ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 381

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
22 oktober 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 381/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 381/02

Zaak C-256/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 april 2018 door Massimo Campailla tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2018 in zaak T-759/16, Campailla / Europese Unie

2

2018/C 381/03

Zaak C-452/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Teruel (Spanje) op 11 juli 2018 — XZ / Ibercaja Banco, S.A.

2

2018/C 381/04

Zaak C-453/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia Vigo (Spanje) op 11 juli 2018 — Bondora AS/Carlos V. C.

3

2018/C 381/05

Zaak C-460/18 P: Hogere voorziening, ingesteld op 12 juli 2018 door HK tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2018 in zaak T-574/16, HK/Commissie

4

2018/C 381/06

Zaak C-468/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătorie Constanţa (Roemenië) op 18 juli 2018 — R / P

5

2018/C 381/07

Zaak C-480/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 23 juli 2018 — AS PrivatBank

5

2018/C 381/08

Zaak C-489/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 26 juli 2018 — Farmland Kft./Földművelésügyi Miniszter

6

2018/C 381/09

Zaak C-492/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) op 27 juli 2018 — Openbaar Ministerie tegen TC

7

2018/C 381/10

Zaak C-494/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Barcelona (Spanje) op 27 juli 2018 — Bondora AS/XY

8

2018/C 381/11

Zaak C-496/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 30 juli 2018 — HUNGEOD Közlekedésfejlesztési, Földmérési, Út- és Vasúttervezési Kft. e.a. / Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

9

2018/C 381/12

Zaak C-497/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 30 juli 2018 — Budapesti Közlekedési Zrt. / Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

10

2018/C 381/13

Zaak C-499/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2018 door Bayer CropScience AG tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 17 mei 2018 in zaak T-429/13, Bayer CropScience AG / Europese Commissie

12

2018/C 381/14

Zaak C-500/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Specializat Cluj (Roemenië) op 30 juli 2018 — AU/Reliantco Investments LTD, Reliantco Investments LTD Limassol Sucursala Bucureşti

13

2018/C 381/15

Zaak C-503/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 juli 2018 door Inge Barnett tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 16 mei 2018 in zaak T-23/17, Barnett / Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

14

2018/C 381/16

Zaak C-525/18 P: Hogere voorziening, ingesteld op 9 augustus 2018 door Marion Le Pen tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juni 2018 in zaak T-86/17, Le Pen / Europees Parlement

15

2018/C 381/17

Zaak C-526/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Förvaltningsrätt i Göteborg (Zweden) op 13 augustus 2018 — AA/Migrationsverket

16

2018/C 381/18

Zaak C-549/18: Beroep ingesteld op 27 augustus 2018 — Europese Commissie/Roemenië

17

2018/C 381/19

Zaak C-556/18: Beroep ingesteld op 30 augustus 2018 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje

18

 

Gerecht

2018/C 381/20

Zaak T-14/16: Arrest van het Gerecht van 11 september 2018 — Apimab Laboratoires e.a. / Commissie [Consumentenbescherming — Vaststelling van maximumgehalten aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen in voedingssupplementen — Verordening (EEG) nr. 315/93 — Risicoanalyse — Verordening (EG) nr. 178/2002 — Kennelijk onjuiste beoordeling — Evenredigheid — Verbod van discriminatie]

19

2018/C 381/21

Zaak T-613/16: Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — PH/Commissie (Openbare dienst — Aanwerving — Algemeen vergelijkend onderzoek — Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AST-SC/03/15 — Besluit om een kandidaat uit te sluiten van het vergelijkend onderzoek — Familieband met een jurylid — Gelijke behandeling)

19

2018/C 381/22

Zaak T-654/16: Arrest van het Gerecht van 11 september 2018 — Foshan Lihua Ceramic/Commissie [Dumping — Invoer van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China — Artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EU) 2016/1036] — Afwijzing van een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten, van het definitieve antidumpingrecht dat is ingesteld bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 — Duurzame wijziging van omstandigheden — Steekproeven — Individueel onderzoek — Niet-medewerking aan het onderzoek dat tot de vaststelling van de definitieve maatregelen heeft geleid]

20

2018/C 381/23

Zaak T-788/16: Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — De Geoffroy e.a./Parlement (Openbare dienst — Ambtenaren — Verlof — Vaststelling van nieuwe richtsnoeren van het Parlement voor het verlofbeleid — Individuele besluiten die in de tolkdiensten krachtens de nieuwe richtsnoeren zijn genomen — Motiveringsplicht — Kennelijk onjuiste beoordeling — Dienstbelang — Exceptie van onwettigheid)

21

2018/C 381/24

Zaak T-905/16: Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Chefaro Ireland/EUIPO — Laboratoires M&L (NUIT PRECIEUSE) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Beeldmerk NUIT PRECIEUSE — Ouder nationaal woordmerk EAU PRECIEUSE — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

21

2018/C 381/25

Zaak T-55/17: Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Healy/Commissie (Openbare dienst — Arbeidscontractanten — Aanwerving — Intern vergelijkend onderzoek — Vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten — Toelatingsvoorwaarde inzake dienstanciënniteit bij de Commissie — Niet-toelating tot de examens van een vergelijkend onderzoek)

22

2018/C 381/26

Zaak T-112/17: Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Pelikan/EUIPO — NBA Properties (NEW ORLEANS PELICANS) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk NEW ORLEANS PELICANS — Oudere Uniewoordmerken en ouder nationaal beeldmerk Pelikan — Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]]

23

2018/C 381/27

Zaak T-584/17: Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Primart/EUIPO — Bolton Cile España (PRIMART Marek Łukasiewicz) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor een Uniebeeldmerk PRIMART Marek Łukasiewicz — Oudere nationale woordmerken PRIMA — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

23

2018/C 381/28

Zaak T-180/14: Beschikking van het Gerecht van 19 juli 2018 — Front Polisario/Raad (Beroep tot nietigverklaring — Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko — Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden waarin is voorzien bij deze overeenkomst — Handeling tot sluiting — Toepasselijkheid van deze overeenkomst en dit protocol op het grondgebied van de Westelijke Sahara en de aangrenzende wateren — Geen procesbevoegdheid — Niet-ontvankelijkheid)

24

2018/C 381/29

Zaak T-101/17: Beschikking van het Gerecht van 27 juli 2018 — Apple Distribution International/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steun die Duitsland voornemens is te verlenen ten gunste van de filmproductie en filmdistributie — Besluit waarbij de steunmaatregel verenigbaar wordt verklaard met de interne markt — Niet individueel geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

25

2018/C 381/30

Zaak T-251/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 20 augustus 2018 — IFSUA/Raad (Kort geding — Vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden — Maatregelen voor de visserij van zeebaars — Vangstverbod in de recreatieve visserij — Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

26

2018/C 381/31

Zaak T-417/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 20 juli 2018 — CdT/EUIPO (Kort geding — Institutioneel recht — Voor de werking van het EUIPO noodzakelijke vertaaldiensten — Beroep op externe dienstverleners — Verzoek tot verkrijging van voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

26

2018/C 381/32

Zaak T-485/18: Beroep ingesteld op 9 augustus 2018 — Compañia de Tranvías de la Coruña / Commissie

27

2018/C 381/33

Zaak T-486/18: Beroep ingesteld op 15 augustus 2018 — Danske Slagtermestre/Commissie

28

2018/C 381/34

Zaak T-494/18: Beroep ingesteld op 17 augustus 2018 — PO/EDEO

29

2018/C 381/35

Zaak T-527/18: Beroep ingesteld op 6 september 2018 — K.A. Schmersal Holding/EUIPO — Tecnium (tec.nicum)

30

2018/C 381/36

Zaak T-715/15: Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY GEEK SQUAD)

31

2018/C 381/37

Zaak T-773/15: Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY)

31

2018/C 381/38

Zaak T-72/16: Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY mobile)

31

2018/C 381/39

Zaak T-288/17: Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — Sky/EUIPO — Parrot Drones (Parrot SKYCONTROLLER)

31


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 381/01)

Laatste publicatie

PB C 373 van 15.10.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 364 van 8.10.2018

PB C 352 van 1.10.2018

PB C 341 van 24.9.2018

PB C 328 van 17.9.2018

PB C 319 van 10.9.2018

PB C 311 van 3.9.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/2


Hogere voorziening ingesteld op 9 april 2018 door Massimo Campailla tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2018 in zaak T-759/16, Campailla / Europese Unie

(Zaak C-256/18 P)

(2018/C 381/02)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Massimo Campailla (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie

Bij beschikking van 7 augustus 2018 heeft het Hof (Zevende kamer) de hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet ter zake dienend verklaard.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Teruel (Spanje) op 11 juli 2018 — XZ / Ibercaja Banco, S.A.

(Zaak C-452/18)

(2018/C 381/03)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Teruel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: XZ

Verwerende partij: Ibercaja Banco, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moet het beginsel van niet-verbindendheid van nietige bepalingen (artikel 6 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 (1)) zich ook uitstrekken tot latere overeenkomsten en rechtshandelingen met betrekking tot die bepalingen, zoals de novatieovereenkomst?

Kan, aangezien de absolute nietigheid impliceert dat het betreffende beding nooit heeft bestaan in het juridisch-economische leven van de overeenkomst, worden geconcludeerd dat latere rechtshandelingen en de rechtsgevolgen daarvan met betrekking tot dat beding, dus de novatieovereenkomst, eveneens uit de juridische werkelijkheid verdwijnen en derhalve moeten worden geacht niet te bestaan en geen effect te sorteren?

2)

Kan bij documenten die strekken tot de wijziging van of de sluiting van een transactie met betrekking tot bedingen waarover niet is onderhandeld en die de oneerlijkheids- en transparantietoets mogelijk niet met goed gevolg zullen doorstaan, sprake zijn van algemene voorwaarden in overeenkomsten voor de doeleinden van artikel 3 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993, zodat dezelfde nietigheidsgronden gelden als die welke van toepassing zijn op de oorspronkelijke documenten die het voorwerp uitmaken van novatie of een transactie?

3)

Moet de afstand van rechtsvorderingen, zoals vervat in de novatieovereenkomst, eveneens nietig zijn, voor zover de cliënten in de door hen ondertekende overeenkomsten niet zijn geïnformeerd over de nietigheid van een beding, noch over het bedrag of de geldelijke waarde van hun aanspraak op teruggave van de rente die was betaald uit hoofde van de initiële oplegging van het „bodembeding”?

Met deze afstand verbindt de cliënt zich ertoe om af te zien van het instellen van een vordering, zonder door de bank te zijn geïnformeerd waarvan en van welk geldbedrag hij of zij afziet.

4)

Wanneer de novatieovereenkomst wordt onderzocht in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie en artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn [93/13], lijdt het nieuwe bodembeding dan opnieuw aan een gebrek aan transparantie, aangezien de bank de in het [arrest van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje)] van 9 mei 2013 vastgestelde transparantiecriteria opnieuw niet heeft nageleefd en de cliënt niet heeft geïnformeerd over de daadwerkelijke financiële kosten van het bedoelde beding in haar hypothecaire leningsovereenkomst, waardoor de cliënt had kunnen kennisnemen van het rentetarief (en de daaruit voortvloeiende rentebedragen) die hij zou moeten betalen bij toepassing van het nieuwe bodembeding en van het rentetarief (en de daaruit voortvloeiende rentebedragen) die hij zou moeten betalen indien er geen bodembeding zou gelden en het in de hypothecaire leningsovereenkomst overeengekomen rentetarief zou worden toegepast, zonder neerwaartse begrenzing?

Met andere woorden, had de financiële instelling, toen zij de zogenoemde novatieovereenkomst met een „bodembeding” oplegde, moeten voldoen aan de transparantiecriteria van artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2, van richtlijn [93/13] en de cliënt moeten informeren over het financiële nadeel dat hij zou lijden als gevolg van de toepassing van het „bodembeding”, alsook over het rentetarief dat van toepassing zou zijn zonder het bestaan van een dergelijk beding, en moet dit document, omdat de financiële instelling dit niet heeft gedaan, eveneens nietig worden verklaard?

5)

Kunnen de bepalingen inzake rechtsvorderingen in de algemene voorwaarden van de novatieovereenkomst, gelet op de inhoud ervan, worden beschouwd als een oneerlijk beding overeenkomstig artikel 3, lid 1, [van richtlijn 93/13], in samenhang met de bijlage met oneerlijke bedingen, en in concreto met punt q) van deze bijlage (bedingen die beogen het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren zijn oneerlijke bedingen), gelet op het feit dat deze bedingen het recht van consumenten beperken om rechten uit te oefenen die kunnen ontstaan of aan de dag kunnen treden na de ondertekening van de overeenkomst, zoals dat is gebeurd in verband met de mogelijkheid om de volledige teruggave van de betaalde rentebedragen te vorderen (ingevolge het arrest van de Hof van Justitie van 21 december 2016 (2))?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

(2)  Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia Vigo (Spanje) op 11 juli 2018 — Bondora AS/Carlos V. C.

(Zaak C-453/18)

(2018/C 381/04)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia Vigo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bondora AS

Verwerende partij: Carlos V. C.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) en de rechtspraak tot uitlegging van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat dit artikel van de richtlijn zich verzet tegen een nationale bepaling, zoals [punt 2 van] de drieëntwintigste slotbepaling van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000, waarin is bepaald dat in het kader van een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken hoeven te worden overgelegd en dat die stukken in geval van overlegging buiten beschouwing worden gelaten?

2)

Moet artikel 7, lid 2, onder e), van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (2) aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat van een schuldeiser kan worden verlangd dat hij de stukken overlegt waarop hij zijn uit een consumentenkredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument voortvloeiende vordering baseert, indien de rechter het noodzakelijk acht die stukken te onderzoeken om na te gaan of de tussen de partijen gesloten overeenkomst oneerlijke bedingen bevat en zo te voldoen aan richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de rechtspraak tot uitlegging van die richtlijn?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.

(2)  PB 2006, L 399, blz. 1.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/4


Hogere voorziening, ingesteld op 12 juli 2018 door HK tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2018 in zaak T-574/16, HK/Commissie

(Zaak C-460/18 P)

(2018/C 381/05)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: HK (vertegenwoordigers: A. Champetier, S. Rodrigues, avocats)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

het arrest van het Gerecht van 3 mei 2018 (zaak T-574/16) vernietigen;

de zaak zelf afdoen en de in eerste aanleg door rekwirant ingestelde vorderingen toewijzen, waaronder de vordering tot verwijzing van verweerster in de kosten; of, bij gebreke daarvan,

de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, waarbij over de kosten van de hogere voorziening uitspraak dient te worden gedaan overeenkomstig artikel 184 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan. Het eerste middel is gebaseerd op schending van artikel 17, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren, alsmede op het onduidelijke, onsamenhangende en tegenstrijdige karakter van de motivering. Met het tweede middel worden schending van het non-discriminatiebeginsel en ontoereikende motivering aangevoerd.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătorie Constanţa (Roemenië) op 18 juli 2018 — R / P

(Zaak C-468/18)

(2018/C 381/06)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Constanţa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: R

Verwerende partij: P

Prejudiciële vragen

1)

Indien een gerecht van een lidstaat kennisneemt van een verzoekschrift met drie petita, te weten betreffende ontbinding van het huwelijk van de ouders van een minderjarig kind, toewijzing van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind en oplegging van een onderhoudsverplichting ten behoeve van dit kind, kunnen artikel 3, onder a), artikel 3, onder d), en artikel 5 van verordening nr. 4/2009 (1) dan aldus worden uitgelegd dat het gerecht dat oordeelt over de ontbinding van het huwelijk — het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft en waar deze is verschenen voor het gerecht — eveneens kan oordelen over de onderhoudsuitkering ten behoeve van het kind, hoewel dit gerecht zich onbevoegd heeft verklaard inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind, of kan het verzoek inzake onderhoudsverplichtingen uitsluitend worden behandeld door de gerechtelijke instantie die bevoegd is om het verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind te behandelen?

2)

Behoudt, in dezelfde hypothese voor het gerecht van een lidstaat, het verzoek inzake onderhoudsverplichtingen ten behoeve van het kind zijn ondergeschikte karakter ten opzichte van het verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, in de zin van artikel 3, onder d), van deze verordening[?]

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is het in het belang van de minderjarige dat een bevoegd gerecht van een lidstaat krachtens artikel 3, onder a), van verordening nr. 4/2009, kennisneemt van het verzoek inzake onderhoudsverplichtingen van de vader ten behoeve van het minderjarige kind dat geboren is tijdens het huwelijk waarvan de ontbinding wordt verzocht, als datzelfde gerecht zich onbevoegd heeft verklaard om te oordelen over de uitoefening van het ouderlijk gezag, en met kracht van gewijsde heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (2)[?]


(1)  Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).

(2)  PB 2003, L 338, blz. 1.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 23 juli 2018 — AS „PrivatBank”

(Zaak C-480/18)

(2018/C 381/07)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AS „PrivatBank”

Andere partij in de procedure: Finanšu un kapitāla tirgus komisija

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling volgens welke de Commissie [voor financiële en kapitaalmarkten van Letland] bevoegd is om klachten van betalingsdienstgebruikers te onderzoeken, ook als die betrekking hebben op betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat, en bijgevolg om inbreuken op de wet [inzake betalingsdiensten en elektronisch geld] vast te stellen en sancties op te leggen, verenigbaar met artikel 2, lid 2, van […] richtlijn [2007/64/EG] (1)?

2)

Moeten artikel 20, leden 1 en 5, en artikel 21, lid 2, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij in de mogelijkheid voorzien dat de bevoegde autoriteit eveneens toezicht uitoefent en sancties oplegt met betrekking tot betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone?

3)

Is de bevoegde autoriteit, met het oog op de in de artikelen 20 en 21 van de richtlijn vermelde taken van toezicht of de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures, bevoegd om geschillen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder te beslechten die voortvloeien uit de rechtsbetrekkingen waarvan sprake is in artikel 75 van de richtlijn, waarbij zij bepaalt wie aansprakelijk is voor de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde transactie?

4)

Moet de bevoegde autoriteit bij de uitoefening van de in de artikelen 20 en 21 van de richtlijn bedoelde taken van toezicht of in het kader van de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures rekening houden met het arbitrale vonnis waarbij een geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 26 juli 2018 — Farmland Kft./Földművelésügyi Miniszter

(Zaak C-489/18)

(2018/C 381/08)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Farmland Kft.

Verwerende partij: Földművelésügyi Miniszter

Prejudiciële vragen

1)

Verdraagt de regeling die is neergelegd in (i) 22/2010. (III.16.) FVM rendelet (besluit nr. 22/2010 van de minister van Landbouw en Plattelandsontwikkeling van 16 maart 2010), (ii) 34/2010. (IV.9.) FVM rendelet (besluit nr. 34/2010 van de minister van Landbouw en Plattelandsontwikkeling van 9 april 2010), (iii) 25/2011. (IV.7.) VM rendelet (besluit nr. 25/2011 van de minister van Plattelandsontwikkeling van 7 april 2011), en (iv) 22/2011. (III.25.) VM rendelet (besluit nr. 22/2011 van de minister van Plattelandsontwikkeling van 25 maart 2011) en op grond waarvan de steunaanvraag van een landbouwer uitsluitend aan de hand van een aantal naar nationaal recht voorgeschreven criteria met betrekking tot de zogenoemde rechtmatige grondgebruiker en derhalve vanwege het ontbreken van een zogenoemde grondgebruikverklaring wordt afgewezen, ook al voldoet de Unielandbouwer aan de overige ten aanzien van steunaanvragen geldende criteria en kan hij aantonen dat de opgegeven grond te zijner beschikking staat, dus dat hij die grond beheert en in gebruik heeft, zich met het Unierecht?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet het nationale betaalorgaan krachtens het Unierecht bij de beoordeling van de steunaanvraag rekening houden met ander bewijs waaruit blijkt dat de opgegeven grond, zoals artikel 124 van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (1) voorschrijft, „ter beschikking van de landbouwer” is?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, welke juridische gevolgen heeft vanuit Unierechtelijk perspectief de „verklaring van de landbouwer dat hij kennis heeft genomen van de voorwaarden die voor de betrokken steunregelingen gelden” als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder e), van verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie (2), met andere woorden hoe moet bij een verzamelaanvraag de genoemde verklaring worden uitgelegd en beoordeeld wanneer er sprake is van bijzondere beperkende bepalingen van een lidstaat, zoals de bepaling die ziet op de criteria met betrekking tot de rechtmatige grondgebruiker?

4)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, welke juridische gevolgen heeft vanuit Unierechtelijk perspectief een door een lidstaat opgelegde verplichting tot afgifte van een verklaring dat de criteria met betrekking tot de rechtmatige grondgebruiker in acht zijn genomen of dat is voldaan aan de administratieve voorschriften die aan de desbetreffende bijzondere beperkende bepaling van de lidstaat zijn verbonden, met andere woorden hoe moet bij een verzamelaanvraag die verplichting worden uitgelegd en beoordeeld?


(1)  Verordening van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB 2009, L 30, blz. 16).

(2)  Verordening van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (PB 2009, L 316, blz. 65).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) op 27 juli 2018 — Openbaar Ministerie tegen TC

(Zaak C-492/18)

(2018/C 381/09)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Openbaar Ministerie

Verweerder: TC

Prejudiciële vraag

In een geval waarin:

de uitvoerende lidstaat artikel 17 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ (1) zo heeft omgezet, dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon steeds moet worden geschorst, zodra de termijn van 90 dagen voor het nemen van de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overschreden en

de rechterlijke instanties van die lidstaat het nationale recht zo hebben uitgelegd, dat de beslistermijn wordt geschorst, zodra de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft besloten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen of de beantwoording van een door een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit gestelde prejudiciële vraag af te wachten dan wel de beslissing over de overlevering uit te stellen vanwege een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat,

is handhaving van de overleveringsdetentie van een vluchtgevaarlijke opgeëiste persoon zodra deze meer dan 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon duurt dan in strijd met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?


(1)  Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Barcelona (Spanje) op 27 juli 2018 — Bondora AS/XY

(Zaak C-494/18)

(2018/C 381/10)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bondora AS

Verwerende partij: XY

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale bepaling als de drieëntwintigste slotbepaling, punt 4, van de Ley de Enjuiciamiento Civil (wet op de burgerlijke rechtsvordering), die het niet toestaat om een overeenkomst of de uitsplitsing van de schuld aan te dragen of op te vragen ten aanzien van een vordering waarbij de verweerder een consument is en er aanwijzingen bestaan dat er mogelijkerwijs bedragen worden gevorderd op grond van oneerlijke bedingen, verenigbaar met artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, [VEU] en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 (1)?

2)

Is het in het kader van een tegen een consument gerichte vordering verenigbaar met artikel 7, lid 2, onder d), van verordening nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (2) dat er aan de eiser wordt verzocht om in punt 11 van standaardformulier A de uitsplitsing van de gevorderde schuld te verstrekken? Is het voorts met deze bepaling verenigbaar dat er wordt verlangd dat in punt 11 van dat standaardformulier de inhoud wordt weergegeven van de bedingen van de overeenkomst die ten grondslag liggen aan hetgeen van een consument, afgezien van het hoofdvoorwerp van de overeenkomst, wordt gevorderd, zodat getoetst kan worden of die bedingen oneerlijk zijn?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag negatief is, kan er overeenkomstig de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel ambtshalve worden nagegaan of in een overeenkomst met een consument oneerlijke bedingen worden toegepast, en zo ja op grond van welke bepaling?

4)

Indien de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 eraan in de weg staan dat voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen, is die verordening dan wel geldig in het licht van artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, [VEU]?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

(2)  Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 (PB 2006, L 399, blz. 1).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 30 juli 2018 — HUNGEOD Közlekedésfejlesztési, Földmérési, Út- és Vasúttervezési Kft. e.a. / Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

(Zaak C-496/18)

(2018/C 381/11)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: HUNGEOD Közlekedésfejlesztési, Földmérési, Út- és Vasúttervezési Kft., SIXENSE Soldata, Budapesti Közlekedési Zrt.

Verwerende partij: Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

Andere partij: Közbeszerzési Hatóság Elnöke

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 41, lid 1, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overwegingen 2, 25, 27 en 36 van richtlijn 2007/66/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 92/13/EEG (2) van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie en, in samenhang daarmee, het in het Unierecht verankerde algemene beginsel van rechtszekerheid, alsook de eis dat tegen besluiten van aanbestedende diensten snelle en doeltreffende beroepsprocedures ter beschikking staan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die aan de daarbij in het leven geroepen (toezichthoudende) autoriteit, met betrekking tot vóór de inwerkingtreding daarvan gegunde overheidsopdrachten, de algemene bevoegdheid verleent om na het verstrijken van de op straffe van verval van recht voorgeschreven beroepstermijnen van de relevante vroegere nationale regeling en binnen de termijn die in de nieuwe regeling is vastgelegd, een onderzoek in te stellen naar een bepaalde inbreuk op het gebied van openbare aanbesteding die is gepleegd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling en daarover ten gronde uitspraak te doen, en naar aanleiding van dat onderzoek vast te stellen dat die inbreuk is gepleegd, een sanctie op te leggen en aan de onverbindendheid van de overeenkomst alle passende rechtsgevolgen te verbinden?

2)

Zijn de in de eerste vraag genoemde wettelijke bepalingen en beginselen alleen van toepassing op de daadwerkelijke uitoefening van het — subjectieve — recht van belanghebbenden bij een openbare aanbesteding om beroep in te stellen, of ook op de bevoegdheid om een beroepsprocedure in te leiden en te voeren waarover een krachtens het nationale recht van een lidstaat in het leven geroepen (toezichthoudende) autoriteit beschikt, die ter bescherming van het algemeen belang inbreuken op het gebied van openbare aanbestedingen ambtshalve kan opsporen en onderzoeken?

3)

Volgt uit artikel 99, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/25/EU (3) van het Europees Parlement en de Raad betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (4) dat aan nationale (toezichthoudende) autoriteiten die krachtens het recht van een lidstaat ter bescherming van het algemeen belang bevoegd zijn om inbreuken op het gebied van openbare aanbestedingen ambtshalve op te sporen en te onderzoeken, bij een nieuwe regeling de algemene bevoegdheid kan worden verleend om — ter behartiging van de financiële belangen van de Unie op het gebied van openbare aanbestedingen — onderzoek in te stellen en een beroepsprocedure te starten in verband met inbreuken die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van die nieuwe regeling, ofschoon de op grond van de vroegere regeling op straffe van verval van recht voorgeschreven termijnen al zijn verstreken?

4)

Is het voor de beoordeling van de verenigbaarheid met het Unierecht van de in de eerste en de derde vraag omschreven onderzoeksbevoegdheid van de (toezichthoudende) autoriteiten — gelet op de in de eerste vraag genoemde bepalingen en beginselen — relevant wegens welke juridische, wettelijke, technische of organisatorische tekortkomingen of andere beletselen een inbreuk op het gebied van openbare aanbestedingen ten tijde van het plegen ervan niet is onderzocht?

5)

Moeten artikel 41, lid 1, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overwegingen 2, 25, 27 en 36 van richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie en, in samenhang daarmee, het in het Unierecht verankerde algemene beginsel van rechtszekerheid, de eis dat tegen besluiten van aanbestedende diensten snelle en doeltreffende beroepsprocedures ter beschikking staan en het evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat ook als in het licht van die beginselen de in de eerste tot en met de vierde vraag omschreven bevoegdheid kan worden verleend aan (toezichthoudende) autoriteiten die krachtens het nationale recht ter bescherming van het algemeen belang bevoegd zijn om inbreuken op het gebied van openbare aanbestedingen ambtshalve op te sporen en te onderzoeken, de nationale rechter de redelijkheid en de evenredigheid van de tijd die verstreken is tussen het plegen van de inbreuk, het verstrijken van de op straffe op verval van recht voorgeschreven beroepstermijn zoals die vroeger gold en het instellen van het onderzoek naar de inbreuk, bij zijn beoordeling kan betrekken en op basis daarvan de rechtsgevolgen kan bepalen van de onverbindendheid van het bestreden besluit of andere in het recht van de lidstaat vastgestelde gevolgen?


(1)  PB 2007, L 335, blz. 31.

(2)  PB 1992, L 76, blz. 14.

(3)  Richtlijn van 26 februari 2014 (PB 2014, L 94, blz. 65).

(4)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 30 juli 2018 — Budapesti Közlekedési Zrt. / Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

(Zaak C-497/18)

(2018/C 381/12)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Budapesti Közlekedési Zrt.

Verwerende partij: Közbeszerzési Hatóság Közbeszerzési Döntőbizottság

Andere partij: Közbeszerzési Hatóság Elnöke

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 41, lid 1, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overwegingen 2, 25, 27 en 36 van richtlijn 2007/66/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 89/665/EEG (2) van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken en, in samenhang daarmee, het in het Unierecht verankerde algemene beginsel van rechtszekerheid, alsook de eis dat tegen besluiten van aanbestedende diensten snelle en doeltreffende beroepsprocedures ter beschikking staan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die aan de daarbij in het leven geroepen (toezichthoudende) autoriteit, met betrekking tot vóór de inwerkingtreding daarvan gegunde overheidsopdrachten, de algemene bevoegdheid verleent om na het verstrijken van de op straffe van verval van recht voorgeschreven beroepstermijnen van de relevante vroegere nationale regeling en binnen de termijn die in de nieuwe regeling is vastgelegd, een onderzoek in te stellen naar een bepaalde inbreuk op het gebied van openbare aanbesteding die is gepleegd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling, en naar aanleiding van dat onderzoek vast te stellen dat die inbreuk is gepleegd, een sanctie op te leggen en aan de onverbindendheid van de aanbestedingsovereenkomst alle passende rechtsgevolgen te verbinden?

2)

Zijn de in de eerste vraag genoemde wettelijke bepalingen en beginselen alleen van toepassing op de daadwerkelijke uitoefening van het — subjectieve — recht van belanghebbenden bij een openbare aanbesteding om beroep in te stellen, of ook op de bevoegdheid om een beroepsprocedure in te leiden en te voeren waarover een krachtens het nationale recht van een lidstaat in het leven geroepen (toezichthoudende) autoriteit beschikt, die ter bescherming van het algemeen belang inbreuken op het gebied van openbare aanbestedingen ambtshalve kan opsporen en onderzoeken?

3)

Volgt uit artikel 83, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/24/EU (3) van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (4) dat aan nationale (toezichthoudende) autoriteiten die krachtens het recht van een lidstaat ter bescherming van het algemeen belang bevoegd zijn om inbreuken op het gebied van openbare aanbestedingen ambtshalve op te sporen en te onderzoeken, bij een nieuwe regeling de algemene bevoegdheid kan worden verleend om — ter behartiging van de financiële belangen van de Unie op het gebied van openbare aanbestedingen — onderzoek in te stellen en een beroepsprocedure te starten in verband met inbreuken die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van die nieuwe regeling, ofschoon de op grond van de vroegere regeling op straffe van verval van recht voorgeschreven termijnen al zijn verstreken?

4)

Is het voor de beoordeling van de verenigbaarheid met het Unierecht van de in de eerste en de derde vraag omschreven onderzoeksbevoegdheid van de (toezichthoudende) autoriteiten — gelet op de in de eerste vraag genoemde bepalingen en beginselen — relevant wegens welke juridische, wettelijke, technische of organisatorische tekortkomingen of andere beletselen een inbreuk op het gebied van openbare aanbestedingen ten tijde van het plegen ervan niet is onderzocht?

5)

Moeten artikel 41, lid 1, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overwegingen 2, 25, 27 en 36 van richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, artikel 1, leden 1 en 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken en, in samenhang daarmee, het in het Unierecht verankerde algemene beginsel van rechtszekerheid, de eis dat tegen besluiten van aanbestedende diensten snelle en doeltreffende beroepsprocedures ter beschikking staan en het evenredigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat ook als in het licht van die beginselen de in de eerste tot en met de vierde vraag omschreven bevoegdheid kan worden verleend aan (toezichthoudende) autoriteiten die krachtens het nationale recht ter bescherming van het algemeen belang bevoegd zijn om inbreuken op het gebied van openbare aanbestedingen ambtshalve op te sporen en te onderzoeken, de nationale rechter de redelijkheid en de evenredigheid van de tijd die verstreken is tussen het plegen van de inbreuk, het verstrijken van de op straffe op verval van recht voorgeschreven beroepstermijn zoals die vroeger gold en het instellen van het onderzoek naar de inbreuk, bij zijn beoordeling kan betrekken en op basis daarvan de rechtsgevolgen kan bepalen van de onverbindendheid van het bestreden besluit of andere in het recht van de lidstaat vastgestelde gevolgen?


(1)  PB 2007, L 335, blz. 31.

(2)  PB 1989, L 395, blz. 33.

(3)  PB 2014, L 94, blz. 65.

(4)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/12


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2018 door Bayer CropScience AG tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 17 mei 2018 in zaak T-429/13, Bayer CropScience AG / Europese Commissie

(Zaak C-499/18 P)

(2018/C 381/13)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bayer CropScience AG (vertegenwoordigers: K. Nordlander, advokat, C. Zimmermann, avocat, A. Robert, advocate, M. Zdzieborska, Solicitor)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Association générale des producteurs de maïs et autres céréales cultivées de la sous-famille des panicoïdées (AGPM), The National Farmers’ Union (NFU), European Crop Protection Association (ECPA), Rapool-Ring GmbH Qualitätsraps deutscher Züchter, European Seed Association (ESA), Agricultural Industries Confederation Ltd, Koninkrijk Zweden, Union nationale de l'apiculture française (UNAF), Deutscher Berufs- und Erwerbsimkerbund eV, Österreichischer Erwerbsimkerbund, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), Bee Life European Beekeeping Coordination (Bee Life), Buglife — The Invertebrate Conservation Trust, Stichting Greenpeace Council

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-429/13 vernietigen;

het in eerste aanleg ingestelde beroep toewijzen en verordening nr. 485/2013 (1), nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op rekwirante;

verweerster verwijzen in de kosten van rekwirante alsook in haar eigen kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als die in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van de volgende onjuiste rechtsopvattingen:

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een toename van de mate van zekerheid van eerdere kennis kan worden aangemerkt als „nieuwe” wetenschappelijke kennis in de zin van artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 (2).

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 21, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 door te oordelen dat de EFSA haar risicobeoordeling niet moest baseren op de ten tijde van de herziening van toepassing zijnde officiële richtsnoeren.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 21, lid 3, van verordening nr. 1107/2009.

Vierde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen — voor de toepassing van voorzorgsmaatregelen vereist — aanvaardbaar niveau van wetenschappelijke zekerheid met betrekking tot de verwezenlijking van het vermeende risico vast te stellen.

Vijfde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen toepassing te maken van de normen voor een grondige en nauwkeurige risicobeoordeling, welke moet worden uitgevoerd vóór de vaststelling van voorzorgsmaatregelen.

Zesde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een onjuiste afbakening van de effectbeoordeling en door niet-naleving van de vereisten van de effectbeoordeling, welke moet worden uitgevoerd vóór de vaststelling van voorzorgsmaatregelen.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 485/2013 van de Commissie van 24 mei 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011, wat de voorwaarden voor goedkeuring van de werkzame stoffen clothianidin, thiamethoxam en imidacloprid betreft, en houdende een verbod op het gebruik en de verkoop van zaden die zijn behandeld met gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten (PB 2013, L 139, blz. 12).

(2)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Specializat Cluj (Roemenië) op 30 juli 2018 — AU/Reliantco Investments LTD, Reliantco Investments LTD Limassol Sucursala Bucureşti

(Zaak C-500/18)

(2018/C 381/14)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Specializat Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AU

Verwerende partijen: Reliantco Investments LTD, Reliantco Investments LTD Limassol Sucursala Bucureşti

Prejudiciële vragen

1)

Kan/moet de nationale rechter bij de uitlegging van het begrip „niet-professionele belegger” als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39/[EG] (1) dezelfde uitleggingscriteria hanteren als die welke gelden voor het begrip consument in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG (2)?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, onder welke voorwaarden kan een „niet-professionele belegger” als bedoeld in richtlijn 2004/[39/EG] zich dan in een procedure als in het hoofdgeding beroepen op de hoedanigheid van consument?

3)

Meer bepaald, vormen de verrichting door een „niet-professionele belegger” als bedoeld in richtlijn 2004/[39/EG] van een groot aantal transacties in een relatief kort tijdbestek en de investering van grote geldbedragen in financiële instrumenten zoals gedefinieerd in artikel 4, [lid 1,] punt 17, van richtlijn 2004/39/[EG], relevante criteria voor de beoordeling of een „niet-professionele belegger” kan worden aangemerkt als consument in de zin van deze richtlijn?

4)

Kan en/of moet de nationale rechter bij de vaststelling van zijn bevoegdheid, aangezien hij dient vast te stellen of, naargelang het geval, artikel 17, lid 1, onder c), dan wel artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (3) van toepassing is, de door de verzoeker aangevoerde materiële rechtsgrond — uitsluitend niet-contractuele aansprakelijkheid — in aanmerking nemen als rechtsmiddel tegen het overeenkomen van beweerdelijk oneerlijke bedingen als bedoeld in richtlijn 93/13/EEG, met als gevolg dat de toepasselijke materiële wet wordt vastgesteld overeenkomstig verordening (EG) nr. 864/2007 (Rome II) (4), of maakt de omstandigheid dat de verzoeker eventueel als consument kan worden aangemerkt de materiële rechtsgrond van zijn vordering irrelevant?


(1)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1).

(2)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

(3)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/14


Hogere voorziening ingesteld op 26 juli 2018 door Inge Barnett tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 16 mei 2018 in zaak T-23/17, Barnett / Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

(Zaak C-503/18 P)

(2018/C 381/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Inge Barnett (vertegenwoordigers: S.Orlandi, T.Martin, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

primair:

het arrest van het Gerecht van 16 mei 2018, Barnett/EESC, T-23/17, EU:T:2018:271, te vernietigen;

het besluit van het EESC van 21 maart 2016, vastgesteld ter uitvoering van het arrest van 22 september 2015, Barnett/EESC, F-20/14, EU:F:2015:107, nietig te verklaren;

het EESC te verwijzen in de kosten;

subsidiair:

het arrest van het Gerecht van 16 mei 2018, Barnett/EESC, T-23/17, EU:T:2018:271, te vernietigen;

het besluit van het EESC van 21 maart 2016, vastgesteld ter uitvoering van het arrest van 22 september 2015, Barnett/EESC, F-20/14, EU:F:2015/107, nietig te verklaren;

het EESC te veroordelen tot betaling aan rekwirante van het bedrag van 207 994,14 EUR ter vergoeding van haar materiële schade, vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van opeisbaarheid van de verschuldigde bedragen, tegen de rentevoet die de ECB heeft vastgesteld voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 punten, alsmede van een bedrag van 25 000 EUR voor de door haar geleden immateriële schade;

het EESC te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens rekwirante heeft het Gerecht blijk gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat het EESC zich ter uitvoering van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) ertoe mocht beperken rekwirantes aanmelding opnieuw te onderzoeken in het licht van een vermeend dienstbelang dat drie jaar na het eerste besluit tot afwijzing van haar aanmelding zou zijn bepaald en waar partijen tot en met 21 maart 2016 geen kennis van zouden hebben gehad. Dit vermeende dienstbelang, waardoor rekwirante niet op de lijst van begunstigden staat omdat zij onmisbaar zou zijn voor de goede werking van de dienst, houdt geen verband met de toepasselijke algemene uitvoeringsbepalingen (AUB) van het EESC. Bovendien werd dit vermeende dienstbelang ingeroepen zonder de paritaire commissie te raadplegen. Dit paritaire orgaan had in 2013 nochtans aangegeven dat indien een van de twee personen die in aanmerking kwamen voor de maatregel zich zou terugtrekken, zou worden voorgesteld om dit voordeel aan rekwirante toe te kennen, daarbij rekening houdend met het dienstbelang.

Ook betoogt rekwirante dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het gezag van gewijsde van het arrest van het GVA.

Tot slot geeft het bestreden arrest volgens rekwirante blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat het EESC, ondanks de intrekking van de voor de vaststelling van het bestreden besluit noodzakelijke rechtsgrond, bevoegd was gebleven om ter beantwoording van rekwirantes aanmelding een besluit vast te stellen. Bij de afdoening van dit middel heeft het Gerecht overigens het ter ondersteuning van de door rekwirante opgeworpen exceptie van onbevoegdheid ontwikkelde betoog onjuist opgevat.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/15


Hogere voorziening, ingesteld op 9 augustus 2018 door Marion Le Pen tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juni 2018 in zaak T-86/17, Le Pen / Europees Parlement

(Zaak C-525/18 P)

(2018/C 381/16)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Marion Le Pen (vertegenwoordiger: R. Bosselut, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

het arrest van de Zesde kamer van het Gerecht van 19 juni 2018 in zaak T-86/17 vernietigen;

en bijgevolg:

het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 5 december 2016, dat is vastgesteld ter uitvoering van artikel 68 van het gewijzigde besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008„houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement”, waarbij een vordering is vastgesteld ten belope van 298 497,87 EUR, nietig verklaren;

de op 6 december 2016 ter kennis gebrachte debetnota nr. 2016-1560 waarbij rekwirante ervan op de hoogte is gesteld dat te haren aanzien een vordering is vastgesteld ten gevolge van het besluit van de secretaris-generaal van 5 december 2016 op grond waarvan overeenkomstig artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut en de artikelen 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement bedragen worden teruggevorderd die ten onrechte zijn betaald in het kader van de assistentie aan de parlementsleden, nietig verklaren;

uitspraak doen over het bedrag dat rechtens aan rekwirante dient te worden toegekend als vergoeding van haar immateriële schade ten gevolge van de ongegronde beschuldigingen vóór enige afsluiting van het onderzoek, de schade die aan haar imago is toegebracht en de aanzienlijke problemen die zij in haar privé- en politieke leven heeft ondervonden door het bestreden besluit;

uitspraak doen over het bedrag dat rechtens aan rekwirante dient te worden toegekend uit hoofde van de proceskosten;

het Parlement verwijzen in alle kosten;

alvorens recht te doen, het Parlement verzoeken om overlegging van het administratieve dossier van CG, het overzicht van de aankomst- en vertrektijden van CG bij de zetel van het Parlement in Straatsburg en Brussel, de anonieme brief die heeft geleid tot het instellen van de litigieuze procedure en het dossier van OLAF over rekwirante en haar assistente.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van het Unierecht door het Gerecht, onjuiste rechtsopvattingen en schending van wezenlijke vormvoorschriften. Rekwirante heeft de indiening van nieuwe bewijsstukken in de loop van het geding wegens nieuwe feiten volledig gemotiveerd. Deze stukken vormen een uitbreiding van de stukken die bij de secretaris-generaal van het Parlement waren ingediend. Het Gerecht beschikte over volledige rechtsmacht, zodat het verplicht was met deze stukken rekening te houden om te beoordelen of er al dan niet sprake was van werkzaamheden van een parlementair assistent en dus of de terugvordering van bedragen die ten onrechte zouden zijn betaald, al dan niet gegrond was. Bovendien berustten sommige van die bewijzen bij het Parlement, maar waren zij voor rekwirante verheimelijkt.

Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en van wezenlijke vormvoorschriften door het Gerecht. Het feit dat rekwirante niet is gehoord door de secretaris-generaal van het Parlement en dat geen kennis is gegeven van het dossier, schendt rekwirantes rechten van verdediging, het recht om persoonlijk te worden gehoord voordat enig besluit — zelfs van administratieve aard — wordt vastgesteld, de beginselen van „equality of arms” en van procedurele billijkheid, het recht op een onpartijdige rechter en het verbod op rechtsweigering, die voortvloeien uit de uitvoeringsbepalingen van het Statuut, de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Unie, artikel 6 van het EVRM en de algemene rechtsbeginselen. Het Gerecht heeft evenmin vastgesteld dat het besluit van de secretaris-generaal ontoereikend was gemotiveerd.

Derde middel: schending van het Unierecht door het Gerecht, onjuiste rechtsopvattingen en onjuiste kwalificatie van de juridische aard van de feiten, onjuiste opvatting van de feiten en de bewijsmiddelen, discriminerende aard en fumus persecutionis, alsook schending van het vertrouwensbeginsel en het legaliteitsbeginsel.

Vierde middel: misbruik van bevoegdheid, daar in het bestreden arrest het door de secretaris-generaal van het Parlement vertoonde gedrag, dat in werkelijkheid en uiteindelijk tot doel had rekwirante en haar partij schade toe te brengen, wordt onderschreven.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Förvaltningsrätt i Göteborg (Zweden) op 13 augustus 2018 — AA/Migrationsverket

(Zaak C-526/18)

(2018/C 381/17)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Förvaltningsrätten i Göteborg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AA

Verwerende partij: Migrationsverket

Prejudiciële vragen

1)

Staan de bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst of de Schengengrenscode in de weg aan nationale bepalingen zoals § 16 f van wet (2016:752) betreffende voorlopige beperkingen van de mogelijkheid om in Zweden een verblijfsvergunning te krijgen, op grond waarvan aan een onderdaan van een derde land die zich in de betrokken lidstaat bevindt, een verblijfsvergunning voor het volgen van hoger middelbaar onderwijs kan worden afgegeven en dit zelfs indien de identiteit van die onderdaan onduidelijk is of hij niet in staat is de door hem opgegeven identiteit aannemelijk te maken?

2)

Indien ervan wordt uitgegaan dat het Schengenacquis in een dergelijke situatie het vereiste bevat dat de identiteit van de betrokkene vaststaat of aannemelijk wordt gemaakt, kunnen bepalingen van de terugkeerrichtlijn (1) of van een andere Unierechtelijke regeling dan aldus worden uitgelegd dat zij een uitzondering op dat identiteitsvereiste toestaan?


(1)  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/17


Beroep ingesteld op 27 augustus 2018 — Europese Commissie/Roemenië

(Zaak C-549/18)

(2018/C 381/18)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Scharf, G. von Rintelen, L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Verwerende partij: Roemenië

Conclusies

verklaring dat Roemenië, door niet uiterlijk op 26 juni 2017 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2015/849/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (1), of, hoe dan ook, door deze maatregelen niet mede te delen aan de Commissie, de krachtens artikel 67 van die richtlijn op Roemenië rustende verplichtingen niet is nagekomen;

veroordeling krachtens artikel 260, lid 3, VWEU van Roemenië tot betaling van een dwangsom van 21 974,40 EUR voor elke dag vertraging vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak voor de niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen van richtlijn 2015/849/EU mede te delen;

veroordeling krachtens artikel 260, lid 3, VWEU van Roemenië tot betaling van een forfaitair bedrag gebaseerd op een dagsom van 6 016,80 EUR vermenigvuldigd met het aantal dagen dat zal zijn verlopen vanaf de dag na het verstrijken van de termijn voor de omzetting die door de betrokken richtlijn is vastgesteld tot aan de dag van nakoming van de verplichtingen door Roemenië of, bij verzuim om deze verplichtingen na te komen, tot aan de dag van uitspraak van het arrest van het Hof, met een minimum forfaitair bedrag van 1 887 000 EUR;

Roemenië in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Krachtens artikel 67 van richtlijn 2015/849/EU waren de lidstaten gehouden de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 26 juni 2017 aan de richtlijn te voldoen. Na het verzuim van Roemenië om de uitvoeringsmaatregelen aan de Commissie mede te delen, heeft de Commissie besloten een zaak aanhangig te maken bij het Hof van Justitie.

2.

In haar beroepschrift verzoekt de Commissie het Hof om Roemenië krachtens artikel 260, lid 3, VWEU te veroordelen tot betaling van een forfaitair bedrag en een dwangsom.


(1)  PB 2015, L 141, blz. 73.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/18


Beroep ingesteld op 30 augustus 2018 — Europese Commissie / Koninkrijk Spanje

(Zaak C-556/18)

(2018/C 381/19)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve en S. Pardo Quintillán, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

vaststellen, overeenkomstig artikel 258, eerste alinea, VWEU, dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, lid 7, juncto artikel 13, lid 1, artikel 14 en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1), doordat het de voorlichting en raadpleging van het publiek over de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedsbeheersplannen niet heeft voltooid, en geen herziene en aangepaste stroomgebiedsbeheersplannen heeft opgesteld, gepubliceerd en meegedeeld aan de Commissie voor de stroomgebiedsdistricten Lanzarote, Fuerteventura, Gran Canaria, Tenerife, La Gomera, La Palma en El Hierro;

het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Overeenkomstig artikel 25 ervan is richtlijn 2000/60/EG in werking getreden op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad, dat wil zeggen op 22 december 2000. Ingevolge lid 6 van artikel 13 dienden de stroomgebiedsbeheersplannen derhalve uiterlijk op 22 december 2009 te worden gepubliceerd, en volgens lid 7 van datzelfde artikel moesten die plannen uiterlijk op 22 december 2015 voor het eerst worden getoetst en bijgesteld.

De Commissie neemt het standpunt in dat het Koninkrijk Spanje de krachtens de voornoemde leden en artikelen van richtlijn 2000/60/EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat het de voorlichting en raadpleging van het publiek over de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedsbeheersplannen niet heeft voltooid, en voor de stroomgebiedsdistricten Lanzarote, Fuerteventura, Gran Canaria, Tenerife, La Gomera, La Palma en El Hierro geen herziene en aangepaste stroomgebiedsbeheersplannen heeft opgesteld, gepubliceerd en haar heeft meegedeeld binnen de in haar met redenen omkleed advies van 5 oktober 2017 gestelde termijn van twee maanden.


(1)  PB 2000, L 327, blz. 1.


Gerecht

22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/19


Arrest van het Gerecht van 11 september 2018 — Apimab Laboratoires e.a. / Commissie

(Zaak T-14/16) (1)

([„Consumentenbescherming - Vaststelling van maximumgehalten aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen in voedingssupplementen - Verordening (EEG) nr. 315/93 - Risicoanalyse - Verordening (EG) nr. 178/2002 - Kennelijk onjuiste beoordeling - Evenredigheid - Verbod van discriminatie”])

(2018/C 381/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Apimab Laboratoires (Clermont-l'Hérault, Frankrijk) en de zeven andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordiger: A. de Brosses, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herbout-Borczak en C.Valero, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) 2015/1933 van de Commissie van 27 oktober 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1881/2006 wat betreft de maximumgehalten aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen in cacaovezels, bananenchips, voedingssupplementen, gedroogde kruiden en gedroogde specerijen (PB 2015, L 282, blz. 11)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Apimab Laboratoires en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.


(1)  PB 2016, C 90 van 7.3.2016.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/19


Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — PH/Commissie

(Zaak T-613/16) (1)

((„Openbare dienst - Aanwerving - Algemeen vergelijkend onderzoek - Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AST-SC/03/15 - Besluit om een kandidaat uit te sluiten van het vergelijkend onderzoek - Familieband met een jurylid - Gelijke behandeling”))

(2018/C 381/21)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: PH (vertegenwoordiger: M. Cornacchia, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 19 mei 2016 tot bevestiging, in antwoord op een door verzoeker ingediend verzoek tot heroverweging, van zijn uitsluiting van vergelijkend onderzoek EPSO/AST-SC/03/15

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

PH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 371 van 10.10.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-43/16, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/20


Arrest van het Gerecht van 11 september 2018 — Foshan Lihua Ceramic/Commissie

(Zaak T-654/16) (1)

([„Dumping - Invoer van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China - Artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 [thans artikel 11, leden 3 en 5, en artikel 17 van verordening (EU) 2016/1036] - Afwijzing van een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten, van het definitieve antidumpingrecht dat is ingesteld bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 - Duurzame wijziging van omstandigheden - Steekproeven - Individueel onderzoek - Niet-medewerking aan het onderzoek dat tot de vaststelling van de definitieve maatregelen heeft geleid”])

(2018/C 381/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd (Foshan City, China) (vertegenwoordigers: B. Spinoit en D. Philippe, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. França, T. Maxian Rusche, N. Kuplewatzky en A. Demeneix, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 4259 van de Commissie van 11 juli 2016 tot afwijzing van een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten, betreffende de door uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 van de Raad van 12 september 2011 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 428 van 21.11.2016.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/21


Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — De Geoffroy e.a./Parlement

(Zaak T-788/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Verlof - Vaststelling van nieuwe richtsnoeren van het Parlement voor het verlofbeleid - Individuele besluiten die in de tolkdiensten krachtens de nieuwe richtsnoeren zijn genomen - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling - Dienstbelang - Exceptie van onwettigheid”))

(2018/C 381/23)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Dominique De Geoffroy (Brussel, België) en 14 andere verzoekende partijen wier namen worden vermeld in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. de Montigny en J.-N. Louis, vervolgens N. de Montigny, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Taneva en L. Deneys, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van ten eerste de richtsnoeren van het Parlement van 21 maart 2016 betreffende de toepassing, voor de tolkdiensten, van artikel 4, lid 5, van de interne regels voor het verlofbeleid, ten tweede het besluit van het Parlement van 12 april 2016 tot toewijzing van de verlofaanvraag van Françoise Joostens, maar opneming van de gevraagde verlofdagen in een quotum van drieënhalve dag, ten derde het besluit van het Parlement van 2 juni 2016 houdende weigering van een door Joostens gevraagd verlof, en ten vierde van het besluit van het Parlement van 13 juni 2016 houdende weigering van een door Stéphane Grosjean gevraagd verlof

Dictum

1)

Het besluit van het Europees Parlement van 13 juni 2016 houdende weigering van een door Stéphane Grosjean gevraagd verlof wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 14 van 16.1.2017.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/21


Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Chefaro Ireland/EUIPO — Laboratoires M&L (NUIT PRECIEUSE)

(Zaak T-905/16) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk NUIT PRECIEUSE - Ouder nationaal woordmerk EAU PRECIEUSE - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 381/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Chefaro Ireland DAC (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: P. Maeyaert en J. Muyldermans, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė, D. Walicka en D. Gája, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Laboratoires M&L SA (Manosque, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Cordt, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 oktober 2016 (zaak R 2596/2015-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Chefaro Ireland en Laboratoires M&L

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Chefaro Ireland DAC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 53 van 20.2.2017.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/22


Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Healy/Commissie

(Zaak T-55/17) (1)

((„Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Aanwerving - Intern vergelijkend onderzoek - Vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten - Toelatingsvoorwaarde inzake dienstanciënniteit bij de Commissie - Niet-toelating tot de examens van een vergelijkend onderzoek”))

(2018/C 381/25)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: John Morrison Healy (Celbridge, Ierland) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid en L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de jury van intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) waarbij de sollicitatie van verzoeker is afgewezen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

John Morrison Healy wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 112 van 10.4.2017.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/23


Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Pelikan/EUIPO — NBA Properties (NEW ORLEANS PELICANS)

(Zaak T-112/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk NEW ORLEANS PELICANS - Oudere Uniewoordmerken en ouder nationaal beeldmerk Pelikan - Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 381/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pelikan Vertriebsgesellschaft mbH & Co. KG (Hannover, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Hildebrandt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: NBA Properties, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Chapple, vervolgens T. Elias, barristers)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 16 december 2016 (zaak R 408/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Pelikan Vertriebsgesellschaft en NBA Properties

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pelikan Vertriebsgesellschaft mbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 129 van 24.4.2017.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/23


Arrest van het Gerecht van 12 september 2018 — Primart/EUIPO — Bolton Cile España (PRIMART Marek Łukasiewicz)

(Zaak T-584/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk PRIMART Marek Łukasiewicz - Oudere nationale woordmerken PRIMA - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 381/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Przedsiębiorstwo Produkcyjno-Handlowe „Primart” Marek Łukasiewicz (Wołomin, Polen) (vertegenwoordiger: J. Skołuda, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Bolton Cile España, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: F. Celluprica, F. Fischetti en F. De Bono, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 22 juni 2017 (zaak R 1933/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Bolton Cile España en Przedsiębiorstwo Produkcyjno-Handlowe „Primart” Marek Łukasiewicz.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Przedsiębiorstwo Produkcyjno-Handlowe „Primart” Marek Łukasiewicz wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 374 van 6.11.2017.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/24


Beschikking van het Gerecht van 19 juli 2018 — Front Polisario/Raad

(Zaak T-180/14) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko - Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden waarin is voorzien bij deze overeenkomst - Handeling tot sluiting - Toepasselijkheid van deze overeenkomst en dit protocol op het grondgebied van de Westelijke Sahara en de aangrenzende wateren - Geen procesbevoegdheid - Niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 381/28)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Front populaire pour la libération de la Saguia-el-Hamra et du Rio de Oro (Front Polisario) (vertegenwoordiger: G. Devers, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou, A. de Elera-San Miguel Hurtado en A. Westerhof Löfflerová, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet, F. Castillo de la Torre en E. Paasivirta, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit 2013/785/EU van de Raad van 16 december 2013 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko overeengekomen protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko (PB 2013, L 349, blz. 1) en, ten tweede, besluit (EU) 2018/393 van de Commissie van 12 maart 2018 tot goedkeuring, namens de Europese Unie, van de wijziging van het tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko overeengekomen Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko (PB 2018, L 69, blz. 60)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Front populaire pour la libération de la Saguia-el-Hamra et du Rio de Oro (Front Polisario) draagt haar eigen kosten, en die van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 184 van 6.6.2014.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/25


Beschikking van het Gerecht van 27 juli 2018 — Apple Distribution International/Commissie

(Zaak T-101/17) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steun die Duitsland voornemens is te verlenen ten gunste van de filmproductie en filmdistributie - Besluit waarbij de steunmaatregel verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 381/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Apple Distribution International (Cork, Ierland) (vertegenwoordigers: S. Schwiddessen, H. Lutz, N. Niejahr en A. Patsa, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Samnadda, G. Braun en B. Stromsky, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/2042 van de Commissie van 1 september 2016, betreffende de steunmaatregel SA.38418 — 2014/C (ex 2014/N) die Duitsland voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de filmproductie en filmdistributie (PB 2016, L 314, blz. 63).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de verzoeken tot interventie die zijn ingediend door de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse republiek en de Filmförderungsanstalt.

3)

Apple Distribution International wordt verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie, behoudens de kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

4)

Apple Distribution International, de Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse republiek en de Filmförderungsanstalt zullen elk hun eigen kosten dragen in verband met de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/26


Beschikking van de president van het Gerecht van 20 augustus 2018 — IFSUA/Raad

(Zaak T-251/18 R)

((„Kort geding - Vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden - Maatregelen voor de visserij van zeebaars - Vangstverbod in de recreatieve visserij - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2018/C 381/30)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: International Forum for Sustainable Underwater Activities (IFSUA) (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: T. Gui Mori, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en P. Plaza García, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Morales Puerta, F. Moro en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 2, lid 2, en artikel 9, leden 4 en 5, van verordening (EU) 2018/120 van de Raad van 23 januari 2018, tot vaststelling voor 2018 van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Unie en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn en tot wijziging van verordening (EU) 2017/127 (PB 2018, L 27, blz. 1).

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/26


Beschikking van de president van het Gerecht van 20 juli 2018 — CdT/EUIPO

(Zaak T-417/18 R)

((„Kort geding - Institutioneel recht - Voor de werking van het EUIPO noodzakelijke vertaaldiensten - Beroep op externe dienstverleners - Verzoek tot verkrijging van voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”))

(2018/C 381/31)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT) (vertegenwoordigers: J. Rikkert en M. Garnier, gemachtigden)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: N. Bambara en D. Hanf, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de besluiten van het EUIPO houdende maatregelen die toelaten om voor vertaaldiensten die noodzakelijk zijn voor zijn werking een beroep te doen op andere dienstverleners dan het CdT, en tevens ertoe strekkende het EUIPO te gelasten om in het Supplement op het Publicatieblad van de Europese Unie een schorsingsbericht te publiceren met betrekking tot zijn aanbesteding voor het leveren van vertaaldiensten, en om geen overeenkomsten te sluiten in het kader van deze aanbesteding.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/27


Beroep ingesteld op 9 augustus 2018 — Compañia de Tranvías de la Coruña / Commissie

(Zaak T-485/18)

(2018/C 381/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Compañia de Tranvías de la Coruña, SA (A Coruña, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Monrabà Bagan, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C(2018) 3780 final van de Europese Commissie van 7 juni 2018 betreffende de toegang tot documenten nietig te verklaren;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit schendt wezenlijke vormvereisten

Het besluit geeft onvoldoende redenen voor het feit dat geen of slechts gedeeltelijke toegang tot documenten kan worden verleend, daar tussen de aangevoerde zaken, die bij het Hof aanhangig zijn (gevoegde zaken C-350/17, Mobit (1), en C-351/17, Autolinee Toscane (2)), en het verzoek om toegang tot documenten geen verband bestaat.

Het vereiste van een toereikende motivering is een wezenlijk vormvereiste waaraan de Europese Commissie altijd moet voldoen.

Aangezien het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, is het in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU, en bijgevolg nietig overeenkomstig artikel 264, eerste alinea, VWEU.

2.

Tweede, subsidiair aangevoerde middel: er bestaat een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking van de documenten waartoe bij het bestreden besluit toegang is geweigerd

De documenten waarvan om toegang is gevraagd, zijn van openbaar belang aangezien zij steun kunnen bieden bij de uitlegging van essentiële punten van verordeningen van de Europese Unie betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg, die eerder door de Europese Commissie zijn toegepast.

Ook al zou het Hof oordelen dat er een verband is tussen de hierboven aangehaalde gevoegde zaken C-350/17, Mobit, en C-351/17, Autolinee Toscane, die bij hem aanhangig zijn, en het verzoek om toegang tot documenten, dan nog is de toegang tot documenten overeenkomstig artikel 4, lid 2, in fine, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (3) toegestaan wanneer er een hoger openbaar belang in het spel is.

Het belang van de documenten — niet alleen voor verzoekster maar voor alle autoriteiten of betrokkenen die de verordeningen van de Unie betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg willen toepassen — is een hoger openbaar belang, zodat tot die documenten toegang moet worden verleend.


(1)  Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 juni 2017, Mobit Soc.cons. a.r.l./Regione Toscana (PB 2017, C 330, blz. 4).

(2)  Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 juni 2017, Autolinee Toscane SpA/Mobit Soc.cons. a.r.l. (PB 2017, C 330, blz. 5).

(3)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/28


Beroep ingesteld op 15 augustus 2018 — Danske Slagtermestre/Commissie

(Zaak T-486/18)

(2018/C 381/33)

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Danske Slagtermestre (Odense, Denemarken) (vertegenwoordiger: H. Sønderby Christensen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 19 april 2018 betreffende steunmaatregel SA.37433(2017/FC), waarvan is kennisgegeven onder nummer C(2018) 2259;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.

Verzoekster stelt dat de Commissie het in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat zij Danske Slagtermestre niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over inlichtingen die door de tegenpartij waren verstrekt en waarop de Commissie de beslissing over de zaak heeft gebaseerd.

2.

Tweede middel: de Commissie mocht geen besluit nemen, omdat zij vooringenomen was.

Verzoekster voert aan dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het recht van Danske Slagtermestre op een onpartijdige behandeling.

3.

Derde middel: de steun houdt een voordeel in.

4.

Vierde middel: de steun is selectief.

5.

Vijfde middel: de steun is verleend door de staat of met staatsmiddelen bekostigd.

6.

Zesde middel: de steun vervalst de mededinging.

7.

Zevende middel: de steun heeft een ongunstige invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten.

Ter ondersteuning van het derde tot en met het zevende middel betoogt verzoekster onder meer dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door vast te stellen dat de regeling geen voordeel toekent aan bepaalde ondernemingen.

Ten eerste wordt aangevoerd dat de regeling een duidelijk voordeel toekent aan grote slachterijen, alleen al omdat zij impliceert dat kleinere slachterijen per slachtdier dubbel zoveel rioolheffing moeten betalen als grote slachterijen, die daardoor de leveranciers een hogere prijs kunnen bieden.

Ten tweede wordt betoogd dat er geen objectieve reden is om enkel grote slachterijen een vermindering van de rioolheffing toe te staan — aangezien de werkelijke kosten voor kleine, middelgrote en grote slachterijen identiek zijn — en dat de regeling alleen kan worden geacht op de werkelijke kosten gebaseerd te zijn indien de vermindering ook wordt toegestaan aan kleinere slachterijen.

Ten derde wordt gesteld dat het criterium van de marktdeelnemer in een markteconomie niet kan worden toegepast om te beoordelen of de regeling een voordeel inhoudt, omdat er geen Deense ondernemingen zijn die wensen te worden afgekoppeld van een centrale waterzuiveringsinstallatie en omdat er in Denemarken daadwerkelijk noch potentieel een markt voor de afvoer van afvalwater bestaat.

Ten vierde wordt aangevoerd dat zelfs indien het criterium van de marktdeelnemer van toepassing was, de Commissie dat criterium niet juist heeft toegepast. Het criterium van de marktdeelnemer kan enkel worden gebaseerd op cijfers die betrekking hebben op de werkzaamheden van de individuele gebruiker. Het is met dat criterium onverenigbaar om bij de berekening uit te gaan van de gemiddelde cijfers van andere gemeenten en daarenboven geen rekening te houden met de aanzienlijke investeringen die de exploitanten van de waterzuiveringsinstallaties hebben gedaan om de grote begunstigde ondernemingen aan te sluiten op het gemeentelijke netwerk, in de vorm van uitgaven voor de afvoer van afvalwater en voor de uitbreiding van de waterzuiveringsinstallaties.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/29


Beroep ingesteld op 17 augustus 2018 — PO/EDEO

(Zaak T-494/18)

(2018/C 381/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: PO (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen:

de berekening van 17 oktober 2017 die haar bij e-mail van diezelfde dag door de dienst human resources van EDEO is toegezonden;

de e-mail van 16 januari 2018 die haar door de dienst human resources van EDEO is toegezonden en waarbij wordt bevestigd dat er geen rechtsgrondslag bestaat voor de overschrijding van de in het Statuut opgenomen bovengrens voor haar zoon en dochter;

voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de op 17 januari 2018 ingediende klacht waarvan de verzoekende partij is kennisgegeven op 17 mei 2018,

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid, aangezien het bestreden besluit, de nota’s van 15 april 2016 en van 22 september 2016 waarop het berust en de richtsnoeren in strijd zijn met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en met bijlage X erbij.

2.

Tweede middel, ontleend aan de onwettigheid van het in casu bestreden individuele besluit en wel om de volgende redenen:

schending van de beginselen van voorzorg, gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid alsmede schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van verworven rechten;

schending van het recht op een gezinsleven en op onderwijs;

schending van de beginselen van gelijke behandeling en van het verbod van discriminatie;

ontbreken van een afweging van de belangen en strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel van de vastgestelde maatregel.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/30


Beroep ingesteld op 6 september 2018 — K.A. Schmersal Holding/EUIPO — Tecnium (tec.nicum)

(Zaak T-527/18)

(2018/C 381/35)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: K.A. Schmersal Holding GmbH & Co. KG (Wuppertal, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Haudan, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tecnium, SA (Manresa, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk tec.nicum — Uniemerk nr. 13 626 791

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 juni 2018 in zaak R 2427/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover daarbij de weigering om het aangevraagde merk in te schrijven voor klasse 42 wordt bevestigd;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

geen gebruik van het oppositiemerk op een wijze die de verkregen rechten in stand houdt;

onjuiste afbakening van het relevante publiek;

geen soortgelijkheid van de diensten;

geen overeenstemming tussen de conflicterende merken;

geen verwarringsgevaar.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/31


Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY GEEK SQUAD)

(Zaak T-715/15) (1)

(2018/C 381/36)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/31


Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY)

(Zaak T-773/15) (1)

(2018/C 381/37)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 78 van 29.2.2016.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/31


Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY mobile)

(Zaak T-72/16) (1)

(2018/C 381/38)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 118 van 4.4.2016.


22.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 381/31


Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2018 — Sky/EUIPO — Parrot Drones (Parrot SKYCONTROLLER)

(Zaak T-288/17) (1)

(2018/C 381/39)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.