ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 265

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
26 september 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad van 18 september 2006 houdende vaststelling van specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1406/2006 van de Raad van 18 september 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1788/2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten

8

 

 

Verordening (EG) nr. 1407/2006 van de Commissie van 25 september 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

10

 

*

Verordening (EG) nr. 1408/2006 van de Commissie van 22 september 2006 tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in ICES-deelgebied I en ICES sector IIb door vaartuigen die de vlag van Polen voeren

12

 

*

Verordening (EG) nr. 1409/2006 van de Commissie van 22 september 2006 tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in de ICES-deelgebieden I en II (Noorse wateren) door vaartuigen die de vlag van Frankrijk voeren

14

 

 

Verordening (EG) nr. 1410/2006 van de Commissie van 25 september 2006 tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 voor het verkoopseizoen 2006/2007 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten van de sector suiker

16

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Commissie

 

*

Besluit nr. 1/2006 van het Comité douanesamenwerking EG-Turkije van 26 september 2006 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije

18

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 22 september 2006 inzake de doeltreffendheid van zonnebrandmiddelen en de vermeldingen dienaangaande (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 4089)  ( 1 )

39

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/1


VERORDENING (EG) Nr. 1405/2006 VAN DE RAAD

van 18 september 2006

houdende vaststelling van specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 36 en 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De kleinere eilanden in de Egeïsche Zee hebben ten aanzien van hun voorziening met producten die van essentieel belang zijn voor menselijke consumptie, voor verwerking of als productiemiddel in de landbouw, een buitengewone geografische ligging die extra vervoerkosten tot gevolg heeft. Bovendien plaatsen objectieve factoren in verband met het insulaire en afgelegen karakter van de eilanden de marktdeelnemers en producenten in die gebieden voor extra problemen die hun activiteiten sterk hinderen. In bepaalde gevallen worden de marktdeelnemers en producenten geconfronteerd met een dubbele insulariteit. Die hindernissen kunnen worden verkleind door een verlaging van de prijzen van de bedoelde producten. Het verdient dan ook aanbeveling een specifieke regeling in te stellen om de voorziening van de eilanden in de Egeïsche Zee te garanderen en de extra kosten te verlichten die het gevolg zijn van de grote afstand en het afgelegen en insulaire karakter van die gebieden.

(2)

Door de kleine omvang van de Egeïsche eilanden worden de problemen nog verergerd; om de doeltreffendheid van de voorgenomen maatregelen te garanderen, mogen zij enkel van toepassing zijn op de eilanden die als „kleinere eilanden” worden aangemerkt.

(3)

Het bij Verordening (EEG) nr. 2019/93 van de Raad van 19 juli 1993 houdende specifieke maatregelen voor bepaalde landbouwproducten ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (1) vastgestelde beleid van de Gemeenschap inzake steun voor de lokale productie op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee omvatte een groot aantal producten en maatregelen voor de productie, de afzet of de verwerking daarvan. Deze maatregelen zijn doeltreffend gebleken en hebben ervoor gezorgd dat de landbouwactiviteiten konden worden gehandhaafd en ontwikkeld. De Gemeenschap moet die productietakken, die een fundamentele rol spelen in het milieu-, maatschappelijk en economisch evenwicht op de betrokken eilanden, verder ondersteunen. De ervaring heeft geleerd dat, net zoals bij het beleid inzake plattelandsontwikkeling, een sterker partnerschap met de plaatselijke autoriteiten het mogelijk kan maken de specifieke problemen van de betrokken gebieden gericht aan te pakken. Daarom dient de steun ten gunste van de lokale productie te worden voortgezet via algemene programma's die worden opgesteld op het meest geschikte geografische niveau en door Griekenland aan de Commissie worden voorgelegd.

(4)

Om de nagestreefde prijsverlaging op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee op doeltreffende wijze te realiseren en de extra kosten in verband met de grote afstand en het afgelegen en insulaire karakter op te vangen en om tegelijkertijd het concurrentievermogen van de communautaire producten te handhaven, moet steun worden verleend voor de levering van communautaire producten aan de betrokken eilanden. Deze steun moet rekening houden met de extra kosten voor transport naar de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en, wat de inbreng van productiemiddelen voor de landbouw en de voor verwerking bestemde producten betreft, met de extra kosten in verband met het afgelegen en insulaire karakter.

(5)

Aangezien de specifieke voorzieningsregeling slechts betrekking heeft op de hoeveelheden voor de voorziening van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee, heeft dit systeem geen nadelige effecten voor de goede werking van de interne markt. Overigens mogen de economische voordelen van de specifieke voorzieningsregeling geen verlegging van het handelsverkeer van de betrokken producten tot gevolg hebben. Verzending en uitvoer van de betrokken producten uit de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee moeten derhalve worden verboden. Evenwel dient verzending of uitvoer van die producten te worden toegestaan in het geval van terugbetaling van het dankzij de specifieke voorzieningsregeling verkregen voordeel of, wat verwerkte producten betreft, in het geval van regionaal handelsverkeer. Ook moet rekening worden gehouden met de uitvoer naar derde landen en moet uitvoer van verwerkte producten in het kader van het traditionele handelsverkeer derhalve worden toegestaan. Het genoemde verbod dient evenmin te gelden voor de traditionele verzending van verwerkte producten. Duidelijkheidshalve dient de referentieperiode voor de vaststelling van die traditioneel uitgevoerde of verzonden hoeveelheden te worden gepreciseerd.

(6)

Ter verwezenlijking van de doelstellingen van de specifieke voorzieningsregeling moeten de economische voordelen van die regeling worden doorberekend in de productiekosten en moeten zij de prijzen tot in het stadium van de eindgebruiker doen dalen. Daarom dient de toekenning van die voordelen afhankelijk te worden gesteld van de daadwerkelijke doorberekening ervan tot in het stadium van de eindgebruiker en dienen de nodige controles daarop te worden verricht.

(7)

Voor een betere verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van de ontwikkeling van de lokale landbouwproductie en de voorziening met landbouwproducten, is het dienstig het niveau waarop de voorziening van de betrokken eilanden wordt geprogrammeerd, te harmoniseren en systematisch te werken met een aanpak die is gebaseerd op een partnerschap van de Commissie en de lidstaten. Het verdient dan ook aanbeveling dat het voorzieningsprogramma wordt opgesteld door de door Griekenland aangewezen autoriteiten en door die lidstaat ter goedkeuring aan de Commissie wordt voorgelegd.

(8)

De landbouwproducenten op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee moeten worden aangemoedigd kwaliteitsproducten te leveren en de afzet van deze producten moet worden bevorderd.

(9)

Van het vaste beleid van de Commissie geen exploitatiesteun van de staten toe te staan in de sectoren productie, verwerking en afzet van de in bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten, kan worden afgeweken om de specifieke problemen te verzachten die bij de landbouwproductie in de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee worden ondervonden ten gevolge van de grote afstand, het insulaire karakter en de afgelegen ligging, de kleine oppervlakte, het moeilijke reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van een klein aantal producten.

(10)

De toepassing van de onderhavige verordening mag geen afbreuk doen aan het niveau van de specifieke steun die de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee tot dusver hebben ontvangen. Derhalve moet Griekenland, om ervoor te zorgen dat de nodige maatregelen kunnen worden uitgevoerd, kunnen beschikken over een bedrag dat overeenkomt met de communautaire steun die reeds wordt verleend op grond van Verordening (EEG) nr. 2019/93. De bij de onderhavige verordening ingestelde nieuwe steunregeling voor de landbouwproductie van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee moet worden gecoördineerd met de steunregelingen die in de rest van de Gemeenschap voor dezelfde productietakken gelden. Duidelijkheidshalve moet Verordening (EEG) nr. 2019/93 daarom worden ingetrokken en vervangen.

(11)

Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en de geest van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (2) is het dienstig het beheer van de specifieke maatregelen voor de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee over te dragen aan Griekenland; de maatregelen kunnen derhalve ten uitvoer worden gelegd aan de hand van een door de Commissie goedgekeurd programma.

(12)

Griekenland heeft besloten om de bedrijfstoeslagregeling met ingang van 1 januari 2006 op zijn hele grondgebied toe te passen. Met het oog op de coördinatie van de respectieve regelingen met betrekking tot de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee moet Verordening (EG) nr. 1782/2003 bijgevolg worden gewijzigd.

(13)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (3).

(14)

Het bij deze verordening vastgestelde programma moet worden toegepast met ingang van 1 januari 2007. Daartoe moeten Griekenland en de Commissie worden gemachtigd om in de periode tussen de inwerkingtreding van de onderhavige verordening en de datum waarop het programma van toepassing wordt, de nodige voorbereidende maatregelen te nemen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied en definities

1.   Bij deze verordening worden specifieke maatregelen vastgesteld met betrekking tot de landbouwproducten die zijn vermeld in bijlage I bij het Verdrag („de landbouwproducten”), en de landbouwproductiemiddelen, teneinde de problemen te verhelpen die het gevolg zijn van de grote afstand en het insulaire karakter van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee, hierna „de kleinere eilanden” te noemen.

2.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „kleinere eilanden” verstaan, de eilanden in de Egeïsche Zee, met uitzondering van Kreta en Euboea.

Artikel 2

Communautair steunprogramma

Voor de kleinere eilanden wordt een communautair steunprogramma („het steunprogramma”) vastgesteld, dat met name omvat:

a)

een specifieke voorzieningsregeling als bedoeld in hoofdstuk II, en

b)

specifieke maatregelen ten behoeve van de lokale agrarische productietakken, als bedoeld in hoofdstuk III.

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE VOORZIENINGSREGELING

Artikel 3

Geraamde voorzieningsbalans

1.   Er wordt een specifieke voorzieningsregeling ingesteld voor landbouwproducten die van essentieel belang zijn voor menselijke consumptie, voor verwerking of als productiemiddel in de landbouw op de kleinere eilanden.

2.   De jaarlijkse behoefte aan de in lid 1 bedoelde producten wordt gekwantificeerd in een geraamde voorzieningsbalans. De geraamde voorzieningsbalans wordt opgesteld door de daartoe door Griekenland aangewezen autoriteiten en wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Commissie.

De behoeften van de ondernemingen waar producten worden verpakt of verwerkt die bestemd zijn voor de lokale markt, die traditioneel worden verzonden naar de rest van de Gemeenschap of die worden uitgevoerd naar derde landen in het kader van traditionele handel, kunnen worden geraamd in een afzonderlijke voorzieningsbalans.

Artikel 4

Toepassing van de regeling

1.   Er wordt steun verleend voor de levering van de in artikel 3, lid 1, bedoelde producten aan de kleinere eilanden.

De steun wordt vastgesteld op basis van de extra kosten voor de afzet op de kleinere eilanden, te rekenen vanaf de havens in continentaal Griekenland waar de betrokken producten gewoonlijk worden geladen, en vanaf de havens van de eilanden van doorvoer of lading naar de eilanden waar hun eindbestemming is.

2.   De specifieke voorzieningsregeling wordt op zodanige wijze ten uitvoer gelegd dat met name rekening wordt gehouden met:

a)

de specifieke behoeften van de kleinere eilanden en de precieze kwaliteitseisen;

b)

de traditionele handelsstromen tussen de kleinere eilanden en de havens in continentaal Griekenland en tussen de eilanden in de Egeïsche Zee;

c)

het economische aspect van de voorgestelde steun,

d)

in voorkomend geval, de noodzaak om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de plaatselijke producten niet te hinderen.

3.   Om voor steun in het kader van de specifieke voorzieningsregeling in aanmerking te komen, moeten de economische voordelen ook werkelijk aan de eindgebruiker ten goede komen.

Artikel 5

Uitvoer naar derde landen en verzending naar de rest van de Gemeenschap

1.   Producten waarvoor de specifieke voorzieningsregeling wordt toegepast, mogen slechts onder volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure vastgestelde voorwaarden worden uitgevoerd naar derde landen of verzonden naar de rest van de Gemeenschap.

Deze voorwaarden omvatten met name de terugbetaling van eventueel in het kader van de specifieke voorzieningsregeling ontvangen steun.

2.   Uitvoer naar derde landen of verzending naar de rest van de Gemeenschap is mogelijk voor producten die op de kleinere eilanden zijn vervaardigd met producten waarvoor de specifieke voorzieningsregeling is toegepast, binnen de grenzen van de traditionele uitvoer en de traditionele verzendingen. De uit te voeren of te verzenden hoeveelheden worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure.

Bij de uitvoer van die producten wordt geen restitutie toegekend.

Artikel 6

Uitvoeringsbepalingen voor de regeling

De bepalingen ter uitvoering van dit hoofdstuk worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure. Deze uitvoeringsbepalingen betreffen met name de voorwaarden waaronder Griekenland een wijziging kan aanbrengen in de producthoeveelheden en in de bestemming van de middelen die elk jaar voor de verschillende onder de specifieke voorzieningsregeling vallende producten worden toegewezen, alsmede, voorzover nodig, de totstandbrenging van een stelsel van leveringscertificaten.

HOOFDSTUK III

MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE LOKALE LANDBOUWPRODUCTIE

Artikel 7

Steunmaatregelen

1.   Het communautaire steunprogramma bevat de maatregelen die noodzakelijk zijn om de continuïteit en de ontwikkeling van de lokale agrarische productietakken op de kleinere eilanden te waarborgen.

2.   Het steunprogramma wordt vastgesteld op het door Griekenland meest adequaat geachte geografische niveau. Het wordt uitgewerkt door de door Griekenland aangewezen bevoegde autoriteit en wordt aan de Commissie voorgelegd nadat de bevoegde autoriteiten en organisaties op het passende lokale niveau zijn geraadpleegd.

Artikel 8

Verenigbaarheid en coherentie

1.   De in het kader van het steunprogramma genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en moeten stroken met de andere communautaire beleidstakken en de maatregelen ter uitvoering daarvan.

2.   Er moet met name worden toegezien op de samenhang van de in het kader van het steunprogramma genomen maatregelen met de maatregelen ter uitvoering van andere instrumenten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met name de gemeenschappelijke marktordeningen, plattelandsontwikkeling, de kwaliteit van de producten, dierenwelzijn en milieubescherming.

Op grond van dit hoofdstuk kan met name geen enkele maatregel worden gefinancierd om steun te verlenen:

a)

ter aanvulling van steun op grond van de in het kader van een gemeenschappelijke marktordening ingestelde premie- of steunregeling, tenzij aan de hand van objectieve criteria wordt aangetoond dat een uitzondering noodzakelijk is;

b)

voor onderzoeksprojecten, maatregelen ter ondersteuning van onderzoeksprojecten of maatregelen die voor communautaire financiering in aanmerking komen op grond van Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (4);

c)

voor maatregelen die tot het toepassingsgebied behoren van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (5).

Artikel 9

Inhoud van het steunprogramma

Een steunprogramma omvat met name:

a)

een mee op de beschikbare evaluatieresultaten gebaseerde gekwantificeerde beschrijving van de situatie op het gebied van de betrokken landbouwproductie waarin aandacht wordt besteed aan de verschillen, achterstanden en ontwikkelingsmogelijkheden;

b)

een beschrijving van de voorgestelde strategie, de gekozen prioriteiten en de gekwantificeerde doelstellingen, alsmede een beoordeling waarin wordt aangegeven welke economische, milieu- en sociaal-maatschappelijke effecten, met inbegrip van de werkgelegenheidseffecten, worden verwacht;

c)

een tijdschema voor de toepassing van de maatregelen en een indicatieve algemene financiële tabel waarin een samenvattend overzicht wordt gegeven van de uit te trekken middelen;

d)

een toelichting met betrekking tot de verenigbaarheid en de coherentie van de verschillende maatregelen van het programma, en de voor het toezicht en de evaluatie te gebruiken criteria;

e)

de regelingen om voor een doeltreffende en adequate uitvoering van het programma te zorgen, met inbegrip van de regelingen inzake publiciteit, toezicht en evaluatie, en de bepalingen inzake controle en sancties;

f)

de aanwijzing van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het programma en de aanwijzing op de geschikte niveaus van de erbij te betrekken autoriteiten of instanties.

Artikel 10

Toezicht

De procedures en de fysieke en financiële indicatoren om voor een doeltreffend toezicht op de uitvoering van het steunprogramma te zorgen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK IV

FLANKERENDE MAATREGELEN

Artikel 11

Staatssteun

1.   Met betrekking tot de landbouwproducten waarvoor de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag van toepassing zijn, kan de Commissie toestaan dat in de sectoren productie, verwerking en afzet van die producten exploitatiesteun wordt verleend ter verlichting van de problemen bij de landbouwproductie die specifiek zijn voor de kleinere eilanden en verband houden met de grote afstand en het afgelegen en insulaire karakter van die gebieden.

2.   Griekenland kan een aanvullende financiering toekennen voor de uitvoering van het steunprogramma. In dat geval moet de staatssteun overeenkomstig deze verordening door Griekenland worden gemeld en door de Commissie worden goedgekeurd als onderdeel van het programma. De aldus gemelde steun wordt geacht te zijn gemeld in de zin van artikel 88, lid 3, eerste zin, van het Verdrag.

HOOFDSTUK V

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 12

Financiële middelen

1.   De maatregelen op grond van deze verordening zijn interventies ter regulering van de landbouwmarkten in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (6).

2.   De Gemeenschap financiert de in de hoofdstukken II en III vastgestelde maatregelen tot ten hoogste 23,93 miljoen EUR per jaar.

3.   Voor het steunprogramma kan jaarlijks ten hoogste 5,47 miljoen EUR worden toegewezen.

HOOFDSTUK VI

ALGEMENE BEPALINGEN, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 13

Ontwerp-steunprogramma

1.   Griekenland dient uiterlijk op 31 oktober 2006 bij de Commissie het ontwerp in van een steunprogramma in het kader van de in artikel 12, leden 2 en 3, vastgestelde financiële toewijzing.

Het ontwerp-steunprogramma omvat een ontwerp van de geraamde voorzieningsbalans, met vermelding van de producten, de hoeveelheden product en het bedrag van de communautaire voorzieningssteun, en een ontwerp van het steunprogramma ten gunste van de lokale productie.

2.   De Commissie evalueert het voorgestelde steunprogramma en beslist over de goedkeuring ervan volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure.

3.   Het steunprogramma is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 14

Uitvoeringsbepalingen

De maatregelen ter uitvoering van deze verordening worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure. Het betreft met name:

a)

de voorwaarden waaronder Griekenland de producthoeveelheden en de omvang van de voorzieningssteun, alsmede de steunmaatregelen of de bestemming van de voor steun voor de lokale productie uitgetrokken middelen kan wijzigen;

b)

de bepalingen betreffende de minimumeisen voor de controles en de sancties die door Griekenland moeten worden toegepast.

Artikel 15

Comité van beheer

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 144 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ingestelde Comité van beheer voor rechtstreekse betalingen („het comité”).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt één maand.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 16

Nationale maatregelen

Griekenland stelt de maatregelen vast die nodig zijn om de naleving van deze verordening te waarborgen, waaronder met name de controlemaatregelen en de administratieve sancties, en stelt de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 17

Mededelingen en verslagen

1.   Uiterlijk op 15 februari van elk jaar deelt Griekenland de Commissie mee welke beschikbaar gestelde kredieten het voornemens is het volgende jaar uit te geven voor de uitvoering van het steunprogramma.

2.   Uiterlijk op 30 juni van elk jaar dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in over de toepassing in het voorafgaande jaar van de bij deze verordening vastgestelde maatregelen.

3.   Uiterlijk op 31 december 2011 en vervolgens om de vijf jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een algemeen verslag in waarin het effect van de op grond van deze verordening uitgevoerde acties wordt beschreven en dat indien nodig vergezeld gaat van passende voorstellen.

Artikel 18

Intrekking

Verordening (EEG) nr. 2019/93 wordt ingetrokken per 1 januari 2007.

Alle verwijzingen naar de ingetrokken verordening moeten worden gelezen als verwijzingen naar de onderhavige verordening, overeenkomstig de concordantietabel in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 19

Overgangsmaatregelen

De Commissie kan volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure de overgangsbepalingen vaststellen die nodig zijn om een soepele overgang van de maatregelen op grond van Verordening (EEG) nr. 2019/93 naar de bij de overhavige verordening ingestelde maatregelen te waarborgen.

Artikel 20

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003

Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 70 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, onder b), wordt vervangen door:

„b)

alle andere in bijlage VI vermelde rechtstreekse betalingen die in de referentieperiode zijn verleend aan landbouwers in de Franse overzeese departementen, op de Azoren en Madeira, op de Canarische Eilanden en op de eilanden in de Egeïsche Zee.”;

b)

lid 2, eerste alinea, wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten verlenen de in lid 1 bedoelde rechtstreekse betalingen binnen de limiet van de overeenkomstig artikel 64, lid 2, vastgestelde maxima onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in titel IV, hoofdstukken 3, 6 en 7 tot en met 13.”.

2)

Artikel 71, lid 2, eerste alinea, wordt vervangen door:

„2.   Onverminderd het bepaalde in artikel 70, lid 2, past de betrokken lidstaat gedurende de overgangsperiode de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen toe onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in titel IV, hoofdstukken 3, 6 en 7 tot en met 13, binnen de limiet van de begrotingsmaxima die overeenkomt met het aandeel van deze rechtstreekse betalingen in het in artikel 41 bedoelde nationale maximum, vastgesteld volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure voor elk van de rechtstreekse betalingen.”.

3)

In de bijlagen I en VI wordt de tekst met betrekking tot de „Egeïsche eilanden” geschrapt.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007. De artikelen 11, 13 en 14 zijn evenwel van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 september 2006.

Voor de Raad

De voorzitter

J. KORKEAOJA


(1)  PB L 184 van 27.7.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1).

(2)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1156/2006 (PB L 208 van 29.7.2006, blz. 3).

(3)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(4)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/53/EG (PB L 29 van 2.2.2006, blz. 37).

(5)  PB L 227 van 21.10.2005, blz. 1.

(6)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 320/2006 (PB L 58 van 28.2.2006, blz. 42).


BIJLAGE

Concordantietabel

Verordening (EEG) nr. 2019/93

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 4, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 3, lid 5

Artikel 5, lid 2

Artikel 3 bis, lid 1, onder a)

Artikel 3 bis, lid 1, onder b)

Artikel 12, lid 3

Artikel 3 bis, lid 1, onder c)

Artikel 4, lid 3, en artikel 14, onder b)

Artikel 3 bis, lid 1, onder d)

Artikel 6

Artikel 3, lid 2

Artikel 6

Artikel 5

Artikel 7, lid 1

Artikel 6

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Article 13 bis

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 12, lid 1

Article 14 bis

Artikel 16

Artikel 15, lid 1

Artikel 17, lid 2

Artikel 15, lid 2

Artikel 17, lid 3

Artikel 16

Artikel 21


26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/8


VERORDENING (EG) Nr. 1406/2006 VAN DE RAAD

van 18 september 2006

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1788/2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 34, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (2) is bepaald dat bedragen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1788/2003 (3) worden ontvangen of ingevorderd, worden beschouwd als bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 18 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (4).

(2)

Met het oog op verbetering van de begrotingsprognoses en flexibilisering van het begrotingsbeheer moet de bij Verordening (EG) nr. 1788/2003 ingestelde heffing aan het begin van het begrotingsjaar beschikbaar worden gesteld. Daarom moet worden bepaald dat de heffing ieder jaar in de periode van 16 oktober tot en met 30 november moet worden betaald.

(3)

Om ervoor te zorgen dat de heffing die de lidstaten voor de periode 2005/2006 verschuldigd zijn, aan het begin van het volgende begrotingsjaar beschikbaar wordt gesteld, is het dienstig te bepalen dat de desbetreffende voorwaarde van toepassing is vanaf 1 september 2006.

(4)

Voor Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië en Slowakije (hierna „de nieuwe lidstaten” genoemd) waren de referentiehoeveelheden voor leveringen en rechtstreekse verkoop aanvankelijk vastgesteld in tabel f) van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1788/2003. Vervolgens zijn die hoeveelheden in het licht van de door de producenten gevraagde omzettingen door de Commissie voor elke lidstaat aangepast overeenkomstig artikel 8 van die verordening.

(5)

De nationale referentiehoeveelheden voor rechtstreekse verkoop waren vastgesteld op basis van de situatie vóór de toetreding van de nieuwe lidstaten. Nu blijkt echter dat, als gevolg van het herstructureringsproces in de zuivelsector in de nieuwe lidstaten en de stringentere hygiënemaatregelen voor rechtstreekse verkoop, een groot deel van de individuele producenten ervoor heeft gekozen geen individuele referentiehoeveelheden voor rechtstreekse verkoop aan te vragen. De totale individuele referentiehoeveelheden die aan de producenten worden toegekend voor rechtstreekse verkoop liggen dientengevolge ruim onder de nationale referentiehoeveelheden, waardoor in de nationale reserves voor rechtstreekse verkoop grote hoeveelheden ongebruikt blijven.

(6)

Om dit probleem te verhelpen en om ervoor te zorgen dat de hoeveelheden voor rechtstreekse verkoop in de nationale reserve die eventueel ongebruikt blijven, toch kunnen worden gebruikt, moet in het tijdvak 2005/2006 op verzoek van een nieuwe lidstaat worden toegestaan dat referentiehoeveelheden voor rechtstreekse verkoop eenmalig worden overgedragen naar de referentiehoeveelheden voor leveringen.

(7)

Verordening (EG) nr. 1788/2003 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1788/2003 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 3, lid 1, wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zijn de Gemeenschap de heffing verschuldigd die voortvloeit uit de overschrijding van de in bijlage I vastgestelde nationale referentiehoeveelheid; deze heffing wordt op nationaal niveau afzonderlijk bepaald voor leveringen en rechtstreekse verkopen; 99 % van het verschuldigde bedrag van de heffing wordt na afloop van het betrokken tijdvak van twaalf maanden in de periode van 16 oktober tot en met 30 november door de lidstaten gestort in het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL).”.

2)

Aan artikel 8, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor het tijdvak 2005/2006 kan de Commissie ten aanzien van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië en Slowakije volgens dezelfde procedure de verdeling tussen „leveringen” en „rechtstreekse verkoop” van de nationale referentiehoeveelheden op verzoek van de betrokken lidstaat ook na het einde van dat tijdvak aanpassen. Dat verzoek moet vóór 10 oktober 2006 bij de Commissie worden ingediend. De Commissie moet de verdeling vervolgens zo snel mogelijk aanpassen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1, lid 1, is van toepassing vanaf 1 september 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 september 2006.

Voor de Raad

De voorzitter

J. KORKEAOJA


(1)  Advies uitgebracht op 5 september 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 320/2006 (PB L 58 van 28.2.2006, blz. 42).

(3)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 123. Verordening laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van 2005.

(4)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.


26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/10


VERORDENING (EG) Nr. 1407/2006 VAN DE COMMISSIE

van 25 september 2006

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 26 september 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 september 2006.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 25 september 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

052

70,2

096

43,7

999

57,0

0707 00 05

052

80,1

999

80,1

0709 90 70

052

87,2

999

87,2

0805 50 10

052

70,1

388

62,5

524

53,8

528

53,6

999

60,0

0806 10 10

052

77,3

400

166,0

624

112,6

999

118,6

0808 10 80

388

93,2

400

96,0

508

80,0

512

89,4

528

74,1

720

80,0

800

165,4

804

91,7

999

96,2

0808 20 50

052

116,3

388

86,7

720

74,4

999

92,5

0809 30 10, 0809 30 90

052

120,8

999

120,8

0809 40 05

052

111,4

066

74,6

098

29,3

624

135,3

999

87,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.


26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/12


VERORDENING (EG) Nr. 1408/2006 VAN DE COMMISSIE

van 22 september 2006

tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in ICES-deelgebied I en ICES sector IIb door vaartuigen die de vlag van Polen voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 51/2006 van de Raad van 22 december 2005 tot vaststelling, voor 2006, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2006 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2006 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2006 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 september 2006.

Voor de Commissie

Jörgen HOLMQUIST

Directeur-generaal Visserij en maritieme zaken


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 768/2005 (PB L 128 van 21.5.2005, blz. 1).

(3)  PB L 16 van 20.1.2006, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1262/2006 van de Commissie (PB L 230 van 24.8.2006, blz. 4).


BIJLAGE

Nr.

32

Lidstaat

Polen

Bestand

COD/1/2b.

Soort

Kabeljauw (Gadus morhua)

Zone

I, IIb

Datum

5 september 2006


26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/14


VERORDENING (EG) Nr. 1409/2006 VAN DE COMMISSIE

van 22 september 2006

tot vaststelling van een verbod op de visserij op kabeljauw in de ICES-deelgebieden I en II (Noorse wateren) door vaartuigen die de vlag van Frankrijk voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 51/2006 van de Raad van 22 december 2005 tot vaststelling, voor 2006, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2006 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2006 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2006 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het verboden vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 september 2006.

Voor de Commissie

Jörgen HOLMQUIST

Directeur-generaal Visserij en maritieme zaken


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 768/2005 (PB L 128 van 21.5.2005, blz. 1).

(3)  PB L 16 van 20.1.2006, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1262/2006 van de Commissie (PB L 230 van 24.8.2006, blz. 4).


BIJLAGE

Nr.

33

Lidstaat

Frankrijk

Bestand

COD/1N2AB.

Soort

Kabeljauw (Gadus morhua)

Zone

I, II (Noorse wateren)

Datum

10 september 2006


26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/16


VERORDENING (EG) Nr. 1410/2006 VAN DE COMMISSIE

van 25 september 2006

tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 voor het verkoopseizoen 2006/2007 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten van de sector suiker

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad, wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name op artikel 36,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2006/2007 zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1381/2006 van de Commissie (4).

(2)

De bovenbedoelde prijzen en invoerrechten moeten op grond van de gegevens waarover de Commissie nu beschikt, overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 951/2006 worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 voor het verkoopseizoen 2006/2007 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 951/2006 bedoelde producten worden gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 26 september 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 september 2006.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 55 van 28.2.2006, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  PB L 179 van 1.7.2006, blz. 36.

(4)  PB L 256 van 20.9.2006, blz. 7.


BIJLAGE

Met ingang van 26 september 2006 geldende gewijzigde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en de producten van GN-code 1702 90 99

(EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg nettogewicht van het betrokken product

Aanvullend invoerrecht per 100 kg nettogewicht van het betrokken product

1701 11 10 (1)

22,21

5,20

1701 11 90 (1)

22,21

10,43

1701 12 10 (1)

22,21

5,01

1701 12 90 (1)

22,21

10,00

1701 91 00 (2)

29,31

10,58

1701 99 10 (2)

29,31

6,06

1701 99 90 (2)

29,31

6,06

1702 90 99 (3)

0,29

0,36


(1)  Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt III, bij Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad (PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1).

(2)  Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt II, bij Verordening (EG) nr. 318/2006.

(3)  Vastgesteld per procentpunt sacharosegehalte.


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Commissie

26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/18


BESLUIT Nr. 1/2006 VAN HET COMITÉ DOUANESAMENWERKING EG-TURKIJE

van 26 september 2006

tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije

(2006/646/EG)

HET COMITÉ DOUANESAMENWERKING,

Gelet op de overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije,

Gelet op Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (1), en met name op artikel 3, lid 6, artikel 13, lid 3, en artikel 28, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Comité douanesamenwerking dient passende maatregelen vast te stellen ter uitvoering van de bepalingen van de douane-unie bedoeld in de artikelen 3, 13 en 28 van Besluit nr. 1/95. Het Comité douanesamenwerking heeft daartoe Besluit nr. 1/2001 van 28 maart 2001 houdende wijziging van Besluit nr. 1/96 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije (2) vastgesteld.

(2)

De bepalingen van Besluit nr. 1/2001 moeten worden afgestemd op de recente wijzigingen van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (3), met name wat betreft de mogelijke weigering van de berekening van de gedeeltelijke vrijstelling van rechten in het kader van de regeling voor passieve veredeling volgens de methode van de toegevoegde waarde. Ook moet mogelijk worden gemaakt dat douaneautoriteiten van een lidstaat communautaire „grensoverschrijdende vergunningen” voor toegelaten exporteurs afgeven, en dat Turkije certificaten inzake goederenverkeer A.TR. aanvaardt die op basis van dergelijke vergunningen zijn afgegeven daarnaast.

(3)

Voorts moet in verband met de uitbreiding van de Europese Unie de tekst worden ingevoegd van een aantal aantekeningen in de nieuwe talen van de Gemeenschap.

(4)

Besluit nr. 1/1999 van het Comité douanesamenwerking EG-Turkije van 28 mei 1999 betreffende de procedures ter vereenvoudiging van de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 en het opstellen van factuurverklaringen ter uitvoering van de bepalingen inzake het preferentiële handelsverkeer tussen de Europese Unie, Turkije en bepaalde Europese landen (4) is gericht op vereenvoudiging van de afgifte van dergelijke preferentiële oorsprongsbewijzen door de Gemeenschap respectievelijk Turkije in het kader van preferentiële handelsovereenkomsten die zij beide met bepaalde landen hebben gesloten en die voorzien in cumulatie van de oorsprong op basis van identieke oorsprongsregels en een verbod op teruggave of vrijstelling van douanerechten voor de betrokken goederen. Overeenkomstig dat besluit kunnen communautaire en Turkse exporteurs gebruikmaken van leveranciersverklaringen waarin volgens de desbetreffende regels wordt vermeld dat goederen die ontvangen zijn van leveranciers in het andere deel van de douane-unie de status van product van oorsprong uit de Gemeenschap of uit Turkije hebben. Ook voorziet het besluit in regelingen voor administratieve samenwerking op dit gebied.

(5)

Besluit nr. 1/2000 van het Comité douanesamenwerking EG-Turkije van 25 juli 2000 betreffende de aanvaarding ter staving van de oorsprong uit de Gemeenschap of uit Turkije van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 en van factuurverklaringen die zijn afgegeven door bepaalde landen die met de Gemeenschap of met Turkije een preferentiële overeenkomst hebben ondertekend (5), bepaalt dat goederen die onder de douane-unie vallen in aanmerking komen voor de bepalingen inzake vrij verkeer die in Besluit nr. 1/95 zijn opgenomen, ook indien zij bij de invoer in een deel van de douane-unie vergezeld gaan van een oorsprongsbewijs dat is afgegeven in een land waarmee zowel de Gemeenschap als Turkije een preferentiële handelsovereenkomst hebben gesloten die voorziet in cumulatie van de oorsprong op basis van identieke oorsprongsregels en een verbod op teruggave of vrijstelling van douanerechten voor de betrokken goederen.

(6)

De Besluiten nr. 1/1999 en nr. 1/2000 zijn vastgesteld ter vereenvoudiging van de gezamenlijke toepassing van de douane-unie en de preferentiële handelsregelingen die door de Gemeenschap en Turkije met bepaalde derde landen zijn overeengekomen. De bepalingen van de Besluiten nr. 1/1999 en nr. 1/2000 moeten, aangepast om hen in overeenstemming te brengen met het acquis van de Gemeenschap, in dit besluit worden opgenomen, en de Besluiten nr. 1/1999 en nr. 1/2000 moeten worden ingetrokken.

(7)

Nu het stelsel van pan-Europese cumulatie van de oorsprong is uitgebreid tot de andere landen die deelnemen aan het Euro-mediterrane partnerschap dat gebaseerd is op de Verklaring van Barcelona die is aangenomen op de Euro-mediterrane Conferentie van 27 en 28 november 1995, moeten in de tekst de nodige verwijzingen naar bewijzen van oorsprong EUR-MED worden opgenomen.

(8)

Teneinde de tenuitvoerlegging van de uitvoeringsbepalingen van Besluit nr. 1/95 te vereenvoudigen, dient Besluit nr. 1/2001 door een nieuw besluit te worden vervangen,

BESLUIT:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit zijn bepalingen vastgesteld ter uitvoering van Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije, hierna „het basisbesluit” genoemd.

Artikel 2

In dit besluit wordt verstaan onder:

1)

„derde land”: een land of gebied dat niet tot het douanegebied van de douane-unie EG-Turkije behoort;

2)

„deel van de douane-unie”: het douanegebied van de Gemeenschap, enerzijds, en het douanegebied van Turkije, anderzijds;

3)

„staat”: een lidstaat van de Gemeenschap of Turkije;

4)

„communautair douanewetboek”: het bij Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (6) vastgestelde communautair douanewetboek;

5)

„uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek”: Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek.

TITEL II

DOUANEBEPALINGEN BETREFFENDE DE HANDEL IN GOEDEREN TUSSEN DE TWEE DELEN VAN DE DOUANE-UNIE

HOOFDSTUK 1

Algemeen

Artikel 3

Onverminderd de in het basisbesluit opgenomen bepalingen inzake vrij verkeer, zijn het communautair douanewetboek en de uitvoeringsbepalingen daarvan, die van toepassing zijn in het douanegebied van de Gemeenschap, en het Turkse douanewetboek en de uitvoeringsbepalingen daarvan, die van toepassing zijn in het douanegebied van Turkije, van toepassing op de handel in goederen tussen de twee delen van de douane-unie, onder de voorwaarden die in dit besluit zijn vastgesteld.

Artikel 4

1.   Voor de toepassing van artikel 3, lid 4, van het basisbesluit worden de invoerformaliteiten geacht in het land van uitvoer te zijn vervuld wanneer het voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen vereiste document voor echt gewaarmerkt is.

2.   De in lid 1 bedoelde waarmerking doet een douaneschuld bij invoer ontstaan en geeft aanleiding tot de toepassing van de in artikel 12 van het basisbesluit vermelde handelspolitieke maatregelen waaraan de betrokken goederen onderworpen kunnen zijn.

3.   Het tijdstip waarop de in lid 2 bedoelde douaneschuld ontstaat, wordt geacht het tijdstip te zijn waarop de douaneautoriteiten de aangifte ten uitvoer van de betrokken goederen aanvaarden.

4.   De schuldenaar is de aangever. Bij indirecte vertegenwoordiging is de persoon in wiens naam de aangifte wordt gedaan eveneens schuldenaar.

5.   Het bedrag van de douanerechten dat met de douaneschuld overeenstemt, wordt op dezelfde wijze vastgesteld als bij een douaneschuld die ontstaat door de aanvaarding, op dezelfde datum, van de aangifte van de betrokken goederen voor het vrije verkeer ter beëindiging van de regeling actieve veredeling.

HOOFDSTUK 2

Bepalingen inzake administratieve samenwerking ten behoeve van het goederenverkeer

Artikel 5

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 11 en 17 wordt het bewijs dat aan de voorwaarden voor de toepassing van de bepalingen van het basisbesluit betreffende het vrije verkeer is voldaan, geleverd door middel van de bewijsstukken die op verzoek van de exporteur door de douaneautoriteiten van Turkije of van een lidstaat worden afgegeven.

Artikel 6

1.   Het in artikel 5 bedoelde bewijsstuk is het certificaat inzake goederenverkeer A.TR., waarvan het model in bijlage I is opgenomen.

2.   Het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. mag uitsluitend worden gebruikt wanneer de goederen rechtstreeks tussen de twee delen van de douane-unie worden vervoerd. Goederen die één zending vormen, kunnen via derde landen worden vervoerd, eventueel met overslag of tijdelijke opslag in die landen, mits ze in het land van doorvoer of opslag onder toezicht van de douane blijven en aldaar geen andere behandelingen ondergaan dan lossen en opnieuw laden of behandelingen om ze in goede staat te bewaren.

Goederen kunnen tussen de twee delen van de douane-unie worden vervoerd door middel van een pijpleiding via derde landen.

3.   Het bewijs dat aan de voorwaarden van lid 2 is voldaan, wordt aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer geleverd door de overlegging van:

a)

één vervoersdocument ter dekking van het vervoer door het derde land; of

b)

een door de douaneautoriteiten van het derde land afgegeven certificaat, waarin:

i)

de producten nauwkeurig zijn omschreven,

ii)

de data van lossen en opnieuw laden van de producten en, in voorkomend geval, de namen van de vaartuigen of de andere vervoermiddelen zijn vermeld; en

iii)

de omstandigheden waaronder de producten in het derde land hebben verbleven, zijn omschreven; of

c)

bij gebreke van bovengenoemde stukken, enig ander bewijsstuk.

Artikel 7

1.   Het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. wordt door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer geviseerd bij de uitvoer van de goederen waarop het betrekking heeft. Het wordt de exporteur ter hand gesteld zodra de uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden of zeker is dat deze zal plaatsvinden.

2.   Het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. mag uitsluitend worden geviseerd indien het in aanmerking komt als bewijsstuk voor de toepassing van de bepalingen inzake vrij verkeer van het basisbesluit.

3.   Een exporteur die een certificaat inzake goederenverkeer A.TR. aanvraagt, dient bereid te zijn op verzoek van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer waar het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. wordt afgegeven, te allen tijde alle nodige documenten ten bewijze van de status van de betrokken goederen over te leggen en aan alle andere in het basisbesluit en in dit besluit gestelde eisen te voldoen.

4.   De douaneautoriteiten die het certificaat afgeven, nemen alle noodzakelijke maatregelen om de status van de goederen en de naleving van de andere voorwaarden van het basisbesluit en van dit besluit te verifiëren. Zij kunnen daartoe bewijsmateriaal opvragen, de administratie van de exporteur inzien en elke andere controle verrichten die zij dienstig achten. De douaneautoriteiten die de certificaten afgeven, dragen bovendien zorg dat deze correct worden ingevuld. In het bijzonder gaan zij na of de voor de omschrijving van de goederen bestemde ruimte op zodanige wijze is ingevuld dat frauduleuze toevoegingen onmogelijk zijn.

Artikel 8

1.   Het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. wordt binnen vier maanden na de datum van afgifte door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer aan de douaneautoriteiten van het land van invoer overgelegd.

2.   Certificaten inzake goederenverkeer A.TR. die na de in lid 1 vastgestelde uiterste datum worden overgelegd, kunnen worden aanvaard indien de niet-naleving van deze termijn aan uitzonderlijke omstandigheden te wijten is.

3.   In andere gevallen van niet-tijdige overlegging aanvaarden de douaneautoriteiten van het land van invoer de certificaten inzake goederenverkeer A.TR. wanneer de goederen voor de genoemde uiterste datum worden aangebracht.

Artikel 9

1.   Het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. wordt gesteld in één van de officiële talen van de Gemeenschap of in het Turks en overeenkomstig het nationale recht van het land van uitvoer. Indien de certificaten in het Turks zijn gesteld, worden zij tevens in één van de officiële talen van de Gemeenschap gesteld. Zij worden ingevuld met de schrijfmachine of met de hand, in het laatste geval met inkt en in blokletters.

2.   De afmetingen van het certificaat zijn 210 × 297 mm. Het te gebruiken papier moet wit zijn, zo gelijmd dat het goed beschrijfbaar is, houtvrij, met een gewicht van ten minste 25 g/m2. Het moet voorzien zijn van een groene geguillocheerde onderdruk die vervalsingen met behulp van mechanische of chemische middelen zichtbaar maakt.

De lidstaten en Turkije kunnen zich het recht om de certificaten te drukken voorbehouden, dan wel de zorg daarvoor overlaten aan drukkerijen die zij daartoe vergunning verlenen. In het laatste geval wordt op elk formulier naar deze vergunning verwezen. Op elk formulier worden bovendien de naam en het adres van de drukker vermeld, of een teken aan de hand waarvan deze kan worden geïdentificeerd. Het formulier draagt bovendien een serienummer ter individualisering.

3.   Het certificaat inzake goederen A.TR. wordt ingevuld overeenkomstig de toelichting in bijlage II en alle aanvullende voorschriften die in het kader van de douane-unie worden vastgesteld.

Artikel 10

1.   Certificaten inzake goederenverkeer A.TR. worden aan de douaneautoriteiten van de staat van invoer overgelegd volgens de procedures die in dat land van toepassing zijn. Deze autoriteiten kunnen een vertaling van een certificaat verlangen. Voorts kunnen zij verlangen dat de aangifte ten invoer vergezeld gaat van een verklaring van de importeur dat de goederen aan de voorwaarden voor het in het vrije verkeer brengen voldoen.

2.   Ontdekking van kleine verschillen tussen de gegevens op het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. en de gegevens in het document dat ter vervulling van de invoerformaliteiten aan de douaneautoriteiten wordt overgelegd, maakt deze certificaten niet noodzakelijk ongeldig, indien wordt vastgesteld dat zij met de aangebrachte goederen in overeenstemming zijn.

3.   Onjuistheden die duidelijk vormfouten zijn, zoals typefouten, maken een certificaat inzake goederenverkeer niet ongeldig indien deze fouten geen twijfel doen ontstaan omtrent de juistheid van de in het certificaat voorkomende vermeldingen.

4.   In geval van diefstal, verlies of vernietiging van een certificaat inzake goederenverkeer A.TR. kan de exporteur de douaneautoriteit die het document heeft afgegeven, verzoeken een duplicaat op te maken aan de hand van de uitvoerdocumenten die deze in haar bezit heeft. In vak 8 van het aldus afgegeven duplicaat van het A.TR.-certificaat wordt een van de volgende aantekeningen aangebracht, alsmede de datum van afgifte en het volgnummer van het oorspronkelijke certificaat:

„ES

„DUPLICADO”

CS

„DUPLIKÁT”

DA

„DUPLIKAT”

DE

„DUPLIKAT”

ET

„DUPLIKAAT”

EL

„ΑΝΤΙΓΡΑΦΟ”

EN

„DUPLICATE”

FR

„DUPLICATA”

IT

„DUPLICATO”

LV

„DUBLIKĀTS”

LT

„DUBLIKATAS”

HU

„MÁSODLAT”

MT

„DUPLIKAT”

NL

„DUPLICAAT”

PL

„DUPLIKAT”

PT

„SEGUNDA VIA”

SL

„DVOJNIK”

SK

„DUPLIKÁT”

FI

„KAKSOISKAPPALE”

SV

„DUPLIKAT”

TR

„İKİNCİ NÜSHADİR”.”.

Artikel 11

1.   In afwijking van artikel 7 kan overeenkomstig de volgende bepalingen een vereenvoudigde procedure voor de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer A.TR. worden gebruikt.

2.   De douaneautoriteiten in het land van uitvoer kunnen een exporteur, hierna „toegelaten exporteur” genoemd, die veelvuldig goederen verzendt waarvoor certificaten inzake goederenverkeer A.TR. kunnen worden afgegeven en die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten alle noodzakelijke garanties biedt voor de controle van de status van de goederen, toestemming geven om op het tijdstip van uitvoer, ter verkrijging van een certificaat inzake goederenverkeer A.TR. overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, aan het douanekantoor van het land van uitvoer noch de goederen zelf, noch de daarop betrekking hebbende aanvraag voor een certificaat inzake goederenverkeer A.TR. over te leggen.

3.   De in lid 2 bedoelde vergunning wordt geweigerd wanneer de exporteur niet alle waarborgen biedt die de douaneautoriteiten nodig achten. De bevoegde autoriteiten kunnen de vergunning te allen tijde intrekken. Zij doen dit wanneer de toegelaten exporteur niet langer aan de voorwaarden voldoet of niet meer de nodige waarborgen biedt.

4.   In de door de douaneautoriteiten afgegeven vergunning worden met name vermeld:

a)

het kantoor dat belast is met de voorafgaande waarmerking van de certificaten;

b)

de wijze waarop de toegelaten exporteur dient aan te tonen dat de betrokken certificaten zijn gebruikt;

c)

in de in lid 5, onder b), bedoelde gevallen, de autoriteit die bevoegd is voor de controle achteraf waarin artikel 16 voorziet.

5.   In de vergunning wordt, naar keuze van de bevoegde autoriteiten, bepaald dat het voor het visum van de douane bestemde vak:

a)

hetzij van tevoren wordt voorzien van het stempel van het bevoegde douanekantoor van de staat van uitvoer, alsmede van de geschreven of anderszins aangebrachte handtekening van een ambtenaar van dit kantoor;

b)

hetzij door een toegelaten exporteur wordt voorzien van een door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer goedgekeurd speciaal stempel dat aan het model in bijlage III beantwoordt. Dit stempel mag ook van tevoren op de formulieren worden gedrukt.

6.   In de in lid 5, onder a), bedoelde gevallen wordt in vak 8 („Opmerkingen”) van het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. een van de volgende aantekeningen aangebracht:

„ES

„Procedimiento simplificado”

CS

„Zjednodušený postup”

DA

„Forenklet fremgangsmåde”

DE

„Vereinfachtes Verfahren”

ET

„Lihtsustatud tolliprotseduur”

EL

Απλουστευμένη διαδικασία

EN

„Simplified procedure”

FR

„Procédure simplifiée”

IT

„Procedura semplificata”

LV

„Vienkāršota procedūra”

LT

„Supaprastinta procedūra”

HU

„Egyszerűsített eljárás”

MT

„Procedura simplifikata”

NL

„Vereenvoudigde regeling”

PL

„Procedura uproszczona”

PT

„Procedimento simplificado”

SL

„Poenostavljen postopek”

SK

„Zjednodušený postup”

FI

„Yksinkertaistettu menettely”

SV

„Förenklat förfarande”

TR

„Basitleştirilmiş prosedür”.”.

7.   Het ingevulde certificaat, voorzien van een van de in lid 6 bedoelde aantekeningen en ondertekend door de toegelaten exporteur, geldt als bewijs dat aan de voorwaarden van artikel 5 is voldaan.

Artikel 12

1.   Een exporteur die veelvuldig goederen uitvoert uit een andere lidstaat van de Gemeenschap dan die waar hij is gevestigd, kan voor deze uitvoer de status van „toegelaten exporteur” verkrijgen.

Hij dient daartoe een aanvraag in bij de bevoegde douaneautoriteiten van de lidstaat waar hij is gevestigd en waar hij tevens de bewijsstukken bewaart in verband met de status van de goederen en de naleving van de andere eisen van het basisbesluit en van dit besluit.

2.   Wanneer de in lid 1 bedoelde autoriteiten ervan overtuigd zijn dat aan de voorwaarden van artikel 11 is voldaan, en zij de vergunning afgeven, stellen zij de douaneadministraties van de betrokken lidstaten daarvan in kennis.

3.   Wanneer het controleadres niet in vak 14 van het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. is voorgedrukt, vermeldt de exporteur in vak 8 („Opmerkingen”) van het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. de lidstaat die de vergunning heeft afgegeven, waaraan de douaneautoriteiten van Turkije hun verzoek om controle achteraf overeenkomstig artikel 16 moeten zenden.

Artikel 13

Wanneer goederen onder toezicht van een douanekantoor in een deel van de douane-unie worden geplaatst, kan het origineel van het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. door een of meer certificaten inzake goederenverkeer A.TR. worden vervangen met het oog op de verzending van al deze goederen of een gedeelte daarvan naar andere plaatsen in het douanegebied van de douane-unie. Dit vervangingscertificaat of deze vervangingscertificaten inzake goederenverkeer A.TR. worden afgegeven door het douanekantoor dat op de producten toezicht houdt.

Artikel 14

1.   De douaneautoriteiten van de lidstaten van de Gemeenschap en van Turkije doen elkaar, via de Commissie van de Europese Gemeenschappen, modelafdrukken toekomen van de stempels die in hun douanekantoren worden gebruikt bij de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer A.TR., evenals de adressen van de douaneautoriteiten die deze certificaten verifiëren.

2.   Met het oog op de correcte toepassing van dit besluit verlenen de Gemeenschap en Turkije elkaar via de bevoegde douanediensten bijstand bij de controle van de echtheid van de certificaten inzake goederenverkeer A.TR. en de juistheid van de daarin vermelde gegevens.

Artikel 15

1.   Niettegenstaande artikel 7, lid 1, kunnen certificaten inzake goederenverkeer A.TR. in uitzonderlijke gevallen worden afgegeven na de uitvoer van de producten waarop zij betrekking hebben, indien:

a)

op het tijdstip van uitvoer door een vergissing, onopzettelijk verzuim of bijzondere omstandigheden geen certificaat is afgegeven; of

b)

ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt aangetoond dat een certificaat inzake goederenverkeer A.TR. wel is afgegeven, maar om technische redenen bij de invoer niet is aanvaard.

2.   Voor de toepassing van lid 1 vermeldt de exporteur in zijn aanvraag de plaats en de datum van uitvoer van de producten waarop het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. betrekking heeft, evenals de redenen van zijn verzoek.

3.   Afgifte achteraf van een certificaat inzake goederenverkeer A.TR. is uitsluitend mogelijk nadat de douaneautoriteiten hebben geverifieerd dat de in de aanvraag van de exporteur verstrekte informatie in overeenstemming is met die van het desbetreffende dossier.

4.   In vak 8 van achteraf afgegeven certificaten inzake goederenverkeer A.TR. wordt een van de volgende aantekeningen aangebracht:

„ES

„EXPEDIDO A POSTERIORI”

CS

„VYSTAVENO DODATEČNĚ”

DA

„UDSTEDT EFTERFØLGENDE”

DE

„NACHTRÄGLICH AUSGESTELLT”

ET

„TAGANTJÄRELE VÄLJA ANTUD”

EL

„ΕΚΔΟΘΕΝ ΕΚ ΤΩΝ ΥΣΤΕΡΩΝ”

EN

„ISSUED RETROSPECTIVELY”

FR

„DÉLIVRÉ A POSTERIORI”

IT

„RILASCIATO A POSTERIORI”

LV

„IZSNIEGTS RETROSPEKTĪVI”

LT

„RETROSPEKTYVUSIS IŠDAVIMAS”

HU

„KIADVA VISSZAMENŐLEGES HATÁLLYAL”

MT

„MAĦRUĠ RETROSPETTIVAMENT”

NL

„AFGEGEVEN A POSTERIORI”

PL

„WYSTAWIONE RETROSPEKTYWNIE”

PT

„EMITIDO A POSTERIORI”

SL

„IZDANO NAKNADNO”

SK

„VYDANÉ DODATOČNE”

FI

„ANNETTU JÄLKIKÄTEEN”

SV

„UTFÄRDAT I EFTERHAND”

TR

„SONRADAN VERİLMİŞTİR”.”.

Artikel 16

1.   Controle achteraf van certificaten inzake goederenverkeer A.TR. geschiedt steekproefsgewijze of telkens wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redelijke twijfel hebben omtrent de echtheid van de certificaten, de status van de betrokken goederen of de naleving van de andere voorschriften van het basisbesluit of van dit besluit.

2.   Voor de toepassing van het bepaalde in lid 1 doen de douaneautoriteiten van het land van invoer het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. en de factuur, indien deze is overgelegd, of een afschrift van deze documenten, aan de douaneautoriteiten van het land van invoer toekomen, onder vermelding, indien nodig, van de redenen waarom zij een onderzoek verlangen. Zij verstrekken bij deze aanvraag om controle alle documenten en gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de gegevens op het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. onjuist zijn.

3.   De controle wordt door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer verricht. Zij kunnen daartoe bewijsmateriaal opvragen, de administratie van de exporteur inzien en elke andere controle verrichten die zij dienstig achten.

4.   Indien de douaneautoriteiten van de staat van invoer besluiten voor de betrokken goederen de behandeling waarin de bepalingen inzake vrij verkeer van het basisbesluit voorzien te weigeren in afwachting van de resultaten van de controle, wordt de importeur de vrijgave van de goederen voorgesteld, met dien verstande dat alle noodzakelijke voorzorgsmaatregelen worden genomen.

5.   De resultaten van de controle worden zo spoedig mogelijk medegedeeld aan de douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd. Uit deze resultaten moet duidelijk blijken of de documenten echt zijn en of de betrokken producten kunnen worden geacht zich in de douane-unie in het vrije verkeer te bevinden en aan de andere bepalingen van het basisbesluit en van dit besluit voldoen.

6.   Indien bij gegronde twijfel binnen tien maanden na het verzoek om controle geen antwoord is ontvangen, of indien het antwoord niet voldoende gegevens bevat om de echtheid van het betrokken document of de werkelijke status van de producten vast te stellen, weigeren de aanvragende douaneautoriteiten, behoudens buitengewone omstandigheden, toekenning van de behandeling die voortvloeit uit de bepalingen inzake vrij verkeer van het basisbesluit.

Artikel 17

1.   In afwijking van artikel 5 zijn de bepalingen inzake vrij verkeer van het basisbesluit ook van toepassing op goederen die worden ingevoerd in een deel van de douane-unie, indien deze goederen vergezeld gaan van een bewijs van oorsprong uit Turkije of de Gemeenschap dat is opgesteld in een land, een groep van landen of een gebied volgens de bepalingen van een preferentiële handelsovereenkomst die zowel de Gemeenschap als Turkije met dit land, deze groep van landen of dit gebied hebben gesloten, en die voorziet in een stelsel van cumulatie van de oorsprong op basis van identieke oorsprongsregels en een verbod op teruggave en vrijstelling van douanerechten.

2.   De regeling voor administratieve samenwerking die is vastgelegd in de oorsprongsregels van de desbetreffende preferentiële handelsovereenkomsten, is van toepassing op de in lid 1 bedoelde bewijzen.

Artikel 18

Geschillen met betrekking tot de controleprocedures van artikel 16 waarvoor geen regeling kan worden getroffen tussen de douaneautoriteiten die om controle verzoeken en de douaneautoriteiten die deze controle moeten uitvoeren, alsmede problemen met de interpretatie van dit besluit, worden aan het Comité douanesamenwerking voorgelegd.

In alle gevallen is de wetgeving van de staat van invoer van toepassing op de beslechting van geschillen tussen de importeur en de douaneautoriteiten van de staat van invoer.

Artikel 19

Sancties worden opgelegd aan eenieder die een document met onjuiste informatie opstelt of laat opstellen met het doel de behandeling te verkrijgen waarin de bepalingen inzake vrije verkeer van het basisbesluit voorzien.

HOOFDSTUK 3

Bepalingen betreffende door reizigers medegevoerde goederen

Artikel 20

Op niet voor handelsdoeleinde bestemde goederen die door reizigers van het ene deel van de douane-unie naar het andere deel van de douane-unie worden medegevoerd, zijn de bepalingen inzake vrij verkeer van het basisbesluit van toepassing zonder dat gebruik wordt gemaakt van het in hoofdstuk 2 bedoelde certificaat, mits zij worden aangegeven als goederen die aan de voorwaarden voor het in het vrije verkeer brengen voldoen en aan de juistheid van de aangifte geen twijfel bestaat.

HOOFDSTUK 4

Postzendingen

Artikel 21

Op postzendingen (met inbegrip van postpakketten) zijn de bepalingen inzake vrij verkeer van het basisbesluit van toepassing zonder dat gebruik wordt gemaakt van het in hoofdstuk 2 bedoelde certificaat, mits op de verpakking of op de begeleidende documenten geen aanduiding is aangebracht dat de zich daarin bevindende goederen niet aan de voorwaarden van het basisbesluit voldoen. Deze aanduiding bestaat uit een geel etiket van het in bijlage IV opgenomen model, dat in alle gevallen van deze aard door de bevoegde autoriteiten van het land van uitvoer wordt aangebracht.

TITEL III

DOUANEBEPALINGEN BETREFFENDE DE HANDEL IN GOEDEREN MET DERDE LANDEN

HOOFDSTUK 1

Bepalingen inzake de douanewaarde van goederen

Artikel 22

De kosten van vervoer en verzekering, laden en op- en overslag, verbonden met het vervoer van goederen uit derde landen nadat deze de douane-unie zijn binnengekomen, worden bij het vaststellen van de douanewaarde buiten beschouwing gelaten, mits deze kosten afzonderlijk van de daadwerkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs zijn vermeld.

HOOFDSTUK 2

Passieve veredeling

Artikel 23

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder „driehoeksverkeer” verstaan: de regeling waarbij veredelingsproducten na passieve veredeling met gehele of gedeeltelijke ontheffing van invoerrechten tot het vrije verkeer worden toegelaten in het andere deel van de douane-unie dan dat waaruit de goederen tijdelijk zijn uitgevoerd.

Artikel 24

Wanneer veredelingsproducten of vervangende producten in het vrije verkeer worden gebracht in het kader van het driehoeksverkeer, wordt inlichtingenblad INF 2 gebruikt om gegevens mee te delen over zich in het driehoeksverkeer bevindende tijdelijke-uitvoergoederen ter verkrijging van gehele of gedeeltelijke vrijstelling van rechten voor veredelingsproducten of vervangende producten.

Artikel 25

1.   Het inlichtingenblad INF 2 wordt voor de hoeveelheid goederen die onder de regeling wordt geplaatst, wanneer het in de Gemeenschap wordt afgegeven, opgemaakt in één origineel en één kopie volgens het model in bijlage 71 van de uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek, en wanneer het in Turkije wordt afgegeven, volgens het model dat dienovereenkomstig op basis van die bijlage in de Turkse douanewetgeving is opgenomen. De formulieren worden ingevuld in een van de officiële talen van de Gemeenschap of in de Turkse taal. Het kantoor van plaatsing viseert het origineel en de kopie van het inlichtingenblad INF 2. Het behoudt de kopie en geeft het origineel aan de aangever terug.

2.   Het kantoor van plaatsing onder de regeling dat het inlichtingenblad INF 2 dient te viseren, vermeldt in vak 16 op welke wijze de tijdelijke-uitvoergoederen geïdentificeerd kunnen worden.

3.   Wanneer monsters worden genomen of gebruik wordt gemaakt van tekeningen of technische beschrijvingen, waarmerkt het in lid 1 bedoelde kantoor deze monsters, tekeningen of technische beschrijvingen door het aanbrengen van de douaneverzegeling van het kantoor, hetzij op deze voorwerpen zelf indien hun aard dit toelaat, hetzij op de verpakking, op zodanige wijze dat deze niet kan worden verbroken zonder sporen achter te laten.

Een etiket met het stempel van het kantoor en een verwijzing naar de aangifte ten uitvoer worden op zodanige wijze op de monsters, tekeningen of technische beschrijvingen aangebracht dat zij niet door andere kunnen worden vervangen.

De overeenkomstig dit lid gewaarmerkte en verzegelde monsters, tekeningen of technische beschrijvingen worden geretourneerd aan de exporteur, die deze bij de wederinvoer van de veredelingsproducten of de vervangende producten met ongeschonden verzegeling dient over te leggen.

4.   Indien een analyse wordt verricht waarvan de resultaten niet eerder bekend zullen worden dan nadat het douanekantoor het inlichtingenblad INF 2 heeft afgetekend, wordt het document met de resultaten van deze analyse aan de exporteur overhandigd in een enveloppe die niet kan worden geopend zonder dat dit sporen nalaat.

Artikel 26

1.   Het kantoor van uitgang vermeldt op het origineel dat de goederen het douanegebied hebben verlaten en geeft het terug aan de persoon die het heeft aangeboden.

2.   De importeur van de veredelingsproducten of de vervangende producten biedt het origineel van het inlichtingenblad INF 2 en, in voorkomend geval, de identificatiemiddelen bij het kantoor van aanzuivering aan.

Artikel 27

1.   Het douanekantoor dat het inlichtingenblad INF 2 afgeeft kan, naast de op het blad gevraagde gegevens, andere gegevens verstrekken. Wanneer er op het inlichtingenblad niet voldoende ruimte is, kunnen deze gegevens op een apart blad worden vermeld, dat bij het inlichtingenblad wordt gevoegd. De bijvoeging van het extra blad wordt op het inlichtingenblad vermeld.

2.   Het douanekantoor dat het inlichtingenblad INF 2 heeft geviseerd, kan later worden gevraagd de echtheid van het blad en de juistheid van de daarin vermelde gegevens te bevestigen.

3.   In geval van opeenvolgende zendingen kan het vereiste aantal inlichtingenbladen INF 2 worden opgesteld voor de hoeveelheid goederen die onder de regeling zijn geplaatst. Het eerste inlichtingenblad kan door andere inlichtingenbladen worden vervangen en wanneer slechts één inlichtingenblad wordt gebruikt, kan het douanekantoor waarvoor het blad werd geviseerd, op het eerste blad de hoeveelheid goederen vermelden. Indien er op het blad niet voldoende ruimte is, kan een apart blad worden bijgevoegd, wat dan op het eerste blad wordt vermeld.

4.   De douaneautoriteiten kunnen toestaan dat voor driehoeksverkeer dat betrekking heeft op een aanzienlijke stroom goederen, een samenvattend inlichtingenblad INF 2 wordt opgesteld over de totale hoeveelheid goederen die in een bepaalde periode zijn in- of uitgevoerd.

5.   In buitengewone omstandigheden kan het inlichtingenblad INF 2 achteraf worden afgegeven, echter niet na het verstrijken van de termijn gedurende welke documenten moeten worden bewaard.

Artikel 28

In geval van diefstal, verlies of vernietiging van inlichtingenblad INF 2 kan de importeur het douanekantoor dat het document heeft geviseerd om afgifte van een duplicaat verzoeken. Dit kantoor geeft aan dit verzoek gevolg, indien wordt aangetoond dat de tijdelijke-uitvoergoederen waarvoor het duplicaat wordt aangevraagd, nog niet zijn wederingevoerd.

Op het origineel en de kopieën van het aldus afgegeven inlichtingenblad wordt een van de volgende aantekeningen aangebracht:

„ES

„DUPLICADO”

CS

„DUPLIKÁT”

DA

„DUPLIKAT”

DE

„DUPLIKAT”

ET

„DUPLIKAAT”

EL

„ΑΝΤΙΓΡΑΦΟ”

EN

„DUPLICATE”

FR

„DUPLICATA”

IT

„DUPLICATO”

LV

„DUBLIKĀTS”

LT

„DUBLIKATAS”

HU

„MÁSODLAT”

MT

„DUPLIKAT”

NL

„DUPLICAAT”

PL

„DUPLIKAT”

PT

„SEGUNDA VIA”

SL

„DVOJNIK”

SK

„DUPLIKÁT”

FI

„KAKSOISKAPPALE”

SV

„DUPLIKAT”

TR

„İKİNCİ NÜSHADİR”.”.

Artikel 29

Voor veredelingsproducten die in het vrije verkeer worden gebracht, wordt op verzoek gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten toegestaan door de kosten van de veredeling als waardebasis voor het recht te nemen.

De douane weigert de gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten op grond van deze bepaling te berekenen indien, voordat de veredelingsproducten in het vrije verkeer worden gebracht, wordt vastgesteld dat de tijdelijke-uitvoergoederen die niet van oorsprong zijn uit een van de delen van de douane-unie in de zin van titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van het communautair douanewetboek of titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van het douanewetboek van Turkije, uitsluitend tegen nulrecht in het vrije verkeer zijn gebracht om op grond van deze bepaling voor gedeeltelijke vrijstelling in aanmerking te komen.

De regels inzake de douanewaarde van goederen in het communautair douanewetboek en het douanewetboek van Turkije zijn van overeenkomstige toepassing op de veredelingskosten, waarbij de tijdelijke-uitvoergoederen niet in aanmerking worden genomen.

HOOFDSTUK 3

Terugkerende goederen

Artikel 30

1.   Goederen die, na uit het ene deel van de douane-unie te zijn uitgevoerd, naar het andere deel van de douane-unie terugkeren en binnen drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, worden op verzoek van de belanghebbende van invoerrechten vrijgesteld.

De termijn van drie jaar kan worden overschreden in verband met bijzondere omstandigheden.

2.   Indien de terugkerende goederen, voorafgaand aan hun uitvoer uit het douanegebied van het ene deel van de douane-unie, in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van een verlaagd invoerrecht of een nulrecht uit hoofde van hun bijzondere bestemming, mag de in lid 1 bedoelde vrijstelling slechts worden verleend indien de goederen opnieuw voor dezelfde doeleinden worden ingevoerd.

Indien de in te voeren goederen niet meer voor dezelfde doeleinden worden gebruikt, wordt het bedrag aan invoerrechten waaraan zij zijn onderworpen, verminderd met het bedrag dat eventueel is geheven op het tijdstip waarop zij voor het eerst in het vrije verkeer werden gebracht. Is dit laatste bedrag hoger dan het bij het in het vrije verkeer brengen van de terugkerende goederen geïnde bedrag, dan wordt geen terugbetaling verleend.

3.   De in lid 1 bedoelde vrijstelling van invoerrechten wordt niet verleend voor goederen die in het kader van de regeling passieve veredeling uit het douanegebied van het ene deel van de douane-unie zijn uitgevoerd, tenzij deze goederen zich nog bevinden in de staat waarin zij werden uitgevoerd.

Artikel 31

De in artikel 30 van dit besluit bedoelde vrijstelling van invoerrechten wordt slechts verleend wanneer de goederen worden wederingevoerd in de staat waarin zij werden uitgevoerd.

Artikel 32

De artikelen 30 en 31 zijn van overeenkomstige toepassing op veredelingsproducten die oorspronkelijk zijn uitgevoerd of wederuitgevoerd na onder de regeling actieve veredeling te zijn geplaatst.

Het bedrag aan wettelijk verschuldigde invoerrechten wordt vastgesteld volgens de bepalingen van de regeling actieve veredeling. De datum van wederuitvoer van de veredelingsproducten wordt als de datum van het in het vrije verkeer brengen beschouwd.

Artikel 33

Terugkerende goederen komen ook voor vrijstelling van invoerrechten in aanmerking wanneer zij slechts een gedeelte vormen van de eerder uit het andere deel van de douane-unie uitgevoerde goederen.

Dit is tevens het geval wanneer de terugkerende goederen uit delen of toebehoren bestaan van machines, instrumenten, toestellen of andere producten die eerder uit het andere deel van de douane-unie zijn uitgevoerd.

Artikel 34

1.   In afwijking van artikel 31 komen terugkerende goederen voor vrijstelling van invoerrechten in aanmerking wanneer zij zich in een van de volgende situaties bevinden:

a)

goederen die na uitvoer uit het andere deel van de douane-unie slechts behandelingen hebben ondergaan die noodzakelijk waren om ze in goede staat te bewaren of die uitsluitend hun presentatie wijzigen;

b)

goederen waarvan na uitvoer uit het andere deel van de douane-unie is gebleken dat zij gebreken vertonen of ongeschikt zijn voor het beoogde gebruik, ook al hebben zij andere behandelingen ondergaan dan die welke nodig waren om ze in goede staat te bewaren of die hun presentatie wijzigen, mits is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

de goederen hebben de genoemde behandelingen uitsluitend met het oog op reparatie of herstel in goede staat ondergaan,

de ongeschiktheid voor het beoogde gebruik is pas gebleken nadat met de genoemde behandelingen een aanvang was gemaakt.

2.   Indien de behandelingen die de terugkerende goederen overeenkomstig lid 1, onder b), mogelijkerwijze hebben ondergaan, bij plaatsing van de goederen onder de regeling passieve veredeling aanleiding zouden hebben gegeven tot de heffing van invoerrechten, dan gelden de regels betreffende de heffing van rechten die in het kader van genoemde regeling van toepassing zijn.

Indien evenwel ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt aangetoond dat de behandeling die goederen hebben ondergaan bestaat uit reparatie of herstel in goede staat die noodzakelijk was ten gevolge van een onvoorziene gebeurtenis buiten beide delen van de douane-unie, dan wordt, mits de waarde van de terugkerende goederen door deze behandeling niet hoger is geworden dan de waarde op het ogenblik van hun uitvoer uit het douanegebied van het andere deel van de douane-unie, vrijstelling van invoerrechten toegekend.

3.   Voor de toepassing van lid 2, tweede alinea, geldt het volgende:

a)

onder „reparatie of herstel in goede staat die noodzakelijk was” wordt verstaan: elke handeling die ten doel heeft een gebrekkige werking te verhelpen of materiële schade te herstellen welke gedurende het verblijf van de goederen buiten beide delen van de douane-unie is ontstaan en zonder welke deze goederen onder normale omstandigheden niet meer kunnen worden gebruikt voor het doel waarvoor zij bestemd zijn;

b)

de waarde van de terugkerende goederen, als gevolg van de behandeling die zij hebben ondergaan, wordt geacht niet groter te zijn dan de waarde die zij op het tijdstip van uitvoer uit het andere deel van de douane-unie hadden, wanneer deze behandeling beperkt is gebleven tot hetgeen strikt noodzakelijk was om de goederen onder dezelfde omstandigheden te kunnen gebruiken als op het tijdstip van uitvoer.

Wanneer de reparatie of het herstel in goede staat van de goederen het gebruik van vervangingsonderdelen vereist, dient dit gebruik beperkt te blijven tot de onderdelen die strikt noodzakelijk zijn om de goederen opnieuw geschikt te maken voor het gebruik waarvoor zij op het tijdstip van uitvoer bestemd waren.

Artikel 35

Op verzoek van de belanghebbende geven de douaneautoriteiten bij het vervullen van de douaneformaliteiten bij uitvoer een document af dat de gegevens bevat aan de hand waarvan de identiteit van de goederen kan worden vastgesteld wanneer deze opnieuw in het douanegebied van een van de delen van de douane-unie worden binnengebracht.

Artikel 36

1.   Als „terugkerende goederen” kunnen worden aanvaard:

goederen waarvoor samen met de aangifte voor het vrije verkeer de volgende documenten worden overgelegd:

a)

hetzij het exemplaar van de aangifte ten uitvoer dat de exporteur door de douaneautoriteiten is overhandigd of een door genoemde autoriteiten voor eensluidend gewaarmerkte kopie van dit document;

b)

hetzij het in artikel 37 bedoelde inlichtingenblad.

De onder a) en b) bedoelde documenten zijn niet vereist indien de douaneautoriteiten van het douanekantoor van wederinvoer aan de hand van bewijsstukken waarover zij beschikken of die zij van de belanghebbende kunnen verlangen, kunnen vaststellen dat de voor het vrije verkeer aangegeven goederen eerder uit het andere deel van de douane-unie zijn uitgevoerd en op het tijdstip van uitvoer voldeden aan de voorwaarden om als terugkerende goederen te worden aangemerkt;

goederen die zijn gedekt door een in het andere deel van de douane-unie afgegeven ATA-carnet.

Deze goederen kunnen als terugkerende goederen worden aangemerkt onder de in artikel 30 genoemde voorwaarden, ook indien de geldigheidsduur van het ATA-carnet is verstreken.

In ieder geval vervult het douanekantoor van wederinvoer de volgende formaliteiten:

het verifieert de gegevens die in de vakken A tot en met G van het deel Wederinvoer zijn opgegeven;

het vult de strook en vak H van het deel Wederinvoer in;

het houdt het deel Wederinvoer in.

2.   Lid 1, eerste streepje, is niet van toepassing op het internationale verkeer van verpakkingsmiddelen, vervoermiddelen of bepaalde goederen die zijn toegelaten tot een bijzondere douaneregeling, indien volgens autonome of op overeenkomst berustende bepalingen in die omstandigheden geen douanedocumenten vereist zijn.

Lid 1, eerste streepje, is voorts niet van toepassing in gevallen waarin goederen mondeling of door enige andere behandeling voor het vrije verkeer kunnen worden aangegeven.

3.   Indien het douanekantoor van wederinvoer dit noodzakelijk acht, kan het van de belanghebbende aanvullende bewijsstukken verlangen, met name met het oog op de identificatie van de terugkerende goederen.

Artikel 37

Het inlichtingenblad INF 3 wordt, wanneer het in de Gemeenschap wordt afgegeven, opgemaakt in één origineel en twee kopieën volgens de modellen in bijlage 110 van de uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek, en wanneer het in Turkije wordt afgegeven, volgens de modellen die op basis van die bijlage in de Turkse douanewetgeving zijn opgenomen. De formulieren worden ingevuld in een van de officiële talen van de Gemeenschap of in de Turkse taal.

Artikel 38

1.   Het inlichtingenblad INF 3 wordt op verzoek van de exporteur door de douaneautoriteiten van het douanekantoor van uitvoer afgegeven bij het vervullen van de uitvoerformaliteiten voor de goederen waarop het betrekking heeft, wanneer deze exporteur verklaart dat de betrokken goederen vermoedelijk via een douanekantoor van het andere deel van de douane-unie zullen terugkeren.

2.   Het inlichtingenblad INF 3 kan eveneens, op verzoek van de exporteur, door de douaneautoriteiten van het douanekantoor van uitvoer worden afgegeven nadat de uitvoerformaliteiten voor de goederen waarop het betrekking heeft, zijn vervuld, mits deze autoriteiten, aan de hand van de inlichtingen waarover zij beschikken, kunnen vaststellen dat de gegevens in de aanvraag van de exporteur met de uitgevoerde goederen overeenstemmen.

Artikel 39

1.   Op het inlichtingenblad INF 3 worden alle gegevens opgenomen die de douaneautoriteiten nodig achten om de identiteit van de uitgevoerde goederen vast te stellen.

2.   Wanneer te verwachten is dat de uitgevoerde goederen naar het andere deel van de douane-unie of naar beide delen van de douane-unie zullen terugkeren via verschillende andere douanekantoren dan het douanekantoor van uitvoer, kan de exporteur voor de totale hoeveelheid van de uitgevoerde goederen om afgifte van meer dan één inlichtingenblad INF 3 verzoeken.

De exporteur kan de douaneautoriteiten die het inlichtingenblad INF 3 hebben afgegeven eveneens vragen dit te vervangen door meerdere inlichtingenbladen INF 3 voor de totale hoeveelheid van de goederen die op het aanvankelijk afgegeven inlichtingenblad INF 3 zijn vermeld.

De exporteur kan ook om afgifte van een inlichtingenblad INF 3 voor een gedeelte van de uitgevoerde goederen verzoeken.

Artikel 40

Het origineel en één kopie van het inlichtingenblad INF 3 worden de exporteur ter hand gesteld, zodat hij deze op het douanekantoor van wederinvoer kan overleggen. De tweede kopie wordt door de douaneautoriteiten van afgifte in hun archieven opgeborgen.

Artikel 41

Het douanekantoor van wederinvoer tekent op het origineel en de kopie van het inlichtingenblad INF 3 de hoeveelheid teruggekeerde goederen aan die vrijgesteld zijn van invoerrechten, houdt het origineel in en doet de douaneautoriteiten van afgifte de kopie van dat inlichtingenblad toekomen met daarop het nummer en de datum van de aangifte voor het vrije verkeer van de betrokken goederen.

Voornoemde douaneautoriteiten vergelijken deze kopie met het exemplaar dat in hun bezit is en bewaren die in hun archieven.

Artikel 42

In geval van diefstal, verlies of vernietiging van het origineel van het inlichtingenblad INF 3 kan belanghebbende een duplicaat vragen aan de douaneautoriteiten die het origineel hebben afgegeven. Genoemde autoriteiten willigen dit verzoek in wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen. Op het aldus afgegeven duplicaat wordt een van de volgende aantekeningen aangebracht:

„ES

„DUPLICADO”

CS

„DUPLIKÁT”

DA

„DUPLIKAT”

DE

„DUPLIKAT”

ET

„DUPLIKAAT”

EL

„ΑΝΤΙΓΡΑΦΟ”

EN

„DUPLICATE”

FR

„DUPLICATA”

IT

„DUPLICATO”

LV

„DUBLIKĀTS”

LT

„DUBLIKATAS”

HU

„MÁSODLAT”

MT

„DUPLIKAT”

NL

„DUPLICAAT”

PL

„DUPLIKAT”

PT

„SEGUNDA VIA”

SL

„DVOJNIK”

SK

„DUPLIKÁT”

FI

„KAKSOISKAPPALE”

SV

„DUPLIKAT”

TR

„İKİNCİ NÜSHADİR”.”.

De afgifte van het duplicaat wordt door de douane aangetekend op de kopie van het inlichtingenblad INF 3 die in haar bezit is.

Artikel 43

1.   De douaneautoriteiten van het douanekantoor van uitvoer doen de autoriteiten van het douanekantoor van wederinvoer op hun verzoek alle beschikbare gegevens toekomen aan de hand waarvan deze kunnen nagaan of de goederen aan de voorwaarden voldoen om voor toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk in aanmerking te komen.

2.   Het inlichtingenblad INF 3 kan voor het aanvragen en de toezending van de in lid 1 bedoelde gegevens worden gebruikt.

HOOFDSTUK 4

Opstelling van bewijzen van preferentiële oorsprong in de delen van de douane-unie

Artikel 44

In dit hoofdstuk worden bepalingen vastgesteld ter vergemakkelijking van:

a)

de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 of EUR-MED en het opstellen van factuurverklaringen of factuurverklaringen EUR-MED krachtens de bepalingen van preferentiële handelsovereenkomsten die door de Gemeenschap en door Turkije met landen, groepen van landen of grondgebieden zijn gesloten en die voorzien in een stelsel van cumulatie van de oorsprong op basis van identieke oorsprongsregels en een verbod op teruggave en vrijstelling van douanerechten;

b)

administratieve samenwerking op dat gebied tussen de douaneautoriteiten van de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije.

Artikel 45

1.   Voor de tenuitvoerlegging van artikel 44, onder a), geldt dat leveranciers van goederen die zich in de douane-unie in het vrije verkeer bevinden, en die in het andere deel van de douane-unie moeten worden afgeleverd, een verklaring afgeven, hierna „leveranciersverklaring” genoemd, betreffende de oorsprong van die goederen volgens de oorsprongsregels waarin in de betrokken preferentiële handelsovereenkomsten is voorzien.

2.   Leveranciersverklaringen worden door exporteurs als bewijsstuk gebruikt, met name bij de aanvraag om afgifte van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 of EUR-MED of als grondslag voor de opstelling van factuurverklaringen of factuurverklaringen EUR-MED.

Artikel 46

Behalve in de in artikel 47 bedoelde gevallen verstrekt de leverancier voor iedere zending goederen een leveranciersverklaring.

De leverancier brengt de verklaring aan op de bij de zending behorende handelsfactuur, of op een leveringsbon, of op een ander handelsdocument waarop de goederen voldoende nauwkeurig zijn omschreven om deze te kunnen identificeren.

De leverancier kan de verklaring te allen tijde verstrekken, ook na de levering van de goederen.

Artikel 47

1.   Wanneer een leverancier een bepaalde afnemer geregeld goederen levert waarvan het oorsprongskarakter vermoedelijk geruime tijd ongewijzigd zal blijven, mag hij één leveranciersverklaring verstrekken die voor alle latere zendingen van de betrokken goederen geldig is, hierna „leveranciersverklaring voor herhaald gebruik” genoemd. Een leveranciersverklaring voor herhaald gebruik wordt verstrekt voor een periode van ten hoogste één jaar vanaf de datum waarop de verklaring werd afgegeven.

2.   Een leveranciersverklaring voor herhaald gebruik kan met terugwerkende kracht worden verstrekt. In dergelijke gevallen mag de geldigheidsduur ervan niet langer zijn dan één jaar vanaf de datum waarop de verklaring van kracht werd.

3.   Wanneer de leveranciersverklaring voor herhaald gebruik niet meer voor de geleverde goederen geldt, deelt de leverancier dit de afnemer onmiddellijk mede.

Artikel 48

1.   De leveranciersverklaring wordt afgegeven in de in bijlage V voorgeschreven vorm en de leveranciersverklaring voor herhaald gebruik in de in bijlage VI voorgeschreven vorm.

2.   De leveranciersverklaringen worden door de leverancier eigenhandig ondertekend en kunnen op een voorgedrukt formulier worden opgemaakt. Wanneer de factuur en de leveranciersverklaring met behulp van de computer worden opgesteld, behoeft de leveranciersverklaring echter niet met de hand te worden ondertekend, mits de leverancier de afnemer een schriftelijke verbintenis doet toekomen waarin hij de volle verantwoordelijkheid op zich neemt voor iedere leveranciersverklaring waaruit zijn identiteit blijkt, alsof hij deze eigenhandig had ondertekend.

Artikel 49

1.   Met het oog op de tenuitvoerlegging van artikel 44, onder b), verlenen de douaneautoriteiten van de lidstaten van de Gemeenschap en van Turkije elkaar bijstand bij de controle van de juistheid van de gegevens die in de leveranciersverklaringen zijn opgegeven.

2.   Om de juistheid en de echtheid van een leveranciersverklaring te controleren, kunnen de douaneautoriteiten van de staat waar het bewijs van de oorsprong is afgegeven of opgesteld de exporteur verzoeken bij de leverancier een inlichtingenblad INF 4 aan te vragen. Het inlichtingenblad INF 4 wordt, wanneer het in de Gemeenschap wordt afgegeven, opgemaakt op formulieren volgens het model in bijlage V van Verordening (EG) nr. 1207/2001 van de Raad (7), en wanneer het in Turkije wordt afgegeven, volgens het model dat dienovereenkomstig op basis van die bijlage in de Turkse douanewetgeving is opgenomen. Het formulier dient te worden ingevuld in een van de officiële talen van de Gemeenschap of in de Turkse taal. De douaneautoriteiten van de staat die de gegevens moet verstrekken of die de gegevens verlangt, kunnen verzoeken om een vertaling in de officiële taal of talen van die staat van de gegevens die op de bij hen ingediende documenten voorkomen.

3.   Het inlichtingenblad INF 4 wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van de staat waar de leverancier gevestigd is. Genoemde autoriteiten zijn gerechtigd bewijsmateriaal op te vragen, de administratie van de leverancier in te zien en elke andere controle te verrichten die zij dienstig achten.

4.   De douaneautoriteiten van de staat waar de leverancier is gevestigd, geven het inlichtingenblad INF 4 af binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag van de leverancier, met de vermelding of de door de leverancier verstrekte verklaring juist was of niet.

5.   Het ingevulde inlichtingenblad wordt afgegeven aan de leverancier, die het aan de exporteur zendt met het oog op de toezending aan de douaneautoriteiten van de staat waar het bewijs van de oorsprong is afgegeven of opgesteld.

Artikel 50

1.   Een leverancier die een leveranciersverklaring opstelt, bewaart alle bewijsstukken voor de juistheid van de verklaring ten minste drie jaar.

2.   Douaneautoriteiten bij wie een aanvraag voor de afgifte van een inlichtingenblad INF 4 is ingediend, bewaren het aanvraagformulier ten minste drie jaar.

Artikel 51

1.   Wanneer een exporteur niet binnen vier maanden na het verzoek van de douaneautoriteiten van de staat waar het bewijs van de oorsprong is afgegeven of opgesteld een inlichtingenblad INF 4 kan overleggen, kunnen deze autoriteiten de autoriteiten van de lidstaat waarin de leverancier is gevestigd rechtstreeks verzoeken de oorsprong van de betrokken producten volgens de oorsprongsregels van de preferentiële handelsovereenkomsten te bevestigen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 zenden de douaneautoriteiten die om de controle verzoeken de douaneautoriteiten van de lidstaat waar de leverancier is gevestigd alle beschikbare gegevens toe, onder vermelding van de materiële of formele redenen waarom om een onderzoek wordt verzocht.

Ter ondersteuning van hun verzoek verstrekken zij alle door hen verkregen bescheiden of gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de leveranciersverklaring niet juist is.

3.   Bij het uitvoeren van de controle mogen de douaneautoriteiten van de staat waar de leverancier is gevestigd bewijsmateriaal opvragen, de administratie van de producent inzien en elke andere controle verrichten die zij dienstig achten.

4.   De resultaten van de controle worden door middel van het inlichtingenblad INF 4 de douaneautoriteiten die om de controle hebben verzocht zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5.   Wanneer binnen vijf maanden na het verzoek om controle geen antwoord is ontvangen of wanneer het antwoord niet voldoende gegevens bevat om de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen, verklaren de douaneautoriteiten van de staat waar het bewijs van de oorsprong is afgegeven of opgesteld dat bewijs op grond van de betrokken documenten ongeldig.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 52

De Besluiten nr. 1/1999, nr. 1/2000 en nr. 1/2001 worden ingetrokken. Verwijzingen naar bepalingen van de ingetrokken besluiten gelden als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen van dit besluit. Leveranciersverklaringen en leveranciersverklaringen voor herhaald gebruik die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgesteld, blijven geldig.

Leveranciersverklaringen die met de modellen in Besluit nr. 1/1999 overeenkomen, kunnen nog gedurende een periode van twaalf maanden na de inwerkingtreding van dit besluit worden opgesteld, tenzij zij bestemd zijn om door exporteurs te worden gebruikt als bewijsstukken bij de aanvraag om afgifte van certificaten inzake goederenverkeer EUR-MED of als grondslag voor de opstelling van factuurverklaringen EUR-MED.

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op de dag waarop het wordt goedgekeurd.

Gedaan te Ankara, 26 september 2006.

Voor het Comité douanesamenwerking

De voorzitter

P. FAUCHERAND


(1)  PB L 35 van 13.2.1996, blz. 1.

(2)  PB L 98 van 7.4.2001, blz. 31. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 1/2003 (PB L 28 van 4.2.2003, blz. 51).

(3)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 402/2006 (PB L 70 van 9.3.2006, blz. 35).

(4)  PB L 204 van 4.8.1999, blz. 43.

(5)  PB L 211 van 22.8.2000, blz. 16.

(6)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13).

(7)  Verordening (EG) nr. 1207/2001 van de Raad van 11 juni 2001 betreffende procedures ter vergemakkelijking van de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1, de opstelling van factuurverklaringen en formulieren EUR.2 en de afgifte van bepaalde vergunningen „toegelaten exporteur” in het kader van de bepalingen die voor het preferentiële handelsverkeer tussen de Europese Gemeenschap en sommige landen gelden en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3351/83 (PB L 165 van 21.6.2001, blz. 1). Bijlage V van de verordening gerectificeerd in PB L 170 van 29.6.2002, blz. 88.


BIJLAGE I

Image

Image


BIJLAGE II

TOELICHTING BIJ HET CERTIFICAAT INZAKE GOEDERENVERKEER

I.   Voorschriften voor het opmaken van het certificaat inzake goederenverkeer

1.

Het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. wordt opgemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, lid 1.

2.

In het certificaat inzake goederenverkeer A.TR. mag niets worden uitgegomd en mogen geen overschrijvingen voorkomen. Wijzigingen moeten worden aangebracht door schrapping van de onjuiste en toevoeging van de juiste vermelding. Elke aldus aangebrachte wijziging wordt geparafeerd door degene die het certificaat heeft opgesteld en door de douaneautoriteiten geviseerd.

In het daarvoor bestemde vak wordt een omschrijving van de producten vermeld. Daarbij mag geen ruimte worden vrijgelaten. Indien het vak niet volledig wordt gebruikt, wordt onder de laatste regel van de beschrijving een horizontale streep getrokken en wordt de niet gebruikte ruimte doorgekruist.

II.   Aanwijzingen voor het invullen van de verschillende vakken

1.

Volledige naam en volledig adres van de betrokken persoon of onderneming.

2.

In voorkomend geval het nummer van het vervoerdocument.

3.

In voorkomend geval de volledige naam en het volledige adres van de persoon of personen of de onderneming of ondernemingen waar de goederen worden afgeleverd.

5.

Naam van het land van uitvoer.

6.

Naam van het betrokken land.

9.

Nummer van het betrokken artikel ten opzichte van het totale aantal artikelen dat op het certificaat is vermeld.

10.

Merken, nummers, aantal en aard van de colli en gebruikelijke handelsbenaming van de goederen.

11.

Brutomassa van de in het overeenkomstige vak 10 omschreven producten, uitgedrukt in kilogram of een andere meeteenheid (hl, m3, enz.).

12.

Aan te vullen door de douane. In voorkomend geval gegevens betreffende het uitvoerdocument vermelden (model en nummer van het formulier, naam van het douanekantoor en van het land van afgifte).

13.

Plaats en datum, handtekening en naam van de exporteur.


BIJLAGE III

Speciaal stempel als bedoeld in artikel 11, lid 5

Image


BIJLAGE IV

Geel etiket als bedoeld in artikel 21

Image


BIJLAGE V

Image


BIJLAGE VI

Image


26.9.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 265/39


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 22 september 2006

inzake de doeltreffendheid van zonnebrandmiddelen en de vermeldingen dienaangaande

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 4089)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/647/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 211, tweede streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Zonnebrandmiddelen zijn cosmetische producten in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (1).

(2)

Overeenkomstig artikel 2, eerste alinea, van Richtlijn 76/768/EEG mogen cosmetische producten die binnen de Gemeenschap in de handel worden gebracht, de gezondheid van de mens niet schaden wanneer zij onder normale of redelijkerwijze te voorziene gebruiksvoorwaarden worden aangewend, met name rekening houdend met de aanbiedingsvorm van het product, de etikettering en de eventuele aanwijzingen voor het gebruik.

(3)

Artikel 6, lid 3, van Richtlijn 76/768/EEG verplicht de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen te treffen om te waarborgen dat bij het etiketteren, het ten verkoop aanbieden van en het maken van reclame voor cosmetische producten de tekst, de benamingen, merken en afbeeldingen of andere al dan niet figuratieve tekens niet worden gebruikt om aan deze producten kenmerken toe te schrijven die deze niet bezitten.

(4)

Voorts moet overeenkomstig artikel 7 bis van Richtlijn 76/768/EEG de fabrikant, zijn gevolmachtigde, degene voor wiens rekening een cosmetisch product gefabriceerd is of degene die voor het in de Gemeenschap in de handel brengen van ingevoerde cosmetische producten verantwoordelijk is, wanneer de aard van de werking of het product zulks rechtvaardigt gegevens voor controledoeleinden ter gerede beschikking van de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat houden om de werking waarop het cosmetische product aanspraak maakt te bewijzen.

(5)

Om tot een hoog niveau van bescherming van de gezondheid bij te dragen, moeten aanwijzingen worden gegeven met betrekking tot de gevolgen die artikel 6, lid 3, van Richtlijn 76/768/EEG heeft voor de vermeldingen betreffende de doeltreffendheid van zonnebrandmiddelen.

(6)

Hoewel de industrie dienaangaande reeds inspanningen heeft geleverd, moeten enkele voorbeelden worden gegeven van vermeldingen die voor zonnebrandmiddelen niet mogen worden gebruikt, moeten voorzorgen worden genoemd die in acht moeten worden genomen en moeten gebruiksaanwijzingen worden vermeld die met betrekking tot sommige van de vermelde kenmerken moeten worden aanbevolen.

(7)

Ook moeten enkele andere aspecten van vermeldingen betreffende zonnebrandmiddelen en de doeltreffendheid ervan aan de orde komen, te weten de minimale doeltreffendheid die een zonnebrandmiddel moet hebben om een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te verzekeren en de wijze waarop de etikettering van zonnebrandmiddelen eenvoudig en begrijpelijk kan worden gehouden, teneinde de consument bij het kiezen van het juiste middel bij te staan.

(8)

Zonnestraling bestaat onder meer uit kortgolvende ultraviolette B-straling (UV-B) en langgolvende ultraviolette A-straling (UV-A). De ontsteking van de huid, „zonnebrand”, en de ontstekingsreactie waardoor de huid rood wordt (erytheem), worden hoofdzakelijk door UV-B-straling veroorzaakt. UV-B-straling draagt ook het meeste bij aan het kankerrisico, al mag het risico van UV-A-straling daarbij niet worden verwaarloosd. UV-A-straling veroorzaakt ook voortijdige veroudering van de huid. Uit wetenschappelijk onderzoek is verder naar voren gekomen, dat de overmatige blootstelling aan UV-B- en UV-A-straling gevolgen kan hebben voor het immuunsysteem.

(9)

Zonnebrandmiddelen kunnen doeltreffend zijn ter voorkoming van zonnebrand. Wetenschappelijke resultaten duiden er verder op, dat zonnebrandmiddelen schade als gevolg van veroudering door de zon kunnen voorkomen en bescherming kunnen bieden tegen de onderdrukking van het immuunsysteem door het zonlicht. Uit epidemiologisch onderzoek blijkt dat bepaalde typen huidkanker door zonnebrandmiddelen kunnen worden voorkomen.

(10)

Om deze preventieve kenmerken te hebben, moeten zonnebrandmiddelen tegen zowel UV-B- als UV-A-straling beschermen. Hoewel de zonbeschermingsfactor alleen betrekking heeft op de bescherming tegen erytheem veroorzakende straling (in hoofdzaak UV-B-straling), moeten zonnebrandmiddelen zowel UV-B- als UV-A-bescherming bieden.

(11)

Zelfs zonnebrandmiddelen die uiterst doeltreffend zijn en zowel tegen UV-B- als UV-A-straling beschermen, kunnen geen volledige bescherming tegen de gezondheidsrisico's van ultraviolette (UV) straling bieden. Er is geen enkel zonnebrandmiddel dat alle UV-straling wegfiltert. Verder is vooralsnog niet wetenschappelijk bewezen, dat het gebruik van zonnebrandmiddelen melanoom kan voorkomen. Daarom mogen zonnebrandmiddelen er geen aanspraak op maken of de indruk wekken, dat zij volledige bescherming bieden tegen de risico's van overmatige blootstelling aan UV-straling.

(12)

Dit geldt met name voor de blootstelling van baby's en jonge kinderen aan zonlicht. Daar de blootstelling aan de zon in de kinderjaren in belangrijke mate bijdraagt tot het ontstaan van huidkanker op latere leeftijd, mogen zonnebrandmiddelen niet suggereren dat zij voldoende bescherming voor baby's en jonge kinderen bieden.

(13)

Er moeten adequate waarschuwingen komen om de misvattingen over de kenmerken van zonnebrandmiddelen weg te nemen.

(14)

Op grond van een aantal studies heeft het Internationale Instituut voor kankeronderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie gewezen op het belang van het verband tussen het op de juiste wijze aanbrengen van zonnebrandmiddelen en de doelmatigheid van de gestelde zonbeschermingsfactor. Met name is het regelmatig opnieuw aanbrengen van wezenlijk belang. Om het door de zonbeschermingsfactor aangegeven beschermingsniveau te bereiken, moeten de zonnebrandmiddelen voorts worden aangebracht in hoeveelheden die vergelijkbaar zijn met de bij de testnorm gebruikte hoeveelheid, 2 mg/cm2, wat overeenkomt met zes theelepels lotion (ongeveer 36 gram) voor het lichaam van een volwassen persoon. Dat is meer dan de gebruikers doorgaans aanbrengen. Wordt minder zonnebrandmiddel aangebracht, dan daalt de bescherming onevenredig. Zo wordt bij een halvering van de aangebrachte hoeveelheid de bescherming met tweederde verminderd.

(15)

Om een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te verzekeren, moeten zonnebrandmiddelen voldoende doelmatig zijn tegen UV-B- en UV-A-straling. Daartoe moet een zonnebrandmiddel een minimale UV-B- en UV-A-bescherming bieden. Een hogere zonbeschermingsfactor (hoofdzakelijk UV-B-bescherming) moet gepaard gaan met een toename van de UV-A-bescherming. De bescherming tegen UV-A-straling en die tegen UV-B-straling moeten dus gekoppeld zijn. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt, dat bepaalde biologische schade kan worden voorkomen en beperkt indien de verhouding tussen de beschermingsfactor die gemeten wordt met de „persistent pigment darkening”-test (die vooral op UV-A-straling betrekking heeft) en de met de „sun protection factor”-testmethode bepaalde factor (vooral UV-B) minimaal 1 op 3 is. Verder bevelen dermatologen, om een brede bescherming te verkrijgen, een kritische golflengte aan van ten minste 370 nm.

(16)

Ter verzekering van de reproduceerbaarheid en vergelijkbaarheid van de aanbevolen minimale bescherming tegen UV-B-straling moet gebruik worden gemaakt van de International Sun Protection Factor Test Method (2006), zoals die in 2006 door de Europese, de Japanse, de Amerikaanse en de Zuid-Afrikaanse industrie is geactualiseerd. Om de minimale bescherming tegen UV-A-straling te evalueren moet de door de Japanse industrie toegepaste en door het Franse Agence française de sécurité sanitaire des produits de santé — Afssaps gewijzigde „persistent pigment darkening”-test worden gebruikt en moet de kritische golflengte worden bepaald. Deze testmethoden zijn voorgelegd aan het Europees Comité voor Normalisatie (CEN), teneinde Europese normen op dit gebied op te stellen (2).

(17)

Hoewel deze testmethoden als referentiemethoden moeten worden gebruikt, dient de voorkeur te worden gegeven aan in-vitrotestmethoden die gelijkwaardige resultaten opleveren, omdat aan in-vivomethoden ethische bezwaren kleven. De industrie moet meer in het werk stellen om in-vitrotestmethoden voor de bescherming tegen UV-A- en UV-B-straling te ontwikkelen.

(18)

Vermeldingen aangaande de doeltreffendheid van zonnebrandmiddelen moeten eenvoudig en zinvol zijn en op identieke criteria berusten, zodat de consument de producten beter kan vergelijken en voor een bepaalde blootstelling en een bepaald huidtype het juiste product kan kiezen.

(19)

Er is met name behoefte aan een eenvormige vermelding betreffende de UV-A-bescherming, zodat de consument gemakkelijker een product kan kiezen dat zowel tegen UV-B- als tegen UV-A-straling beschermt.

(20)

Wanneer voor de etikettering uiteenlopende getallen worden gebruikt om de zonbeschermingsfactor aan te geven, strookt dat niet met het streven om eenvoudige en zinvolle vermeldingen te gebruiken. Het verschil in bescherming tussen twee opeenvolgende getalswaarden is te verwaarlozen, met name bij de hogere waarden. Bovendien vertoont alleen de bescherming tegen zonnebrand een lineair verloop, dat wil zeggen dat een product met een zonbeschermingsfactor 30 tweemaal zo goed tegen zonnebrand beschermt als een product met een zonbeschermingsfactor 15. Een product met zonbeschermingsfactor 15 absorbeert echter 93 % van de UV-B-straling en een product met zonbeschermingsfactor 30 97 %. Ten slotte bieden zonbeschermingsfactoren boven de 50 geen wezenlijk betere bescherming tegen UV-straling. Daarom kan voor de etikettering een beperkter scala aan zonbeschermingsfactoren worden gebruikt zonder dat dit de keuze van de consument voor verschillende beschermingsniveaus beperkt.

(21)

Etikettering aan de hand van vier categorieën („laag”, „gemiddeld”, „hoog” en „zeer hoog”) is een eenvoudigere en zinvollere wijze om de doeltreffendheid van zonnebrandmiddelen aan te geven dan het vermelden van allerlei getallen. Daarom moet de categorie tenminste even opvallend op het etiket worden vermeld als de zonbeschermingsfactor.

(22)

De consumenten moeten worden voorgelicht over de risico's van een overmatige blootstelling aan het zonlicht. Voorts moet de consument raad worden gegeven bij de keuze van een zonnebrandmiddel met voldoende doeltreffendheid, gelet op de mate van blootstelling aan het zonlicht en hun huidtype,

BEVEELT AAN:

AFDELING 1

ONDERWERP EN DEFINITIES

1)

Deze aanbeveling heeft betrekking op:

a)

de toepassing van artikel 6, lid 3, van Richtlijn 76/768/EEG ten aanzien van sommige kenmerken van zonnebrandmiddelen en de vermeldingen betreffende hun doeltreffendheid (afdeling 2);

b)

de minimale doeltreffendheid van zonnebrandmiddelen, ter verzekering van een hoog niveau van bescherming tegen UV-B- en UV-A-straling en een eenvoudige en begrijpelijke etikettering van zonnebrandmiddelen om het de consument gemakkelijker te maken het juiste middel te kiezen (afdelingen 3, 4 en 5).

2)

Voor de toepassing van deze aanbeveling gelden de volgende definities:

a)

„zonnebrandmiddel”: elke bereiding (zoals crèmes, zalven, oliën, gels, sprays) die bedoeld is om op de menselijke huid aangebracht te worden met als enige of belangrijkste doel die tegen UV-straling te beschermen, door die straling te absorberen, te verstrooien of te reflecteren;

b)

„vermelding”: elke verklaring over de kenmerken van een zonnebrandmiddel in de vorm van een tekst, benamingen, merken en afbeeldingen of andere al dan niet figuratieve tekens op de etikettering of bij het ten verkoop aanbieden van of het maken van reclame voor zonnebrandmiddelen;

c)

„UV-B-straling”: straling met een golflengte tussen 290 en 320 nm;

d)

„UV-A-straling”: straling met een golflengte tussen 320 en 400 nm;

e)

„kritische golflengte”: de golflengte waarvan de oppervlakte onder de extinctiecurve tussen 290 nm en die golflengte gelijk is aan 90 % van de oppervlakte onder de curve tussen 290 en 400 nm;

f)

„minimale erytheemdosis”: de hoeveelheid energie die leidt tot erytheemvorming;

g)

„zonbeschermingsfactor”: de verhouding tussen de minimale erytheemdosis op een door een zonnebrandmiddel beschermde huid en de minimale erytheemdosis op dezelfde, maar dan onbeschermde huid;

h)

„UV-A-beschermingsfactor”: de verhouding tussen de kleinste UV-A-dosis die blijvende pigmentverkleuring veroorzaakt op een door een zonnebrandmiddel beschermde huid en de kleinste UV-A-dosis die de minimale verkleuring veroorzaakt op dezelfde, onbeschermde huid.

AFDELING 2

UV-A- EN UV-B-BESCHERMING, VERMELDINGEN, VOORZORGEN BIJ HET GEBRUIK EN GEBRUIKSAANWIJZINGEN

3)

De in de punten 4 tot en met 8 bedoelde kenmerken en vermeldingen worden voor de toepassing van artikel 6, lid 3, van Richtlijn 76/768/EEG in aanmerking genomen.

4)

Zonnebrandmiddelen bieden zowel tegen UV-B-straling als tegen UV-A-straling bescherming.

5)

Er worden geen vermeldingen gebruikt die de volgende kenmerken suggereren:

a)

het middel biedt 100 % bescherming tegen UV-straling (zoals „zonblokkering”, „zonblokkeerder”, „totale bescherming”);

b)

het middel behoeft onder geen enkele omstandigheid opnieuw te worden aangebracht (zoals „beschermt de gehele dag”).

6)

Zonnebrandmiddelen zijn voorzien van waarschuwingen waaruit blijkt dat zij geen totale bescherming bieden en van raad over de verder in acht te nemen voorzorgen. Dit kunnen waarschuwingen zijn als:

a)

„Blijf niet te lang in de zon, ook al gebruikt u een zonnebrandmiddel”;

b)

„Houd baby's en jonge kinderen uit de directe zon”;

c)

„Overmatige blootstelling aan zonlicht is gevaarlijk voor de gezondheid”.

7)

Zonnebrandmiddelen zijn voorzien van aanwijzingen voor het gebruik om de vermelde doelmatigheid te bereiken. Dit kunnen aanwijzingen zijn zoals:

a)

„Smeer u in voordat u in de zon gaat”;

b)

„Regelmatig opnieuw insmeren, vooral wanneer u veel transpireert en na het zwemmen of afdrogen”.

8)

Zonnebrandmiddelen zijn voorzien van aanwijzingen over de hoeveelheid die op de huid moet worden aangebracht om de vermelde doelmatigheid te bereiken. Dit kan bijvoorbeeld worden gedaan door de hoeveelheid aan te geven door middel van een pictogram, een illustratie of een doseerhulpmiddel. De zonnebrandmiddelen zijn voorzien van uitleg van het risico bij gebruik van een te kleine hoeveelheid, zoals: „Waarschuwing: wanneer u minder dan de aanbevolen hoeveelheid gebruikt, daalt de bescherming sterk”.

AFDELING 3

MINIMALE DOELTREFFENDHEID

9)

Zonnebrandmiddelen bieden een minimale bescherming tegen UV-B- en UV-A-straling. De mate van bescherming wordt gemeten met gestandaardiseerde, reproduceerbare testmethoden, waarbij rekening wordt gehouden met fotodegradatie. In-vitrotestmethoden hebben de voorkeur.

10)

Zonnebrandmiddelen bieden de volgende minimale bescherming:

a)

bescherming tegen UV-B-straling van zonbeschermingsfactor 6, bepaald met de International Sun Protection Factor Test Method (2006) of een gelijkwaardige bescherming, bepaald met een in-vitromethode;

b)

bescherming tegen UV-A-straling met een UV-A-beschermingsfactor gelijk aan 1/3 van de zonbeschermingsfactor, bepaald met de „persistent pigment darkening”-test, zoals gewijzigd door het Franse Agence française de sécurité sanitaire des produits de santé — Afssaps, of een gelijkwaardige bescherming, bepaald met een in-vitromethode;

c)

een kritische golflengte van 370 nm, bepaald met de testmethode voor de kritische golflengte.

AFDELING 4

EENVOUDIGE, ZINVOLLE VERMELDINGEN BETREFFENDE DE DOELMATIGHEID

11)

Vermeldingen betreffende de doelmatigheid van zonnebrandmiddelen zijn eenvoudig, ondubbelzinnig en zinvol en berusten op gestandaardiseerde en reproduceerbare criteria.

12)

Vermeldingen betreffende de UV-B- en UV-A-bescherming mogen alleen worden gedaan indien die bescherming tenminste overeenkomt met de in punt 10 vermelde niveaus.

13)

De doelmatigheid van de zonnebrandmiddelen wordt op het etiket aangegeven door middel van verwijzing naar categorieën, zoals „laag”, „gemiddeld”, „hoog” en „zeer hoog”. Elke categorie komt overeen met een gestandaardiseerde mate van bescherming tegen UV-B- en UV-A-straling.

14)

Het aantal getallen dat op de etikettering wordt gebruikt ter aanduiding van de zonbeschermingsfactor, wordt beperkt om een vergelijking van de verschillende producten te vergemakkelijken zonder dat de keuze voor de consument wordt beperkt. Aanbevolen wordt, de categorieën en bijbehorende zonbeschermingsfactoren als volgt op de etikettering aan te geven:

Aangegeven categorie

Aangegeven zonbeschermingsfactor

Gemeten zonbeschermingsfactor (overeenkomstig de in punt 10, onder a), vermelde beginselen)

Aanbevolen minimale UV-A-beschermingsfactor (gemeten overeenkomstig de in punt 10, onder b), vermelde beginselen)

Aanbevolen minimale kritische golflengte (gemeten overeenkomstig de in punt 10, onder c), vermelde beginselen)

„Lage bescherming”

„6”

6-9,9

1/3 van de aangegeven zonbeschermingsfactor

370 nm

„10”

10-14,9

„Gemiddelde bescherming”

„15”

15-19,9

„20”

20-24,9

„25”

25-29,9

„Hoge bescherming”

„30”

30-49,9

„50”

50-59,9

„Zeer hoge bescherming”

„50 +”

60 ≤

15)

De categorie zonnebrandmiddel wordt op de etikettering op een tenminste even opvallende wijze vermeld als de zonbeschermingsfactor.

AFDELING 5

VOORLICHTING VAN DE CONSUMENT

16)

De consument wordt voorgelicht over de risico's van overmatige blootstelling aan UV-straling en over de categorieën zonnebrandmiddelen die voor een bepaalde mate van blootstelling aan het zonlicht en een bepaald huidtype vereist zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden gedaan door gegevens te verstrekken op nationale websites of door middel van folders of persberichten.

AFDELING 6

ADRESSATEN

17)

Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 22 september 2006.

Voor de Commissie

Günter VERHEUGEN

Vicevoorzitter


(1)  PB L 262 van 27.9.1976, blz. 169. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/65/EG van de Commissie (PB L 198 van 20.7.2006, blz. 11).

(2)  Aan het CEN gegeven normalisatiemandaat voor methoden ter bepaling van de doelmatigheid van zonnebrandmiddelen, mandaat M/389, 12 juli 2006.