouden met de capaciteiten en beperkingen van alle belanghebbenden bij het ontwerpen, installeren en gebruiken van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen. De beginselen zijn van toepassing op het ontwikkelingsproces, waarbij aandacht is besteed aan problemen als complexiteit, productkosten en doorlooptijd, en zijn met name afgestemd op fabrikanten van kleine systemen. Aangezien het uiteindelijk de bestuurder is die beslist of hij/zij een geïntegreerd navigatiesysteem, een nomadisch toestel of een papieren kaart koopt en gebruikt, is het de bedoeling ervoor te zorgen dat MMI's goed worden ontworpen en niet zozeer bepaalde functies te verbieden op basis van simplistische goedkeurings- en afkeuringscriteria.

De beginselen vervangen de geldende regels en normen niet; deze dienen steeds te worden nageleefd. Deze beginselen kunnen worden versterkt door nationale wetgeving of door individuele bedrijven. Deze beginselen vormen de minimumvereisten die moeten worden nageleefd.

2.   TOEPASSINGSGEBIED

Deze beginselen zijn in de eerste plaats van toepassing op informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen die bedoeld zijn om door de bestuurder te worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is, zoals navigatiesystemen, mobiele telefoons en verkeers- en reisinformatiesystemen. Door een gebrek aan onderzoeksresultaten en wetenschappelijke tests zijn deze beginselen niet bestemd om te worden toegepast op spraakgestuurde systemen of systemen die het voertuig stabiel houden tijdens het remmen (zoals ABS en ESP), noch op systeemfuncties die informatie, waarschuwingen of ondersteuning verlenen die onmiddellijk ingrijpen van de bestuurder vereisen (bv. systemen die de gevolgen van een aanrijding helpen verzachten, nachtzichtapparatuur), soms ook geavanceerde ondersteuningssystemen voor bestuurders genoemd. Geavanceerde ondersteuningssystemen voor bestuurders verschillen fundamenteel van informatie- en communicatiesystemen en bij het opstellen van beginselen voor de mens-machine-interfaces van dergelijke systemen moeten aanvullende aspecten in overweging worden genomen. Bepaalde beginselen voor informatie- en communicatiesystemen kunnen echter ook nuttig zijn bij het ontwerpen van geavanceerde ondersteuningssystemen voor bestuurders.

De beginselen gelden voor alle onderdelen en aspecten van alle systemen die tijdens het rijden interactief door de bestuurder kunnen worden gebruikt alsook voor bepaalde andere systemen. In de beginselen is ook bepaald welke systemen en functies niet mogen worden gebruikt tijdens het rijden. In deze beginselen betekent „systeem” alle functies en delen, zoals displays en bedieningsorganen, die de interface vormen tussen het systeem aan boord van het voertuig en de bestuurder. Voorruitpresentatie, aspecten die geen betrekking hebben op de MMI, zoals de elektrische kenmerken, materiële eigenschappen en juridische aspecten die geen verband houden met veilig gebruik, vallen buiten het bestek van deze beginselen. In sommige beginselen wordt een onderscheid gemaakt tussen het gebruik van het systeem „tijdens het rijden” (of „wanneer het voertuig in beweging is”) en ander gebruik. Waar dat onderscheid niet wordt gemaakt, hebben de beginselen alleen betrekking op het gebruik van het systeem door de bestuurder tijdens het rijden.

De beginselen zijn met name van toepassing op voertuigen van de klassen M en N (1). De beginselen zijn van toepassing op zowel draagbare als permanent geïnstalleerde systemen. De beginselen zijn bestemd om te worden toegepast op systemen en functies van OEM-apparatuur, aftermarketapparatuur en nomadische systemen. De beginselen zijn van toepassing op de MMI-functies, ongeacht de graad van integratie tussen de systemen. In het algemeen zijn een groot aantal sectoren en organisaties betrokken bij het ontwerp en de productie van dergelijke systemen, de levering van onderdelen daarvoor en aanverwante diensten, zoals:

voertuigfabrikanten die boordapparatuur met informatie- en communicatiefuncties aanbieden;

fabrikanten van aftermarketsystemen en -diensten;

leveranciers van nomadische draagbare toestellen die bestemd zijn om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gebruikt;

fabrikanten van onderdelen die de bestuurder in staat stellen de nomadische toestellen tijdens het rijden te gebruiken (bv. houders, interfaces en connectoren);

dienstverleners, zoals de leveranciers van software of informatie die bestemd is om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gebruikt, zoals verkeers-, reis- en navigatie-informatie en radioprogramma's met verkeersinformatie.

3.   BESTAANDE BEPALINGEN

Deze beginselen vervangen de bestaande regels en normen niet; deze regels en normen moeten altijd in acht worden genomen en toegepast.

Alle normen kunnen worden herzien en de gebruikers van deze verklaring van beginselen dienen gebruik te maken van de recentste uitgaven van de genoemde normen.

Onder meer de volgende EG-richtlijnen en wijzigingen daarvan zijn van toepassing:

Richtlijn 90/630/EEG van 30 oktober 1990 inzake het gezichtsveld van de bestuurders van motorvoertuigen (2);

Richtlijn 74/60/EEG van 17 december 1973 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen) (3);

Richtlijn 78/316/EEG van 21 december 1977 betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters) (4);

Resolutie van de Raad van 17 december 1998 (5) (4) over gebruiksaanwijzingen voor technische gebruiksgoederen;

Richtlijn 92/59/EEG van de Raad van 29 juni 1992 inzake algemene productveiligheid (6).

Reglementen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) die door de Gemeenschap zijn erkend na de toetreding tot de herziene overeenkomst van 1958 (zie Besluit 97/836/EG van de Raad van 27.11.1997):

ECE-R21 van 1 december 1971

Richtlijn 71/127/EEG betreffende achteruitkijkspiegels voor motorvoertuigen

Richtlijn 77/649/EEG inzake het zichtveld van de bestuurder van motorvoertuigen

Normen en normen in voorbereiding waarnaar in de beginselen impliciet wordt verwezen:

ISO 3958 Road Vehicles — Passenger Car Driver Hand Control Reach (Wegvoertuigen — Plaatsing binnen handbereik van bedieningsorganen in personenauto's);

ISO (DIS) 11429 Ergonomics — System Danger and non Danger Signals with Sounds and Lights (Ergonomie — Geluids- en lichtsignalering van gevaren);

ISO 4513 (2003) Road Vehicles — Visibility (Wegvoertuigen — Zichtbaarheid); Method for Establishment of Eyellipse for Driver's Eye Location (Plaatsing in het blikveld van de bestuurder);

ISO 15008 (2003) — Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Specifications and compliance procedures for in-vehicle visual presentation (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Specificaties en nalevingsprocedures voor visuele presentatie in voertuigen);

ISO 15005 (2002) — Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Dialogue Management principles and compliance procedures (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Beginselen voor beheersoverleg en nalevingsprocedures);

ISO 17287 (2003) — Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Procedure for assessing suitability for use while driving (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Procedure voor het beoordelen van de geschiktheid voor gebruik tijdens het rijden);

ISO 4040 (2001) — Road vehicles — passenger cars — location of hand controls, indicators and tell-tales (Wegvoertuigen — personenauto's — plaatsing van bedieningsorganen, meters en verklikkerlichten);

ISO 15006 (2004) — Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Specifications and compliance procedures for in-vehicle visual presentation (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Specificaties en nalevingsprocedures voor auditieve voorstelling in voertuigen);

ISO/TS16951 (2004) — Road Vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Procedure for determining priority of on-board messages presented to drivers (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Procedure voor het bepalen van de prioriteit van berichten die aan boord van het voertuig aan bestuurders worden gepresenteerd);

ISO 15007-1 (2002) — Road vehicles — Measurement of driver visual behaviour with respect to transport information and control systems — Part 1: Definitions & parameters (Wegvoertuigen — Meten van het visuele gedrag van de bestuurder met betrekking tot systemen voor informatie over en controle van vervoer — Deel 1: definities & parameters);

ISO TS 15007-2 (2001) — Road vehicles — Measurement of driver visual behaviour with respect to transport information and control systems — Part 2: Equipment and procedures (Wegvoertuigen — Meten van het visuele gedrag van de bestuurder met betrekking tot systemen voor informatie over en controle van vervoer — Deel 2: uitrusting en procedures);

ISO FDIS 16673 — Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Occlusion method to assess visual distraction (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Afsluitmethode voor het beoordelen van de visuele afleiding);

ISO 2575 (2004) — Road Vehicles — Symbols for Controls, Indications and Telltales (Wegvoertuigen — Symbolen voor bedieningsorganen, meters en verklikkerlichten);

ISO 7000 (2004) — Graphical symbols for use on equipment — Index and synopsis (Grafische symbolen voor gebruik op apparatuur — Index en samenvatting).

4.   EUROPESE VERKLARING INZAKE BEGINSELEN VOOR MENS/MACHINE-INTERFACES (ESOP 2006)

4.1.   Belanghebbenden die betrokken zijn bij het ontwerp en de constructie van systemen

Zoals vermeld in de beschrijving van het toepassingsgebied zijn de beginselen bestemd om te worden toegepast op systemen en functies van OEM-apparatuur, aftermarketapparatuur en nomadische (draagbare) apparatuur. In het algemeen zijn een groot aantal organisaties betrokken bij het ontwerp en de productie van dergelijke systemen en bij de levering van onderdelen voor dergelijke systemen en toestellen, bijvoorbeeld:

voertuigfabrikanten die boordapparatuur met informatie- en communicatiefuncties aanbieden;

fabrikanten van aftermarketsystemen en –diensten;

leveranciers van nomadische toestellen die bestemd zijn om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gebruikt;

fabrikanten van onderdelen die de bestuurder in staat stellen de nomadische toestellen tijdens het rijden te gebruiken (bv. houders, interfaces en connectoren);

dienstverleners, zoals de leveranciers van software of informatie die bestemd is om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gebruikt, zoals verkeers-, reis- en navigatie-informatie en radioprogramma's met verkeersinformatie.

Als de systemen door een voertuigfabrikant worden geleverd (OEM-systemen) is het duidelijk dat deze fabrikant verantwoordelijk is voor het algehele ontwerp. In andere gevallen is ook de organisatie die het product of de functie op de markt aanbiedt, al dan niet geheel of gedeeltelijk ontworpen en geproduceerd door verschillende partijen, verantwoordelijk voor dat product of die functie. De verantwoordelijkheid wordt dus vaak gedeeld door verschillende organisaties. De term „fabrikant” in deze tekst kan dus duiden op verscheidene verantwoordelijke organisaties.

In het algemeen is het voor de verschillende betrokken fabrikanten, leveranciers en installateurs duidelijk waar de verantwoordelijkheid voor het toepassen van deze beginselen ligt. Wanneer de verantwoordelijkheid bij meer dan één betrokken partij ligt, wordt de partijen aanbevolen gebruik te maken van deze beginselen als een beginpunt om hun respectieve rollen expliciet vast te leggen.

De verantwoordelijkheid van de bestuurder met betrekking tot veilig gedrag tijdens het besturen van het voertuig en het aangaan van interactie met de systemen, blijft uiteraard onveranderd.

4.2.   Algemene opmerkingen

De behoefte aan bijzondere vaardigheden of opleiding en de geschiktheid van een systeem voor verschillende groepen bestuurders moeten door de fabrikanten worden vastgesteld. Daar moet rekening mee worden gehouden wanneer wordt nagegaan of de beginselen op een MMI van een systeem moeten worden toegepast.

Als de intentie van de fabrikant duidelijk is vermeld (zodat redelijkerwijze van de bestuurder kan worden verwacht dat hij daarvan op de hoogte is) en de bestuurder het systeem vervolgens gebruikt op een wijze die niet door de fabrikant is bedoeld, kan dit als oneigenlijk gebruik worden beschouwd.

De wetenschappelijke ontwikkeling is niet ver genoeg gevorderd om, met betrekking tot de veiligheid, strikte nalevingscriteria vast te stellen voor alle beginselen. Dat is de reden waarom niet alle beginselen systematisch verband houden met normen of reeds vastgelegde en aanvaarde criteria.

Van systemen die overeenkomstig de beginselen zijn ontworpen, wordt algemeen verwacht dat ze veiliger zijn dan systemen waarvoor dat niet het geval is. Het is echter mogelijk aan de algemene ontwerpdoelstellingen te voldoen als een of meerdere beginselen niet zijn nageleefd.

4.3.   Beginselen

De toelichting bij elk beginsel is als volgt ingedeeld:

Verklaring: redenen voor het beginsel en verdere toelichting.

Voorbeelden: aan de hand van „goede” en „slechte” voorbeelden wordt verdere toelichting bij de toepassing van het beginsel gegeven.

Toepassing: in dit deel wordt beschreven op welke specifieke systemen of functies van de MMI het beginsel betrekking heeft; dit is een noodzakelijke eerste stap om te bepalen of de MMI van een systeem voldoet aan het beginsel.

Verificatie: de in dit deel gegeven informatie maakt het mogelijk na te gaan of een systeem in overeenstemming is met een beginsel. Waar mogelijk wordt een geschikte methode uiteengezet en een interpretatie van de resulterende formule gegeven:

als het resultaat kan worden uitgedrukt als „Ja/Nee”, kan duidelijk worden nagegaan of het beginsel is nageleefd;

in andere gevallen leiden de geïdentificeerde benadering/methodes niet tot eenvoudige goedkeurings- en afkeuringscriteria, maar bieden zij de mogelijkheid de MMI verder te optimaliseren;

wanneer regelgeving wordt vermeld, wordt de basisrichtlijn vermeld. De organisatie die verantwoordelijk is voor het product moet voldoen aan de actuele versie van de richtlijn.

Referenties: aanvullende informatie die van belang kan zijn in de context van het desbetreffende beginsel.

Aangezien internationale normen kunnen worden herzien, moet worden vermeld naar welke versie wordt verwezen.

Soms worden in herziening zijnde normen en ontwerp-ISO-normen vermeld om aanvullende informatie aan de systeemontwerpers te verstrekken.

4.3.1.   Algemene ontwerpbeginselen

4.3.1.1.   Ontwerpdoelstelling I

Het systeem ondersteunt de bestuurder en leidt niet tot mogelijk gevaarlijk gedrag van de bestuurder of van andere weggebruikers.

Verklaring:

Deze belangrijke algemene doelstelling kan eenvoudig worden geformuleerd als „berokken geen schade”. Dit betekent dat het systeem de verkeersveiligheid moet verbeteren of toch tenminste niet mag doen afnemen. De benadering die in dit document wordt gevolgd is de ontwerper van een systeem systematisch te begeleiden door middel van beginselen die betrekking hebben op aspecten die relevant zijn voor het ontwerp, zoals installatie, presentatie van informatie of interface. Deze benadering is gekozen omdat de algemene effecten niet volledig voorspelbaar of meetbaar zijn omdat ze niet alleen afhangen van het ontwerp van het systeem maar ook van de individuele bestuurder, de besturingstaak en de verkeerssituatie.

Het is onwaarschijnlijk dat systemen die ontworpen zijn zonder dit beginsel in acht te nemen aan de andere beginselen zullen voldoen.

4.3.1.2.   Ontwerpdoelstelling II

De displays en bedieningsorganen van het systeem mogen de aandacht van de bestuurder niet in zodanige mate afleiden dat te weinig aandacht voor de besturing zelf overblijft.

Verklaring:

De aandacht en het fysieke vermogen van de bestuurder zijn beperkt en veranderlijk, d.w.z. dat ze dynamisch kunnen worden verdeeld over verschillende taken. De middelen die de bestuurder aanwendt, hangen niet alleen af van persoonlijke factoren, maar kunnen ook variëren naar gelang van zijn motivatie en gesteldheid. Interfaces (visuele, tactiele en auditieve) kunnen zowel een fysieke als cognitieve belasting met zich meebrengen.

Deze ontwerpdoelstelling omvat de volgende taken:

 

rijden met het voertuig (het voertuig besturen, deelnemen aan het verkeer en een bestemming bereiken). De aandacht die nodig is voor het uitvoeren van deze taak varieert naar gelang van de rijsituatie;

 

interactie met de displays en bedieningsorganen van het systeem.Behalve voor zeer eenvoudige systemen varieert de aandacht die nodig is voor deze taak ook tijdens het gebruik van het systeem.

Het verwezenlijken van deze doelstelling vereist compatibiliteit tussen de twee taken; dit betekent dat het systeem de aandacht van de bestuurder niet in die mate mag afleiden dat te weinig aandacht voor de rijtaak zelf overblijft. Dit betekent dat de bestuurder in staat moet zijn in te schatten welke mate van aandacht nodig is voor zowel de rijtaak als de secundaire taken.

Het concept „compatibiliteit” krijgt de voorkeur op een beperking van de totale interactie:

Het concept „taak” is controversieel omdat de parameters, zoals de duur, aanzienlijk kunnen variëren voor één en dezelfde taak; bovendien bestaat er geen passende definitie van taak;

Afhankelijk van de motivatie en gesteldheid van de bestuurder kan een interactie met displays en bedieningsorganen verschillende gevolgen hebben; dit is toe te schrijven aan het feit dat een lagere belasting niet noodzakelijk beter is;

De relatie tussen de bestanddelen van de interactie (complexiteit, intensiteit, duur enz.), de belasting en de rijprestatie is nog niet voldoende bestudeerd.

Systemen die overeenkomstig de Europese verklaring inzake beginselen voor de mens/machine-interface zijn ontworpen, moeten de bestuurder de mogelijkheid bieden te kiezen, wanneer en hoe hij in interactie treedt met het systeem, zodat hij zelf kan bepalen hoeveel aandacht hij hieraan besteedt. Dit betekent dat de bestuurder kan inschatten welke mate van aandacht nodig is als hij in interactie treedt met het systeem.

4.3.1.3.   Ontwerpdoelstelling III

Het systeem mag de bestuurder niet afleiden en geen visueel amusement bieden.

Verklaring:

Het doel van dit beginsel is ervoor te zorgen dat de bestuurder tijdens het rijden zo weinig mogelijk wordt afgeleid door het gebruik van informatie- of communicatiesystemen, zodat zijn vermogen om het voertuig volledig onder controle te houden niet in het gedrang komt. De ontwerpdoelstelling is aldus geformuleerd om te benadrukken dat de aandacht van de bestuurder niet mag worden afgeleid door visueel amusement.

Visueel amusement betekent dat beelden worden getoond waarvan de inhoud of vorm aantrekkelijk is (en die dus de aandacht trekken). Dit is met name relevant omdat het gezichtsvermogen erg belangrijk is om veilig te kunnen rijden.

4.3.1.4.   Ontwerpdoelstelling IV

Het systeem mag de bestuurder geen informatie verstrekken die leidt tot mogelijk gevaarlijk gedrag van de bestuurder of van andere weggebruikers.

Verklaring:

De inhoud van de informatie mag de bestuurder niet aanzetten tot gedrag dat het risico op ongevallen tijdens het rijden vergroot. Gevaarlijk gedrag kan ook het gedrag van andere weggebruikers beïnvloeden. Een voorbeeld hiervan is de weergave van een racestrategie die tot doel heeft een zo hoog mogelijke snelheid in bochten te bereiken.

Andere weggebruikers zijn betrokken als het gevaarlijk gedrag zich voordoet wanneer de bestuurder met die andere weggebruikers in interactie treedt of als het systeem signalen geeft die van buitenaf waarneembaar zijn en die tot verkeerde interpretaties en mogelijk gevaarlijke manoeuvres van de andere weggebruikers kunnen leiden.

4.3.1.5.   Ontwerpdoelstelling V

De interfaces van en de interactie met systemen die bestemd zijn om in combinatie met elkaar door de bestuurder te worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is, moeten consequent en verenigbaar zijn.

Verklaring:

Om een minimumniveau van consequentheid te garanderen moeten alle MMI-onderdelen van individuele systemen worden ontworpen overeenkomstig beginselen voor afzonderlijke systemen. Maar zelfs tussen individuele en goed ontworpen producten kunnen nog problemen van consistentie bestaan.

Het gebruik van systemen „in combinatie met elkaar” doet zich voor wanneer meer dan één systeem wordt gebruikt om een gewenst resultaat te bereiken. Dit heeft zowel betrekking op parallel gebruik (het gebruik van verschillende systemen tegelijkertijd) als op serieel gebruik (het gebruik van verschillende systemen na elkaar). Wanneer een systeem wordt ontworpen met de bedoeling het in combinatie met een ander (mogelijk reeds bestaand) systeem te gebruiken, moet rekening worden gehouden met het bestaande systeem. Als de functies van de systemen totaal van elkaar verschillen, getuigt het van goed ontwerp een andere MMI te gebruiken om verwarring te vermijden.

Consequentheid heeft bijvoorbeeld betrekking op de volgende ontwerpkwesties:

gebruik van gemeenschappelijke terminologie tussen systemen; bv. „langzaam verkeer”, „volgend kruispunt”;

gebruik van woorden en/of iconen om concepten of functies weer te geven; bv. „help”, „enter”;

gebruik van kleuren, iconen, geluiden, labels (om een optimale balans tussen overeenkomsten en verschillen te bereiken);

fysieke interactiekanalen; bv. enkel/dubbel klikken, responstijd en time-outs, feedbackwijze, bv. visueel, auditief, tactiel (om misverstanden te vermijden moet de feedback verschillen naar gelang van de functie);

groeperen van concepten en vergelijkbare menustructuren (voor functies die verband houden met elkaar);

algemeen dialoogontwerp en volgorde van concepten.

4.3.2.   Installatiebeginselen

4.3.2.1.   Installatiebeginsel I

Het systeem moet worden geplaatst en veilig geïnstalleerd in overeenstemming met de relevante regelgeving, normen en instructies van de fabrikant voor het installeren van een dergelijk systeem in voertuigen.

Verklaring:

Fabrikanten ontwerpen producten (bv. systemen, houders, functies) voor een bepaalde toepassing. Indien geen geschikte middelen (bv. een houder) voor correcte installatie ter beschikking worden gesteld of indien de installatie-instructies van de fabrikant niet worden gevolgd, kan dit tot gevolg hebben dat het systeem door de bestuurder wordt gebruikt op een manier die niet door de fabrikant is bedoeld; die kan gevolgen hebben voor de veiligheid.

Wanneer de bestuurder het systeem gebruikt, moet het op een van de volgende manieren in het voertuig zijn geplaatst (d.w.z. fysiek aanwezig zijn):

vast geïnstalleerd in het voertuig;

verplaatsbaar over een vooraf ingestelde afstand (voor systemen die instelbaar zijn door middel van bv. een kabel, armpje of steun);

in een houder, waarbij het de bedoeling is dat het systeem in de houder wordt gebruikt.

Bij de installatie van de systemen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de passieve veiligheid teneinde te vermijden dat het risico op verwondingen toeneemt wanneer het voertuig betrokken is in een ongeval.

Bijvoorbeeld:

Goed: een handsvrije mobiele telefoon die geïnstalleerd is overeenkomstig alle geldende normen, regels en instructies van de fabrikant.

Slecht: een display met verkeersinformatie dat met een tijdelijke bevestiging van slechte kwaliteit (zoals kleefband) op het dashboard is bevestigd in plaats van met de door de fabrikant aanbevolen houder.

Toepassing:

Het beginsel is van toepassing op alle systemen aan boord van voertuigen en het is belangrijk dat er ook rekening mee wordt gehouden voor aftermarketsystemen en nomadische systemen.

Verificatie/Toepasselijke methoden:

Krachtens dit beginsel moeten de plaatsing en de installatie van systemen gebeuren overeenkomstig:

de voorschriften voor de binneninrichting van motorvoertuigen (Richtlijn 74/60/EEG van de Raad van 17 december 1973, ECE-reglement 21 van 1 december 1971 en Richtlijn 78/316/EEG van de Raad van 21 december 1977);

de instructies die verstrekt zijn door de organisatie die verantwoordelijk is voor het product (d.w.z. de formele schriftelijke instructies van de fabrikant);

een inspectie, waarbij wordt nagegaan of de relevante eisen zijn nageleefd.

Resultaat = Ja/Nee.

Referenties:

ISO 4040 (2001) — Location of Hand Controls, indicators and tell-tales (Plaatsing van bedieningsorganen, meters en verklikkerlichten).

4.3.2.2.   Installatiebeginsel II

Geen van de delen van het systeem mag het zicht van de bestuurder op de weg belemmeren.

Verklaring:

Het succesvol uitvoeren van de rijtaak is hoofdzakelijk gebaseerd op visuele informatie over de plaatselijke weg- en verkeersomstandigheden. In de fabricagevoorschriften is dan ook bepaald dat elk wegvoertuig zodanig moet zijn gebouwd dat de bestuurder vanuit de bestuurdersstoel over een voldoende groot zicht naar buiten beschikt. Aanvullende systemen mogen dit basisvoorschrift niet in het gedrang brengen. De beginsel zal waarschijnlijk vooral belangrijk zijn voor de installatie van aftermarket- en nomadische systemen.

De minimumvoorschriften overeenkomstig de EEG-verordening hebben betrekking op het „gezichtsveld van de bestuurder”. Hiermee wordt het zicht naar voren door de voorruit, het zijdelingse zicht en het zicht naar achteren bedoeld, zowel direct als indirect.

Als de fysieke plaatsing van een onderdeel van een systeem dat door de bestuurder kan worden gewijzigd (binnen het bedoelde bereik) het zicht van de bestuurder kan belemmeren, moet de bestuurder hiervan in kennis worden gesteld via de instructies (zie deel 6) voor het door de fabrikant bedoelde gebruik van het systeem. Als de bestuurder daar niet van in kennis wordt gesteld, moet dit beginsel van toepassing zijn.

Bijvoorbeeld:

Goed: een in het instrumentenpaneel gemonteerd display dat gemakkelijk door de bestuurder kan worden geraadpleegd maar de eisen inzake het gezichtsveld van de bestuurder niet in het gedrang brengt.

Slecht: een display dat gemonteerd is op een lang flexibel armpje dat op de bovenzijde van het instrumentenpaneel is bevestigd en zodanig kan worden ingesteld dat het display het zicht op een aanzienlijk gedeelte van de weg belemmert.

Toepassing:

Het beginsel is van toepassing op alle systemen aan boord van voertuigen en het is zeer belangrijk dat dit beginsel ook in acht wordt genomen met betrekking tot aftermarketsystemen en nomadische toestellen. Het beginsel is niet van toepassing op voorruitpresentatie.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Als het systeem in een voertuig is geïnstalleerd, mag geen enkel deel van het systeem zich in een zodanige positie bevinden dat het zicht van de bestuurder op de weg in die mate wordt belemmerd dat de verordeningen niet kunnen worden nageleefd.

Een systeem voldoet aan dit beginsel als alle delen ervan correct zijn geplaatst, rekening houdende met:

71/127/EEG — Achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen

77/649/EEG — Het zichtveld van de bestuurder van motorvoertuigen

Verificatie vindt plaats aan de hand van inspecties of metingen.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

Geen aanvullende referenties.

4.3.2.3.   Installatiebeginsel III

Het systeem mag geen voor de primaire bestuurderstaak noodzakelijke besturingsorganen of displays aan het zicht onttrekken.

Verklaring:

Het doel van dit beginsel is te garanderen dat het vermogen van de bestuurder om gebruik te maken van verplichte displays en bedieningsorganen en andere displays en bedieningsorganen die nodig zijn voor de primaire rijtaak, niet in het gedrang komt door de fysieke aanwezigheid van een systeem (zoals een display). Dit garandeert dat het vermogen van de bestuurder om het voertuig volledig onder controle te houden niet in het gedrang komt door de installatie van het systeem.

In deze context wordt onder belemmering van bedieningsorganen verstaan: de werking van de relevante bedieningsorganen over hun volledige bedoelde bewegingsbereik belemmeren of het identificeren, bereiken en/of bedienen ervan aanzienlijk bemoeilijken.

In deze context wordt onder belemmering van displays verstaan: een gedeelte (om het even welk) van het relevante display onzichtbaar maken vanuit de normale zitpositie van de bestuurder.

De vereiste bedieningsorganen en displays zijn die welke relevant zijn voor het uitvoeren van de primaire rijtaak, alsook alle verplichte bedieningsorganen en displays.

Verplichte bedieningorganen zijn onder meer: gaspedaal, rem, koppeling (voorzover aanwezig), stuur, versnellingspook, handrem, claxon, lichtschakelaars, richtingaanwijzers, wissers en sproeiers (alle soorten en snelheden), waarschuwingsknipperlichten, bedieningsorganen van de ruitverwarming.

Verplichte displays zijn onder meer: snelheidsmeter, alle waarschuwingslichten, opschriften bij verplichte bedieningsonderdelen en verplichte verklikkerlichten.

De belemmering van andere bedieningsorganen en displays moet worden afgewogen tegen de aanvullende voordelen van het systeem.

Bijvoorbeeld:

Goed: Een display van een routebegeleidingssysteem dat in een hoge centrale positie in het dashboard is geïntegeerd en de bereikbaarheid en zichtbaarheid van andere displays of bedieningsorganen niet belemmert.

Slecht:

Een aftermarket routebegeleidingssysteem dat de bereikbaarheid of zichtbaarheid van de lichtschakelaars belemmert.

Een display dat de bereikbaarheid of zichtbaarheid van de waarschuwingsknipperlichten belemmert.

Een aanvullend bedieningsorgaan op de buitenzijde van het stuurwiel, waardoor het moeilijker wordt het stuurwiel te gebruiken in bochten.

Toepasselijkheid:

Het beginsel is van toepassing op alle systemen aan boord van voertuigen en het is zeer belangrijk dat dit beginsel ook in acht wordt genomen met betrekking tot aftermarketsystemen en nomadische toestellen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of de bestuurder alle displays en bedieningsorganen die nodig zijn voor de primaire rijtaak kan zien.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 4513 (2003) Road Vehicle — Visibility, method for establishment of eyellipse for driver's eye location (Wegvoertuig — Zichtbaarheid, methode voor plaatsing in het blikveld van de bestuurder).

4.3.2.4.   Installatiebeginsel IV

Visuele displays dienen zoveel als mogelijk in de normale kijkrichting van de bestuurder te worden geplaatst

Verklaring:

Er bestaat een ruime consensus over het feit dat een bestuurder, afgezien van korte oogopslagen in spiegels of op instrumenten, zijn blik gericht moet houden op de weg om de volledige controle over het voertuig te kunnen bewaren en te beseffen wat er op de weg gebeurt. Wanneer visuele displays dicht bij de normale kijkrichting zijn geplaatst, hoeft de bestuurder zijn blik minder lang van de weg te halen dan wanneer ze verder van de kijkrichting weg zijn geplaatst; bovendien kan de bestuurder in het eerste geval de weg binnen zijn perifere gezichtsveld houden en belangrijke ontwikkelingen volgen terwijl hij naar het display kijkt. Hoe verder het display van de normale kijkrichting is verwijderd, hoe moeilijker het is om informatie te vergaren en hoe groter het effect op de rijprestaties.

Het verdient aanbeveling de belangrijkste informatie of informatie die van cruciaal belang is voor de veiligheid het dichtst bij de normale kijkrichting weer te geven.

Dit beginsel heeft dus tot gevolg dat de ontwerper/installeur een duidelijke en kwalitatieve afweging moet maken tussen haalbaarheid en nabijheid. Belangrijke factoren daarbij zijn:

het zicht op de weg mag niet worden belemmerd (zie beginsel 4.3.2.2);

het zicht op andere bedieningsorganen of displays mag niet worden belemmerd (zie beginsel 4.3.2.3);

het zicht op het display zelf mag niet worden belemmerd door, bijvoorbeeld, bedieningsorganen als het stuurwiel of de versnellingspook.

Met name voor personenauto's wordt aanbevolen displays met informatie die relevant is voor het besturen van het voertuig en alle displays die lange sequenties van interactie vereisen, binnen een neerwaartse hoek van ongeveer 30o ten opzichte van de normale voorwaartse kijkrichting van de bestuurder te plaatsen. Zie beginsel 4.3.4.2 voor een bespreking van de term „lange sequenties van interactie”.

Bijvoorbeeld:

Goed: een display met navigatie-informatie in een personenauto wordt binnen een neerwaartse hoek van 30o ten opzichte van de kijkrichting geïnstalleerd omdat de informatie betrekking heeft op het besturen van het voertuig.

Slecht: een display van een communicatiemiddel, zoals een Personal Digital Assistant (PDA) of telefoon, wordt in een personenauto naast de versnellingspook, tussen de voorste stoelen geplaatst, ondanks de lange sequenties van interactie die nodig zijn om een telefoonnummer te kiezen of op te zoeken.

Toepasselijkheid:

Het beginsel is van toepassing op alle boordsystemen van voertuigen die zijn uitgerust met visuele displays en op situaties die voorwaarts zicht vereisen. Displays die specifieke rijomstandigheden ondersteunen, zoals achteruit rijden, zijn een afzonderlijke kwestie.

Verificatie/toepasselijke methoden:

In het algemeen moet worden gestreefd naar een zo goed mogelijk compromis wat het gebruik van dashboardruimte betreft; dit kan worden beoordeeld door ontwerpers en ergonomiespecialisten.

Referenties:

ISO 4513 (2003) Road Vehicle — Visibility, method for establishment of eyellipse for driver's eye location (Wegvoertuig — Zichtbaarheid, methode voor plaatsing in het blikveld van de bestuurder).

4.3.2.5.   Installatiebeginsel V

Visuele displays dienen zodanig te worden ontworpen en geïnstalleerd dat zij niet verblinden en geen reflecties veroorzaken.

Verklaring:

Verblindende glans en reflecties die het lezen van informatie op het display bemoeilijken kunnen de bestuurder afleiden van de rijtaak of andere taken die hij tijdens het rijden uitvoert. Dit zal waarschijnlijk de frustratie en ergernis bij de bestuurder doen toenemen en kan gedragsaanpassingen veroorzaken, zoals knipperen met de ogen, de ogen gedurende korte tijd sluiten en hoofdbewegingen maken om een beter zicht te krijgen. Al deze gevolgen verminderen het comfort van de bestuurder en kunnen de wegveiligheid in zekere mate in gevaar brengen.

Verblindende glans betekent dat de bestuurder wordt afgeleid (en mogelijk volledig verblind) door fel licht in een voor het overige donkere omgeving, wat zijn visuele aandacht en onderscheidingsvermogen belemmert. Dit kan op verscheidene manieren gebeuren tijdens het besturen van een voertuig:

Extern licht (gewoonlijk zonlicht) valt op het visuele display, waardoor het contrast van het display afneemt en de informatie op het scherm moeilijker zichtbaar is vanuit de normale kijkpositie van de bestuurder;

Het display zelf is te fel verlicht, waardoor de aandacht van de bestuurder wordt afgeleid van de weg en van andere displays en bedieningsorganen. De bestuurder zal hier waarschijnlijk het meeste last van ondervinden bij lage omgevingsverlichting.

Reflectie betekent dat een secundair beeld van een voorwerp wordt opgewekt door licht van het object dat terugkaatst op intermediaire oppervlakken. Dit is relevant op verschillende manieren:

Licht van een light emitting display valt op een ander oppervlak (of meerdere oppervlakken), waardoor een secundair beeld van het display wordt opgewekt, bijvoorbeeld op de voorruit. De bestuurder heeft hier waarschijnlijk het meeste last van wanneer er een groot contrast is tussen het secundaire beeld en de achtergrond waarop het valt, zoals een voorruit in het donker.

Licht van een externe bron (bv. de zon, straatverlichting of andere heldere objecten) wordt door het oppervlak van het display weerkaatst in de ogen van de bestuurder (zie ook „verblindende glans” hierboven).

Tijdens het ontwerp en de installatie moet rekening worden gehouden met de gevolgen van dit fenomeen. Een display met (manuele of automatische) instelbaarheid van de helderheid, de keuze van de displaytechnologie, de keuze van de textuur en afwerking van het displayoppervlak, de keuze van de kleur en glans van de oppervlakken die in het display worden weerspiegeld, de keuze van de beeldpolariteit, de zichtbaarheid en instelbaarheid van het display en het gebruik van een verzonken display of display met kap kunnen een oplossing bieden voor dit probleem.

Bijvoorbeeld:

Goed: Een scherm met automatische helderheidsinstelling dat geen secundaire beelden veroorzaakt op de glasoppervlakken van het voertuig en met een frontaal oppervlak dat in alle normale belichtingsomstandigheden gemakkelijk kan worden gelezen.

Slecht: Een display dat 's nachts zo helder is dat het duidelijk opvalt in het perifere gezichtsveld van de bestuurder terwijl zijn blik voorwaarts op de weg is gericht en waarvan de informatie bij zonlicht moeilijk te lezen valt omdat het contrast te laag is.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle informatie- en communicatiesystemen die zich aan boord van voertuigen bevinden en die met visuele displays zijn uitgerust.

Verificatie/toepasselijke methoden:

De verificatie moet gebaseerd zijn op procedures om verblindende glans en reflecties vast te stellen. De specifieke criteria hangen af van het concept van het voertuig.

Referenties:

ISO 15008 (2003): Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Specifications and compliance procedures for in-vehicle visual presentation (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Specificaties en nalevingsprocedures voor visuele voorstelling in voertuigen)

4.3.3.   Beginselen voor de presentatie van de informatie

4.3.3.1.   Eerste beginsel voor de presentatie van informatie

Informatie die op om het even welk ogenblik visueel door het systeem wordt gepresenteerd, moet zodanig zijn opgesteld dat de bestuurder de relevante informatie in enkele oogopslagen, die zo kort zijn dat ze geen nadelig effect hebben op het rijden, in zich kan opnemen.

Verklaring:

De visuele verwerking van de informatie door de bestuurder, teneinde rekening te houden met de verkeersomgeving, vormt de basis voor de voltooiing van de taken met betrekking tot het controleren en manoeuvreren van het voertuig. De vraag om op een bepaald ogenblik visueel gepresenteerde relevante informatie te detecteren en in zich op te nemen, moet daarom worden beperkt. Het verhogen van de frequentie en/of de duur van de oogopslagen die nodig zijn om visueel gepresenteerde informatie te detecteren en in zich op te nemen, verhoogt het risico op potentieel gevaarlijke verkeerssituaties omdat de bestuurder bezig is met niet-primaire taken die verband houden met het rijden. Relevante informatie is het gedeelte van alle visueel gepresenteerde informatie die door de bestuurder wordt gezocht om aan een bepaalde behoefte te voldoen.

Bijvoorbeeld:

Goed: Gemakkelijk leesbare en goed gestructureerde grafieken op een goed geplaatst visueel display dat het mogelijk maakt het relevante menu-item in één oogopslag van één seconde te identificeren.

Slecht: Een navigatiesysteem dat alleen ondersteuning biedt door middel van een zeer gedetailleerd visueel display dat langdurige en intensieve aandacht van de bestuurder vereist om een doel te identificeren op een bewegende kaart.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle informatie- en communicatiesystemen die zich aan boord van voertuigen bevinden en die zijn uitgerust met een visueel display waarop informatie wordt gepresenteerd die bestemd is om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gelezen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Vergelijk alternatieve ontwerpen voor de presentatie van informatie: het aantal en de duur van de oogopslagen die nodig zijn om relevante informatie te detecteren en in zich op te nemen moet tot een minimum worden beperkt.

Resultaat: Geoptimaliseerd ontwerp van één scherm.

Referenties:

ISO 15007-1 (2002): Road vehicles — Measurement of driver visual behaviour with respect to transport information and control systems — Part 1: Definitions & parameters (Wegvoertuigen — Meten van het visuele gedrag van de bestuurder met betrekking tot systemen voor informatie over en controle van vervoer — Deel 1: definities & parameters)

ISO TS 15007-2 (2001): Road vehicles — Measurement of driver visual behaviour with respect to transport information and control systems — Part 2: Equipment and procedures (Wegvoertuigen — Meten van het visuele gedrag van de bestuurder met betrekking tot systemen voor informatie over en controle van vervoer — Deel 2: uitrusting en procedures)

ISO 15008 (2003): Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Specifications and compliance procedures for in-vehicle visual presentation (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Specificaties en nalevingsprocedures voor visuele voorstelling in voertuigen)

ISO FDIS 16673: Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Occlusion method to assess visual distraction (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Afsluitmethode voor het beoordelen van de visuele afleiding)

In het kader van ISO TC22/SC13/WG8 worden aanvullende methoden/schalen ontwikkeld voor het kwantificeren van visuele afleiding; bv. de herziening van ISO 15008 (leesbaarheid van displays) en TC22/SC13/WG8/AWI (test betreffende het veranderen van rijvak), methode om de afleiding van de bestuurder te meten.

4.3.3.2.   Tweede beginsel voor de presentatie van informatie

Internationaal en/of nationaal overeengekomen normen met betrekking tot de leesbaarheid, hoorbaarheid, iconen, symbolen, woorden, acroniemen en/of afkortingen dienen te worden gebruikt.

Verklaring:

In normen met betrekking tot de leesbaarheid, hoorbaarheid en symbolen worden geometrische en/of fysieke kenmerken voorgeschreven met betrekking tot informatie die visueel en/of auditief wordt gepresenteerd; het doel van deze normen is het zo waarschijnlijk mogelijk te maken dat de informatie door de bestuurders wordt begrepen in een groot aantal omstandigheden en omgevingen.

Door het groeiende aantal functies die ter beschikking staan van de bestuurder is het nodig de meest gemeenschappelijke praktijk te hanteren bij het selecteren van symbolen, iconen, afkortingen en woorden voor de identificatie van functies.

Bijvoorbeeld:

Goed: Op displays aan boord van voertuigen worden verkeerstekens gebruikt om een toegevoegde waarde te geven aan de gepresenteerde verkeersinformatie.

Slecht: De symbolen en iconen die in een navigatiesysteem worden gebruikt zijn specifiek voor een bepaalde fabrikant en worden niet begrepen door de meerderheid van de bestuurders.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle signalen die worden gebruikt om de functies en functionaliteit van de informatie- of communicatiesystemen aan boord van een voertuig te identificeren.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of internationaal en/of nationaal overeengekomen normen inzake de leesbaarheid, hoorbaarheid, iconen, symbolen, woorden, acroniemen en/of afkortingen zijn gebruikt, waarbij rekening wordt gehouden met de belangrijkste relevante normen.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 15008 (2003) — Road Vehicles — Traffic Information and Control Systems (TICS) — Ergonomic aspects of In-Vehicle Infomation Presentation (Ergonomische aspecten van informatiepresentatie aan boord van voertuigen) (deze norm wordt momenteel herzien)

ISO 15006 (2004) — Road Vehicles — Traffic Information and Control Systems (TICS) — Auditory Presentation of Information (Auditieve presentatie van informatie)

ISO 2575 (2004) — Road Vehicles — Symbols for Controls, Indications and Telltales (Wegvoertuigen — Symbolen voor bedieningsorganen, meters en verklikkerlichten)

ISO 7000 (2004) — Graphical symbols for use on equipment — Index and synopsis (Grafische symbolen voor gebruik op apparatuur — Index en samenvatting)

4.3.3.3.   Derde beginsel voor de presentatie van informatie

Informatie met betrekking tot de rijtaak moet nauwkeurig zijn en op tijd beschikbaar zijn.

Verklaring:

Informatie die relevant is voor de rijtaak moet op het meest geschikte moment aan de bestuurder worden verstrekt en moet voldoende nauwkeurig zijn om de bestuurder te helpen adequaat met de situatie om te gaan.

De rijtaak vereist dat de bestuurder permanent de omgeving in de gaten houdt om relevante stimuli te selecteren en zich te concentreren op die stimuli die een aanpassing van zijn/haar gedrag vereisen. Deze aanpassing wordt bepaald door de vraag welke actie het best geschikt is voor de situatie en welke doelstellingen en prioriteiten de bestuurder hanteert. Mogelijke acties zijn: snelheid aanpassen, van rijvak veranderen, anderen waarschuwen enz.

Tijdig gegeven en nauwkeurige informatie doet de onzekerheid afnemen omdat een duidelijk en gefundeerd antwoord wordt gegeven op vragen als: „Wat?”„Wanneer?”„Waar?”„Voor hoe lang?” enz. De behoefte aan nauwkeurige en tijdig gegeven informatie heeft ook tot gevolg dat de gepresenteerde informatie moet beantwoorden aan de waarneming van de omgeving door de bestuurder. De informatie mag dus niet in strijd zijn met, bijvoorbeeld, verkeerstekens. Systemen die incorrecte informatie geven en/of op het slechte ogenblik informatie geven, kunnen de bestuurder in die mate afleiden en ergeren dat de veiligheid in het gedrang komt.

Bijvoorbeeld:

Goed: De afstand tot het volgende manoeuvre wordt precies gegeven op het ogenblik dat de bestuurder moet weten of een manoeuvre moet worden uitgevoerd en welk manoeuvre dat dan moet zijn.

Slecht: De richtingaanwijzingen van het navigatiesysteem worden gegeven nadat het manoeuvre moest worden uitgevoerd.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle auditieve en visuele informatie die tijdig door informatie- en communicatiesystemen moet worden gegeven.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of de door het systeem verstrekte informatie voldoende nauwkeurig is en op het verwachte tijdstip wordt gegeven.

Resultaat: ja/nee.

Referenties:

Geen aanvullende referenties.

4.3.3.4.   Vierde beginsel voor de presentatie van informatie

Informatie met grotere veiligheidsrelevantie moet hogere prioriteit krijgen.

Verklaring:

Het is mogelijk dat de bestuurder binnen een korte tijdspanne veiligheidsrelevante informatie in zich moet opnemen en moet reageren. Daarom moet dergelijke informatie zo snel mogelijk worden gepresenteerd en mag ze niet worden vertraagd door minder dringende informatie.

De prioriteit die aan informatie moet worden gegeven vanuit het oogpunt van veiligheidsrelevantie hangt af van de hoogdringendheid en ernst van de informatie (bv. de ernst van de gevolgen indien niet op de informatie wordt gereageerd). Deze factoren zijn op hun beurt afhankelijk van de rijsituatie, zoals uiteengezet in ISO/TS 16951. Wanneer informatie van buiten het voertuig wordt verstrekt (bv. langs de weg of via een systeem met afstandsbediening) kan bij het bepalen van de prioriteit geen rekening worden gehouden met de rijsituatie en is alleen een meer algemene prioriteitsbepaling mogelijk. Wanneer informatie wordt afgeleid uit autonome voertuigsystemen of wanneer externe informatie kan worden gecombineerd met informatie aan boord van het voertuig, is het wel mogelijk rekening te houden met de rijsituatie en kan de prioriteitsbepaling van de berichten worden verfijnd.

Met betrekking tot informatie van buiten het voertuig moeten de dynamische informatieverstrekkers (dienstverleners) een informatieverspreidingsstrategie toepassen die niet alleen garandeert dat de informatie gangbaar en betrouwbaar is, maar ook dat prioriteit wordt gegeven aan het verzenden van belangrijke berichten. Systemen aan boord van voertuigen moeten inkomende berichten die belangrijk zijn voor de veiligheid herkennen en dienovereenkomstig verwerken.

Of informatie belangrijk is voor de veiligheid valt niet altijd eenvoudig vast te stellen en het is mogelijk dat technisch niet alle informatie beschikbaar is voor prioriteitsbepaling.

Bijvoorbeeld:

Goed: Informatie over het manoeuvreren op een ingewikkeld kruispunt krijgt voorrang op een telefoonoproep.

Slecht: Een prioritair bericht over ijs op de plaats waar het voertuig zich bevindt wordt niet onmiddellijk weergegeven omdat het informatiescherm bezig is met het weergeven van een bericht over verkeerscongestie op een plaats ver weg.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op systemen die dynamische verkeersinformatie geven (bv. informatie die wijzigt ten gevolge van omstandigheden in de onmiddellijke nabijheid van het voertuig of meer algemene verkeersomstandigheden).

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of rekening is gehouden met de prioriteitsbepaling van informatie.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO/TS16951 (2004): Road Vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Procedure for determining priority of on-board messages presented to drivers (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Procedure voor het bepalen van de prioriteit van berichten die aan boord van het voertuig aan bestuurders worden gegeven)

4.3.3.5.   Vijfde beginsel voor de presentatie van informatie

Door het systeem gegenereerde geluiden waarvan het geluidsniveau niet door de bestuurder kan worden ingesteld, mogen binnen of buiten het voertuig gegeven auditieve waarschuwingssignalen niet overstemmen.

Verklaring:

Als het geluidsniveau van auditieve informatie te hoog is, kan dit een invloed hebben op het rijden of op de verkeersveiligheid omdat het belangrijke waarschuwingssignalen met betrekking tot de veiligheid van het verkeer en het voertuig overstemt. Ongepaste geluiden kunnen bovendien de aandacht van de bestuurder afleiden en tot ergernis leiden. De auditieve informatie moet daarom zodanig zijn ontworpen dat ze binnen of buiten het voertuig gegeven auditieve waarschuwingssignalen niet overstemt. Alvorens systemen, inclusief audiosystemen, op de markt worden aangeboden moet worden nagegaan welke gevolgen ze zullen hebben.

Dit kan op een aantal manieren worden bereikt, bijvoorbeeld:

het geluidsniveau van de door het systeem gegenereerde geluiden is zo hoog dat het de auditieve waarschuwingssignalen overstemt;

de geluiden zijn van korte duur, zodat auditieve waarschuwingssignalen niet worden gemist;

de intervals tussen intermitterende geluiden zijn lang genoeg, zodat de bestuurder auditieve waarschuwingssignalen kan horen.

Bijvoorbeeld:

Goed: De geluidssterkte van de auditieve signalen van het systeem is ingesteld op een niveau dat lager is dan dat van de binnen of buiten het voertuig gegeven auditieve waarschuwingssignalen.

Slecht: Een telefoonoproep genereert een zodanig hoog geluid dat auditieve waarschuwingssignalen worden overstemd. Bovendien kan de bestuurder dit geluidsniveau niet aanpassen.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle auditieve signalen waarvan het geluidsniveau niet instelbaar is en die worden gegenereerd door informatie- en communicatiesystemen, zowel systemen aan boord van voertuigen, aftermarketsystemen als nomadische systemen, of die het resultaat zijn van informatie die wordt ontvangen ten gevolge van communicatie met de buitenwereld.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of de waarschuwingssignalen nog steeds duidelijk hoorbaar zijn als het systeem signalen genereert waarvan het geluidsniveau niet instelbaar is.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 15006 (2004) — Road Vehicles — Traffic Information and Control Systems (TICS) — Auditory Presentation of Information (Auditieve presentatie van informatie)

4.3.4.   Interactie met displays en bedieningsorganen

4.3.4.1.   Eerste beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

De bestuurder moet altijd ten minste één hand op het stuur kunnen houden tijdens de interactie met het systeem.

Verklaring:

Dit beginsel heeft betrekking op interfaces die manueel door de bestuurder moeten worden bediend (bv. via knoppen of schakelaars).

In bepaalde rijsituaties moet de bestuurder het voertuig zeer precies kunnen besturen; dit kan het best met beide handen aan het stuur. In andere rijsituaties is het aanvaardbaar dat de bestuurder slechts een hand aan het stuur houdt, op voorwaarde dat de andere hand ook meteen naar het stuurwiel kan worden gebracht indien de omstandigheden dit vereisen. Daarom wordt aanbevolen tijdens het rijden geen toestellen te gebruiken die met de hand moeten worden vastgehouden.

Om aan dit beginsel te kunnen voldoen moet het systeem zodanig zijn ontworpen dat slechts één hand van het stuur moet worden gehaald om in interactie te treden met het systeem, zodat de andere hand steeds aan het stuur kan worden gehouden. Het systeem mag niet zodanig zijn ontworpen dat, wanneer de ene hand van het stuur wordt gehaald om in interactie te treden met het systeem, de andere hand tegelijk moet worden gebruikt voor de bediening van het systeem (bv. bediening met de vingertoppen).

Bijvoorbeeld:

Goed: Een bedieningstoestel dat veilig bevestigd is in een goed geplaatste houder en met één hand kan worden gebruikt zonder dat het toestel uit de houder moet worden genomen.

Slecht: Een niet-bevestigd bedieningstoestel dat door de bestuurder in de hand moet worden gehouden om in interactie met het systeem te kunnen treden.

Toepasselijkheid:

Alle informatie- en communicatiesystemen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of de bestuurder het systeem met een hand kan bedienen.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

Geen aanvullende referenties.

4.3.4.2.   Tweede beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

Het systeem mag geen lange en ononderbroken sequenties van manuele-visuele interactie vereisen. Korte sequenties mogen niet onderbreekbaar zijn.

Verklaring:

Dit beginsel staat toe dat interactiesequenties niet onderbreekbaar zijn op voorwaarde dat ze van korte duur zijn; lange interactiesequenties moeten door de bestuurder kunnen worden onderbroken. Dit betekent dat het systeem de input van de bestuurder niet mag deleten tijdens de onderbrekingen, tenzij de interactiesequentie kort is of de onderbreking lang.

Als een bestuurder weet dat de interactiesequentie kan worden onderbroken, zal hij sneller geneigd zijn aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de verkeerssituatie omdat hij weet dat de interactie met het systeem kan worden hervat als de verkeerssituatie dit mogelijk maakt.

Korte interactiesequenties mogen daarentegen ononderbreekbaar zijn om te vermijden dat aanvullende input moet worden gegeven om terug te keren naar de normale systeemstatus. Een goed voorbeeld hiervan is een twee- of driestapsinterface voor het wijzigen van de geluidsinstellingen van een conventionele radio.

Bijvoorbeeld:

Goed: Een interactiesequentie voor het opzoeken van verkeersinformatie kan worden onderbroken zonder dat de status van het systeem verandert.

Alleen bepaalde korte interactiesequenties (3 keer of minder op een knop drukken) worden na 10 seconden automatisch onderbroken.

Slecht: De cijfers van een telefoonnummer moeten met intervallen van hoogstens 5 seconden worden ingegeven of alle eerder ingegeven cijfers verdwijnen weer.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op systemen met manuele-visuele interactiesequenties, d.w.z. dat de bediening meer dan één input vereist (door middel van inspectie). Het beginsel is niet van toepassing op spraakgestuurde systemen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

1.

Verificatie vindt plaats door te analyseren of de interactiesequentie als kort kan worden beschouwd, rekening houdend met de volgende kenmerken van een interactie:

het aantal individuele bedieningsinputs (bv. minder dan 4-5 keer drukken op een knop);

de complexiteit van de interactie (bv. minder dan 2 keer van menu veranderen);

de tijd die nodig is om de bedieningsinputs te geven;

de visuele intensiteit van de interactie.

2.

Inspectie vindt plaats door na te gaan of de systeemstatus verandert wanneer de overeenkomstig punt 1 als „lang” beschouwde interactiesequenties worden onderbroken.

Resultaat: ja/nee.

Referenties:

Visuele intensiteit van de interactie: zie ISO FDIS 16673 inzake de afsluitmethode.

4.3.4.3.   Derde beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

De bestuurder moet een onderbroken sequentie van interactie met het systeem kunnen hervatten op het punt van onderbreking of op een ander logisch punt.

Verklaring:

Indien gedeeltelijk ingegeven gegevens weer verdwijnen wanneer een inputsequentie wordt onderbroken, kan dit de bestuurder ertoe aanzetten de volledige sequentie trachten te voltooien, zelfs als de rijsituatie zijn volledige aandacht vergt.

Dit beginsel schrijft voor dat de bestuurder de mogelijkheid moet hebben een onderbroken interactiesequentie voor te zetten (zonder opnieuw te hoeven beginnen) vanaf het punt waarop de sequentie werd onderbroken of vanaf een eerder voltooide stap.

Het is mogelijk dat het punt van onderbreking door bepaalde gebeurtenissen niet langer relevant is op het ogenblik dat de bestuurder de sequentie wil voortzetten. In dat geval kan het systeem de taak vereenvoudigen en de werkbelasting doen afnemen door terug te keren naar een logisch punt.

Bijvoorbeeld:

Goed: De bestuurder kan het ingeven van een telefoonnummer onderbreken, gedurende meerdere seconden naar de weg kijken, en dan het gedeeltelijk ingegeven nummer voltooien.

Slecht: Wanneer de bestuurder een lijst met verkeersinformatie aan het lezen is en halverwege de lijst stopt met lezen, verdwijnt de lijst na korte tijd. De bestuurder moet de lijst dan opnieuw oproepen om voort te kunnen lezen.

Toepasselijkheid:

Alle informatie- en communicatiesystemen met interactiesequenties.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Inspectie vindt plaats door na te gaan of de status van het systeem verandert na het onderbreken van een interactiesequentie.

Resultaat = ja/nee.

Indien nee, ga dan na/beoordeel of de interactie op een logisch punt wordt hervat. Deze verificatie vereist beoordelingsvermogen.

Referenties:

Geen aanvullende referenties.

4.3.4.4.   Vierde beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

De bestuurder moet het tempo van de interactie met het systeem kunnen instellen. Het systeem mag de bestuurder niet verplichten tot tijdskritische reacties bij het ingeven van bevelen of gegevens aan het systeem.

Verklaring:

Onder interactie met het systeem wordt in dit geval verstaan: het geven van input door een bedieningsactie of met de stem, op initiatief van de bestuurder of als antwoord op informatie die op initiatief van het systeem zelf wordt weergegeven. Om een passend antwoord te kunnen geven moet de bestuurder meestal informatie in zich kunnen opnemen en verwerken alvorens een beslissing over de correcte actie te kunnen nemen. Dit alles in de veronderstelling dat de situatie zich zodanig ontwikkelt dat de bestuurder over voldoende tijd en mentale middelen beschikt. Aangezien er op dit ogenblik nog geen middelen beschikbaar zijn die de belasting van de bestuurder op permanente en betrouwbare wijze kunnen voorspellen, moet met het oog op de veiligheid en het comfort alleen de bestuurder kunnen beslissen wanneer hij/zij klaar is om te reageren op het systeem.

Tijdskritieke reacties moeten binnen een vastgestelde korte tijdspanne door de bestuurder worden uitgevoerd. De bestuurder kan het tempo bepalen als hij/zij altijd controle blijft uitoefenen over de tijd voorafgaand aan de input en de tijd gedurende dewelke de output wordt gepresenteerd.

Uitzonderingen:

Als de gepresenteerde informatie rechtstreeks betrekking heeft op de actuele rijsituatie (bv. de exacte snelheid van het voertuig, de afstand tot de volgende richtingverandering, die bepaalt hoe lang een gepresenteerde richtingaanduiding geldig blijft enz.);

Als het systeem de bestuurder helpt gevaren of fouten te vermijden en de bestuurder verzoekt binnen een bepaalde tijdspanne te reageren;

Het is aanvaardbaar dat een bestuurder tweemaal op een inputtoestel moet klikken om een specifiek signaal te geven.

Input die door hetzelfde bedieningsorgaan wordt gegeven maar verschillende resultaten oplevert naar gelang van de duur van de bediening (bv. het gedurende meerdere seconden ingedrukt houden van een radioknop om een zender op te slaan) valt buiten het toepassingsgebied van dit beginsel.

Bijvoorbeeld:

Goed: Binnenkomende berichten met toeristische informatie worden niet automatisch aan de bestuurder gepresenteerd, maar deze kan ze beluisteren wanneer de situatie dat mogelijk maakt.

Slecht: Wanneer een navigatiesysteem een alternatieve route voorstelt om verkeersproblemen te vermijden, heeft de bestuurder slechts enkele seconden de tijd om dit voorstel te aanvaarden of te weigeren alvorens de alternatieve route automatisch wordt gepresenteerd.

Toepasselijkheid:

Systemen die informatie presenteren die niet rechtstreeks verband houdt met de actuele rijsituatie. (Vergelijk de hierboven vermelde uitzonderingen)

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of de bestuurder zelf de snelheid kan bepalen waarmee hij in interactie treedt met het systeem, d.w.z. of hij zelf kan bepalen wanneer hij input geeft en hoe lang infomatie wordt gepresenteerd.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

Geen aanvullende referenties.

4.3.4.5.   Vijfde beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

De bedieningsorganen van het systeem moeten zodanig worden ontworpen dat zij kunnen worden bediend zonder de bediening van de primaire besturingsorganen negatief te beïnvloeden.

Verklaring:

Dit beginsel heeft betrekking op het verband tussen de bediening van de primaire besturingsorganen en de bedieningsorganen van het systeem teneinde onopzettelijke interferentie tussen de bediening van beide organen te voorkomen. Dit betekent dat bij het ontwerp van een systeem zodanig rekening moet worden gehouden met de plaatsing, de kinematica, de kracht die nodig is en de afstand die moet worden overbrugd om het systeem te bedienen, dat de bediening de intentionele bediening van de primaire besturingsorganen niet hindert en geen onopzettelijke bediening van deze organen veroorzaakt.

Bijvoorbeeld:

Goed: De bedieningsorganen van het systeem die het vaakst worden gebruikt kunnen met de vingertoppen worden bediend wanneer de handen van de bestuurder zich op het stuurwiel bevinden.

Slecht: Een roterend bedieningsorgaan met concentrische as op het stuurwiel, dat alleen kan worden bediend door een zodanige kracht uit te oefenen dat misschien ook de stuurhoek verandert.

Toepasselijkheid:

Alle systemen die bestemd zijn om tijdens het rijden te worden gebruikt, met name nomadische systemen en aftermarketsystemen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of de bediening van het systeem interfereert met de bediening van de primaire besturingsorganen, wat een onbedoelde invloed op de beweging van het voertuig kan hebben.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 4040 (2001) Road Vehicles — Location of Hand Controls, Indicators and Tell-tales (Wegvoertuigen — Plaatsing van bedieningsorganen, meters en verklikkerlichten),

4.3.4.6.   Zesde beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

De bestuurder moet de geluidssterkte van de auditieve informatie kunnen instellen wanneer er gevaar op afleiding bestaat.

Verklaring:

Met controleren van de auditieve informatie wordt bedoeld dat de bestuurder het volume kan instellen en het geluid kan dempen tot een nauwelijk hoorbaar niveau.

Met afleiding wordt bedoeld dat de aandacht van de bestuurder wordt getrokken door stimuli die voortvloeien uit informatie die niet relevant is voor de rijtaak of uit informatie die wel relevant is maar zodanig wordt gepresenteerd dat de stimuli sterker de aandacht van de bestuurder trekken dan nodig is. De aandacht van de bestuurder kan ongewenst worden getrokken door de frequentie, de duur of de intensiteit van de stimulus of, algemener, door het feit dat de stimulus niet relevant is voor de rijtaak en daardoor ergernis veroorzaakt.

Aangezien het mogelijk is dat belangrijke informatie aan de bestuurder moet worden gegeven terwijl het geluid uit staat of tot een onhoorbaar niveau is gedempt, kan het systeem niet-auditieve informatie verstrekken over de status van het systeem.

Bijvoorbeeld:

Goed: De bestuurder kan het akoestisch signaal van een binnenkomende telefoonoproep controleren en het systeem op zodanige wijze instellen dat alleen een visueel signaal wordt gegeven.

Slecht: Een achterhaald verkeersbericht wordt vele keren herhaald en kan niet worden uitgezet.

Toepasselijkheid:

Alle systemen die auditieve informatie verstrekken die niet relevant is voor de veiligheid. Systemen die waarschuwingen met betrekking tot de rijtaak geven, vallen niet onder dit beginsel.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of de auditieve input van het systeem uit en aan kan worden gezet en of de geluidssterkte door de bestuurder kan worden gedempt tot een nauwelijks hoorbaar niveau.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 15006 (2004): Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Specifications and compliance procedures for in-vehicle visual presentation (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Specificaties en nalevingsprocedures voor auditieve voorstelling in voertuigen)

4.3.4.7.   Zevende beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

De reacties van het systeem (bijvoorbeeld feedback of bevestiging) naar aanleiding van input door de bestuurder, dienen snel beschikbaar en duidelijk waarneembaar te zijn.

Verklaring:

De reacties van het systeem hebben betrekking op twee niveaus:

Feedback over de bediening van de bedieningsorganen, bv. biepgeluid bij het bedienen van knoppen;

De reacties van het systeem op input van de bestuurder, bv. een aanbevolen route.

Het systeem reageert tijdig wanneer de reacties als onmiddellijk worden ervaren. Feedback over de bediening van de bedieningsorganen moet worden gegeven vanaf het ogenblik waarop het systeem de input van de bestuurder herkent. De reacties op de input van de bestuurder (in de vorm van de gevraagde informatie of een aanduiding dat de input wordt verwerkt) mag pas worden gegeven wanneer de bestuurder klaar is met het geven van input.

Als de verwerkingstijd die het systeem nodig heeft relatief lang is, moet een signaal worden gegeven om de bestuurder mee te delen dat het systeem de input heeft herkend en de gevraagde reactie voorbereidt.

De reactie van het systeem is begrijpelijk wanneer het voor de bestuurder duidelijk is dat een wijziging heeft plaatsgevonden in het systeem en dat deze wijziging het gevolg is van de input.

Een systeem dat reageert zoals de bestuurder verwacht, draagt bij tot de betrouwbaarheid van de interface tussen bestuurder en systeem. Te trage, dubbelzinnige of onduidelijke reacties van het systeem kunnen verkeerd worden geïnterpreteerd, kunnen als een fout van het systeem of de bestuurder worden beschouwd en kunnen tot gevolg hebben dat de bestuurder nieuwe input geeft.

Onzekerheid over het feit of de input voltooid is, heeft eveneens tot gevolg dat de aandacht van de bestuurder voor de weg verslapt.

Bijvoorbeeld:

Goed: De mededeling „BEZIG” wordt gegeven onmiddellijk nadat een bestuurder gevraagd heeft het op de kaart weergegeven gebied te wijzigen.

Slecht: Het laatste RDS-bericht dat op verzoek van de bestuurder wordt weergegeven verschilt slechts op een punt van het vorige: het aantal km. Dit punt wordt niet verbeterd, waardoor twijfel ontstaat over de vraag of het systeem de input heeft herkend of niet.

Toepasselijkheid:

Alle informatie- en communicatiesystemen met manuele input.

Spraakgestuurde systemen vallen momenteel buiten het toepassingsgebied van dit beginsel omdat de aard en structuur van taal van die aard is dat pauzes in het midden van een zin betekenisvol kunnen zijn. De totnogtoe opgedane ervaring volstaat niet om het begrip „tijdig” goed te definiëren voor spraakgestuurde systemen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door het meten van de reactietijd van het systeem. Het systeem moet snel reageren op een manuele bedieningsinput of de boodschap „systeem is bezig” weergeven.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

Geen aanvullende referenties.

4.3.4.8.   Achtste beginsel voor interactie met displays en bedieningsorganen

Systemen die niet met de veiligheid verband houdende dynamische visuele informatie aanbieden, moeten kunnen worden omgeschakeld in een toestand waarin deze informatie niet aan de bestuurder wordt meegedeeld.

Verklaring:

Dynamische visuele informatie is visuele informatie die verandert ten gevolge van het in werking stellen van het systeem. Niet met de veiligheid verband houdende informatie is informatie die niet relevant is voor de bestuurder om het risico op een onmiddellijke of naderende gevaarlijke situatie te vermijden of te beperken.

Voorbeelden van niet met de veiligheid verband houdende informatie zijn navigatiekaarten, vracht- en vlootgegevens, bankdiensten.

Aangezien de dynamische presentatie van niet met de veiligheid verband houdende informatie de aandacht van de bestuurder kan afleiden van de rijtaak, wat onaanvaardbaar is, moet de bestuurder deze informatie kunnen uitschakelen.

Bijvoorbeeld:

Goed: De bestuurder kan uit een menu kiezen of niet met de veiligheid verband houdende dynamische visuele informatie al dan niet wordt meegedeeld.

Slecht: Een navigatiekaart, die elke seconde wordt geactualiseerd, kan niet worden uitgeschakeld zonder de volledige navigatieondersteuning te verliezen.

Toepasselijkheid:

Informatie- en communicatiesystemen die niet met de veiligheid verband houdende dynamische visuele informatie aanbieden.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Door middel van inspectie wordt nagegaan of het systeem kan worden omgeschakeld in een toestand waarin niet met de veiligheid verband houdende dynamische visuele informatie niet wordt meegedeeld aan de bestuurder.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

Geen aanvullende referenties.

4.3.5.   Beginselen met betrekking tot het gedrag van het systeem

4.3.5.1.   Eerste beginsel met betrekking tot het gedrag van het systeem

Wanneer het voertuig in beweging is moet visuele informatie die niet met het rijden verband houdt en die de bestuurder ernstig kan afleiden automatisch worden uitgeschakeld of zodanig worden gepresenteerd dat de bestuurder ze niet kan zien.

Verklaring:

Dit beginsel benadrukt dat het voor de veiligheid belangrijk is op welke wijze de informatie visueel wordt weergegeven en heeft tot doel de visuele informatie die binnen het voertuig wordt gegeven en die de bestuurder kan afleiden van zijn primaire rijtaak te beperken. Het risico op ernstige afleiding doet zich vooral voor wanneer de gepresenteerde informatie een dynamische en onvoorspelbare component heeft, zodat de bestuurder de volledige informatie niet in enkele oogopslagen in zich kan opnemen (bv. tv, video en automatisch verrollende beelden en tekst).

Het voorbeeld van automatisch verrollende beelden en tekst heeft betrekking op diverse vormen van dynamische presentatie waarbij de bestuurder de snelheid van de presentatie niet kan bepalen en waarbij de volledige informatie niet op hetzelfde ogenblik beschikbaar is. Ook andere voorbeelden van specifieke presentatiewijzen, zoals webpagina's, moeten in dit kader worden onderzocht. Verrollende lijsten die door de bestuurder kunnen worden gecontroleerd, zoals bestemmingen van het navigatiesysteem, vallen niet onder het toepassingsgebied van dit beginsel omdat de bestuurder de interactie op elk ogenblik kan onderbreken en hervatten.

Het strekt tot aanbeveling om, zelfs nadat het voertuig tot stilstand is gekomen, een vertraging van enkele seconden in te bouwen alvorens een van de onder dit beginsel vallende visuele presentatiewijzen wordt geactiveerd. Dit is, althans gedeeltelijk, van toepassing op stop-start-situaties waarin de aandacht van de bestuurder verdeeld is.

Bijvoorbeeld:

Goed: Een tv-beeld verdwijnt wanneer het voertuig in beweging is en verschijnt niet onmiddellijk opnieuw wanneer het voertuig stopt.

Slecht: Een amusementssysteem voor de passagier ken door de bestuurder worden gezien wanneer het voertuig in beweging is.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel heeft alleen betrekking op visuele informatie die geen verband houdt met het rijden. Het is niet van toepassing op niet-visuele informatie, zoals tonale of verbale informatie, noch op visuele informatie die verband houdt met het rijden.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of de informatie die niet bestemd is om door de bestuurder te worden gezien terwijl het voertuig in beweging is, niet wordt getoond of niet door de bestuurder kan worden gezien.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 15005 (2002) Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Dialogue Management principles and compliance procedures (2002) (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Beginselen voor beheersoverleg en nalevingsprocedures)

ISO 4513 (2003) Road Vehicles — Visibility, method for establishment of eyellipse for driver's eye location (Wegvoertuigen — Zichtbaarheid, methode voor plaatsing in het blikveld van de bestuurder).

4.3.5.2.   Tweede beginsel met betrekking tot het gedrag van het systeem

Het gedrag van een systeem mag op de displays of bedieningsorganen die nodig zijn voor de primaire besturingstaak en voor de verkeersveiligheid niet nadelig beïnvloeden.

Verklaring:

Het doel van dit beginsel is te garanderen dat het vermogen van de bestuurder om het voertuig volledig onder controle te houden niet in gevaar wordt gebracht (op een manier die de veiligheid doet afnemen) door het gedrag van het informatie- en communicatiesysteem bij normale werking of defect. Dit betekent dat het systeem geen voorrang mag krijgen op informatie of bedieningsorganen die relevant zijn voor de veilige besturing van het voertuig. In deze context wordt onder interferentie verstaan: een invloed of interactie die de prestaties, de kenmerken of het gedrag van displays of bedieningsorganen wijzigt.

Ongunstige interferentie met displays of bedieningsorganen heeft een algemene daling van de prestaties (ten opzichte van de bedoelde prestaties) van dat display of bedieningsorgaan tot gevolg. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de interferentie tot wijzigingen van verplichte displays of bedieningsorganen leidt. Bovendien mag het gedrag van een systeem niet tot gevolg hebben dat andere systemen, die specifiek als veiligheidssystemen zijn bedoeld, worden gehinderd of buiten werking worden gesteld.

Bijvoorbeeld:

Goed: Op een display waarop uiteenlopende informatie wordt weergegeven, worden navigatieaanwijzingen zodanig gepresenteerd dat de snelheidsmeter altijd gemakkelijk leesbaar blijft.

Slecht: Op een display waarop uiteenlopende informatie wordt weergegeven, wordt verplichte informatie overlapt door informatie over de identificatie van radiozenders.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op systemen waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat ze tot interferentie met displays en bedieningsorganen kunnen leiden.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of het gedrag van het systeem niet interfereert met het gebruik van displays en bedieningsorganen die vereist zijn voor de primaire rijtaak.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 4040 (2001): Road vehicles — passenger cars — location of hand controls, indicators and tell-tales (Wegvoertuigen — personenauto's — plaatsing van bedieningsorganen, meters en verklikkerlichten)

4.3.5.3.   Derde beginsel met betrekking tot het gedrag van het systeem

De interactie met systeemfuncties die niet bedoeld zijn voor gebruik door de bestuurder tijdens het rijden, moet worden geblokkeerd wanneer het voertuig in beweging is; er mag ook worden gewaarschuwd tegen onbedoeld gebruik, maar de eerste optie geniet de voorkeur.

Verklaring:

Het doel van dit beginsel is duidelijkheid te verschaffen, met name voor de bestuurder, over de wijze waarop het systeem volgens de fabrikant moet worden gebruikt. Als dit beginsel niet wordt nageleefd, kan het gebruik van het systeem op een manier die niet binnen de bedoelingen van de fabrikant valt, als oneigenlijk gebruik worden beschouwd.

In deze context wordt onder „geblokkeerd” verstaan dat de systeemfunctie in kwestie niet door de bestuurder kan worden bediend bij normaal gebruik of bij redelijkerwijs te voorspellen oneigenlijk gebruik. In deze context kan redelijkerwijs niet van een fabrikant worden verwacht ervan uit te gaan dat een bestuurder ingewikkelde technische stappen gaat ondernemen om de bedoelingen van de fabrikant te omzeilen. De uitgangspunten van de fabrikant kunnen gebaseerd zijn op regelgeving of op het oordeel van de fabrikant zelf.

Aan de hand van een duidelijke en voldoende gedetailleerde waarschuwing moet informatie of advies worden gegeven over de negatieve gevolgen van een situatie of handeling. De waarschuwing moet op zodanig wijze worden gegeven dat de bestuurder ze gemakkelijk kan waarnemen. Het kan gaan om schriftelijke informatie of een automatisch display van het systeem. De waarschuwing moet zodanig zijn opgesteld dat er bij redelijke bestuurders geen twijfel kan bestaan over het door de fabrikant bedoelde gebruik van het systeem.

Waarschuwingen kunnen op verschillende manieren worden gegeven. Eén optie is een permanent op het display getoonde waarschuwing. Als de waarschuwing niet permanent wordt getoond, moet ze voldoende lang beschikbaar blijven om te garanderen dat de bestuurder de gelegenheid heeft gehad ze in zich op te nemen. Een geschikte oplossing hiervoor is de bestuurder op een knop te laten drukken om aan te geven dat hij de waarschuwing heeft gezien.

Bijvoorbeeld:

Goed: Als het voertuig begint te bewegen wordt de interacte van de bestuurder met het internet stopgezet en wordt de boodschap „niet beschikbaar tijdens het rijden” weergegeven. De bestuurder kan de interactie hervatten wanneer het voertuig volledig tot stilstand is gekomen.

Slecht: Televisie is een functie die niet beschikbaar is terwijl het voertuig in beweging is. Of het voertuig in beweging is, wordt gedetecteerd door een sensor op de handrem. Een dergelijke sensor kan echter worden gedeactiveerd door de handrem gedeeltelijk in werking te stellen. (Dit is een voorbeeld van redelijkerwijs te voorspellen oneigenlijk gebruik en moet derhalve onmogelijk worden gemaakt door het ontwerp of worden afgeraden door duidelijke waarschuwingen).

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is alleen van toepassing op systeemfuncties die niet door de fabrikant bedoeld zijn om tijdens het rijden te worden gebruikt.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of systeemfuncties die niet bedoeld zijn om tijdens het rijden te worden gebruikt ontoegankelijk zijn voor de bestuurder wanneer het voertuig in beweging is (deze optie geniet de voorkeur) of door na te gaan of een duidelijke waarschuwing aan de bestuurder wordt gegeven.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 15005 (2002): Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Dialogue Management principles and compliance procedures (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Beginselen voor beheersoverleg en nalevingsprocedures)

ISO 17287 (2003): Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Procedure for assessing suitability for use while driving (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Procedure voor het beoordelen van de geschiktheid voor gebruik tijdens het rijden)

4.3.5.4.   Vierde beginsel met betrekking tot het gedrag van het systeem

De bestuurder moet informatie ontvangen over de actuele toestand van het systeem en over alle eventuele storingen die van invloed kunnen zijn op de veiligheid.

Verklaring:

Wanneer de werkele status van een systeem niet overeenstemt met de op eerder gegeven informatie en/of ervaring gebaseerde verwachtingen, kan dit gevolgen hebben voor de veiligheid. Daarom moeten wijzigingen van de systeemstatus of storingen die de prestaties van het systeem beïnvloeden duidelijk aan de bestuurder worden meegedeeld.

De informatie moet zodanig worden opgesteld en gepresenteerd dat de bestuurder ze gemakkelijk kan waarnemen (d.w.z. de informatie moet gemakkelijk te begrijpen en betekenisvol zijn) en kan begrijpen wat de gevolgen van de statuswijziging of storing zijn, met name voor het controleren en besturen van het voertuig ten opzichte van ander verkeer en de weginfrastructuur.

Bijvoorbeeld:

Goed: Wanneer een systeem voor snelheidsadvies aan boord van een voertuig geen dynamische informatie kan verstrekken, meldt het dit aan de bestuurder in plaats van de geldende snelheidsbeperking buiten de stad ook bij het binnenrijden van een stedelijk gebied te blijven weergeven.

Slecht: Een navigatiesysteem toont de informatie „Illegal Entry Mode 31” vóór elke instructie betreffende een richtingwijziging. Het is niet gemakkelijk voor de bestuurder om de gevolgen van deze boodschap te begrijpen.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is alleen van toepassing op informatie over de status en storingen van informatie- en communicatiesystemen die waarschijnlijk een invloed zullen hebben op de veiligheid.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of informatie over de status en storingen van het systeem die waarschijnlijk een invloed zullen hebben op de veiligheid, op passende wijze aan de bestuurder wordt medegedeeld.

Resultaat = ja/nee.

Referenties:

ISO 15008 (2003): Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Specifications and compliance procedures for in-vehicle visual presentation (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Specificaties en nalevingsprocedures voor visuele voorstelling in voertuigen)

ISO 15005 (2002): Road vehicles — Ergonomic aspects of transport information and control systems — Dialogue Management principles and compliance procedures (Wegvoertuigen — Ergonomische aspecten van systemen voor informatie over en controle van vervoer — Beginselen voor beheersoverleg en nalevingsprocedures).

4.3.6.   Informatie over het systeem

4.3.6.1.   Eerste beginsel voor informatie over het systeem

Het systeem dient vergezeld te gaan van goede instructies voor de bestuurder met betrekking tot het gebruik en de relevante aspecten van installatie en onderhoud.

Verklaring:

Het doel van dit beginsel is te garanderen dat instructies beschikbaar zijn voor zoveel mogelijk bestuurders, zodat deze gemakkelijk vertrouwd kunnen raken met de mogelijkheden en beperkingen van het systeem en de gebruikscontext en op de hoogte worden gebracht van de correcte installatie- en onderhoudsvoorschriften. De instructies moeten zodanig zijn opgesteld dat de bestuurder zelden elders informatie moet zoeken.

Passende instructies moeten de bestuurder in staat stellen het systeem te gebruiken zoals bedoeld door de fabrikant. De instructies variëren naar gelang van het bedoelde gebruik van het systeem (functies, context enz.). De adequaatheid kan onder meer worden afgelezen uit de omvang en kwaliteit van de tekst en diagrammen. De tekst moet bijvoorbeeld scherp zijn afgedrukt en het gebruikte lettertype mag niet te klein of moeilijk leesbaar zijn. Wat schriftelijke instructies betreft heeft „adequaat” betrekking op de fysieke drager of de presentatie. Voor gedrukt materiaal moet bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van papier (of ander materiaal) dat redelijk duurzaam is. Bovendien moet de tekst permanent op dat materiaal zijn gedrukt. Instructies op de verpakking alleen wordt niet als adequaat beschouwd omdat de verpakking wordt weggegooid i.p.v. doorgegeven aan volgende eigenaars. Wanneer instructies alleen beschikbaar zijn in de vorm van helpfuncties, moeten deze zodanig zijn ontworpen dat ze kunnen worden bediend zonder eerst schriftelijk materiaal te lezen.

Bijvoorbeeld:

Goed: Tekst en illustraties in kleurendruk van goede kwaliteit op A5-papier dat in het handschoenkastje past.

Slecht: Geen instructies; summiere instructies, alleen op de verpakking; instructies op papier van slechte kwaliteit; instructies die zo klein zijn dat ze gemakkelijk verloren raken.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle vormen van systeeminstructies.

Dit beginsel heeft betrekking op systeeminstructies voor de bestuurder, niet op volledige technische handleidingen voor garages of onderhoudsinstellingen.

Het beginsel geldt voor alle aspecten van systemen waarvan de fabrikant redelijkerwijs kan verwachten dat de bestuurder ze op een bepaald ogenblik binnen de verwachte levensduur van het systeem nodig zal hebben. Dit betekent dat systeemaspecten die specifiek door de fabrikant zijn ontworpen om niet tijdens het rijden te worden gebruikt, buiten het toepassingsgebied van dit beginsel vallen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door een analyse en oordeel op te stellen waarbij specifiek rekening wordt gehouden met de functies van het systeem en de beoogde gebruikersgroepen.

4.3.6.2.   Tweede beginsel voor informatie over het systeem

De systeeminstructies moeten correct en eenvoudig zijn.

Verklaring:

Het ontwerp van gebruikersinstructies is een MMI-kwestie op zichzelf. Het is typisch dat instructies door bestuurders worden genegeerd en dit wordt nog verergerd door slecht ontworpen instructies. Dit beginsel heeft tot doel de aanvaarding van instructies door bestuurders te verbeteren.

Alle belangrijke aspecten van instructies moeten feitelijk correct zijn. Elk onderdeel van de instructies (woordgroepen, diagrammen, beschreven functies enz.) moet correct zijn voor het systeem waarop de instructies betrekking hebben.

Hoe eenvoudig de instructies moeten zijn, hangt af van de complexiteit en de functies van het systeem in kwestie. De instructies moeten ondubbelzinnig en gemakkelijk te begrijpen zijn, zo mogelijk door alle leden van de beoogde gebruikersgroep (bv. documenten moeten in „gewone taal” worden opgesteld). Instructies mogen niet overdreven technisch zijn en het taalgebruik moet gebruikersvriendelijk zijn. Het is belangrijk dat de instructies eenvoudig zijn, zelfs wanneer het systeem complex is.

Bijvoorbeeld:

Goed: Enkele kenmerken van goede instructies: goed gepresenteerde handleiding met feitelijk accurate tekst en diagrammen, een inhoudsopgave, genummerde bladzijden, goed kleurgebruik, geschreven in gewone taal, met eenvoudig woordgebruik. Goede index. Verschillende lettertypen, schuine druk, vette druk, onderstrepingen enz. om onderscheid te maken tussen verschillende delen van de tekst.

Slecht: Instructies voor een vorig model, met verschillende functies en bedieningsorganen.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle vormen van systeeminstructies.

Verificatie/toepasselijke methoden:

De correctheid wordt beoordeeld door het systeem zelf en de systeeminstructies met elkaar te vergelijken. Het beoordelen van de eenvoud van de instructies is een kwestie van inschattingsvermogen, waarbij rekening moet worden gehouden met de kennis en verwachtingen van de bestuurders.

Zelfs systeeminstructies met kleine fouten kunnen nog aan dit beginsel voldoen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de fouten niet te talrijk en onbelangrijk zijn.

Verificatie vergt beoordelings- en inschattingsvermogen.

4.3.6.3.   Derde beginsel voor informatie over het systeem

De instructies betreffende het systeem moeten worden opgesteld in talen of vormen die door de beoogde bestuurdersgroep worden begrepen.

Verklaring:

Dit beginsel heeft tot doel te garanderen de instructies bruikbaar zijn voor zoveel mogelijk bestuurders en dat de bestuurders op de hoogte zijn van de mogelijkheden en beperkingen van het systeem, de gebruikscontext enz.

Er bestaan verschillende vormen van instructies, die op verschillende wijzen kunnen worden gepresenteerd. Auditieve instructies kunnen in gesproken taal of door middel van geluiden of earcons worden weergegeven. Visuele informatie kan onder meer in de vorm van diagrammen, foto's, highlighting van het volgende punt, geprogrammeerde instructies enz. worden gepresenteerd.

Gesproken en geschreven instructies (afgedrukt of binnen een systeem) mogen in een of meerdere talen worden opgesteld (bv. Engels, Fins enz.)

Dit beginsel schrijft voor dat bij het opstellen van instructies aandacht wordt besteed aan de beoogde en meest waarschijnlijke bestuurdersgroep en dat de instructies zodanig worden opgesteld dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ze door zoveel mogelijk bestuurders worden begrepen en gebruikt.

Fabrikanten dienen rekening te houden met de bestuurdersgroep, het waarschijnlijke en beoogde gebruik van het systeem, de moedertaal van de bestuurders en de andere talen die zij kunnen lezen en spreken. Hierbij dienen gepubliceerde statistieken betreffende de talenkennis in verschillende landen als referentie te worden gebruikt. De instructies moeten in elk geval worden opgesteld in de taal van de meerderheid van het land waarin het systeem wordt verkocht. Vaak wordt verduidelijking gegeven aan de hand van diagrammen. Wanneer gebruik wordt gemaakt van diagrammen, moeten voor de beoogde gebruikersgroep algemeen aanvaarde stereotypen en conventies worden toegepast.

Bijvoorbeeld:

Goed: De instructies van een systeem dat in Zweden wordt verkocht, zijn in gemakkelijk begrijpbaar Zweeds opgesteld en relevante passages worden verduidelijkt met illustraties.

Slecht: De schriftelijke instructies (zonder diagrammen of foto's) van een systeem dat op de Europese markt te koop wordt aangeboden zijn automatisch vertaald uit het Japans (en niet gereviseerd).

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle vormen van instructies.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door een analyse en oordeel op te stellen waarbij rekening wordt gehouden met de functies van het systeem en de beoogde gebruikersgroepen.

4.3.6.4.   Vierde beginsel voor informatie over het systeem

In de instructies moet duidelijk zijn vermeld welke systeemfuncties bedoeld zijn om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gebruikt en welke niet.

Verklaring:

Instructies die in overeenstemming zijn met dit beginsel geven de bestuurder de gelegenheid volledig vertrouwd te raken met het door de fabrikant beoogde gebruik van het systeem en vermelden duidelijk wie verantwoordelijk is wanneer de bestuurder het systeem niet gebruikt zoals bedoeld door de fabrikant. Functies die niet door de fabrikant zijn bedoeld om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gebruikt, moeten als dusdanig worden gemarkeerd, ongeacht het feit of ze al dan niet buiten gebruik worden gesteld als het voertuig in beweging is.

De instructies moeten zodanig zijn opgesteld dat voor redelijke bestuurders, na kennis te hebben genomen van de instructies, geen twijfel bestaat over welke functies van het systeem ontworpen zijn om tijdens het rijden te worden gebruikt (d.w.z. het beoogde gebruik van het systeem). Er mag evenmin twijfel bestaan over welke functies niet ontworpen zijn om tijdens het rijden te worden gebruikt.

Voor handsfree communicatiesystemen waarbij de bestuurder zich vóór gebruik met bepaalde apparatuur moet uitrusten, geldt als specifieke aanbeveling dat hij dit dient te doen alvorens het voertuig in beweging is.

Bijvoorbeeld:

Goed: Instructies voor een mobiele telefoon waarin vermeld is dat de hoorn niet bestemd is om te worden gebruikt in een bewegend voertuig (als het voertuig in beweging is, wordt de hoorn uitgeschakeld en wordt overgeschakeld op een handsfree microfoon/luidspreker).

Slecht: Een informatie- en communicatiesysteem met talrijke mogelijkheden voor de bestuurder en extra functies voor passagiers of, als het voertuig stilstaat, voor de bestuurder, maar waarbij in de instructies niet duidelijk wordt aangegeven welke mogelijkheden bestemd zijn voor gebruik door de bestuurder tijdens het rijden.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle vormen van instructies.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie gebeurt door inspectie.

Resultaat = ja/nee.

4.3.6.5.   Vijfde beginsel voor informatie over het systeem

Productinformatie moet zodanig worden ontworpen dat de functies van het systeem accuraat worden uitgelegd.

Verklaring:

Dit beginsel heeft tot doel aan te moedigen dat alle productinformatie goed wordt ontworpen en (potentiële) gebruikers van het systeem te helpen de mogelijkheden en beperkingen van het systeem te beoordelen.

Alle productinformatie moet feitelijk correct zijn en op transparante en ondubbelzinnige wijze worden gepresenteerd. De informatie hoeft niet uitgebreid te zijn om accuraat te zijn.

Functionaliteit heeft betrekking op wat het systeem doet en impliciet dus ook op de voordelen die de functie biedt aan de bestuurder. Op het vlak van functionaliteit moet een onderscheid worden gemaakt tussen wat ontworpen is om tijdens het rijden door de bestuurder te worden gebruikt en wat niet; dit betekent dat in de informatie niet mag worden beweerd dat een functie die niet ontworpen is om tijdens het rijden te worden gebruikt, toch op die manier kan worden gebruikt. In de productinformatie moet duidelijk worden vermeld of voor specifieke functies aanvullende software of hardware nodig is (andere dan die welke samen met het basismodel wordt geleverd).

Dit beginsel ligt ook in de lijn van de voorschriften inzake consumentenbescherming en de EG-regelgeving; de bestaande codes betreffende reclame en productinformatie moeten in overeenstemming zijn met het verslag inzake reclame.

Bijvoorbeeld:

Goed: Een communicatiesysteem dat niet ontworpen is om tijdens het rijden telefoonnummers op te slaan deelt mee dat „opgeslagen nummers met één knop kunnen worden geselecteerd”.

Slecht: Hetzelfde communicatiesysteem deelt mee dat „telefoonnummers kunnen worden opgeslagen voor later gebruik”, met daarnaast een afbeelding van een bestuurder en een voertuig in beweging. Deze associatie geeft aan dat de functie „opslaan van telefoonnumers” ontworpen is om tijdens het rijden te worden gebruikt.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel heeft betrekking op productinformatie voor de bestuurder, niet op volledige technische handleidingen voor garages of onderhoudsinstellingen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door een analyse en oordeel op te stellen waarbij rekening wordt gehouden met de functies van het systeem en de beoogde gebruikersgroepen.

Referenties:

Reclame in de context van verkeersveiligheid. Eindverslag VII/671/1995, groep op hoog niveau van vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten.

4.3.6.6.   Zesde beginsel voor informatie over het systeem

In de productinformatie moet duidelijk worden gemaakt of bijzondere vaardigheden vereist zijn om het systeem te kunnen gebruiken zoals bedoeld door de fabrikant, en of het product ongeschikt is voor bepaalde gebruikers.

Verklaring:

Het doel van dit beginsel is te garanderen dat duidelijk aan (potentiële) gebruikers wordt meegedeeld voor welke doelgroep de fabrikant het systeem heeft ontworpen. Het normale uitgangspunt is dat een systeem door alle bestuurders kan worden gebruikt. Het is echter mogelijk dat daar eerst een opleiding voor nodig is. Dit is bijvoorbeeld het geval voor systemen die voor gespecialiseerd professioneel gebruik zijn ontworpen. Het zicht (verzicht) van alle bestuurders moet boven een bepaalde grens liggen, maar voorts kunnen de vereiste capaciteiten aanzienlijk variëren, inclusief de capaciteiten van bestuurders met speciale behoeften.

Dit beginsel heeft eveneens tot doel de naleving van de voorschriften inzake consumentenbescherming, de EG-regelgeving en de reclamecodes aan te moedigen.

Productinformatie omvat alle systeeminformatie waartoe de bestuurder toegang heeft, zoals systeeminstructies, technische specificaties, promotiemateriaal, verpakkingen enz. Volledige technische handleidingen voor werkplaatsen vallen echter buiten het toepassingsgebied van dit beginsel.

De fabrikant moet bepalen of bijzondere vaardigheden vereist zijn en of het systeem ongeschikt is voor bepaalde gebruikersgroepen. Als de fabrikant ervan uitgaat dat bijzondere vaardigheden of een voorafgaande opleiding nodig zijn, moet dit duidelijk in alle productinformatie worden aangegeven. Ook alle door de fabrikant voorgenomen beperkingen op het gebruik moeten in de productinformatie worden vermeld.

Bijvoorbeeld:

Goed: In de productinformatie is duidelijk aangegeven dat de navigatie-instructies uitsluitend auditief worden weergegeven en dat het systeem derhalve ongeschikt is voor bestuurders met een auditieve handicap.

Slecht: Een spraakgestuurd systeem kan alleen op betrouwbare wijze worden bediend door diepe mannenstemmen, maar deze beperking is niet duidelijk vermeld in de productinformatie.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel heeft betrekking op productinformatie voor de bestuurder, niet op volledige technische handleidingen voor garage of onderhoudsinstellingen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie gebeurt door inspectie.

Resultaat = ja/nee.

4.3.6.7.   Zevende beginsel voor informatie over het systeem

Weergaves van het gebruik van het systeem (bijvoorbeeld beschrijvingen, foto's en schetsen) mogen geen onrealistische verwachtingen wekken bij de potentiële gebruiker, noch onveilig gedrag aanmoedigen.

Verklaring:

Het doel van dit beginsel is de bestuurder bij te staan bij het beoordelen van de functionaliteit, voordelen en beperkingen van het systeem vóór (en tijdens) het gebruik. Het beginsel heeft eveneens tot doel de verkeersveiligheid en de naleving van de bestaande verkeersregels, weg- en voertuigcodes, eisen inzake consumentenbescherming, EG-regelgeving en geldende reclamecodes aan te moedigen.

Onrealistische verwachtingen zijn verwachtingen van potentiële gebruikers (gebaseerd op hun eigen kennis en ervaring en op beschikbare productinformatie) die onjuist, onvolledig, te hoog of te algemeen zijn.

Onveilig gebruik heeft betrekking op uiteenlopende gedragingen; in het algemeen is het elke gedraging die in strijd is met de verkeersregels van de lidstaten waarin het systeem wordt gebruikt.

Bijvoorbeeld:

Goed: Foto's van het gebruik van het systeem zoals bedoeld door de fabrikant en in overeenstemming met alle relevante codes en regels.

Slecht: Een foto van een telefoon die tijdens het rijden in de hand wordt gehouden en gebruikt.

Toepasselijkheid:

Dit beginsel is van toepassing op alle afbeeldingen van het gebruik van het systeem, inclusief die welke door de fabrikant worden gebruikt in de gebruikershandleiding (diagrammen enz.), foto's, computeranimaties, geluidsclips en elke vorm van productinformatie of reclame waaraan gebruikers of potentiële gebruikers van het systeem kunnen worden blootgesteld.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door een analyse en oordeel op te stellen waarbij rekening wordt gehouden met de functies van het systeem en de beoogde gebruikersgroepen.

5.   AANBEVELINGEN VOOR VEILIG GEBRUIK

5.1.   Bij het gebruik van het systeem betrokken belanghebbenden

De bestuurder kan tijdens het rijden worden ondersteund bij het veilig gebruik van systemen aan boord van het voertuig door:

De individuele systemen zo goed mogelijk te ontwerpen (installatie, presentatie van de informatie, interface, gedrag van het systeem, gebruikersdocumentatie);

Andere aspecten van de gebruikscontext zo comfortabel mogelijk te maken. Deze niet-systeemgerelateerde ontwerpaspecten van de gebruikscontext worden „mens-machineomgeving” genoemd.

Zoals de beginselen van de Europese beginselverklaring 2006 opgesteld zijn om de organisaties die bevoegd zijn voor (of bijdragen tot) het ontwerp en de fabricage van systemen te informeren en te beïnvloeden, zijn deze aanbevelingen voor veilig gebruik opgesteld om de organisaties die bevoegd zijn voor (of bijdragen tot) de mens-machineomgeving van het systeemgebruik te informeren en te beïnvloeden. De mens-machineomgeving omvat:

het gecombineerde gebruik van systemen om een taak uit te voeren;

de kennis en vaardigheden van de bestuurder (in termen van de systemen en taken);

de rijtaak/-situatie;

de sociale omgeving (inclusief tijdsdruk).

Voor professionele bestuurders omvat deze omgeving eveneens:

vereiste taken (naast de rijtaak) die deel uitmaken van hun job;

instructies en praktijken van het bedrijf;

de beginselen moeten worden gepresenteerd als relevant voor werkgevers, verkooppunten, voertuigverhuurbedrijven en de bestuurders zelf.

5.2.   Aanbevelingen

5.2.1.   Aanbevelingen om het gebruik te beïnvloeden

5.2.1.1.   Eerste aanbeveling om het gebruik te sturen

Werkgevers moeten erop toezien dat alle informatiesystemen aan boord van een voertuig worden onderhouden overeenkomstig de instructies van de fabrikant.

Verklaring:

Van de organisatie die verantwoordelijk is voor het product wordt, overeenkomstig beginsel 4.3.6.1 van de Europese beginselverklaring, verwacht dat ze instructies opstelt over hoe de informatiesystemen moeten worden onderhouden (materiële kwesties, hardware, vervangbare onderdelen, software en software-updates enz.).

De werkgever moet erop toezien (door directe maatregelen, contacten of instructies) dat alle aanbevolen onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, teneinde te garanderen dat het product de bestuurder zoveel mogelijk ondersteunt.

Bijvoorbeeld:

Goed: De cd met kaarten van het navigatiesysteem wordt regelmatig bijgewerkt (bv. jaarlijks), zoals aanbevolen door de fabrikant.

Slecht: De werkgever houdt geen gegevens over de informatiesystemen aan boord van zijn voertuigen bij en laat geen onderhoud uitvoeren. Gevolg is dat de de digitale kaarten geleidelijk achterhaald raken.

Toepasselijkheid:

De aanbeveling heeft betrekking op informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen die, volgens de aanbevelingen van de organisatie die verantwoordelijk is voor het product, moeten worden onderhouden.

Verificatie/toepasselijke methoden:

De werkgever moet permanent gegevens over de onderhoudswerkzaamheden bijhouden. Deze gegevens moeten in overeenstemming zijn met de aanwijzingen van de fabrikant.

5.2.1.2.   Tweede aanbeveling om het gebruik te sturen

De procedures en stimulerende maatregelen van de werkgever mogen geen oneigenlijk gebruik van het systeem veroorzaken of aanmoedigen. Er moet een duidelijk onderscheid zijn tussen systemen of functies die bedoeld zijn (door de werkgever) om tijdens het rijden te worden gebruikt en systemen die dat niet zijn.

Verklaring:

Van werkgevers wordt verwacht dat ze het gedrag van hun werknemers via procedures trachten te sturen. De procedures met betrekking tot het gebruik van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen moeten veilig rijgedrag aanmoedigen. De procedures moeten het luisteren naar of lezen van complexe informatie tijdens het rijden afraden en procedures mogen de werknemers niet in een positie plaatsen waarbij ze moeilijke bedrijfsbeslissingen „live” aan de telefoon moeten nemen.

Premie- (incentive-) of sanctieregelingen van bedrijven mogen de werknemers er niet impliciet toe aanzetten de systemen tijdens het rijden te gebruiken om aldus tijd te besparen omdat op die manier oneigenlijk gebruik van het systeem wordt aangemoedigd.

De werkgever moet voor elk systeem aan de hand van specifieke schriftelijke instructies en procedures duidelijk maken of een systeem (of functies van een systeem) al dan niet tijdens het rijden mag worden gebruikt. Hierdoor wordt vermeden dat individuele bestuurders persoonlijke (en vaak ongefundeerde) beslissingen over het gebruik van het systeem nemen.

Indien de bestuurder over meerdere (niet geïntegreerde) systemen beschikt, moeten beperkingen op het simultane gebruik van deze systemen schriftelijk worden vastgelegd (bv. gebruik systeem A niet tegelijk met systeem B tijdens het rijden).

Bijvoorbeeld:

Goed: Volgens het beleid van het bedrijf is mobiel bellen tijdens het rijden volledig verboden.

Slecht: De premieregeling van het bedrijf is gebaseerd op het aantal leveringen die in een bepaalde tijd worden uitgevoerd; dit zet de bestuurders ertoe aan tijdens het rijden een systeem te gebruiken dat daar niet voor bedoeld is.

Toepasselijkheid:

De aanbeveling is van toepassing in een werkgever-werknemerrelatie, waarbij rijden deel uitmaakt van de uit te voeren taken en waarbij de informatiesystemen door de werkgever ter beschikking worden gesteld.

Verificatie/toepasselijke methoden:

De bestuurders krijgen duidelijke en permanente instructies waarin alle systemen of systeemfuncties zijn vermeld die niet tijdens het rijden mogen worden gebruikt.

De werkgever gaat periodiek na of de werkgevers de procedures van het bedrijf kennen en begrijpen en weten welke functies of systemen niet tijdens het rijden mogen worden gebruikt.

5.2.1.3.   Derde aanbeveling om het gebruik te sturen

Voor alle systemen die bestuurders van hun werkgevers moeten gebruiken tijdens het rijden, wordt een adequate opleiding gegeven. De werkgevers moeten erop toezien dat hun werknemers de systemen kunnen gebruiken zonder zichzelf of andere weggebruikers in gevaar te brengen.

Verklaring:

Volgens de aanbeveling moeten werkgevers bepalen welke informatiesystemen hun bestuurders moeten gebruiken en moeten zij opleidingen organiseren om de bestuurders volledig in kennis te stellen van de aanbevelingen voor veilig gebruik. Volgens de aanbeveling moet ook in de praktijk worden beoordeeld of elke werknemer in staat is het gebruik van het systeem en veilig rijden te combineren.

Deze aanbeveling is opgesteld omdat bestuurders uiteenlopende fysieke en cognitieve capaciteiten hebben en omdat het nodig is op individuele basis te beoordelen of ze geschikt zijn voor de job. In dit geval omvat de job tegelijk het besturen van het voertuig en het gebruiken van een informatie- of communicatiesysteem. De redenering hierachter is dat opleiding de prestaties en de veiligheid verhoogt.

Wanneer meerdere (niet geïntegreerde) systemen moeten worden gebruikt, moet tijdens opleidingen en in documentatie worden beschreven hoe de taken kunnen worden uitgevoerd door gebruik te maken van meerdere systemen; opleidingen voor individuele systemen volstaan niet.

Er zij op gewezen dat de bestuurder altijd in de eerste plaats aandacht moet besteden aan het veilig besturen van het voertuig (zoals vereist bij het Verdrag van Wenen uit 1968) en het gebruik van een informatie- of communicatiesysteem aan boord van een voertuig mag stopzetten of onderbreken als de omstandigheden dit vereisen.

Relevante EG-regelgeving:

Verordening 3820/85/EEG (harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen.

Bijvoorbeeld:

Goed: De werkgever hanteert een permanent toezichts- en beoordelingsprogramma waarbij deskundig toezicht wordt gehouden op de rijprestraties tijdens het gebruik van het informatiesysteem. In het kader van dat programma wordt ook feedback van bestuurders gevraagd.

Slecht: De werkgever verklaart dat een systeem mag (of moet) worden gebruikt tijdens het rijden, maar houdt op geen enkele wijze toezicht op de gevolgen van het gebruik van dat systeem voor de rijprestaties en de veiligheid.

Toepasselijkheid:

De aanbeveling is van toepassing in een werkgever-werknemerrelatie wanneer het besturen van een voertuig deel uitmaakt van de job en wanneer in de procedures van de werkgever is bepaald dat de door de werkgever ter beschikking gestelde informatiesystemen tijdens het rijden moeten of mogen worden gebruikt.

Verificatie/toepasselijke methoden:

De werkgever bepaalt welke systemen zijn bestuurders moeten gebruiken in het kader van hun job.

Bestuurders moeten een opleiding in het gebruik van die systemen krijgen.

De werkgever moet regelmatig nagaan of zijn werknemers over voldoende kennis en begrip van de werking en functies van het systeem beschikt.

De werkgever moet periodiek nagaan of zijn werknemers het systeem veilig kunnen gebruiken tijdens het rijden.

5.2.1.4.   Vierde aanbeveling om het gebruik te sturen

De werkgevers moeten ervoor zorgen dat in elk uitgerust voertuig een exemplaar van de gebruiksinstructies van de fabrikant beschikbaar is.

Verklaring:

Aangezien sommige informatie- en communicatiesystemen over talrijke functies beschikken en sommige functies zelden worden gebruikt, doen zich vaak situaties voor waarin een bestuurder de instructies moet raadplegen om een taak uit te voeren. Zonder instructies zou de bestuurder gefrustreerd raken of afgeleid worden door het systeem, of zelfs zijn taak niet kunnen uitvoeren.

Volgens deze aanbeveling moeten werkgevers er op toezien dat een exemplaar van de gebruiksinstructies beschikbaar is in elk voertuig dat door hun werknemers wordt gebruikt.

Wanneer meerdere (niet geïntegreerde) systemen moeten worden gebruikt, moet tijdens opleidingen en in documentatie worden beschreven hoe de taken kunnen worden uitgevoerd door gebruik te maken van meerdere systemen; één instructiehandleiding per systeem volstaat niet.

Bijvoorbeeld:

Goed: Een fabrikant van telefoons stelt gebruiksinstructies ter beschikking en de werkgever legt een exemplaar in elk voertuig en gaat regelmatig na of het nog steeds in het voertuig ligt.

Slecht: Er wordt geen gebruikshandleiding ter beschikking gesteld of er is geen systeem om te garanderen dat in elk uitgerust voertuig een exemplaar aanwezig is.

Toepasselijkheid:

De aanbeveling is van toepassing in een werkgever-werknemerrelatie, waarbij rijden deel uitmaakt van de uit te voeren taken en waarbij de informatiesystemen door de werkgever ter beschikking worden gesteld.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of de correcte gebruiksinstructies aanwezig zijn in elk voertuig.

Resultaat = ja/nee.

5.2.1.5.   Vijfde aanbeveling om het gebruik te sturen

Promotie in verkooppunten (bv. reclame) mag geen onveilig gebruik aanmoedigen.

Verklaring:

Deze aanbeveling heeft tot doel de bestuurder bij te staan bij het beoordelen van de functionaliteit, de voordelen en de beperkingen van het systeem vóór (en tijdens) het gebruik, en de verkeersveiligheid te bevorderen. Deze aanbeveling heeft eveneens tot doel de naleving van de voorschriften inzake consumentenbescherming, de EG-regelgeving en de reclamecodes aan te moedigen.

Onder promotiemateriaal in verkooppunten wordt onder meer verstaan: instructies (diagrammen enz.), foto's, computeranimaties, geluidsclips en elke vorm van productinformatie of reclame waaraan gebruikers of potentiële gebruikers van het systeem kunnen worden blootgesteld.

Onder onveilig gebruik wordt verstaan: alle handelingen die in strijd zijn met deze aanbevelingen of met de codes voor veilig rijden.

Bijvoorbeeld:

Goed: Foto's van het gebruik van het systeem zoals bedoeld door de fabrikant en in overeenstemming met alle relevante codes en regels.

Slecht: Een foto van een telefoon die tijdens het rijden in de hand wordt gehouden en gebruikt.

Toepasselijkheid:

Deze aanbeveling is van toepassing op alle productinformatie die door verkooppunten wordt verstrekt met betrekking tot alle informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of het promotiemateriaal in overeenstemming is met de goede reclamepraktijken.

Resultaat = ja/nee.

5.2.1.6.   Zesde aanbeveling om het gebruik te sturen

De informatie in de verkooppunten moet kopers van voertuigen wijzen op de gevolgen die informatiesystemen aan boord van voertuigen hebben voor de veiligheid.

Verklaring:

De kennis die bestuurders hebben van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen en de manier waarop zij de gebruiksrisico's inschatten beïnvloedt hun gebruik van deze systemen. Om risicobewust rijden te bevorderen en aldus bij te dragen tot de veiligheid moeten bestuurders voldoende geïnformeerd zijn over de systemen die ze gebruiken.

De gebruikers moeten niet alleen een beroep doen op hun eigen ervaring en de gebruiksinstructies van de fabrikant, maar moeten ook informatie kunnen krijgen van het verkooppunt.

Daarom moet volgens deze aanbeveling geschikte informatie voorhanden zijn en/of moet het personeel van de verkooppunten over adequate kennis beschikken om de kopers informatie over veiligheidskwesties te kunnen verstrekken.

Bijvoorbeeld:

Goed: Al het personeel van een verkooppunt dat in contact komt met de klanten moet over een basiskennis betreffende het veilig gebruik van informatie- en communicatiesystemen beschikken. Bovendien moeten bepaalde personeelsleden een grondiger kennis hebben, zodat ze bestuurders advies kunnen geven over veilige praktijken.

Slecht: In het verkooppunt is niemand op de hoogte van de informatiesystemen, van de manier waarop ze werken en van de veiligheidsproblemen die gepaard gaan met het gebruik van die systemen. Er is evenmin informatie beschikbaar voor potentiële kopers.

Toepasselijkheid:

Deze aanbeveling is van toepassing op de eerste verkoop van alle informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Er moet een risicobeoordeling van het gebruik van het systeem worden opgesteld;

met betrekking tot grote risico's moet geschikt materiaal voor de kopers worden opgesteld.

Om te kunnen nagaan of de procedures adequaat zijn, is beoordelingsvermogen vereist. De adequaatheid kan ook worden beoordeeld vanuit het standpunt van de kopers.

5.2.1.7.   Zevende aanbeveling om het gebruik te sturen

Autoverhuurbedrijven moeten erop toezien dat alle informatie- en communicatiesystemen worden onderhouden overeenkomstig de instructies van de fabrikant.

Verklaring:

Van de organisatie die verantwoordelijk is voor het product wordt overeenkomstig beginsel 6.1 verwacht dat ze instructies opstelt over hoe de informatiesystemen moeten worden onderhouden (materiële kwesties, hardware, vervangbare onderdelen, software en software-updates enz.).

Het autoverhuurbedrijf moet erop toezien (door directe maatregelen of contacten) dat alle aanbevolen onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd.

Bijvoorbeeld:

Goed: De cd met kaarten van het navigatiesysteem wordt jaarlijks bijgewerkt, zoals aanbevolen door de fabrikant.

Slecht: Het verhuurbedrijf houdt geen gegevens over de informatiesystemen aan boord van zijn voertuigen bij en laat geen onderhoud uitvoeren. Gevolg is dat de de digitale kaarten geleidelijk achterhaald raken.

Toepasselijkheid:

De aanbeveling heeft alleen betrekking op informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen die, volgens de aanbevelingen van de organisatie die verantwoordelijk is voor het product, moeten worden onderhouden.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie gebeurt door na te gaan:

of het autoverhuurbedrijf permanent gegevens over de onderhoudswerkzaamheden bijhoudt;

deze gegevens moeten in overeenstemming zijn met de aanwijzingen van de fabrikant.

Resultaat = ja/nee.

5.2.1.8.   Achtste aanbeveling om het gebruik te sturen

Autoverhuurbedrijven moeten ervoor zorgen dat in elk uitgerust voertuig een exemplaar van de gebruiksinstructies van de fabrikant beschikbaar is.

Verklaring:

Aangezien sommige informatie- en communicatiesystemen over veel functies beschikken en sommige functies zelden worden gebruikt, doen zich vaak situaties voor waarin een bestuurder de instructies moet raadplegen om een taak uit te voeren. Zonder bepaalde instructies zou de bestuurder gefrustreerd raken of afgeleid worden door het systeem, of zelfs zijn taak niet kunnen uitvoeren.

Volgens deze aanbeveling moeten verhuurbedrijven er op toezien dat een exemplaar van de gebruiksinstructies beschikbaar is in elk voertuig dat door hun klanten wordt gebruikt.

Bijvoorbeeld:

Goed: Een fabrikant van telefoons stelt gebruiksinstructies ter beschikking en het verhuurbedrijf en legt een exemplaar in elk voertuig en gaat regelmatig na of het nog steeds in het voertuig ligt.

Slecht: Er wordt geen gebruikshandleiding ter beschikking gesteld of er is geen systeem om te garanderen dat in elk uitgerust voertuig een exemplaar aanwezig is.

Toepasselijkheid:

De aanbeveling is van toepassing op de verhuring van voertuigen, voorzover de informatiesystemen samen met het voertuig worden geleverd.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Verificatie vindt plaats door na te gaan of de correcte gebruiksinstructies aanwezig zijn in elk voertuig.

Verificatie gebeurt door inspectie.

Resultaat = ja/nee.

5.2.1.9.   Negende aanbeveling om het gebruik te sturen

Het personeel van autoverhuurbedrijven moet over voldoende kennis van de informatiesystemen aan boord van door hen verhuurde voertuigen beschikken en moet instructies voor het veilige gebruik van die systemen geven.

Verklaring:

De kennis die bestuurders hebben van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen en de manier waarop zij de gebruiksrisico's inschatten beïnvloedt hun gebruik van deze systemen. Om risicobewust rijden te bevorderen en aldus bij te dragen tot de veiligheid moeten bestuurders voldoende geïnformeerd zijn over de systemen die ze gebruiken.

De gebruikers moeten niet alleen een beroep doen op hun eigen ervaring en de gebruiksinstructies van de fabrikant, maar moeten ook informatie kunnen krijgen van het verhuurpunt van het voertuig.

Deze aanbeveling vereist dan ook dat het personeel van autoverhuurbedrijven over adequate kennis beschikt om klanten informatie te verstrekken over veiligheidskwesties.

Bijvoorbeeld:

Goed: Al het personeel van een verhuurpunt dat in contact komt met de kanten moet over een basiskennis betreffende het veilig gebruik van informatie- en communicatiesystemen beschikken. Bovendien moeten bepaalde personeelsleden een grondiger kennis hebben, zodat ze bestuurders advies kunnen geven over veilige praktijken.

Slecht: Op de plaats waar het voertuig aan de klant wordt overhandigd is niemand op de hoogte van de informatiesystemen, van de manier waarop ze werken en van de veiligheidsproblemen die gepaard gaan met het gebruik van die systemen.

Toepasselijkheid:

De aanbeveling is van toepassing op de verhuring van voertuigen, voorzover het voertuig is uitgerust met informatie- en communicatiesystemen.

Verificatie/toepasselijke methoden:

Er moet een risicobeoordeling van het gebruik van het systeem worden opgesteld;

met betrekking tot grote risico's moet geschikt materiaal voor de huurders worden opgesteld.

Om te kunnen nagaan of de procedures adequaat zijn, is beoordelingsvermogen vereist. De adequaatheid kan ook worden beoordeeld vanuit het standpunt van de huurders.

5.2.2.   Aanbevelingen voor bestuurders

Volgens het Verdrag van Wenen (1968) moet de bestuurder het voertuig altijd volledig onder controle hebben en is hij verantwoordelijk voor het gebruik van het systeem tijdens het rijden. Daarnaast kunnen de volgende aanbevelingen worden gegeven om het veilige gebruik van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen te bevorderen:

bestuurders moeten er op toezien dat nomadische systemen en aftermarketsystemen overeenkomstig de instructies van de fabrikant worden geïnstalleerd;

bestuurders moeten erop toezien dat alle systemen aan boord van een voertuig overeenkomstig de instructies van de fabrikant worden onderhouden;

bestuurders zijn verantwoordelijk voor aanpassingen van een systeem. Deze aanpassingen moeten overeenkomstig technische voorschriften worden uitgevoerd en mogen niet in strijd zijn met de door de fabrikant verstrekte informatie;

bestuurders mogen mogen de systemen aan boord van het voertuig alleen gebruiken op de door de fabrikant voorgeschreven wijze. Hiervoor kan een periode van gewenning of opleiding nodig zijn;

bestuurders mogen de informatie- en communicatiesystemen alleen tijdens het rijden gebruiken wanneer dit veilig is;

nomadische systemen mogen tijdens het rijden niet worden gebruikt terwijl ze in de hand worden gehouden of als ze niet vast in het voertuig zijn bevestigd;

alle instructies voor apparatuur aan boord van voertuigen moeten in het voertuig worden bewaard en moeten aan de volgende eigenaar of gebruiker van het voertuig worden doorgegeven.

6.   TENUITVOERLEGGING VAN DE EUROPESE BEGINSELVERKLARING 2006 EN DE AANBEVELINGEN VOOR VEILIG GEBRUIK

6.1.   Belanghebbenden die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de Europese beginselverklaring 2006 en de aanbevelingen voor veilig gebruik

De volgende maatregelen zijn relevant voor het bedrijfsleven, met name voor de sector die nomadische systemen fabriceert, voor aanbieders van vervoersdiensten, voor wagenparkeigenaars en -beheerders, voor promotie in verkooppunten, voor autoverhuurbedrijven en voor de lidstaten.

6.2.   Tenuitvoerleggingsmaatregelen

6.2.1.   Tenuitvoerleggingsmaatregelen per bedrijfssector

De belangrijkste doelstelling is alle bedrijfssectoren bewust te maken van de Europese beginselverklaring 2006 en van de aanbevelingen voor veilig gebruik en hen ertoe aan te sporen daarmee rekening te houden bij het ontwerp en gebruik van systemen aan boord van voertuigen.

Een van de belangrijkste organisaties wat OEM-onderdelen voor voertuigen betreft, is ACEA, die zich er zelf toe verbonden heeft de beginselen van de Europese beginselverklaring 1999 na te leven. ACEA wordt verzocht ook de beginselen van de Europese beginselverklaring 2006 te onderschrijven en er op toe te zien dat ze binnen de bedrijven van deze sector, inclusief de toeleveringsketen, worden verspreid en erkend.

In het geval van nomadische systemen en de diensten die ze ondersteunen zijn ook belanghebbenden uit andere sectoren betrokken. Er is niet één overkoepelend orgaan in deze sector, maar veel kwesties die specifiek zijn voor het ontwerp van nomadische toestellen en hun gebruik en integratie in voertuigen kunnen worden besproken via het forum voor nomadische apparatuur. Dit verdient steun vanuit de hele sector.

Een belangrijk doel van het forum voor nomadische apparatuur is overeenstemming te bereiken over definities en veiligheidskwesties:

verduidelijking van de juridische aspecten (verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid) van de integratie van nomadische toestellen;

overeenstemming betreffende een plan voor de toepassing van de Europese beginselverklaring op de volledige sector, bv. door verbintenissen op eigen initiatief, intentieverklaringen en certificering van toestellen;

Regelingen voor het verstrekken van een installatiekit overeenkomstig de Europese beginselverklaring 2006;

ontwerp van toestellen en functies die bestemd zijn om tijdens het rijden te worden gebruikt, in overeenstemming met de Europese beginselverklaring 2006;

het verstrekken van duidelijke veiligheidsinstructies aan bestuurders, overeenkomstig de Europese beginselverklaring 2006;

samenwerking tussen nomadische toestellen en voertuigfabrikanten om slimme interfaces te ontwikkelen.

De sector wordt aangemoedigd om deze beginselen op internationaal niveau te promoten (onder meer in de volgende relevante groepen: JAMA (7), AAM (8), IHRA-ITS (9) en UNECE (10)), en op normaliseringsniveau.

6.2.2.   Tenuitvoerleggingsmaatregelen door professionele vervoersbedrijven

Aanbieders van vervoersdiensten en wagenparkeigenaars en -beheerders worden verzocht er op toe te zien dat alle informatiesystemen aan boord van hun voertuigen worden onderhouden overeenkomstig de instructies van de fabrikant. Hun procedures en stimulansregelingen mogen geen oneigenlijk gebruik van het systeem veroorzaken of aanmoedigen. Er moet een duidelijk onderscheid zijn tussen systemen of functies die bedoeld zijn (door de werkgever) om tijdens het rijden te worden gebruikt en systemen die dat niet zijn.

Bovendien moeten ze erop toezien dat hun werknemers de systemen kunnen gebruiken zonder zichzelf of andere weggebruikers in gevaar te brengen. Voor alle systemen die bestuurders van hun werkgevers moeten gebruiken tijdens het rijden, wordt een adequate opleiding gegeven. Ze moeten ervoor zorgen dat in elk uitgerust voertuig een exemplaar van de gebruiksinstructies van de fabrikant beschikbaar is.

6.2.3.   Tenuitvoerleggingsacties met betrekking tot promotie in verkooppunten

Promotie in verkooppunten (bv. reclame) mag geen onveilig gebruik aanmoedigen.

Informatie in verkooppunten omvat voor kopers van voertuigen bestemde informatie over de veiligheidskwesties die verband houden met de informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen en met het gebruik daarvan.

6.2.4.   Tenuitvoerleggingsmaatregelen door autoverhuurbedrijven

Autoverhuurbedrijven moeten er op toezien dat alle informatie- en communicatiesystemen aan boord van hun voertuigen worden onderhouden overeenkomstig de instructies van de fabrikant.

Ze moeten ervoor zorgen dat in elk uitgerust voertuig een exemplaar van de gebruiksinstructies van de fabrikant beschikbaar is.

Het personeel van autoverhuurbedrijven moet over voldoende kennis van de informatiesystemen aan boord van door hen verhuurde voertuigen beschikken en moet instructies voor het veilige gebruik van die systemen geven.

6.2.5.   Tenuitvoerleggingsmaatregelen door de lidstaten

De lidstaten moeten deze beginselen promoten, belanghebbenden aanmoedigen ze toe te passen, zo mogelijk via schriftelijke verbintenissen, en toezicht houden op de concrete naleving van de beginselen. Ze moeten er op toezien dat de Europese beginselverklaring doeltreffend wordt verspreid en dat ontwerpers, installateurs, fabrikanten, detailhandelaars, verhuurbedrijven en wagenparkbeheerders op nationaal en lokaal niveau deze beginselverklaring kennen en toepassen.

Ze moeten de bestuurders algemene informatie verschaffen over het veilige gebruik van de informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen, bijvoorbeeld aan de hand van veiligheidscampagnes.

Ze moeten aanbieders van aftermarketsystemen en nomadische toestellen aansporen om zich er zelf toe te verbinden de Europese beginselverklaring na te leven en steun verlenen voor het verstrekken van consumenteninformatie over de veiligheidsimplicaties en bruikbaarheid van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen (bv. via consumentenorganisaties, automobielclubs, rijscholen, EURONCAP enz.).

Ze moeten erop toezien dat informatie over de definitie en de dynamiek van de markt voor nomadische en aftermarkettoestellen beschikbaar is en regelmatig wordt bijgewerkt, zodat zijzelf en de Commissie op de hoogte blijven van de ontwikkeling van deze markt en de desbetreffende technieken.

Ze moeten er op toezien dat hun gegevensverzameling voldoende gedetailleerd is om verdere evaluatie van en toezicht op de veiligheidsgevolgen van informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen mogelijk te maken, met name wat aftermarketsystemen en nomadische toestellen betreft.

Voorts moeten ze passende maatregelen nemen (d.w.z. wetgevende en handhavingsmaatregelen) om de veilige bevestiging van aftermarketsystemen en nomadische toestellen te garanderen.

Ze moeten de geldende gezondheids- en veiligheidswetgeving met betrekking tot rijpraktijken tijdens het werk actief blijven handhaven.

Ze moeten de maatregelen nemen die zij passend achten om te garanderen dat het gebruik van nomadische systemen tijdens het rijden niet ten koste gaat van de verkeersveiligheid en ze moeten met name de nodige maatregelen vaststellen en uitvoeren om te voorkomen dat bestuurders tijdens het rijden visuele amusementssystemen (bv. films, tv, videospelen) op onbedoelde of oneigenlijke wijze gebruiken.

7.   WOORDENLIJST

Advanced Driver Assistance Systems (ADAS): systemen die ontworpen zijn om ondersteuning te bieden bij het besturen van het voertuig, door specifieke informatie of waarschuwingen te geven, hulp te bieden of acties te ondernemen die relevant zijn voor de rijsituatie op dat ogenblik.

Aftermarketsystemen: systemen die niet tijdens maar na de productie van het voertuig in het voertuig worden geïnstalleerd.

Gebruikscontext: gebruikers, taken, uitrusting (hardware, software en materiaal) en de fysieke en sociale omgeving waarin het product wordt gebruikt (ISO 9241-11, 1998).

Afleiding: aandacht voor een activiteit die geen verband houdt met het rijden en die typisch ten koste gaat van de rijprestaties.

Display (substantief): toestel dat informatie aan de bestuurder presenteert.

Voorbeelden: visuele displays (zoals LCD-schermen), auditieve displays (zoals tonen) en tactiele displays (zoals vibrerende pedalen).

Rijden: de activiteit die de primaire rijtaak omvat en de secundaire taken die verband houden met de primaire rijtaak of deze ondersteunen.

Werkgever: persoon of organisatie waarmee de werknemer een contract heeft gesloten.

Opmerking: voor de werknemers die werken voor werkgevers die onder deze beginselen vallen, is rijden met een voertuig een onderdeel van hun job.

Voorbeelden: wagenparkbeheerders, taxibedrijven, koeriersbedrijven, nooddiensten.

Handsfree: de onderdelen van het systeem moeten niet permanent met de hand worden vastgehouden.

Informatie die betrekking heeft op het rijden: informatie over aspecten van het voertuig die verplicht zijn of die verband houden met de veiligheid of de weg- en verkeersomgeving en bestuurdergerelateerde infrastructuurdiensten.

Opmerking: de informatie wordt gepresenteerd aan de hand van een display, bv. een visueel of auditief display.

Voorbeelden: parameters van banden en remmen, nabijheid van andere voertuigen, navigatie, informatie over congestie, waarschuwing voor ijsvorming, snelheidsbeperkingen, parkeerinformatie.

Voorbeelden van informatie die geen betrekking heeft op rijden zijn nieuws, amusement en reclame.

Informatie- en communicatiesystemen aan boord van voertuigen: deze systemen verstrekken de bestuurder informatie of communicatiemogelijkheden die geen verband houden met het rijden (bv. nieuws, muziek) of wel verband houden met het rijden maar niet relevant zijn voor de onmiddellijke tijdskritieke acties (bv. verkeersberichten, navigatiekaarten, navigatie).

Installatie: het monteren van systemen en subsystemen in het voertuig, inclusief het laden van software.

Opmerking: Deze handelingen zijn niet nodig voor systemen die volledig gepreïnstalleerd zijn.

Onderhoud: actie(s) om de werking van het product te verbeteren in stand te houden.

Opmerking: Het afstoffen en schoonmaken van het oppervlak (zoals dat ook bij andere apparatuur aan boord van het voertuig gebeurt) valt niet onder de term „onderhoud”.

Voorbeelden: vervanging van subsystemen (bv. batterijen, licenties, software), periodieke schoonmaak en controle en calibratieprocedures.

Storing: afwijking van de verwachte, door de fabrikant bedoelde werking tijdens het gebruik van het systeem.

Voorbeeld: verlies van extern signaal of verlies van sensorcalibreringsgegevens, waardoor de accuraatheid van het navigatiesysteem afneemt.

Manoeuvreren: longitudinale en laterale besturing van het voertuig in de verkeersomgeving.

Nomadische toestellen: niet-statische toestellen die mensen begeleiden tijdens de reis.

Voorbeelden: mobiele telefoons, Personal Digital Assistants (PDA's)

Verkooppunt: de plaats waar potentiële kopers toegang krijgen tot de persoon of organisatie die het systeem te koop aanbiedt.

Voorbeelden: autoverkoper (voor OEM-apparatuur); winkel (voor aftermarketapparatuur), website, hulplijn of telefonisch verkooppunt.

Primaire besturing: bediening die direct nodig is om met het voertuig te rijden.

Primaire rijtaak: activiteiten die de bestuurder tijdens het rijden moet uitvoeren, zoals navigeren, manoeuvreren en bedienen, inclusief besturen, remmen en accelereren.

Prioriteit: het relatieve belang van twee of meer entiteiten, waardoor hun rangschikking in een tijdreeks of de nadruk waarmee ze moeten worden gepresenteerd wordt bepaald (ISO/TS 16951, 2004).

Productinformatie: alle informatie over het systeem waartoe de bestuurder toegang heeft.

Voorbeelden: systeeminstructies, technische specificaties, promotiemateriaal, verpakking.

Organisatie die verantwoordelijk is voor het product: elke deelnemer aan het productieproces, elke importeur, leverancier of persoon die zijn naam, handelsmerk of ander merkteken op het product aanbrengt.

OPMERKING: De verantwoordelijkheid wordt gedeeld tussen deze organisaties of personen.

Redelijkerwijs te voorspellen oneigenlijk gebruik: het gebruik van een product, proces of dienst onder omstandigheden of voor doelen die niet bedoeld zijn door de fabrikant maar die zich kunnen voordoen omdat ze door het product, het proces of de dienst, in combinatie met of als resultaat van menselijke gedragingen, worden veroorzaakt.

Sequentie van interacties: met elkaar verband houdende reeks opeenvolgende inputs/outputs, ook dialoog genoemd;

Voorbeeld: het ingeven van een nieuwe bestemming of een nieuw telefoonnummer.

Stilstaand: met een snelheid nul ten opzichte van het ondersteunende oppervlak van het voertuig.

Status: beschikbare en/of actieve systeemmodi.

Voorbeeld: „verwerking”

Ondersteuning betekent dat het systeem hulp biedt bij de acties van de bestuurder.

Systeeminstructies: Informatie over het systeem, met de bedoeling de bestuurder inzicht te geven in het systeem en hem het systeem te helpen gebruiken voor specifieke doelstellingen.

Opmerking: Instructies kunnen in gedrukte vorm worden gegeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van tekst of afbeeldingen, of kunnen in het systeem worden geïntegreerd in de vorm van helpfuncties of een handleiding.

Defect van het systeem: niet-operationele status of storing van het systeem.

Opmerking 1: gedeeltelijk defect betekent dat een onderdeel, subfunctie of werkingsmodus van het systeem niet-operationeel is of niet volgens de door de fabrikant bedoelde specificaties werkt.

Opmerking 2: volledig defect betekent dat alle aspecten van het systeem niet-operationeel zijn.

Visuele informatie: grafische informatie, afbeeldingen, tekst of andere berichten die aan de bestuurder worden gepresenteerd via de visuele modus.

Voertuig in beweging: een voertuig met een snelheid van meer dan 5 km/h (11).

Autoverhuurbedrijf: een persoon of organisatie die een contract aanbiedt om een voertuig te huren dat is uitgerust met een informatie- en communicatiesysteem.


(1)  Zie bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (zoals gewijzigd bij Richtlijn 92/53/EEG) voor de classificatie en definitie van motorvoertuigen en aanhangwagens.

(2)  PB L 341 van 6.12.1990, blz. 20.

(3)  PB L 38 van 11.2.1974, blz. 2.

(4)  PB L 81 van 28.3.1978, blz. 3.

(5)  PB C 411 van 31.12.1998, blz. 24.

(6)  PB L 228 van 11.8.1992, blz. 24.

(7)  Japan Automobile Manufacturers Association.

(8)  Alliance of Automobile Manufacturers.

(9)  International Harmonized Research Activities — Intelligent Transport Systems.

(10)  United Nation Economic Commission for Europe.

(11)  De snelheid van 5 km/h is om technische redenen gekozen omdat het moeilijk is om te bepalen wanneer de snelheid van het voertuig nul is.