ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 412/01 |
||
|
Hof van Justitie |
|
2017/C 412/02 |
||
2017/C 412/03 |
||
2017/C 412/04 |
||
2017/C 412/05 |
Besluiten genomen door het Hof tijdens zijn algemene vergadering van 3 oktober 2017 |
|
2017/C 412/06 |
||
2017/C 412/07 |
Verkiezing van de presidenten van de kamers van drie rechters |
|
2017/C 412/08 |
|
|
NL |
Op grond van de bescherming van persoonsgegevens kan bepaalde in deze uitgave verschenen informatie niet langer openbaar worden gemaakt. Derhalve werd een nieuwe authentieke versie gepubliceerd. |
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 412/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
Hof van Justitie
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/2 |
Aanwijzing van de eerste advocaat-generaal
(2017/C 412/02)
Tijdens zijn algemene vergadering van 26 september 2017 heeft het Hof de heer Wathelet aangewezen als eerste advocaat-generaal, voor de periode van 7 oktober 2017 tot en met 6 oktober 2018.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/2 |
Aanwijzing van de kamer belast met de zaken bedoeld in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof
(2017/C 412/03)
Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 26 september 2017 krachtens artikel 11, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de Eerste kamer aangewezen als kamer belast met de zaken bedoeld in artikel 107 van voormeld Reglement, voor de periode van 7 oktober 2017 tot en met 6 oktober 2018.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/2 |
Aanwijzing van de kamer belast met de zaken bedoeld in artikel 193 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof
(2017/C 412/04)
Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 26 september 2017 krachtens artikel 11, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de Tweede kamer aangewezen als kamer belast met de zaken bedoeld in artikel 193 van voormeld Reglement, voor de periode van 7 oktober 2017 tot en met 6 oktober 2018.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/2 |
Besluiten genomen door het Hof tijdens zijn algemene vergadering van 3 oktober 2017
(2017/C 412/05)
Toevoeging van de rechters aan de kamers van drie rechters
Tijdens zijn algemene vergadering van 3 oktober 2017 heeft het Hof beslist om de rechters als volgt toe te voegen aan de kamers van drie rechters:
Zesde kamer
C. G. Fernlund, president,
J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin en E. Regan, rechters
Zevende kamer
A. Rosas, president,
C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters
Achtste kamer
J. Malenovský, president,
M. Safjan, D. Šváby en M. Vilaras, rechters
Negende kamer
C. Vajda, president,
E. Juhász, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters
Tiende kamer
E. Levits, president,
A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen, rechters
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/3 |
Lijsten ter bepaling van de samenstelling van de rechtsprekende formaties voor de zaken die naar de kamers van drie rechters worden verwezen
(2017/C 412/06)
Het Hof heeft tijdens zijn algemene vergadering van 3 oktober 2017 de volgende lijsten opgesteld ter bepaling van de samenstelling van de kamers van drie rechters:
Zesde kamer
J-C. Bonichot
A. Arabadjiev
S. Rodin
E. Regan
Zevende kamer
C. Toader
A. Prechal
E. Jarašiūnas
Achtste kamer
M. Safjan
D. Šváby
M. Vilaras
Negende kamer
E. Juhász
K. Jürimäe
C. Lycourgos
Tiende kamer
A. Borg Barthet
M. Berger
F. Biltgen
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/4 |
Verkiezing van de presidenten van de kamers van drie rechters
(2017/C 412/07)
De rechters in het Hof van Justitie hebben tijdens hun vergadering van 26 september 2017 krachtens artikel 12, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de heer Fernlund verkozen tot president van de Zesde kamer, de heer Rosas tot president van de Zevende kamer, de heer Malenovský tot president van de Achtste kamer, de heer Vajda tot president van de Negende kamer en de heer Levits tot president van de Tiende kamer, voor de periode van 7 oktober 2017 tot en met 6 oktober 2018.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/4 |
Eedaflegging door nieuwe rechters in het Gerecht
(2017/C 412/08)
Na zijn benoeming tot rechter in het Gerecht bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 29 maart 2017 (1), voor de periode van 2 april 2017 tot en met 31 augustus 2019, heeft de heer Mac Eochaidh voor het Hof van Justitie de eed afgelegd op 8 juni 2017.
Na zijn benoeming tot rechter in het Gerecht bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 6 september 2017 (2), voor de periode van 15 september 2017 tot en met 31 augustus 2022, heeft de heer De Baere voor het Hof van Justitie de eed afgelegd op 4 oktober 2017.
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/5 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Elaine Farrell / Alan Whitty, The Minister for the Environment, Ireland, Attorney General, Motor Insurers Bureau of Ireland (MIBI)
(Zaak C-413/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 90/232/EEG - Artikel 1 - Aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden, met uitzondering van de bestuurder - Verplichte verzekering - Rechtstreekse werking - Richtlijn 84/5/EEG - Artikel 1, lid 4 - Orgaan dat tot taak heeft de materiële schade en het lichamelijk letsel te vergoeden die zijn veroorzaakt door een ongeïdentificeerd of een onverzekerd voertuig - Inroepbaarheid van een richtlijn tegen een staat - Voorwaarden waaronder een privaatrechtelijk lichaam als een overheidsorgaan kan worden aangemerkt en de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, aan dat lichaam kunnen worden tegengeworpen))
(2017/C 412/09)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Elaine Farrell
Verwerende partijen: Alan Whitty, The Minister for the Environment, Ireland, Attorney General, Motor Insurers Bureau of Ireland (MIBI)
Dictum
1) |
Artikel 288 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het op zich niet uitsluit dat aan een entiteit die niet beantwoordt aan alle kenmerken die zijn genoemd in punt 20 van het arrest van 12 juli 1990, Foster e.a. (C-188/89, EU:C:1990:313), gelezen in samenhang met die welke zijn genoemd in punt 18 van dat arrest, de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, worden tegengeworpen. |
2) |
Aan een privaatrechtelijk lichaam waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen, zoals die welke besloten ligt in de verplichting die op de lidstaten rust krachtens artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals gewijzigd bij de Derde richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990, en dat daartoe krachtens de wet beschikt over bijzondere bevoegdheden, zoals de bevoegdheid om verzekeraars die motorvoertuigenverzekeringen op het grondgebied van de betrokken lidstaat aanbieden, te verplichten zich bij hem aan te sluiten en hem te financieren, kunnen de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, worden tegengeworpen. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 oktober 2017 — Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)/Cactus SA, Isabel Del Rio Rodríguez
(Zaak C-501/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Beeldmerk met de woordelementen „CACTUS OF PEACE CACTUS DE LA PAZ” - Oppositie door de houder van het Uniewoordmerk en het Uniebeeldmerk met het woordelement „Cactus” - Classificatie van Nice - Artikel 28 - Artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder a) - Normaal gebruik van het merk in gereduceerde vorm])
(2017/C 412/10)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: Cactus SA (vertegenwoordiger: K. Manhaeve, avocate), Isabel Del Rio Rodríguez
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — X BV / Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-661/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Communautair douanewetboek - Artikel 29 - Invoer van voertuigen - Vaststelling van de douanewaarde - Artikel 78 - Herziening van de aangifte - Artikel 236, lid 2 - Terugbetaling van rechten bij invoer - Termijn van drie jaar - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 145, leden 2 en 3 - Risico op een defect - Termijn van twaalf maanden - Geldigheid])
(2017/C 412/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X BV
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Dictum
1) |
Artikel 145, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie van 11 maart 2002, gelezen in samenhang met artikel 29, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin wordt vastgesteld dat op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van een goed het met de fabricage samenhangende risico bestaat dat dit goed bij gebruik ervan defect zal raken, en de verkoper om die reden ter nakoming van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering toekent in de vorm van een vergoeding van de kosten die de koper heeft gemaakt om het goed zodanig aan te passen dat het genoemde risico wordt uitgesloten. |
2) |
Artikel 145, lid 3, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 444/2002, is ongeldig voor zover deze bepaling voorziet in een termijn van twaalf maanden vanaf de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen waarbinnen de wijziging van de werkelijk betaalde of te betalen prijs moet plaatsvinden. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/7 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München — Duitsland) — Tigers GmbH / Hauptzollamt Landshut
(Zaak C-156/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 - Artikel 1, lid 3 - Communautair douanewetboek - Artikel 78 - Regel die de toepassing van individuele antidumpingrechten afhankelijk stelt van de overlegging van een geldige factuur - Toelaatbaarheid van het overleggen van een geldige handelsfactuur na de douaneaangifte - Weigering van terugbetaling])
(2017/C 412/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Tigers GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Landshut
Dictum
Artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China, moet aldus worden uitgelegd dat op grond ervan na de douaneaangifte een geldige handelsrekening voor de vaststelling van een definitief antidumpingrecht mag worden overgelegd wanneer aan alle andere prealabele voorwaarden die voor de verkrijging van een specifiek antidumpingrecht voor de onderneming noodzakelijk zijn, is voldaan, en wanneer de eerbiediging van de goede toepassing van de antidumpingrechten gewaarborgd is. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/8 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim — Polen) — Procedure ingeleid door Aleksandra Kubicka
(Zaak C-218/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Verordening (EU) nr. 650/2012 - Erfopvolging en Europese erfrechtverklaring - Werkingssfeer - Onroerend goed in een lidstaat waarvan het recht geen „vindicatielegaat” kent - Weigering om de zakelijke werking van een dergelijk legaat te erkennen])
(2017/C 412/13)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Aleksandra Kubicka
In tegenwoordigheid van: Przemysława Bac, handelend in haar hoedanigheid van notaris
Dictum
Artikel 1, lid 2, onder k) en l), en artikel 31 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moeten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan de weigering van een autoriteit van een lidstaat om te erkennen dat een „vindicatielegaat” dat het op de erfopvolging toepasselijke recht dat de testateur heeft gekozen op grond van artikel 22, lid 1, van die verordening kent, zakelijke werking toekomt, wanneer die weigering berust op de enkele grond dat dat legaat betrekking heeft op de eigendom van een onroerende zaak die is gelegen in die lidstaat waarvan de wetgeving de figuur van het legaat met rechtstreekse zakelijke werking bij het openvallen van de nalatenschap niet kent.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — Shields & Sons Partnership/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-262/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Belastingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 296, lid 2 - Artikel 299 - Gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten - Uitsluiting van de gemeenschappelijke regeling - Voorwaarden - Begrip „categorieën landbouwproducenten”))
(2017/C 412/14)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Shields & Sons Partnership
Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Dictum
1) |
Artikel 296, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling uitputtend regelt in welke gevallen een lidstaat een landbouwproducent mag uitsluiten van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten. |
2) |
Artikel 296, lid 2, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat landbouwproducenten van wie is vastgesteld dat zij als deelnemers aan de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten wezenlijk meer terugkrijgen dan zij zouden terugkrijgen bij toepassing van de normale of vereenvoudigde regeling voor de belasting over de toegevoegde waarde, geen categorie landbouwproducenten in de zin van die bepaling kunnen vormen. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/9 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Aachen — Duitsland) — Strafzaak tegen Frank Sleutjes
(Zaak C-278/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn 2010/64/EU - Artikel 3, lid 1 - Recht op vertolking en vertaling in strafprocedures - Vertaling van „essentiële processtukken” - Begrip „essentiële processtukken” - Strafbeschikking die na afloop van een vereenvoudigde eenzijdige procedure wordt gegeven en waarbij de bestemmeling ervan een geldboete krijgt opgelegd wegens een kleinere inbreuk))
(2017/C 412/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Aachen
Partij in de strafzaak
Frank Sleutjes
in tegenwoordigheid van: Staatsanwaltschaft Aachen
Dictum
Artikel 3 van richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures moet aldus worden uitgelegd dat een rechtshandeling zoals een beschikking die krachtens het nationale recht kan worden uitgevaardigd om kleinere strafrechtelijke inbreuken te bestraffen en die door een rechter na afloop van een vereenvoudigde eenzijdige procedure wordt gegeven, een „essentieel processtuk” in de zin van lid 1 van dit artikel vormt, waarvan overeenkomstig de in die bepaling gestelde formele vereisten een schriftelijke vertaling moet worden bezorgd aan de verdachte of beklaagde die de taal van de betrokken procedure niet begrijpt, zodat deze zijn recht van verdediging kan uitoefenen en het eerlijke verloop van de procedure wordt gewaarborgd.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/10 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 12 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Kamin und Grill Shop GmbH / Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV
(Zaak C-289/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Biologische producten - Bij verordening (EG) nr. 834/2007 opgezet controlesysteem - Begrip „directe verkoop aan de eindconsument of eindgebruiker”])
(2017/C 412/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kamin und Grill Shop GmbH
Verwerende partij: Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV
Dictum
Artikel 28, lid 2, van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2092/91 moet aldus worden uitgelegd dat producten enkel worden geacht „direct” te worden verkocht aan de eindconsument of eindgebruiker in de zin van deze bepaling, wanneer de verkoop plaatsvindt in aanwezigheid van zowel de marktdeelnemer of zijn verkooppersoneel als de eindconsument.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/10 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Lombard Ingatlan Lízing Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság
(Zaak C-404/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 90, lid 1 - Rechtstreekse werking - Maatstaf van heffing - Verlaging in geval van annulering, verbreking of ontbinding - Verlaging in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling - Onderscheid - Leaseovereenkomst die is ontbonden wegens niet-betaling van de vergoedingen))
(2017/C 412/17)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lombard Ingatlan Lízing Zrt.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság
Dictum
1) |
De begrippen „annulering”, „verbreking” en „ontbinding” in artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat daaronder ook het geval valt waarin de leasinggever, in het kader van een overeenkomst tot financiële leasing, niet langer de betaling van de leasevergoeding door de leasingnemer kan eisen omdat hij die overeenkomst heeft ontbonden wegens contractbreuk door de leasingnemer. |
2) |
Indien een leaseovereenkomst definitief is beëindigd wegens niet-betaling van de door de leasingnemer verschuldigde vergoedingen, kan de leasinggever zich tegenover een lidstaat op artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 beroepen om een verlaging van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde te verkrijgen, ook al wordt die situatie volgens het toepasselijke nationale recht als „niet-betaling” in de zin van lid 2 van dat artikel aangemerkt en is volgens dat recht in geval van niet-betaling geen verlaging van de maatstaf van heffing mogelijk. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/11 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 april 2017 door Hernández Zomara, SA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 17 februari 2017 in zaak T-369/15, Hernández Zamora, SA/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-224/17 P)
(2017/C 412/18)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Hernández Zomara, SA (vertegenwoordiger: J. L. Rivas Zurdo, abogado)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Rosen Tantau KG
Bij beschikking van 19 oktober 2017 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/11 |
Beroep ingesteld op 5 mei 2017 — Europese Commissie / Hongarije
(Zaak C-235/17)
(2017/C 412/19)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari en L. Havas, gemachtigden)
Verwerende partij: Hongarije
Conclusies
— |
vaststellen dat Hongarije, door een regeling vast te stellen die het vruchtgebruik van landbouwgrond beperkt, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op deze lidstaat rusten krachtens de artikelen 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
— |
Hongarije verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is van mening dat de betrokken Hongaarse regeling, door het vruchtgebruik van land- en bosbouwgrond kennelijk onevenredig te beperken, onverenigbaar is met de verplichtingen die op Hongarije rusten krachtens de artikelen 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De bij wet vastgestelde opheffing van de rechten van vruchtgebruik, vormt een beperking van de door artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging, aangezien een dergelijk verval van rechten van vruchtgebruik het voor degenen die tot dan toe rechthebbenden waren onmogelijk of zeer moeilijk maakt om vestigingen op te zetten in Hongarije (of gebruiksrechten op landbouwgrond te verwerven) teneinde aldaar hun activiteiten te ontwikkelen en aldus, door voor eigen rekening economische activiteiten te verrichten, bij te dragen aan het aanknopen van economische en sociale banden binnen de Unie. De Commissie is van mening dat de bij wet vastgestelde opheffing van de rechten van vruchtgebruik een belemmering kan vormen van de vrijheid van vestiging, dan wel uitoefening van die vrijheid kan ontmoedigen.
De Hongaarse regeling vormt een schending van het vrije kapitaalverkeer, aangezien deze tot gevolg heeft dat het investeren in onroerend goed in Hongarije door personen die niet de Hongaarse nationaliteit hebben wordt belemmerd of beperkt. Een dergelijke regeling leidt tot een waardedaling van de bestaande rechten van vruchtgebruik, welke eveneens een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt.
De Hongaarse regeling levert een indirecte discriminatie op aangezien zij een onderscheid aanbrengt ten nadele van niet-Hongaarse Unieburgers.
Bovengenoemde beperking van vrijheden kan niet worden gerechtvaardigd, noch op de in het Verdrag voorziene gronden, noch op de andere gronden die door de Hongaarse regering in de loop van de procedure zijn aangevoerd.
Onaanvaardbaar is met name het betoog van de Hongaarse regering dat de beperking nodig was om een einde te maken aan een onwettige situatie. De Commissie acht het algemene — in geen enkel concreet geval bewezen — vermoeden dat alle door buitenlandse burgers gesloten vruchtgebruik-overeenkomsten met betrekking tot landbouwgrond in Hongarije vanaf het moment waarop het vruchtgebruik is ontstaan onwettig en ongeldig zijn, ontoelaatbaar. Ontoelaatbaar is voorts het argument dat de onwettigheid voor elke vruchtgebruik-overeenkomst kan worden afgeleid uit het ontbreken van de toestemming voor het wisselen van valuta, die door de vóór 2002 geldende bepalingen werd vereist.
De door de Hongaarse bepalingen ingevoerde beperking voldoet niet aan het evenredigheidsvereiste aangezien zij niet geschikt is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken en bovendien veel verder gaat dan voor het bereiken van die doelstellingen noodzakelijk is.
De Hongaarse regeling voldoet niet aan hetgeen wordt vereist door de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen en garandeert geen adequate schadevergoeding voor hen die schade hebben geleden als gevolg van het verval of de beperking van rechten van vruchtgebruik.
Volgens de Commissie schendt de betrokken Hongaarse regeling het door artikel 17 van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom. In bepaalde gevallen maakt zij inbreuk op het eigendomsrecht zelfs wanneer zij geen betrekking heeft op de drie bevoegdheden die eigen zijn aan het eigendomsrecht [(vrucht)gebruik, bezit en beschikkingsmacht].
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 juni 2017 door Irit Azoulay, Andrew Boreham, Mirja Bouchard en Darren Neville tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 28 april 2017 in zaak T-580/16, Azoulay e.a. / Europees Parlement
(Zaak C-390/17 P)
(2017/C 412/20)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Irit Azoulay, Andrew Boreham, Mirja Bouchard, Darren Neville (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
de door rekwiranten in eerste instantie in het kader van zaak T-580/16 geformuleerde vorderingen toewijzen; |
— |
de verwerende partij verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwiranten zijn van mening dat het bestreden arrest op verschillende punten op een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten berust.
De onjuiste rechtsopvatting en de onjuiste opvatting van de feiten door het Gerecht blijken uit het feit dat het geen autonome en uniforme uitlegging heeft gegeven aan het begrip schoolkosten binnen de rechtsorde van de Unie, maar dit begrip afhankelijk heeft gesteld van de vraag hoe het in de verschillende onderwijsinstellingen van het land van de woonplaats van een ambtenaar wordt gehanteerd, zonder rekening te houden met de aard van de kosten en het belang van de kinderen.
Volgens de rechtspraak van het Hof vereist zowel de uniforme toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest van 15 oktober 2015, Axa Belgium, C-494/14, EU:C:2015:692).
Bovendien is de vaststelling van het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest incoherent en in strijd met de rechtspraak inzake de samenhang tussen de voorafgaande administratieve klacht en het beroep.
Voorts heeft het Gerecht niet voldaan aan zijn motiveringsplicht, door geen uitspraak te doen over de schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ofschoon daarop een beroep was gedaan.
Door de drie afzonderlijke grieven van rekwiranten te summier te onderzoeken, is het Gerecht tot vaststellingen gekomen die noch rechtens noch feitelijk gerechtvaardigd zijn.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 juli 2017 door Enercon GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 3 mei 2017 in zaak T-36/16, Enercon / EUIPO
(Zaak C-433/17 P)
(2017/C 412/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Enercon GmbH (vertegenwoordigers: R. Böhm, Rechtsanwalt, M. Silverleaf QC)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Gamesa Eólica, SL
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht in zaak T-36/16 vernietigen; |
— |
het arrest van het Gerecht in zaak T-245/12 vernietigen; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het EUIPO en dit gelasten de beslissing van de eerste kamer van beroep in zaak R 260/2011-1 te aanvaarden en de vordering van Gamesa tot doorhaling van de litigieuze inschrijving af te wijzen; |
— |
verweerder in eerste aanleg verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt op de volgende gronden dat het bestreden arrest in zaak T-36/16 inbreuk maakt op artikel 7, lid 1, onder b), en/of artikel 52, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad (1) en dat er onregelmatigheden waren in de procedure voor het Gerecht:
1. |
Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de inschrijving van het litigieuze merk in strijd met artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 niet het vereiste inherente onderscheidende vermogen heeft om te worden ingeschreven. Daarmee heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
2. |
De eerste onjuiste rechtsopvatting bestond erin dat de aanduiding van het merk als kleurmerk op het formulier voor de aanvraag tot inschrijving als bepalend werd beschouwd voor de juridische aard van het merk, waardoor afbreuk werd gedaan aan de beoordeling van het inherente onderscheidende vermogen ervan. Het Gerecht had moeten oordelen dat de aanduiding van het merk als kleurmerk op het aanvraagformulier hoofdzakelijk gebeurt voor een vlotte administratie bij het EUIPO en niet om juridische redenen. Bijgevolg had het Gerecht rekening moeten houden niet alleen met de aanduiding van het merk op het formulier, maar met de volledige inhoud van het aanvraagformulier, met name met de voorstelling van het met het formulier aangevraagde merk, om de aard van het merk waarvan om inschrijving wordt verzocht, te bepalen. De voorstelling van het merk op het aanvraagformulier toont een beeldmerk met de aldaar getoonde bijzondere kenmerken. |
3. |
Het Gerecht had ook rekening moeten houden met de vorm van het merk zoals dit is ingeschreven, en in het bijzonder zoals dit is aangeduid in het door het EUIPO bij de inschrijving van het merk verstrekte inschrijvingsbewijs. Het inschrijvingsbewijs is het referentiedocument dat de vorm van het merk aanduidt zoals het is ingeschreven en het had door het Gerecht moeten worden behandeld als bepalend voor de vaststelling van de aard van het ingeschreven merk. De inhoud van het inschrijvingsbewijs maakt, bij een juist begrip ervan, duidelijk dat het merk is ingeschreven als beeldmerk met de vorm die blijkt uit de voorstelling die is ingediend met het aanvraagformulier. Door dit niet te doen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
4. |
De tweede onjuiste rechtsopvatting en de onregelmatigheid in de procedure bestonden erin dat werd geweigerd om de informatie in ontvangst te nemen die noodzakelijk is voor een goed begrip van de inhoud van het inschrijvingsbewijs voor het litigieuze merk. Dat document is bekendmaking ST.60 van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (Wipo), waarin de betekenis is uiteengezet van de INID-codes (Internationally agreed Numbers for the Identification of (bibliographic) Data) die algemeen worden gebruikt in door bureaus voor intellectuele eigendom, waaronder het EUIPO, afgegeven inschrijvingsbewijzen, om de aard en de betekenis van de vermeldingen daarin te bepalen. De betekenis van de INID-codes kan alleen worden bepaald op basis van bekendmaking ST.60 of een gelijkwaardige referentiebron en de inhoud van inschrijvingsbewijzen kan alleen worden bepaald op basis van de betekenis van de INID-codes daarin. Het Gerecht heeft de bron van dergelijke informatie ten onrechte als bewijs behandeld en bijgevolg ten onrechte geweigerd het document of de gegevens erin in ontvangst te nemen, terwijl het in feite gaat om een juridische tekst die gelijkstaat met een woordenboek. Indien het Gerecht rekening had gehouden met de hem aangereikte uitleggingsinstrumenten, dan had het geoordeeld dat het inschrijvingsbewijs een beeldmerk betreft dat de voorstelling omvat die is getoond op het aanvraagformulier voor de inschrijving. Ten aanzien van dat merk had de eerste kamer van beroep van het EUIPO terecht geoordeeld dat dit het voor inschrijving vereiste onderscheidende vermogen bezat en het Gerecht had dit dienovereenkomstig moeten vaststellen. |
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Poznań — Stare Miasto w Poznaniu (Polen) op 22 augustus 2017 — HR
(Zaak C-512/17)
(2017/C 412/22)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy Poznań — Stare Miasto w Poznaniu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: HR
Prejudiciële vragen
1) |
Moet, gelet op de omstandigheden van deze zaak, artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (1) aldus worden uitgelegd dat: de gewone verblijfplaats van een kind van 18 maanden de lidstaat is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt, door de volgende omstandigheden: de nationaliteit van de ouder die dagelijks het gezag over het kind uitoefent, het feit dat het kind zich in de officiële taal van die lidstaat uitdrukt, het feit dat het er is gedoopt en er perioden oplopend tot drie maanden heeft verbleven tijdens de feestdagen en het ouderschapsverlof van deze ouder, en de omgang met diens familie, wanneer het kind de rest van de tijd met deze ouder in een andere lidstaat woont, deze ouder daar werkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en het kind daar geregeld, maar in tijd begrensd, omgang heeft met de andere ouder en diens familie? |
2) |
Moet, om op basis van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 de gewone verblijfplaats vast te stellen van het 18 maanden oude kind over wie, vanwege zijn leeftijd, slechts een van de ouders dagelijks het gezag heeft en dat regelmatig, maar in tijd begrensd, omgang heeft met de andere ouder, bij gebrek aan overeenstemming tussen de ouders over de uitoefening van het ouderlijk gezag en het omgangsrecht van het kind, voor het beoordelen van de integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving in gelijke mate rekening worden gehouden met de banden die het kind met elk van zijn ouders heeft, of moet veeleer rekening worden gehouden met de banden die het kind heeft met de ouder die dagelijks het gezag uitoefent? |
(1) PB 2003, L 338, blz. 1, zoals gewijzigd.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 8 september 2017 — Vetsch Int. Transporte GmbH
(Zaak C-531/17)
(2017/C 412/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot Revision: Vetsch Int. Transporte GmbH
Verwerende instantie: Zollamt Feldkirch Wolfurt
Prejudiciële vragen
1) |
Dient de belastingvrijstelling op grond van artikel 138 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) voor een intracommunautaire overbrenging uit een lidstaat te worden geweigerd wanneer de belastingplichtige die opdracht voor de overbrenging naar een andere lidstaat geeft, in de andere lidstaat weliswaar aangifte doet van de met de intracommunautaire overbrenging verband houdende intracommunautaire verwerving, maar zich bij een belastbare handeling met de betrokken goederen in een later stadium schuldig maakt aan belastingfraude door ten onrechte een belastingvrije intracommunautaire levering uit die andere lidstaat aan te geven? |
2) |
Is het voor het antwoord op de eerste vraag relevant of de belastingplichtige reeds op het tijdstip van de intracommunautaire overbrenging voornemens was om bij een handeling in een later stadium met de betrokken goederen belastingfraude te plegen? |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 11 september 2017 — NK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van OJ BV en PI, tegen BNP Paribas Fortis NV
(Zaak C-535/17)
(2017/C 412/24)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: NK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van OJ BV en PI
Verweerster: BNP Paribas Fortis NV
Prejudiciële vragen
1) |
Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in artikel 68, lid 1, van de Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van artikel 1, lid 2, aanhef en onder b, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken? |
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en de desbetreffende vordering derhalve wordt bestreken door verordening (EG) nr. 1346/2000 (2) van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, wordt deze vordering dan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening zowel wat betreft de bevoegdheid van de curator tot het instellen van deze vordering als wat betreft het op deze vordering toepasselijke materiële recht? |
3) |
Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, dient de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan rekening te houden, al dan niet naar analogie, met:
|
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 18 september 2017 — DISA Gas SAU / Administración del Estado, Redexis Gas S.L. en Repsol Butano S.A.
(Zaak C-546/17)
(2017/C 412/25)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DISA Gas SAU
Verwerende partijen: Administración del Estado, Redexis Gas S.L. en Repsol Butano S.A.
Prejudiciële vragen
1) |
Is een maatregel tot vaststelling van een maximumprijs voor flessen vloeibaar gas ter bescherming van sociaal kwetsbare verbruikers verenigbaar met de rechtspraak van het Hof in de zaak Federutility [arrest van 20 april 2010 (C-265/08)] en eerbiedigt een dergelijke maatregel het evenredigheidsbeginsel, wanneer de hierna genoemde omstandigheden zich afzonderlijk dan wel samen voordoen:
|
2) |
Is de verplichting tot thuisbezorging van vloeibaar petroleumgas in flessen, die wordt opgelegd aan de grootste marktdeelnemer in een bepaald gebied en beoogt sociaal kwetsbare of in moeilijk bereikbare gebieden wonende verbruikers te beschermen, verenigbaar met de rechtspraak van het Hof in de zaak Federutility [arrest van 20 april 2010 (C-265/08)] en eerbiedigt een dergelijke verplichting het evenredigheidsbeginsel, wanneer de in de vorige vraag genoemde omstandigheden zich afzonderlijk dan wel samen voordoen? |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Högsta domstolen (Zweden) op 28 september 2017 — Riksåklagaren / Imran Syed
(Zaak C-572/17)
(2017/C 412/26)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta domstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Riksåklagaren
Verwerende partij: Imran Syed
Prejudiciële vragen
1) |
Kan er, indien goederen met een beschermd motief wederrechtelijk in een winkel te koop worden aangeboden, tevens sprake zijn van een inbreuk op het uitsluitende distributierecht van de auteur op grond van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29 (1) met betrekking tot goederen met identieke motieven die door de persoon die de goederen te koop aanbiedt, worden opgeslagen? |
2) |
Doet het ter zake of de goederen worden opgeslagen in een magazijn dat met de winkel in verbinding staat dan wel op een andere locatie? |
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) op 28 september 2017 — Openbaar Ministerie tegen Daniel Adam Popławski
(Zaak C-573/17)
(2017/C 412/27)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Openbaar Ministerie
Verweerder: Daniel Adam Popławski
Prejudiciële vragen
1) |
Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit de nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, moet zij dan op grond van het voorrangsbeginsel die met de bepalingen van dat kaderbesluit onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing laten? |
2) |
Is een verklaring van een lidstaat als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van kaderbesluit 2008/909/JBZ (1) die hij niet, op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit’, maar op een later tijdstip heeft afgelegd, rechtsgeldig? |
(1) Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 3 oktober 2017 — Oy Hartwall Ab
(Zaak C-578/17)
(2017/C 412/28)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Oy Hartwall Ab
Andere belanghebbende: Patentti- ja rekisterihallitus
Prejudiciële vragen
1) |
Is het voor de uitlegging van het vereiste van onderscheidend vermogen van een merk in de zin van artikel 2 en artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/95/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten relevant of inschrijving van het merk als beeldmerk dan wel als kleurmerk wordt aangevraagd? |
2) |
Wanneer de kwalificatie van het merk als kleurmerk dan wel als beeldmerk relevant is voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen ervan, moet het merk dan, ondanks de voorstelling daarvan door middel van een tekening, overeenkomstig de merkaanvraag worden ingeschreven als kleurmerk, of kan het enkel als beeldmerk worden ingeschreven? |
3) |
Ingeval inschrijving van een in de merkaanvraag door middel van een tekening weergegeven merk als kleurmerk mogelijk is, is dan voor inschrijving als kleurmerk van een merk dat in de aanvraag grafisch is voorgesteld met een door de rechtspraak van het Hof voor inschrijving van een kleurmerk verlangde nauwkeurigheid (en het dus niet gaat om een inschrijving als merk van een kleur als zodanig, in abstracte vorm en zonder vorm of contouren), vereist dat gefundeerd bewijs van het gebruik wordt geleverd, zoals door het Patentti- ja rekisterihallitus wordt verlangd, of ook maar enig bewijs van het gebruik? |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus (Estland) op 4 oktober 2017 — Mittetulundusühing Järvelaev / Põllumajanduse Registrite ja Informatsiooni Amet (PRIA)
(Zaak C-580/17)
(2017/C 412/29)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Riigikohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Mittetulundusühing Järvelaev
Verwerende partij: Põllumajanduse Registrite ja Informatsiooni Amet (PRIA)
Prejudiciële vragen
1) |
Dient bij de terugvordering van in het kader van een Leader-maatregel toegekende projectsteun, wanneer de steun op 6 september 2011 werd toegekend, de laatste termijn op 19 november 2013 werd uitbetaald, de inbreuk op 4 december 2014 werd geconstateerd en het terugvorderingsbesluit op 27 januari 2015 werd vastgesteld, met het oog op de vereiste duurzaamheid van de concrete actie, toepassing te worden gegeven aan artikel 72 van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (1), dan wel aan artikel 71, lid 1, van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2)? Wordt de grondslag van de terugvordering onder deze omstandigheden gevormd door artikel 33, lid 1, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad (3), of door artikel 56 van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4)? |
2) |
Ingeval de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat verordening nr. 1698/2005 van toepassing is: dient dan de verhuur van een investeringsobject (zeilboot) dat is verworven met behulp van een in het kader van een Leader-maatregel toegekende projectsteun, door de vereniging zonder winstoogmerk die de steun heeft ontvangen, aan een andere vereniging zonder winstoogmerk die de zeilboot voor dezelfde concrete actie gebruikt waarvoor de steun aan de begunstigde werd toegekend, te worden aangemerkt als belangrijke wijziging in de zin van artikel 72, lid 1, onder a), van verordening nr. 1698/2005 die de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de concrete actie raakt of een onderneming onrechtmatig voordeel oplevert? Moet het betaalorgaan van een lidstaat, met het oog op de vervulling van de voorwaarde van onrechtmatigheid van het voordeel, vaststellen waarin het voordeel concreet bestond? Ingeval dit bevestigend wordt beantwoord: kan het onrechtmatige voordeel dan hierin bestaan dat de feitelijke gebruiker van het investeringsobject, indien hij zelf een aanvraag met dezelfde inhoud had ingediend, de projectsteun niet had ontvangen? |
2a) |
Ingeval de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat verordening nr. 1303/2013 van toepassing is: dient dan de verhuur van een investeringsobject (zeilboot) dat is verworven met behulp van een in het kader van een Leader-maatregel toegekende projectsteun, door de vereniging zonder winstoogmerk die de steun heeft ontvangen, aan een andere vereniging zonder winstoogmerk die de zeilboot op dezelfde wijze gebruikt als waarvoor de steun aan de begunstigde werd toegekend, te worden aangemerkt als substantiële verandering in de aard, de doelstellingen of de uitvoeringsvoorwaarden van de concrete actie in de zin van artikel 71, lid 1, onder c), van verordening nr. 1303/2013 waardoor de oorspronkelijke doelstellingen worden ondermijnd? |
3) |
Ingeval de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat verordening nr. 1698/2005 van toepassing is: dient dan de verhuur van een investeringsobject (zeilboot) dat is verworven met behulp van een in het kader van een Leader-maatregel toegekende projectsteun, door de begunstigde aan een andere vereniging zonder winstoogmerk die de zeilboot voor dezelfde concrete actie gebruikt als waarvoor de steun aan de begunstigde werd toegekend, te worden aangemerkt als belangrijke wijziging in de zin van artikel 72, lid 1, onder b), van verordening nr. 1698/2005 die het gevolg is hetzij van een verandering in de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening, hetzij van de beëindiging of verplaatsing van een productieactiviteit, indien hierbij in aanmerking wordt genomen dat de eigendom van de zeilboot ongewijzigd is gebleven, maar de begunstigde niet meer onmiddellijke, maar middellijke bezitter van de zeilboot is en huurinkomsten genereert in plaats van inkomsten uit het verrichten van de in de aanvraag omschreven dienst? |
3a) |
Ingeval de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat verordening nr. 1303/2013 van toepassing is: dient dan de verhuur van een investeringsobject (zeilboot) dat is verworven met behulp van een in het kader van een Leader-maatregel toegekende projectsteun, door de vereniging zonder winstoogmerk die de steun heeft ontvangen, aan een andere vereniging zonder winstoogmerk die de zeilboot voor dezelfde concrete actie gebruikt als waarvoor de steun aan de begunstigde werd toegekend, te worden aangemerkt als een verandering in de eigendom van een infrastructuurvoorziening waardoor een onderneming een onrechtmatig voordeel behaalt, in de zin van artikel 71, lid 1, onder b), van verordening nr. 1303/2013, indien hierbij in aanmerking wordt genomen dat de eigendom van de zeilboot ongewijzigd is gebleven, maar de begunstigde niet meer onmiddellijke, maar middellijke bezitter van de zeilboot is en huurinkomsten genereert in plaats van inkomsten uit het verrichten van de in de aanvraag omschreven dienst? Moet het betaalorgaan van een lidstaat, met het oog op de vervulling van de voorwaarde van onrechtmatigheid van het voordeel, vaststellen waarin het voordeel concreet bestond? Ingeval dit bevestigend wordt beantwoord: kan het onrechtmatige voordeel dan hierin bestaan dat de feitelijke gebruiker van het investeringsobject, indien hij zelf een aanvraag met dezelfde inhoud had ingediend, de projectsteun niet had ontvangen? |
4) |
Mag aan de begunstigde bij een nationaal decreet waarin een Leader-maatregel wordt geregeld, de verplichting worden opgelegd om het investeringsobject voor een periode van vijf jaar te behouden, en wel onder strengere voorwaarden dan in artikel 72, lid 1, van verordening nr. 1698/2005 of artikel 71, lid 1, van verordening nr. 1303/2013? |
5) |
Ingeval de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord: zijn dan de bepaling van een nationaal decreet op grond waarvan de begunstigde van de projectsteun verplicht is om het met behulp van de steun verworven investeringsobject te behouden en doelmatig te gebruiken voor een periode van ten minste vijf jaar na de uitbetaling van de laatste termijn van de steun, alsmede de uitlegging van deze bepaling op grond waarvan de begunstigde het investeringsobject persoonlijk moet gebruiken, in overeenstemming met artikel 72, lid 1, van verordening nr. 1698/2005 respectievelijk artikel 71, lid 1, van verordening nr. 1303/2013? |
6) |
Moet het als onregelmatigheid in de zin van artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1290/2005 respectievelijk artikel 56 van verordening nr. 1306/2013 worden beschouwd, als de begunstigde een concrete actie niet uitvoert die volgens een nationaal decreet waarin een Leader-maatregel is geregeld, niet verplicht was, maar waarnaar de begunstigde in de in zijn steunaanvraag opgenomen „samenvatting van de doelstellingen en werkzaamheden in het kader van de concrete actie en de investering” had verwezen en die één van de criteria was op grond waarvan de aanvragen werden beoordeeld met het oog op de plaatsing ervan op een ranglijst? |
7) |
Ingeval de zesde vraag bevestigend wordt beantwoord: wordt de terugvordering dan onrechtmatig doordat hierop een beroep is gedaan vóór afloop van vijf jaar sinds de laatste betaling en de begunstigde de inbreuk gedurende de gerechtelijke procedure inzake de terugvordering opheft? |
(1) Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB 2005, L 277, blz. 1).
(2) Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320).
(3) Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1).
(4) Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 oktober 2017 door het Koninkrijk België tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 20 juli 2017 in zaak T-287/16, België / Commissie
(Zaak C-587/17 P)
(2017/C 412/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: J.-C. Halleux, M. Jacobs, C. Pochet, gemachtigden, E. Grégoire en J. Mariani, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 20 juli 2017 in zaak T-287/16, België/Commissie (EU:T:2017:531); |
— |
nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/417 van de Commissie van 17 maart 2016 (1) voor zover daarbij een bedrag 9 601 619 EUR (begrotingspost 6701) van financiering door de Europese Unie wordt uitgesloten; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert verzoeker één enkel middel aan, te weten onjuiste rechtsopvatting voortvloeiend uit de onjuiste uitlegging door het Gerecht van artikel 32, lid 8, onder a), van verordening nr. 1290/2005 (2), thans grotendeels overgenomen in artikel 54, lid 5, onder c), van verordening nr. 1306/2013 (3), zowel ter zake van de uitputting van de interne rechtswegen als ter zake van de door deze bepaling geëiste zorgvuldigheid.
(1) Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/417 van de Commissie van 17 maart 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2016, L 75, blz. 16).
(2) Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1).
(3) Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1200/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549; met rectificatie in PB 2016, L 130, blz. 6).
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/21 |
Beroep ingesteld op 13 oktober 2017 — Europese Commissie / Republiek Slovenië
(Zaak C-594/17)
(2017/C 412/31)
Procestaal: Sloveens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, G. von Rintelen, M. Žebre, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Slovenië
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Slovenië, door niet uiterlijk op 31 december 2013 de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB 2011, L 306, blz. 41) of althans door deze maatregelen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 15, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Slovenië overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 7 099,20 EUR per dag vertraging vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak; |
— |
de Republiek Slovenië verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten, had de Republiek Slovenië uiterlijk op 31 december 2013 de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen moeten vaststellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan die richtlijn en deze maatregelen openbaar moeten maken. Aangezien de Republiek Slovenië vóór het verstrijken van die termijn de Commissie niet heeft meegedeeld dat zij alle bepalingen van genoemde richtlijn heeft omgezet, heeft de Commissie besloten beroep in te stellen bij het Hof.
Met haar beroep verzoekt de Commissie het Hof de Republiek Slovenië te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 7 099,20 EUR per dag. Bij de berekening van dit bedrag heeft de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de schending van het Unierecht, alsook met de afschrikkende werking gelet op de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat, te weten de Republiek Slovenië.
Gerecht
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/23 |
Arrest van het Gerecht van 23 oktober 2017 — CEAHR / Commissie
(Zaak T-712/14) (1)
((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Misbruik van een machtspositie - Stelsel van selectieve reparatie - Weigering van Zwitserse horlogefabrikanten om vervangingsonderdelen aan onafhankelijke horlogeherstellers te leveren - Primaire markt en servicemarkt - Uitschakeling van elke daadwerkelijke mededinging - Besluit houdende afwijzing van een klacht”))
(2017/C 412/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Mathijsen en P. Dyrberg, vervolgens M. Sánchez Rydelski en ten slotte P. Benczek, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Ronkes Agerbeek, M. Farley en C. Urraca Caviedes, vervolgens A. Dawes, F. Ronkes Agerbeek en J. Norris-Usher, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: LVMH Moët Hennessy-Louis Vuitton SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: C. Froitzheim, avocat, en R. Subiotto, QC), Rolex, SA (Genève, Zwitserland) (vertegenwoordiger: M. Araujo Boyd, avocat) en The Swatch Group SA (Neuchâtel, Zwitserland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Israel en M. Jakobs, vervolgens A. Israel en J. Lang, avocats)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 5462 final van de Commissie van 29 juli 2014, waarbij de Commissie verzoeksters klacht inzake vermeende inbreuken op de artikelen 101 en 102 VWEU heeft afgewezen (zaak AT.39097 — Reparatie van horloges).
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Confédération européenne des associations d’horlogers-réparateurs (CEAHR) wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/23 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — Leopard/EUIPO — Smart Market (LEOPARD true racing)
(Zaak T-7/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk LEOPARD true racing - Ouder Uniebeeldmerk leopard CASA Y JARDIN - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 412/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Leopard SA (Howald, Luxemburg) (vertegenwoordiger: P. Lê Dai, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Smart Market, SLU (Alcantarilla, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 oktober 2014 (zaak R 1866/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Smart Market en Leopard
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Leopard SA wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/24 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — Spanje/Commissie
(Zaak T-502/15) (1)
([„ELGF en Elfpo - Uitgaven uitgesloten van financiering - Uitgaven verricht door Spanje - Forfaitaire financiële correcties - Verordeningen (EG) nr. 1290/2005 en (EU) nr. 1306/2013 - Motiveringsplicht - Bewijslast - Evenredigheid - Recht van verweer”])
(2017/C 412/34)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Banciella Rodríguez-Miñón, vervolgens M. Sampol Pucurull, A. Gavela Llopis en V. Ester Casas, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Guillem Carrau en D. Triantafyllou, vervolgens D. Triantafyllou en I. Galindo Martín, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1119 van de Commissie van 22 juni 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2015, L 182, blz. 39), wat bepaalde correcties betreft die zijn opgelegd met betrekking tot Catalonië en met betrekking tot de Canarische Eilanden
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/25 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — Aldi/EUIPO — Sky (SKYLITe)
(Zaak T-736/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk skylite - Ouder Uniewoordmerk SKY - Bewijs van het gebruik van het oudere merk - Artikelen 15, lid 1, en 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regel 22, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/1995 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009”])
(2017/C 412/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aldi GmbH & Co. KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, C. Fürsen en N. Bertram, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Sky plc (Isleworth, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Barry, solicitor)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 oktober 2015 (zaak R 2771/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Sky en Aldi
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Aldi GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/25 |
Arrest van het Gerecht van 24 oktober 2017 — Keturi kambariai/EUIPO — Coffee In (coffee inn)
(Zaak T-202/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk coffee inn - Ouder nationaal beeldmerk coffee in - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 47, lid 2, van verordening 2017/1001)”])
(2017/C 412/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: UAB Keturi kambariai (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: R. Pumputienė, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Lukošiūtė, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: OÜ Coffee In (Tallinn, Estland) (vertegenwoordiger: P. Lätt, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 maart 2016 (zaak R 137/2015-4) inzake een oppositieprocedure tussen Coffee In en Keturi kambariai
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
UAB Keturi kambariai wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/26 |
Arrest van het Gerecht van 23 oktober 2017 — Galletas Gullón/EUIPO — O2 Holdings (Vorm van een pak koekjes)
(Zaak T-404/16) (1)
((„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een pak koekjes - Vervallenverklaring - Omvang van het gebruik - Geen wijziging van het onderscheidend vermogen)
(2017/C 412/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Galletas Gullón, SA (Aguilar de Campoo, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Escudero Pérez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: O2 Holdings Ltd (Slough, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Rebling, solicitor)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 mei 2016 (zaak R 1613/2015-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen O2 Holdings Ltd en Galletas Gullón
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 19 mei 2016 (zaak R 1613/2015-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen O2 Holdings Ltd en Galletas Gullón wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO en O2 Holdings Ltd worden verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/27 |
Arrest van het Gerecht van 23 oktober 2017 — Galletas Gullón/EUIPO — Vorm van een pak koekjes
(Zaak T-418/16) (1)
((„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een pak koekjes - Vervallenverklaring - Omvang van het gebruik - Geen wijziging van het onderscheidend vermogen)
(2017/C 412/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Galletas Gullón, SA (Aguilar de Campoo, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Escudero Pérez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: O2 Holdings Ltd (Slough, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Rebling, solicitor)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 mei 2016 (zaak R 1614/2015-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen O2 Holdings Ltd en Galletas Gullón
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 19 mei 2016 (zaak R 1614/2015-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen O2 Holdings Ltd en Galletas Gullón wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO en O2 Holdings Ltd worden verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/27 |
Arrest van het Gerecht van 23 oktober 2017 — Tetra Pharm (1997)/EUIPO — Sebapharma (SeboCalm)
(Zaak T-441/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk SeboCalm - Ouder Uniewoordmerk Sebotherm - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 412/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tetra Pharm (1997) Ltd (Tel Aviv, Israël) (vertegenwoordiger: A. Gorzkiewicz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. O’Neill en D. Stoyanova-Valchanova, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Sebapharma GmbH & Co. KG (Boppard, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Wald en D. Koal, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 19 mei 2016 (zaak R 852/2015-1) inzake een oppositieprocedure tussen Sebapharma en Tetra Pharm (1997)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Tetra Pharm (1997) Ltd wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/28 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — Bernaldo de Quirós / Commissie
(Zaak T-649/16) (1)
((„Openbare dienst - Ambtenaren - Tewerkstelling - Overplaatsing van een ambt van eenheidshoofd naar een ambt van adviseur - Dienstbelang - Misbruik van bevoegdheid - Recht om te worden gehoord en zorgplicht - Beginsel van gelijkwaardigheid van ambten”))
(2017/C 412/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Belén Bernaldo de Quirós (Brussel, België) (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid, C. Berardis-Kayser en C. Ehrbar, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 30 november 2015 tot overplaatsing van verzoekster, met ingang van 1 december 2015, van het ambt van hoofd van de eenheid „Stagebureau” van het directoraat „Jeugd en sport” van het directoraat-generaal (DG) „Onderwijs en cultuur” naar het ambt van adviseur bij het directoraat „Modernisering van het onderwijs II: Onderwijsbeleid en -programma, Innovatie, EIT en AMSC” van datzelfde DG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Belén Bernaldo de Quirós wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/29 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — Kuka Systems/EUIPO (MATRIX BODY SHOP)
(Zaak T-683/16) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk MATRIX BODY SHOP - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 412/41)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Kuka Systems GmbH (Augsburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Maneth en C. Huch-Hallwachs, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 juli 2016 (zaak R 2503/2015-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MATRIX BODY SHOP als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Kuka Systems GmbH wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/29 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — Possanzini / Frontex
(Zaak T-686/16 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Beoordelingsprocedure 2009 - Bevoegdheden van de tweede beoordelaar - Wijziging van de aanvankelijke beoordeling van de beoordelaar door de tweede beoordelaar - Voorafgaand overleg tussen de beoordelaar en de tweede beoordelaar - Schending van wezenlijke vormvoorschriften - Ambtshalve onderzoek”))
(2017/C 412/42)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Daniele Possanzini (Pisa, Italië) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) (vertegenwoordigers: H. Caniard en S. Drew, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 18 juli 2016, Possanzini/Commissie (F-68/15, EU:F:2016:150), en strekkende tot vernietiging van deze beschikking
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Daniele Possanzini zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten die het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex) in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/30 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — WQ (*1)/ Parlement
(Zaak T-705/16 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Certificeringsprocedure - Certificering 2014 - Niet-plaatsing op de lijst van ambtenaren die zijn geselecteerd voor deelneming aan het opleidingsprogramma - Gelijke behandeling - Artikel 165 VWEU - Exceptie van onwettigheid”))
(2017/C 412/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: WQ (*1) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Nessaf en M. Ecker, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 juli 2016, WQ (*1)/Parlement (F-1/16, EU:F:2016:171), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
WQ (*1) zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten die het Europees Parlement in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
(*1) Informatie gewist in het kader van de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/31 |
Arrest van het Gerecht van 23 oktober 2017 — Barmenia Krankenversicherung/EUIPO (Mediline)
(Zaak T-810/16) (1)
([„Uniemerk - Inschrijvingsaanvraag voor Uniewoordmerk Mediline - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 2, van verordening 2017/1001]”])
(2017/C 412/44)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Barmenia Krankenversicherung AG (Wuppertal, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Graf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 8 september 2016 (zaak R 2437/2015-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Mediline als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Barmenia Krankenversicherung AG wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/31 |
Arrest van het Gerecht van 19 oktober 2017 — Kuka Systems/EUIPO (Matrix light)
(Zaak T-87/17) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Matrix light - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 412/45)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Kuka Systems GmbH (Augsburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Maneth en C. Huch-Hallwachs, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 (zaak R 886/2016-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Matrix light als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Kuka Systems GmbH wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/32 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2017 — Salehi/Commissie
(Zaak T-773/16) (1)
([„Beroep wegens nalaten - Verordening (EG) nr. 539/2001 - Verzuim van de Commissie om uitvoeringshandelingen vast te stellen houdende tijdelijke opschorting van de visumvrijstelling voor bepaalde categorieën onderdanen van derde landen - Standpuntbepaling van de Commissie - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”])
(2017/C 412/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Dominik Salehi (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Drews, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Cattabriga en G. Wils, gemachtigden)
Voorwerp
Op artikel 265 VWEU gebaseerd verzoek tot vaststelling dat de Commissie op onrechtmatige wijze heeft nagelaten een uitvoeringshandeling vast te stellen in de zin van artikel 1, lid 4, van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB 2001, L 81, blz. 1) en verzoeker daarvan in kennis te stellen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dominik Salehi wordt verwezen in de kosten. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/32 |
Beroep ingesteld op 24 augustus 2017 — Karp / Parlement
(Zaak T-580/17)
(2017/C 412/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Kevin Karp (Brussel, België) (vertegenwoordigers: N. Lambers en R. Ben Ammar, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag voor de EVDD-fractie in het Europees Parlement, waarbij hij is ingedeeld in functiegroep II, rang 4, trap I, ofschoon hij tot aan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst op 11 november 2016 adviestaken vervulde die overeenkwamen met een salarisrang van de functiegroep IV; |
— |
toekenning van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden, daaronder begrepen schade wegens het verlies van een kans om na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst te worden aangeworven. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 80 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (RAP).
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 82 RAP.
|
3. |
Derde middel, ontleend aan misbruik van rechten als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.
|
4. |
Vierde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid als gevolg van het besluit om verzoekers overeenkomst niet te verlengen.
|
5. |
Vijfde middel, ontleend aan het verlies van een kans om te worden aangeworven.
|
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/33 |
Beroep ingesteld op 28 augustus 2017 — Poza Poza/GAR
(Zaak T-597/17)
(2017/C 412/48)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Máximo Poza Poza (Murcia, Spanje) (vertegenwoordiger: P. Poza Cisneros, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
ervan akte te nemen dat beroep tot nietigverklaring is ingesteld tegen het besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad om de aandelen van Banco Popular in beslag te nemen en dit besluit nietig te verklaren en, dientengevolge, de aandelen en andere kapitaalinstrumenten van Banco Popular aan mijn cliënt terug te geven en, bij gebreke daarvan en subsidiair, hem een vergoeding te betalen gelijk aan de nettowaarde van de activa van Banco Popular op 22 mei 2017, die wordt geraamd op 2 675 424 EUR. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/34 |
Beroep ingesteld op 21 september 2017 — Madrid Diario de la Noche e.a./Commissie en GAR
(Zaak T-639/17)
(2017/C 412/49)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Madrid Diario de la Noche, SA (Madrid, Spanje) en 24 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: B. Cremades Roman, F. Orts Castro, J. López Useros, S. Cajal Martín en P. Marrodán Lázaro, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
akte te nemen van de indiening van dit verzoekschrift en de daarbij gevoegde documenten en van het daarin opgenomen betoog; |
— |
besluit SRB/EES/2017/08 van de GAR van 7 juni 2017 en besluit (EU) 2017/1246 van de Commissie van 7 juni 2017 nietig te verklaren, en bijgevolg de GAR en de Commissie te veroordelen tot teruggaaf aan verzoekende partijen van hun investeringen in Banco Popular, of alternatief de GAR en de Commissie wegens niet-contractuele aansprakelijkheid te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan verzoekende partijen; |
— |
de GAR en de Europese Commissie te verwijzen in de kosten, en |
— |
de door de onafhankelijke deskundige van de GAR verrichte waardering nietig te verklaren en na de berekening van de nettowaarde van de activa van Banco Popular de GAR en de Europese Commissie te veroordelen tot vergoeding van de verzoekende partijen conform het bepaalde in dit verzoekschrift. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/35 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2017 — Amorepacific/EUIPO — Primavera Life (p primera Pure Sprout Energy)
(Zaak T-684/17)
(2017/C 412/50)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Amorepacific Corporation (Seoul, Korea) (vertegenwoordigers: B. Führmeyer en F. Klein, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Primavera Life GmbH (Oy-Mittelberg, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „p primera Pure Sprout Energy” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 151 683
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 juli 2017 in zaak R 1744/2016-4
Conclusies
— |
de bestreden beslissing in die zin wijzigen dat de oppositie volledig wordt afgewezen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de beroepsprocedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/35 |
Beroep ingesteld op 6 oktober 2017 — Hola/GAR
(Zaak T-688/17)
(2017/C 412/51)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Hola, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset en C. Iglesias Megías, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
vast te stellen dat de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad niet-contractueel aansprakelijk is en hem te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekende partij heeft geleden door al zijn handelen en niet-handelen als gevolg waarvan haar de eigendom is ontnomen van haar obligaties en waardepapieren van BANCO POPULAR ESPAÑOL, S. A; |
— |
primair, de gedane investeringen van 543 242,11 EUR in aandelen van Banco Popular en van 304 950 EUR in obligaties van Banco Popular, die eigendom van verzoekende partij zijn, te restitueren; |
— |
subsidiair daaraan, een bedrag van 451 459 EUR voor de aandelen en een bedrag van 304 950 EUR voor de obligaties van Banco Popular, die eigendom van verzoekende partij zijn, te betalen (hierna: „verschuldigd bedrag”); |
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met compensatoire rente vanaf 7 juni 2017 tot de uitspraak van het arrest betreffende het onderhavige beroep; |
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest tot de volledige betaling van het verschuldigde bedrag, tegen de door de ECB voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten, en |
— |
de GAR te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in zaak T-659/17, Vallina Fonseca/GAR.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/36 |
Beroep ingesteld op 5 oktober 2017 — Top Cable/GAR
(Zaak T-689/17)
(2017/C 412/52)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Top Cable, SA (Rubí, Spanje) (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset en A. Sellés Marco, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
vast te stellen dat de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad niet-contractueel aansprakelijk is en hem te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekende partij heeft geleden door al zijn handelen en niet-handelen als gevolg waarvan haar de eigendom is ontnomen van haar obligaties en waardepapieren van BANCO POPULAR ESPAÑOL, S. A; |
— |
de GAR te veroordelen om de verzoekende partij een schadevergoeding van 52 000 000 EUR te betalen (hierna: „verschuldigd bedrag”); |
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met compensatoire rente vanaf 7 juni 2017 tot de uitspraak van het arrest betreffende het onderhavige beroep; |
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest tot de volledige betaling van het verschuldigde bedrag, tegen de door de ECB voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten, en |
— |
de GAR te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in zaak T-659/17, Vallina Fonseca/GAR.
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/37 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2017 — Havenbedrijf Antwerpen en Maatschappij van de Brugse Zeehaven/Commissie
(Zaak T-696/17)
(2017/C 412/53)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partijen: Havenbedrijf Antwerpen NV (Antwerpen, België) en Maatschappij van de Brugse Zeehaven NV (Zeebrugge, België) (vertegenwoordigers: P. Wytinck, W. Panis en I. Letten, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het verzoek tot vernietiging ontvankelijk te verklaren; |
— |
het Besluit C(2017) 5174 final van de Europese Commissie van 27 juli 2017 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunregeling nr. SA.38393 (2016/C, ex 2015/E) — Belastingregeling havens in België nietig te verklaren; |
— |
in ondergeschikte orde, een overgangsperiode tot op het ogenblik dat de Commissie haar onderzoek naar het fiscale regime van de verschillende havens in de EU heeft afgerond, en in elk geval van 1 vol jaar; |
— |
de Commissie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 107 VWEU en van artikel 296 VWEU
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 107 VWEU aangezien de Commissie de maatregel ten onrechte als selectief kwalificeert De onderwerping van de havenautoriteiten aan het regime van de rechtspersonenbelasting is geen afwijking van ‘het referentiestelsel’ omdat de rechtspersonenbelasting een referentiestelsel op zichzelf is. De onderworpenheid van havenautoriteiten aan de rechtspersonenbelasting laat zich verklaren doordat het beheer van de havens als openbaar domein een publieke taak is die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is. De havenautoriteiten leveren nog steeds in essentie een publieke dienst, zonder winstoogmerk, en conform de voorwaarden van de wetgever en onder bestuurlijk toezicht. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een schending van artikel 107 VWEU aangezien de afwijking van het referentiestelsel in ieder geval gerechtvaardigd is. Zelfs indien de vennootschapsbelasting als de Belgische referentieregeling te beschouwen is (quod non), is een niet-onderwerping van de havenautoriteiten daaraan, verantwoord. Dit volgt uit de globale coherentie van het belastingsysteem, alsook uit het feit dat de verzoeksters zich niet bevinden in een feitelijke en juridisch gelijkaardige situatie als de ondernemingen die aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Een onderwerping aan de vennootschapsbelasting zou bovendien een penaliserend effect hebben. |
4. |
Vierde middel, in meest ondergeschikte orde, betreft een verzoek tot een overgangsperiode tot op het ogenblik dat de Commissie haar onderzoek naar het fiscale regime van de verschillende havens in de EU heeft afgerond, en in elk geval van 1 vol jaar.
|
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/38 |
Beroep ingesteld op 11 oktober 2017 — Polen / Commissie
(Zaak T-699/17)
(2017/C 412/54)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 5225) nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 16, leden 4 en 5 VEU, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 2 en 3, van Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen bij het VEU en het VWEU, door vaststelling van het bestreden besluit onder toepassing van een onjuiste berekeningswijze van de gekwalificeerde meerderheid. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 3, punten 10 en 13, van richtlijn 2010/75/EU, gelezen in samenhang met bijlage III bij die richtlijn, en van uitvoeringsbesluit 2012/119/EU, door vaststelling van met de BBT geassocieerde emissieniveaus op basis van onjuiste en niet-representatieve gegevens. |
3. |
Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel (artikel 5, lid 4, VEU), gelezen in samenhang met artikel 191, lid 2, VWEU, door vaststelling van te hoge met de BBT geassocieerde emissieniveaus, die voor het bereiken van de nagestreefde voordelen en doelen niet geschikt en niet evenredig zijn; daarenboven is in verband met het bestreden besluit geen effectbeoordeling gemaakt. |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 13, leden 4 en 5, van richtlijn 2010/75/EU, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 12, ervan en artikel 291, lid 2, VWEU, door overschrijding van krachtens artikel 13, lid 5, van richtlijn 2010/75/EU aan de Commissie toegekende bevoegdheden, daar van de BBT-conclusies is afgeweken bij het bestreden besluit in plaats van bij een wijziging van richtlijn 2010/75/EU. |
5. |
Vijfde middel: schending van artikel 3, leden 3 en 4, van verordening nr. 2011/182, misbruik van bevoegdheid en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, omdat op de dag waarop het bij artikel 75 van richtlijn 2010/75 ingestelde comité zonder voorafgaand debat een advies heeft vastgesteld over het voorstel van het bestreden besluit, dit voorstel op een wezenlijk punt is gewijzigd. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/39 |
Beroep ingesteld op 11 oktober 2017 — Hermann Biederlack/EUIPO (Feeling home)
(Zaak T-715/17)
(2017/C 412/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hermann Biederlack GmbH & Co. KG (Greven, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Seifried, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Feeling home” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 452 931
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 juni 2017 in zaak R 252/2017-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/39 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2017 — Germanwings / Commissie
(Zaak T-716/17)
(2017/C 412/56)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Germanwings GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Martin-Ehlers, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 29 juli 2016 (1) in de zaak SA.33983 (ex 2012/NN) (ex 201l/NN) — Compensatie voor Sardijnse luchthavens voor openbaredienstverplichtingen (diensten van algemeen economisch belang — DAEB), meer bepaald van
|
— |
verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: er is geen sprake van staatssteun. Verweerster heeft niet uiteengezet of aangetoond dat de betaling aan verzoekster een steunmaatregel behelst. Zodoende wijkt zij in aanzienlijke mate af van de rechtspraak en van haar eigen besluitvormingspraktijk. |
2. |
Tweede middel: mocht er sprake zijn van een steunmaatregel, dan zou deze noch de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden, noch de mededinging vervalsen. Verweerster heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de vermeende steunregeling volgens haar gevolgen heeft voor de handel tussen de lidstaten en voor de mededinging. Subsidiair voert verzoekster aan dat sprake is van de-minimissteun in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 1998/2006 (2). |
(1) Besluit (EU) 2017/1861 van de Commissie van 29 juli 2016 inzake staatssteun SA33983 (2013/C) (ex 2012/NN) (ex 2011/N) — Italië — Compensatie voor Sardijnse luchthavens voor openbaredienstverplichtingen (DAEB) [Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 4862] (PB 2017, L 268, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB 2006, L 379, blz. 5).
4.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 412/40 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2017 — Falmouth University/Commissie
(Zaak T-227/17) (1)
(2017/C 412/57)
Procestaal: Engels
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.