ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 342

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
12 oktober 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

124e zitting, 12-13 juli 2017

2017/C 342/01

Advies van het Europees Comité van de Regio’s over de lokale en regionale dimensie van Horizon 2020 en het nieuwe kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

1

2017/C 342/02

Advies van het Europees Comité van de Regio's over het GLB na 2020

10

2017/C 342/03

Advies van het Europees Comité van de Regio’s over volgende stappen voor een duurzame toekomst voor Europa — Europese duurzaamheidsmaatregelen

20

2017/C 342/04

Advies van het Europees Comité van de Regio's over migratie langs de centrale Middellandse Zeeroute

27

2017/C 342/05

Advies van het Europees Comité van de Regio's over internationale oceaangovernance: een agenda voor de toekomst van onze oceanen

32

2017/C 342/06

Advies van het Europees Comité van de Regio’s over people-to-people- en kleinschalige projecten in programma's voor grensoverschrijdende samenwerking

38

2017/C 342/07

Advies van het Europees Comité van de Regio's over bevordering van startende en uitbreidende ondernemingen in Europa: regionale en lokale perspectieven

43

2017/C 342/08

Advies van het Europees Comité van de Regio's over slimme regelgeving voor kleine en middelgrote ondernemingen

51

2017/C 342/09

Advies van het Europees Comité van de Regio's over een Europese strategie voor emissiearme mobiliteit

57


 

III   Voorbereidende handelingen

 

COMITÉ VAN DE REGIO'S

 

124e zitting, 12-13 juli 2017

2017/C 342/10

Advies van het Europees Comité van de Regio’s over de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

65

2017/C 342/11

Advies van het Europees Comité van de Regio's over territoriale indeling en typologieën

74

2017/C 342/12

Advies van het Europees Comité van de Regio's over hernieuwbare energie en de interne elektriciteitsmarkt

79

2017/C 342/13

Advies van het Europees Comité van de Regio's over governance van de energie-unie en schone energie

111

2017/C 342/14

Advies van het Europees Comité van de Regio's over energie-efficiëntie en gebouwen

119


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Comité van de Regio's

124e zitting, 12-13 juli 2017

12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/1


Advies van het Europees Comité van de Regio’s over de lokale en regionale dimensie van Horizon 2020 en het nieuwe kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

(2017/C 342/01)

Rapporteur:

Christophe CLERGEAU (FR/PSE), lid van de regioraad van Pays-de-la-Loire

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S (CvdR)

A)   EUROPEES ONDERZOEK EN INNOVATIE (O&I): EEN AMBITIE DIE VERDER MOET REIKEN DAN HET KADERPROGRAMMA

De centrale rol van het kaderprogramma bij het verwezenlijken van de Europese onderzoeksruimte en de Europa 2020-doelstellingen

1.

is verheugd over het enorme succes van het Europese onderzoeksbeleid, dat gestalte heeft gekregen via opeenvolgende kaderprogramma’s, waaronder het huidige Horizon 2020, het grootste geïntegreerde onderzoeksprogramma ter wereld, dat gericht is op excellente wetenschap en het versnellen van het innovatietempo.

2.

Het Comité herinnert eraan dat Horizon 2020 hét instrument is om de ontwikkeling van onderzoek en innovatie in Europa in het kader van de algemene Europa 2020-strategie en met het oog op de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte (EOR) te ondersteunen.

3.

Het Comité wijst nogmaals op de relevantie van de Europa 2020-strategie, die een geconsolideerde aanpak van de „kennisdriehoek” (onderzoek — opleiding — innovatie) voorstaat, terwijl ook een andere leerhouding en de verhoging van het algemene opleidingsniveau van cruciaal belang blijven en de samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven gestimuleerd moet worden. Het dringt verder aan op een grotere samenhang met de programma’s Erasmus+ en Interreg, met inbegrip van het interregionale samenwerkingsprogramma Interreg Europe, en onderstreept dat de inspanningen om de EOR te realiseren, voortgezet moeten worden en dat excellente wetenschap in dat verband een essentiële en onmisbare, maar niet de enige prioriteit is.

4.

De doelstellingen van de EOR hebben niet aan actualiteit ingeboet en het is dan ook belangrijk om ze te verwezenlijken. Het gaat hierbij vooral om de ontwikkeling van transnationale samenwerking, de mobiliteit van kennis, een eengemaakte arbeidsmarkt voor onderzoekers en innovatoren, gelijkheid tussen vrouwen en mannen en de toegang tot informatie en wetenschap.

5.

Teneinde de beoogde Europese kennismaatschappij ingang te doen vinden stelt het Comité voor dat Europees talent in kaart wordt gebracht en onderzoekers tijdens hun loopbaan worden begeleid. Er zouden Europese loopbaantrajecten voor onderzoekers moeten komen waarmee zij een beroep op steunprogramma’s kunnen doen wanneer hun loopbaan zich in een overgangsfase bevindt.

6.

De begrotingsdiscussie zou niet alleen over het kaderprogramma moeten gaan. Afhankelijk van de invalshoek loopt het aandeel van het cohesiebeleid dat besteed wordt aan onderzoek uiteen van 43 tot 110 miljard EUR. Daarin zijn de grote bijdragen van ander sectoraal beleid en van het plan-Juncker niet meegerekend.

Innovatie en onderzoek weer politieke en budgettaire prioriteit geven

7.

Het Comité dringt erop aan dat innovatie en onderzoek weer bovenaan de prioriteitenlijst in het kader van het debat over de toekomst van Europa en de Verklaring van Rome (1) komen te staan, dat onderzoeks-, innovatie- en opleidingsvraagstukken binnen de EU op meer horizontale wijze worden behandeld en dat de totale begrotingsmiddelen die de EU op de verschillende beleidsterreinen aan O&I besteedt, binnen het huidige en volgende MFK worden opgetrokken. In het licht hiervan en in overeenstemming met het ontwerpverslag van het Europees Parlement (2) en het verslag van de Groep op hoog niveau van onafhankelijke deskundigen over maximalisering van de impact van de O&I-programma’s (verslag-Lamy) (3) zou de begroting voor het kaderprogramma aanzienlijk moeten worden opgetrokken om ten minste het groeitempo van het huidige kaderprogramma te handhaven (4). In geen geval mag de noodzakelijke stimulering van O&I ten koste gaan van het cohesiebeleid, dat nog altijd het belangrijkste financieringsinstrument van de EU is om economische en sociale samenhang en convergentie van haar regio’s tot stand te brengen. Alle mogelijke instrumenten van het cohesiebeleid en het O&I-beleid moeten ingezet en gecombineerd worden om de regionale ontwikkeling te stimuleren.

8.

Het Comité pleit ervoor dat de handen ineen geslagen worden om niet alleen naar excellente wetenschap op Europees niveau te streven, maar ook naar excellente wetenschap en een grotere innovatiecapaciteit in alle delen van Europa, door het gehele potentieel van alle Europese regio’s aan te boren, hun capaciteiten te helpen versterken, en een open innovatie op basis van samenwerking te bevorderen.

9.

Deze ambitie is in de context van de globalisering, waarvan de gevolgen zeker op lokaal en regionaal niveau nog niet onder controle zijn, noodzakelijker dan ooit omdat onderzoek en innovatie veerkracht, een hoge toegevoegde waarde en duurzaam concurrentievermogen opleveren.

10.

Het herinnert eraan dat iedere lidstaat volgens de Europa 2020-strategie 3 % van zijn bbp moet uitgeven aan openbare en particuliere O&I-inspanningen — een belangrijke doelstelling die in het gedrang is gekomen (de uitgaven zijn sinds 2015 op 2,03 % blijven steken), onder meer doordat veel lidstaten op deze uitgaven hebben bezuinigd. Het is in dit verband van essentieel belang dat de O&I-stelsels verder worden versterkt, rekening houdend met de context van ieder land en iedere regio, door het beleid op Europees niveau beter te coördineren en noodzakelijke hervormingen op nationaal en regionaal niveau te stimuleren, onder meer via het Europees semester en de strategieën voor slimme specialisatie.

Een duidelijker debat over de synergie met het overige Europese beleid

11.

Het Comité acht het noodzakelijk dat het debat over synergie wordt opgehelderd en stelt vijf operationele beginselen voor die de EU, lidstaten, regio’s en steden overeen zouden kunnen komen:

samenhang: gedeelde governance en keuze van overkoepelende doelstellingen, strategieën en speerpuntprojecten;

verenigbaarheid: het mogelijk maken om middelen op eenvoudige en doeltreffende wijze te combineren en te stroomlijnen door met name de staatssteunkwestie aan te pakken;

complementariteit: zorgen voor een duidelijke rolverdeling en een goede continuïteit bij de financiering van de verschillende projectonderdelen, alsook voor begeleiding vooraf (capaciteitsopbouw enz.) en achteraf (benutting van de onderzoeksresultaten, marktvoering enz.);

co-constructie: een samenhangende benadering uitwerken — „samen financieren betekent samen opzetten en samen leiden”;

ecosystemen: de rol van collectieve lokale initiatieven onderkennen.

B)   BEHOUD VAN DE STRUCTUUR, MAAR VERNIEUWING VAN DE GRONDSLAGEN VAN HET KADERPROGRAMMA

Een open en op samenwerking gebaseerd programma voor iedereen

12.

Het Comité herinnert eraan dat het kaderprogramma zijn Europese meerwaarde in de eerste plaats ontleent aan het feit dat het op collectieve inspanningen en samenwerkingsverbanden is gebaseerd en aan het opzetten van netwerken van onderzoekers en innovatie-ecosystemen bijdraagt. Deze dimensie moet belangrijker blijven dan steun voor afzonderlijke projecten.

13.

Het baart het Comité zorgen dat er in vergelijking met het vorige kaderprogramma gemiddeld genomen minder gehoor wordt gegeven aan de oproepen tot het indienen van voorstellen. De uitrol van het programma in de regio’s wordt hierdoor ernstig belemmerd. De concurrentie die nodig is voor uitmuntendheid mag niet leiden tot uitsluiting en buitensporige concentratie.

14.

Het is van cruciaal belang dat het programma een open karakter houdt, zodat het heel Europa en alle regio’s, alsook zijn burgers — kan bestrijken. Om tegelijkertijd te zorgen voor uitmuntendheid, inclusie en participatie zou er wat de instrumenten van het kaderprogramma betreft meer geïnnoveerd moeten worden.

15.

Het Comité herinnert eraan dat het belangrijk is een goed evenwicht te bewaren tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek, alsook tussen vrij onderzoek en onderzoek dat erop gericht is antwoord te geven op vragen die vanuit de samenleving en door economische actoren worden gesteld. Doel is zowel vervolginnovatie als disruptieve innovatie tot stand te brengen, aangezien beide vormen nieuwe activiteiten en banen kunnen opleveren.

16.

Het Comité merkt op dat thans een groter belang wordt gehecht aan projecten met een hoog niveau van technologische paraatheid, waardoor voorrang wordt gegeven aan vervolgonderzoek en onderzoekers worden aangemoedigd zich te richten op ideeën die al ver uitgerijpt zijn en binnen een korte tijdspanne op de markt gebracht kunnen worden. Het Comité wijst er tevens op dat steun voor projecten met een laag niveau van technologische paraatheid ook belangrijk is om meer innovatie op de markt te brengen. Het onderstreept de betekenis van disruptieve innovaties, die op een geringere mate van technologische paraatheid berusten en ervoor zorgen dat er snel nieuwe producten en diensten op de markt kunnen komen. In elk geval moet de marktbegeleiding van kmo’s en het scheppen van duurzame banen tot de topprioriteiten van het innovatiebeleid behoren. Hiervoor is met name een rol weggelegd voor een Europese innovatieraad.

17.

Het Comité dringt erop aan dat er meer aandacht aan alle verschillende vormen van excellentie en innovatie wordt geschonken en herinnert eraan dat door niet-technologische innovatie en sociale innovatie behoefte aan nieuwe kennis kan ontstaan om nieuwe excellentieterreinen te kunnen structureren.

18.

Er moet ruim baan komen voor sociale innovatie in de vorm van vernieuwende ideeën (producten, diensten en modellen) waarmee tegemoet kan worden gekomen aan maatschappelijke behoeften in de ruime zin van het woord.

19.

Het Comité benadrukt dat onderzoek en innovatie niet uitsluitend ondernemingen betreft, maar ook overheidsbeleid, gezondheid, cultuur en het maatschappelijke leven, alsook de sociale economie en nieuwe economische modellen, die bijdragen tot nieuwe partnerschappen, nieuwe activiteiten en nieuwe sociale betrekkingen. Innovatie zou dan ook niet alleen producten met een economische waarde maar ook diensten met een maatschappelijke waarde voor burgers moeten opleveren.

Een nieuwe benadering van excellentie

20.

Het Comité wijst erop dat de term „excellentie” in allerlei verbanden wordt gebruikt en stelt voor om in het licht van het kaderprogramma de volgende vormen te onderscheiden:

excellente wetenschap, met samenwerking als uitgangspunt, gevolgd door concurrentie;

excellente wetenschappelijke en innovatieve projecten, die mede gekenmerkt worden door hun impact en hun bijdrage aan kennisoverdracht;

excellente innovatie-ecosystemen en samenwerking tussen uiteenlopende actoren;

excellentie en een excellente innovatiecapaciteit in heel Europa.

Een nieuwe benadering van de impact van projecten

21.

Het Comité stelt voor om bij de evaluatie van de impact van projecten, zowel vooraf bij de beoordeling van de voorstellen als achteraf bij de beoordeling van de goedgekeurde projecten, de volgende aspecten in aanmerking te nemen:

de wetenschappelijke impact, vooral afgemeten aan citaties;

de impact via de verspreiding en benutting van de resultaten van de projecten;

de impact via open innovatie op basis van samenwerking en de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten, met name door kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s);

de impact op territoriale innovatie-ecosystemen, die rusten op de pijlers onderzoek, onderwijs en innovatie, en op regio’s en hun inwoners, met name qua werkgelegenheid en welzijn.

Een nieuwe benadering van de plaats van regio’s in het kaderprogramma

22.

Om excellentie in al haar vormen te bevorderen stelt het Comité voor dat in het volgende kaderprogramma een grotere rol wordt toebedeeld aan de regio’s:

als partners bij het algemene beheer van het O&I-beleid in Europa en van het kaderprogramma;

als middelpunt van de Europese topnetwerken van innovatieclusters en -ecosystemen;

als deelnemers aan projecten door hun deelname te vergemakkelijken;

als belangrijkste actoren op het vlak van innovatie, benutting en verspreiding van de resultaten van Horizon 2020;

als stuwende kracht in de permanente dialoog tussen wetenschap en samenleving.

Verruiming van de maatschappelijke uitdagingen ter versterking van de relevantie en impact

23.

Het Comité pleit voor formulering van twee nieuwe maatschappelijke uitdagingen om een impuls te geven aan excellente wetenschap m.b.t. de grote uitdagingen die de Europese samenleving te wachten staan:

de uitdagingen m.b.t. de Europese agenda van vaardigheden: een leven lang leren centraal stellen bij het Europese sociale model en de Europese prestaties;

de territoriale dynamiek van waardeproductie, innovatie en werkgelegenheid, sociale banden en duurzame ontwikkeling, onder meer in samenhang met de demografische uitdagingen waar de regio’s van de EU voor staan.

24.

Het Comité pleit ervoor dat in het kader van de maatschappelijke uitdagingen een grotere plaats wordt ingeruimd voor interdisciplinariteit en sociale en menswetenschappen en voor het nemen van risico’s, opdat er nieuwe ideeën en oplossingen worden gevonden, met name door de introductie van blanco oproepen tot het indienen van projectvoorstellen.

25.

Het Comité pleit voor een nieuwe aanvullende aanpak op basis van taken, om succesvolle verkenningen en grote projecten te realiseren, en op basis van een transversale kijk op slimme steden, milieuoverwegingen of maritieme kwesties, en herhaalt zijn oproep om in het volgende kaderprogramma vast te leggen dat 10 % van de projecten een aanzienlijke bijdrage moet leveren aan het marien en maritiem onderzoek (5).

Gunstige voorwaarden voor deelname aan een breder scala van projecten

26.

Het Comité verbaast zich erover dat tal van mogelijkheden die de huidige voorschriften bieden, onvoldoende worden benut. Het stelt in dit verband de volgende verbeteringen voor:

de oproepen tot het indienen van voorstellen moeten een ruimer en opener karakter krijgen, zodat er ruimte is voor nieuwe benaderingen;

de oproepen tot het indienen van voorstellen moeten meer gericht zijn op interdisciplinariteit, zodat alle kennis, al dan niet op technologisch gebied, benut kan worden;

de integratie van sociale en menswetenschappen schiet momenteel tekort en is voor verbetering vatbaar;

bottom-upnetwerken en -initiatieven moeten beter ondersteund worden.

er moet worden gezorgd voor een grotere transparantie en verantwoordingsplicht in alle stadia van de beoordeling en de selectie van de projecten en de toewijzing van financiële middelen, alsook wat feedback betreft, zodat projecten kunnen worden aangepast en aldus meer kans van slagen hebben;

oproepen tot het indienen van voorstellen moeten meer gericht worden op degenen die voor het eerst aan het programma deelnemen;

er moet meer gebruik worden gemaakt van cascadefinanciering, waarmee ook diegenen kunnen worden bereikt die nog weinig bekend zijn met het kaderprogramma.

er moeten vereenvoudigde procedures komen om onnodige administratieve formaliteiten voor eindgebruikers terug te dringen.

27.

Het Comité verzoekt de Commissie om aan te geven hoe kan worden beoordeeld of het gerechtvaardigd is dat grote bedrijven via Horizon 2020 veel geld krijgen terwijl ze nauwelijks méér aan O&O zijn gaan uitgeven. Het pleit dan ook voor aanpassingen in het volgende kaderprogramma.

28.

Het Comité benadrukt dat het noodzakelijk is dat onderzoeksactiviteiten via subsidies gefinancierd worden. Het betreurt dat subsidies steeds vaker worden vervangen door leningen, al erkent het dat voor projecten met een hoger niveau van technologische paraatheid die zich dichtbij de implementatiefase bevinden, leningen beschikbaar moeten zijn, naast andere instrumenten.

29.

Financiële instrumenten voor de uitvoering van het kaderprogramma zouden alleen ontwikkeld moeten worden als zij, in samenwerking met de financiële instellingen, grote risico’s waar de markt geen goed antwoord op heeft kunnen afdekken (eventueel naar het voorbeeld van InnovFin). Helaas wordt het plan-Juncker momenteel nog te weinig ingezet ter dekking van dit soort risico’s.

30.

Het is noodzakelijk dat de financiering van innovatieprojecten voor kmo’s wordt verbeterd, waarbij nadruk moet komen te liggen op de Industry 4.0-programma’s. Dit is een betere manier om de Europese industriële structuur te ondersteunen, terwijl tevens een binnenlandse vraag naar technologie wordt gegenereerd die de Europese ontwikkeling bevordert.

C)   VOOR EEN KADERPROGRAMMA TER ONDERSTEUNING VAN IN ALLE REGIO’S VERANKERDE O&I-INSPANNINGEN

Voor een benadering van regionaal verankerde excellentie

31.

Het Comité stelt vast dat binnen innovatieclusters -ecosystemen de nodige aandacht naar excellente wetenschap uitgaat. De meeste begunstigden van Horizon 2020 (universiteiten, onderzoeksinstellingen, kmo’s, maatschappelijke organisaties) zijn diep verankerd in hun regio en de territoriale kwaliteit draagt bij aan de kwaliteit van het onderzoek. Deze realiteit dient in het kaderprogramma ten volle erkend te worden.

32.

Het Comité herinnert eraan dat de territoriale dimensie bij de uitwerking van alle beleidsmaatregelen stelselmatig in acht moet worden genomen, aangezien de strategieën voor slimme specialisatie (RIS3) wetenschappelijke actoren en ondernemingen middelen opleveren en waarde creëren voor steden en regio’s, alsook voor burgers.

33.

RIS3 zijn door de regio’s ontwikkeld om in onderlinge samenwerking structuur te geven aan investeringen in onderzoek en innovatie ten behoeve van de economische ontwikkeling. Door investeringen van regio’s en Europese investeringen in slimme specialisaties op elkaar af te stemmen, zodat geen geld wordt gestoken in projecten die ver afstaan van de lokale realiteit, zal het kaderprogramma een grotere impact krijgen.

34.

Het Comité bevestigt dat het kaderprogramma de O&I-capaciteit in de regio’s moet helpen versterken om hen te begeleiden op hun weg naar excellentie, met name op het gebied van slimme specialisatie, en dat alle regio’s beter in staat gesteld moeten worden om aan Horizon 2020 deel te nemen door er met kwaliteitsvolle projecten aan bij te dragen.

35.

Het Comité benadrukt dat steden als innovatiehubs een cruciale rol spelen bij het opbouwen van excellentie en dat een te grote concentratie van de wetenschap in de innovatiehubs een stimulerend effect op het gehele economische en sociale weefsel in de weg staat en dat ook op afstand van de grote clusters excellentiecentra moeten ontstaan. Op dit gebied is een grote rol weggelegd voor regionaal beleid.

Een nieuwe alliantie tussen het Europees onderzoeksbeleid en de regio’s

36.

Het Comité stelt voor dat de EU, lidstaten, steden en regio’s een nieuw partnerschap voor Europese excellentie op O&I-gebied aangaan op basis van een versterkte multilevel governance, naleving van het subsidiariteitsbeginsel, een gezamenlijke cultuur van open innovatie en verdere ontwikkeling van lokale initiatieven middels een bottom-upbenadering.

37.

Het Comité dringt erop aan dat het kaderprogramma een grotere bijdrage aan het versterken van territoriale innovatieclusters en -ecosystemen levert en de netwerken voor de overdracht van technologie meer ondersteuning biedt, en dat er een nieuwe actie „territoriale verbindingen” (territorial connexions) wordt vastgesteld om territoriale topnetwerken via het kaderprogramma te erkennen en te financieren, naar voorbeeld van het Vanguard-initiatief.

38.

Het Comité roept pionierswerk verrichtende regio’s op Europese consortia te vormen om in heel Europa baanbrekende innovaties tot stand te brengen. Het in kaart brengen van samenwerkingsmogelijkheden, van onderdelen van de waardeketen, en van belangrijke stakeholders en capaciteiten door middel van slimme specialisatie vormt een cruciale stap op weg naar het creëren van een Europese meerwaarde.

De innovatiekloof tussen regio’s en lidstaten overbruggen

39.

Het Comité betreurt dat Horizon 2020 halverwege zijn looptijd te kampen heeft met een geringe deelname van de EU13-landen  (6) en wijst erop dat er grote verschillen zijn in de deelname op lokaal en regionaal niveau. Niet alleen het cohesiebeleid, maar ook het kaderprogramma moet in alle regio’s van de EU geïmplementeerd worden, zodat de beste pioniers op het gebied van excellentie gesteund kunnen worden en in staat worden gesteld om zich aan te sluiten bij Europese samenwerkingsverbanden.

40.

Het Comité zou dan ook graag zien dat het Horizon 2020-programma Spreading Excellence and Widening Participation voortgezet en uitgebreid wordt. Het pleit voor een gerichte aanpak voor regio’s die qua ontwikkeling op O&I-gebied ver achterlopen en gelegen zijn in landen die niet voor dit programma in aanmerking komen, d.w.z. voor de meeste ultraperifere gebieden, zonder daarbij uit het oog te verliezen dat excellentie het belangrijkste criterium is. In Horizon 2020 wordt maar weinig geld (1 % van het budget) uitgetrokken voor dit programma. Wat de toegang tot het kaderprogramma betreft zijn er geen noemenswaardige ontwikkelingen; verbazingwekkend genoeg zijn de grootste begunstigden ervan nog steeds dezelfden. Aangezien dat de legitimiteit van het kaderprogramma ondergraaft, dringt het CvdR aan op nieuwe initiatieven.

41.

Het Comité pleit voor een geïntegreerde aanpak op weg naar excellentie, op basis van een coördinatieplan voor ieder land en iedere regio om de noodzakelijke hervormingen door te voeren, voor iedereen toegankelijke topcentra te bouwen, de braindrain tegen te gaan en op volwaardige wijze aan Europese onderzoeksnetwerken deel te nemen. Dit plan zou via regionale, nationale en Europese middelen, waaronder Horizon 2020 en de Europese structuur- en investeringsfondsen gefinancierd moeten worden.

42.

Het Comité stelt voor Europese samenwerkingsverbanden te dien einde toegankelijker te maken:

door de steunverlening ten behoeve van infrastructuur voor onderzoek en technologische ontwikkeling te verruimen en het aantal EOR-leerstoelen (ERA chairs) uit te breiden om veelbelovende onderzoekers en toonaangevende wetenschappers aan te trekken;

door het aantrekkelijker te maken om nieuwkomers aan ingediende voorstellen te laten deelnemen en geselecteerde projecten meer open te stellen voor nieuwe actoren;

door kmo’s meer steun te geven om O&O&I-eenheden op te richten en deze eenheden technologen of onderzoekers in dienst te laten nemen;

door kmo’s meer steun te geven voor de oprichting van interne structuren waarmee ze aan onderzoeks- en/of innovatienetwerken kunnen deelnemen.

D)   BEVORDERING VAN COLLECTIEVE EN GEDEELDE INSTRUMENTEN TEN BEHOEVE VAN EXCELLENTE WETENSCHAP EN INNOVATIE

Europese netwerken van actoren als bakermat van excellentie en innovatie

43.

Het Comité wijst er met klem op dat de samenwerking binnen de netwerken voorrang heeft boven de concurrentie binnen het kaderprogramma, conform de waarden van de EU, en dat de netwerken een belangrijke functie als bakermat van projecten en excellentie vervullen.

44.

Wat dit betreft was het programma „Kennisregio’s”, dat deel uitmaakte van het 7e kaderprogramma, toe te juichen, omdat het een goede interactie met het regionaal beleid mogelijk maakte. Mede dankzij dat programma kwam het in de regio’s namelijk tot een duurzame samenwerking tussen de partijen in de kennisdriehoek, werd het bedrijfsleven (met name het midden- en kleinbedrijf) betrokken bij de projecten van het kaderprogramma, werd de internationale samenwerking tussen vernieuwende ecosystemen ondersteund en werd voor lokale en regionale actoren een plaats ingeruimd in de EOR.

45.

Het Comité dringt aan op een ambitieus beleid voor de verdere ontwikkeling van deze samenwerkingsnetwerken:

van onderzoekers, teams of laboratoria, en van onderzoeksinfrastructuren om wetenschappelijke vraagstukken te vormen alsook projecten en oproepen tot het indienen van projecten voor te stellen;

van clusters, proefprojecten en demonstratieprojecten;

van uiteenlopende actoren, waaronder steden en regio’s, territoriale innovatieclusters en -ecosystemen, in samenhang met RIS3.

46.

Het Comité herinnert eraan dat Horizon 2020 talrijke mogelijkheden biedt om deze initiatieven te steunen en vraagt zich af waarom er weinig middelen voor worden uitgetrokken en er weinig voor wordt gedaan. Het dringt erop aan dat er meer coördinatie- en ondersteuningsacties worden opgezet. Voorts pleit het voor een groter erkenning van innovatieve initiatieven die via het kaderprogramma door de regio’s ondersteund worden. Ook zou er meer ondersteuning moeten komen voor de interregionale samenwerking rond RIS3, zowel vanuit Horizon 2020 als vanuit het cohesiebeleid.

Co-constructie van O&I-programma’s in samenwerking met de regio’s

47.

Het Comité merkt op dat de betrokkenheid van regio’s bij de tenuitvoerlegging van Horizon 2020 toeneemt: steeds meer regio’s fungeren als partners bij gezamenlijke programmeringsinstrumenten zoals de ERA-NET-acties, de Marie Skłodowska-Curieactie COFUND en de publiek-private onderzoeks- en innovatiepartnerschappen, zoals het Clean Sky-initiatief.

48.

Het Comité zou graag zien dat dergelijke co-constructieacties worden uitgebreid en dringt erop aan dat de uitvoeringsregels worden vereenvoudigd en geharmoniseerd en regio’s bijvoorbeeld, met instemming van de lidstaten, gemakkelijker aan gezamenlijke programmeringsinitiatieven kunnen deelnemen (artikel 185).

49.

Het Comité pleit ervoor dat de administratieve afhandeling van de steun verder wordt vereenvoudigd, dat de informatieverstrekking over subsidies en steun verder wordt gecentraliseerd en in één toegangspunt wordt ondergebracht, en dat informatie over de programma’s in alle officiële EU-talen wordt verstrekt, in alle fasen en op het beheersplatform van het deelnemersportaal, teneinde de toegang voor deelnemers te vereenvoudigen.

50.

Het CvdR pleit ervoor dat de EU voor het kaderprogramma toeslagen toekent aan door regio’s gestarte initiatieven van buitengewone kwaliteit die fors — en uit verschillende bronnen — gefinancierd worden.

51.

De ervaring die is opgedaan met de uitvoering van strategieën voor slimme specialisatie is van grote waarde voor het beheer van Horizon 2020 en het toekomstige kaderprogramma en voor het opstellen van de werkprogramma’s waarin de onderwerpen die voor financiering in aanmerking komen worden vastgesteld. De bij deze programmering betrokken autoriteiten zouden gemeenten en regio’s een grotere rol moeten geven, zodat de programma’s beter worden afgestemd op de situatie op hun grondgebied.

52.

Het is van cruciaal belang dat bij de verschillende uitdagingen van Horizon 2020 reeds in de ontwerp- en de planningsfase alsook bij de vaststelling van steungebieden dusdanig rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische gevolgen voor de regio’s dat daardoor de kwaliteit van leven in alle Europese regio’s ook echt verbeterd wordt.

53.

Het Comité pleit ervoor alle bepalingen van het kaderprogramma vanuit het oogpunt van subsidiariteit en complementariteit tegen het licht te houden om de onderlinge afstemming tussen de verschillende actoren te verbeteren, zowel qua gezamenlijke financiering als qua nieuwe rolverdeling, door binnen het kaderprogramma het accent te leggen op kwesties met een Europese meerwaarde.

54.

Het Comité stelt voor de Excellentiekeur, die wordt toegekend aan de beste projectvoorstellen die geen financiering via het mkb-instrument konden ontvangen, verder te ontwikkelen. Doel is dat dit keurmerk een echt partnerschapsinstrument wordt dat de EU en de regio’s samen beheren om hun inspanningen zowel voor als na de indiening van projectvoorstellen beter op elkaar af te stemmen. Een en ander geldt ook voor andere maatregelen in het kader van de Excellentiekeur, zoals de Marie Skłodowska-Curieacties, de beurzen van de Europese Onderzoeksraad en alle projecten die voor synergie zorgen.

Samen met de regio’s overloopeffecten, innovatie en verspreiding van kennis bevorderen

55.

Voor regio’s is via openbare aanbestedingen een belangrijke rol weggelegd als proeftuinen en „early adopters”. Het CvdR dringt aan op een versoepeling van de regelgeving voor deze activiteiten en een vereenvoudiging van het steunkader voor innoverende openbare aanbestedingen, dat momenteel te weinig wordt gebruikt en waarvan de regels niet genoeg bekend zijn bij de aanbestedende diensten.

56.

Het CvdR onderstreept het belang van een 360o-aanpak voor disruptieve en vervolginnovatie, technologische en niet-technologische innovatie, innovatie door middel van design en gebruik, sociale innovatie en open innovatie op basis van samenwerking. In regio’s zijn hubs en ecosystemen de grootste krachten achter innovatie, overdracht en nuttige toepassingen. In het licht van de oprichting van de Europese Innovatieraad (EIC) zou de Commissie oog moeten hebben voor de rol die regio’s op lokaal niveau bij deze kwesties spelen en zou ze hen bij de toekomstige taken van de EIB moeten betrekken.

57.

In het volgende kaderprogramma zou het mkb-instrument zo gestructureerd moeten worden dat regio’s zowel voor- als achteraf bij de programmering en uitvoering worden betrokken, zodat het instrument beter aansluit op lokale financiering en slimme specialisaties en er geen al te ontmoedigend effect uitgaat van het zeer geringe succes ervan.

58.

Het CvdR kant zich tegen de overheveling van cohesiebeleidsgelden naar maatregelen van het kaderprogramma om zo automatisch meer projecten te financieren of deze „excellente afgewezen projecten” te ondersteunen. Het maakt zich sterk voor de autonomie van het regionaal beleid en voor de voorgestelde aanpak, waarbij sprake is van co-constructie en onderlinge aanvulling en samenwerking versterkt worden.

59.

Het Comité wijst op de noodzaak om meteen al bij het opzetten van projecten aandacht te schenken aan overloopeffecten en de verspreiding en benutting van resultaten. Gezien de huidige beperkte impact van projecten op deze gebieden zouden er Europese en lokale programma’s moeten komen die specifiek aan deze activiteiten gewijd zijn. Voorts zouden regio’s meer moeten worden betrokken bij de exploitatie en verspreiding van de resultaten van de projecten binnen het kaderprogramma.

60.

Het Comité is tevens vóór ontwikkeling van instrumenten die op de overgang van de vroege fase naar de markt zijn gericht, zoals het proefproject „Fast Track to Innovation” en de structurering van nieuwe industrietakken via INNOSUP en het onderdeel „door clusters gefaciliteerde projecten voor nieuwe industriële waardeketens” (cluster facilitated projects for new industrial value chains) daarvan. Het dringt erop aan dat deze initiatieven worden uitgebreid.

61.

Er zou een mix van ondersteunende instrumenten ontwikkeld moeten worden voor clusters die niet op afzonderlijke bedrijven, maar op groepen ondernemingen gericht zijn, om sectoroverschrijdende benaderingen en samenwerkingspartnerschappen op EU-niveau mogelijk te maken. De potentiële rol van clusters als bruggenhoofd tussen actoren binnen en buiten de regio’s en als kanalen van bedrijfsondersteuning voor kmo’s zou bovendien in het beleid van de EU terug te vinden moeten zijn.

62.

Het Comité verzoekt de Commissie om een effectbeoordeling van de hervormingen die in 2013 zijn ingevoerd om de synergie tussen Horizon 2020 en de ESI-fondsen te bevorderen.

63.

Het Comité betreurt dat opkomende industrieën onvoldoende centraal staan in de tweede pijler en dat er te weinig steun gaat naar netwerken van innovatieclusters en -ecosystemen die zich op de industrie van de toekomst richten, zoals het Vanguard-initiatief. Het maakt zich zorgen over de aanhoudende problemen bij de financiering van industriële proefprojecten en grootschalige demonstratieprojecten. Het verzoekt de Commissie hiervoor onverwijld meer middelen uit te trekken en verdere maatregelen op deze gebieden te overwegen.

64.

Het CvdR pleit voor een programma ter ondersteuning van demonstratie-infrastructuur dat een netwerk helpt opzetten van testlocaties, demonstratiemodellen en proefprojecten, precies zoals eerder met de onderzoeksinfrastructuur is gebeurd.

De banden tussen wetenschap en samenleving in samenwerking met steden en regio’s aanhalen

65.

Het Comité wijst erop dat in een tijd waarin het begrip „vooruitgang” een controversieel onderwerp van discussie is, de relatie tussen wetenschap en samenleving centraal moet komen te staan in de beschouwingen over de toekomst van het Europese O&I-beleid, of het nu gaat om de richtsnoeren voor onderzoek, de voorwaarden voor het uitvoeren van projecten of de keuzes wat de ontwikkeling van nieuwe maatschappelijke en technische toepassingen van wetenschap betreft.

66.

Het Comité stelt daarom voor het vertrouwen in de wetenschap en de vooruitgang te bevorderen en tegelijkertijd een aanpak voor duurzame ontwikkeling uit te werken. Het zal in dit licht het voorzorgsbeginsel — d.w.z. voorzichtig handelen met volledige inachtneming van de risico’s — verdedigen.

67.

Open wetenschap (open science) — vrij toegankelijke onderzoeksresultaten en publicaties, betrouwbare en uiteenlopende informatie die vrij beschikbaar is voor het publiek, communicatie met burgers en belanghebbenden — speelt inmiddels een belangrijke rol.

68.

Tussen vrije wetenschap en toegepaste wetenschap moet een dialoog plaatsvinden waarbij wetenschappers, economische actoren en organisaties van het maatschappelijk middenveld ideeën uitwisselen en samen, zij het zonder elkaars onafhankelijkheid te ondermijnen, werken aan de grote nieuwe wetenschappelijke vraagstukken.

69.

Het Comité acht het dringend noodzakelijk dat jongeren en hun ouders warm worden gemaakt voor wetenschap, technologie en alle wetenschappelijke en technologische beroepen. Met name moeten vrouwen worden gestimuleerd om voor wetenschap en technologie te kiezen.

70.

Het Comité betreurt dat het programma „Wetenschap met en voor de samenleving” over beperkte begrotingsmiddelen beschikt en versnipperd is, en daardoor weinig effect heeft. Het pleit ervoor dat acties met een Europese meerwaarde waarbij sprake is van echte samenwerking met de belanghebbende partijen, lidstaten, regio’s en steden voorrang krijgen.

Internationale dimensie van het kaderprogramma

71.

Het Comité is voor open wetenschap, maar wil wel graag het specifieke karakter van het kaderprogramma behouden zien, ook in het licht van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU. Het hoopt dat dit vertrek niet leidt tot minder middelen voor het kaderprogramma, maar begrijpt dat dit afhankelijk is van het algemene verloop van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk.

72.

Het CvdR zou graag zien dat er in het kader van het kaderprogramma, maar ook in het kader van het nabuurschapsbeleid en de strategieën voor zeegebieden zoals de Middellandse Zee, internationaal meer wordt samengewerkt met de betrokken partners en opkomende landen.

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Verklaring van de leiders van 27 lidstaten en van de Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie (25 maart 2017) http://www.consilium.europa.eu/nl/meetings/european-council/2017/03/25-rome-declaration_pdf/

(2)  Ontwerpverslag van het Europees Parlement over de beoordeling van de tenuitvoerlegging van Horizon 2020 met het oog op de tussentijdse beoordeling en het voorstel voor het negende kaderprogramma (2016/2147(INI)).

(3)  Report of the independent High Level Group on maximising the impact of the EU Research and Innovation Programmes: „Investing in the European future we want” https://ec.europa.eu/research/evaluations/pdf/archive/other_reports_studies_and_documents/hlg_2017_report.pdf#view=fit&pagemode=none.

(4)  „De begroting zou ten minste het gemiddelde jaarlijkse groeitempo van Horizon 2020 in stand moeten houden, waarbij de begroting voor het laatste jaar van het programma als uitgangspunt wordt genomen. Dit zou leiden tot een zevenjarige begroting van ten minste EUR 120 miljard in lopende prijzen.” (Uit het verslag van de Groep op hoog niveau van onafhankelijke deskundigen over maximalisering van de impact van de O&I-programma’s).

(5)  Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Een nieuwe fase in het Europees beleid voor blauwe groei (CDR 6622/2016).

(6)  De belangrijkste begunstigden van het programma „Spreading Excellence and Widening Participation” zijn: Bulgarije, Cyprus, Estland, Hongarije, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië (meer informatie over het programma is hier te vinden).


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/10


Advies van het Europees Comité van de Regio's over het GLB na 2020

(2017/C 342/02)

Rapporteur:

Guillaume CROS (FR/PSE), vicevoorzitter van de regioraad van Occitanië

HET EUROPEES COMITE VAN DE REGIO'S (CvdR)

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

1.

is verheugd dat de Europese Commissie het Europees Comité van de Regio's wil betrekken bij de gedachtevorming over het GLB na 2020. De landbouw, de voedselvoorziening en de landelijke gebieden staan voor grote uitdagingen, die een hervorming van het GLB noodzakelijk maken.

2.

Het GLB heeft een cruciale rol gespeeld in de opbouw van Europa en moet dat blijven doen; ook in de context van de huidige herziening blijven de in artikel 39 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegde doelstellingen volledig van kracht.

3.

De landbouwsector is, wat het aantal arbeidsplaatsen betreft, de op een na grootste bedrijfstak in de EU, biedt werk aan 22 miljoen landbouwers en 44 miljoen mensen in de rest van de agrofoodsector, en levert betaalbaar voedsel van hoge kwaliteit aan ruim 500 miljoen Europeanen. De impact van de landbouw op de werkgelegenheid is nog groter als men de productie, reparatie en verkoop van landbouwmachines en de productie en afzet van landbouwproductiemiddelen in aanmerking neemt.

4.

Het GLB moet een rechtvaardig, duurzaam en solidair landbouwbeleid worden dat de boeren, de regio's, de consumenten en de burgers ten goede komt. Alleen een krachtig en gemeenschappelijk Europees landbouw- en voedselbeleid kan de Europese voedselzekerheid en een dynamisch platteland waarborgen.

5.

Landbouwers en veehouders spelen een hoofdrol in het GLB en vormen de belangrijkste doelgroep. Zonder hun medewerking kunnen de maatregelen die nodig zijn om de doelstellingen te verwezenlijken, onmogelijk worden uitgevoerd. Het GLB moet dan ook rekening houden met de rol en betrokkenheid van deze groepen; zo is het met name zaak dat landbouwbedrijven en veehouderijen levensvatbaar zijn, zodat landbouwers een fatsoenlijk inkomen hebben, het platteland leefbaar blijft en er voldoende werkgelegenheid is.

6.

Bij het uittekenen van het toekomstige landbouwbeleid moet rekening worden gehouden met de Europese consumenten. Informatie over de voordelen van het GLB, de voedselzekerheid en de bescherming van het milieu, zijn stuk voor stuk uitdagingen die de Europese consumenten mee moeten aangaan.

7.

Het is zaak om het beroep van landbouwer aantrekkelijker te maken en de levering van veilige en hoogwaardige producten door de Europese landbouw te waarborgen. Gereglementeerde markten maken het in dit verband mogelijk om de boeren beter te belonen, waarbij gebruik moet worden gemaakt van openbare en particuliere beheersinstrumenten en -maatregelen om voor stabiele landbouwprijzen te zorgen en oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan. De positie van landbouwers ten opzichte van die van andere spelers in de voedselvoorzieningsketen moet worden versterkt.

8.

Het voortbestaan van het GLB hangt af van zijn economische, sociale, ecologische, regionale en internationale legitimiteit. De Europese landbouwsector heeft belangrijke kwaliteiten die de basis vormen voor de concurrentiekracht. Die kwaliteiten zijn het innovatief vermogen, de sterke logistiek en infrastructuur, de grote diversiteit, belangrijke natuurlijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het agrarisch gebied, veel familiebedrijven en een sterk ontwikkeld ondernemerschap, alsook het feit dat de voortgebrachte producten aan strenge milieu- en gezondheidsnormen voldoen. Al deze kwaliteiten bieden potentie. Ze moeten met een gericht GLB sterker worden benut om de landbouw en het platteland verder te versterken.

9.

Het GLB moet dringend worden hervormd om het beter af te stemmen op de verwachtingen van de burgers en om het GLB-budget te rechtvaardigen, zeker in geval van een gelijkblijvende begroting, waarbij er van alle kanten een beroep wordt gedaan op de schaarse budgettaire middelen.

10.

Het CvdR is van oordeel dat het succes van het GLB gebaseerd is op eenheid en dat het geen goede zaak zou zijn om het in de toekomst weer op nationale leest te schoeien. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel hoopt het CvdR wel op een versterking van de rol van de regio's. Het GLB moet gemeenschappelijk van aard blijven maar moet wel flexibel zijn, om rekening te kunnen houden met de verschillende omstandigheden in de landbouw, vooral in het Middellandse Zeegebied en de ultraperifere regio’s.

11.

Consumenten zijn zich in toenemende mate bewust van het belang van lokaal geproduceerde en redelijk geprijsde kwaliteitslevensmiddelen die aan de dierenwelzijnsnormen voldoen, een hoge ecologische en sociale waarde hebben, werkgelegenheid creëren en waarde toevoegen. Dit blijkt ook uit het feit dat de vraag hiernaar stijgt.

12.

De traceerbaarheid van de levensmiddelenproductie, die voor consumenten en producenten een veiligheidsgarantie vormt, moet worden versterkt en ondersteund.

13.

Het feit dat het beroep van landbouwer in vele productiesectoren en -subsectoren economisch weinig aantrekkelijk is, leidt tot een leeftijdsstructuur die de verjonging van de landbouwbedrijven steeds meer bemoeilijkt (1). Doordat te weinig jongeren een baan in de landbouw ambiëren worden het voortbestaan van de Europese familielandbouw en de leefbaarheid van het platteland bedreigd. Het is van essentieel belang dat er maatregelen worden genomen om de instroom van jonge boeren te ondersteunen.

14.

Er gaat veel geld naar het GLB, maar er zijn steeds minder mensen in de landbouw werkzaam (het aantal boerenbedrijven in Europa is tussen 2007 en 2013 met 20 % gedaald). Het aandeel van het landbouwbudget in de EU-begroting is de afgelopen 30 jaar gedaald van 75 % tot 40 %.

15.

Conform het Verdrag dient het GLB de landbouwproductie te bevorderen, waarbij de boeren in staat moeten worden gesteld om hun inkomen hoofdzakelijk uit de markt te halen en waarbij de kosten voor de Europese burgers en consumenten redelijk en gerechtvaardigd moeten zijn. Uit tal van studies blijkt dat de landbouwproductie mede door het GLB geconcentreerd is geraakt in bepaalde regio's, wat ten koste van andere regio's is gegaan. Dit staakt haaks op het Europese streven naar territoriale samenhang.

16.

Het GLB moet een afspiegeling vormen van de verschillende landbouwklimatologische omstandigheden in Europa, met name in probleemgebieden, waarbij gedacht kan worden aan de landbouw op heuvelachtige weilanden, de landbouw in berggebieden, het Middellandse Zeegebied, de Arctische gebieden en ultraperifere regio's. Het GLB moet rekening houden met de functies die deze gebieden vervullen waar het gaat om de bescherming van het landschap en de bodems, de ondersteuning van het behoud van plattelandsgemeenschappen en hun culturele waarden, en de instandhouding van een actief sociaal weefsel in deze gebieden.

17.

Ondanks de waarschuwingen van de Europese Rekenkamer worden de openbare middelen nog steeds zeer ongelijk verdeeld tussen zowel de landbouwbedrijven als de lidstaten. De toekenning van rechtstreekse betalingen op basis van het areaal heeft geleid tot een sterke concentratie van landbouwgrondbezit en van de rechtstreekse betalingen, terwijl daarbij meer rekening zou moeten worden gehouden met de verschillende vormen van landbouw, het inkomenspeil, de geproduceerde toegevoegde waarde en de gecreëerde arbeidsplaatsen en ervoor moet worden gezorgd dat de landbouw overal in Europa in stand wordt gehouden.

18.

Een groot aantal boeren moet het doen met een zeer laag inkomen dat onder de armoedegrens ligt. Dit druist in tegen de in het Verdrag van Rome verankerde doelstelling om „de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren” (artikel 39). Het is dan ook noodzakelijk de landbouwinkomens veilig te stellen (prijzen, rechtstreekse steun).

19.

De GLB-steun zou uitsluitend bedoeld moeten zijn voor producenten die ook echt een landbouwactiviteit uitoefenen; eigenaars van bedrijven voor wie het landbouwinkomen geen rol speelt, zouden geen steun mogen ontvangen.

20.

Landbouwers zijn maar al te vaak gedwongen hun producten te verkopen voor prijzen die onder de productiekosten liggen. Ze moeten wel meegaan in een neerwaartse spiraal van kosten- en prijsverlagingen.

21.

Het CvdR onderschrijft de conclusies van de taskforce Landbouwmarkten van de Europese Commissie van november 2016 en verzoekt de Europese Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen om oneerlijke handelspraktijken te bestrijden.

22.

De uitvoer van genetische hulpbronnen uit de EU, met name dierenrassen, draagt bij tot de genetische erosie van belangrijke inheemse rassen, met name in derde landen. Dit is in tegenspraak met de duurzame-ontwikkelingsdoelstelling nr. 15 van de VN om de biodiversiteit in stand te houden, met name als het gaat om genetische hulpbronnen die gevolgen hebben voor de voedselzekerheid.

23.

Zoals de CvdR-studie over het programma om de markten zelf verantwoordelijk te maken heeft aangetoond voor de melksector, is het voor veel sectoren efficiënter en goedkoper om markten te reguleren dan om achteraf crisismaatregelen te treffen. Dankzij marktregulering kan het GLB-budget beter worden gebruikt.

24.

Inkomensverzekeringsregelingen zouden meer de verzekeringsmaatschappijen dan de boeren ten goede kunnen komen en de belastingbetaler veel geld kunnen kosten wanneer de prijzen fors dalen, terwijl de prijsvolatiliteit er niet minder op wordt. Het CvdR zou graag zien dat hiernaar onderzoek wordt gedaan en dat de in de VS gehanteerde verzekeringsregeling wordt geëvalueerd. Ook het specifieke geval van de ultraperifere regio's met hun bijzondere marktomstandigheden zou moeten worden bestudeerd.

25.

Er is behoefte aan een duidelijk en stabiel wetgevingskader dat de landbouwers en veehouders de nodige juridische zekerheid biedt om zakelijke beslissingen op middellange en lange termijn te kunnen nemen.

26.

De EU is 's werelds belangrijkste exporteur en importeur van levensmiddelen geworden, is in toenemende mate afhankelijk van derde landen en heeft een handelsbeleid ontwikkeld dat in tegenspraak is met haar doelstellingen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen.

27.

Steeds meer landbouwproducten die vroeger in Europa werden geproduceerd, worden nu ingevoerd uit lageloonlanden, waardoor in de EU geproduceerde producten aanzienlijk in het nadeel zijn wat betreft prijsconcurrentie.

28.

Het CvdR wijst tevens op de positieve aspecten van de EU-uitvoer voor de economie, wanneer het gaat om landbouwproducten en levensmiddelen met een hoge toegevoegde waarde die voor inkomsten en werkgelegenheid in de Europese landbouw- en levensmiddelensector zorgen.

29.

Coöperaties, producentenorganisaties en bepaalde vormen van producentenintegratie kunnen in de agrofoodsector een cruciale rol spelen doordat ze boeren in staat stellen het aanbod te concentreren, de kosten te verlagen, een aantal diensten te verlenen en hun positie in de voedselvoorzieningsketen te verbeteren.

30.

De Europese export van overschotten (bijv. melkpoeder, kip, tomatenconcentraat) voor prijzen die onder de Europese en Afrikaanse kostprijzen liggen, gaat ten koste van de productiecapaciteit van Afrikaanse landen en draagt ertoe bij dat de plattelandsbevolking emigreert, wat indruist tegen de verbintenis van de EU om zich in het kader van een coherent ontwikkelingsbeleid in te zetten voor de in 2015 door de VN aangenomen doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling. De EU is de grootste importeur van voedsel uit ontwikkelingslanden en draagt hiermee bij aan de werkgelegenheid in de agrovoedingssector in deze landen. De Europese invoer (bijv. fruit, groenten, lamsvlees) voor prijzen die onder de Europese kostprijzen liggen, gaat echter ten koste van de productiecapaciteit in de EU en kan risico's op het gebied van de voedselveiligheid met zich meebrengen.

31.

De landbouwprijzen in Europa hangen steeds nauwer samen met de laagste prijs op de wereldmarkt. De concurrentie voor de Europese landbouwers neemt dus toe, terwijl ze strengere milieu- en gezondheidsnormen moeten respecteren.

32.

De toegevoegde waarde in de productie van levensmiddelen wordt vooral gegenereerd door de toeleverings- en de afzetzijde. De landbouwproducenten verkeren veelal in een te zwakke positie ten opzichte van de agro-industrie en de handelssector. Betere coördinatie in de gehele keten, tussen landbouw-, agrofood- en handelssector zou moeten leiden tot een betere verdeling van de winstmarges.

33.

Plattelandsgebieden lopen in hun ontwikkeling achter op stedelijke gebieden. Die kloof is zorgwekkend en wordt alsmaar groter, met name omdat de ontwikkeling van grote steden en hoofdsteden een hoge vlucht heeft genomen (2).

34.

Het CvdR betreurt het dat de biodiversiteit in de landbouw en in de wilde natuur steeds sneller achteruitgaat. Dit brengt de weerbaarheid van onze landbouwsystemen en natuurgebieden in gevaar.

35.

Door erosie en bodemaantasting als gevolg van onvoldoende duurzame landbouwmethoden dreigt de grond minder vruchtbaar te worden. Doordat landbouwgrond in toenemende mate zijn natuurlijke karakter verliest, verdwijnen er gebieden die voor de Europese voedselzekerheid noodzakelijk zijn.

36.

Bepaalde grondwatersystemen en rivieren zijn door de landbouw vervuild, en soms wordt er te veel van hen gevraagd voor irrigatiedoeleinden.

37.

De opwarming van de aarde heeft al aanzienlijke gevolgen voor de landbouw, wat bijsturing van de productiewijzen nog dringender maakt.

38.

Het CvdR onderstreept de noodzaak om te investeren in digitale innovatie die een positieve impact kan hebben op duurzaamheid, voedselveiligheid, efficiënt hulpbronnengebruik, vermindering van de afvalproductie, korte ketens enz. Het benadrukt tegelijkertijd dat de economische en sociale gevolgen van deze ontwikkelingen zorgvuldig moeten worden bestudeerd met betrekking tot familiebedrijven. Het maakt zich zorgen over het mogelijke gebruik van big data door particuliere ondernemingen waardoor landbouwbedrijven onder technisch en financieel toezicht zouden komen te staan.

39.

Door het besluit van het Verenigd Koninkrijk om de Europese Unie te verlaten zal er in de toekomst wellicht minder geld beschikbaar zijn voor het GLB en zal de EU wellicht markten aan het VK verliezen. Het CvdR roept het Verenigd Koninkrijk en de EU op om nauw te blijven samenwerken op het gebied van de handel in landbouwproducten en levensmiddelen.

40.

Het deel van de EU-begroting dat voor landbouw wordt uitgetrokken, komt overeen met slechts 0,7 % van het Europese bbp van 2014, en toch kan er alleen een echt gemeenschappelijk Europees beleid mee worden gesteund dat voor de voedselzekerheid van strategisch belang is. Voor plattelandsontwikkeling en de tweede pijler echter zijn de middelen op een aantal gebieden onvoldoende. Daarnaast moet in de nieuwe begroting rekening worden gehouden met de nieuwe GLB-doelstellingen.

41.

Het CvdR verwerpt het idee om cofinanciering toe te passen op de eerste pijler van het GLB, omdat hiermee afbreuk zou worden gedaan aan het feit dat het GLB het enige geïntegreerde beleid van de EU is, en het GLB hiermee de facto weer op nationale leest zou worden geschoeid. Bovendien zou dit nadelig uitpakken voor landbouwers in de armste landen van de EU, die het sterkst afhankelijk zijn van Europese financiële steun.

42.

De kosten voor de volksgezondheid van bepaalde voedingsgewoonten die bijv. obesitas en diabetes in de hand werken, en van bepaalde landbouwpraktijken (zoals het feit dat er bij bepaalde veeteelt te veel antibiotica wordt gebruikt en het gebruik van cocktails van bestrijdingsmiddelen) zijn veel hoger dan de GLB-begroting. Het CvdR roept op tot een nauwere coördinatie tussen het landbouw- en het voedselbeleid.

43.

Er moet voorlichting komen over gezond eten, en gezonde voeding, zoals het mediterrane dieet, moet worden gepromoot via specifieke steunprogramma's voor de wijnbouw, de groenten- en fruitsector en de bijenteelt; daarnaast moeten de kwaliteit en de meerwaarde van deze producten worden versterkt.

44.

Gezien de specifieke kenmerken van de ultraperifere regio’s en overwegende dat het Europees landbouwmodel niet zonder meer kan worden toegepast in deze regio’s, mag de Raad op basis van artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) specifieke maatregelen nemen die erop gericht zijn de toepassing van het EU-recht, met inbegrip van het GLB, in deze regio’s aan te passen. De ultraperifere regio's moeten ook na 2020 een aparte behandeling krijgen in het GLB, die tot uiting komt in de noodzakelijke aanpassingen van het Elfpo, het Posei-programma, staatssteun en andere, eventueel nog in te voeren instrumenten.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

45.

Het CvdR stelt voor dat het Europese landbouwbeleid voor de periode na 2020 gericht wordt op onderstaande, breed gedragen doelstellingen. Beoogd moet worden om:

a)

het landbouwbeleid als een belangrijk beleidsonderdeel van het Europese project te blijven beschouwen;

b)

de doelstellingen van het VWEU te blijven nastreven en over voldoende financiële middelen hiervoor te beschikken;

c)

werk te maken van een duurzame en bloeiende landbouw die gebaseerd is op de diversiteit van de landelijke gebieden;

d)

de voedselzekerheid van de inwoners van Europa tegen redelijke prijzen te garanderen;

e)

gezonde, voedzame, gevarieerde en hoogwaardige levensmiddelen te leveren door de ontwikkeling en versterking van lokale ketens te bevorderen, met bijzondere aandacht voor de bestrijding van voedselverspilling en voor maatschappelijke solidariteit;

f)

de beginselen van de circulaire economie en de bio-economie toe te passen om economisch rendabele activiteiten in plattelandsgebieden mogelijk te maken;

g)

markten te stabiliseren en de marktpositie van landbouwers te versterken;

h)

landbouwers een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door een billijk en voldoende stabiel inkomen;

i)

met het oog op een dynamisch platteland te waarborgen dat er opvolgers komen voor zo veel mogelijk landbouwbedrijven, met name door jonge landbouwers te steunen;

j)

te zorgen voor toegang tot financiering, overdracht van kennis, beroepsopleiding en vermindering van de administratieve rompslomp;

k)

de landbouweconomieën van derde landen niet te ontwrichten;

l)

alle landbouwproductiemethoden zodanig bij te sturen dat de gezondheid van zowel boeren als consumenten in acht wordt genomen, terwijl de agrarische genetische hulpbronnen, het milieu en de wateren worden beschermd, de biodiversiteit in de landbouw en in de wilde natuur wordt bevorderd, wordt gelet op dierenwelzijn en de opwarming van de aarde wordt tegengegaan;

m)

landbouwgronden mettertijd kwantitatief te handhaven en te behouden door verbruik van grond vastbesloten tegen te gaan, en de kwaliteit, de vruchtbaarheid en de biodiversiteit ervan te vergroten door de verspreiding van adequate landbouwpraktijken;

n)

oorspronkelijke producten te promoten (BOB, BGA) of andere kwaliteitssystemen die de keten en het gebied een meerwaarde opleveren, waarmee de lokale productiesystemen kunnen worden behouden en die bijdragen aan de bevordering van de plattelandsidentiteit en het cultureel en gastronomisch erfgoed;

o)

de publieke middelen voor het GLVB eerlijker tussen landbouwbedrijven en tussen lidstaten te verdelen, aan de hand van objectieve en niet-discriminerende criteria; daarbij moet worden gekeken naar de mate waarin zij een bijdrage leveren aan de EU-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (ook door de rechtstreekse betalingen in alle lidstaten sneller gelijk te trekken);

p)

het beginsel van evenredigheid toe te passen op de controleregeling waaraan de landbouwers zijn onderworpen;

q)

de tweede pijler van het GLB te versterken, die erop gericht is om de levensomstandigheden in landelijke gebieden te verbeteren en die gebieden in het algemeen concurrerender te maken;

r)

de ontwikkeling van alle plattelandsregio's op economisch, sociaal en milieugebied te stimuleren;

s)

het probleem van de ontvolking en vergrijzing van grote delen van het platteland aan te pakken; een en ander is het gevolg van de lage levensstandaard en het gebrek aan werkgelegenheid, met name voor jongeren en vrouwen.

46.

Het GLB is complex, waardoor het voor individuele ondernemers lastig en zelfs risicovol is om subsidie aan te vragen. Vereenvoudigingen zijn voor het verdere draagvlak en de aantrekkelijkheid van het GLB dringend noodzakelijk. Met name voor verrichtingen met kleine bedragen moet de procedure vereenvoudigd en versneld worden, waarbij het ook zaak is om de administratieve lasten te rationaliseren.

47.

Het budget voor het GLB moet voldoende hoog blijven, dat wil zeggen op een niveau dat overeenstemt met de beginselen die zijn vastgelegd in de Europese verdragen en dat past bij zijn status als enige geïntegreerde beleid van de Europese Unie, om in de behoeften van de Europese landbouw, van plattelandsgebieden en -gemeenschappen te kunnen voorzien en te kunnen beantwoorden aan de verwachtingen van de samenleving.

48.

Veel van de opgaven zoals hierboven genoemd rond klimaat, energie, voedselproductie en biodiversiteit kan de landbouw het hoofd bieden. Daarvoor is het echter vereist dat technische initiatieven en innovatieve oplossingen op het gebied van ondernemerschap en samenwerking financieel worden ondersteund om de transitie te versnellen.

49.

Wat de rechtstreekse betalingen en de areaalbetalingen betreft, acht het CvdR het zaak om de middelen vooral te richten op kleine en familiebedrijven, terwijl er tegelijkertijd ook financiële oplossingen moeten worden gevonden voor grote bedrijven die de gevolgen ondervinden van de plafonnering van de steun.

50.

Het CvdR verzoekt de Europese Commissie nauwgezet te beoordelen in hoeverre het huidige GLB bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelen die er volgens de Europese verdragen mee beoogd moeten worden op het gebied van landbouwinkomens en stabilisering van de markten.

51.

Het CvdR raadt aan om de schommelingen van de landbouwprijzen tegen te gaan, landbouwers perspectieven te geven om op de markt een inkomen te verdienen, en voor een eerlijkere voedselvoorzieningsketen te zorgen (3).

52.

Het Comité zou graag zien dat wordt vastgehouden aan de huidige aanpak van de landbouw in ultraperifere gebieden op grond van de POSEI-regeling, conform artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de EU; in haar verslag COM(2016) 797 aan het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2016 spreekt de Commissie zelf zich overigens ook in die zin uit.

53.

De steun voor de wijnbouw, de olijventeelt en de veeteelt in gebieden met steile hellingen ofwel in berggebieden, in probleemgebieden met een laag inkomen en in ultraperifere regio's zou moeten worden opgevoerd. Dat geldt ook voor de steun voor agrarische beheersmethoden die bijdragen aan de biodiversiteit van bergweiden en -grasland.

54.

De EU zou als grootste levensmiddelenimporteur en -exporteur ter wereld al haar gewicht in de schaal moeten werpen om de regels voor de internationale handel in landbouwproducten (WTO, 1994) zodanig te wijzigen dat er meer rechtvaardigheid en solidariteit komt in de handelsbetrekkingen. Het CvdR wijst erop dat prijsvolatiliteit een uitdaging is voor de Europese landbouw, en verzoekt de Europese Commissie zich te beraden over maatregelen ter beperking van de risico's als gevolg van de grotere blootstelling aan de wereldmarkt.

55.

Het CvdR is van mening dat een meer marktgerichte en minder subsidiegerichte benadering van het inkomen van landbouwers kan leiden tot meer economische erkenning voor het beroep van landbouwer en daarmee tot een grotere aantrekkelijkheid ervan. Daarom raadt het de EU aan om haar landbouwmarkten te reguleren teneinde schaarste of overschotten te voorkomen en de landbouwprijzen op bevredigende niveaus te stabiliseren.

56.

Het CvdR stelt voor om een systeem van voorzorgssparen in te voeren waarbij jaarlijks geld opzij wordt gezet, en het niet gebruikte bedrag naar het volgende jaar wordt overgeheveld (4).

57.

De EU zou in bilaterale vrijhandelsovereenkomsten en partnerschapsverbanden met derde landen een gelijk speelveld moeten waarborgen. De „plicht” om niet langer landbouw- en voedselproducten te exporteren voor prijzen die onder de gemiddelde Europese productiekostprijs liggen, moet dan ook in samenhang worden gezien met het recht om de Europese productie te beschermen tegen de invoer van te goedkope producten waarmee de eigen productiecapaciteit teloorgaat of die niet aan de Europese productie-eisen beantwoorden.

58.

Gewezen zij op het belang van korte regionale en lokale ketens, zowel in verband met hun grotere milieuduurzaamheid (geringere vervuiling door vervoermiddelen) als voor de promotie van landbouw die de typische kwaliteit, de traditie en het economische en culturele erfgoed in de schijnwerpers zet.

59.

Het CvdR zou graag zien dat de EU de landbouwhoofdstukken van de bilaterale vrijhandels- of economische partnerschapsovereenkomsten met derde landen herziet en daarvoor de nodige middelen uittrekt, waarbij voorrang wordt gegeven aan agrarische familiebedrijven die veel werkgelegenheid creëren en zich met name richten op lokale en regionale markten en korte ketens. Het CvdR verzoekt de EU om in handelsovereenkomsten de belangen van de EU-landbouwsector goed te behartigen, teneinde de gevaren voor de Europese productie zo veel mogelijk te beperken; daartoe kan een lijst worden opgesteld van gevoelige producten die vatbaar kunnen zijn voor excessieve druk. Dergelijke producten die gevoelig kunnen zijn voor liberalisering moeten een passende speciale en gedifferentieerde behandeling krijgen.

60.

Het Europese mededingingsrecht zou moeten worden herzien: alle bij een sector betrokken actoren, m.i.v. de overheid en de consumenten, moeten afspraken maken over een rechtvaardige verdeling van de toegevoegde waarde en de winstmarges die door de verschillende schakels in de waardeketen worden gerealiseerd. Dit moet de landbouwers ook helpen om een eerlijkere plaats te veroveren in de voedselketen en hun marktpositie te verbeteren.

61.

Het CvdR zou graag zien dat het Europees recht inzake overheidsopdrachten in de sector collectieve cateringfaciliteiten wordt herzien. Hierin moet een bepaling over de lokale herkomst van levensmiddelen worden opgenomen. Ook pleit het voor meer uitwisseling van goede praktijken tussen lokale en regionale overheden, een lokale markt voor biologische landbouwproducten en ambachtelijke verwerking die arbeidsplaatsen op het platteland oplevert.

62.

Het landbouw- en plattelandsonderzoek dat uit de Europese begrotingen en door de EIB wordt gefinancierd, zou in het bijzonder moeten worden gericht op:

a)

de duurzame efficiëntie van productieprocessen en landbouwbedrijven;

b)

milieuvriendelijke productiewijzen die de kwaliteit ten goede komen, agro-ecologie;

c)

herstel van de biodiversiteit en van de vruchtbaarheid van aangetaste bodems;

d)

sociale innovatie op het platteland: van openbare diensten tot agrarische productiewijzen, ambachtelijke verwerking en lokale distributie van landbouwproducten;

e)

technische innovatie die de autonomie en de weerbaarheid van landbouwbedrijven ten goede komt;

f)

duurzaam bosbeheer;

g)

landbouwmethoden die kunnen helpen om de opwarming van de aarde te bestrijden;

h)

dierenwelzijn en duurzame oplossingen voor planten- en dierziekten;

i)

technologische toepassingen voor de controles ter plaatse, om zo tot eenvoudigere en efficiëntere methodes te komen.

63.

In plaats van rechtstreekse betalingen per hectare zouden er geplafonneerde en gemoduleerde rechtstreekse betalingen per hectare moeten worden uitgekeerd per actieve landbouwer. Doel hiervan is om:

a)

er in streken met moeilijke landbouwomstandigheden, in het bijzonder berggebieden, waar de productiekosten hoger liggen, of in geografisch benadeelde gebieden zoals ultraperifere regio’s, voor te zorgen dat de landbouw behouden en ontwikkeld wordt;

b)

steun te verlenen voor kleine familiebedrijven die vaak te weinig produceren om een toereikend landbouwinkomen te vergaren, maar die wel belangrijk zijn om het platteland leefbaar te houden, waarbij wordt onderstreept dat de grotere steun voor de eerste hectares uiterst belangrijk is voor kleine landbouwbedrijven, met name in berggebieden;

c)

de vestiging van jonge landbouwers te ondersteunen;

d)

in alle regio's steun te verlenen voor de geleidelijke overgang naar productiewijzen die de weerbaarheid en autonomie bevorderen, de gezondheid beschermen, de opwarming van de aarde verminderen, de biodiversiteit stimuleren, de waterkwaliteit verbeteren, het dierenwelzijn respecteren en waarbij minder meststoffen en geen chemische bestrijdingsmiddelen worden gebruikt;

e)

de ontwikkeling van de biologische landbouw kracht bij te zetten;

f)

de landbouw in gebieden die van grote ecologische waarde zijn te versterken;

g)

het gebruik van inheemse rassen en variëteiten te ondersteunen, om ambachtelijke levensmiddelen en specialiteiten met een hoge toegevoegde waarde te bevorderen;

h)

de ontwikkeling van streekgebonden sectoren die kwaliteitsproducten met een hoge toegevoegde waarde voortbrengen te schragen.

64.

Het CvdR pleit ervoor om in het kader van de vergroening klimaat- en milieuvriendelijke praktijken geleidelijk sterker te ondersteunen door:

a)

wisselbouw, ook van peulgewassen, zodat de Europese veeteelt minder afhankelijk van ingevoerde plantaardige eiwitten wordt en het gebruik van energieverslindende stikstofmeststoffen, die veel broeikasgassen uitstoten, wordt verminderd;

b)

het verbod op het bewerken van blijvend grasland te handhaven, teneinde koolstofvastlegging in de bodem te bevorderen en de biodiversiteit te stimuleren;

c)

vast te houden aan de ecologische aandachtsgebieden, waar geen gewassen mogen worden geteeld en geen gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gebruikt, om er zo toe bij te dragen dat het biodiversiteitsverlies een halt wordt toegeroepen; beperkte extensieve beweiding, een praktijk die bijdraagt aan de verrijking van de bodem en gunstig is voor de veehouders, moet wel worden toegestaan;

d)

specifieke instrumenten beschikbaar te stellen om risico's i.v.m. de klimaatverandering te voorkomen;

e)

eenvoudig toegankelijke compenserende steun in te voeren om aan te moedigen dat er in verband met biodiversiteit aanvullende verbintenissen worden aangegaan in Natura 2000-gebieden, gebieden met een hoge natuurwaarde en gebieden waar beschermde grote roofdieren leven;

f)

andere vergroeningsmaatregelen op regionaal niveau.

65.

Om de rechten van agrarische werknemers te respecteren zouden toekomstige rechtstreekse betalingen aan landbouwbedrijven die de geldende sociale normen in hun lidstaten niet in acht nemen, moeten worden verminderd.

66.

Het CvdR pleit voor een versterking van de tweede pijler van het GLB en voor een verhoging van de begrotingsmiddelen voor plattelandsontwikkeling. Verder is het voorstander van meer subsidiariteit zodat de lidstaten middelen kunnen overhevelen van de eerste naar de tweede pijler.

67.

Op lokaal en regionaal niveau dragen CLLD (door de gemeenschap aangestuurde plaatselijke ontwikkeling) en Leader in belangrijke mate bij aan de verwezenlijking van de GLB-doelstellingen. Het CvdR beveelt dan ook aan om in het kader van de nationale en regionale programma's ter uitvoering van het GLB, tot 20 % van de middelen voor de tweede pijler aan CLLD en Leader te besteden.

68.

Verder is het voorstander van meer subsidiariteit zodat de lidstaten middelen kunnen overhevelen van de eerste naar de tweede pijler. Het CvdR wijst er nog eens op dat de lidstaten en regio's meer bevoegdheden zouden moeten krijgen om regelingen m.b.t. landbouwgrond te treffen en op dit gebied ook beperkingen in te voeren, met name om landroof en concentratie van grondbezit tegen te gaan, want een en ander beperkt de mogelijkheden van jonge landbouwers om een boerenbedrijf op te starten (5).

69.

Het CvdR dringt erop aan een voldoende deel van de middelen uit te trekken voor een harmonieuze en geïntegreerde ontwikkeling van plattelandsgebieden, met inbegrip van de lokale infrastructuur, ondersteuning van kleine en middelgrote bedrijven, dorpsvernieuwing en bredere economische diversificatie, door meer middelen te geven aan het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo).

70.

Het Comité beveelt de EU aan om speciale aandacht te besteden aan de ultraperifere regio’s, waar de landbouwsector van fundamenteel belang is voor het scheppen van werkgelegenheid en welvaart, evenals voor een betere ontwikkeling van de levensmiddelenindustrie, onderzoek en innovatie, bescherming en promotie van gebieden met een goede ruimtelijke ordening en bestrijding van de klimaatverandering.

71.

Het CvdR stelt voor dat de middelen van de tweede pijler prioritair worden gebruikt voor maatregelen om:

a)

landbouwers en consumenten via korte ketens dichter bij elkaar te brengen;

b)

steun te verlenen aan landbouwers die milieuvriendelijke productiemethoden hanteren welke nog verder gaan dan op grond van de milieunormen noodzakelijk is, teneinde landbouw met een hoge ecologische waarde te stimuleren;

c)

steun te verlenen voor de ontwikkeling van milieuvriendelijke teeltpraktijken, het behoud van ecosystemen die van bijzonder belang zijn voor het milieu en het aanleggen van bossen, die als opslagplaats voor CO2 fungeren;

d)

steun te verlenen om innovatie en onderzoek ten behoeve van duurzamere productie- en verwerkingsmethoden te bevorderen;

e)

landbouwers te helpen zich aan de markten aan te passen (bijv. informatie- en adviesdiensten, bedrijfsmanagementdiensten, opleidingen enz.);

f)

steun te verlenen aan de duurzame modernisering van structuren voor de verwerking van landbouwproducten, die samen met de productieketens worden ontwikkeld met respect voor het milieu en de gezondheid van de consument, en een rechtvaardige verdeling van de toegevoegde waarde;

g)

landbouwers aan te moedigen coöperaties of producentenorganisaties op te zetten;

h)

advies te verlenen op het gebied van risicobeheer om onvoorspelbare klimaat- en gezondheidsrisico’s te bestrijden;

i)

duurzame investeringen te doen om het aanbod van agrarische familiebedrijven aan te passen aan de consumentenvraag;

j)

steun te verlenen voor de ontwikkeling van bedrijven die producten met een officieel kwaliteitskeurmerk voortbrengen;

k)

lokale landbouwproducten ambachtelijk te verwerken;

l)

ervoor te zorgen dat de sector collectieve cateringfaciliteiten biologische en lokale producten afneemt.

72.

Voorgesteld wordt de logica van het „loket” in te ruilen voor de logica van het „contract” met specifieke soorten bedrijven, sectoren en regio’s. Uitgaande van een beperkt aantal doelstellingen (kwaliteit, productiviteit en duurzaamheid) moeten innovatieprojecten worden gefinancierd die in die zin zijn opgezet en die positieve gevolgen kunnen hebben voor de werkgelegenheid.

Synergie tussen de EU-fondsen voor plattelandsontwikkeling

73.

Het CvdR pleit voor het opvoeren van de financiële EU-steun voor plattelandsontwikkeling, die in vergelijking met de vorige programmeringsperiode aanzienlijk is gereduceerd; wel moeten voldoende middelen beschikbaar blijven voor de eerste pijler.

74.

Het CvdR stelt voor dat duurzame investeringen in het behoud van agrarische familiebedrijven, met name op het gebied van productie, distributie en diversifiëring, voortvarend en krachtig worden ondersteund.

75.

Het zou graag zien dat er een plattelandsprogramma wordt vastgesteld om ervoor te zorgen dat al het Europese beleid sterker bijdraagt aan de innovatie en samenwerking in landelijke gebieden en de ontwikkeling van die gebieden, overeenkomstig het streven naar territoriale samenhang (6).

76.

Het zou volgens het CvdR goed zijn als de middelen van de verschillende niet-agrarische plattelandsontwikkelingsfondsen gemakkelijker geïntegreerd konden worden ter ondersteuning van:

a)

lokale werkgelegenheidsinitiatieven;

b)

vakopleidingen voor plattelandsberoepen;

c)

technische en sociale innovatie ten dienste van een digitale, circulaire en harmonieuze economie voor het post-koolstof-tijdperk;

d)

de benutting van bosgebieden voor economische, ecologische en recreatieve doeleinden;

e)

het bevorderen van partnerschappen en samenwerkingsverbanden tussen de landbouwsector en de beheerders van beschermde gebieden;

f)

digitale verbindingen op het platteland om de digitale kloof te dichten;

g)

de instandhouding en ontwikkeling van lokale overheidsdiensten;

h)

de instandhouding en ontwikkeling van aantrekkelijke landschappen en dorpen;

i)

plattelandstoerisme;

j)

kleinschalige ontwikkeling van lokale bronnen van hernieuwbare energie;

k)

kleinschalige lokale overheidsinvesteringen die de levenskwaliteit van plattelandsgemeenschappen en de levensvatbaarheid van bedrijven helpen verbeteren, zeker in regio's die een ontwikkelingsachterstand hebben in vergelijking met het gemiddelde van de lidstaten.

77.

Het CvdR pleit ook voor het benutten van de bredere mogelijkheden van landbouw- en bosgebieden (met name de peri-urbane gebieden) voor economische, ecologische, klimaat-, energie- en recreatieve doeleinden, zoals lokale voedsel- en energieproductie en plattelandstoerisme. Dit maakt dat het GLB niet alleen op landbouwondernemers gericht mag worden. De Leader-initiatieven zijn een kans voor samenwerking en innovaties voor peri-urbane en plattelandsactoren, en moeten dat ook blijven.

78.

Het CvdR pleit ervoor om, aan de hand van de „rural proofing” (plattelandstoets) zoals aanbevolen in de Verklaring van Cork 2.0 (7), een grondige evaluatie van de structuurfondsen te maken om de ontwikkeling van plattelandsgebieden te ondersteunen en een impuls te geven aan alomvattende strategieën, zodat deze gebieden er — zonder het milieu te schaden — op vooruitgaan dankzij betere vervoersverbindingen en breedbandverbindingen.

79.

Een evenwichtige territoriale ontwikkeling dient te voorzien in passende steun voor plattelandsgebieden en interne stedelijke gebieden, evenals gebieden met een handicap (bijv. berggebieden, grensgebieden of andere gebieden met natuurlijke of demografische handicaps) om daar te zorgen voor de nodige investeringen voor groei, banen, sociale inclusie en milieuduurzaamheid.

80.

Het CvdR dringt aan op verbetering van de betrekkingen tussen stad en platteland, waarbij kleinere steden en plattelandsgemeenten ten volle worden betrokken, zodat het EU-beleid niet aanzet tot wedijver tussen stedelijke, plattelands- en kustgebieden.

81.

Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor „slimme dorpen” en met de inspanningen van het Europees Parlement om dit proces te doen slagen, en stelt voor om dit concept uit te breiden tot „slimme plattelandsgebieden”. Voorts zou het Comité graag een zo uitgebreid mogelijke rol willen spelen in de discussies over de totstandbrenging van een lokaal en regionaal actiekader met betrekking tot dit initiatief.

82.

Het CvdR pleit ervoor om door te gaan met de harmonisatie van de regels voor de werking van de structuurfondsen via het gemeenschappelijk strategisch kader, zodat de plattelandsontwikkeling beter geprogrammeerd en beheerd kan worden en geïntegreerde, territoriale benaderingen worden bevorderd (8).

83.

De aanpak waarbij één fonds als hoofdfonds fungeert, zou moeten worden versterkt, teneinde het beheer van projecten die uit meerdere fondsen worden gefinancierd, te harmoniseren.

84.

Er zou een debat op gang moeten worden gebracht om na te gaan hoe de verschillende fondsen voor niet-agrarische regionale ontwikkeling beter op elkaar kunnen worden afgestemd.

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Advies van het Europees Comité van de Regio's — Ondersteuning van jonge Europese landbouwers (PB C 207 van 30.6.2017, blz. 57).

(2)  „Investeren in groei en werkgelegenheid. Bevorderen van ontwikkeling en goed bestuur in de regio's en steden van de EU — Zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie”, Europese Commissie, 23 juli 2014.

(3)  Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Regulering van de schommelingen van de landbouwprijzen (PB C 185 van 9.6.2017, blz. 36).

(4)  CvdR-advies (PB C 185 van 9.6.2017, blz. 36).

(5)  Advies van het Europees Comité van de Regio's — Ondersteuning van jonge Europese landbouwers (PB C 207 van 30.6.2017, blz. 57).

(6)  Advies van het Europees Comité van de Regio's over — Innovatie en modernisering van de plattelandseconomie (PB C 120 van 5.4.2016, blz. 10).

(7)  Verklaring van Cork 2.0, „A better life in rural areas”, Europese Commissie, september 2016.

(8)  PB C 120 van 5.4.2016, blz. 10.


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/20


Advies van het Europees Comité van de Regio’s over volgende stappen voor een duurzame toekomst voor Europa — Europese duurzaamheidsmaatregelen

(2017/C 342/03)

Rapporteur:

Franco IACOP (PSE/IT), voorzitter van de regioraad van de autonome regio Friuli Venezia Giulia

Referentiedocument:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst — Europese duurzaamheidsmaatregelen

COM(2016) 739 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

Inleiding

1.

is verheugd over de toezegging van de Europese Commissie om actief en constructief bij te dragen aan de strategische doelstellingen van de Agenda 2030 en de basis te leggen voor de aanpak van een aantal belangrijke en onderling samenhangende uitdagingen met mondiale reikwijdte.

2.

Het door de Commissie op 22 november 2016 in de vorm van een mededeling goedgekeurde document bevat een zeer ambitieuze en breed opgezette strategie voor duurzame ontwikkeling.

3.

Het CvdR neemt er kennis van dat de Commissie streeft naar integratie van de Agenda 2030 in de Europa 2020-strategie en dus in de Europese Structuur- en Investeringsfondsen. Gezien de complexiteit en de vele verschillende referentiekaders is er duidelijk behoefte aan beleidssamenhang, stroomlijning en een coherent bestuurskader.

4.

Om resultaten te boeken is het van essentieel belang dat alle bestuursniveaus, met name de lokale en regionale overheden (LRO), bij de besluitvorming worden betrokken.

Algemene opmerkingen

5.

Aangezien het beleid van de Europese Unie (EU) het subsidiariteitsbeginsel in acht moet nemen, houden de duurzaamheidsdoelstellingen rechtstreeks verband met de taken, bevoegdheden en rol van subnationale bestuursniveaus.

6.

De territoriale overheden — regio's, provincies, districten, provincies, agglomeraties, kleine steden en gemeenten — zijn onmiskenbare beleidsmakers die de geschiktste bestuursniveaus en -methoden moeten aanwijzen om de doelstellingen van de EU en de VN aan die van de lokale gemeenschappen te relateren.

7.

Voor de uitvoering van 2 van de 17 doelstellingen, te weten nr. 10 en 11, oefenen de lokale overheden fundamentele taken uit. De eerste betreft het verminderen van ongelijkheden tussen de regio's, terwijl de tweede essentiële taken betreft in verband met stadsplanning, vervoer, sociale voorzieningen en levensstijlen op basis van duurzaamheid.

8.

Het CvdR wijst er in dit verband op dat de Commissie voorbijgaat aan de behoefte om de vorderingen te meten in verband met de SDG's, niet alleen op nationaal, EU- en VN-regioniveau, maar ook op subnationaal niveau. Daarom wordt de Commissie verzocht met dit aspect rekening te houden bij de verdere uitwerking van de indicatoren die gebruikt worden voor het meten van de vooruitgang en lokale expertise en bestaande netwerken in te schakelen.

9.

Hierbij komen nog prioriteiten die voortvloeien uit de geïntegreerde uitoefening van bevoegdheden die horizontaal verband houden met andere strategische doelstellingen, zoals de stedelijke agenda, sociale inclusie, het klimaat- en energiebeleid van de EU, het terugdringen van de emissies, rampenrisicovermindering, het milieubeleid en de circulaire economie, mobiliteit, slimme specialisatie en het thema slimme steden (slimme gebieden), dat het onderwerp was van de top in Bratislava en het Burgemeestersconvenant voor klimaat en energie.

10.

Het CvdR zou munt moeten slaan uit de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader (MFK) om de strategie van Agenda 2030 en de Europa-2020 strategie met elkaar te combineren en de belangrijkste richtsnoeren te herzien om deze in een vroeg stadium op de nieuwe SDG's te richten.

11.

Positief zijn de inspanningen die worden geschetst in het werkdocument bij de mededeling, Key European action supporting the 2030 Agenda and the Sustainable Development Goals (SWD (2016) 390 final). Hierin wordt voorgesteld om de Europa 2020-strategie te integreren met de doelstellingen van de Agenda 2030, en voort te bouwen op de betrekkingen tussen de drie pijlers, de zeven vlaggenschipinitiatieven en de vijf doelstellingen in verband met de prioriteiten van Europa 2020 en de prioriteiten van de elf thematische doelstellingen van het Cohesiefonds.

12.

In elk geval vergen alle in de mededeling van de Commissie over de duurzame toekomst geschetste doelstellingen een territoriale uitvoering. In die zin beveelt het CvdR aan om de doelstellingen van de Agenda 2030 aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen. Dit is de enige manier om in het leven van de burgers voor een concreet en blijvend effect te zorgen.

13.

Het CvdR onderschrijft dat de complexiteit van de verschillende bestuursniveaus tot aansturing en toezicht noopt, die de besluitvorming ten goede komt door de evaluatie van beleid en innovaties van de institutionele structuren (meting van de effecten).

14.

Sommige van de verbanden tussen de prioriteiten van de Commissie-Juncker en de SDG's zijn op belangrijke gebieden via het regionaal en lokaal bestuursbestel met elkaar vervlochten. Dit geldt in de eerste plaats voor de werkgelegenheidsprioriteit, voor zover deze betrekking heeft op de in SDG 4 bedoelde bevoegdheden (onderwijs en opleiding), waarvoor de LRO belangrijke bevoegdheden uitoefenen, in het bijzonder met betrekking tot de kosten van de overgang naar een duurzaam Europa.

15.

Het CvdR hoopt dat het investeringsplan van de Commissie ook betrekking heeft op de materiële en immateriële infrastructuur die onder de bevoegdheden van LRO vallen (sociale bescherming, informatie-, mobiliteits-, energie-, telecommunicatie- en afvalstoffennetwerken, geïntegreerd waterbeheer enz.) en die in veel gevallen overeenstemmen met verschillende SDG's (waaronder SDG 8, 9, 12 en 13).

16.

Ook prioriteit 3 van de Commissie („een veerkrachtige energie-unie en een toekomstgericht klimaatveranderingsbeleid”) is nauw verweven met verschillende SDG's die raken aan de LRO. Dit geldt ook voor de SDG's 5, 7 en 13, waarbij de LRO zowel beleidsmakers als begunstigden zijn van de maatregelen die zijn gericht op bestrijding van de klimaatverandering, een duurzame en voor iedereen toegankelijke energievoorziening en bescherming van sociale rechten, waarbij de lokaal verleende diensten essentieel zijn.

17.

Prioriteit 7, met als doel de totstandbrenging van een op wederzijds vertrouwen gebaseerde ruimte van recht en grondrechten, omvat dan ook beleidsmaatregelen inzake het streven naar gendergelijkheid, waarbij voor de LRO een belangrijke rol is weggelegd. Deze prioriteit valt volledig samen met SDG 5 en beantwoordt aan de noodzaak om het vertrouwen van de burgers in de Europese instellingen te herstellen.

18.

Herhaald zij dat rampenbestendigheid een fundamenteel aspect vormt van duurzame ontwikkeling. De Europese instellingen zouden zich ervoor moeten inzetten dat dit een van de belangrijkste uitgangspunten voor duurzameontwikkelingsmaatregelen in Europa wordt (1).

19.

Prioriteit 8 is bedoeld om de migratie — een mondiaal verschijnsel dat historisch gezien van groot gewicht is — aan te pakken, met doelstellingen die volledig stroken met SDG 1 en 10 en die indirect betrekking hebben op de bevoegdheden van de LRO, die vaak onder grote druk staan vanwege de uitzonderlijke migratiestromen die ze moeten beheren.

Bijzondere opmerkingen

20.

Het risico bestaat dat de in het kader van de uitvoering van de SDG's getroffen maatregelen niet altijd in een context van geïntegreerde beleidsmaatregelen worden geplaatst, anders dan in het Cohesiebeleid het geval is. Het is daarom essentieel om de prioriteiten vast te stellen die rekening houden met de meest dringende behoeften vanuit een dynamische invalshoek, gericht op de uitvoering van alle doelstellingen op de lange termijn: daarom moet de aandacht ook uitgaan naar het voorstel van het CvdR voor de goedkeuring van een „gedragscode” voor het betrekken van de LRO.

21.

De doelstellingen moeten evenwichtig worden afgestemd op de huidige eisen en die van toekomstige generaties. Daarnaast dienen de eisen van de verschillende bestuurlijke niveaus met elkaar in evenwicht te zijn, wat van belang is om de forse „overgangskosten” voor de LRO te beperken. Als de kosten onhoudbaar zijn, kan dit een bedreiging vormen voor het maatschappelijk draagvlak en de praktische uitvoering van de maatregelen in kwestie, en met name de capaciteit van de meest marginale gebieden (in het binnenland gelegen) in gevaar brengen om bij te dragen aan de mondiale duurzaamheid en meer in het algemeen aan de duur van de SDG's.

22.

Er is sprake van een temporele discrepantie tussen de Europese maatregelen (2020), waar de Mededeling naar verwijst, en Agenda 2030. Het CvdR hoopt dat er aanvullende economische en financiële instrumenten worden ingevoerd en dat er tijdens de hele referentieperiode nieuwe doelstellingen worden omschreven die verenigbaar zijn met die van de agenda.

23.

Helaas ontbreekt het in de Mededeling aan een analyse van mogelijke risico's in de uitvoeringsfase van de 17 SDG’s; deze zou zeer nuttig kunnen zijn om de LRO de juiste instrumenten aan te reiken om de problemen te overwinnen bij de uitvoering van het beleid in verband met de doelstellingen. Een onmisbaar instrument is de lokalisatie van alle indicatoren zodat het mogelijk wordt om de ontwikkeling van ongelijkheid permanent te volgen, ook dankzij andere indicatoren dan het bbp, zoals kwalitatieve indicatoren om na te gaan of de ontwikkeling billijk is en of er sprake is van sociale vooruitgang in de gebieden.

24.

De totstandbrenging van deze deelverzameling van doelstellingen, waarmee de lokale en regionale overheden worden belast, moet vergezeld gaan van de toewijzing van voldoende middelen. Deze middelen kunnen door middel van specifieke nationale bijdragen maar ook door middel van een grotere financiële verantwoordelijkheid op lokaal niveau ter beschikking worden gesteld.

25.

Steun verdienen platforms en initiatieven die de uitwisseling van goede praktijken tussen de LRO mogelijk maken; ook moet gebruik gemaakt worden van reeds door internationale organisaties opgerichte platforms en initiatieven, zoals het UNDP Live, het Kennisplatform voor duurzame ontwikkeling, waarbij vermeden wordt dat de Agenda aangegrepen wordt als gelegenheid om het beleid opnieuw te centraliseren. In dit verband wordt ook belangstellend uitgekeken naar de start van het door de Commissie aangekondigde „multistakeholderplatform”, dat op territoriaal niveau de algemene onderdelen van de Agenda gaat verspreiden, maar vooral de uitwisseling van goede praktijken moet bevorderen en de door de meest dynamische Europese regio's geboekte vooruitgang zal verspreiden. Het CvdR verwacht bij dit platform op passende wijze betrokken te worden gezien zijn institutionele rol als assemblee van lokale en regionale overheden.

26.

Erkend wordt dat betere toekomstperspectieven binnen de EU niet alleen afhankelijk zijn van de capaciteit om de economische, sociale en territoriale samenhang te versterken, maar ook van het welzijn en de veiligheid in gebieden buiten de EU. Conform de nieuwe richtsnoeren in de mededeling over „de nieuwe consensus over ontwikkeling” bepleit het CvdR meer decentrale samenwerking en ontwikkeling in derde landen, door voor de ontwikkeling gebruik te maken van informatie- en discussieplatforms waarover de LRO al beschikken: Arlem, Corleap, het tweejaarlijks congres over decentrale samenwerking en de atlas van decentrale samenwerking, die partnerlanden in staat stellen elkaar te ontmoeten, zaken te bespreken en goede praktijken uit te wisselen.

27.

Het CvdR onderschrijft het standpunt van de Commissie over de in 2016 in het Pact van Amsterdam aangenomen stedelijke agenda van de EU, die zal worden uitgevoerd in samenwerking met de LRO om alle aspecten van duurzame ontwikkeling te dekken en om bij te dragen aan de uitvoering van de mondiale „nieuwe stedelijke agenda”.

28.

Strategieën voor duurzame stedelijke ontwikkeling, horizontale en verticale samenwerking binnen een participatief governancesysteem moeten rekening houden met de diversiteit van steden, het belang van sociale innovatie en toekomstgerichte planning aan de hand van een geïntegreerde en gecoördineerde aanpak, met name gelet op de grote uitdagingen, om de levenskwaliteit in de steden te verbeteren.

29.

Het zou goed zijn als de analyse van de Agenda 2030 en van de hierin opgenomen doelstellingen ook strookt met het Europese ontwikkelingsmodel, dat is opgebouwd rond lokale productiesystemen (clusters) die voornamelijk bestaan uit kleine en middelgrote ondernemingen. Volgens deze gedachtegang hoopt het CvdR dat de ontwikkelingsmodellen ook bijzondere aandacht schenken kleinere stedelijke centra, aangezien de al te geconcentreerde territoriale ontwikkeling tot onderontwikkeling kan leiden, wat op zijn beurt kan uitmonden in verdere marginalisering en een bevolkingsdaling.

30.

Positief is dat het document de (sociale, milieu- en economische) dimensies van duurzame ontwikkeling als pijlers beschouwt waarop de politieke richtsnoeren van de Commissie moeten worden afgestemd om oplossingen te vinden voor de SDG's en voor de 13 sectorale beleidsmaatregelen die met het financieel kader 2014-2020 zijn goedgekeurd. In het licht van de nieuwe wereldwijde uitdagingen moet de lokale ontwikkeling versterkt worden door toevoeging van een territoriale dimensie.

31.

LRO dienen een rol te gaan vervullen als beleidsactoren gezien hun nabijheid tot de burgers en hun vermogen om bij te dragen aan een grotere consensus ten aanzien van de Europese instellingen en het integratieproject. Multilevel governance is de beste oplossing voor het beleid dat streeft naar een duurzame toekomst en gericht is op integratie van de 10 prioriteiten van de Commissie, de 11 thematische doelstellingen van het Cohesiefonds en de 17 SDG’s van de Agenda 2030.

Het effect van het beleid op sociaal gebied vergroten

32.

Het CvdR herhaalt dat centraal geleid, van bovenaf opgelegd beleid en programma’s voor duurzame ontwikkeling niet de beste methoden zijn om de complexe situatie van duurzame ontwikkeling en de bestrijding van de armoede aan te pakken. De LRO moeten verantwoordelijkheid en zelfstandigheid krijgen om juist te kunnen reageren op de grote sociale thema's.

33.

Het CvdR hamert er nogmaals op dat de beleidslijnen die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de EU moeten worden versterkt met een duurzaam sociaal beleid, waarbij alle bestuursniveaus betrokken dienen te zijn omdat dit de enige manier is om te waarborgen dat iedereen toegang heeft tot basisvoorzieningen en een oplossing kan worden gevonden voor de nieuwe vereisten die het gevolg zijn van de demografische veranderingen, met behulp van lokale beleidsmaatregelen ter bevordering van actief en gezond ouder worden.

34.

De Commissie moet werk maken van beleid dat is gericht op de bevordering van de volksgezondheid, als prioriteit voor sociale integratie, door de levensomstandigheden in stedelijke en perifere gebieden te verbeteren. Daarnaast moet, ook voor gehandicapten, de toegang gegarandeerd zijn tot openbare diensten, recreatieve activiteiten en sport en preventieve gezondheidszorg voor de gehele bevolking bevorderd worden, met inbegrip van ouderen en migranten en door armoede en sociale uitsluiting bedreigde bevolkingsgroepen. De lidstaten en de lokale en regionale overheden worden aangespoord om de Commissie hierin te volgen.

35.

Het potentieel van de sociale economie ligt in het creëren van banen en de bestrijding van de werkloosheid onder jongeren en vrouwen. Daarom is het essentieel dat de agenda de aandacht vestigt op maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) en jongeren enthousiast maakt voor het ondernemerschap. De nieuwe strategie moet verder, via een horizontale aanpak, de verschillende aspecten van duurzaamheid omvatten, alsook de nieuwe perspectieven die de creativiteit biedt.

36.

Ook cultuur moet worden opgenomen in de Agenda 2030, met duidelijke vermelding van de rol die zij speelt voor duurzame ontwikkeling en het scheppen van banen. Daarbij moeten aan de hand van gemeenschappelijke Europese idealen de ambities en beginselen van democratie, sociale rechtvaardigheid en solidariteit wereldwijd verspreid worden. Cultuur is een doeltreffende bijdrage tot inclusieve ontwikkelingsstrategieën en is van grote invloed op de SDG’s, doordat ze onderwijs verbetert, sociale uitsluiting en armoede bestrijdt, de oorzaken van ongelijkheid wegneemt, gelijke kansen schept en verschillen tussen generaties en demografische verschillen opheft.

Het effect van het beleid op milieugebied vergroten

37.

Zelfs ogenschijnlijk mondiale vraagstukken zoals klimaatverandering, vermindering van de CO2-uitstoot, energiebesparing, productie van energie uit hernieuwbare bronnen, bescherming van de biodiversiteit, geringere benutting van hulpbronnen, geïntegreerd vervoer en de circulaire economie zijn in feite afhankelijk van lokale maatregelen en beleid. Daarom moet er bijzondere aandacht uitgaan naar milieuvriendelijke productie.

38.

Gezien het brede scala van betrokken sectoren is een geïntegreerde en coöperatieve benadering geboden tussen multilevel governance en de betrokken milieucomponenten. In dit verband slaat het concept cohesie een brug tussen economische efficiëntie, sociale samenhang, culturele ontwikkeling en ecologisch evenwicht, omdat duurzame ontwikkeling bij de beleidsontwikkeling centraal wordt gesteld.

39.

Het CvdR beaamt dat menselijke activiteiten en de klimaatverandering tot een steeds grotere druk op mariene ecosystemen leiden. Daarom moet ook aandacht uitgaan naar de acties van de Commissie voor veilige, schone en duurzaam beheerde oceanen en moet blijvend steun worden verleend aan de uitvoering van de agenda voor blauwe groei, gericht op benutting van het potentieel van Europa's oceanen en zeeën voor het scheppen van banen, economische waarde en duurzaamheid. Voorts herhaalt het CvdR dat innovatie in de blauwe economie kan bijdragen aan een efficiënt en duurzaam gebruik van waardevolle mariene hulpbronnen (2).

40.

Alle instellingen zouden voedselverspilling tot een minimum moeten beperken en afval opnieuw moeten gebruiken; dit bevordert investeringen en werkgelegenheid in de bredere context van de groene economie. Het streven om van de lineaire economie af te stappen en de circulaire economie te versterken, dient de EU vastbesloten te steunen. Het Comité van de Regio's heeft hierop al gewezen in zijn adviezen „Naar een kringloopeconomie: een „zero waste”-programma voor Europa”, „Wetgevingsvoorstellen tot wijziging van de richtlijnen betreffende afvalstoffen” en „Een EU-actieplan voor de circulaire economie”.

Het effect van het beleid op economisch gebied vergroten

41.

De ontwikkelingsmodellen, die zijn beïnvloed door nieuwe concurrentiefactoren zoals de netwerken waarmee een oneindige hoeveelheid data kan worden gekoppeld aan een onbeperkt aantal gebruikers, geven blijk van een duidelijke kloof tussen de behoefte om de „time to market”, de tijd voor consensusvorming en bureaucratische procedures te beperken. De LRO zijn het aangewezen niveau om vaart te zetten achter de besluitvorming van de politiek en deze af te stemmen op de vereisten van de markt.

42.

Het CvdR hoopt dat er echte steun zal worden verleend aan de ontwikkelingsmodellen, in het bijzonder aan de immateriële netwerken die, doordat zij de toegang tot een oneindige hoeveelheid data vergemakkelijken, bepalend zijn voor de nieuwe lokale concurrentiefactoren en de overgang naar nieuwe productiemodellen.

43.

Er moeten onmiddellijk strategieën worden ontwikkeld die structurele maatregelen op gang brengen, zodat de radicale wijziging van het productiemodel tot de fundamentele pijlers van ontwikkeling gaat behoren, onder meer door met behulp van prikkels een duurzame productie te bevorderen, totdat innovaties de overgang naar de circulaire economie economisch rendabel hebben gemaakt. Het spreekt voor zich dat deze maatregelen er niet alleen toe bijdragen dat de nieuwe uitdagingen als gevolg van de mondialiseringsprocessen succesvol kunnen worden aangepakt, maar ook een duidelijk antwoord geven op het compromis dat moet worden gevonden tussen de sociale vereisten op het vlak van milieu en arbeidsmarkt.

44.

De mondialisering, vooral veroorzaakt door betere mobiliteit van personen, producten en gegevens, zorgt voor meer internationale concurrentie, niet alleen tussen bedrijven, maar ook tussen gebieden. Het lijkt dat ook noodzakelijk doortastend op te treden ten aanzien van factoren die aan de basis liggen van het territoriale concurrentievermogen, zoals het sociale en institutionele kapitaal, de infrastructuur en innovatie om de Europese economieën nieuw leven in te blazen.

45.

De LRO spelen een cruciale rol in de relatie tussen publiek-private partnerschappen en kunnen de diversiteit herkennen van vormen van ontwikkeling die investeringen kunnen bevorderen die gericht zijn op benutting van de eigen middelen waarover elk gebied beschikt.

Het effect van het beleid op territoriaal gebied vergroten

46.

Helaas komt in de door de Commissie goedgekeurde mededeling het concept van „regionaal kapitaal”, zoals opgesteld door de OESO in 2001 en overgenomen door de Commissie in 2005, helemaal niet voor. In dit verband wordt eraan herinnerd dat het concept bestaat uit het geheel van lokale troeven — natuurlijke, menselijke, kunstmatige, organisatorische, relationele en cognitieve — die tezamen de concurrentiekracht van een gebied vormen.

47.

De crisis en de gevolgen van de globalisering hebben grote invloed uitgeoefend op de relaties die de territoriale samenhang garandeerden, breuken veroorzaakt (tussen stad en platteland, centrum en periferie) en de dynamiek van het sociale weefsel gewijzigd. In die optiek dienen de oude modellen van het territoriale beleid, gekenmerkt door een functionalistische aanpak waarbij het gebied eenvoudigweg als ruimte wordt beschouwd, te worden verruild voor modellen van neo-institutionele snit, die het gebied in plaats daarvan de rol van collectieve speler toekennen.

48.

Het „Pact van Amsterdam” plaatst de rol van „stedelijk” beleid in het centrum van toenemende belangen, gericht op uitvoering van maatregelen voor de sociale cohesie en de economische ontwikkeling, in de overtuiging dat steden een positieve bijdrage aan de innovatie kunnen leveren.

AAN DE REGIONALE EN LOKALE OVERHEDEN GERICHTE AANBEVELINGEN

49.

Benadrukt zij dat de LRO een fundamentele rol spelen bij de bescherming en ontwikkeling van de stadsstructuur, het platteland en het gemeenschappelijk erfgoed, en kunnen bijdragen aan hetgeen in de Agenda 2030 wordt aangeduid als „transformed world” aan de hand van een proactieve houding en inzet voor:

a.

het vergroten van de eigen strategische bestuurscapaciteit;

b.

het bevorderen van de opkomst van een veeleisend en zelfbewust maatschappelijk middenveld;

c.

het ontwikkelen van een geïntegreerde stedelijke planning en regionale ruimtelijke ordening;

d.

het zorgen voor meer lokale economische kansen om zo fatsoenlijke banen en sociale cohesie tot stand te brengen;

e.

het bevorderen van regionale „plannen/strategieën” voor duurzame ontwikkeling, waarbij de SDG's gekoppeld worden aan politieke doelstellingen, maar ook door herziening en aanpassing van de planning, om tegemoet te komen aan de problemen in verband met duurzame ontwikkeling en door bij te dragen tot de definitie van de nationale hervormingsprogramma's (NHP's);

f.

het in goede banen leiden van de overgang naar een koolstofarme economie en veerkrachtige steden en regio's;

g.

het steunen van de uitwerking van plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit;

h.

het erkennen en bevorderen van de rol van cultuur in duurzame ontwikkeling en het bevorderen van lokaal erfgoed, creativiteit en diversiteit;

i.

het bevorderen van de deelname van economische en sociaal-culturele actoren, universiteiten, centra voor wetenschappelijk onderzoek en individuele burgers aan de uitwerking van plannen en initiatieven voor het bereiken van de SDG's, in samenwerking met het GCO via de actie „Science meets Regions”;

j.

het bevorderen van onderwijsprogramma's voor duurzame ontwikkeling op scholen en culturele activiteiten waarin duurzaamheid een rol kan spelen;

k.

het bevorderen van de opname van „billijke en duurzame welzijnsindicatoren” in de ontwikkelingscyclus van wetten en van regionale begrotingsdocumenten;

l.

het oprichten van partnerschappen in het kader van de decentrale samenwerking voor ontwikkeling.

50.

LRO zijn instellingen die vormen van participatiedemocratie kunnen ontwikkelen, in het bijzonder door de inclusie van vrouwen, jongeren, ouderen en minderheden, als basis voor de opzet en uitvoering van geïntegreerde strategieën voor economische ontwikkeling op lokaal niveau.

AAN DE NATIONALE OVERHEDEN GERICHTE AANBEVELINGEN

51.

Het CvdR is voorstander van een bottom-upaanpak en de vaststelling van een passend rechtskader, inclusief de toewijzing van toereikende middelen. Een dergelijk nieuw systeem kan uitsluitend succesvol worden opgezet als de decentralisering in de verschillende landen van de EU steeds verder wordt doorgevoerd. De nationale overheden moeten:

a.

een vorm van gedeeld bestuur en werkelijke decentralisering bevorderen die de deelname van alle actoren mogelijk maakt, niet alleen in de aanloop-, maar ook in de uitvoeringsfase;

b.

samenhangend en geïntegreerd territoriaal beleid formuleren, met raadpleging van subnationale overheden, met name voor de uitwerking van NHP's;

c.

de subnationale financiële systemen heroverwegen om de combinatie van financiering en duurzaamheid te bevorderen;

d.

regionale en lokale overheden betrekken bij de follow-up van de SDG's, ondersteund door nauwkeurige territoriale gegevens.

52.

De nationale overheden moeten de LRO betrekken bij de voorbereiding van territoriale actieplannen, bij voorkeur via een bottom-up aanpak, voor de uitvoering van de SDG's, hierbij rekening houdend met de sterke en zwakke punten op basis van het beginsel „no one left behind” en doeltreffende uitgaven.

AAN DE EU EN INTERNATIONALE ORGANISATIES GERICHTE AANBEVELINGEN

53.

Willen mondiale politiek en overeenkomsten de vruchten plukken van de inzet en ervaring op lokaal niveau, dan moeten de LRO onderdeel zijn van de gestructureerde dialoog en onlosmakelijk deel zijn van de governance, en niet slechts de rol van belanghebbenden vervullen. De inspanningen van de LRO om onderbouwde input te leveren, moeten als onderdeel van de besluitvorming worden erkend, onder meer door maatregelen zoals:

a.

het integreren van door LRO georganiseerde netwerken in de bestuursorganen van de internationale ontwikkelingsinstellingen;

b.

het uitbreiden van de financiële instrumenten en herziening van beleidsmaatregelen voor lokale duurzame ontwikkeling;

c.

het ondersteunen van de decentrale samenwerking, ook met landen buiten de EU, en het delen van kennis over onderwijs en opleiding met het oog op innovatie.

54.

Op het niveau van Europa en van de lidstaten zouden de nodige middelen moeten worden verstrekt voor de ex-ante- en ex-post-beoordeling van het beleid voor duurzame ontwikkeling. Dit vergt inspanningen om de coördinatie van al het beleid te verbeteren, zowel van de EU, de lidstaten als de lokale en regionale overheden.

55.

De Commissie zou de NHP's, die formeel al zijn opgenomen in de programmering van het Cohesiefonds, nog strategischer en functioneler moeten toepassen door functioneel gebruik te maken van instrumenten die al zijn aangenomen ter ondersteuning van duurzame ontwikkeling. In de context van het Europees semester zouden dan niet alleen op nationaal niveau geplande hervormingen voor de SDG’s kunnen worden verzameld, maar ook de hervormingen met een lokale en regionale dimensie.

56.

Het zou een goede zaak zijn als Europese en internationale bestuursniveaus de regie kunnen voeren over de complexe wereldwijde betrekkingen door beheersing van regionale conflicthaarden en steunverlening aan transformatie en herstructurering van institutionele en productiestructuren die nog uit de vorige eeuw dateren. Lokale actoren dienen de nodige bevoegdheden te krijgen om de zwakke punten van het geo-economische evenwicht om te zetten in kansen die het concurrentievermogen van lokale productiesystemen op de wereldmarkt nieuw leven inblazen.

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  COR 5035/2016; COM(2016) 739 final.

(2)  COR 2203/2012.


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/27


Advies van het Europees Comité van de Regio's over migratie langs de centrale Middellandse Zeeroute

(2017/C 342/04)

Rapporteur:

Hans JANSSEN (NL/EVP), burgemeester van Oisterwijk

Referentiedocument:

Gezamenlijke mededeling van het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad — Migratie langs de centrale Middellandse Zeeroute — Migrantenstromen beheersen en levens redden

JOIN(2017) 4 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

Inleiding en context

1.

beschouwt deze EU-mededeling als een belangrijk element van een bredere hervorming van het EU-beleid. Meerwaarde ervan is dat er concrete maatregelen in worden voorgesteld ter aanvulling op de strategische richtsnoeren van de Raad van 2014, waarin de Europese leiders afspraken om voor de komende jaren het pad te effenen voor de ontwikkeling van het toekomstige beleid op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken, met inbegrip van immigratie en asiel.

2.

Het gaat hier over een zeer gevoelig en strategisch thema. Daarom moeten de EU-lidstaten en de EU-instellingen doorgaan met het vormgeven van een strategie voor de regio, in het licht van haar betrekkingen met de Europese Unie, en dus ook van een echt migratiebeleid, en de politieke verantwoordelijkheid nemen voor de uitvoering daarvan, in het belang van de Europese burgers en rekening houdend met de specifieke situatie van de lidstaten en van de landen van herkomst, alsook met de rechten van migranten conform internationale en Europese verdragen.

3.

Migratie en ontwikkelingsbeleid zijn nauw met elkaar verbonden. Internationale, nationale, regionale en lokale samenwerking is cruciaal voor het formuleren van een gemeenschappelijk migratiebeleid en de tenuitvoerlegging van de Europese migratieagenda.

4.

Het CvdR pleit voor de vaststelling van een totaalaanpak om de migratiestromen decentraler en efficiënter te beheersen. Met zo'n decentraal beheer moeten gelijke behandeling en gelijke rechten worden gewaarborgd.

5.

Heel belangrijk is om het aantal doden dat op zee valt tijdens pogingen om Europa te bereiken, te verminderen en om mensen in nood te blijven redden en de inspanningen daartoe op te voeren. Het CvdR betreurt ten zeerste de honderden levens die al verloren zijn gegaan, en prijst alle landen en organisaties die trachten deze menselijke tragedie te voorkomen (1). Het wijst er nog eens op dat er als onderdeel van de inspanningen om een alomvattend en humaan migratiebeleid te creëren, bijkomende, veilige en toegankelijke legale kanalen voor migratie naar de EU moeten worden geschapen, waarbij te denken valt aan humanitaire visa, hervestiging en verruimde gezinshereniging.

6.

Het CvdR is ingenomen met de aanvullende maatregelen die in deze gezamenlijke mededeling worden genoemd om initiatieven op de centrale Middellandse Zeeroute, ook in en rond Libië, kracht bij te zetten. Aangezien veel mensen op de centrale Middellandse Zeeroute en op zee omkomen is het nog steeds een topprioriteit om de migratiestromen in goede banen te leiden en levens te redden.

7.

Multilevel governance is een must om tot optimale resultaten te komen. In dit kader is het van cruciaal belang dat de EU en de nationale en subnationale overheden nauw met lokale en regionale overheden in de doorreislanden en met het maatschappelijk middenveld, migrantenorganisaties en plaatselijke gemeenschappen in de gastlanden samenwerken en openstaan voor hun inbreng.

8.

Deze maatregelen kunnen pas slagen als er nauw wordt samengewerkt met de belangrijkste partners in de landen op de centrale Middellandse Zeeroute, als de EU-instellingen en de lidstaten de handen ineenslaan en als er wordt samengewerkt met internationale organisaties zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Sommige van de voorgestelde acties kunnen echter pas met succes worden geïmplementeerd als de situatie op het terrein dat toelaat. Deze acties zouden moeten worden gezien als aanvulling op de vele initiatieven die door de EU en de lidstaten al worden ontplooid, met name in het kader van de Europese migratieagenda en het Partnerschapsprogramma inzake migratie (2).

9.

Het CvdR heeft waardering voor het feit dat Italië, Malta, Griekenland, Cyprus, Frankrijk, Spanje en Portugal hun nationale Eurosur-coördinatiecentra voor grensbewaking al gekoppeld hebben aan het netwerk Seahorse Mediterranean.

10.

Zoals in de gezamenlijke mededeling wordt opgemerkt, is de centrale Middellandse Zeeroute de drukste route geworden waarlangs migranten en vluchtelingen Europa proberen te bereiken. Op deze route zijn in 2016 meer dan 180 000 mensen aangetroffen, van wie verreweg de meesten via Italië in Europa zijn gekomen. Voor 90 % van de mensen op deze route is het vertrekpunt Libië. De fragiele politieke en economische situatie in dat land vormt voor mensensmokkelaars een kans om hun activiteiten uit te breiden. Het is dringend noodzakelijk om het aantal mensen dat de oversteek waagt te verminderen en om rubberbootjes en schepen tegen te houden die illegaal naar de EU vertrekken. Op alle bestuursniveaus dienen daartoe preventieve maatregelen te worden genomen.

11.

Mensensmokkelaars en mensenhandelaars zelf dragen door hun optreden en mensenrechtenschendingen bij tot de instabiliteit in Libië, waardoor de migranten nog kwetsbaarder worden. Een blijvende oplossing voor de bestuurs- en veiligheidsproblemen in Libië heeft voor de EU, haar lidstaten en haar internationale partners nog steeds topprioriteit, en is een essentiële voorwaarde voor een duurzame aanpak van de huidige situatie.

12.

De meeste migranten in Libië komen uit derde landen. Het grootste deel van hen is afkomstig uit sub-Saharaans Afrika. Voor een efficiënte aanpak moet er dus ook ten zuiden van Libië worden opgetreden.

13.

Het CvdR onderstreept de meerwaarde van de in de mededeling aangekondigde maatregelen: uitbreiding van de opleidingsprogramma's voor de Libische kustwacht, erop toezien dat er voor opleidingsbehoeften in de toekomst duurzame financieringsbronnen beschikbaar zijn, de strijd tegen mensensmokkelaars en -handelaars flink opvoeren, en stimuli aanreiken voor de deelname van Tunesië, Algerije en Egypte aan het netwerk Seahorse Mediterranean om de subregio erbij te betrekken. Belangrijke prioriteit moet daarbij zijn herstel van het respect voor de fundamentele mensenrechten en de rechtsstaat ten behoeve van migranten en de lokale bevolking.

De noodzakelijke nadruk op het fragiele Libië

14.

Het CvdR beklemtoont dat er serieus met de Libische autoriteiten moet worden overlegd om ervoor te zorgen dat de omstandigheden in de migrantencentra worden verbeterd, waarbij kwetsbare personen en minderjarigen speciale aandacht dienen te krijgen en er nauw moet worden samengewerkt met de Internationale Organisatie voor Migratie en de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, die er goed op moeten toezien dat de normen in acht worden genomen.

15.

Ook onderschrijft het CvdR dat het zaak is om nauwer samen te werken en te overleggen met Libische gemeenten teneinde alternatieve bestaansmiddelen te bevorderen en de veerkracht van de lokale gastgemeenschappen te ondersteunen, en om samen te werken op technisch vlak zodat de Libische gemeenten ontwikkelingsstrategieën kunnen uitwerken en hun inwoners beter kunnen ondersteunen.

16.

Het CvdR benadrukt dat er een strategie voor samenwerking op de middellange en lange termijn nodig is om de Libische lokale en nationale autoriteiten bij te staan bij de opbouw van hun beheerscapaciteit.

17.

Het is het ermee eens om de grenssamenwerking, dialoog en informatie-uitwisseling tussen Libië en zijn zuiderburen te bevorderen, onder meer door ten volle gebruik te maken van het inlichtingennetwerk Afrika-Frontex.

18.

Het risico dat er als gevolg van de gezamenlijke acties met Libië andere routes ontstaan in buurlanden, moet zoveel mogelijk worden beperkt. Het CvdR is dan ook voorstander van een brede regionale aanpak door meer met Egypte, Tunesië en Algerije samen te werken en het overleg en de praktische samenwerking met deze landen op migratiegebied te intensiveren. Ook zou er nadere bijstand aan deze landen moeten worden verleend om hun eigen functionerende asielstelsels te ontwikkelen en hulp te bieden aan degenen die internationale bescherming behoeven.

19.

De EU voert in de regio verschillende projecten en programma's uit op gebieden die met elkaar samenhangen. Willen deze initiatieven adequaat bijdragen tot de verwezenlijking van de hierboven vermelde doelstellingen, dan moeten ze goed op elkaar worden afgestemd.

20.

Tot nu toe heeft de EU gewoonlijk op irreguliere migratie gereageerd door landgerichte veiligheidsbenaderingen te hanteren waarmee vooral wordt beoogd mensensmokkel te bestrijden door met nationale overheden samen te werken.

21.

Het CvdR dringt erop aan meer aandacht te besteden aan de verschillende lokale politieke en economische actoren die bij irreguliere migratie zijn betrokken. Hierbij moet gedacht worden aan vervoersbedrijven die de irreguliere verplaatsingen van migranten mogelijk maken, lokale burgers die voedsel en onderdak verschaffen om te kunnen rondkomen, plaatselijke veiligheidsbeambten die wat bijverdienen door mensen om te kopen of „wegenbelasting” te laten betalen, politieke elites die het geld dat ze met het faciliteren van irreguliere migratie hebben verdiend gebruiken om politieke gunsten en invloed te kopen, gewapende groeperingen die het smokkelen en uitbuiten van mensen gebruiken om hun positie te versterken enz. Om tot een efficiënt migratiebeheer te komen is het absoluut noodzakelijk dat er een goed inzicht wordt verkregen in deze verschillende actoren en in hun relatie tot het lokale bestuur en hun rol in de dynamiek van stabiliteit en conflict, en moeten zij worden betrokken bij het debat over de strategieën om hun land te stabiliseren en de toekomst ervan vorm te geven.

22.

Het CvdR schaart zich dan ook achter de suggestie om de bestaande sociaaleconomische ondersteuning van gemeenten op de migratieroute te versterken en gemeenten te betrekken bij de tenuitvoerlegging van strategieën om de levensomstandigheden van de lokale bevolking en daarmee ook de toekomstperspectieven ter plekke te verbeteren.

23.

Een goed doortimmerd migratiebeleid zou op langere termijn kunnen helpen om voor alternatieve bestaansmiddelen te zorgen en de kwaliteit van de instellingen te verbeteren. Op die manier kunnen sommige onderliggende oorzaken van de migratie worden aangepakt. Om zo'n doeltreffend beleid te formuleren, moet in het huidige migratiebeleid worden ingezien dat de irreguliere migratie via de Sahara veroorzaakt wordt door problemen op het gebied van bestuur en stabiliteit.

24.

Routes voor irreguliere migratie lopen door vele landen met een zwakke of afwezige overheid. Libië is daarvan een sprekend voorbeeld. Uit diverse rapporten blijkt dat irreguliere strijdkrachten zich verrijken met inkomsten uit illegale smokkel en handel; zij opereren de facto als de plaatselijke autoriteiten, waardoor ze het bredere proces van conflictoplossing een stok in de wielen kunnen steken. Zelfs in gevallen waarin de officiële overheid nog steeds bestaat, is samenwerking met dergelijke actoren in de strijd tegen irreguliere migratie een intrinsiek politieke aangelegenheid die wel eens de belangen van met de staat verbonden smokkelaars en irreguliere strijdkrachten ten goede kan komen. Daar waar de soevereiniteit is versnipperd, bestaan er geen neutrale gesprekspartners.

25.

Ook klimaatverandering en natuurrampen kunnen ten grondslag liggen aan migratie en ontheemding. Als preventieve maatregel om de onderliggende oorzaken van migratie aan te pakken, pleit het CvdR voor investeringen om de rampenbestendigheid te vergroten.

Verbetering van het migratiebeheer in Libië

26.

Het CvdR moedigt aan dat er systematisch en aanhoudend met de Libische autoriteiten wordt samengewerkt. De nadruk dient daarbij te liggen op grensbeheer, het tegengaan van irreguliere migratie, eerbiediging van de mensenrechten en het lenigen van de noden van migranten in Libië, ook door samen met het maatschappelijk middenveld alternatieven uit te werken voor het opsluiten van migranten, dat alleen als uiterste middel zou mogen worden gebruikt en waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de omstandigheden voldoen aan de internationale humanitaire normen op het gebied van de mensenrechten. In door de EU gesteunde programma's voor capaciteitsopbouw zouden training en logistieke ondersteuning op deze gebieden een belangrijke plaats moeten krijgen.

27.

Het CvdR stelt voor dat er samen met de UNHCR wordt nagegaan in hoeverre het praktisch haalbaar zou kunnen zijn om migranten die internationale bescherming behoeven, vanuit Libië te hervestigen in EU-lidstaten en andere internationale partnerlanden.

28.

Het CvdR pleit voor versterking van het proefinitiatief dat erop gericht is om gebieden waar zich binnenlands ontheemden en migranten op doorreis bevinden, sociaal te stabiliseren, onder meer door gezamenlijke regionale strategieën uit te werken om mensen een waardig leven te bieden, met name door werkgelegenheid te scheppen voor personen die bescherming behoeven. Voordeel hiervan zou ook zijn dat hun acceptatie door de gastgemeenschappen wordt bevorderd. Daarnaast moeten onder andere de dienstverlening en de openbare voorzieningen voor de bevolking worden verbeterd.

29.

Het zou volgens het CvdR goed zijn om verder in te zetten op ondersteuning van vrijwillige terugkeer van in Libië gestrande migranten naar hun land van herkomst, indien de situatie op het terrein dit toelaat. Hierbij zou afstemming moeten plaatsvinden met de internationale partners, in het bijzonder de IOM.

Lokale overheden: cruciaal onderdeel van de oplossing

30.

Terecht worden lokale en regionale overheden aangemerkt als belangrijke actoren bij het oplossen van migratieproblemen, het migratiebeheer, het redden van levens en het bestrijden van misdaad.

31.

Steden spelen op het gebied van de wereldwijde migratie een hoofdrol en hebben ook het meest direct te lijden onder de negatieve gevolgen daarvan. Lokale overheden zijn rechtstreeks verantwoordelijk voor de levensomstandigheden, successen en problemen van immigranten. Lokale overheden kunnen slagen daar waar vele nationale overheden uitgedaagd worden en soms in gebreke blijven (3).

32.

Het CvdR onderstreept de rol van het lokale bestuur in de herkomst-, doorreis- en bestemmingslanden bij het migratiebeleid, met name waar het gaat om integratie en sociale samenhang. Lokale overheden staan duidelijk in de frontlinie bij het aanpakken van de migratieproblemen, gezien hun taakomschrijving en hun aanwezigheid ter plaatse. Uit ervaring weten ze hoe ze moeten omgaan met de dagelijkse realiteit van de steeds diverser wordende samenlevingen. Migratie is echter een collectieve verantwoordelijkheid en een kwestie die op alle niveaus — Europees, nationaal, regionaal en lokaal — speelt. Belangrijk voor een zo goed en duurzaam mogelijke opvang van migranten en daarmee voor de bevordering van een succesvolle integratie is wel dat er rekening wordt gehouden met lokale en regionale omstandigheden.

33.

De EU zou gebruik moeten maken van de mogelijkheden en ervaringen van maritieme regio's aan de zuidelijke grens van de EU (Middellandse Zee en Atlantische Oceaan), want deze regio's kunnen bij uitstek als bruggenhoofd fungeren om met derde landen betrekkingen te ontwikkelen die tot wederzijds voordeel strekken.

34.

Het CvdR benadrukt dat lokale gemeenschappen in met name Libië moeten worden versterkt, overeenkomstig de door de leden van de Europese Raad ondertekende Verklaring van Malta over de externe aspecten van migratie (4), en is dan ook voorstander van projecten zoals het initiatief van Nicosia. Het verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden en de Europese Commissie om samen met het CvdR en verenigingen van lokale en regionale overheden na te gaan of dergelijke projecten ook in andere landen mogelijk zijn.

35.

Het CvdR erkent dat het initiatief van Nicosia een meerwaarde heeft als capaciteitsopbouwproject ter ondersteuning van Libische gemeenten, uitgevoerd in samenwerking met Europese lokale en regionale overheden en met financiële hulp van de Europese Commissie. Om de efficiëntie te verhogen en betere resultaten te verkrijgen dient dit initiatief te worden versterkt. Daarbij is het echter wel zaak de vinger aan de pols te houden waar het gaat om de complexe situatie rond het legitieme gezag in Libië, en goed te blijven letten op mogelijke politieke implicaties.

36.

Het CvdR onderschrijft dat de capaciteit van lokale overheden langs de centrale Middellandse Zeeroute niet goed ontwikkeld is. Dit is een nog nijpender probleem als er in een economisch kwetsbaar klimaat aan uiteenlopende behoeften moet worden voldaan. Lokale overheden moeten over de instrumenten beschikken om een inschatting te kunnen maken van de meest dringende behoeften van migranten, en dan met name van niet-begeleide minderjarigen en vrouwen.

37.

De bescherming van kinderen moet meer aandacht krijgen. In de afgelopen drie maanden is er een recordaantal vluchtelingen en migranten op de centrale Middellandse Zeeroute omgekomen, onder wie naar schatting 190 kinderen. Terecht heeft UNICEF de EU en haar lidstaten opgeroepen om zich ervoor in te zetten dat — met name niet-begeleide — vluchtelingen- en migrantenkinderen beschermd worden tegen uitbuiting, geweld en mensenhandel, en om de kinderbeschermingsprogramma's in Libië kracht bij te zetten.

38.

De EU-steun voor de capaciteitsopbouw van lokale overheden is niet alleen bedoeld om hun technische vermogens te verbeteren, maar ook om voor efficiënte basisdiensten en -voorzieningen te zorgen. Uit gegevens blijkt dat een decentraal beheer van sociale diensten en collectieve goederen tot een optimale kosteneffectiviteit leidt bij de planning en uitvoering van ontwikkelingsmaatregelen.

39.

Het CvdR pleit dan ook voor het bevorderen van decentralisering en lokale bestuursprogramma's, overeenkomstig nationale armoedebestrijdingsplannen.

40.

Het zou goed zijn om meer aandacht te schenken aan de samenhang en wisselwerking tussen nationale migratiebeleidsmaatregelen en lokale initiatieven op het gebied van de dienstverlening aan en de bescherming van migranten en de bevordering van hun maatschappelijke integratie als zij recht hebben op internationale bescherming. Lokale besturen zouden minimaal moeten beschikken over het gezag en de middelen die nodig zijn om op adequate wijze aan de behoeften van de migranten op hun grondgebied tegemoet te komen. Idealiter zouden ze moeten kunnen werken in een bredere beleidsomgeving die een inclusieve benadering ten goede komt, maar daarvoor moet wel aan de juiste voorwaarden worden voldaan.

41.

Libië wordt al zes jaar lang gekenmerkt door ernstige politieke en sociale onrust, die is ontstaan na en door de Arabische lente. De algehele crisis waarin Libië zich sinds 2014 bevindt, heeft overal in het land geleid tot een grote chaos en een forse verslechtering van de leefomstandigheden. Er is nauwelijks een staat meer en de middelen van de gemeenteraden zijn zeer beperkt. Gezien deze zwakte van de instellingen is het zeer moeilijk om tot stabiliteit en ontwikkeling te komen. Tegelijkertijd heeft het land gekozen voor hervormingen om het bestuursstelsel te decentraliseren. Daarbij heeft het in 2012 een wet over lokaal bestuur (wet 59) aangenomen die ondanks de instabiliteit in het land nog steeds als uitgangspunt geldt voor alle Libische partijen, ongeacht tot welke politieke stroming ze behoren.

42.

Veel jongeren uit Libische steden zijn betrokken geraakt bij de „migratiebusiness”, omdat hiermee veel geld te verdienen is. De integratie van jongeren die hebben deelgenomen aan de gewapende strijd en aan activiteiten van milities, is een zeer moeilijke taak. Voor de traditionele sociale netwerken (stammen, families, scholen en instellingen) is het lastig om met jongeren om te gaan. Drugsgebruik en criminaliteit zijn wijdverspreid. De situatie voor jongeren is nog verslechterd doordat een specifiek jongerenbeleid ontbreekt.

43.

Het CvdR beklemtoont dat gemeenten in Libië en ook in de andere landen op de Middellandse Zeeroute een voorname rol kunnen spelen. Als de wettige institutionele actoren die bevoegd zijn voor lokale vraagstukken kunnen ze een belangrijke bijdrage leveren aan het stabiliseren van de situatie. Ze zouden zich vooral moeten toeleggen op lokale economische ontwikkeling, coördinatie met de veiligheidsdiensten en de uitvoering van een doeltreffend jongeren- en migratiebeleid. Lokale overheden hebben echter heel wat hulp nodig om zich van deze taken te kunnen kwijten.

44.

Het CvdR is voorstander van programma's om de lokale overheid in Libië en andere landen op de centrale Middellandse Zeeroute te versterken en efficiënter te maken door de nadruk te leggen op drie dimensies van lokale governance: bestuur, dienstverlening en participatie. Ook zou ervoor geijverd moeten worden om de lokale economische vooruitzichten, het sociale leven en de politieke deelname van hoogopgeleide jongeren in steden en in landelijke gebieden te verbeteren, zodat ze minder geneigd zullen zijn om te radicaliseren en om weg te trekken.

45.

Volgens het CvdR is het mogelijk om beter bestuur op lokaal niveau te stimuleren ondanks het feitelijke gebrek aan lokale bestuurscapaciteit op dit moment. Het pleit dan ook voor de absoluut noodzakelijke steun voor het lokaal bestuur. Dit zal de stabilisering ongetwijfeld bevorderen en de voorwaarden scheppen voor de toekomstige wederopbouw. Een en ander is voor een efficiënt en duurzaam migratiebeheer in Libië absoluut noodzakelijk.

46.

De participatie van vrouwen en jongeren moet een cruciaal onderdeel zijn van de diverse ondersteunende activiteiten, met name door actieve maatschappelijke organisaties en onafhankelijke politici erbij te betrekken.

47.

Belangrijk is de meerwaarde van specifieke doelstellingen voor de vermindering van de negatieve effecten van de verschillende vormen van migratie, ontheemding en onrust. In dit verband is het zaak dat landelijke gebieden economisch aantrekkelijker worden gemaakt en dat er activiteiten worden ontplooid ter ondersteuning van gemeenten met hun nieuwe taakomschrijving, overeenkomstig de decentraliseringsmaatregelen.

48.

Het CvdR is zich ervan bewust dat de tragedie niet op zee begint, maar in de landen van herkomst. Daarom moedigt het de EU aan om tot de plaatselijke economische ontwikkeling in de landen op de centrale Middellandse Zeeroute bij te dragen door gemeenten te steunen in hun rol van actoren voor lokale ontwikkeling, en door te faciliteren dat jongeren en vrouwen participeren in lokale aangelegenheden en sociaaleconomische activiteiten.

49.

Het CvdR wil de formulering en tenuitvoerlegging van het migratiebeleid van de EU graag verder ondersteunen, ook door gebruik te maken van de kennis en ervaring van de Euromediterrane vergadering van lokale en regionale overheden (Arlem).

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  CdR 5728/2014, advies over pogingen om oprechte solidariteit te bevorderen voor een echt Europees migratiebeleid, rapporteur François Decoster (FR/ALDE).

(2)  COR-2016-04555-00-00-AC-TRA, Partnerschapskader met derde landen inzake migratie, rapporteur Peter Bossman (SI/PSE).

(3)  CdR 9/2012 fin, Migratie en mobiliteit — een totaalaanpak, rapporteur Nichi Vendola (IT/PSE).

(4)  http://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2017/01/03-malta-declaration/


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/32


Advies van het Europees Comité van de Regio's over internationale oceaangovernance: een agenda voor de toekomst van onze oceanen

(2017/C 342/05)

Rapporteur:

Anthony Gerard BUCHANAN (VK/EA), lid van de raad van East Renfrewshire (Schotland)

Referentiedocument:

Gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Internationale oceaangovernance: een agenda voor de toekomst van onze oceanen

JOIN(2016) 49 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

1.

verwelkomt de gezamenlijke mededeling over oceaangovernance, die op 10 november 2016 werd goedgekeurd door de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.

2.

Het Comité steunt de voorgestelde maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de oceanen op veilige, beveiligde, schone en duurzame wijze worden beheerd.

3.

De doelstelling die erin bestaat te garanderen dat de EU op internationaal niveau een belangrijke rol speelt bij het vaststellen van een agenda voor betere oceaangovernance die uitgaat van een internationale sectoroverschrijdende en op regels gebaseerde aanpak, spreekt het Comité dan ook enorm aan. Het uiteindelijke doel van het door de EU gelanceerde initiatief is de totstandkoming van een internationale norm voor sociale, economische en milieuvoorwaarden voor activiteiten op zee, een gelijk speelveld dat zorgt voor een adequate duurzaamheid van de oceanen en een steviger concurrentiepositie van de Europese actoren die daarin actief zijn.

4.

Het Comité staat vierkant achter de recente conclusies van de Raad (1) waarin wordt gepleit voor een betere coördinatie tussen de interne en externe aspecten van het oceanenbeleid, evenals voor synergie tussen de EU, de lidstaten en regionale strategieën.

5.

Het Comité herinnert onder meer aan zijn eerdere adviezen over de mededeling van de Commissie „Een geïntegreerd maritiem beleid” (2), over maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer (3), over de ontwikkeling van het potentieel van oceaanenergie (4) en over betere bescherming van het mariene milieu (5).

6.

De Europese Unie moet een leidende rol opeisen op het gebied van maritieme governance, die gericht is op de ontwikkeling van het meest uitgebreide beleids- en regelgevingssysteem ter wereld voor de Europese kusten en zeeën, waarin de rol van lokale en regionale overheden, kustgemeenschappen alsook economische en maatschappelijke actoren wordt erkend om te garanderen dat er op gepaste wijze aandacht wordt besteed aan economische, klimatologische en maatschappelijke factoren door middel van een alomvattend multilevelgovernancesysteem.

7.

Het Comité is echter van mening dat de zogeheten „tragedie van de meent” bij oceaangovernance een rol speelt. Ondanks het bestaan van een reeks algemene mondiale of zeeverdragen, zoals Unclos, evenals gespecialiseerde verdragen, in het bijzonder in IMO-verband, is er toch sprake van een aanzienlijke mate van versnippering. In dat kader is het de rol van de EU om het goede voorbeeld te geven en niet-EU-partners te stimuleren de hoge normen die zijn opgenomen in het maritieme beleid van de EU ook in te voeren. Dergelijke stimuleringsmaatregelen, waaronder capaciteitsopbouw, kunnen mogelijk worden opgenomen in internationale handels- en ontwikkelingsovereenkomsten die de EU met derde landen sluit.

8.

Hierbij moet in gedachten worden gehouden dat de EU en de lidstaten samenvallende bevoegdheden hebben op het gebied van internationale betrekkingen, waar maritieme aangelegenheden onder vallen. Dit vergt een goede coördinatie tussen de verschillende overheidsniveaus; daarnaast moet ervoor worden gezorgd dat de nationale en EU-standpunten die op internationale fora worden ingenomen, eerst aan een territoriale effectbeoordeling worden onderworpen om er zeker van te zijn dat hierin rekening wordt gehouden met de belangen van de bevoegde lokale en regionale autoriteiten.

9.

Veel kwesties die verband houden met oceaangovernance aan de Europese kusten en op zee zijn onvermijdelijk lokaal van aard wegens de grondstofwinning, de economische voordelen voor kustgebieden, vissersgemeenschappen en havens, of hun milieueffecten. Europese lokale en regionale overheden hebben te maken met economische en milieu- en klimaatbesluiten met betrekking tot oceanen elders ter wereld. Dit vereist aanzienlijke investeringen in maritieme ruimtelijke planning en de ondersteuning van governance op lokaal/regionaal niveau.

10.

Maritiem beleid houdt rechtstreeks verband met het economisch en milieubeleid en de ruimtelijke ordening aan de kust (inshore). De beleidsvoering door lokale en regionale overheden aan de kust heeft directe gevolgen voor gebieden uit de kust (offshore). In het geval van activiteiten die aan de kust op weerstand stuiten, zoals windparken, biedt verplaatsing van deze activiteiten naar een gebied uit de kust vaak uitkomst.

11.

Lokale en regionale overheden zijn bevoegd en hebben positieve ervaringen opgedaan met het beheer op terreinen als visvangst, schaal- en schelpdiervisserij en aquacultuur, subsidieverlening (bijv. voor inefficiënte vloten), economisch en milieubeleid (bijv. zwerfvuil op zee) en inspecties (bijv. vaartuiginspecties), die een positieve of negatieve impact hebben in andere gebieden buiten de EU. Zij maken vaak ook deel uit van havenautoriteiten.

12.

Voorts dient te worden gewezen op het recente onderzoekswerk van het CvdR (6) en de OESO (7) op het gebied van de oceaan en de blauwe economie. In lijn met de agenda voor „betere regelgeving” dringt het Comité aan op voorafgaande effectbeoordelingen, ook van het territoriale effect, om mogelijke risico's in alle sectoren in kaart te brengen, eventuele verzachtende maatregelen voor te bereiden en te anticiperen op verwachte sociaaleconomische gevolgen, alvorens nieuwe regelgeving in te voeren, toestemming te geven voor nieuwe winningstechnieken of nieuwe beschermde zones in zee aan te wijzen.

13.

Het Comité herinnert ook aan de door alle lidstaten van de EU en de VN ondertekende doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN. Oceaangovernance heeft betrekking op duurzaamheidsdoelstelling 14 over het leven onder water en doelstelling 13 over klimaatactie, evenals op doelstelling 11 inzake duurzame steden en gemeenschappen. Het plan van de Commissie om deze doelstellingen te vertalen naar EU-beleid op verschillende terreinen (8) is meer dan welkom, aangezien het een goede basis zou kunnen zijn om op internationaal niveau afspraken te maken die verder gaan dan sectorale oplossingen voor duurzame oceaangovernance.

14.

Het Comité is echter van mening dat oceaangoederen en -grondstoffen uit derde landen alleen op de interne markt van de EU mogen worden toegelaten indien deze landen geleidelijk de strengere EU-normen overnemen, bijvoorbeeld inzake het verbieden van teruggooi op zee.

15.

De 3 prioritaire gebieden, die in de gezamenlijke mededeling zijn onderverdeeld in 14 acties, vormen daarbij een relevante basis om verdere actie op EU- en internationaal niveau te ondernemen met betrekking tot oceaangovernance. De mededeling gaat voornamelijk in op de internationale component van maritiem beleid, maar wat betreft bevoegdheden, rechtstreekse territoriale impact en de mate van specialisatie in en afhankelijkheid van de oceaan is er ook een belangrijk lokaal en regionaal perspectief.

Prioriteitsgebied 1: Verbeteren van het kader voor internationale oceaangovernance

16.

Wat betreft actie 1 met betrekking tot het aanvullen van leemten in het internationale kader voor oceaangovernance om het juridisch kader te verbeteren en gelijke voorwaarden te creëren, merkt het Comité op dat er op internationaal niveau al een uitgebreid juridisch kader bestaat met betrekking tot zeegrenzen, navigatie, de status van archipels en overgangsregimes, exclusieve economische zones, jurisdictie op het continentaal plat, mijnbouw op de diepe zeebodem, het stelsel van exploitatie, bescherming van het mariene milieu, wetenschappelijk onderzoek en geschillenbeslechting. In dat opzicht moet rekening worden gehouden met de bestaande administratieve grenzen en de culturele en traditionele kenmerken van de Europese lokale en regionale gemeenschappen, zodat een beleid voor oceaangovernance tot stand kan worden gebracht.

17.

Het Comité is van mening dat er al een stevig EU-beleid bestaat met betrekking tot zaken als de regulering van de visvangst, maritieme ruimtelijke ordening en macroregionale strategieën. In sommige lidstaten is ruimtelijke ordening een belangrijk beleidsinstrument voor de lokale planmatige invulling van grond- of watergebieden. De lokale overheden zijn ook nu al verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening van kustgebieden en territoriale wateren. Aan ruimtelijke ordening als instrument mag niet worden getornd, niet door de overheid en ook niet door het rechtskader dat door de Europese Commissie wordt voorgesteld. De grootste uitdaging op zowel EU- als (met name) mondiaal niveau, is een gebrek aan controle en robuuste tenuitvoerlegging. Door het goede voorbeeld te geven, kan de EU eisen van wederkerigheid voorstellen en derde partijen en organisaties aanmoedigen bij onderhandelingen over nieuwe internationale regels. Dit globale initiatief voor de handhaving van die regels is nodig om gelijke voorwaarden te garanderen voor alle landen, regio's en economische actoren.

18.

Wat betreft actie 2, is het Comité het ermee eens dat de bevordering van regionaal visserijbeheer en samenwerking in belangrijke oceaangebieden om de regionale leemtes inzake governance aan te vullen, de positie van de Europese visserijsector zou verbeteren en anderen zou helpen de hoge normen aan te houden die binnen de EU prevaleren.

19.

De richtsnoeren van de Commissie inzake zeebodemmijnbouw zouden de aandacht kunnen afleiden van de EU-plannen voor hulpbronnenefficiëntie, te meer daar de technologie voor de exploitatie van natuurlijke rijkdommen niet is getest en mogelijk schade toebrengt aan de natuurlijke omgeving. Het Comité dringt aan op afstemming op de onderhandelingen van de lidstaten met de Internationale Zeebodemautoriteit.

20.

De EU moet dan ook andere landen en organisaties overtuigen en aanmoedigen het Europese systeem van gele en rode kaarten in te voeren, als een model voor de bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visvangst wereldwijd, met inbegrip van het gebruik van zwarte lijsten en uitvoerverboden als gevolg van niet-naleving. Het Comité zou graag zien dat er vaart wordt gezet achter de plannen voor een elektronisch systeem voor het beheer van vangstcertificaten. Dergelijke maatregelen zouden gunstig zijn voor de bedrijven in regio's die de bepalingen strikt toepassen.

21.

Het Comité is ook van mening dat actie 3 inzake het verbeteren van de coördinatie en samenwerking tussen internationale organisaties en de oprichting van een oceaanpartnerschap voor oceaanbeheer, gunstig zal zijn voor regionale maritieme knooppunten gezien de hieruit voortvloeiende toegenomen internationale zichtbaarheid.

22.

Het Comité is van mening dat lokale en regionale concurrentieclusters en expertisecentra, met name in gebieden met een sterke maritieme dimensie, waaronder de ultraperifere regio's, een cruciale rol kunnen spelen en financiële steun moeten krijgen voor het ontwikkelen van internationale onderzoeksteams en platforms voor de overdracht van technologie ter ondersteuning van de EU-werkzaamheden op het gebied van oceaangovernance.

23.

Het is geen goed idee om geheel nieuwe internationale regels en organisaties in het leven te roepen. Het Comité is het met de Commissie eens dat het verstandiger is om het huidige governance- en handhavingssysteem te verbeteren door de aandacht te richten op inefficiënties en de internationale coördinatie te verbeteren. In dat opzicht is het belangrijk dat er, vóór de invoering van nieuwe maatregelen binnen een specifiek kader (bijv. oliewinning), een goed begrip komt van het positieve effect op andere beleidsterreinen en in andere sectoren (bijv. visserij).

24.

Wat betreft het beheer van de biologische biodiversiteit in gebieden die niet onder nationale jurisdicties vallen, pleit het CvdR ervoor dat de EU de coördinatie met EMSA (9) en het EFCA verbetert en daarnaast de Europese regio's nauw betrekt bij de coördinatieacties met en de raadpleging van aangrenzende Europese regio's.

25.

Oceaangovernance maakt deel uit van de multilevel governance van de EU en daarom moeten nationale en EU-middelen worden gebundeld voor capaciteitsopbouw, inspecties, handhaving, ontmoediging en de vervolging van alle entiteiten die de bestaande juridische kaders schenden. Hiervoor is de betrokkenheid nodig van de bevoegde lokale en regionale overheden bij actie 4 inzake capaciteitsopbouw, aangezien dit wat veel technische en administratieve aspecten betreft rechtstreeks ten goede zal komen aan de kust- en zeeregio's.

26.

Actie 5 inzake het garanderen van de veiligheid van zeeën en oceanen is cruciaal voor zeevaarders, bedrijven en havenexploitanten, en een sleutelelement in de bestrijding van dwangarbeid en mensensmokkel. De EU moet de leidende jurisdictie blijven op dit gebied, met het meest uitgebreide juridische kader voor veiligheid op zee en in havens en haar aanzienlijke internationale krediet gebruiken om wederkerige regelingen in alle delen van de wereld te bevorderen.

27.

Het Comité is van mening dat de samenwerking tussen de nationale autoriteiten en Frontex, EMSA en EFCA moet leiden tot gezamenlijke capaciteit voor maritieme bewaking waarbij de EU, indien mogelijk, de modernste schepen en technologie ter beschikking stelt om het toezicht doeltreffend te handhaven.

Prioriteitsgebied 2: Verminderen van de druk op de oceanen en zeeën en creëren van de omstandigheden voor een duurzame blauwe economie

28.

Met betrekking tot actie 6 is het van groot belang het VN-klimaatakkoord, dat tijdens de COP21 in Parijs is gesloten, ten uitvoer te leggen om de schadelijke gevolgen van klimaatverandering voor oceanen, kustlijnen en ecosystemen af te zwakken en de toekomstige kosten van klimaatverandering en van de stijging van het waterniveau in de oceanen aan de orde te stellen. Voor mondiale klimaatdoelstellingen zijn lokale aanpassingsmaatregelen nodig, aangezien de meeste klimaatgevolgen lokaal zijn. Daarom moeten lokale en regionale overheden, zoals het CvdR (10) recentelijk al aangaf, een cruciale rol spelen bij de voorbereiding en tenuitvoerlegging van kaders op nationaal, EU- en internationaal niveau voor aanpassing aan de consequenties van klimaatverandering in de wereldoceanen. Hiervoor hebben zij specifieke capaciteiten en financiële ondersteuning nodig. Dat geldt voor alle regio's, ook voor de ultraperifere regio's, gezien hun strategische ligging in de Atlantische Oceaan, de Indische Oceaan en de Caribische Zee. Om het Akkoord van Parijs na te komen is het bovendien niet alleen van essentieel belang dat het maritieme beheer maatregelen voor aanpassing aan de klimaatverandering omvat, maar ook dat een belangrijk deel van de bestaande fossiele brandstoffen ondergronds blijft. Om consequent te zijn, moeten er in het kader van actie 6 dan ook maatregelen worden genomen om nieuwe olieboringen in kwetsbare zones van Europese zeeën tegen te gaan.

29.

Actie 7 inzake het bestrijden van illegale visvangst en het versterken van het duurzame mondiale beheer van voedselbronnen in de oceanen heeft een rechtstreeks positief effect op de visserijsector van de EU. Hiervoor moeten de regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's) worden versterkt, zodat zij volledig operabel zijn, en moet de Europese Commissie een beter mandaat krijgen om te onderhandelen en ROVB's te ondersteunen.

30.

Het Comité is het er, in overeenstemming met actie 8, mee eens dat subsidies voor de visserij die schadelijk zijn voor het milieu in zowel de EU als derde landen geleidelijk moeten worden afgeschaft. Er moeten gepaste stimuleringsmaatregelen en verzachtende maatregelen worden vastgesteld om de levensvatbaarheid te garanderen van gemeenschappen die sterk afhankelijk zijn van de visserij, zowel in de EU als elders.

31.

Een van de meest relevante initiatieven van het voorstel is zonder twijfel actie 9 inzake de bestrijding van zwerfvuil op zee en de „plasticsoep”. Deze actie komt rechtstreeks ten goede van het toerisme en de visserij. Indien de mens in het huidige tempo doorgaat met het verspreiden van plastic in de natuur, dan bevat de zee in 2050 meer plastic dan vis. De bestaande invloed van lokale en regionale overheden op afvalbeheer en -preventie kan een cruciale bijdrage leveren. Lokale overheden spelen een belangrijke rol waar het gaat om energiewinning uit het verbranden van ingezameld plastic. Momenteel wordt nog steeds 28 % van het afval in de EU gestort. Een stevig EU-milieukader voor preventie, inclusief een mogelijk EU-verbod op microplastics, moet op lokaal en regionaal niveau op gepaste wijze worden afgedwongen en er moet permanent worden geïnvesteerd in schonere technologieën, met inbegrip van de ontwikkeling van op maat gemaakt lokaal en regionaal beleid voor de preventie van zwerfvuil op zee. Met het oog hierop moeten er stappen worden gezet in de richting van een gemeenschappelijke regeling voor zowel havenontvangstvoorzieningen als vergoedingen voor scheepsafval en ladingresiduen, om te voorkomen dat schepen hun afval dumpen voordat ze de haven binnenvaren. Terwijl de Europese regio's en lokale overheden tot de grootste producenten van zwerfvuil op zee behoren, ondervinden zij ook negatieve gevolgen van het zwerfvuil dat van buiten de EU komt, en daarom is samenwerking cruciaal.

32.

Het Comité kan het initiatief van de Commissie om vervuiling van de oceanen en met name zwerfvuil op zee te bestrijden wel waarderen, maar merkt op dat dit slechts een eerste stap is op weg naar schonere oceanen en dat de EU en de lidstaten het goede voorbeeld kunnen geven door een gezamenlijk plan in te voeren dat ervoor zorgt dat schadelijke stoffen zoals munitie, chemische en nucleaire materialen uit de zee kunnen worden verwijderd. Daarom is het belangrijk om proefprojecten op touw te zetten die de Europese capaciteiten, technologie en inzet voor vrede kunnen versterken en voor het voetlicht kunnen brengen. Dergelijke projecten kunnen leiden tot de uitvoer van zowel technologie als knowhow die bij derde landen en organisaties kan worden ingezet als een stimulans voor de invoering van vergelijkbaar beleid elders.

33.

Een dergelijk gezamenlijk plan inzake oceaanvervuiling kan ook tastbare voordelen opleveren voor maritieme regio's en gemeenschappen, niet alleen rechtstreeks — in de vorm van knowhow, expertise, een betere bescherming van burgers en meer capaciteit voor zoek-, reddings- en hersteloperaties — maar ook in ruimere zin, in de vorm van een hieruit voortvloeiende stijging van het inkomen uit toerisme en visserij, bredere economische ontwikkeling, alsook een schoner milieu en voordelen op het gebied van gezondheid, niet alleen in de Europese kustgebieden, maar ook in de aangrenzende regio's en in het volledige ecosysteem van de oceanen.

34.

Actie 10 inzake de bevordering van maritieme ruimtelijke planning (MRP) op mondiaal niveau, inclusief mogelijke internationale MRP-richtsnoeren van de IOC-Unesco, is in overeenstemming met eerdere adviezen van het CvdR waarin het geavanceerde EU-beleid op het gebied van MRP en de bijdrage van lokale en regionale overheden werden benadrukt. Dit is ook een kans voor bedrijven in de EU om verwante diensten en producten wereldwijd te promoten.

35.

Met het oog hierop is actie 11 toe te juichen. Deze actie beoogt nl. de mondiale streefwaarde voor de bescherming van mariene en kustgebieden te halen (10 %) en een doeltreffend beheer en effectieve handhaving te bevorderen van beschermde mariene zones om daadwerkelijk „oceaanparken” te creëren. Huidige studies van vergelijkbare projecten in Australië hebben aangetoond dat dit gunstige gevolgen heeft voor het toerisme en de visserij in nabijgelegen regio's, en dat deze projecten elders kunnen worden herhaald, onder andere aan delen van de Europese kust. In verband hiermee wenst het Comité te beklemtonen dat het van belang is lokale belanghebbenden te betrekken bij en de middelen te bezorgen voor de vaststelling en het beheer van beschermde mariene zones. Het gebrek aan middelen of de onvoldoende beschikbaarheid van wetenschappelijk gegevens kunnen in beschermde mariene zones inderdaad een aanzienlijke barrière vormen voor duurzame economische ontwikkeling, bijvoorbeeld in de vorm van mariene energie en havens.

Prioriteitsgebied 3: Versterken van internationaal onderzoek en gegevens betreffende de oceanen

36.

Actie 12 inzake een coherente EU-strategie voor oceaanobservatie, nationale visserijgegevens en mariene dienstenrekeningen, zal positieve gevolgen hebben voor datadiensten en observatie. Om die reden moeten bestaande EU- en internationale platforms voor het in kaart brengen van oceanen en zeebeddingen, zoals EMODnet of het „Copernicus”-programma voor oceaanobservatie, worden geïntegreerd en interoperabel worden gemaakt. Initiatieven als IPBES (een mondiaal platform en intergouvernementeel orgaan, toegankelijk voor alle VN-lidstaten ter versterking van de koppeling tussen wetenschap, beleid en lokale kennis bij besluitvorming inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten) moeten worden aangemoedigd, evenals de ontwikkeling van nieuwe hulpmiddelen als Nordic IPBES, EU MAES (in kaart brengen en beoordelen van ecosystemen en hun diensten) en Esmeralda (ecosysteemdiensten beter in kaart brengen voor beleidsvoering en besluitvorming).

37.

Het combineren van verschillende bestaande en toekomstige databanken zorgt voor een interdisciplinair kennis- en databestand over de zeeën dat op meerdere terreinen kan worden ingezet, bijvoorbeeld voor de bescherming van het milieu, visserij en aquacultuur, rampenbestrijding, eerstehulp- en reddingsdiensten, grenscontroles en monitoring van migratie en vervoer. Het Comité ziet geen reden om nog meer databanken op te richten, maar zou graag zien dat de bestaande databanken beter op elkaar worden afgestemd, zodat zij van nut zijn voor de lidstaten.

38.

Voor de ontwikkeling van compatibele, redundante en overlappende databanken, de verzameling van mariene kennis en het in kaart brengen van oceanen, zijn meer synergieën vereist, niet alleen tussen de verschillende EU-instellingen en bevoegde nationale instellingen, maar ook met andere lidstaten en internationale organisaties, aangezien gemeenschappelijke gegevens als uitgangspunt moeten dienen voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke, transoceanische oplossingen.

39.

Het vergaren van mariene kennis moet niet alleen een streven zijn voor de publieke sector, ook de particuliere sector, visserij- en zeetransportbedrijven en bedrijven die zich bezighouden met scheepsbouw, telecommunicatie, biotechnologie en de exploratie van olie en gas op zee, kunnen een cruciale rol spelen bij het verzamelen en delen van milieugegevens die zij gebruiken tijdens hun eigen activiteiten op zee. De EU en andere internationale organen moeten dit aanmoedigen en faciliteren, zodat het geen onnodige last wordt.

40.

Het Comité herhaalt zijn verzoek aan de Europese Commissie om beste praktijken bij het gebruik van publiek-private partnerschappen in de blauwe economie te bevorderen (11). Hierbij moet rekening worden gehouden met de mogelijkheden van kleine en middelgrote bedrijven en de beperkte administratieve capaciteit van sommige van de betrokken nationale autoriteiten.

41.

Gezien de asymmetrische territoriale impact van veel van de uitdagingen waar onze oceanen mee te maken krijgen, moeten de gegevens over oceanen van verschillende beleidsterreinen op een gebruiksvriendelijke manier ter beschikking worden gesteld aan lokale en regionale overheden.

42.

Tevens roept het Comité, in lijn met eerdere CvdR-adviezen over blauwe groei (12), op tot meer investeringen in „blauwe” wetenschap en innovatie (actie 13) en benadrukt het in dit opzicht het belang van professioneel onderwijs en professionele vaardigheden voor zeevarenden, ontwikkeld in nauwe samenwerking met mariene bedrijfssectoren.

43.

Daarnaast verdient de ontwikkeling van internationale partnerschappen voor oceaanonderzoek, -innovatie en -wetenschap, die regio's moeten stimuleren die investeren in marien onderzoek en mariene innovatie (actie 14), eveneens aandacht. In dit verband kunnen het beleid en de programma's van de EU, zoals Horizon 2020, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), het programma voor milieu en klimaatactie (LIFE), de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF) en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), worden benut voor de ontwikkeling van partnerschappen voor oceaanonderzoek en -innovatie, onder meer met derde landen.

44.

Het Comité erkent de belangrijke rol die de strategie voor blauwe groei kan spelen op dit gebied en pleit voor de bevordering van strategische initiatieven op lokaal en regionaal niveau, de verspreiding van goede praktijken en succesvolle projecten en de toepassing ervan in andere regio's, waarbij de aandacht speciaal wordt gericht op onderzoek en innovatie op het gebied van maritieme en kustactiviteiten.

Slotaanbevelingen

45.

Het Comité is van mening dat oceaangovernance zeer asymmetrische gevolgen heeft voor lokale en regionale overheden, die vaak niet in staat zijn de uitdagingen het hoofd te bieden. Tegelijkertijd kunnen veranderingen in regelgevingskaders, de visserij of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in andere delen van de wereld een direct economisch of sociaal effect hebben in Europese kustgemeenschappen en de gebieden die in aanzienlijke mate afhankelijk zijn van oceaangerelateerde activiteiten.

46.

Europese lokale en regionale overheden moeten echter proactief optreden bij de invoering van duurzaam beleid ter preventie van overbevissing en mariene vervuiling, om zo bij te dragen tot meerlagig bestuur binnen de Europese Unie en de EU en de lidstaten, die bevoegd zijn voor 10 % van de oceanen in de wereld, aan te moedigen een voortrekkersrol te spelen bij internationale onderhandelingen met betrekking tot de oceanen.

47.

De Commissie, de Raad, het Parlement en het CvdR zouden, in overeenstemming met het bestaande Interinstitutioneel Akkoord en het pakket „Betere regelgeving”, samen regelmatig een gestructureerde dialoog moeten organiseren om gezamenlijk nieuwe mariene beleidsinitiatieven te ontwikkelen met de actieve input van vertegenwoordigers van de getroffen kust- en mariene regio's en gemeenschappen van de EU, in het bijzonder eilandregio's, geïsoleerde en ultraperifere gebieden, of hun gemachtigde vertegenwoordigers, mogelijk met inbegrip van de bestaande forums voor belanghebbenden van de verschillende mariene macroregionale strategieën van de EU en vertegenwoordigers van de ROVB's.

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Conclusies van de Raad van 3 april 2017.

(2)  Rapporteur: Michael Cohen, CdR 126/2010.

(3)  Rapporteur: Paul O'Donoghue, CdR 3766/2013.

(4)  Rapporteur: Rhodri Glyn Thomas, CdR 01693/2015.

(5)  Rapporteur: Hermann Kuhn, CdR 07256/2014.

(6)  Alexander Charalambous et al, „Ontwikkeling van de blauwe economie door middel van een betere methode voor de beoordeling ervan op lokaal en regionaal niveau”, Comité van de Regio's, 2016 (http://cor.europa.eu/en/documentation/studies/Documents/order%206203_Blue%20Economy_form_WEB.pdf).

(7)  OESO, „The Ocean Economy in 2030”, 2016. http://www.oecd.org/futures/oceaneconomy.htm

(8)  COM(2016) 740 final.

(9)  Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (http://www.emsa.europa.eu/).

(10)  Rapporteur: Sirpa Hertell, CDR 2430/2016.

(11)  Rapporteur: Adam Banaszak, CdR 4835/2014.

(12)  Rapporteurs: Adam Banaszak, CdR 2203/2012, CdR 4835/2014 en Christophe Clergeau, CdR 6622/2016.


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/38


Advies van het Europees Comité van de Regio’s over people-to-people- en kleinschalige projecten in programma's voor grensoverschrijdende samenwerking

(2017/C 342/06)

Rapporteur:

Pavel BRANDA (CZ/ECR), locoburgemeester van Rádlo

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

1.

Ruim een derde van de EU-burgers woont en werkt in de Europese grensregio’s. Deze grenzen beïnvloeden hun leven direct en indirect. Grensoverschrijdende samenwerking (cross-border cooperation, CBC) is het doeltreffendste instrument gebleken om het barrière-effect en het scheidende aspect van grenzen te overwinnen, grensgebieden te integreren en de levenskwaliteit voor burgers in deze regio’s te verbeteren.

2.

Europese territoriale samenwerking speelt een belangrijke rol bij de opheffing van belemmeringen en het stimuleren van CBC. In de periode 2014-2020 zal meer dan 10 miljard EUR worden geïnvesteerd in de samenwerking tussen regio’s; ongeveer 6,6 miljard EUR hiervan is bestemd voor grensoverschrijdende regio’s.

3.

De Interreg A-projecten hebben in de gehele EU voor menig Europese burger veel tastbare resultaten opgeleverd. Een belangrijk en succesvol instrument in CBC-programma’s (1) zijn people-to-people- en kleinschalige projecten gericht op bevordering van de convergentie tussen grensregio’s en het opzetten van contacten tussen mensen.

4.

People-to-people- (P2P) en kleinschalige projecten kunnen worden omschreven op grond van hun omvang, duur en inhoud. Kleinschalige projecten zijn doorgaans kleiner in omvang dan grote standaardprojecten (bijv. maximumbedrag van 100 000 EUR (2)). Zij kunnen beperkt van duur zijn; hun belangrijkste doel is de financiering van initiatieven op tal van gebieden van CBC met een lokale impact, ter ondersteuning van de belangrijkste thematische doelstellingen van EU-programma’s (onder andere het kweken van vertrouwen, het creëren van gunstige randvoorwaarden en een bottom-upbenadering en opstarten van nieuwe partnerschappen). People-to-people-projecten zijn kleinschalige projecten die voornamelijk gericht zijn op het bevorderen van contacten en interactie tussen mensen aan weerszijden van de grens. Deze hebben meestal een kleiner budget en zijn ook van beperkte duur. De activiteiten van het project vinden plaats in kleinere geografische gebieden (meestal op het niveau van de euroregio) en hun aanpak is doorgaans plaatsgebonden.

5.

P2P- en kleinschalige projecten worden uitgevoerd op tal van terreinen, zoals cultuur (bv. leren van de buurtaal), sport, toerisme, onderwijs en beroepsopleiding, economie, wetenschap, milieubescherming en ecologie, gezondheidszorg, vervoer en kleine infrastructuur (grensoverschrijdende lacunes), administratieve samenwerking, promotionele activiteiten enz.

6.

P2P- en kleinschalige projecten staan open voor een brede reeks begunstigden: gemeenten, ngo’s (vele typen verenigingen, platformen, netwerken, stichtingen, kerken enz.), onderwijsinstellingen (scholen, centra voor beroepsopleidingen en universiteiten), onderzoeksinstellingen en instellingen voor bedrijfsondersteuning e.a.

7.

Deze projecten werden gesteund door verscheidene generaties CBC-programma’s. In deze periode ontvangen P2P- en kleinschalige projecten in 19 CBC-programma’s (ongeveer een derde) voornamelijk steun via een fonds voor kleinschalige projecten (SPF) of een soortgelijk instrument (onder verschillende namen: microprojecten, fonds of kaderproject ter ondersteuning van kleine projecten/initiatieven). Deze SPF’s hebben meestal de vorm van een „parapluproject”, waaronder diverse kleinere deelprojecten worden uitgevoerd.

8.

Over het algemeen was de financiering vrij laag, variërend van 1,5 tot 20 % van het aan de programma's toegewezen bedrag (lager dan in de oude EU, terwijl in de nieuwe lidstaten en langs de „oude” externe grenzen de vraag veel hoger lag).

9.

Onafhankelijke studies over CBC en alle Interreg-evaluaties (3) tot nu toe bevestigen dat in Interreg A-programma’s de kwalitatief beste resultaten in de eerste plaats niet zijn bereikt door middel van vlaggenschipprojecten, maar dat het succes eerder afhankelijk is van de uiteenlopende specifieke grensoverschrijdende projecten die in regionale behoeften voorzien en waarbij burgers, lokale autoriteiten en maatschappelijke organisaties rechtstreeks betrokken zijn. Vrij vaak is het beheer van deze Interreg A programma’s (subprogramma’s) gedecentraliseerd. Vanaf het begin van Interreg (1990) zijn de programma’s met de beste resultaten vaak de decentraal beheerde programma's, waarvan vele P2P- en kleinschalige projecten steunen.

10.

Ondanks het positieve effect hebben deze projecten met grote problemen te kampen. Zij zijn niet in de verordeningen vastgelegd en beheersautoriteiten geven vaak de voorkeur aan grotere projecten omdat ze kosteneffectiever zijn (hogere administratiekosten van P2P-projecten) en een meetbare impact hebben. Ook is het moeilijk om de zachte effecten van zulke projecten te relateren aan de op banen en groei gerichte EU 2020-strategie (ontbrekende methodologie en passende indicatoren voor de evaluatie).

11.

Dit advies wil in de eerste plaats een op bewijzen gebaseerde lijst verstrekken van de voordelen en de meerwaarde van zulke projecten, en van de decentrale uitvoering ervan, aan de hand van euroregio’s en soortgelijke structuren, zoals EGTS. Voorts wil het aanbevelingen formuleren voor verdere vereenvoudiging en tot slot specifieke voorstellen doen voor toekomstige CBC-programma's om zo bij te dragen aan het debat over het cohesiebeleid van na 2020.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

Meerwaarde en voordelen van people-to-people- en kleinschalige projecten

12.

meent dat P2P- en kleinschalige projecten over het algemeen een grote Europese meerwaarde vormen en aanzienlijk bijdragen aan de algemene doelstelling van de CBC-programma’s om grensbelemmeringen op te heffen en grensregio’s en hun burgers te integreren. Gewezen moet worden op de volgende specifieke voordelen van zulke projecten:

bijdragen aan de ontwikkeling van grotere projecten en wezenlijke ondersteuning van doeltreffende samenwerking in het kader van het hele CBC-programma door:

de vereiste professionele en interculturele vaardigheden van de begunstigden te verbeteren en de capaciteit op lokaal en regionaal niveau op te bouwen;

betrekking te hebben op juridische en administratieve samenwerking;

ruimte te bieden voor experimenten: kleinschalige projecten zijn uitstekende instrumenten voor het testen van innovatieve ideeën en CBC-instrumenten, en

te fungeren als „broedplaats voor grotere projecten” en bij te dragen aan de kwaliteit van grote projecten door deze eerst in kleinschalige projecten te testen;

kennismaken met de cultuur van naburige gebieden. Bevordering van interculturele vaardigheden bij de burgers van grensregio’s;

bevordering van de mogelijkheid om over de grens te studeren, te werken en zaken te doen;

de communicatie tussen mensen vergemakkelijken. Vaak wordt dankzij deze projecten de taalbarrière overwonnen door het leren van talen te stimuleren;

ontwikkeling van interpersoonlijke contacten en het opbouwen van partnerschappen. P2P- en kleinschalige projecten zijn vaak het begin van veel grensoverschrijdende partnerschappen (ook van kleinere organisaties) die vervolgens uitgroeien tot langetermijnsamenwerking;

zorgen voor een breed maatschappelijk draagvlak en zelfs aanmoedigen van het grensoverschrijdend maatschappelijk middenveld, als belangrijke bijdrage tot de territoriale samenhang;

uitwisseling van ervaringen. Deze projecten creëren een breed platform voor de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken tussen alle CBC-spelers, variërend van maatschappelijk middenveld tot lokale en regionale overheden;

het aanpakken van plaatselijke problemen. Het vinden van lokale oplossingen. P2P- en kleinschalige projecten dragen bij aan de uitvoering van gemeenschappelijke visies. Veel problemen kunnen alleen worden opgelost door samenwerking op lokaal niveau;

behandelen van zaken die voor het dagelijks leven van belang zijn (bijv. betere openbare diensten) en een apolitieke aanpak van heden en toekomst van de burgers;

vertrouwen opbouwen. In het Europa van vandaag heerst een gebrek aan vertrouwen. Deze concrete P2P-projecten zijn een uitstekend instrument om over de grenzen heen en in Europa het vertrouwen te herstellen. Zij vormen een investering in de toekomst;

wegnemen van stereotypen en vooroordelen ten gevolge van de soms moeilijke geschiedenis van de grensregio’s of zelfs van huidige ontwikkelingen. CBC en met name people-to-people-projecten dragen mede bij aan het helen van de „wonden” die het resultaat zijn van grenzen. Zij geven blijk van het beginsel van tolerantie en respect. Zij kunnen een belangrijke rol vervullen bij de verzoening langs de ingewikkelde grenzen op de Westelijke Balkan en in de landen van het Oostelijk Partnerschap;

bevordering van de Europese gedachte. De voordelen van de Europese integratie komen tot uiting in de grensoverschrijdende interactie tussen mensen en in de samenwerking met buurlanden. Onder andere deze door de EU ondersteunde projecten kunnen het enthousiasme voor Europa nieuw leven inblazen.

Voordelen van decentraal beheer

13.

Het CvdR ziet weliswaar voordelen voor meer partnerschappen bij een grotere omvang van het in aanmerking komende gebied, maar beseft ook de eventueel negatieve impact: een programma kan moeilijker tegemoetkomen aan de specifieke behoeften van verschillende delen van een groot gebied. Men is geneigd grotere projecten te steunen en deze steun is voor lokale/regionale spelers minder toegankelijk.

14.

Decentraal beheer is het beste antwoord op deze trend; bijvoorbeeld via de bevordering van deelprogramma’s en de financiering van kleinschalige en P2P-projecten blijven de programma's dicht bij de burger.

15.

Het fonds voor kleine projecten (of vergelijkbare instrumenten voor financiering van P2P- en kleinschalige projecten) heeft als voordeel een decentraal beheer:

de ontwikkeling van projecten in plaats van alleen het beheer ervan. Decentraal beheer is gunstig voor: de samenwerking met potentiële kandidaten ter plaatse en de bijdrage aan een geslaagd project, het contact tussen partners over de grenzen heen, de ontwikkeling van projectideeën, het mede helpen omzetten van deze ideeën in concrete projectaanvragen, het toezicht op projecten, het zich concentreren op preventie en het bijdragen aan het corrigeren van fouten enz.;

nabijheid tot kandidaten. Dit is vooral belangrijk voor kleinere gemeenten, maatschappelijke organisaties, organisaties zonder winstoogmerk enz.;

de toegankelijkheid van financiering. Voor kleinere projecten is het gemakkelijker om mede- en voorfinanciering veilig te stellen. De aanvraagprocedures zijn vaak eenvoudiger dan voor grote projecten;

flexibiliteit. Dit instrument is geschikt voor de aanpak van specifieke lokale kwesties die aan verandering onderhevig zijn.

16.

Het CvdR beseft dat dit kan leiden tot naar verhouding hogere administratiekosten. Naast de gebruikelijke projectadministratie vinder er nog veel andere activiteiten plaats (bv. bewustmaking, advies voor de voorbereiding, uitvoering en boekhouding). Zonder deze decentrale aandacht en bottom-upbenadering zijn zulke projecten moeilijk uit te voeren.

Rol van euroregio’s en soortgelijke grensoverschrijdende structuren

17.

De betrokkenheid van euroregio’s en soortgelijke grensoverschrijdende structuren (4) zijn de beste garantie dat de voordelen van decentrale uitvoering van P2P- en kleinschalige projecten worden bereikt. Juridisch kunnen zij ook de vorm van een EGTS aannemen, die zeer geschikt is voor deze taak.

18.

Voor een geslaagde uitvoering is het raadzaam dat deze structuren kunnen bogen op ruime ervaring met CBC op lokaal en regionaal niveau. Het moet gaan om structuren:

die permanent zijn;

grensoverschrijdend zijn (5);

met een publiek karakter (6): voornamelijk bestaande uit lokale en regionale overheden;

in de eerste plaats grensoverschrijdende samenwerking nastreven, en

ervaring hebben met EU-programma’s en -projecten.

Vereenvoudiging als voorwaarde voor een geslaagde uitvoering van kleine projecten

19.

Om de meerwaarde van P2P- en kleinschalige projecten en het decentrale beheer ervan te behouden, moeten deze projecten en procedures heel eenvoudig zijn.

20.

Het standpunt van de CvdR is verwoord in zijn advies over vereenvoudiging van de ESIF vanuit het oogpunt van lokale en regionale overheden (7). Aanbevelingen in verband met CBC, zoals het verwijderen van ETC uit de werkingssfeer van de regels inzake overheidssteun, of een flexibelere benadering van de toepassing van de thematische doelstellingen van Europa 2020, zijn nog relevanter voor P2P- en kleinschalige projecten.

21.

Eenvoudigere procedures moeten in verhouding staan tot de betrokken bedragen, zowel voor het beheer van deze projecten (bestuur, financieel beheer, controle enz.), als voor de doelgroepen (beperking van administratieve lasten, doelgerichte informatie over voortgang, de toepassing van het eenmaligheidsbeginsel (8)). Deze eenvoudigere procedures moeten in alle fasen van de projectcyclus worden toegepast.

22.

Het is aan te raden om tijdens de controle, monitoring en de audit meer aandacht te besteden aan de resultaten en de inhoud en niet louter aan de processen.

23.

Het CvdR roept alle niveaus met gedeeld beheer op om vereenvoudigde kostenopties mogelijk te maken en te gebruiken als uitgangspunt voor P2P- en kleinschalige projecten. Ondanks de nodige controle op de publieke financiering pleit het CvdR voor een ruimer gebruik van het eenmaligheidsbeginsel, vaste bedragen, forfaitaire tarieven en vereenvoudigde declaraties (bv. gestandaardiseerde eenheidskosten) voor de boekhouding van deze projecten.

Mededeling van de resultaten — evaluatie van het fonds voor kleine projecten

24.

Gelet op de huidige situatie in de EU (toenemend nationalisme, vertrek van het VK uit de EU, migratiecrisis, economische en monetaire problemen) is er duidelijk sprake van een steeds sterkere noodzaak om de specifieke voordelen en meerwaarde van EU-maatregelen voor het voetlicht te brengen. Grensoverschrijdende samenwerking en vooral de P2P- en kleinschalige projecten behoren tot de meest tastbare voorbeelden van zulke specifieke voordelen en meerwaarde in het dagelijks leven van de burgers. Hier hebben EU-middelen duidelijk positieve gevolgen voor het echte leven, de vooruitzichten en de perceptie van de EU-burgers.

25.

Alle actoren zouden zich in moeten zetten om de resultaten en de voordelen van zulke projecten zichtbaarder te maken, niet zozeer in de grensstreken, waar zij voor de hand liggen, maar op nationaal (lidstaten) en Europees niveau (Europese instellingen), waar over het cohesiebeleid wordt beslist. Dit advies, alsmede een brochure met specifieke voorbeelden van projecten, is bedoeld als bijdrage hiertoe. Ook de Europese Dag van Samenwerking kan ruchtbaarheid geven aan deze resultaten.

26.

Er dient een specifieke evaluatiemethode te komen voor het fonds voor kleine projecten (en soortgelijke instrumenten), die P2P- en kleinschalige projecten ondersteunen. Gezien het „zachte” karakter van P2P-projecten is het duidelijk dat standaard resultaatindicatoren niet geschikt zijn voor een dergelijke beoordeling (bv. voor het meten van het niveau van vertrouwen of het wegnemen van vooroordelen). Alleen al het feit dat grensoverschrijdende samenwerking tussen burgers en instellingen in grensregio’s plaatsvindt, is op zich al een positief resultaat (vergelijkbaar met het groeiende aantal studenten dat dankzij het Erasmus-programma in het buitenland studeert). Het aantal deelnemende burgers en samenwerkende partners moet toereikend zijn. Kleinschalige projecten dragen bij aan de indicatoren van de investeringsprioriteit in kwestie, maar ook bij deze projecten, die niet zuiver P2P zijn, moet rekening worden gehouden met de samenwerkende partners en het aantal personen dat actief bij de CBC betrokken is, aangezien de verdere ontwikkeling daarna afhankelijk is van de capaciteit van deze partners. Een en ander verbreedt de reikwijdte van de door de EU gesteunde lokale, op de burgers gerichte acties, die enthousiaste spelers worden om ter plaatse voor meer Europa te zorgen. Vaak zijn de door de leden van de grensoverschrijdende projectteams verworven professionele en interculturele vaardigheden waardevoller dan het resultaat van het project als zodanig (kleinschalige investeringen).

Aanbevelingen voor CBC-programma’s na 2020

27.

P2P- en kleinschalige projecten moeten opgenomen worden in de EU-verordeningen inzake steun voor grensoverschrijdende samenwerking als legitiem instrument in CBC-programma’s; het CvdR verzoekt de Commissie dan ook de nodige bepalingen op te nemen in het voorstel voor de volgende generatie van verordeningen.

28.

De Commissie zou P2P- en kleinschalige projecten deel uit moeten laten maken van CBC-programma’s, vooral als er op lokaal en regionaal niveau vraag is naar dergelijke projecten. Er dienen voldoende middelen te worden veiliggesteld om aan deze bottom-upvraag te voldoen. Bijzondere aandacht verdienen de grenzen die getroffen zullen worden door het vertrek van het VK uit de EU (9). Daarom zijn oplossingen nodig om de samenwerking met lokale en regionale overheden en andere partners te kunnen voortzetten.

29.

Alle voordelen van zulke projecten zijn te realiseren aan de hand van decentraal beheer, ofwel via het fonds voor kleine projecten of een vergelijkbaar instrument, hetzij rechtstreeks door stuurgroepen ter plaatse. Het is essentieel dat het elke grensregio vrijstaat gebruik te maken van zijn bestaande instrumenten en procedures die al jarenlang doeltreffend zijn gebleken. Zo wordt gezorgd voor de continuïteit van deze financiering, met als algemene doelstelling de programma’s dichter bij de burgers te brengen.

30.

Euroregio’s of vergelijkbare structuren en EGTS dienen het kader te vormen voor de decentrale uitvoering van P2P- en kleinschalige projecten. Zo wordt er gezorgd voor continuïteit en rekening gehouden met de reeds bestaande rol van zulke structuren (bv. begunstigden van „parapluprojecten”) die hun nut bewezen hebben. In grensgebieden waar deze structuren ontbreken, moet de oprichting ervan worden aangemoedigd of moeten andere passende oplossingen worden gevonden die zo veel mogelijk de bovengenoemde beginselen in acht nemen.

31.

Ter wille van de meerwaarde en de voordelen van P2P- en kleinschalige projecten dienen zij, en het beheer ervan, zo eenvoudig mogelijk te worden gehouden. Er moet meer nadruk worden gelegd op de inhoud dan op de procedures; de voorkeur dient uit te gaan naar vereenvoudigde kostenopties.

32.

P2P-projecten brengen vaak partners samen van openbare of semiopenbare diensten en verlichten de gevolgen van de tussen organisaties in diverse lidstaten uiteenlopende regelgeving en financiering. Behalve tijdelijke projectfinanciering zouden succesvolle P2P-projecten echter structurele financiering moeten kunnen blijven genieten. In de volgende programmeringsperiode moeten nationale wetgevers meer kunnen experimenteren in de grensgebieden. De lidstaten moeten bij een grenspact betrokken worden om grensoverschrijdende effecten die voortvloeien uit de nationale wetgeving en financiering terug te dringen.

33.

De lidstaten, de Commissie en het Europees Parlement zouden rekening moeten houden met deze specifieke aanbevelingen en alle nodige maatregelen moeten treffen voor de uitvoering ervan bij de voorbereiding van wetgevingsvoorstellen voor de volgende generatie CBC-programma’s, de opzet van deze programma’s en tijdens de geslaagde uitvoering ervan. Dit zal ervoor zorgen dat de burgers van Europa’s grensregio’s de voordelen van de Europese integratie goed zullen merken.

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Opgemerkt zij dat er ook buiten de CBC-programma’s soortgelijke grensoverschrijdende initiatieven bestaan (bijv. aan de Franse grens, tussen het departement Pyrénées-Orientales/Generalitat de Catalunya enz.), die ook een waardevolle bijdrage kunnen leveren.

(2)  Projecten met een omvang waarvoor de omnibusverordening vereenvoudigde kostenprocedures voorstelt.

(3)  Bijvoorbeeld: DG Intern Beleid: Territorial Governance and Cohesion Policy, Europees Parlement, Brussel, 2015; Panteia and partners, Ex-Post Evaluation of Interreg III 2000-2006, Europese Commissie, 2010.

(4)  In de resolutie van het Europees Parlement over de rol van „euroregio’s” voor de ontwikkeling van het regionaal beleid (2004/2257(INI)) is nadrukkelijk gewezen op het belang van deze regio’s voor de ontwikkeling van CBC.

(5)  De facto, niet altijd de iure.

(6)  Conform de richtlijn inzake overheidsopdrachten, niet per se opgericht onder het publiekrecht.

(7)  COR-2016-00008-00-00-AC-TRA.

(8)  Aanvullende wettelijke regelingen scheppen verwarring wegens gelijktijdige toepassing van Europese, nationale en regionale voorschriften.

(9)  Het gaat dan vooral om de grens tussen Ierland en Noord-Ierland, maar ook tussen Frankrijk en Engeland.


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/43


Advies van het Europees Comité van de Regio's over bevordering van startende en uitbreidende ondernemingen in Europa: regionale en lokale perspectieven

(2017/C 342/07)

Rapporteur:

Tadeusz TRUSKOLASKI (PL/EA), burgemeester van Białystok

Referentiedocumenten:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende preventieve herstructureringsstelsels, een tweede kans en maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van herstructurerings-, insolventie- en kwijtingsprocedures, en tot wijziging van Richtlijn 2012/30/EU

COM(2016) 723 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — De toekomstige leiders van Europa: het starters- en opschalingsinitiatief

COM(2016) 733 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Overweging 1

Door de Europese Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

Deze richtlijn heeft als doel de belemmeringen voor het uitoefenen van fundamentele vrijheden zoals het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging , die voortvloeien uit verschillen tussen nationale regelingen en procedures inzake preventieve herstructurering, insolventie en een tweede kans uit de weg te ruimen. De richtlijn wil deze belemmeringen uit de weg ruimen door ervoor te zorgen dat levensvatbare ondernemingen in financiële moeilijkheden toegang hebben tot doeltreffende nationale preventieve herstructureringsstelsels die hen in staat stellen hun activiteiten voort te zetten; dat eerlijke ondernemers met een overmatige schuldenlast na een redelijke termijn een tweede kans krijgen na een volledige kwijting van schulden; en dat de efficiëntie van herstructurerings-, insolventie- en kwijtingsprocedures wordt verhoogd, in het bijzonder om de duur ervan te verkorten.

Deze richtlijn heeft als doel de belemmeringen voor het uitoefenen van interne-markt vrijheden, die voortvloeien uit verschillen tussen nationale regelingen en procedures inzake preventieve herstructurering, insolventie en een tweede kans uit de weg te ruimen. De richtlijn wil deze belemmeringen uit de weg ruimen door ervoor te zorgen dat levensvatbare ondernemingen in financiële moeilijkheden toegang hebben tot doeltreffende preventieve herstructureringsstelsels die hen in staat stellen hun activiteiten voort te zetten; dat eerlijke ondernemers met een overmatige schuldenlast na een redelijke termijn een tweede kans krijgen na een volledige kwijting van schulden; en dat de efficiëntie van herstructurerings-, insolventie- en kwijtingsprocedures wordt verhoogd, in het bijzonder om te voldoen aan de vereisten voor raadpleging van werknemers (artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) en de duur ervan te verkorten. De preventieve maatregelen die soms „pre-pack” worden genoemd, passen binnen een groeiende trend in de moderne insolventiewetgeving om benaderingen de voorkeur te geven die, anders dan traditionele benaderingen met als doel de liquidatie van de onderneming in moeilijkheden, zijn gericht op het herstel ervan of ten minste op de redding van economisch nog levensvatbare onderdelen.

Motivering

Spreekt voor zich.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 1, lid 1

Door de Europese Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

a)

preventieve herstructureringsprocedures die beschikbaar zijn voor debiteuren in financiële moeilijkheden wanneer er kans op insolventie bestaat;

a)

preventieve herstructureringsprocedures die beschikbaar zijn voor debiteuren in financiële moeilijkheden wanneer er kans op insolventie bestaat; daarmee wordt gestreefd naar oplossingen op maat, vermindering van de schuld aan alle of een deel van de crediteuren of overheveling van alle of een gedeelte van de levensvatbare activiteiten naar een ander bedrijf, en dat alles onder voorwaarden waarbij de schuldeisers minstens evenveel ontvangen als zij in het geval van liquidatie zouden hebben gekregen;

Motivering

Spreekt voor zich.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 3, lid 1

Door de Europese Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

De lidstaten zorgen ervoor dat debiteuren en ondernemers toegang hebben tot instrumenten voor vroegtijdige waarschuwing waarmee een verslechterende bedrijfsontwikkeling kan worden opgespoord en aan de debiteur of ondernemer wordt gesignaleerd dat dringend actie moet worden ondernemen.

De lidstaten zorgen ervoor dat debiteuren en ondernemers , alsook werknemers en hun vertegenwoordigers, toegang hebben tot instrumenten voor vroegtijdige waarschuwing waarmee een verslechterende bedrijfsontwikkeling kan worden opgespoord en aan de debiteur of ondernemer wordt gesignaleerd dat dringend actie moet worden ondernemen.

Motivering

Spreekt voor zich.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 3, lid 2

Door de Europese Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

De lidstaten zorgen ervoor dat debiteuren en ondernemers toegang hebben tot relevante, actuele, duidelijke, beknopte en gebruikersvriendelijke informatie over de beschikbaarheid van instrumenten voor vroegtijdige waarschuwing en alle middelen die hun ter beschikking staan om in een vroeg stadium te herstructureren of om een kwijting van persoonlijke schulden te verkrijgen.

De lidstaten zorgen ervoor dat debiteuren en ondernemers , alsook werknemers en hun vertegenwoordigers, toegang hebben tot relevante, actuele, duidelijke, beknopte en gebruikersvriendelijke informatie over de beschikbaarheid van instrumenten voor vroegtijdige waarschuwing en alle middelen die hun ter beschikking staan om in een vroeg stadium te herstructureren of om een kwijting van persoonlijke schulden te verkrijgen.

Motivering

Spreekt voor zich.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 3, lid 3

Door de Europese Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

De lidstaten kunnen de in de leden 1 en 2 bedoelde toegang beperken tot kleine en middelgrote ondernemingen of tot ondernemers.

 

Motivering

Het is niet duidelijk waarom en volgens welke criteria (aantal werknemers, omzet enz.) bepaalde ondernemingen uitgesloten moeten worden van mechanismen voor vroegtijdige waarschuwing.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 4 (nieuw lid invoegen na artikel 4, lid 4)

Door de Europese Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

 

De lidstaten stellen specifieke bepalingen op, op grond waarvan de werknemers vóór de herstructurering de mogelijkheid kunnen overwegen van overname van bedrijven in de vorm van coöperaties, met als beginpunt besprekingen met de schuldeisers, managers, deskundigen, financiële instellingen, vakbonden en overheden om elke kans op een levensvatbare en duurzame overname te bekijken die niet wordt gezien als een laatste kans.

Motivering

Het verlies aan middelen dat gepaard gaat met een omvangrijke herstructurering of het faillissement van een onderneming is een verlies voor de gehele EU-economie. Daarom moet op zoveel mogelijk manieren worden getracht om een onderneming te behouden, onder meer door die eventueel om te vormen tot een coöperatie.

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 8, lid 1

Door de Europese Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

f)

de voorwaarden van het plan, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:

i)

de voorgestelde duur;

ii)

elk voorstel waarmee schulden worden herschikt, kwijtgescholden of omgezet in andere vormen van verplichtingen;

iii)

alle nieuwe financiering die verwacht wordt als onderdeel van het herstructureringsplan;

f)

de voorwaarden van het plan, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:

i)

de voorgestelde duur;

ii)

elk voorstel waarmee schulden worden herschikt, kwijtgescholden of omgezet in andere vormen van verplichtingen;

iii)

alle nieuwe financiering die verwacht wordt als onderdeel van het herstructureringsplan;

iv)

de gevolgen van het herstructureringsplan voor werknemers en subcontractanten;

v)

de gevolgen voor gepensioneerde werknemers;

Motivering

Spreekt voor zich.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

1.

is verheugd over de mededeling van de Europese Commissie „De toekomstige leiders van Europa: het starters- en opschalingsinitiatief”. Zulks als uitbreiding van de Small Business Act. De Commissie wordt wel verzocht om de Small Business Act te actualiseren en de homogeniteit ervan te handhaven.

2.

Het Comité deelt de in de mededeling verwoorde zorg over de negatieve impact van de aanhoudende grote versnippering van de interne markt, waaronder de digitale markt, op het groeipotentieel van start-ups en scale-ups.

3.

Het Comité spreekt opnieuw zijn volledige steun uit voor maatregelen gericht op de bevordering van innovatief ondernemerschap en het uit de weg ruimen van belemmeringen die de ontwikkeling daarvan in de weg staan.

4.

Start-ups en scale-ups geven vaak ruimte aan flexibele arbeidsvormen, zoals telewerk, flexibele werktijden, uitzendwerk, leasing van personeel, werkverdragen en duobanen. Als zulke arbeidsvormen echt als optie voor werknemers worden aangeboden, kunnen ze gunstig zijn voor het combineren van werk- en privéleven en helpen bij de aanpak van langdurige werkloosheid.

5.

Samenwerking op basis van partnerschappen tussen Europese, nationale, regionale en lokale overheden is essentieel voor het creëren van een voor start-ups gunstig ondernemingsklimaat.

6.

De Europese Commissie zou zelf initiatieven moeten nemen om de lidstaten ertoe aan te zetten op alle niveaus van het economisch en niet-economisch onderwijs meer aandacht te schenken aan creativiteit, ondernemerschap, economie en financiën.

7.

De prestaties van regio's en steden zijn van invloed op de door innovatie bepaalde groei van de wereldeconomie aangezien zij in staat zijn zich op flexibele wijze aan te passen aan de veranderende omstandigheden van de markt, de technologie en de cultuur.

8.

Ondersteuning van innovatieve, snel groeiende marktdeelnemers heeft ook positieve effecten op andere marktpartijen. In combinatie met de huidige aandacht voor de circulaire economie, de sociale economie en de deeleconomie (1) zullen steunmaatregelen en wetgevingsvereenvoudigingen leiden tot synergieën en zo bijdragen aan de ontwikkeling van de hele samenleving.

9.

Onmisbaar zijn maatregelen voor een nauwere koppeling tussen sectorale strategieën en nauwere contacten tussen wetenschap, bedrijfsleven en alle bestuursniveaus om ervoor te zorgen dat doelstellingen onder een gemeenschappelijke noemer worden gerealiseerd.

Uit de weg ruimen van regelgevende en wettelijke belemmeringen en belemmeringen op het gebied van de informatievoorziening

10.

De uiteenlopende en steeds veranderende wetgeving in de lidstaten is een van de voornaamste obstakels voor de ontwikkeling van Europese start-ups (2).

11.

De Europese Commissie zou moeten proberen start-ups en scale-ups duidelijker te definiëren en de wetgeving voor kleine en middelgrote ondernemingen verder te vereenvoudigen.

12.

Het Comité kan zich vinden in de huidige analytische koers van het programma Horizon 2020 (m.b.t. de mogelijkheid gebruik te maken van de aanbevelingen van deskundigen) en de activiteiten van het Europees waarnemingscentrum voor clusters en industriële verandering.

13.

De set instrumenten en maatregelen zou na drie meetcycli zodanig moeten worden herzien dat niet alleen gegevens worden verzameld over start-ups en scale-ups, maar dat ook kwalitatieve aspecten worden onderzocht, hetgeen het eenvoudiger zal maken problemen in kaart te brengen.

14.

Het Comité is ermee ingenomen dat de acties van het Cosme-programma, in aansluiting op de beleidsprioriteiten van de Europese Commissie in het kader van de strategie voor de interne markt, grotendeels gericht zijn op de ondersteuning van start-ups en scale-ups.

15.

Het Comité is bezorgd over het trage tempo waarin een einde wordt gemaakt aan de versnippering van de belastingstelsels en met name van de btw-stelsels van de 28 lidstaten. Die fragmentatie belemmert de ontwikkeling en grensoverschrijdende handel van kleine en middelgrote ondernemingen en in het bijzonder van start-ups.

16.

De Europese Commissie zou extra middelen moeten vrijmaken om start-ups te helpen bij de uitwerking en uitvoering van strategieën ter bescherming van hun intellectuele eigendom.

Meer economische activiteit — tweede kans

17.

De inefficiënte en buitensporig lange procedures van de lidstaten met betrekking tot de insolventie van ondernemingen vormen een probleem dat veel eerlijke ondernemers met een bovenmatige schuldenlast een tweede kans ontneemt.

18.

Het Comité is ingenomen met het voorstel van 22 november 2016 (COM(2016) 723) voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende preventieve herstructureringsstelsels, een tweede kans en maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van herstructurerings-, insolventie- en kwijtingsprocedures, en tot wijziging van Richtlijn 2012/30/EU, waarvan het doel is de voornaamste belemmeringen voor het vrij verkeer van kapitaal aan te pakken die te wijten zijn aan de uiteenlopende nationale herstructurerings- en insolventieregels. Het is echter bezorgd dat dit voorstel beperkt blijft tot de financiële aspecten, dat werknemers op dezelfde voet als banken of andere kapitaalverschaffers als schuldeiser worden gekwalificeerd en dat de herstructurering van een bedrijf slechts wordt beschouwd als een financiële herschikking tussen stakeholders.

19.

De Europese Commissie beargumenteert overtuigend dat invoering van de voorgestelde wetgevingsmaatregelen op EU niveau meerwaarde heeft. Daarom acht het Comité dit richtlijnvoorstel in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Om dezelfde reden vindt het dat het voorstel ook aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.

20.

Het Comité vreest echter dat dit wetgevingsinstrument, aangezien het vooralsnog niet mogelijk is de insolventieregels van de lidstaten te harmoniseren, er niet toe zal leiden dat het aantal start-ups dat langer dan 2 à 3 jaar op de markt actief blijft significant zal toenemen.

21.

Het Comité herinnert aan de op 20 mei 2015 door het Europees Parlement en de Raad goedgekeurde Verordening (EU) 2015/848 betreffende insolventieprocedures in de lidstaten, en staat achter het idee dat een insolventieprocedure niet meer louter als liquidatie-instrument moet worden aangemerkt, maar als instrument om ervoor te zorgen dat de middelen van de onderneming behouden blijven — met inbegrip van het recht van de werknemers op arbeid — en om, voor zover mogelijk, het voortbestaan van de onderneming te garanderen. Het juicht tevens de oprichting toe, voor eind juni 2019, van een digitaal systeem van onderling verbonden insolventieregisters in elke lidstaat dat kosteloos toegankelijk is via het Europees portaal voor e-justitie. Het wijst er wel op dat er meer steun moet komen voor de specialisering van rechters en de professionalisering van bestuurders die zich met deze procedures bezighouden.

22.

Het Comité is ingenomen met de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 april 2017 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geldmarktfondsen (COM(2013) 615) en de voorgestelde oprichting van een nieuwe categorie geldmarktfondsen (MMF), met een intrinsieke waarde met geringe volatiliteit (LVNAV), speciaal ontworpen voor kleine bedrijven in de reële economie.

23.

Nationale, regionale en lokale overheden zouden het initiatief moeten nemen tot of actief moeten deelnemen aan:

voorlichtingscampagnes om duidelijk te maken wat falen betekent tijdens het streven naar commercieel succes;

campagnes ter bevordering van een cultuur die gericht is op het redden in plaats van het liquideren van ondernemingen;

campagnes ter bevordering van instrumenten voor vroegtijdige waarschuwing;

activiteiten voor de economische en financiële opleiding van ondernemers, met name gericht op toekomstige of startende ondernemers, om hun kennis te vergroten en hun houding ten aanzien van diverse financieringsbronnen te veranderen;

gerichte opleidingsprogramma's voor ondernemers die een nieuwe start maken, en financiële ondersteunende activiteiten met gunstige voorwaarden om noodlijdende maar nog levensvatbare bedrijven te redden.

Scheppen van nieuwe mogelijkheden

24.

Het Comité is van mening dat het opstarten van kleine en middelgrote ondernemingen op de interne markt moet worden vergemakkelijkt, met name door vaststelling van passende drempels om die ondernemingen op nationaal niveau vrij te stellen van vereisten inzake reorganisatie of herregistratie.

25.

De Europese Commissie zou de uitgangspunten moeten formuleren voor een visum voor start-ups en een catalogus moeten opstellen met voorwaarden voor een veilig en nuttig gebruik van gekwalificeerd intellectueel en financieel kapitaal uit derde landen dat kan bijdragen aan de economische ontwikkeling in de EU.

26.

Het Comité is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie ter verbetering van de toegang tot overheidsopdrachten voor start-ups en scale-ups en onderstreept de noodzaak toe te zien op de omzetting en tenuitvoerlegging van Richtlijn 2014/24/EU betreffende overheidsopdrachten om ervoor te zorgen dat de lidstaten ten volle gebruikmaken van de bestaande regelingen ter verbetering van de toegang tot overheidsopdrachten voor kleine en middelgrote ondernemingen.

27.

Het Comité staat positief tegenover het idee van „innovatiebrokers”, die netwerken zouden moeten creëren van kopers die geïnteresseerd zijn in innovatieve overheidsopdrachten, hen in contact zouden moeten brengen met innovatieve ondernemingen en die laatste zouden moeten helpen met het verkrijgen van durfkapitaal.

28.

Prijzenswaardig zijn de voorgestelde wijzigingen in het programma Horizon 2020 ter bevordering van een sectoroverschrijdende aanpak van onderaf en radicale innovaties, die worden gekenmerkt door hun grote sociale betekenis en enorme groeipotentieel.

29.

Het Comité is ingenomen met de verdere versterking van het Enterprise Europe Network (EEN) door de dienstverlening daarvan uit te breiden met gespecialiseerd advies over economische opschaling, nationale en Europese regels, financieringsmogelijkheden, partnerschappen en toegang tot grensoverschrijdende overheidsopdrachten.

30.

Het is van belang dat de regionale afdelingen van het EEN hechte coöperatieve banden smeden met lokale starterscentra, business accelerators en wetenschaps- en technologieparken, want die hebben elke dag met start-ups te maken en kennen daarom goed hun echte problemen en behoeften.

31.

De door de Europese Commissie aangekondigde intensievere inspanningen om verbindingen tussen clusters en lokale en regionale bedrijfsecosystemen (met name het matchen van investeerders en grote ondernemingen) alsmede netwerken van contacten tussen lokale besluitvormers tot stand te brengen, zouden moeten worden uitgebreid met de stimulering van netwerkvorming tussen start-ups en onderzoekscentra, als potentiële aanbieders van technologische en niet-technologische innovatieve oplossingen.

32.

De Europese Commissie zou steunmaatregelen moeten invoeren voor de oprichting van innovatieve starterscentra om ondernemers in de beginfase van hun onderneming te helpen en te begeleiden, hun managementvaardigheden te verbeteren, alternatieve financieringsopties te bieden, overeenkomsten met vooroplopende bedrijven mogelijk te maken („elevator pitch”), internationalisering te stimuleren enz.

33.

De technologische kloof tussen stedelijke gebieden en minder ontwikkelde en perifere regio's wordt groter. De Europese Commissie zou daarom maatregelen moeten nemen om de vorming van netwerken aan te moedigen tussen vooroplopende regio's en regio's waarvan de economie drijft op landbouw.

34.

Hoewel er nog veel werk moet worden verzet, is het Comité verheugd over de geboekte vooruitgang met ondernemerschap in minder ontwikkelde regio's. Het verzoekt de Europese Commissie om steun te blijven verlenen aan de huidige initiatieven voor de ontwikkeling van ondernemingen in die regio's en na te denken over de implementatie van nieuwe initiatieven, zoals het creëren van een apart instrument voor het met elkaar in verband brengen van projecten.

35.

Zeer wenselijk zouden aanvullende maatregelen zijn voor de versterking van en netwerkvorming tussen actoren die zich bezighouden met het stimuleren van ondernemerschap in traditionele sectoren, waaronder de ambachtelijke sector en de culturele en creatieve bedrijfstakken, in landelijke en perifere regio's en peri-urbane gebieden.

36.

Het Comité is ingenomen met het voornemen van de Europese Commissie om een Europees platform op te richten om start-ups met potentiële partners in contact te brengen (naast bestaande publieke en particuliere platforms). Dit instrument zal de ontwikkeling van netwerken van bedrijfsecosystemen en clusters in Europa ten goede komen.

37.

Het Comité staat positief tegenover de beoogde koers van de werkzaamheden van de Europese Commissie op dit gebied (die worden genoemd in het initiatief, nl. de coalitie voor digitale vaardigheden en banen, de blauwdruk voor sectorale samenwerking op het gebied van vaardigheden, en het big-data-instrument).

38.

Het Comité steunt het plan om het Erasmusprogramma voor jonge ondernemers uit te breiden met starterscentra en ondernemers op internationale markten.

39.

Het Comité is bezorgd dat de mededeling, waarin een buitengewoon breed onderwerp wordt behandeld, te oppervlakkig is over de geplande activiteiten en alleen selectief ingaat op toekomstige maatregelen (zo ontbreekt informatie over het programma van digitale-innovatiehubs en wordt de oprichting van een Europese innovatieraad slechts terloops voorgesteld zonder dat het functioneren ervan wordt beschreven).

40.

De Europese Commissie zou gedetailleerdere informatie moeten verschaffen over de beoogde bevoegdheden van die raad en het legislatief mandaat ervan.

41.

Cruciaal voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de Europese innovatieraad is dat bedrijfsleven, ondernemerswereld, wetenschap en overheid daarin adequaat vertegenwoordigd zijn.

42.

De Europese Commissie zou moeten nagaan in hoeverre de lokale en regionale overheden ondersteund kunnen worden bij de oprichting van teams bestaande uit ervaren vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Die teams zouden de ontwikkeling van ondernemerschap en de start-ups en scale-ups in het bestuursgebied van hun lokale of regionale overheid moeten ondersteunen.

43.

De lokale en regionale overheden, de wetenschapswereld en ondernemers zelf (de zgn. „triple helix”) spelen een belangrijke rol — en zullen dat blijven doen — bij de bevordering van de ondernemingsgeest, van een cultuur van wetenschap en innovatie in de Europese regio's en van krachtige, regionale bedrijfsecosystemen.

44.

De Europese Commissie zou de lokale en regionale overheden moeten betrekken bij de geplande analyse van de wederzijdse beoordeling van de beginselen en praktijken van de lidstaten op het gebied van start-ups en scale-ups. De decentrale overheden staan immers het dichtst bij lokale ondernemingen en hun grote kennis over het lokale bedrijfsleven zou dan ook moeten worden benut.

45.

Met de digitale interne markt zal de mededinging een nieuwe dimensie krijgen. Elke regio zal zich met andere Europese regio's moeten meten die van dezelfde rechtsgrondslagen profiteren. Dit biedt dus een kans voor start-ups die tot nu toe geen grote mogelijkheden hebben gekregen om internationaal te groeien en om nieuwe grensoverschrijdende markten te betreden.

Toegang tot financiering

46.

Start-ups en scale-ups gaan vaak op een innovatieve, ongebruikelijke manier te werk. Dat maakt het lastig om te voorspellen welke resultaten zij zullen boeken en daarom ook om in aanmerking te komen voor middelen uit reguliere programma's.

47.

De Europese Commissie zou het financieringsstelsel minder strak moeten maken, zodat het flexibeler wordt ten aanzien van innovatieve ideeën en de verstrekkers van Europese fondsen worden aangemoedigd meer aandacht te schenken aan de selectie van deskundigen.

48.

Het Comité staat positief tegenover het plan van de Europese Commissie om een Europees paraplufonds voor durfkapitaal op te richten. Dat zou de versnippering van de markt voor durfkapitaal in de EU kunnen verminderen.

49.

Er zou onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheden van de inzet van lokaal durfkapitaal voor de lokale en regionale overheden.

50.

De Europese Commissie zou meer onderscheid moeten maken tussen de verschillende financieringsbronnen; durfkapitaal, private equity en business angels blijken in Europa immers nog onvoldoende ontwikkeld.

51.

is ingenomen met het voorstel om het budget van Cosme te verhogen en, mits de middelen voor de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF) en het programma Horizon 2020 op peil blijven, in principe ook met het voorstel om het budget van het EFSI te verhogen, waarmee extra geld zou vrijkomen voor de financiering van startende en opschalende kleine en middelgrote ondernemingen. Het is met name van nut de integratie en samenwerking tussen kleine en middelgrote bedrijven en start-ups te bevorderen.

52.

Het Comité is positief over de door de Europese Commissie gekozen beleidskoers om meer prikkels te creëren voor durfkapitaalfinanciering, bijvoorbeeld door particuliere fondsen en fondsen van decentrale overheden de mogelijkheid te geven gebruik te maken van overheidsgaranties bij het aantrekken van schuldfinanciering, aangezien dit kan bijdragen aan meer vermogens- en schuldinvesteringen in start-ups en scale-ups.

53.

Er zou op EU-niveau een programma voor niet-financiële steun voor start-ups en scale-ups moeten worden uitgewerkt. Dat zou de ontsluiting van nieuwe markten vereenvoudigen, bijdragen aan meer werkgelegenheid en de innovatie-ontwikkeling in de EU stimuleren.

54.

Het Comité acht het noodzakelijk een gestructureerd Europees investeringsecosysteem te bevorderen met economische en fiscale steunmaatregelen die particuliere investeringen in innovatieve bedrijven aantrekken en stimuleren, zodat die bedrijven zich onder optimale economische en financiële omstandigheden kunnen ontwikkelen, kunnen groeien en in hoge mate concurrerend kunnen worden. Daartoe is versterking van alternatieve financieringsinstrumenten cruciaal (risicokapitaal, participatieleningen, garanties enz.). In dit verband is er een echte vereenvoudiging nodig van de implementatie van de financiële instrumenten die worden medegefinancierd uit de structuurfondsen.

55.

Crowdfundingplatforms ontwikkelen zich snel als alternatieve financieringsbron voor door start-ups ontwikkelde innovatieve oplossingen.

56.

De Europese Commissie zou een analyse moeten uitvoeren van de kansen en risico's van crowdfunding voor de Europese samenleving, met name van de kansen en risico's met directe gevolgen voor investeerders die wellicht niet dezelfde toegang tot informatie hebben en minder goed op transacties zijn voorbereid dan professionele investeerders.

57.

Een gedegen regelgevingskader voor het functioneren van crowdfundingplatforms in de EU zou het mogelijk maken hun potentieel ten volle te benutten. Normen voor de bescherming van de belangen van investeerders zouden integrerend deel moeten uitmaken van zo'n kader.

58.

Het Comité staat achter de versterking van het initiatief Startup Europe en de uitbreiding ervan met andere ondernemingen dan ICT-bedrijven en web start-ups. In dit verband pleit het voor verdere vereenvoudiging om startende ondernemingen die de talrijke mogelijkheden van de Europese programma's willen benutten, vlotter en doeltreffender hun weg te laten vinden.

Activiteiten van start-ups op gebieden van bijzonder sociaal belang

59.

De Europese Commissie zou een strategie moeten opstellen voor innovatieve, sociale ondernemingsinitiatieven die van invloed zijn op de levenskwaliteit — op basis van thema's die momenteel heel relevant zijn, zoals de zgn. zilveren economie, sociaal ondernemerschap en het triple-helixmodel — met een stelsel van prikkels dat initiatieven van onderaf en sociale creativiteit stimuleert.

60.

Het Comité vestigt de aandacht op het potentieel van samenwerking tussen start-ups en scale-ups en grote bedrijven. Het is belangrijk de goede praktijkvoorbeelden te benutten uit de EU-regio's waar samenwerking leidt tot synergieën tussen ondernemingen van verschillende groottes en uit verschillende branches.

61.

Het Comité is ingenomen met de toezegging van de Europese Commissie dat een platform zal worden opgericht voor het aanpakken van sociale uitdagingen.

62.

Koppeling van dit platform aan het systeem voor overheidsopdrachten zou meerwaarde kunnen opleveren en de groeidynamiek van sociale ondernemingen kunnen beïnvloeden. Dat systeem zou dan echter flexibeler moeten worden, zodat problemen creatief kunnen worden opgelost, dat wil zeggen op de voor de eindbegunstigden beste manier en niet op een wijze die voorspelbaar is gelet op de vastgelegde indicatoren.

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  „De lokale en regionale dimensie van de deeleconomie”, rapporteur Benedetta Brighenti, CdR 2015/2698; „Deeleconomie en onlineplatforms: een gezamenlijke visie van steden en regio's”, rapporteur Benedetta Brighenti, CdR 2016/4163; „De rol van de sociale economie bij het herstel van de economische groei en de strijd tegen werkloosheid”, rapporteur Luis Gomes, CdR 2015/1691.

(2)  „Slimme regelgeving voor kleine en middelgrote ondernemingen”, rapporteur Christian Buchmann, CDR 5387/2016.


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/51


Advies van het Europees Comité van de Regio's over slimme regelgeving voor kleine en middelgrote ondernemingen

(2017/C 342/08)

Rapporteur:

Christian BUCHMANN (AT/EVP), lid van het parlement van de deelstaat Stiermarken

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

Een mkb-vriendelijk regelgevingsklimaat

1.

onderstreept dat het midden- en kleinbedrijf (mkb), als Europa's belangrijkste aanjager van groei en werkgelegenheid, een eenvoudig, duidelijk, consistent en juridisch stabiel regelgevingsklimaat nodig heeft, evenals een economisch klimaat met voldoende publieke en particuliere investeringscapaciteit.

2.

Administratieve rompslomp legt een onevenredig grote druk op kleine en middelgrote ondernemingen en brengt uitvoeringskosten met zich mee op het gebied van belastingen of rapportage, die voor deze ondernemingen veel zwaarder wegen dan voor grotere bedrijven.

3.

Het is dan ook de hoogste tijd dat het Europese regelgevingsklimaat mkb-vriendelijker wordt door de barrières voor startende ondernemingen en groei op alle fronten te slechten.

4.

Dankzij de „Small Business Act voor Europa” (SBA) van 2008 (1), de herziening ervan in 2011 (2) en het „Actieplan ondernemerschap 2020” van 2013 (3) is er inmiddels vooruitgang geboekt op dit gebied.

5.

Het Comité herhaalt het standpunt dat het in zijn advies „De eengemaakte markt verbeteren” (4) heeft ingenomen, nl. dat het achter de initiatieven van de Commissie staat om de btw-registratie- en -aangifteverplichtingen in het kader van de strategie voor de eengemaakte markt te vereenvoudigen, maar betreurt het dat er geen lokale en regionale vertegenwoordigers zijn geraadpleegd om te waarborgen dat hun zorgen, bijv. ten aanzien van de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen in grensstreken, ten volle in aanmerking worden genomen.

6.

Het Comité onderstreept dat er nog steeds behoefte is aan een coherent, zichtbaar en actueel Europees mkb-beleid, dat op resultaten en uitvoering is gericht, voortbouwt op eerdere initiatieven en deze versterkt, en ervoor zorgt dat het „denk eerst klein”-beginsel op alle bestuursniveaus en in alle beleidsmaatregelen gemeengoed wordt.

7.

Het Comité wil dan ook nogmaals pleiten voor herziening en versterking van de SBA en voor een grotere rol voor regio's en steden bij de toepassing van de SBA-beginselen. Zelf zal het er alles aan doen om uitvoering van de SBA via zijn „Ondernemende Regio van Europa (EER)”-label te stimuleren.

8.

Het Comité constateert dat het netwerk van mkb-gezanten als belangrijkste schakel tussen de Europese Commissie en nationale beleidsmakers fungeert en verzoekt de Commissie om regionale en lokale mkb-gezanten officieel en systematisch op te nemen in dit netwerk.

9.

De EU heeft in wezen een bedrijfsvriendelijk regelgevingsklimaat. Toch blijven er verschillen bestaan met betrekking tot de tijd en de kosten die met de oprichting van een bedrijf zijn gemoeid en het aantal procedures dat moet worden doorlopen. Het zou een goede zaak zijn als de lidstaten, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en na een doelmatigheidstoetsing, hun regelgeving zouden aanpassen aan die van de best presterende landen op dit gebied. Goede praktijken als het Iniciativa Lisboa bijvoorbeeld, dat ervoor zorgt dat een bedrijf binnen 36 minuten kan worden opgericht, kunnen hierbij als inspiratiebron dienen.

10.

Clusters kunnen kleine bedrijven helpen hun schaal te vergroten via marktonderzoek en -analyse, innovatie en kwalificatie. Het Comité pleit voor doelgerichte steun aan dit soort activiteiten via programma's als Cosme.

11.

Zowel uit de resultaten van het ECON-seminar „Smart Regulation — Smart Growth” in Seggauberg (Stiermarken, Oostenrijk), als uit de daaropvolgende burgerdialoog blijkt dat er behoefte is aan het bereiken van concrete resultaten via nieuwe en innovatieve methoden.

Het „denk eerst klein”-beginsel verankeren

12.

Het is van belang dat het „denk eerst klein”-beginsel wordt verankerd in alle EU-beleidsmaatregelen en in het gehele besluitvormingsproces. Daarnaast moeten de criteria voor effectbeoordelingen beter worden afgestemd op kleine en middelgrote ondernemingen en moet er meer systematisch aandacht worden besteed aan de territoriale impact van regelgeving.

13.

Kleine en middelgrote ondernemingen hebben onevenredig veel last van overlappende en tegenstrijdige regels op tal van EU-beleidsterreinen: regionaal beleid, staatssteun, overheidsopdrachten, milieubescherming, het spanningsveld tussen clusterondersteuning en concurrentie, en uitvoeringsregels.

14.

Het Comité is bang dat de incoherente eisen en tegenstrijdige definities in het sectoraal beleid van de EU — zoals de verschillende soorten regels voor overheidsopdrachten, regionaal en mededingingsbeleid (5) of de verschillende definities voor het begrip „innovatie” in het regionaal en het mededingingsbeleid (6) — tot problemen leiden.

15.

Het Comité is ervan overtuigd dat de last van de rapportageplicht voor het mkb niet kan worden verlicht door het vereenvoudigen van één onderdeel van de wetgeving en verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve om voor een totaalaanpak te kiezen die gebaseerd is op een uitgebreide beoordeling van alle rapportageverplichtingen waaraan kleine en middelgrote ondernemingen moeten voldoen.

16.

Nagegaan moet worden hoe de last voor het mkb kan worden verlicht; zo kan bijvoorbeeld worden besloten dat bedrijven beneden een bepaalde drempel minder informatie hoeven te verstrekken, dat er minder verplichte vragenlijsten moeten worden ingevuld en dat het opstellen van nieuwe vragenlijsten kan worden vermeden door, bijvoorbeeld, statistische informatie op te nemen in de bestaande lijsten.

17.

Het Comité juicht toe dat er voortaan in de nieuwe generatie vrijhandelsakkoorden van de EU bijzondere aandacht zal worden besteed aan het midden- en kleinbedrijf, zodat het met name voor deze bedrijven gemakkelijker wordt om een andere markt te betreden dankzij o.a. een grotere rechtszekerheid, vermindering of afschaffing van de niet-tarifaire belemmeringen, uitbreiding van de criteria voor gunningsbesluiten en betere bescherming van de intellectuele en industriële eigendomsrechten, en wijst in dit verband op zijn advies van 12 februari 2015 over het TTIP.

De agenda voor betere regelgeving en Refit beter afstemmen op de behoeften van het mkb

18.

Het Comité waardeert de inspanningen om de lasten voor het mkb te verlichten in het kader van de agenda voor betere regelgeving, het Refit-programma en het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven.

19.

Jammer is echter wel, zoals het Comité ook in zijn advies over het Refit-programma (7) heeft aangegeven, dat noch de gekozen vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden, noch de instelling waardoor zij worden vertegenwoordigd, nl. het Europees Comité van de Regio's, deel uitmaken van het Interinstitutioneel Akkoord, ondanks het mandaat en het belang dat hun door het Verdrag van Lissabon is toegekend.

20.

Het Comité juicht het toe dat de beginselen van betere regelgeving in de gehele de beleidscyclus algemeen zullen worden toegepast en dat ook het Parlement en de Raad effectbeoordelingen zullen kunnen uitvoeren. Het betreurt echter dat het Interinstitutionele Akkoord de Raad en het Parlement niet verplicht om systematisch effectbeoordelingen uit te voeren.

21.

Het aanbrengen van wijzigingen of toevoegen van extra regels in een later stadium van het wetgevingsproces of tijdens de omzetting van EU-richtlijnen door lidstaten zou hand in hand moeten gaan met de verplichting om effectbeoordelingen uit te voeren, teneinde gold plating te voorkomen en ervoor te zorgen dat de Refit-gedachte achter een bepaalde regel geen terrein verliest.

22.

Het Comité erkent het belang van raadpleging van belanghebbenden bij de voorbereiding van wetgevingsvoorstellen, maar stelt vast dat de betrokkenen zich na de raadpleging wellicht afvragen in hoeverre er iets met hun bijdragen is gedaan. Het zou een goed idee zijn om ook de lokale en regionale vertegenwoordigers te betrekken bij effectbeoordelingen, zodat zij een aanvullend oordeel kunnen geven over de voorstellen van de Commissie.

23.

De institutionele rol van het CvdR binnen het Refit-platform mag niet worden verward met die van andere belanghebbenden, en daarom zouden vertegenwoordigers van de CvdR-commissies de CvdR-vertegenwoordiger bij het platform moeten kunnen bijstaan door deel te nemen aan vergaderingen van het platform wanneer er dossiers worden behandeld die verband houden met hun bevoegdheidsterreinen.

24.

Het Comité verplicht zich ertoe om de beginselen van betere regelgeving in acht te nemen bij de uitvoering van zijn eigen werkzaamheden door gebruik te maken van de expertise van de desbetreffende commissies wanneer het een advies moet opstellen over een onderwerp dat betrekking heeft op het mkb.

25.

Het werk van het Refit-platform spitst zich vooral toe op specifieke onderdelen van de EU-regelgeving die kunnen worden verbeterd zonder een complete wetgevingstekst te veranderen. Deze beperkte focus zou moeten worden uitgebreid tot een meer ambitieuze aanpak die streeft naar structurele verbetering van het Europese regelgevingskader op middellange termijn.

26.

Wanneer het gaat om slimmere regelgeving voor het mkb moet in de eerste plaats worden gedacht aan de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot overheidsopdrachten en aan btw- en belastingregels. Verder moet er ook dringend iets worden gedaan aan de toegankelijkheid van de interne markt voor het mkb, de toegang tot financiering, de steun voor het mkb uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESIF) en de verbetering van het evenwicht tussen de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen en de bescherming van werknemers, consumenten en milieu.

Deelname van het mkb aan overheidsopdrachten

27.

Het Comité is ingenomen met de vereenvoudiging van de Europese regelgeving inzake overheidsopdrachten door middel van de nieuwe aanbestedingsrichtlijnen en het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (8), en verzoekt de lidstaten om voor volledige tenuitvoerlegging en correcte toepassing van de vereenvoudigde EU-regelgeving voor overheidsopdrachten te zorgen.

28.

Het Comité wijst erop dat de lokale en regionale overheden een belangrijke rol spelen waar het gaat om de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot overheidsopdrachten en is derhalve van mening dat het slechten van de barrières voor deelname van het mkb aan openbare aanbestedingen van bijzonder belang is voor regio's en steden.

29.

Er wordt vaak onvoldoende gebruik gemaakt van de huidige mkb-vriendelijke aanbestedingsregels. Het is noodzakelijk dat deze regels worden aangevuld door goede tenuitvoerlegging.

30.

Overheidsdiensten op alle niveaus moeten erop letten dat de selectiecriteria en betalingsvoorwaarden van hun aanbestedingen mkb- en startersvriendelijk zijn door de vereiste waarborgen af te stemmen op de kenmerken van het mkb, de betalingstermijnen te verkorten en betalingsdiscipline af te dwingen. Deze diensten moeten zich ertoe verbinden gemeenschappelijke normen te hanteren voor mkb-vriendelijke aanbestedingsprocedures.

31.

Goede voorbeelden als de dienst voor openbare aanbestedingen van de stad Parijs, die ervoor gezorgd heeft dat kleine en middelgrote ondernemingen gemakkelijker toegang hebben tot overheidsopdrachten en de betalingstermijnen aanzienlijk zijn verkort, verdienen navolging door overheidsdiensten op alle niveaus.

32.

Het Comité verzoekt alle overheden om de deelname van het mkb aan aanbestedingen op het gebied van innovatie te bevorderen door overspecificatie te vermijden en de voorkeur te geven aan resultaatgerichte specificatie, informatie vrijelijk beschikbaar te stellen en gebruik te maken van mogelijkheden als concurrentiegerichte dialoog en mededingingsprocedures met onderhandeling, alvorens de definitieve voorwaarden vast te stellen.

33.

Het Comité wijst erop dat kleine en middelgrote ondernemingen eenvoudiger gebruik kunnen maken van de financiële instrumenten uit de Europese programma's, met name Cosme. Die programma's zijn voor hen veel minder ingewikkeld dan de meer traditionele financieringsbronnen. In dit verband onderstreept het Comité het belang van het „kmo-venster” van het Europees Fonds voor strategische investeringen, dat intern ook financiering voor startups en micro-ondernemingen die toegang tot krediet nodig hebben, kan bevorderen.

Mkb-vriendelijke btw- en belastingregels

34.

Het Comité dringt aan op verdere vereenvoudiging en harmonisatie van de belastingregels, die door een meerderheid van de kleine en middelgrote ondernemingen in Europa worden beschouwd als het meest belastende beleidsonderdeel.

35.

Zoals het in zijn advies over het actieplan voor btw heeft aangegeven, staat het Comité achter het voorstel tot afschaffing van de btw-vrijstelling voor de invoer van kleine zendingen uit derde landen en steunt het de mogelijkheid van controles via slechts één audit voor grensoverschrijdende bedrijven, om het concurrentienadeel dat het Europese mkb momenteel ondervindt ten opzichte van handelaren in derde landen uit de weg te ruimen (9).

36.

Aangezien de versnippering en de complexiteit van de btw-voorschriften tot aanzienlijke kosten leiden voor kleine en middelgrote ondernemingen die grensoverschrijdend handel drijven en vooral van invloed zijn op grensregio's, pleit het Comité voor verdere vereenvoudiging van de regels en procedures van de verschillende btw-stelsels in het geval van grensoverschrijdende handel, voor uitbreiding van het één-loket-beginsel, dat momenteel alleen van toepassing is op telecommunicatie-, omroep- of elektronische diensten, tot afstandsverkopen van goederen en andere diensten, en voor een gemeenschappelijke grensoverschrijdende Europese btw-drempel.

37.

Het Comité breekt ook een lans voor vermindering van de administratieve lasten in verband met de btw, zoals rapportageverplichtingen, termijnen en periodes voor het bewaren van bestanden, en voor een snellere administratieve afhandeling van btw-aangiften.

De toegang van het mkb tot de interne markt

38.

Kleine en middelgrote ondernemingen stuiten nog steeds op tal van obstakels wanneer zij de interne markt voor diensten willen betreden, zoals op het gebied van beroepsvergunningen, vestigingsregels, vaste of minimumprijzen, vereisten inzake rechtsvorm en sectorspecifieke regels. Het Comité is voorstander van een ambitieuze vereenvoudiging en harmonisatie in de dienstensector, om groeiresultaten van schaalvergroting te bevorderen, innovatie te stimuleren door de invoerconcurrentie te vergroten en binnenlandse investeringen aan te trekken door marktfragmentatie tegen te gaan.

39.

De verschillen in nationale marktreguleringen voor producten vormen een groot obstakel voor het mkb, omdat bedrijven hierdoor gedwongen worden om verschillende productlijnen in verschillende lidstaten op te zetten, die de ontwikkeling van pan-Europese toeleveringsketens verhinderen. De Commissie en de lidstaten zouden naar meer harmonisatie op dit gebied moeten streven.

De toegang van het mkb tot financiering

40.

Het Comité wijst op het belang van alternatieve financieringsmethoden voor nieuwe bedrijven en maakt zich zorgen over het feit dat startups niet ten volle gebruik kunnen maken van crowdfunding vanwege de uiteenlopende nationale stelsels, die het moeilijk maken voor startups om geld op te halen over de grens, en door de beperkingen op kapitaalverschaffing die worden opgelegd aan mogelijk grote aantallen investeerders als gevolg van de „goedkope” bedrijfsvormen die doorgaans door startups worden gekozen.

41.

Daarom pleit het voor een geharmoniseerd regelgevingskader tot vaststelling van een Europees paspoort voor crowdfunding-platforms, waarbij slechts één bevoegde instantie in de EU toestemming zou moeten verlenen voor het aanbieden van grensoverschrijdende diensten, zodat er een echte Europese markt voor crowdfunding ontstaat.

Steun voor het mkb uit de ESIF-middelen

42.

Het Comité herhaalt hier wat het in zijn advies over vereenvoudiging van ESIF heeft vastgesteld (10), nl. dat de procedures voor het gebruik van ESIF steeds ingewikkelder en lastiger worden, en is daarom van mening dat de structuur, de verslagleggingsverplichtingen en de controlevoorschriften voor financieringsinstrumenten in het kader van de ESIF dringend moeten worden vereenvoudigd.

43.

Kleine en middelgrote ondernemingen stuiten op specifieke problemen wanneer ze een beroep willen doen op ESIF-middelen, zo blijkt uit een enquête onder EER-regio’s uit 2016, waaruit de conclusie werd getrokken dat de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen aan projecten die met ESIF-middelen zijn gefinancierd de allerhoogste prioriteit moet krijgen, wil men het leven van deze ondernemingen vergemakkelijken.

44.

Het is zaak de complexiteit van de regelgeving, de buitensporige controledruk en de hoge uitvoeringskosten in verband met de toekenning van ESIF-steun aan het mkb te verminderen. Daarnaast moet niet alleen de specifieke regelgeving, maar ook het gehele corpus van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, inclusief „zachte wetgeving” zoals richtsnoeren, voor zowel overheden als mkb worden vereenvoudigd.

45.

Om de doelstellingen van zowel de ESIF-fondsen als het mkb-beleid van de EU te bereiken, zouden de ESIF-regels moeten worden beschouwd vanuit een perspectief van proportionaliteit en zouden de partners de handen ineen moeten slaan om samen naar vereenvoudiging te streven, rekening houdend met de belangen van alle partijen. Het Comité zou graag zien dat er een relatie op basis van vertrouwen ontstaat, in plaats van het fundamentele wantrouwen dat vaak tentoongespreid wordt door de EU-instellingen ten aanzien van de nationale, regionale en lokale overheden.

De behoeften van het mkb afstemmen op arbeids-, consumenten- en milieubescherming

46.

Het Comité benadrukt de noodzaak om een evenwicht te vinden tussen de rechten van werknemers, gezondheid, veiligheid, consumenten- en milieubescherming enerzijds, en de administratieve lasten voor het mkb anderzijds.

47.

Het inhuren van een eerste werknemer kan een bijzondere uitdaging zijn voor een bedrijf dat wil groeien en zijn schaal wil vergroten, en arbeidswetgeving heeft een grotere impact op het mkb dan op grote bedrijven, waardoor kleine en middelgrote ondernemingen soms terugdeinzen voor het werven van personeel. Nieuwe benaderingen op dit vlak kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan met name de vermindering van de jeugdwerkloosheid.

48.

Het Comité stelt voor om een Europese „take one”-regeling in te voeren, die eenmansbedrijven of micro-ondernemingen door middel van financiële prikkels en flexibele regels aanmoedigt om voor het eerst iemand in dienst te nemen. Deze regeling zou kunnen worden gefinancierd uit het Cosme-programma.

49.

De Europese Commissie zou maatregelen moeten stimuleren om de regels voor ambachtelijke en micro-ondernemingen te vereenvoudigen. Het huidige te complexe systeem bedreigt hun functioneren en hun belang voor de werkgelegenheid en de regionale en lokale economische ontwikkeling, om nog maar te zwijgen van hun betekenis voor de bescherming van cultureel en plaatselijk erfgoed.

50.

Het Comité vindt de definitie van „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten” in de consumentenrechtenrichtlijn te ruim, omdat deze nadelig kan uitpakken voor ambachtslieden die bij een consument thuis worden gevraagd, en pleit derhalve voor een meer gerichte definitie die rekening houdt met de behoeften van het mkb en van micro-ondernemingen.

Innovatieve benaderingen van de regelgeving

51.

Slimme regelgeving betekent niet noodzakelijkerwijs minder regelgeving, met als risico rechtsonzekerheid en versnippering van de regelgeving, maar duidelijker en eenvoudiger regels die het leven van kleine en middelgrote ondernemingen gemakkelijker maken en tevens het pad effenen voor het halen van bepaalde beleidsdoelstellingen.

52.

Het Comité benadrukt het belang van innovatievriendelijke regelgeving die, waar nodig, ruimte biedt voor experimenten, onder meer door het instellen van „regelarme” zones voor proefprojecten en het invoeren van vervalbepalingen op innovatieve en snel veranderende terreinen, zoals bijvoorbeeld in Vlaanderen is gebeurd.

53.

Methoden als vrijwillige zelfregulering „bestaande uit vrijwillige afspraken, toezeggingen of gedragscodes” kunnen een klimaat van samenwerking tussen overheid en bedrijven bevorderen. Het werk van de „Scottish Regulatory Review Group” kan als goed voorbeeld dienen voor overheidsdiensten op verschillende niveaus.

54.

Ook het „Danish Burden Hunter Project” is een treffend voorbeeld van een nationaal initiatief om barrières in direct overleg op te sporen en samen naar oplossingen te zoeken. De Commissie zou lering moeten trekken uit dit soort voorbeelden en erop aan moeten dringen dat zij, waar mogelijk, worden gevolgd.

55.

Het Comité onderstreept, ten slotte, dat ondernemerszin op alle bestuursniveaus moet worden aangemoedigd en dat innovatieve bottom-up-oplossingen mogelijk moeten worden gemaakt door een „right-to-challenge”-mechanisme in te voeren dat lokale en regionale overheden toestaat bestaande voorschriften tijdelijk op te schorten om alternatieve oplossingen te testen wanneer is aangetoond dat hun doelstellingen beter kunnen worden bereikt door middel van een innovatieve aanpak.

Brussel, 13 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Mededeling van de Commissie — „Denk eerst klein” — Een „Small Business Act” voor Europa, 25 juni 2008 (COM(2008) 394 final).

(2)  Mededeling van de Commissie — Evaluatie van de „Small Business Act” voor Europa, 23 februari 2011 (COM(2011) 78 final).

(3)  Mededeling van de Commissie — Actieplan Ondernemerschap 2020 — De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen, 9 januari 2013, (COM (2012) 795 final).

(4)  CvdR-advies „De eengemaakte markt verbeteren”, CdR 6628/2015, par. 12.

(5)  Cf. Europa Decentraal (2016), „Bridge! — Betere EU-regelgeving voor lokale en regionale overheden”.

(6)  Cf. Huis van de Nederlandse provincies (2015). „De Nederlandse provincies voor betere EU-regelgeving”.

(7)  CvdR-advies „Het Refit-programma vanuit lokaal en regionaal perspectief”, CdR 983/2016, par. 5.

(8)  Richtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU, 2014/25/EU en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7.

(9)  CvdR-advies „Actieplan btw”, CdR 2419/2016, par. 34.

(10)  CvdR-advies „Vereenvoudiging van ESIF”, COR-2016-00008-00-00-AC-TRA.


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/57


Advies van het Europees Comité van de Regio's over een Europese strategie voor emissiearme mobiliteit

(2017/C 342/09)

Rapporteur:

József RIBÁNYI (HU/EVP), vicevoorzitter van de raad van het comitaat Tolna

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

1.

is ingenomen met het feit dat de huidige strategie een multidisciplinaire, alomvattende aanpak behelst die betrekking heeft op sociologische en economische aspecten, innovaties in de energie-, de infrastructuur- en de digitale sector, het concurrentievermogen van het bedrijfsleven en de ontwikkeling van vaardigheden.

2.

Het Comité steunt de doelstelling van de strategie, die al in het witboek (1) uit 2011 was opgenomen, namelijk een vermindering van de broeikasgasemissies van het vervoer met ten minste 60 % ten opzichte van 1990.

3.

De strategie zou evenwel, conform het witboek uit 2011, rekening moeten houden met de vooruitgang die sinds 2011 is geboekt met de verbetering van de efficiëntie van het vervoerssysteem, met het huidige EU-beleidskader 2030 voor energie en klimaat en met de verbintenissen van de EU in het kader van de Klimaatovereenkomst van Parijs uit 2015.

HET VERVOERSSYSTEEM OPTIMALISEREN EN DE EFFICIËNTIE ERVAN VERBETEREN

Digitale mobiliteitsoplossingen

4.

Door het potentieel van digitale technologieën te benutten zal het vervoer geoptimaliseerd en een multimodaal trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V) opgezet kunnen worden. Noodzakelijke voorwaarden zijn intelligente vervoerssystemen (IVS) en infrastructuur. Daarnaast moet rekening worden gehouden met ecosystemen, die een afspiegeling vormen van de lokale milieukenmerken, en dienen de lokale en regionale overheden bij de implementatiefase te worden betrokken.

5.

De Europese steden en regio's spelen een actieve rol bij de realisering van slimme telecommunicatie- en vervoersinfrastructuur en kunnen zo een efficiënt gebruik van verbonden en automatische voertuigen mogelijk maken in de TEN-V-corridors, die grenzen overschrijden en het grondgebied van de lidstaten doorkruisen, binnen stedelijke gebieden in het kader van de uitvoering van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen en plannen van de regio's voor duurzaam vervoer.

6.

IT-oplossingen geven vorm aan bedrijfsmodellen en -patronen van de vervoerssector. De lokale en regionale overheden zouden met behulp van eenvoudig te gebruiken, inclusieve IT-oplossingen IVS in hun beleid voor „slimme steden” en „slimme mobiliteitsruimten” moeten integreren.

7.

Databanken en de verbindingen daartussen dienen te worden vereenvoudigd door met voorstellen te komen voor de ontwikkeling van Europese normen die de interoperabiliteit van gegevens, diensten en technische oplossingen op alle niveaus verbeteren. De gegevens zouden door de betrokken instanties voor regionaal vervoer binnen één datacompressiesysteem moeten worden aangeleverd en geborgd.

Eerlijke en efficiënte vervoerstarieven

8.

Lokale en regionale overheden beschikken over aanzienlijke eigen wettelijke en financiële bevoegdheden (bijvoorbeeld via het gebruik van parkeerplaatsen, busbanen, voordelen bij aanbestedingen, „groene” kentekenplaten of verlagingen van de toltarieven) waarmee ze invloed kunnen uitoefenen op de voorkeuren en keuzes van de consument, om het gebruik van voertuigen die op alternatieve brandstoffen rijden, te stimuleren. Het Comité wijst de Europese Commissie erop dat deze overheden hierbij wel een beperkte armslag hebben door de voorwaarden waaraan het gebruik van de ESI-fondsen is onderworpen: zij mogen geen subsidies toekennen voor de vernieuwing van particuliere wagenparken, waardoor deze vernieuwing langzamer verloopt en kansen verloren gaan op meer efficiëntie en concurrentie in het vervoer en op schonere lucht in steden dankzij verbeteringen op energie- en milieugebied, bijvoorbeeld wat taxi's en „laatste kilometer”-leveringen betreft.

9.

De van verschillende mobiliteitsgerelateerde bronnen afkomstige vervoersinformatie moet worden geharmoniseerd met het oog op tariefdoelstellingen. De bredere uitrol van geïntegreerde kaartverkoop stuit nog op obstakels omdat de winstgevendheid van openbaarvervoersmiddelen uiteenloopt. De kosten van de invoering van geïntegreerde tarieven kunnen de uiteindelijke winst van een vervoerswijze verlagen of die laten omslaan in een verlies.

10.

Ondanks de aanzienlijke inspanningen en investeringen ter ondersteuning van openbaar en multimodaal vervoer schiet de reizigersinformatie over multimodaal vervoer duidelijk tekort. Nog slechter is het gesteld met de kaartverkoop. Deze situatie is niet te wijten aan het feit dat het technisch onhaalbaar is om gedetailleerde en gebruiksvriendelijke informatie over multimodaal vervoer te verstrekken en de gebruiker informatie over tickets te geven, maar aan het feit dat exploitanten van openbaar vervoer niet bereid zijn om dergelijke informatie en diensten te verstrekken. Daarom zou de EU wetgeving moeten vaststellen waarin staat dat informatie over dienstregelingen en andere reisinformatie verplicht openbaar moet worden gemaakt en zonder onderscheid voor alle burgers van de EU beschikbaar moet zijn, in een vorm die door iedere burger zo eenvoudig en efficiënt mogelijk kan worden gebruikt. Het Comité wijst in dit verband op zijn advies over informatie-, planning- en kaartverkoopdiensten voor multimodaal reizen (CdR 4895/2014).

11.

Alle vervoerswijzen zouden naargelang van de mate waarin zij vervuilen moeten bijdragen aan de externe kosten die ze veroorzaken, volgens het beginsel dat de vervuiler betaalt.

12.

Stroomnetten, elektriciteitsopslag en -handel en het beheer van de openbare infrastructuur moeten worden gemoderniseerd, net als de vervoersregels en de voertuigenbelasting, als adequate voorbereiding op nieuwe en innovatieve vervoerswijzen, waaronder voertuigen op batterij en op waterstof met brandstofcellen. In dit verband worden ook interoperabele en eenvoudige betaaloplossingen voor elektrische laadpunten voor dit soort voertuigen aanbevolen.

13.

De belastingvrijstellingsregeling voor vliegtuigbrandstof en internationale vliegtickets vormt een duidelijke verstoring van de markt in de vervoerssector. De EU-lidstaten zouden met de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie over het huidige internationale stelsel voor brandstofbelasting in discussie moeten gaan om de consistentie met internationale klimaatafspraken te waarborgen, onverminderd de erkenning van de specifieke kenmerken en belangen van ultraperifere regio's.

Multimodaliteit bevorderen

14.

Het Comité spoort in het kader van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen aan tot multimodaliteit en gecoördineerd gebruik van emissiearm of emissievrij stedelijk en regionaal vervoer en logistiek, en spoorvervoer, maritiem vervoer en binnenvaart. Met name de verschuiving van wegvervoer naar andere, emissiearmere vormen van vervoer zou een aanzienlijk potentieel bieden voor emissievermindering. In ieder geval zouden oplossingen die een verschuiving naar emissiearme mobiliteit inhouden, hoge prioriteit moeten krijgen, bijvoorbeeld door bestaande verborgen of zichtbare subsidies voor het wegvervoer te heroverwegen.

15.

Het Comité dringt aan op een nieuwe benadering van de korte vaart. Daartoe zouden ecologische bonusregelingen moeten worden ontwikkeld en snelwegen op zee moeten worden beschouwd als infrastructuur waarvoor een aangepaste aanpak voor staatssteuntoezicht moet worden gehanteerd. Zo'n benadering is met name cruciaal voor gebieden die perifeer blijven ten opzichte van de Europese vervoerscorridors.

16.

In dit verband moet specifiek aandacht worden besteed aan stedelijke knooppunten en logistieke platforms zoals gedefinieerd in het TEN-V (uitgebreid en kernnetwerk) en zoals bedoeld in de CEF-verordening van 2013, vanwege hun structurele rol in duurzame en intermodale mobiliteit in de lidstaten en regio's en in de hele EU. Daarom wordt voorgesteld om dit vraagstuk aan de orde te stellen in de diverse Europese fora over multimodale corridors die zich specifiek bezighouden met knooppunten.

17.

De EU speelt terecht een actieve rol in de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie en de Internationale Maritieme Organisatie om de emissies van de maritieme en luchtvaartsector te verminderen. De ontwikkeling en uitrol van nieuwe, emissiearmere technologieën zouden moeten worden bevorderd.

HET GEBRUIK VAN EMISSIEARME ALTERNATIEVE ENERGIE VOOR VERVOER BEVORDEREN

Een doeltreffend kader voor emissiearme alternatieve energie

18.

Het Comité moedigt de introductie van alternatieve energiebronnen voor het vervoer aan door de ontwikkeling van de energiesector te ondersteunen en zo de weg te plaveien voor „emissievrij” vervoer.

19.

Lidstaten, regio's en gemeenten worden gestimuleerd om te investeren in alternatieve energie voor het vervoer door middel van niet-terugvorderbare subsidies in het kader van het cohesiebeleid, met inachtneming van het beginsel van technologische neutraliteit, dat is neergelegd in Richtlijn 2014/94/EU betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

20.

Het Comité is voorstander van een grootschaliger gebruik van geavanceerde hernieuwbare biobrandstoffen, die milieuvriendelijk worden geproduceerd en waarvan de CO2-uitstoot minder is dan van traditionele fossiele brandstoffen, om de vervoerssector koolstofarm te maken. In dit verband moet prioriteit worden gegeven aan niet op voedingsmiddelen gebaseerde (synthetische) of aan op diervoeders gebaseerde biobrandstoffen. De verwachte positieve effecten zijn banenkansen en nieuwe arbeidsplaatsen in plattelands- en minder ontwikkelde gebieden en extra economische meerwaarde. Aangezien geavanceerde biobrandstoffen zonder steun vooralsnog niet worden beschouwd als concurrerende energiebronnen, moet de productie ervan worden gesubsidieerd om te kunnen concurreren met fossiele brandstoffen en met biobrandstoffen op basis van voedingsmiddelen.

21.

In de richtlijn betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (2) zijn al dwingende eisen vastgesteld voor het gebruik van elektriciteit, aardgas en waterstof als voertuigbrandstoffen.

22.

Alternatieve energievormen, biomethaan en de momenteel beschikbare biobrandstoffen zullen de conventionele diesel- of benzinemotoren voor een deel vervangen. De energiezekerheid wordt zodoende vergroot doordat de vraag naar conventionele brandstoffen wordt verminderd.

23.

Het Comité pleit voor een breed aanvaardbare definitie van biobrandstoffen en in dit verband ook voor de goedkeuring van een reeks duurzaamheids- en koolstofreductiecriteria. Daarmee zullen de rechtszekerheid, rechtshandhaving en het nemen van investeringsbeslissingen rond productie en gebruik van biobrandstoffen worden ondersteund.

24.

Het is belangrijk om rekening te houden met de specifieke nationale, regionale en lokale omstandigheden en met de verschillende lokaal en regionaal beschikbare grondstoffen. Het totale energie-evenwicht (met inbegrip van de brandstofproductie) moet in aanmerking worden genomen bij het opstellen van regels voor het gebruik van alternatieve brandstoffen uit hernieuwbare bronnen.

25.

Vanuit regionaal en lokaal perspectief moet emissiearme alternatieve energie idealiter lokaal geproduceerd én lokaal opgeslagen en verbruikt worden. De productie van emissiearme alternatieve energie en de opslag ervan voor lokaal gebruik is nog belangrijker voor afgelegen regio's zoals eilanden en ultraperifere gebieden, omdat hun afhankelijkheid van externe bronnen zo kan worden verminderd.

Introductie van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen

26.

Mobiliteit met weinig tot geen uitstoot zal naar verwachting een revolutie ontketenen in de vervoerssector in termen van netwerken, voertuigen en brandstoffen. Daarvoor zijn goedkope en toegankelijke energiebronnen en brandstoffen nodig. Behalve elektro- en waterstofmotoren, die niet vervuilend zijn, moeten geavanceerde biobrandstoffen, die niet met de voedselproductie concurreren en milieuvriendelijk worden geproduceerd, een belangrijke rol spelen bij de realisering van de emissiereductiedoelstellingen. Daarom zou de nadruk vooral, maar niet uitsluitend, moeten liggen op de ontwikkeling van betaalbare laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen en voertuigen op waterstof met brandstofcellen (omdat waterstof een brandstof is en vanwege de opslagcapaciteit ervan). Maar ook emissiearme technologieën, die bijvoorbeeld gebruikmaken van geavanceerde biobrandstoffen, zouden met financiële prikkels moeten worden ondersteund.

27.

Voor alle overheidsniveaus zou moeten worden vastgesteld vanaf welke datum hun aanbestedingen voor de aankoop van nieuwe voertuigen voor hun wagenparken en hun concessies voor openbaar vervoer uitsluitend betrekking dienen te hebben op voertuigen die op alternatieve energievormen rijden.

28.

Er is een strategie nodig om het gebruik van LNG in het maritiem vervoer en de handel over zee te bevorderen. Daartoe zou meer steun moeten worden verleend voor de aanpassing van haveninfrastructuur en zou er een algemene aanpak moeten worden ontwikkeld voor innovatie en financiering van installaties voor LNG en voor via afvalverwerking geproduceerd methanol op schepen.

29.

Er moet elektriciteitsinfrastructuur worden aangelegd in havens om de CO2-uitstoot van schepen te verminderen. De draaiende scheepsmotoren van aangemeerde schepen zijn verantwoordelijk voor een groot deel van de luchtvervuiling in havensteden.

30.

Infrastructuur voor elektrisch vervoer en het opladen van elektrische voertuigen op batterij of op waterstof met brandstofcellen kan in stedelijke gebieden en agglomeraties heel snel worden uitgerold indien de lokale overheden zulks nodig achten. Elektrische vervoersinfrastructuur moet worden aangelegd langs de strategische routes die de Europese regio's met elkaar verbinden, omdat grensoverschrijdende elektrische mobiliteit (e-mobiliteit) een einde zou kunnen maken aan de versnippering van de interne markt. Bovendien zijn bijvoorbeeld de meeste Europese eilanden door hun omvang ideaal voor e-mobiliteit. Een behoorlijk netwerk van laadpunten kan er dan ook voor zorgen dat e-mobiliteit daar snel van de grond komt.

31.

Alleen lokaal geproduceerde en opgeslagen elektriciteit kan een stabiele en goedkope energiebron verschaffen om de overgang naar emissiearme e-mobiliteit te versnellen. Door zulke mobiliteit geleidelijk te introduceren kan het concurrentienadeel ervan ten aanzien van conventionele brandstoffen worden afgevlakt. Decentrale, in het net geïntegreerde elektriciteitsopslag kan nuttig zijn voor het elektriciteitssysteem en bijvoorbeeld een oplossing vormen voor de discrepantie tussen de energievoorziening uit hernieuwbare bronnen en de vraag naar energie in piek- en dalperiodes of de frequentie helpen regelen. Daartoe moet ook ruim baan worden gegeven aan de actieve deelname van consumenten aan het beheer van het elektriciteitssysteem, bijvoorbeeld door middel van aggregatoren voor de vraag naar energie, waarbij wettelijke barrières moeten worden geslecht.

Interoperabiliteit en normalisatie voor e-mobiliteit

32.

Het Comité deelt de opvatting van de Europese Commissie over de invoering van gemeenschappelijke technische en technologische normen, rekening houdend met de behoeften van de afzonderlijke lidstaten en regio's. Normalisatie is een stimulans voor de interoperabiliteit tussen lokale vervoerssystemen binnen een bepaalde regio en tussen verschillende regio's.

33.

Het Comité is bezorgd dat de nationale uitvoeringsplannen voor de introductie van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in de meeste lidstaten worden ontwikkeld zonder dat de bevoegde lokale en regionale overheden actief daaraan bijdragen, ook al is multilevel governance in dit geval duidelijk nodig, en dat er te weinig politieke steun wordt verleend en er te weinig geld wordt uitgetrokken voor plannen ter bevordering van e-mobiliteit.

34.

De laadpunten voor elektrische voertuigen moeten worden genormaliseerd. De Europese Commissie zou de uitrol van die laadpunten moeten ondersteunen door normen te ontwikkelen die het mogelijk maken vulstations in bestaande gebouwen en voorzieningen te integreren, met inachtneming van de wetgeving in elke lidstaat.

NAAR EMISSIEVRIJE VOERTUIGEN

Een betere technische controle van voertuigen om het vertrouwen van de consument terug te winnen

35.

Het Comité is ingenomen met de recente regelingen voor het meten en controleren van de uitstoot van schadelijke stoffen door voertuigen om te zorgen voor transparante en betrouwbare milieuprestaties van voertuigen. Dit helpt om limieten voor luchtverontreinigende emissies te implementeren en om het vertrouwen van de consument te vergroten. Emissielimieten voor personenauto's en lichte bedrijfsvoertuigen moeten adequaat zijn, zodat de doelstellingen en afspraken ten aanzien van de uitstoot van verontreinigende stoffen en de volksgezondheid kunnen worden gerealiseerd.

36.

Het Comité staat achter de opstelling van nieuwe richtsnoeren voor voertuigetikettering, aangezien dit misleiding van consumenten helpt te voorkomen. Het Comité pleit voor verduidelijking en weergave van de regels inzake de manier waarop de meetwaarden zijn verkregen via de nieuwe wereldwijd geharmoniseerde testprocedures voor lichte voertuigen (WLTP) en de oude procedure (de nieuwe Europese rijcyclus — NEDC). Overwogen moet worden om niet alleen de richtsnoeren, maar ook de etiketteringsrichtlijn (3) te wijzigen. Tevens moet de richtlijn inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (4) worden herzien om die in overeenstemming te brengen met de laatste technische ontwikkelingen.

Een strategie voor auto's en bestelwagens voor de periode na 2020

37.

Maatregelen om de introductie van e-mobiliteit te stimuleren, moeten kwantitatieve parameters bevatten en in de tijd zijn beperkt, om ervoor te zorgen dat de overgang naar e-mobiliteit plaatsvindt.

Een strategie voor vrachtwagens, bussen en touringcars voor de periode na 2020

38.

Het openbaar vervoer zou steeds meer aan terrein moeten blijven winnen ten opzichte van particuliere voertuigen en daarom zou de overgang naar e-mobiliteit en naar het gebruik van brandstoffen die volgens de EU een alternatief vormen voor op olie gebaseerde brandstoffen, moeten worden versneld door de productie en het gebruik van elektrische bussen en trams, ook die op waterstof met brandstofcellen, en het gebruik van aardgas in bussen en touringcars prioriteit te geven en zo de CO2-uitstoot van bussen te verminderen. Wat het goederenvervoer over grote afstanden betreft, zou vaart moeten worden gezet achter de overschakeling van diesel op aardgas als brandstof voor wagenparken. Aardgas is namelijk de enige brandstof die diesel kan vervangen, het gebruik ervan brengt vrijwel geen verontreinigende emissies met zich mee en aardgas is bovendien koolstofarmer dan diesel.

39.

Het Comité verwelkomt de inspanningen van de Europese Commissie ter promotie van het initiatief voor de introductie van schone bussen in de EU, waarmee wordt beoogd de informatie-uitwisseling te verbeteren en de markt te ondersteunen door steden, regio's, exploitanten en fabrikanten een platform te bieden. Op die manier wordt het vertrouwen van de Europese busfabrikanten in de toekomstige vraag naar schone bussen op alternatieve brandstoffen versterkt, beter ingespeeld op nieuwe openbare aanbestedingen en adequater gezocht naar financieringsoplossingen voor grote aanbestedingen via bijvoorbeeld de Europese Investeringsbank.

40.

Het Comité pleit voor een verhoging van de EU-steunintensiteit, meer synergie tussen de financiële middelen van het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI), de Financieringsfaciliteit voor Europese Verbindingen (CEF) en de ESI-fondsen, en voor de inzet van subsidies. Dit zal de snelle vervanging van vervuilende openbaarvervoersmiddelen faciliteren en garanderen dat alle beschikbare EU-financiering zo goed mogelijk wordt gebruikt.

Luchtvervoer en railvervoer

41.

Railvervoer dat functioneert op hernieuwbare elektriciteit of economisch duurzame alternatieve brandstoffen, biedt veel voordelen.

42.

Met het oog op de totstandbrenging van de Europese spoorwegruimte moet er in nog slecht door de spoorwegen ontsloten gebieden op zowel lokale als regionale schaal de nodige infrastructuur worden aangelegd, zodat zij even goed van het railvervoer gebruik kunnen maken als de rest van de lidstaten.

EEN GUNSTIGE OMGEVING VOOR EMISSIEARME MOBILITEIT

Energie-unie: de vervoers- en energiesystemen aan elkaar koppelen

43.

Het Comité stelt verheugd vast dat de strategie wordt beschouwd als een goede stap in het licht van het klimaat- en energiekader 2030 dat de Raad van de EU op 23-24 oktober 2014 aannam (5) en de Overeenkomst van Parijs die op 12 december 2015 werd aangenomen tijdens de 21e Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering (6), doordat twee belangrijke spelers binnen de EU aan elkaar worden gekoppeld: vervoer aan de vraagzijde en belangrijke spelers op het terrein van de energieproductie en -transmissie aan de aanbodzijde.

44.

Het Comité beschouwt het pakket „Schone energie voor alle Europeanen” (7) als een onderdeel van de EU-inspanningen om de weg te wijzen naar slimmere en schonere energie voor iedereen, economische groei, investeringen en technologisch leiderschap te ondersteunen, nieuwe arbeidsplaatsen te creëren en het welzijn van de burgers in de Europese regio's en steden te verbeteren.

Onderzoek, innovatie en concurrentievermogen

45.

E-mobiliteit is een van de drijvende krachten achter innovatie en technologische ontwikkeling die direct voordelen oplevert en een centrale rol speelt bij het verminderen van milieugevolgen.

46.

Het Comité meent dat de overgang naar emissiearm vervoer hoofdzakelijk kan worden verwezenlijkt door middel van regionaal en cohesiebeleid. Door in onderzoek en innovatie te investeren kunnen regio's en gemeenten emissiearme hernieuwbare energiebronnen, slimme netten en duurzaam stadsvervoer ondersteunen.

47.

Het Comité is er voorstander van om de resultaten van het kaderprogramma Horizon 2020 voor onderzoek en innovatie te benutten voor innovatievere emissiearme mobiliteitsoplossingen gericht op dienstverlening en investeringen.

48.

Het Comité stimuleert de ontwikkeling van innovatieve technologieën voor LNG-tanks in schepen en touringcars, teneinde de opslagefficiëntie van deze alternatieve brandstof te optimaliseren. Het pleit voor de financiering van hiermee samenhangende demonstratieprojecten op vracht- en passagiersvaartuigen en in touringcars die passagiers vervoeren over lange afstanden.

49.

Verder zou de ontwikkeling van innovatieve technologieën moeten worden aangemoedigd waarmee biobrandstoffen, waaronder via afvalverwerking geproduceerd methanol, ook voor de motoren van vracht- en passagiersschepen kunnen worden gebruikt. Hiervoor zou dus financiering ter beschikking moeten worden gesteld.

50.

Tevens zou er financiering ter beschikking moeten worden gesteld voor de aanleg van elektriciteitsinfrastructuur in havens en bovenal zou er een bindend regelgevingskader voor alle havens in de EU moeten komen.

Digitale technologieën: intelligente vervoerssystemen (IVS), verbonden en zelfrijdende voertuigen

51.

IT-oplossingen bevorderen mobiliteit op basis van het gecombineerd gebruik van alle vervoerswijzen voor passagiers en vracht (bijvoorbeeld geïntegreerde kaartverkoop- en tolsystemen, intermodale vrachtdocumenten, elektronische routeplanning en realtime-informatie voor passagiers enz.).

52.

De opkomst van verbonden en automatische (zelfrijdende) voertuigen die digitale technologieën gebruiken, kan vele kansen bieden om de negatieve effecten van vervoer aan te pakken en om in dunner bevolkte gebieden openbaar vervoer te kunnen aanbieden. Het Comité dringt sterk aan op de uitvoering van maatregelen inzake verbonden en automatisch rijden, overeenkomstig de Verklaring van Amsterdam (8), en is in dit verband ingenomen met de op 30 november 2016 goedgekeurde EU-strategie inzake coöperatieve slimme vervoerssystemen (9). Daarbij pleit het Comité voor een meer samenhangende visie op duurzame innovatieve transportontwikkelingen en het meer verbinden van de verschillende nauw verwante werkpakketten van de Commissie en van de communicatie daarover.

53.

Het Comité benadrukt dat de Europese regio's betrokken willen worden bij het opzetten van slimme telecommunicatie- en vervoersinfrastructuur. Op die manier kunnen verbonden en automatische voertuigen doeltreffend en zonder belemmeringen worden gebruikt in de TEN-V-corridors, alsmede in stedelijke en landelijke regio's.

54.

Zoals in het EU-actieplan voor stedelijke mobiliteit wordt erkend, zouden lokale en regionale overheden op grond van de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit moeten kunnen besluiten of en hoe IVS en schone voertuigen worden uitgerold, teneinde hun vervoersgerelateerde emissie- en congestieproblemen aan te pakken en sociale inclusie te bevorderen.

Vaardigheden

55.

De overgang naar emissiearme mobiliteit brengt uitdagingen met zich mee voor de arbeidsmarkt en het heeft dan ook prioriteit om werknemers om te scholen met het oog op nieuwe banen. Ondanks de hoge werkloosheid is er een personeelstekort in vele belangrijke takken van de vervoerssector ten gevolge van een gebrek aan digitale vaardigheden.

56.

Het Comité betreurt dat in de huidige mededeling geen melding wordt gemaakt van de uitwerking door de lokale overheden van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen (SUMP's), hetgeen in de vorige mededeling uit 2009 over stedelijke mobiliteit wel werd voorgesteld. Daarom dient in zowel deze strategie als de initiatieven en maatregelen voor de uitvoering daarvan duidelijk te worden gemaakt dat geïntegreerde stadsplanning essentieel is voor de ontwikkeling van duurzame mobiliteit, waaraan onder meer via de uitwerking en implementatie van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen invulling kan worden gegeven.

57.

Duale opleidingsstelsels zijn van groot belang. De regio's in de EU zouden intensief ervaringen moeten gaan uitwisselen over goede praktijkvoorbeelden van samenwerking tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven op het gebied van emissiearme mobiliteit.

Investeringen

58.

Het Comité is ingenomen met het feit dat innovatie en ontwikkeling van infrastructuur centraal staan in de doelstellingen van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) voor het stimuleren van gecombineerde (publiek-private) investeringen in vervoer en infrastructuur. Het EFSI kan in combinatie met niet-terugvorderbare subsidies uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESIF) zorgen voor een intensievere deelname van lokale en regionale spelers aan kleine of grote projecten op dit gebied.

59.

Bij de planning van het volgende meerjarig financieel kader zouden in Horizon 2020 en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF) het bedrag en het aandeel middelen voor emissiearm vervoer moeten worden verhoogd. De CEF zou meer moeten worden gepromoot vanwege het aanzienlijke hefboomeffect ervan: elke euro uitgegeven CEF-subsidie genereert 3 à 3,50 EUR aan investeringen in emissiearm vervoer.

60.

Ontwikkelingen in steden en regio's op basis van publiek-private partnerschappen en ontwikkelingen die door overheden in gang zijn gezet, kunnen het nodige hefboomeffect teweegbrengen voor de doeltreffende financiering en werking van emissiearme mobiliteitsoplossingen. Ook zou prioriteit moeten worden verleend aan het gebruik van het EFSI en de ESIF voor lokale, innovatieve emissiearme vervoersoplossingen. Binnen het strategische referentiekader na 2020 moeten niet-terugvorderbare subsidies beschikbaar worden gesteld voor de bovenstaande doelen.

61.

De lokale en regionale overheden spelen een cruciale rol bij het stimuleren van de lokale energieproductie en in geïntegreerde en slimme energienetten. De ESIF moeten de nodige investeringen faciliteren door middel van niet-terugvorderbare subsidies, voornamelijk in de minder ontwikkelde EU-regio's met de grootste achterstand.

62.

Het Investeringsplan voor Europa voorziet ook in publieke financiering voor emissiearme vervoersprojecten en slimme netten tussen begin 2015 en eind 2017.

Maatregelen van steden

63.

Europese steden zouden in het kader van hun stads- en interstedelijke planning en duurzame stedelijke mobiliteitsplannen gebieden moeten aanwijzen voor emissiearm vervoer en mobiliteit. In stadsplanning zou de voorkeur moeten worden gegeven aan actieve vervoerswijzen (fietsen en wandelen), oplossingen op het gebied van openbaar personenvervoer, autodeling en carpooling. Het Comité pleit daarom voor een toekomstgericht investeringsbeleid voor vervoer dat de volksgezondheid ten goede komt en waarbij — met volledige inachtneming van de overeenkomst van de COP 21 in Parijs — minstens 10 % van het EU-budget voor vervoer naar fietsen gaat in de regio's waar dat gezien de plaatselijke omstandigheden mogelijk is.

64.

Het Comité stelt voor om voorafgaand onderzoek te verrichten naar de mobiliteit die samenhangt met de stadsplanning en ruimtelijke ordening in grootstedelijke gebieden. Steden en grootstedelijke gebieden moeten compacter worden om, enerzijds, de behoefte aan gemotoriseerde verplaatsingen te verminderen door diensten dichter bij de burger te brengen en, anderzijds, verbeteringen te kunnen aanbrengen in het openbaar vervoer door de sociaaleconomische efficiëntie en het gebruik ervan te vergroten.

65.

Ruimtelijke ordening is van groot belang voor emissiearme mobiliteit. Het ontwerp van de stedelijke omgeving en de structuur van de bebouwing zijn bepalende ruimtelijke factoren voor de totstandbrenging van emissiearme mobiliteit op lange termijn. Daar waar regio's, op grond van het rechtsstelsel of de grondwet van de lidstaat waartoe zij behoren, bevoegdheden hebben op het gebied van ruimtelijke ordening, moet in de regionale, bovengemeentelijke of grootstedelijke planning rekening worden gehouden met dit soort initiatieven.

66.

Conform het advies van het Comité over een EU-stappenplan voor fietsen (10) zou fietsen als vervoerswijze moeten worden gestimuleerd door meer EU-financiering beschikbaar te stellen voor projecten op dit gebied. Het Comité herhaalt zijn pleidooi om in het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2018 een EU-stappenplan voor fietsen op te nemen. Gemeenten kunnen als actieve pleitbezorgers van fietsen, en in dat verband ook van groene aanbestedingen, hun eigen rol in de bestrijding van de klimaatverandering vergroten door deel te nemen aan initiatieven als de „Groene Hoofdstad van Europa” en „Science Meets Regions”. Er zouden voorstellen kunnen worden gedaan om specifieke, belangrijke stukken fietsroutes in het TEN-V te integreren.

67.

Nieuwe gebouwen in de EU moeten overeenkomstig de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen (11) worden voorzien van laadpunten voor elektrische voertuigen (bij voorkeur met een opslagvoorziening). Dergelijke voorzieningen moeten ook bij de renovatie van flatgebouwen worden gerealiseerd (12).

68.

De installatie van slimme laadsystemen in gebouwen zou kunnen helpen om stroomnetten flexibel te houden, dat wil zeggen dat de in de accu's van elektrische voertuigen opgeslagen energie aan het net zou kunnen worden teruggeleverd. Er is een totaalaanpak nodig waarin onder meer elektrische voertuigen worden behandeld als integrale onderdelen van de gebouwenvoorraad.

69.

Gezien hun inwonertal zijn steden de voornaamste stakeholders op vervoersgebied. Stedelijke mobiliteitsproblemen kunnen niet worden opgelost met een louter sectorgebonden benadering. Het is daarom voor de lokale en regionale overheden echt van meerwaarde als zij hun duurzame stedelijke mobiliteitsplannen (13) tegelijkertijd opstellen met hun actieplannen voor duurzame energie, waarin de werkelijke en de ideale lokale energiemix worden geïnventariseerd, omdat rekening moet worden gehouden met het verband tussen de stedelijke dimensie van vervoersbeleid en ruimtelijke ordening in bredere zin. Deze lokale inspanningen zouden professioneel kunnen worden begeleid en bijgestaan door het Burgemeestersconvenant, teneinde een inclusiever lokaal vervoer tot stand te brengen dat minder luchtvervuiling en geluidsoverlast veroorzaakt.

70.

Daar waar regio's, op grond van het rechtsstelsel of de grondwet van de lidstaat waartoe zij behoren, bevoegdheden hebben op het gebied van ruimtelijke ordening, moet in de plannen voor duurzame mobiliteit in en tussen steden bij voorkeur ook rekening worden gehouden met dit soort initiatieven.

71.

Het Comité stelt voor om thematische Europese stedelijke netwerken op te richten ter bevordering van emissiearme mobiliteit. Dankzij dergelijke netwerken zouden lokale ondernemingen en zelfs het grote publiek meer kunnen worden betrokken bij de realisatie van ontwikkelingen op het gebied van emissiearme mobiliteit, bijvoorbeeld door gedeelde mobiliteitsdiensten aan te bieden. Ook kunnen deze netwerken met behulp van moderne informatietechnologie relevante doelgroepen aanzetten tot de grootschaligere toepassing van emissiearme mobiliteitsoplossingen.

Brussel, 13 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Witboek — Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem. Brussel, 28 maart 2011, COM(2011) 144 final.

(2)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

(3)  Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Herziening van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten. Brussel, 15 juli 2015, COM(2015) 345 final.

(4)  Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen. Richtlijn 2009/33/EG.

(5)  Conclusies van de Europese Raad (23-24 oktober 2014). Brussel, 24 oktober 2014, EUCO 169/14.

(6)  COP21-overeenkomst van Parijs, 30 november-11 december 2015.

(7)  Schone energie voor alle Europeanen — Groeipotentieel voor Europa. Persbericht van de Europese Commissie: http://europa.eu/rapid/press-release_IP-16-4009_nl.htm

(8)  Verklaring van Amsterdam — Samenwerking op het terrein van verbonden en automatisch rijden, 14-15 april 2016.

(9)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een Europese strategie betreffende IVS, op weg naar de introductie van coöperatieve, communicerende en geautomatiseerde voertuigen, Brussel, 30 november 2016, COM(2016) 766 final.

(10)  Een EU-stappenplan voor fietsen, Comité van de Regio's, goedgekeurd op 12 oktober 2016.

(11)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen.

(12)  Advies ENVE-VI-019 (in voorbereiding) over energie-efficiëntie en gebouwen (rapporteur Rijsberman, NL/ALDE).

(13)  Advies van het Comité over duurzame stedelijke mobiliteitsplannen (COTER-V-048 over het pakket stedelijke mobiliteit).


III Voorbereidende handelingen

COMITÉ VAN DE REGIO'S

124e zitting, 12-13 juli 2017

12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/65


Advies van het Europees Comité van de Regio’s over de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

(2017/C 342/10)

Rapporteur:

Ulrike HILLER (DE/PSE), lid van de senaat van Bremen

Referentiedocument:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (tekst met relevantie voor de EER en Zwitserland)

COM(2016) 815 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Uitkeringen bij langdurige zorg zijn tot dusver niet expliciet opgenomen in de materiële werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 maar gecoördineerd als prestaties bij ziekte , wat heeft geleid tot rechtsonzekerheid voor zowel de organen als de personen die aanspraak maken op prestaties bij langdurige zorg. Er moet een stabiel rechtskader worden ontwikkeld dat is afgestemd op prestaties bij langdurige zorg binnen de verordening zodat deze uitkeringen duidelijk worden gedefinieerd .

Uitkeringen bij langdurige zorg zijn tot dusver niet expliciet opgenomen in de materiële werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 maar gecoördineerd als prestaties bij ziekte. Er moet een stabiel rechtskader worden ontwikkeld dat is afgestemd op prestaties bij langdurige zorg binnen de verordening.

Motivering

Verruimde coördinatie van uitkeringen bij langdurige zorg moet worden toegejuicht. Een duidelijke, uniforme afbakening tussen verpleeg- en ziekte-uitkeringen is bovendien momenteel niet mogelijk gezien de verschillende nationale regels.

Een voorwaarde voor coördinatie is dat verpleging in alle lidstaten erkend en ontwikkeld is als een soort prestatie in aanvulling op prestaties bij ziekte. Daarom moet op dit moment de voorkeur worden gegeven aan een aanpassing van artikel 34 boven een apart hoofdstuk voor zorg.

Wijzigingsvoorstel 2

Voorstel voor een verordening

Artikel 1, lid 3, eerste alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Na overweging 5 wordt de volgende tekst ingevoegd:

Na overweging 5 wordt de volgende tekst ingevoegd:

„(5 bis)

Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de lidstaten het recht hebben om de toegang van economisch niet-actieve burgers in het gastland tot socialezekerheidsuitkeringen die geen sociale bijstand in de zin van Richtlijn 2004/38/EG vormen, afhankelijk te maken van een wettelijk verblijfsrecht in de zin van die richtlijn. De verificatie van het wettelijk verblijfsrecht moet worden uitgevoerd in overeenstemming met het vereiste van Richtlijn 2004/38/EG. Daartoe moet een economisch niet-actieve burger duidelijk worden onderscheiden van een werkzoekende aan wie het verblijfsrecht rechtstreeks wordt verleend uit hoofde van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Met het oog op meer juridische duidelijkheid voor burgers en instellingen is een codificatie van deze jurisprudentie noodzakelijk.”.

„(5 bis)

Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de lidstaten het recht hebben om de toegang van economisch niet-actieve burgers in het gastland tot socialezekerheidsuitkeringen die tegelijk sociale bijstand in de zin van Richtlijn 2004/38/EG vormen, afhankelijk te maken van een wettelijk verblijfsrecht in de zin van die richtlijn. De verificatie van het wettelijk verblijfsrecht moet worden uitgevoerd in overeenstemming met het vereiste van Richtlijn 2004/38/EG. Daartoe moet een economisch niet-actieve burger duidelijk worden onderscheiden van een werkzoekende aan wie het verblijfsrecht rechtstreeks wordt verleend uit hoofde van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Met het oog op meer juridische duidelijkheid voor burgers en instellingen is een codificatie van deze jurisprudentie noodzakelijk.”.

Motivering

Het HvJ heeft in de vermelde arresten vastgesteld dat socialezekerheidsuitkeringen die krachtens artikel 70 van Verordening (EG) nr. 883/2004 als bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties moeten worden beschouwd, ook als sociale uitkering gelden in de zin van artikel 24, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG. Voor zover zij tegelijk uitkeringen van sociale bijstand zijn, is de daarin vermelde bevoegdheid voor de lidstaten gerechtvaardigd. De voorgestelde wijziging beoogt een en ander te verduidelijken.

Wijzigingsvoorstel 3

Voorstel voor een verordening

Artikel 1, lid 3, derde alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

„(5 quater)

Ondanks de uit Richtlijn 2004/38/EG of anderszins uit het recht van de Unie voortvloeiende beperkingen van het recht op gelijke behandeling voor economisch niet-actieve personen, mag niets in deze verordening afbreuk doen aan de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, met name het recht op menselijke waardigheid (artikel 1), het recht op leven (artikel 2) en het recht op gezondheidszorg (artikel 35).”

„(5 quater)

Ondanks de uit Richtlijn 2004/38/EG of anderszins uit het recht van de Unie voortvloeiende beperkingen van het recht op gelijke behandeling voor economisch niet-actieve personen, mag niets in deze verordening afbreuk doen aan de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, met name het recht op menselijke waardigheid (artikel 1), het recht op leven (artikel 2), het recht op sociale zekerheid en sociale bijstand (artikel 34) , en het recht op gezondheidszorg (artikel 35).”

Motivering

Spreekt voor zich.

Wijzigingsvoorstel 4

Voorstel voor een verordening

Artikel 1, lid 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 12 wordt vervangen door:

„Artikel 12

Bijzondere regels

1.   Degene die werkzaamheden in loondienst verricht in een lidstaat voor rekening van een werkgever die daar zijn werkzaamheden normaliter verricht, en die door die werkgever wordt gedetacheerd in de zin van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) of uitgezonden om voor zijn rekening werkzaamheden in een andere lidstaat te verrichten, blijft onderworpen aan de wetgeving van de eerste lidstaat, mits de te verwachten duur van die werkzaamheden niet meer dan 24 maanden bedraagt en de betrokkene niet ter beschikking wordt gesteld of wordt uitgezonden om een eerder in de zin van dit artikel ter beschikking gestelde of uitgezonden persoon — al dan niet in loondienst — te vervangen.

2.   Op degene die in een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten en werkzaamheden van gelijke aard in een andere lidstaat gaat verrichten, blijft de wetgeving van de eerste lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die werkzaamheden niet meer dan 24 maanden bedraagt en de betrokkene geen andere ter beschikking gestelde persoon — al dan niet in loondienst — vervangt.”.

Artikel 12 wordt vervangen door:

„Artikel 12

Bijzondere regels

1.   Degene die werkzaamheden in loondienst verricht in een lidstaat voor rekening van een werkgever die daar zijn werkzaamheden normaliter verricht, en die door die werkgever wordt gedetacheerd in de zin van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) of uitgezonden om voor zijn rekening werkzaamheden in een andere lidstaat te verrichten, blijft onderworpen aan de wetgeving van de eerste lidstaat, mits de te verwachten duur van die werkzaamheden niet meer dan 12 maanden bedraagt en de betrokkene niet ter beschikking wordt gesteld of wordt uitgezonden om een eerder in de zin van dit artikel ter beschikking gestelde of uitgezonden persoon — al dan niet in loondienst — te vervangen.

2.   Op degene die in een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten en werkzaamheden van gelijke aard in een andere lidstaat gaat verrichten, blijft de wetgeving van de eerste lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die werkzaamheden niet meer dan 12 maanden bedraagt en de betrokkene geen andere ter beschikking gestelde persoon — al dan niet in loondienst — vervangt.”.

Motivering

De voorgestelde beperking van de termijn waarna de wetgeving van het gastland onverkort van toepassing blijft voor een gedetacheerde werknemer strookt met het goedgekeurde CvdR-standpunt ten aanzien van de detacheringsrichtlijn (COR-2016-02881).

Wijzigingsvoorstel 5

Voorstel voor een verordening

Artikel 1, lid 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 34 wordt geschrapt.

Artikel 34

Samenloop van prestaties bij langdurige zorg

1.     Indien een begunstigde van een uitkering voor langdurige zorg die moet worden behandeld als een ziekteprestatie en die derhalve wordt verstrekt door de lidstaat die bevoegd is ten aanzien van de uitkeringen krachtens artikel 21 of artikel 29, tegelijk uit hoofde van dit hoofdstuk aanspraak kan maken op verstrekkingen voor hetzelfde doel van het orgaan van de woon- of verblijfplaats in een andere lidstaat, en een orgaan in eerstbedoelde lidstaat tevens krachtens artikel 35 de kosten van genoemde verstrekkingen moet terugbetalen, is de in artikel 10 ter vervatte algemene bepaling ter voorkoming van samenloop van prestaties van toepassing, behoudens uitsluitend de volgende beperking: indien de betrokkene aanspraak maakt op de verstrekking en die ontvangt, wordt het bedrag van de uitkering verminderd met het bedrag van de verstrekking waarop aanspraak is gemaakt of zou kunnen worden gemaakt bij het orgaan van de eerstbedoelde lidstaat dat de kosten moet terugbetalen.

2.     De Administratieve Commissie stelt een gedetailleerde lijst op van prestaties bij langdurige zorg die aan de criteria van artikel 1, punt v ter), van deze verordening voldoen, en specificeert welke prestaties verstrekkingen en welke uitkeringen zijn.

3.     Twee of meer lidstaten of de bevoegde autoriteiten van die lidstaten kunnen besluiten tot andere of aanvullende maatregelen, die voor de betrokkenen niet minder gunstig mogen zijn dan de beginselen van lid 1.

Motivering

Indien wordt afgezien van de invoering van een hoofdstuk 1 bis (wijzigingsvoorstel 5) moet artikel 34, lid 2, opnieuw geformuleerd worden om duidelijk te maken hoe de door de Administratieve Commissie op te stellen lijst er uit moet zien. Inhoudelijke motivering: zie de motivering bij wijzigingsvoorstel 1 (overweging 6).

Informatie voor het secretariaat: de originele tekst van Verordening (EG) nr. 883/2004 inzake de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels luidt in artikel 34, lid 2: „2. De Administratieve Commissie stelt een lijst op van de uitkeringen en de verstrekkingen waarop lid 1 van toepassing is.”.

Wijzigingsvoorstel 6

Voorstel voor een verordening

Artikel 1, lid 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Na artikel 35 wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

„HOOFDSTUK 1 bis

Prestaties bij langdurige zorg

Artikel 35 bis

Algemene bepalingen

1.     Onverminderd de specifieke bepalingen van dit hoofdstuk zijn de artikelen 17 tot en met 32 van overeenkomstige toepassing op prestaties bij langdurige zorg.

2.     De Administratieve Commissie stelt een gedetailleerde lijst op van prestaties bij langdurige zorg die aan de criteria van artikel 1, punt v ter), van deze verordening voldoen, en specificeert welke prestaties verstrekkingen en welke uitkeringen zijn.

3.     In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten uitkeringen bij langdurige zorg verlenen in overeenstemming met de andere hoofdstukken van titel III, als de uitkering en de specifieke voorwaarden met betrekking tot de uitkering in bijlage XII worden vermeld en het resultaat van een dergelijke coördinatie voor de begunstigden ten minste even gunstig is als wanneer de uitkering krachtens dit hoofdstuk werd gecoördineerd.

Artikel 35 ter

Samenloop van prestaties bij langdurige zorg

1.     Als een begunstigde van uit hoofde van de wetgeving van de bevoegde lidstaat verleende uitkeringen bij langdurige zorg tegelijkertijd en krachtens dit hoofdstuk verstrekkingen bij langdurige zorg ontvangt van het orgaan van de woon- of verblijfplaats in een andere lidstaat en als een orgaan in de eerste lidstaat de kosten van die verstrekkingen ook moet terugbetalen krachtens artikel 35 quater, is de algemene bepaling van artikel 10 ter voorkoming van de samenloop van prestaties van toepassing, met alleen de volgende beperking: het bedrag van de uitkering wordt verminderd met het terugvorderbare bedrag voor de verstrekking, dat krachtens artikel 35 quater kan worden gevorderd van het orgaan van de eerste lidstaat.

2.     Twee of meer lidstaten of de bevoegde autoriteiten van die lidstaten kunnen besluiten tot andere of aanvullende maatregelen, die voor de betrokkenen niet minder gunstig mogen zijn dan de beginselen van lid 1.

Artikel 35 quater

Vergoedingen tussen organen onderling

1.     Artikel 35 is van overeenkomstige toepassing op prestaties bij langdurige zorg.

2.     Als de wetgeving van een lidstaat waar het uit hoofde van dit hoofdstuk bevoegde orgaan zich bevindt, niet voorziet in verstrekkingen bij langdurige zorg, wordt het orgaan dat in die lidstaat uit hoofde van hoofdstuk 1 bevoegd is of zou zijn voor de vergoeding van in een andere lidstaat verleende verstrekkingen bij ziekte, ook als het bevoegde orgaan beschouwd uit hoofde van hoofdstuk 1 bis.”.

 

Motivering

Inhoudelijke motivering: zie de motivering bij wijzigingsvoorstel 1 (overweging 6).

Wijzigingsvoorstel 7

Voorstel voor een verordening

Artikel 1, lid 22

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   In afwijking van lid 1 stelt een volledig werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden — al dan niet in loondienst — in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en niet ten minste twaalf maanden werkloosheidsverzekering uitsluitend onder de wetgeving van de bevoegde lidstaat had vervuld, zich ter beschikking van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat van zijn/haar woonplaats. Hij/zij ontvangt uitkeringen overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van zijn/haar woonplaats, alsof hij/zij alle tijdvakken van verzekering onder de wetgeving van die lidstaat had vervuld. Die uitkeringen worden door het orgaan van de lidstaat van zijn/haar woonplaats verleend. Bij wijze van alternatief kan een in dit lid bedoelde volledig werkloze die alleen recht zou hebben op een werkloosheidsuitkering uit hoofde van de nationale wetgeving van de bevoegde lidstaat als hij/zij daar woonde, in plaats daarvan verkiezen zich ter beschikking van de diensten voor arbeidsvoorziening van die lidstaat te stellen en uitkeringen overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat te ontvangen, alsof hij/zij daar woonde.

2.   In afwijking van lid 1 stelt een volledig werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden — al dan niet in loondienst — in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en niet ten minste twaalf maanden werkloosheidsverzekering uitsluitend onder de wetgeving van de bevoegde lidstaat had vervuld, zich ter beschikking van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat van zijn/haar woonplaats. Hij/zij ontvangt uitkeringen overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat van zijn/haar woonplaats, alsof hij/zij alle tijdvakken van verzekering onder de wetgeving van die lidstaat had vervuld. Die uitkeringen worden door het orgaan van de lidstaat van zijn/haar woonplaats verleend.

Motivering

De uitzondering blijft zonder gevolgen als de geringe — minder dan 12 maanden — arbeidsduur geen aanspraak op uitkering rechtvaardigt. Dan is de uitzondering ook niet nodig. Zou er een aanspraak ontstaan, met name in verband met de volgens artikel 6 mee te tellen arbeidsperioden uit andere lidstaten, dan moet gemotiveerd worden waarom de lidstaat van verblijf deze uitkering moet verstrekken, hoewel andere lidstaten de bijdragen hebben ontvangen. De uitzondering strookt evenmin met de in artikel 64 voorgestelde regels die de export van uitkeringen in zulke gevallen garanderen.

Wijzigingsvoorstel 8

Voorstel voor een verordening

Artikel 2, lid 11, eerste alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Na artikel 19, lid 2, worden de volgende leden ingevoegd:

3.   Wanneer een orgaan verzocht wordt om de hierboven bedoelde verklaring te verstrekken, voert het een passende beoordeling van de relevante feiten uit en waarborgt het dat de informatie op basis waarvan de verklaring wordt verstrekt, juist is .

Na artikel 19, lid 2, worden de volgende leden ingevoegd:

3.   Wanneer een orgaan verzocht wordt om de hierboven bedoelde verklaring te verstrekken, voert het een passende beoordeling van de relevante feiten uit.

Motivering

De verstrekkende organen kunnen niet garanderen dat deze informatie juist is. Zij moeten vertrouwen op relevante informatie van de werkgever. De verstrekkende overheden kunnen zeker niet aansprakelijk zijn voor verkeerde inlichtingen indien zij zelf verkeerd geïnformeerd werden.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

Algemene opmerkingen

1.

onderschrijft de vrije en faire arbeidsmobiliteit en is derhalve verheugd over de herziening van de regelingen voor de coördinatie van de sociale zekerheid tegen de achtergrond van de toenemende mobiliteit van de burgers in de EU.

2.

Het vrije verkeer van werknemers, opgevat als negatieve integratie van de interne markt, moet daarom aangevuld worden met de coördinatie van de sociale zekerheid als positieve integratie, in overeenstemming met het Europees Handvest van de grondrechten en de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie (HvJ).

3.

Het CvdR beschouwt het Commissievoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en van Verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 overwegend als passend en zinvol en onderschrijft het daarom.

4.

De Commissie zij herinnerd aan haar initiatief voor een betere regelgeving en erop gewezen dat de ingewikkelde regelgeving van de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 en (EG) nr. 987/2009 zowel voor de instanties als voor de burgers met het oog op de vaststelling van de rechtspositie begrijpelijk moet blijven.

5.

Het CvdR benadrukt het belang van regionale advies- en ondersteunende netwerken voor mobiele EU-burgers. Deze zijn absoluut nodig om exploitatie van mobiele werknemers en georganiseerde fraude te voorkomen. Het CvdR pleit dus voor versterking van deze netwerken.

6.

Het onderstreept dat het voorstel van de Commissie nodig is om het vrije verkeer van werknemers te waarborgen. Op basis van de duidelijke rechtsgrondslag, artikel 48 VWEU, zijn er ten aanzien van het voorstel van de Commissie dus geen vragen met betrekking tot de subsidiariteit. De doelstellingen van het overwogen optreden kunnen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt, maar kunnen vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie worden bereikt. Het voorgestelde optreden omvat trans- nationale aspecten die niet adequaat kunnen worden geregeld door de lidstaten en/of de regionale en lokale overheden alleen.

7.

Het is van groot belang dat het technisch overleg met de Commissie hierover wordt voortgezet. In dit verband wordt gewezen op het belang van het effectbeoordelingsverslag dat de Commissie op basis van de samenwerkingsovereenkomst met het CvdR te gelegener tijd zal publiceren.

Terbeschikkingstelling van werknemers

8.

Er wordt voortgang geboekt met de regelgeving voor de detachering, alsook voor de detacheringsverklaring. Het is verheugend dat de Commissie door de invoeging van een artikel 76 bis wordt gemachtigd om conform artikel 291 VWEU uitvoeringshandelingen vast te stellen waarmee een standaardprocedure wordt vastgesteld voor de afgifte, betwisting en intrekking van het „Portable document A1” (de zogenaamde A1-verklaring), zodat misbruik van dit document wordt bemoeilijkt. De beoogde procedure kan met name langdurige juridische geschillen tot en met niet-nalevingsprocedures voorkomen en daarmee bijdragen aan de rechtsvrede binnen Europa.

9.

Het huidige voorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 inzake de actualisering van de procedures voor de afgifte van A1-verklaringen bevat een cruciaal element voor de te verbeteren bescherming tegen sociaal misbruik van gedetacheerde werknemers, tegen de achtergrond van de gelijktijdige herziening van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers. Met het oog op de betekenis van dit aspect is elke stap in de richting van een bindende, duidelijke en onmiddellijke opstelling van de toekomstige afgifte van de A1-verklaring van groot belang en moet hier dus speciale aandacht aan worden besteed.

10.

Wat de terbeschikkingstelling van werknemers betreft, hangt sociale zekerheid in grote mate af van de duidelijkheid van regels en definities. Daarom zou een niet mis te verstane interpretatie van belangrijke begrippen als „zelfstandigheid” of „domicilie” helpen om problemen van schijnzelfstandigheid of brievenbusmaatschappijen effectief te kunnen aanpakken.

11.

Het Comité herhaalt dat de termijn voor volledige toepassing van de wetgeving van het gastland op een dienstverband in geval van detachering 12 maanden dient te bedragen (1).

12.

Helaas loopt de invoering van de elektronische uitwisseling van socialezekerheidsgegevens (EESSI) vertraging op. Een pan-Europese elektronische gegevensuitwisseling is volgens het Comité onontbeerlijk.

Uitkeringen bij ziekte en verpleging

13.

merkt op dat door coördinatie van verpleeguitkeringen het toepassingsgebied van het coördinerende recht zich uitbreidt, hetgeen noodzakelijk is gelet op de doelstelling van de voorgestelde actie; het cumulatieverbod in verband met ziekte- en verpleeguitkeringen valt echter waarschijnlijk moeilijk toe te passen;

14.

Zieke mensen die zich in een lidstaat bevinden, moeten ook beschermd worden als zij geen recht van verblijf in die lidstaat hebben. Het Comité merkt echter op dat een buitenlandse, volgens geldend EU-recht afgesloten ziektekostenverzekering vaak slechts moeizaam erkend wordt en dat in sommige lidstaten mensen met onzekere banen vaak een dergelijke verzekering ten enenmale en ten onrechte geweigerd wordt.

15.

Daarom staat het CvdR er in principe achter dat als rechtvaardiging voor de ziektekostenverzekering voor de niet-actieve en achtergestelde EU-burgers alleen de feitelijke woonplaats in een lidstaat vereist is, en niet de plaats van legaal verblijf. Het is in dit verband van mening dat het gastland het recht moet krijgen om de betrokken uitgaven terugbetaald te krijgen door de bevoegde lidstaat.

Werkloosheidsuitkeringen

16.

Het CvdR acht de nieuwe regelingen voor de coördinatie van werkloosheidsuitkeringen adequaat. Hoewel de in artikel 65, lid 2, van Verordening (EG) nr. 883/2004, opgenomen afwijking voor kortlopende arbeidsbetrekkingen van minder dan twaalf maanden strikt gesproken misschien niet nodig is, verduidelijkt zij de tekst.

17.

Het Comité is ingenomen met de te verwachten verlenging van de mogelijkheid tot exporteren van werkloosheidsuitkeringen van drie naar zes maanden. Het wijst er echter op dat dit gerelateerd zou moeten worden aan relevant actief arbeidsmarktbeleid (AAMB), dat cruciaal is voor de zogeheten activeringsstrategieën, waarin de wisselwerking tussen werkloosheidsverzekering en steunregelingen, AAMB’s en de uitkeringsvoorwaarden centraal staan. Het zou verduidelijkt moeten worden hoe de lidstaten de periode gedurende welke uitkeringen kunnen worden geëxporteerd, moeten kunnen uitbreiden boven het toepasselijke Europese recht uit. Het CvdR plaatst echter kanttekeningen bij de bijzondere regeling voor dienstbetrekkingen van minder dan 12 maanden.

Gezinsuitkeringen

18.

Benadrukt zij dat alle EU-burgers recht hebben op de gezins- en sociale uitkeringen van het land waarin zij ingeschreven staan, werkzaam of belastingplichtig zijn, hoewel de aanspraken op gezins- en sociale uitkeringen tussen lidstaten fors uiteen kunnen lopen.

Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties

19.

Het CvdR erkent de bevoegdheid die voortvloeit uit de rechtspraak van het HvJ over de bevoegdheden van de lidstaten voor de opzet van sociale bijstand voor niet-actieve personen en is ingenomen met het idee dat deze regelingen in verband met de Europese grondrechten beschouwd moeten worden als een belangrijke en nieuwe invalshoek. Het valt toe te juichen dat deze personen in de toekomst niet van een ziektekostenverzekering zullen worden uitgesloten indien zij een feitelijke woonplaats hebben en merkt op dat zij op evenredige wijze kunnen bijdragen aan een stelsel van ziekteverzekering op basis van hun gewone verblijfplaats. De vraag blijft echter wanneer beperking of uitsluiting van sociale bijstand dan wel gerechtvaardigd is. Tegelijkertijd gaat de uitbreiding van dit beginsel tot EU-burgers die de facto in een ander dan hun eigen land verblijven, gepaard met een regeling voor de toepassing ervan, ook om een gelijke behandeling en een gelijke lastenverdeling onder de lidstaten te waarborgen.

Grensarbeiders

20.

Helaas is er een gebrek aan betrouwbare gegevens en informatie over het aantal grensarbeiders in de zin van de juridische definitie in Verordening (EG) nr. 883/2004.

21.

Opgemerkt zij dat de grensregio’s veel ervaring hebben met mobiele werknemers. Het CvdR roept de Commissie en de lidstaten op om gebruik te maken van die ervaring. Het doet in dit verband een beroep op de Commissie om versterking van ondersteunende diensten voor grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit die grensoverschrijdende Eures verlenen. Die moeten in staat worden gesteld om betrouwbare gegevens te vergaren over het aantal en het profiel van de grensoverschrijdende arbeidskrachten en hun werkgevers.

Brussel, 12 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Advies over de herziening van de detacheringsrichtlijn (COR-2016-02881).


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/74


Advies van het Europees Comité van de Regio's over territoriale indeling en typologieën

(2017/C 342/11)

Rapporteur:

Mieczysław STRUK (PL/EVP), voorzitter van de regioraad van Pommeren

Referentiedocument:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1059/2003 wat betreft de territoriale typologieën (Tercet)

COM(2016) 788 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

COM(2016) 788 final

Artikel 1

Lid 1 wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 1

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1059/2003 wordt als volgt gewijzigd:

Verordening (EG) nr. 1059/2003 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

„Artikel 1

„Artikel 1

Onderwerp

Onderwerp

1.   In deze verordening is een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) vastgesteld teneinde het verzamelen, opmaken en verspreiden van geharmoniseerde statistieken op verschillende territoriale eenheden in de EU mogelijk te maken.

1.   In deze verordening is een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) vastgesteld teneinde het verzamelen, opmaken en verspreiden van geharmoniseerde statistieken op verschillende territoriale eenheden in de EU mogelijk te maken.

2.   De NUTS-nomenclatuur is opgenomen in bijlage I.

2.   De NUTS-nomenclatuur is opgenomen in bijlage I.

3.   Lokale bestuurlijke eenheden (LBE's) als bedoeld in artikel 4, vormen een aanvulling op de NUTS-classificatie.

3.   Lokale bestuurlijke eenheden (LBE's) als bedoeld in artikel 4, vormen een aanvulling op de NUTS-classificatie.

4.   Statistische rasters als bedoeld in artikel 4 bis, vormen een aanvulling op de NUTS-classificatie. Zij zullen worden gebruikt om op bevolkings cijfers gebaseerde territoriale typologieën te berekenen.

4.   Statistische rasters als bedoeld in artikel 4 bis, vormen een aanvulling op de NUTS-classificatie. Zij zullen worden gebruikt om op bevolkings spreiding en -dichtheid gebaseerde territoriale typologieën te berekenen.

5.   De territoriale typologieën zoals bedoeld in artikel 4 ter vormen een aanvulling op de NUTS-nomenclatuur door de toekenning van soorten aan de territoriale eenheden.”;

5.   De territoriale typologieën zoals bedoeld in artikel 4 ter vormen een aanvulling op de NUTS-nomenclatuur door de toekenning van soorten aan de territoriale eenheden.”;

Motivering

Nauwkeurigere formulering.

Wijzigingsvoorstel 2

COM(2016) 788 final

Artikel 1

Lid 5 wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

5)   De volgende artikelen 4 bis en 4 ter worden ingevoegd:

5)   De volgende artikelen 4 bis en 4 ter worden ingevoegd:

[…]

[…]

Artikel 4 ter

Artikel 4 ter

Territoriale typologieën van de Unie

Territoriale typologieën van de Unie

[…]

[…]

3.   De volgende typologieën worden opgesteld op LBE-niveau:

3.   De volgende typologieën worden opgesteld op LBE-niveau:

a)

urbanisatiegraad (DEGURBA):

a)

urbanisatiegraad (DEGURBA):

 

„stedelijke gebieden”:

 

„stedelijke gebieden”:

 

„steden” of „dichtbevolkte gebieden”;

 

„dichtbevolkte gebieden”;

 

steden en voorsteden” of „gebieden met middelhoge bevolkingsdichtheid”;

 

„gebieden met middelhoge bevolkingsdichtheid”;

 

plattelandsgebieden” of „dunbevolkte gebieden”;

 

„dunbevolkte gebieden”;

b)

functionele stedelijke gebieden:

b)

functionele stedelijke gebieden:

 

„steden” en hun „pendelzones”;

 

stedelijke gebieden ” en hun „pendelzones”;

c)

kustgebieden:

c)

kustgebieden:

 

„kustgebieden”,

 

„kustgebieden”,

 

„niet aan de kust gelegen gebieden”.

 

„niet aan de kust gelegen gebieden”.

Indien er meer dan één administratief LBE-niveau is in een lidstaat, raadpleegt de Commissie (Eurostat) die lidstaat om te bepalen welk administratief LBE-niveau wordt gebruikt voor de toekenning van de typologieën.

Indien er meer dan één administratief LBE-niveau is in een lidstaat, raadpleegt de Commissie (Eurostat) die lidstaat om te bepalen welk administratief LBE-niveau wordt gebruikt voor de toekenning van de typologieën.

4.   De volgende typologieën en omschrijvingen worden opgesteld op NUTS-niveau 3:

4.   De volgende typologieën en omschrijvingen worden opgesteld op NUTS-niveau 3:

a)

stedelijk-landelijke typologie:

a)

stedelijk-landelijke typologie:

 

„voornamelijk stedelijke gebieden”;

 

„voornamelijk stedelijke gebieden”;

 

„overgangsregio’s”;

 

„overgangsregio’s”;

 

„voornamelijk landelijke gebieden”;

 

„voornamelijk landelijke gebieden”;

b)

grootstedelijke typologie:

b)

grootstedelijke typologie:

 

„grootstedelijke gebieden”;

 

„grootstedelijke gebieden”;

 

„niet-grootstedelijke gebieden”;

 

„niet-grootstedelijke gebieden”;

c)

kusttypologie:

c)

kusttypologie:

 

„kustgebieden”;

 

„kustgebieden”;

 

„niet aan de kust gelegen gebieden”.

 

„niet aan de kust gelegen regio's”.

 

d)

eilandtypologie:

„insulaire gebieden”

„niet-insulaire gebieden”;

e)

bergtypologie:

„berggebieden”;

„niet-berggebieden”;

f)

grenstypologie:

„grensgebieden”;

„niet aan een grens gelegen gebieden”;

g)

bevolkingstypologie:

„dunbevolkte gebieden”;

„niet-dunbevolkte gebieden”;

„vergrijzende gebieden”;

„niet-vergrijzende gebieden”;

„gebieden die kampen met ontvolking”;

„gebieden die niet kampen met ontvolking”;

h)

perifere typologie:

„perifere gebieden”;

„niet-perifere gebieden”.

Motivering

Met behulp van relevante indicatoren kunnen gebieden met specifieke (geografische, economische, sociale en demografische) kenmerken zo overheidsbeleid helpen uitvoeren voor de aanpak van problemen die zij ondervinden.

Wijzigingsvoorstel 3

COM(2016) 788 final

Artikel 1

Lid 5 wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

5)   De volgende artikelen 4 bis en 4 ter worden ingevoegd:

5)   De volgende artikelen 4 bis en 4 ter worden ingevoegd:

[…]

[…]

Artikel 4 ter

Artikel 4 ter

Territoriale typologieën van de Unie

Territoriale typologieën van de Unie

[…]

[…]

„5.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen uniforme voorwaarden vast voor de geharmoniseerde toepassing van de typologieën in de lidstaten en op het niveau van de Unie. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 7 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

„5.    In overleg met de lidstaten en de regio’s stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen uniforme voorwaarden vast voor de geharmoniseerde toepassing van de typologieën in de lidstaten en op het niveau van de Unie.

 

6.     De in lid 3 en lid 4 genoemde typologieën zouden kunnen worden aangevuld met nieuwe typologieën als de lidstaten of het Comité van de Regio’s vaststellen dat die in een duidelijke behoefte voorzien en de Commissie het daarmee eens is.

Motivering

Met behulp van relevante indicatoren kunnen gebieden met specifieke (geografische, economische, sociale en demografische) kenmerken zo overheidsbeleid helpen uitvoeren voor de aanpak van problemen die zij ondervinden.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO'S (CvdR)

1.

benadrukt dat Europese regionale statistieken een belangrijk hulpmiddel zijn voor gerichte beleidsvorming. Ook vormen zij een nuttig instrument om het effect van politieke besluiten op specifieke gebieden in kaart te brengen en te kwantificeren. Deze statistieken worden door diverse publieke en particuliere partijen, waaronder lokale en regionale overheden, voor tal van doeleinden gebruikt en bieden een objectieve basis voor de besluitvorming over overheidsoptreden op allerlei terreinen, zoals ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf, innovatiebeleid, onderwijs, arbeidsmarkt, toerisme en maritieme sectoren.

2.

Op basis van Europese statistieken vastgestelde territoriale typologieën zijn belangrijk voor regionaal beleid, omdat zij ertoe kunnen bijdragen dat maatregelen empirisch onderbouwd zijn en dat de territoriale aanpak een meer geïntegreerd karakter krijgt dat de diversiteit van de regio's van de EU weerspiegelt.

3.

Het CvdR neemt nota van het voorstel om Verordening (EG) nr. 1059/2003 over territoriale typologieën (Tercet) te wijzigen. Codificatie van deze typologieën zou het mogelijk kunnen maken om per type territorium gegevens te verzamelen en zo te zorgen voor een uniforme en transparante toepassing van methoden, zowel op het niveau van de EU als op dat van de lidstaten. Dat mag er echter niet toe leiden dat de nieuwe Tercet-nomenclatuur wordt vertaald in subsidiabiliteitregels voor EU-beleid, waaronder het cohesiebeleid.

4.

De voorgestelde wijziging van Verordening (EG) nr. 1059/2003 strookt met het subsidiariteitsbeginsel, want de lidstaten zelf zijn niet in voldoende mate in staat om voor statistische doeleinden op EU-niveau geharmoniseerde statistische classificaties vast te stellen, te coördineren en te handhaven. Anderzijds echter kan subsidiariteit alleen worden gewaarborgd als de territoriale typologieën in nauw overleg met de lidstaten en regio's worden vastgesteld. Bovendien kan het voorstel ook beschouwd worden als zijnde in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, omdat het in principe niet verder gaat dan wat nodig is om de doelstellingen ervan te verwezenlijken.

5.

De nationale bureaus voor de statistiek en regionale (lokale) overheden zouden in nauwer overleg met elkaar moeten staan om ervoor te zorgen dat de nieuwe Tercet-nomenclatuur een goede weerspiegeling vormt van de sociaal-economische, ruimtelijke en bestuurlijke kenmerken van verschillende gebieden.

6.

In Europese regionale statistieken moet ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang (artikel 174 VWEU) voldoende aandacht worden geschonken aan de speciale situatie van gebieden met bijzondere geografische, economische, sociale en demografische kenmerken.

7.

Het CvdR wijst in dit verband op:

a)

artikel 174 van het VWEU, waarin staat dat bijzondere aandacht nodig is voor de plattelandsgebieden, de regio’s die een industriële overgang doormaken en de regio’s die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio’s met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden;

b)

het „Groenboek over territoriale cohesie” (COM(2008) 616 final) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2008) 2550), waarin territoriale typologieën zoals grensregio's, bergregio's, eilandregio's en dunbevolkte regio's worden genoemd. Deze typologieën zijn al eerder gebruikt in het „Vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang” (gepubliceerd in november 2010);

c)

het CvdR-advies over bovengenoemd groenboek (COTER-IV-020), waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen om haar onderzoek zodanig te verbreden dat zij relevante indicatoren ontwikkelt voor de specifieke sociaal-economische problemen van soorten regio's als berggebieden, eilanden, dunbevolkte gebieden en grenszones, en om de weergave hiervan op kaarten grondig te verbeteren, zodat de informatie overeenstemt met de werkelijke situatie;

d)

het CvdR-advies over het „Zesde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang” (COTER-V-052), waarin erop wordt aangedrongen om artikel 174 van het VWEU beter in acht te nemen;

e)

het CvdR-advies „Indicatoren voor territoriale ontwikkeling — het bbp en verder” (COTER-VI-009), waarin erop wordt gewezen dat er onvoldoende kwantitatieve informatie is over de verschillende EU-regio's met specifieke territoriale kenmerken — met name geografische, ecologische, economische en sociale kenmerken — die bepalend zijn voor hun ontwikkeling, en dat de Commissie (Eurostat) de territoriale categorieën die in het Verdrag zijn gedefinieerd zou moeten overnemen om voor een adequate uitvoering van EU-beleid met een territoriale dimensie te helpen zorgen;

f)

het ontwerpadvies van het CvdR „Ondernemerschap op eilanden: bijdragen tot territoriale cohesie” (COTER-VI/022), waarin wordt voorgesteld om eilanden als extra categorie op te nemen in de voorgestelde verordening tot wijziging van de Tercet-verordening.

8.

Helaas bevat het voorstel van de Commissie slechts een gering aantal territoriale typologieën en ontbreken er typologieën voor gebieden met specifieke geografische, economische, sociale en demografische kenmerken, namelijk eilandregio’s, bergregio’s, grensregio’s, dunbevolkte regio’s en ultraperifere regio's, ook al zijn die al wel ontwikkeld en gebruikt. Goedkeuring van territoriale typologieën die de diversiteit en complexiteit van deze regio's statistisch onderbouwen is van groot belang om deze gebieden beter in aanmerking te nemen. Het CvdR beveelt daarom aan om naar de bovengenoemde territoriale typologieën te verwijzen wanneer de Tercet-verordening in overleg met de lidstaten en regio's wordt gewijzigd.

Brussel, 13 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/79


Advies van het Europees Comité van de Regio's over hernieuwbare energie en de interne elektriciteitsmarkt

(2017/C 342/12)

Rapporteur:

Daiva Matonienė (LT/ECR), gemeenteraadslid van Šiauliai

Referentiedocumenten:

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking)

COM(2016) 767 final

Voorstel voor een verordening betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking)

COM(2016) 861 final

Voorstel voor een richtlijn inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (herschikking)

COM(2016) 864 final

Voorstel voor een verordening tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (herschikking)

COM(2016) 863 final

Voorstel voor een verordening betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector

COM(2016) 862 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Overweging 7

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Bijgevolg is het passend om op Unieniveau een bindend streefcijfer van ten minste 27 % voor het aandeel hernieuwbare energie vast te stellen. De lidstaten moeten bepalen hoe zij in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen zullen bijdragen tot de verwezenlijking van dit streefdoel door middel van de in Verordening [governance] vastgestelde governanceprocedure.

Bijgevolg is het passend om op Unieniveau een bindend streefcijfer van ten minste 27 % voor het aandeel hernieuwbare energie vast te stellen. De lidstaten moeten bepalen hoe zij in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen zullen bijdragen tot de verwezenlijking van dit streefdoel door middel van de in Verordening [governance] vastgestelde governanceprocedure.

 

Ter wille van de samenhang met de Overeenkomst van Parijs zullen lidstaten zelf bindende doelstellingen moeten vastleggen die een hoger aandeel aan energie uit hernieuwbare bronnen nastreven.

Motivering

Lidstaten moeten ambitieuzere nationale bindende streefcijfers kunnen vaststellen voor hun aandeel energie uit hernieuwbare bronnen. Zij kunnen dus streven naar een groter aandeel hernieuwbare energie dan het bindende streefcijfer van 27 % van de EU. De vaststelling van nationale doelstellingen moet een zaak van de lidstaat blijven, die besluit na evaluatie van zijn opties, vereisten en omstandigheden. Op EU-niveau moet geen strenger streefcijfer worden bepaald.

Wijzigingsvoorstel 2

Overweging 13

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie moet de uitwisseling van beste praktijken tussen de bevoegde nationale of regionale autoriteiten of organen vergemakkelijken, bijvoorbeeld door middel van periodieke vergaderingen teneinde een gezamenlijke aanpak uit te werken ter bevordering van kostenefficiënte projecten op het gebied van hernieuwbare energie en investeringen in nieuwe, flexibele en schone technologieën en om een adequate strategie uit te werken voor de stopzetting, op basis van transparant criteria en betrouwbare marktprijssignalen, van technologieën die niet bijdragen aan de emissiereductie of die onvoldoende flexibiliteit bieden.

De Commissie moet de uitwisseling van beste praktijken tussen de bevoegde nationale of regionale en lokale autoriteiten of organen vergemakkelijken, bijvoorbeeld door middel van periodieke vergaderingen teneinde een gezamenlijke aanpak uit te werken ter bevordering van kostenefficiënte projecten op het gebied van hernieuwbare energie en investeringen in nieuwe, flexibele en schone technologieën en om een adequate strategie uit te werken voor de stopzetting, op basis van transparant criteria en betrouwbare marktprijssignalen, van technologieën die niet bijdragen aan de emissiereductie of die onvoldoende flexibiliteit bieden.

Motivering

In het Commissievoorstel moet ook naar de lokale overheden worden verwezen. Dat is van groot belang, omdat gemeenten rechtstreeks bijdragen aan de ontwikkeling van hernieuwbare energie op hun grondgebied en aan de verwezenlijking van de nationale energiedoelen.

Wijzigingsvoorstel 3

Overweging 15

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Van steunregelingen voor uit hernieuwbare bronnen opgewekte elektriciteit is gebleken dat zij op een doeltreffende manier het gebruik van hernieuwbare energie aanmoedigen. Wanneer lidstaten beslissen steunregelingen ten uitvoer te leggen, moet dergelijke steun zodanig worden verleend dat deze de werking van de elektriciteitsmarkten zo min mogelijk verstoort. Daartoe kennen steeds meer lidstaten de steun zodanig toe dat deze een aanvulling vormt op de marktinkomsten.

Van steunregelingen voor uit hernieuwbare bronnen opgewekte elektriciteit is gebleken dat zij op een doeltreffende manier het gebruik van hernieuwbare energie aanmoedigen. Wanneer lidstaten beslissen steunregelingen ten uitvoer te leggen, moet dergelijke steun zodanig worden verleend dat deze de werking van de elektriciteitsmarkten zo min mogelijk verstoort. Daartoe kennen steeds meer lidstaten de steun zodanig toe dat deze een aanvulling vormt op de marktinkomsten. Daarom dienen de producenten van hernieuwbare energie te worden gestimuleerd om op marktsignalen te kunnen reageren .

Motivering

In de EU-richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen staat dat de steunregelingen voor hernieuwbare energiebronnen de markt niet mogen verstoren. Daarom dienen de producenten van hernieuwbare energie te worden gestimuleerd om op marktsignalen te kunnen reageren.

Wijzigingsvoorstel 4

Overweging 33

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Op nationaal en regionaal niveau hebben regels en verplichtingen betreffende minimumeisen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen geleid tot een aanzienlijke toename in het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Dergelijke maatregelen moeten ook op ruimere schaal in de hele Unie worden aangemoedigd; voorts moet ook het gebruik van energie-efficiëntere toepassingen van energie uit hernieuwbare bronnen in het kader van bouwvoorschriften en -regels worden aangemoedigd.

Op nationaal, regionaal en lokaal niveau hebben regels en verplichtingen betreffende minimumeisen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen geleid tot een aanzienlijke toename in het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Dergelijke maatregelen moeten ook op ruimere schaal in de hele Unie worden aangemoedigd; voorts moet ook het gebruik van energie-efficiëntere toepassingen van energie uit hernieuwbare bronnen in het kader van bouwvoorschriften en -regels worden aangemoedigd.

Motivering

Er zou ook naar de lokale overheden moeten worden verwezen. Als gemeenten plannen uitwerken voor de ontwikkeling van duurzame energie en het gebruik van hernieuwbare energie, leggen zij minimumeisen vast voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Wijzigingsvoorstel 5

Overweging 54

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Lokale burgerparticipatie in projecten op het gebied van hernieuwbare energie via hernieuwbare-energiegemeenschappen heeft tot aanzienlijk meer lokale acceptatie van hernieuwbare energie en toegang tot extra particulier kapitaal geleid. Deze lokale betrokkenheid zal des te essentiëler zijn wanneer in de toekomst de hernieuwbare-energiecapaciteit toeneemt.

Lokale burgerparticipatie in projecten op het gebied van hernieuwbare energie via hernieuwbare-energiegemeenschappen heeft tot aanzienlijk meer lokale acceptatie van hernieuwbare energie en toegang tot extra particulier kapitaal geleid. Deze lokale betrokkenheid zal des te essentiëler zijn wanneer in de toekomst de hernieuwbare-energiecapaciteit toeneemt.

 

De oprichting van zulke gemeenschappen moet op nationaal, regionaal en lokaal niveau worden aangemoedigd.

Motivering

In de Commissievoorstellen wordt benadrukt dat consumenten actieve deelnemers aan de nieuwe elektriciteitsmarkt moeten worden. Lokale energiegemeenschappen kunnen een efficiënte manier zijn om energie op het niveau van de gemeenschap te beheren door de energie die zij opwekken rechtstreeks te verbruiken of deze te gebruiken voor verwarming en koeling. Daarom moet de oprichting van dit soort gemeenschappen op alle bestuursniveaus worden bevorderd.

Wijzigingsvoorstel 6

Overweging 55

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De specifieke kenmerken van lokale hernieuwbare-energiegemeenschappen met betrekking tot hun grootte, eigendomsstructuur en aantal projecten kan hun een concurrentieel nadeel opleveren ten opzichte van grote spelers, zoals concurrenten met grotere projecten of portfolio’s. Deze nadelen kunnen onder andere worden geneutraliseerd door energiegemeenschappen toe te laten werkzaam te zijn in het energiesysteem en door hun marktintegratie te vergemakkelijken.

De specifieke kenmerken van lokale hernieuwbare-energiegemeenschappen met betrekking tot hun grootte, eigendomsstructuur en aantal projecten kan hun een concurrentieel nadeel opleveren ten opzichte van grote spelers, zoals concurrenten met grotere projecten of portfolio’s. Deze nadelen kunnen onder andere worden geneutraliseerd door energiegemeenschappen toe te laten werkzaam te zijn in het energiesysteem en door hun marktintegratie te vergemakkelijken. De lidstaten zouden, in samenwerking met de Europese Commissie en de lokale en regionale overheden, aanbevelingen moeten formuleren ten aanzien van de uitgangspunten voor de oprichting en het opereren van deze gemeenschappen.

Motivering

De Commissie schrijft in haar voorstellen dat de burgers inspraak in en controle over de energietransitie moeten krijgen, van de nieuwe technologieën moeten profiteren in de vorm van lagere energiefacturen en actieve marktdeelnemers moeten worden. In dit verband kunnen lokale energiegemeenschappen een efficiënte manier zijn om energie op het niveau van de gemeenschap te beheren. Om een en ander te verwezenlijken is het belangrijk aan de burgers gedetailleerde informatie te verschaffen over hoe deze gemeenschappen kunnen worden opgericht, wat ze doen, wat hun mogelijkheden zijn en welke voordelen ze bieden.

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 3, leden 1, 2 en 4

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 27 % bedraagt.

1.   De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 27 % bedraagt. De lidstaten kunnen na evaluatie van de omstandigheden en voorwaarden ter plaatse eigen bindende streefcijfers voor een hoger aandeel vastleggen.

2.    De respectieve bijdragen van de lidstaten aan dit algemeen streefcijfer voor 2030 worden vastgesteld en meegedeeld aan de Commissie als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 5 en de artikelen 9 tot en met 11 van Verordening [governance].

2.    De wijzen waarop de lidstaten dit algemeen streefcijfer voor 2030 halen , worden vastgesteld en meegedeeld aan de Commissie als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 5 en de artikelen 9 tot en met 11 van Verordening [governance].

4.   De Commissie ondersteunt het hoge ambitieniveau van de lidstaten door middel van een kader dat een intensiever gebruik van EU-middelen mogelijk maakt, met name van financieringsinstrumenten, voornamelijk om de kapitaalkosten van projecten op het gebied van hernieuwbare energie te verlagen.

4.   De Commissie ondersteunt het hoge ambitieniveau van de lidstaten door middel van een kader dat een intensiever gebruik van EU-middelen mogelijk maakt, met name van financieringsinstrumenten, voornamelijk om de variërende economische kosten van projecten op het gebied van hernieuwbare energie te verlagen, de technologische capaciteit en het concurrentievermogen van de Europese producenten en installateurs te verhogen en de consument te prikkelen om op hernieuwbare energie over te stappen. Ook kan de Commissie in het kader van de EU-fondsen mechanismen ontwikkelen waarmee, van geval tot geval, regio’s of lidstaten worden gestimuleerd wier vooruitgang met hernieuwbare energiebronnen hoger ligt dan het gemiddelde .

 

6.     Iedere lidstaat zorgt ervoor dat het aandeel van hernieuwbare energie, berekend overeenkomstig deze richtlijn, in de bruto-eindconsumptie in 2030 minstens het algemene nationale streefcijfer bedraagt (opgesplitst in elektriciteit, thermische energie en vervoer) en dat voor het aandeel van hernieuwbare energie in dat jaar, zoals bepaald in bijlage I.

Motivering

Betreffende artikel 3, lid 1:

Lidstaten moeten ambitieuzere nationale bindende streefcijfers kunnen vaststellen voor hun aandeel energie uit hernieuwbare bronnen. Zij kunnen dus streven naar een groter aandeel hernieuwbare energie dan het bindende streefcijfer van 27 % van de EU. De vaststelling van nationale doelstellingen moet een zaak van de lidstaat blijven, die besluit na evaluatie van zijn opties, vereisten en omstandigheden. Op EU-niveau moet geen strenger streefcijfer worden bepaald.

Betreffende artikel 3, lid 4:

Het gaat om het idee dat er meer geld uit de fondsen kan vloeien naar lidstaten (of eventueel regio’s) die het meest succesvol zijn met het promoten van die bronnen. Een dergelijk mechanisme moet dan worden gebruikt in het licht van de omstandigheden per land en dient als prikkel te fungeren. Verder moet ter wille van een gebalanceerde en competitieve ontwikkeling publiek geld niet voor slechts één doel worden gebruikt.

Betreffende artikel 3, lid 6:

Dit voorstel neemt de tekst van de vorige richtlijn over. Daarin werden de lidstaten verplicht om nationale doelstellingen te formuleren en die te halen. Ook wordt voorgesteld dat die streefcijfers moeten worden uitgesplitst: elektriciteit, thermische energie en vervoer.

Wijzigingsvoorstel 8

Artikel 4

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   In overeenstemming met de staatssteunregels kunnen de lidstaten steunregelingen hanteren om het in artikel 3, lid 1, vastgestelde streefcijfer op Unieniveau te halen. Steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden zodanig ontworpen dat onnodige verstoringen van de elektriciteitsmarkten worden vermeden en ervoor wordt gezorgd dat producenten rekening houden met het aanbod van en de vraag naar elektriciteit, alsook met mogelijke netbeperkingen.

1.   In overeenstemming met de staatssteunregels kunnen de lidstaten steunregelingen hanteren om het in artikel 3, lid 1, vastgestelde streefcijfer op Unieniveau te halen. Steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen (en bijgevolg alle bepalingen betreffende hun markt) worden zodanig ontworpen dat verstoringen van de elektriciteitsmarkten (vanwege internalisering van alle kosten en milieurisico's) worden vermeden , betrouwbaarheid, kwaliteit van het aanbod, concurrentievermogen en betaalbaarheid gegarandeerd blijven, en ervoor wordt gezorgd dat producenten rekening houden met het aanbod van en de vraag naar elektriciteit, alsook met mogelijke netbeperkingen.

2.   Steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt zodanig ontworpen dat elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt geïntegreerd in de elektriciteitsmarkt en ervoor wordt gezorgd dat producenten van hernieuwbare energie inspelen op marktprijssignalen en hun marktinkomsten maximaliseren.

2.   Steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt zodanig ontworpen dat elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt geïntegreerd in de elektriciteitsmarkt en ervoor wordt gezorgd dat producenten van hernieuwbare energie inspelen op marktprijssignalen en hun marktinkomsten maximaliseren.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor hernieuwbare elektriciteit wordt toegekend op een open, transparante, concurrerende, niet-discriminerende en kosteneffectieve wijze.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor hernieuwbare elektriciteit wordt toegekend op een open, transparante, concurrerende, niet-discriminerende en kosteneffectieve wijze.

4 .   De lidstaten beoordelen ten minste om de vier jaar de doeltreffendheid van hun steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Besluiten over de voortzetting of verlenging van de steun en over het ontwerp van nieuwe steun worden gebaseerd op de resultaten van de beoordelingen.

4.     De lidstaten kunnen de financiële steunregelingen voor de ultraperifere gebieden wijzigen op basis van de werkelijke productiekosten, voortvloeiend uit specifieke kenmerken of afhankelijkheid van externe bronnen, met als doel het versterken van de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en andere schone energiebronnen in eigen land.

 

5 .   De lidstaten beoordelen ten minste om de vier jaar de doeltreffendheid van hun steun voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Besluiten over de voortzetting of verlenging van de steun en over het ontwerp van nieuwe steun worden gebaseerd op de resultaten van de beoordelingen.

Motivering

Betreffende artikel 4, lid 1:

Gegeven de marktverstoringen die worden veroorzaakt door nationale regelingen of producenten van fossiele brandstoffen in het kader van die regelingen, lijkt het juist om de in de richtlijn genoemde marktverstoring in een context te plaatsen.

Elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen moet in de elektriciteitsmarkt worden geïntegreerd, maar daarbij moet wel worden gelet op de kenmerken van iedere technologie. Het totaalplaatje kan aan het zicht worden onttrokken wanneer de verbruiksprijs het enige criterium zou zijn.

Betreffende artikel 4, lid 2:

Elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen moet in de elektriciteitsmarkt worden geïntegreerd, maar daarbij moet wel worden gelet op de kenmerken van iedere technologie. Het totaalplaatje kan aan het zicht worden onttrokken wanneer de verbruiksprijs het enige criterium zou zijn.

Betreffende artikel 4, lid 3, en artikel 4, lid 5:

Een centralistische benadering staat haaks op de doelstelling van de Commissie om de lidstaten in grote mate zelf de verantwoordelijkheid te geven voor een open, transparante, concurrerende, niet-discriminerende en kosteneffectieve steunverlening. De lidstaten kunnen zelf bepalen op basis van welke criteria ze de doelstellingen proberen te verwezenlijken. Een dwingend Europees kader is niet op zijn plaats.

Wijzigingsvoorstel 9

Artikel 5, lid 2

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor ten minste 10 % van de nieuw gefinancierde capaciteit in elk jaar tussen 2021 en 2025 en ten minste 15 % van de nieuw gefinancierde capaciteit in elk jaar tussen 2026 en 2030 wordt opengesteld voor installaties die zich in andere lidstaten bevinden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat steun voor ten minste 10 % van de nieuw gefinancierde capaciteit in elk jaar tussen 2021 en 2025 en ten minste 15 % van de nieuw gefinancierde capaciteit in elk jaar tussen 2026 en 2030 wordt opengesteld voor installaties die zich in andere lidstaten bevinden. Er moet ook vaart worden gezet achter grensoverschrijdende gezamenlijke investeringen in passende interconnectiviteit.

Motivering

Als het vereiste van internationale aanbestedingen wordt afgezwakt, valt ook de concurrentiedruk weg en wordt het potentieel voor kostenbesparing niet benut. Het is daarom belangrijk dat tussen de lidstaten passende interconnectiecapaciteit wordt gecreëerd.

Wijzigingsvoorstel 10

Artikel 6

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Onverminderd de nodige aanpassingen om te voldoen aan de staatssteunregels zorgen de lidstaten ervoor dat de herziening van het niveau van en de voorwaarden voor de steun die wordt toegekend aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie geen negatieve gevolgen heeft voor de in dat kader verleende rechten en de rendabiliteit van de gefinancierde projecten.

Onverminderd de nodige aanpassingen om te voldoen aan de staatssteunregels (zulks ongeacht door overmacht in de hand gewerkte en van geval tot geval door de lidstaten en de Commissie te beoordelen situaties), zorgen de lidstaten ervoor dat de herziening van het niveau van en de voorwaarden voor de steun die wordt toegekend aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie geen negatieve gevolgen heeft voor de in dat kader verleende rechten en de rendabiliteit van de gefinancierde projecten.

Motivering

In geval van overmacht moet de lidstaten een zekere flexibiliteit worden gegund. Hetzelfde geldt voor overheidsgeld voor bijv. onderwijs en gezondheidszorg waarop zou worden bezuinigd terwijl fondsen voor hernieuwbare energiebronnen onberoerd worden gelaten.

Wijzigingsvoorstel 11

Artikel 7, lid 1

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Voor het berekenen van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen in een lidstaat bedraagt de bijdrage van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, alsook van in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- of voedergewassen, niet meer dan 7 % van het eindverbruik van energie in het vervoer over de weg of per spoor in die lidstaat. Deze drempel wordt in 2030 verlaagd tot 3,8  % volgens het in deel A van bijlage X vastgestelde traject. De lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en een onderscheid maken tussen verschillende soorten biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- of voedergewassen, bijvoorbeeld door een lagere drempel vast te stellen voor de bijdrage van uit oliegewassen geproduceerde vloeibare biomassa op basis van voedsel- of voedergewassen, rekening houdend met indirecte veranderingen in het landgebruik.

Voor het berekenen van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen in een lidstaat bedraagt de bijdrage van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, alsook van in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- of voedergewassen, met uitzondering van biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik zoals bedoeld in artikel 2, onder u), niet meer dan 7 % van het eindverbruik van energie in het vervoer over de weg of per spoor in die lidstaat. Deze drempel wordt in 2030 verlaagd tot 3,8  % volgens het in deel A van bijlage X vastgestelde traject. De lidstaten kunnen een lagere drempel vaststellen en een onderscheid maken tussen verschillende soorten biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- of voedergewassen, bijvoorbeeld door een lagere drempel vast te stellen voor de bijdrage van uit oliegewassen geproduceerde vloeibare biomassa op basis van voedsel- of voedergewassen, rekening houdend met indirecte veranderingen in het landgebruik.

Motivering

Conventionele biobrandstoffen die goed scoren op klimatologisch vlak, duurzaam zijn en weinig emissies uitstoten als gevolg van indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC), zouden niet mogen worden afgeschaft. De FAO pleit voor duurzame productie van zowel voedsel als brandstoffen. Grote stukken landbouwgrond liggen braak in de EU en de uitfasering van biobrandstoffen belemmert flexibel gebruik van hulpbronnen en technologische ontwikkeling.

Wijzigingsvoorstel 12

Artikel 9, lid 1

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   Twee of meer lidstaten kunnen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn.

1.   Twee of meer lidstaten kunnen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende de productie van elektriciteit, verwarming of koeling uit hernieuwbare energiebronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn. In het bijzonder wordt gewezen op de voordelen van regionale samenwerking.

Motivering

Er dient duidelijk te worden gewezen op het belang van regionale samenwerking voor de markt voor hernieuwbare energie. Samenwerking op regionaal niveau kan niet alleen grote economische voordelen opleveren, maar biedt ook echte kansen om de interne elektriciteitsmarkt gezamenlijk te ontwikkelen.

Wijzigingsvoorstel 13

Artikel 11, lid 1

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Een of meerdere lidstaten kunnen met een of meer derde landen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn.

Een of meerdere lidstaten kunnen met een of meer derde landen samenwerken in alle soorten gezamenlijke projecten betreffende productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Bij deze samenwerking kunnen particuliere exploitanten betrokken zijn.

De in derde landen gelegen installaties voor de productie van hernieuwbare energie die onder de gezamenlijke projecten vallen, voldoen gedurende hun levenscyclus aan de milieu-, sociale, arbeids- en veiligheidsnormen die van toepassing zijn in de Europese Unie en in de lidstaat die de door deze installaties opgewekte energie zelf wil gebruiken.

Motivering

Voorkoming van eventuele dumping bij energieoverdrachten uit derde landen.

Wijzigingsvoorstel 14

Artikel 16, lid 1

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Uiterlijk op 1 januari 2021 richten de lidstaten een of meerdere enkele administratieve contactpunten op, waarin de volledige vergunningsprocedure wordt gecoördineerd voor aanvragers van bouw- en exploitatievergunningen voor installaties en bijbehorende transmissie- en distributienetinfrastructuren voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

Uiterlijk op 1 januari 2021 richten de lidstaten een of meerdere enkele administratieve contactpunten op, waarin de volledige vergunningsprocedure wordt gecoördineerd voor aanvragers van bouw- en exploitatievergunningen voor installaties en bijbehorende transmissie- en distributienetinfrastructuren voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Deze contactpunten kunnen door de regionale of lokale overheden worden beheerd binnen het kader van hun bevoegdheden.

Motivering

De regionale en lokale overheden zouden bij het beheer van hernieuwbare-energieprojecten een grotere rol moeten gaan spelen. Zij zijn zelfs bevoegd voor het beheer van sommige installaties.

Wijzigingsvoorstel 15

Artikel 19, leden 2 en 7

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   […]

2.   […]

De lidstaten zorgen ervoor dat geen garanties van oorsprong worden afgegeven aan een producent die voor dezelfde uit hernieuwbare bronnen geproduceerde energie financiële steun van een steunregeling ontvangt. De lidstaten geven dergelijke garanties van oorsprong af en dragen deze over aan de markt door ze te veilen. De opbrengst van deze veiling wordt gebruikt om de kosten van de ondersteuning van hernieuwbare energie te compenseren.

De lidstaten zorgen ervoor dat geen garanties van oorsprong worden afgegeven aan een producent die voor dezelfde uit hernieuwbare bronnen geproduceerde energie financiële steun van een steunregeling ontvangt.

7.   Op een garantie van oorsprong wordt minstens het volgende vermeld:

7.   Op een garantie van oorsprong wordt minstens het volgende vermeld:

a)

de energiebron waarmee de energie is geproduceerd en de begin- en einddatum van de productie;

a)

de energiebron waarmee de energie is geproduceerd en de begin- en einddatum van de productie;

b)

of de garantie van oorsprong betrekking heeft op:

i)

elektriciteit, of

ii)

gas; of

iii)

verwarming of koeling;

b)

of de garantie van oorsprong betrekking heeft op:

i)

elektriciteit, of

ii)

gas, of

iii)

verwarming of koeling;

c)

de identiteit, de locatie, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;

c)

de identiteit, de locatie, het type en de capaciteit van de installatie waar de energie is geproduceerd;

d)

of de installatie investeringssteun heeft gekregen alsmede of de energie-eenheid op enige andere manier steun heeft gekregen uit een nationale steunregeling, en het type steunregeling;

d)

of de installatie investeringssteun heeft gekregen, alsmede of de energie-eenheid op enige andere manier steun heeft gekregen uit een publieke steunregeling, en het type steunregeling;

e)

de datum waarop de installatie in werking is getreden, en

e)

de datum waarop de installatie in werking is getreden, en

f)

de datum en het land van afgifte en een uniek identificatienummer.

f)

de datum en het land van afgifte en een uniek identificatienummer.

Vereenvoudigde informatie kan worden gespecificeerd betreffende garanties van oorsprong uit kleinschalige installaties.

Vereenvoudigde informatie kan worden gespecificeerd betreffende garanties van oorsprong uit kleinschalige installaties.

Motivering

Betreffende artikel 19, lid 2:

Het is van cruciaal belang dat producenten van hernieuwbare energie niet twee keer dezelfde garantie van oorsprong ontvangen: via steunregelingen voor staatssteun en veilingen van garanties van oorsprong.

Betreffende artikel 19, lid 7:

Overheidssteun hoeft niet alleen van het nationale niveau te komen.

Wijzigingsvoorstel 16

Artikel 20

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1 .   In voorkomend geval gaan de lidstaten na of de bestaande gasnetinfrastructuur moet worden uitgebreid om de integratie van gas uit hernieuwbare energiebronnen te vergemakkelijken.

1.     Met inachtneming van d e voorschriften inzake de instandhouding van de betrouwbaarheid en veiligheid van het net, die gebaseerd zijn op transparante, niet-discriminerende door de bevoegde nationale autoriteiten vastgestelde criteria:

a)

zien de lidstaten erop toe dat beheerders van transmissie- en distributiesystemen op hun grondgebied de transmissie en distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen garanderen, alsook systemen voor de opslag van elektrische energie en systemen voor vermogensaanpassing met accu's installeren om onderbrekingen van de energievoorziening uit variabele hernieuwbare bronnen tegen te gaan en de stabiliteit van het elektriciteitsnet te waarborgen;

b)

zorgen de lidstaten er tevens voor dat elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen voorrang heeft op dan wel gewaarborgde toegang krijgt tot het net;

c)

zorgen de lidstaten ervoor dat transmissiesysteembeheerders bij de dispatching van elektriciteitsopwekkingsinstallaties voorrang geven aan opwekkingsinstallaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen, voor zover het veilige beheer van het nationale elektriciteitssysteem dit toelaat en dit gebeurt op basis van transparante en niet-discriminerende criteria. De lidstaten zorgen ervoor dat passende netwerk- en marktgerelateerde beheersmaatregelen worden getroffen om de belemmeringen voor uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit tot een minimum te beperken. Indien er ten aanzien van hernieuwbare energiebronnen substantiële beperkende maatregelen worden genomen om de veiligheid van het nationale elektriciteitssysteem en de energievoorzieningszekerheid te garanderen, zorgen de lidstaten ervoor dat de verantwoordelijke systeembeheerders deze maatregelen rapporteren aan de bevoegde regelgevende autoriteit en dat zij aangeven welke corrigerende voorzieningen zij denken te treffen om ongewenste beperkingen te voorkomen;

d)

zorgen de lidstaten ervoor dat de vergoeding voor hernieuwbare energie aan transparantiecriteria voldoet, rekening houdend met de productiekosten van elektriciteit uit fossiele bronnen in het elektriciteitsnet waarin de hernieuwbare energie wordt ingebracht, met name in kleine geïsoleerde systemen, door verstoring van de prijsvorming als gevolg van steunverlening of eventuele voordelen die aan conventionele productiesystemen en energievoorzieningssystemen uit fossiele bronnen zijn toegekend tegen te gaan, teneinde te voorkomen dat energie uit fossiele bronnen voorrang krijgt boven hernieuwbare energie;

e)

wordt ervoor gezorgd dat in het publieke net de energieoverschotten worden ingebracht van de installaties die elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen produceren voor hoofdzakelijk eigen verbruik, in het bijzonder in de woningsector, waarbij op basis van het werkelijke verbruik grenzen worden gesteld aan het vermogen en de hoeveelheid energie, en dat de vergunningsprocedures voor deze installaties soepel verlopen en er voor hen een redelijke vergoeding wordt vastgesteld op basis van de prijzen van de energie die aan de consument wordt geleverd.

 

2 .   In voorkomend geval gaan de lidstaten na of de bestaande gasnetinfrastructuur moet worden uitgebreid om de integratie van gas uit hernieuwbare energiebronnen te vergemakkelijken.

3 .   Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening [governance] in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de noodzaak om nieuwe infrastructuur te bouwen voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare energiebronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefdoel van de Unie te halen, nemen de lidstaten waar nodig stappen om een infrastructuur voor stadsverwarming op te zetten teneinde de ontwikkeling van de productie van verwarming en koeling uit grote biomassa-installaties, zonne-energie-installaties en geothermische faciliteiten mogelijk te maken.

3.     In voorkomend geval gaan de lidstaten na of de bestaande netinfrastructuur voor het vervoer van brandstoffen moet worden ontwikkeld om de integratie van brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen te vergemakkelijken.

 

4 .   Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening [governance] in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de mogelijkheid en het belang om nieuwe infrastructuur te bouwen voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare energiebronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefdoel van de Unie te halen, nemen de lidstaten waar nodig stappen om een infrastructuur voor de benutting van thermische energie (bijv. via systemen voor stadsverwarming) op te zetten teneinde de ontwikkeling van de productie van verwarming en koeling uit grote biomassa-installaties, zonne-energie-installaties en geothermische faciliteiten mogelijk te maken.

Motivering

Betreffende voormalig artikel 20, lid 2:

Voorgesteld wordt de tekst van het lid uit de vorige richtlijn te behouden, waarin belang wordt gehecht aan toegang, dispatching en connectie ten aanzien van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

Betreffende artikel 20, lid 3, van het advies:

Net als voor biogas gebeurt, wordt hiermee de toegang van brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen tot de distributie-infrastructuur voor het vervoer van brandstoffen vergemakkelijkt.

Betreffende artikel 20, lid 4, van het advies:

Het woord „noodzaak” moet worden vermeden omdat dat lijkt te suggereren dat de EU-doelstellingen alleen met stadsverwarming en -koeling kunnen worden gehaald.

Wijzigingsvoorstel 17

Nieuw artikel na artikel 20

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Ondernemingen en technologische ontwikkeling

1.     De Europese Unie is op dit moment qua technologie en ondernemingen wereldwijd koploper op het gebied van hernieuwbare energiebronnen. Dat is te danken aan de concurrentiekracht van haar producten, diensten en bedrijven, van fabrikanten van uitrusting en adviesbureaus tot installateurs, onderhoudsfirma's en financiële instellingen.

Het is een prioritaire doelstelling van de Commissie om deze leidende positie tussen nu en 2030 te consolideren en te vergroten.

2.     De Commissie en de lidstaten trekken ten minste 15 % van al hun middelen uit voor de ondersteuning van hernieuwbare energie en maatregelen ter verbetering van de capaciteit, de concurrentiepositie van ondernemingen en hun technologische ontwikkeling.

Ook ontwikkelt de Commissie in het kader van de ESIF mechanismen waarmee, gelet op verschillende factoren en omstandigheden, regio's en lidstaten waar de vooruitgang op dit specifieke gebied hoger wordt geacht dan het gemiddelde, hernieuwbare energiebronnen op hun grondgebied verder kunnen stimuleren.

3.     Om voornoemde leidende positie te behouden, leggen de lidstaten en de Commissie de volgende prioriteiten vast, zonder afbreuk te doen aan andere:

A.

Technologie

i)

permanente vermindering van operationele en investeringskosten, onder meer van informatie- en communicatietechnologieën (ICT);

ii)

verhoging van het energierendement en het aanpassingsvermogen van installaties om te voldoen aan de vereisten van diverse groepen consumenten;

iii)

speciale aandacht voor zonne-energie, energieopslag, warmtepompen, biobrandstoffen van de derde generatie en mariene energie, zonder afbreuk te doen aan andere technologieën;

iv)

beheersbaarheid van productie en vervoer van hernieuwbare energie;

v)

implementatie van grote en kleine technologische verbeteringen in alle processen en waardeketens van de hernieuwbare-energiesectoren;

B.

Ondernemingen

i)

ontwikkeling en verspreiding van verschillende financiële instrumenten;

ii)

verbetering van interne bedrijfsprocessen door ze af te stemmen op de belangen en verwachtingen van huidige of potentiële klanten, verbetering van marktonderzoek en marketing;

iii)

facilitatie van de uitwisseling van methoden en werkwijzen tussen bedrijven uit verschillende lidstaten, stimulering van lange-termijnhandelsovereenkomsten en vergroting van de omvang en capaciteit van bedrijven;

iv)

facilitatie van de uitwisseling van informatie tussen bedrijven, universiteiten en technologiecentra.

4.     Vóór 31 december 2018 werkt de Commissie samen met de lidstaten op dit gebied een specifieke strategie uit, waarin de prioriteiten worden gespecificeerd en knelpunten, kansen en eventuele maatregelen voor het volgende decennium in kaart worden gebracht, afhankelijk van de ontwikkeling van de verschillende hernieuwbare-energiesectoren en geografische gebieden.

5.     In voorkomend geval gaan de lidstaten na of er infrastructuur voor de opslag van elektrische energie moet worden ontwikkeld om de integratie van energie uit duurzame bronnen te vergemakkelijken.

Motivering

Betreffende leden 1 tot en met 4:

In het Commissievoorstel komen deze enorm belangrijke onderwerpen (ondernemingen en technologische ontwikkeling) helemaal nergens rechtstreeks en expliciet aan bod, terwijl andere thema's zeer uitvoerig worden behandeld, hetgeen niet passend is voor een Europese richtlijn.

Betreffende lid 5:

De bevordering van de productie van energie uit duurzame bronnen kan niet los worden gezien van de behoefte aan opslaginfrastructuur. Deze noodzaak is met name dringend in regio’s zoals eilanden en ultraperifere regio’s die kenmerken van kleine geïsoleerde systemen vertonen.

Wijzigingsvoorstel 18

Artikel 22, lid 1

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten zorgen ervoor dat hernieuwbare-energiegemeenschappen het recht hebben hernieuwbare energie te produceren, consumeren, opslaan en verkopen, ook via stroomafnameovereenkomsten, zonder dat zij hierbij worden onderworpen aan onevenredige procedures en tarieven die de kosten niet weerspiegelen.

De lidstaten zorgen ervoor dat hernieuwbare-energiegemeenschappen het recht hebben hernieuwbare energie te produceren, consumeren, opslaan en verkopen, ook via stroomafnameovereenkomsten, zonder dat zij hierbij worden onderworpen aan onevenredige procedures en tarieven die de kosten niet weerspiegelen.

Voor de toepassing van deze richtlijn is een hernieuwbare-energiegemeenschap een kmo of een organisatie zonder winstoogmerk waarvan de aandeelhouders of leden samenwerken om energie uit hernieuwbare bronnen te produceren, te verdelen, op te slaan of te leveren, waarbij aan ten minste vier van de volgende criteria wordt voldaan:

Voor de toepassing van deze richtlijn is een hernieuwbare-energiegemeenschap een kmo of een organisatie zonder winstoogmerk waarvan de aandeelhouders of leden samenwerken om energie uit hernieuwbare bronnen te produceren, te verdelen, op te slaan of te leveren, waarbij aan ten minste vier van de volgende criteria wordt voldaan:

a)

de aandeelhouders of leden zijn natuurlijke personen, lokale overheden, met inbegrip van gemeenten, of kmo’s die actief zijn op het gebied van hernieuwbare energie;

a)

de aandeelhouders of leden zijn natuurlijke personen, regionale of lokale overheden, met inbegrip van gemeenten, of kmo’s die actief zijn op het gebied van hernieuwbare energie;

b)

ten minste 51 % van de stemgerechtigde aandeelhouders of leden van de entiteit zijn natuurlijke personen;

b)

ten minste 51 % van de stemgerechtigde aandeelhouders of leden van de entiteit zijn natuurlijke personen;

c)

ten minste 51 % van de aandelen of medezeggenschapsrechten van de entiteit zijn eigendom van lokale leden, d.w.z. vertegenwoordigers van publieke en private lokale sociaaleconomische belangen of burgers met een direct belang in de activiteit van de gemeenschap en de impact ervan;

c)

ten minste 51 % van de aandelen of medezeggenschapsrechten van de entiteit zijn eigendom van lokale leden, d.w.z. vertegenwoordigers van publieke en private lokale sociaaleconomische belangen of burgers met een direct belang in de activiteit van de gemeenschap en de impact ervan;

d)

ten minste 51 % van de zetels in de raad van bestuur of de bestuursorganen van de entiteit zijn voorbehouden aan lokale leden, d.w.z. vertegenwoordigers van publieke en private lokale sociaaleconomische belangen of burgers met een direct belang in de activiteit van de gemeenschap en de impact ervan;

d)

ten minste 51 % van de zetels in de raad van bestuur of de bestuursorganen van de entiteit zijn voorbehouden aan lokale leden, d.w.z. vertegenwoordigers van publieke en private lokale sociaaleconomische belangen of burgers met een direct belang in de activiteit van de gemeenschap en de impact ervan;

e)

per jaar heeft de gemeenschap in de vijf voorgaande jaren gemiddeld niet meer dan 18  MW aan capaciteit voor hernieuwbare elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer geïnstalleerd.

e)

per jaar heeft de gemeenschap in de vijf voorgaande jaren gemiddeld niet meer dan 30  MW aan capaciteit voor hernieuwbare elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer geïnstalleerd.

Motivering

Hernieuwbare-energiegemeenschappen kunnen een essentieel instrument zijn voor de stimulering van de lokale productie van duurzame energie. Regionale overheden kunnen daarbij ook een rol spelen en de drempel voor de omvang van de energieproductie van die gemeenschappen mag niet te laag zijn.

Wijzigingsvoorstel 19

Artikel 23

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   Om de penetratie van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doen alle lidstaten het nodige om het aandeel voor verwarming en koeling geleverde hernieuwbare energie ieder jaar te doen toenemen met ten minste één percentpunt (pp), uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bedoelde methodologie.

1.   Om de penetratie van hernieuwbare energie en/of afvalwarmte of -koude in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doen alle lidstaten het nodige om het aandeel voor verwarming en koeling geleverde hernieuwbare energie en/of afvalwarmte of -koude ieder jaar te doen toenemen met ten minste één percentpunt (pp), uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bedoelde methodologie.

2.   De lidstaten kunnen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria een lijst met maatregelen en uitvoerings organen, zoals brandstof leveranciers, aanwijzen en bekendmaken die moeten bijdragen aan de in lid 1 bedoelde toename.

2.   De lidstaten kunnen op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria een lijst met maatregelen en meewerkende organen, zoals energie leveranciers, aanwijzen en bekendmaken die moeten bijdragen aan de implementatie en beoordeling van de in lid 1 bedoelde toename.

3.   De in lid 1 bedoelde toename kan worden verwezenlijkt door middel van een of meer van de volgende opties :

3.   De in lid 1 bedoelde toename wordt verwezenlijkt door middel van:

a)

fysieke vermenging van hernieuwbare energie in de voor verwarming en koeling geleverde energie en brandstof ;

a)

fysieke vermenging van nieuwe hernieuwbare energie uit systemen voor verwarming en koeling;

b)

directe matigingsmaatregelen, zoals de installatie in gebouwen van hoogrenderende systemen voor hernieuwbare verwarming en koeling of het gebruik van hernieuwbare energie in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

b)

processen die direct verband houden met gebouwen en de industrie, of sommige processen uit de primaire sector;

c)

indirecte matigingsmaatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting wordt nageleefd door middel van steun aan indirecte matigingsmaatregelen die worden uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van technologie op het gebied van hernieuwbare energie of een energiedienstverlener (ESCO) die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie.

c)

andere beleidsmaatregelen met hetzelfde effect als bedoeld in lid 1, bijvoorbeeld nationale fiscale maatregelen of andere economische prikkels.

4 .    De lidstaten kunnen gebruikmaken van bestaande structuren in het kader van de nationale verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2012/27/EU om de in lid 2 bedoelde maatregelen uit te voeren en te monitoren.

4.     Bij de verschillende te nemen maatregelen moet rekening worden gehouden met het volgende:

a)

de markt voor verwarming en koeling is heel versnipperd en wordt bepaald door het soort verbruiker, de mate van centralisatie, de vroeger gebruikte brandstof enz.;

b)

om de belemmeringen die efficiëntere en duurzamere verwarming en koeling in de weg staan aan te pakken, zijn maatregelen op lokaal, regionaal en nationaal niveau nodig binnen een ondersteunend Europees kader.

In dit verband kunnen de lidstaten de volgende initiatieven ontwikkelen of daarvan gebruikmaken:

a)

initiatieven ter verbetering van financiering en winstgevendheid:

i)

gebruik van verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting wordt nageleefd door middel van steun aan indirecte matigingsmaatregelen die worden uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van technologie op het gebied van hernieuwbare energie of een energiedienstverlener (ESCO) die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie;

ii)

herziening van eigendomswetgeving om te regelen hoe de winst ten gevolge van verbeteringen op het vlak van hernieuwbare energie moet worden verdeeld tussen eigenaars en huurders of de bewoners van appartementengebouwen;

iii)

ondersteuning van lokale en regionale actoren die de financierbaarheid van investeringen in hernieuwbare verwarming en koeling kunnen verbeteren door bundeling van afzonderlijke projecten in grotere investeringspakketten (aggregaten);

iv)

oprichting van een centraal loket voor investeringsadvies (met inbegrip van adviesdiensten, bijstand bij projectontwikkeling en projectfinanciering);

v)

aanmoediging van retailbanken om producten aan te bieden speciaal voor de renovatie van gehuurde gebouwen die particulier eigendom zijn (bijv. uitgestelde hypotheken, termijnleningen), waarvoor overheidssteun zou kunnen worden verstrekt;

vi)

vermijding van rechtstreekse subsidies, tenzij de gesubsidieerde installatie van meerwaarde is vanwege innovaties, hoge efficiëntie, reproduceerbaarheid enz.;

b)

initiatieven ter verbetering van de kennis van de burgers van en hun vertrouwen in technologieën en leveranciers:

i)

benutting van ketelinspecties om informatie te verschaffen over de voordelen van de vervanging van bestaande verwarmings- en koelingssystemen door duurzame systemen;

ii)

ontwikkeling en promotie van websites voor prijsvergelijking tussen de levenscycli van apparaten (waar ook aandacht wordt geschonken aan milieuaspecten, technische beschikbaarheid, betrouwbaarheid enz.), om huidige of potentiële klanten te helpen bij het kiezen van de interessantste apparatuur, installatie, brandstofleverancier enz.;

iii)

invoering en promotie van transparante mechanismen voor de beslechting van geschillen tussen verbruikers en leveranciers die aanzetten tot betere dienstverlening en het vertrouwen van potentiële klanten vergroten;

iv)

ontwikkeling van langdurige communicatie- en voorlichtingscampagnes die zijn afgestemd op het soort potentiële klant, de gekozen duurzame technologie of de betrokken sector;

c)

initiatieven ter versterking van operationele, installatie- en onderhoudsbedrijven:

i)

invoering van sectoraal rondetafeloverleg tussen technologiecentra, fabrikanten van apparatuur, ingenieursbureaus en installateurs om hen te helpen hun diensten en producten te verbeteren, zonder afbreuk te doen aan andere technologische ontwikkelingsinitiatieven;

ii)

samenwerking met stakeholders (met name bijvoorbeeld verenigingen van consumenten, installateurs of architecten) om hen te groeperen, hun bewustzijn te vergroten en hun belangen en prioriteiten in kaart te brengen op het gebied van hernieuwbare energie, mede als inspiratie voor de vereiste brede communicatiecampagnes;

d)

initiatieven ter versteviging van de sector:

i)

gebruik van bestaande structuren in het kader van de nationale verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2012/27/EU om de in lid 2 bedoelde maatregelen uit te voeren en te monitoren;

ii)

ondersteuning van de lokale en regionale overheden bij de voorbereiding van strategieën ter bevordering van hernieuwbare verwarming en koeling.

5.   De overeenkomstig lid 2 aangewezen entiteiten zorgen ervoor dat hun bijdrage meetbaar en verifieerbaar is en brengen vanaf 30 juni 2021 bij de door de lidstaat aangewezen instantie jaarlijks verslag uit over:

a)

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie;

b)

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde hernieuwbare energie;

c)

het aandeel hernieuwbare energie in de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie;

d)

het soort hernieuwbare energiebron.

5.   De overeenkomstig lid 2 aangewezen entiteiten zorgen ervoor dat hun bijdrage meetbaar en verifieerbaar is en brengen vanaf 30 juni 2021 bij de door de lidstaat aangewezen instantie jaarlijks verslag uit over:

a)

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie;

b)

de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde hernieuwbare energie en/of afvalwarmte of -koude ;

c)

het aandeel hernieuwbare energie en/of afvalwarmte of -koude in de totale hoeveelheid voor verwarming en koeling geleverde energie;

d)

het soort hernieuwbare energiebron en de basiskenmerken van de apparatuur voor verwarming en koeling op de verschillende verbruikspunten.

Motivering

Betreffende artikel 23, leden 1, 3 en 5:

Met het oog op de vervanging van fossiele brandstoffen en de vermindering van het gebruik van primaire energie dienen in de sector verwarming en koeling niet alleen hernieuwbare energiebronnen maar ook restwarmte en bijproducten in aanmerking te worden genomen. Verder zou het mogelijk moeten zijn om de beoogde doelstellingen (mede) met behulp van economische prikkels en fiscale maatregelen te realiseren.

Betreffende artikel 23, lid 2:

Duidelijker verwoorden welke organen hier worden bedoeld. Energieleveranciers leveren niet alleen brandstof. Energie kan worden geleverd als brandstof, elektriciteit of zonne-energie.

Betreffende artikel 23, lid 4:

Verwarming en koeling is een heel belangrijk thema in de EU. De Europese Commissie heeft er vorig jaar een specifieke strategie over uitgebracht. Veel van de ideeën daaruit zijn niet in de richtlijn terug te vinden, wat met dit wijzigingsvoorstel wordt goedgemaakt. Dat bevat daarnaast enkele nieuwe ideeën, zoals vermijding van rechtstreekse subsidies en ontwikkeling van het consumentenvertrouwen.

Betreffende artikel 23, lid 5:

Voor een beter inzicht in de sector en in de ontwikkelingsmogelijkheden is kennis van de staat en de kenmerken van de faciliteiten onontbeerlijk. Deze informatie kan worden vergaard door de brandstofleverancier, en op die manier kunnen de gegevens worden gecontroleerd.

Wijzigingsvoorstel 20

Artikel 24, lid 4

Voorstel voor een richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) — COM(2016) 767 final — 2016/0382 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten nemen de nodige maatregelen ter waarborging van niet-discriminerende toegang voor uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde verwarming en koeling en afvalwarmte en -koude tot systemen voor stadsverwarming en -koeling. Deze niet-discriminerende toegang maakt het mogelijk dat andere leveranciers dan de beheerder van het systeem voor stadsverwarming of -koeling rechtstreeks verwarming en koeling uit dergelijke bronnen kunnen leveren aan afnemers die gekoppeld zijn aan het systeem voor stadsverwarming of -koeling.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen ter waarborging van een gereguleerde toegang voor uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde verwarming en koeling en afvalwarmte en -koude tot systemen voor stadsverwarming en -koeling. Deze toegang maakt het mogelijk dat andere leveranciers dan de beheerder van het systeem voor stadsverwarming of -koeling verwarming en koeling uit dergelijke bronnen kunnen leveren aan het systeem voor stadsverwarming of -koeling.

Motivering

Een algemeen recht voor derden om tegen betaling verwarming of koeling te leveren aan eindgebruikers zou averechts werken en niet kostenefficiënt zijn. Door zo’n recht weten investeerders niet waar ze aan toe zijn en heerst er onduidelijkheid over de langetermijnverantwoordelijkheid. Ontvlechting van het net en de levering van verwarming en koeling leveren hogere kosten op voor de eindgebruiker.

Wijzigingsvoorstel 21

Overweging 6

Voorstel voor een verordening betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking) — COM(2016) 861 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Een sterkere marktintegratie en de verandering in de richting van vluchtigere elektriciteitsproductie vergen meer inspanningen betreffende de coördinatie van het nationale energiebeleid met de buurlanden en het gebruik van de mogelijkheden die grensoverschrijdende elektriciteitshandel biedt.

Een sterkere marktintegratie en de verandering in de richting van vluchtigere elektriciteitsproductie vergen meer inspanningen betreffende de coördinatie van het nationale energiebeleid met de buurlanden en het gebruik van de mogelijkheden die grensoverschrijdende elektriciteitshandel biedt , waarbij een gelijk speelveld en de inachtneming van het beginsel van wederkerigheid moeten worden gewaarborgd .

Motivering

Voor sommige lidstaten kan de deelname van derde landen aan de interne elektriciteitsmarkt van de EU grote gevolgen hebben. Daarom dient in de handel met derde landen te worden gezorgd voor een gelijk speelveld en dienen voor markttoegang dezelfde voorwaarden te gelden (beginsel van wederkerigheid).

Wijzigingsvoorstel 22

Overweging 8

Voorstel voor een verordening betreffende de interne markt voor elektriciteit (herschikking) — COM(2016) 861 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In de kernbeginselen betreffende de markt moet worden vastgesteld dat de elektriciteitsprijzen worden bepaald aan de hand van vraag en aanbod. De prijzen moeten duidelijk maken wanneer er behoefte aan elektriciteit is, waarbij marktgebaseerde prikkels worden gegeven voor investeringen in flexibiliteitsbronnen zoals flexibele opwekking, interconnectie, vraagrespons of opslag.

In de kernbeginselen betreffende de markt moet worden vastgesteld dat de elektriciteitsprijzen worden bepaald aan de hand van vraag en aanbod. De prijzen moeten duidelijk maken wanneer er behoefte aan elektriciteit is, waarbij marktgebaseerde prikkels worden gegeven voor investeringen in flexibiliteitsbronnen zoals flexibele opwekking, interconnectie, vraagrespons of opslag. Met het oog hierop moeten de lidstaten de prijsregulering geleidelijk afbouwen.

Motivering

In veel lidstaten worden de elektriciteitsprijzen niet bepaald door vraag en aanbod, maar worden deze gereguleerd door de overheid. Tariefregulering kan de ontwikkeling van daadwerkelijke mededinging belemmeren en ontmoedigend werken op investeringen en het ontstaan van nieuwe marktspelers. De nieuwe opzet van de markt is erop gericht te waarborgen dat de energievoorzieningsprijzen vrij zijn van elke vorm van overheidsingrijpen. Het CvdR kan zich in principe vinden in het voorstel van de Commissie om prijsregulering af te schaffen, maar vindt dat zulks geleidelijk moet gebeuren.

Wijzigingsvoorstel 23

Overweging 25

Voorstel voor een richtlijn inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (herschikking) — COM(2016) 864 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Alle consumenten moeten rechtstreeks kunnen deelnemen aan de markt, met name door hun verbruik aan te passen aan de marktsignalen, en in ruil daarvoor moeten zij kunnen profiteren van lagere elektriciteitsprijzen of andere stimulerende vergoedingen. De voordelen van deze actieve participatie zullen mettertijd waarschijnlijk toenemen wanneer elektrische voertuigen, warmtepompen en andere flexibele belastingen concurrerender worden. Consumenten zouden aan alle vormen van vraagrespons moeten kunnen deelnemen en daarom zouden zij moeten kunnen kiezen voor een slimme meter en een dynamische-elektriciteitsprijscontract. Dit zou hen in staat moeten stellen hun verbruik aan te passen aan de realtime prijssignalen die de waarde en de kosten van elektriciteit in verschillende tijdvakken weerspiegelen, terwijl de lidstaten zouden moeten zorgen voor een redelijke blootstelling van consumenten aan het groothandelsprijsrisico. De lidstaten zouden er ook voor moeten zorgen dat de consumenten die ervoor kiezen niet actief deel te nemen aan de markt, niet worden benadeeld, maar dat hun geïnformeerde besluitvorming over de voor hen beschikbare opties in plaats daarvan zou moeten worden vergemakkelijkt op een manier die het best aansluit bij de omstandigheden op de binnenlandse markt.

Alle consumenten moeten rechtstreeks kunnen deelnemen aan de markt, met name door hun verbruik aan te passen aan de marktsignalen, en in ruil daarvoor moeten zij kunnen profiteren van lagere elektriciteitsprijzen of andere stimulerende vergoedingen. De voordelen van deze actieve participatie zullen mettertijd waarschijnlijk toenemen wanneer elektrische voertuigen, warmtepompen en andere flexibele belastingen concurrerender worden. Consumenten zouden aan alle vormen van vraagrespons moeten kunnen deelnemen en daarom zouden zij moeten kunnen kiezen voor een slimme meter en een dynamische-elektriciteitsprijscontract. Dit zou hen in staat moeten stellen hun verbruik aan te passen aan de realtime prijssignalen die de waarde en de kosten van elektriciteit in verschillende tijdvakken weerspiegelen, terwijl de lidstaten zouden moeten zorgen voor een redelijke blootstelling van consumenten aan het groothandelsprijsrisico. De lidstaten zouden er ook voor moeten zorgen dat de consumenten die ervoor kiezen niet actief deel te nemen aan de markt, niet worden benadeeld, maar dat hun geïnformeerde besluitvorming over de voor hen beschikbare opties in plaats daarvan zou moeten worden vergemakkelijkt op een manier die het best aansluit bij de omstandigheden op de binnenlandse markt. Nationale, regionale en lokale overheden moeten de vereiste randvoorwaarden scheppen, zodat de consument toegang krijgt tot gedetailleerde informatie over de voorwaarden en mogelijkheden voor marktdeelname. De lidstaten moeten ook zorgen voor specifieke maatregelen voor de consumenten die het meest kwetsbaar zijn voor energiearmoede, zodat zij actief aan de markt kunnen deelnemen, hun recht op toegang tot energie beschermd wordt en zij kunnen profiteren van innovatieve technologie die hun energieverbruik beperkt.

Motivering

Het wijzigingsvoorstel voegt de eis toe dat alle autoriteiten consumenten tot marktdeelname aanzetten en hun gedetailleerde informatie verstrekken over de voorwaarden en mogelijkheden hieromtrent.

Wijzigingsvoorstel 24

Overweging 30

Voorstel voor een richtlijn inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (herschikking) — COM(2016) 864 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Gedistribueerde energietechnologieën en empowerment van consumenten hebben van gemeenschapsenergie en energiecoöperaties een doeltreffende en kostenefficiënte manier gemaakt om aan de behoeften en verwachtingen van burgers ten aanzien van energiebronnen, diensten en lokale participatie te voldoen. Gemeenschapsenergie biedt alle consumenten een inclusieve optie om een rechtstreeks aandeel te hebben in de productie, het verbruik of het delen van energie, onderling binnen een geografisch afgebakend gemeenschapsnetwerk dat geïsoleerd kan werken of aangesloten kan worden op het openbare distributienet. Gemeenschapsenergie-initiatieven zijn in de eerste plaats gericht op het leveren van betaalbare energie van een bepaalde soort, zoals hernieuwbare energie, aan hun leden of aandeelhouders, en geven niet zozeer prioriteit aan het maken van winst, zoals traditionele energiebedrijven. Burgers zijn rechtstreeks betrokken bij gemeenschapsenergie-initiatieven, waaruit blijkt welk potentieel die initiatieven hebben om de introductie van nieuwe technologieën en verbruikspatronen, met inbegrip van slimme distributienetten en vraagrespons, op een geïntegreerde manier ingang te doen vinden. Gemeenschapsenergie kan ook de energie-efficiëntie op het niveau van huishoudens bevorderen en energie-armoede helpen bestrijden via beperking van het verbruik en lagere leveringstarieven. Ook maakt gemeenschapsenergie het sommige groepen huishoudelijke verbruikers, die dat anders wellicht niet hadden kunnen doen, mogelijk deel te nemen aan de energiemarkt. Waar dergelijke initiatieven succesvol zijn geweest, hebben zij een economische, sociale en een milieuwaarde toegevoegd aan de gemeenschap die verder gaat dan louter de voordelen van het verlenen van energiediensten. Het moet plaatselijke energiegemeenschappen worden toegestaan op voet van gelijkheid op de markt te opereren zonder de mededinging te vervalsen. Het moet huishoudelijke verbruikers worden toegestaan vrijwillig deel te nemen aan een gemeenschapsenergie-initiatief, maar ook om dat te verlaten, zonder de toegang tot het door het gemeenschapsenergie-initiatief beheerde netwerk of hun rechten als consument te verliezen. Toegang tot het netwerk van een plaatselijke energiegemeenschap moet worden verleend op eerlijke voorwaarden die de kosten weerspiegelen.

Gedistribueerde energietechnologieën en empowerment van consumenten hebben van gemeenschapsenergie en energiecoöperaties een doeltreffende en kostenefficiënte manier gemaakt om aan de behoeften en verwachtingen van burgers ten aanzien van energiebronnen, diensten en lokale participatie te voldoen. Gemeenschapsenergie biedt alle consumenten een inclusieve optie om een rechtstreeks aandeel te hebben in de productie, het verbruik of het delen van energie, onderling binnen een geografisch afgebakend gemeenschapsnetwerk dat geïsoleerd kan werken of aangesloten kan worden op het openbare distributienet. Gemeenschapsenergie-initiatieven zijn in de eerste plaats gericht op het leveren van betaalbare energie van een bepaalde soort, zoals hernieuwbare energie, aan hun leden of aandeelhouders, en geven niet zozeer prioriteit aan het maken van winst, zoals traditionele energiebedrijven. Burgers zijn rechtstreeks betrokken bij gemeenschapsenergie-initiatieven, waaruit blijkt welk potentieel die initiatieven hebben om de introductie van nieuwe technologieën en verbruikspatronen, met inbegrip van slimme distributienetten en vraagrespons, op een geïntegreerde manier ingang te doen vinden. Gemeenschapsenergie kan ook de energie-efficiëntie op het niveau van huishoudens bevorderen en energie-armoede helpen bestrijden via beperking van het verbruik en lagere leveringstarieven. Ook maakt gemeenschapsenergie het sommige groepen huishoudelijke verbruikers, die dat anders wellicht niet hadden kunnen doen, mogelijk deel te nemen aan de energiemarkt. Waar dergelijke initiatieven succesvol zijn geweest, hebben zij een economische, sociale en een milieuwaarde toegevoegd aan de gemeenschap die verder gaat dan louter de voordelen van het verlenen van energiediensten. Het moet plaatselijke energiegemeenschappen conform duidelijk vastgelegde regels worden toegestaan op voet van gelijkheid op de markt te opereren zonder de mededinging te vervalsen. Het moet huishoudelijke verbruikers worden toegestaan vrijwillig deel te nemen aan een gemeenschapsenergie-initiatief, maar ook om dat te verlaten, zonder de toegang tot het door het gemeenschapsenergie-initiatief beheerde netwerk of hun rechten als consument te verliezen. Toegang tot het netwerk van een plaatselijke energiegemeenschap moet worden verleend op eerlijke voorwaarden die de kosten weerspiegelen.

Motivering

Lokale energiegemeenschappen kunnen een efficiënte manier zijn om energie op het niveau van de gemeenschap te beheren. Om de oprichting van deze gemeenschappen en hun deelname aan de elektriciteitsmarkt te bevorderen, is een passend rechtskader voor de vastlegging van duidelijke regels voor hun opereren op de energiemarkt van groot belang.

Wijzigingsvoorstel 25

Overweging 38

Voorstel voor een richtlijn inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (herschikking) — COM(2016) 864 final

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In de lidstaten zijn, of worden momenteel, verschillende modellen voor het beheer van gegevens ontwikkeld in verband met de uitrol van slimme metersystemen. Onafhankelijk van het gegevensbeheersmodel is het belangrijk dat lidstaten transparante regels instellen voor de toegang tot gegevens onder niet-discriminerende voorwaarden, en het hoogste niveau van cyberbeveiliging en gegevensbescherming garanderen, alsmede de onpartijdigheid van de entiteiten die gegevens verwerken.

In de lidstaten zijn, of worden momenteel, verschillende modellen voor het beheer van gegevens ontwikkeld in verband met de uitrol van slimme metersystemen. Onafhankelijk van het gegevensbeheersmodel is het belangrijk dat lidstaten transparante regels instellen voor de toegang tot gegevens onder niet-discriminerende voorwaarden, en het hoogste niveau van cyberbeveiliging en gegevensbescherming garanderen, alsmede de onpartijdigheid van de entiteiten die gegevens verwerken. Om consumenten te betrekken bij de vraagrespons en te kunnen kiezen voor een dynamisch prijssysteem, moeten zij via de distributeur vrije toegang hebben tot informatie over de hoeveelheid energie die zij per uur verbruiken. Het wordt aanbevolen om deze toegang voor alle slimme elektriciteitsmeters beschikbaar te maken en die voor alle gecontracteerde vermogensbereiken te installeren.

Motivering

De toegang tot informatie voor alle slimme elektriciteitsmeters moet worden aanbevolen maar niet verplicht worden gesteld, doch moet voor alle gecontracteerde vermogensbereiken worden geïnstalleerd.

Wijzigingsvoorstel 26

Overweging 3

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (herschikking) — COM(2016) 863 final — 2016/0378 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Verwacht wordt dat de behoefte aan coördinatie van de nationale regelgeving de komende jaren verder zal toenemen. Het energiesysteem van Europa ondergaat momenteel zijn meest diepgaande verandering in tientallen jaren. Meer marktintegratie en de verandering naar een meer variabele elektriciteitsproductie vereist meer inspanningen om het nationale energiebeleid te coördineren met dat van buurlanden en om de kansen van de grensoverschrijdende verkoop van elektriciteit te benutten.

Verwacht wordt dat de behoefte aan coördinatie van de nationale regelgeving de komende jaren verder zal toenemen. Het energiesysteem van Europa ondergaat momenteel zijn meest diepgaande verandering in tientallen jaren. Meer marktintegratie en de verandering naar een meer variabele elektriciteitsproductie vereisen meer inspanningen om het nationale energiebeleid te coördineren met dat van buurlanden en om de kansen van de grensoverschrijdende verkoop van elektriciteit te benutten. Verder is het zaak de nationale regelgevende instanties te versterken. De lidstaten moeten de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties waarborgen, evenals de ongehinderde activiteiten daarvan. Om adequaat te kunnen optreden, dienen de nationale regelgevende instanties de nodige middelen te worden toegewezen; ook moeten zij volwaardig aan de samenwerking op Europees niveau kunnen deelnemen.

Motivering

Meer coördinatie tussen de lidstaten op energiegebied wordt toegejuicht. Even belangrijk is echter de rol van de nationale regelgevende instanties in de lidstaten afzonderlijk. Er dient op te worden gewezen dat de lidstaten de onafhankelijkheid van hun nationale regelgevende instanties evenals de ongehinderde activiteiten daarvan moeten waarborgen. Bovendien moeten ook voldoende middelen ter beschikking worden gesteld om ervoor te zorgen dat die instanties hun werk goed kunnen doen.

Wijzigingsvoorstel 27

Artikel 14

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (herschikking) — COM(2016) 863 final — 2016/0378 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Het agentschap kan onder duidelijk omschreven voorwaarden, die door de Commissie zijn vastgesteld in richtsnoeren aangenomen krachtens artikel 57 van [de bij COM(2016) 861/2 voorgestelde herschikte elektriciteitsverordening] of artikel 23 van Verordening (EG) nr. 715/2009, over kwesties in verband met het doel waarvoor het is opgericht, belast worden met aanvullende taken waarbij de grenzen van de overdracht van uitvoeringsbevoegdheden naar agentschappen van de Unie in acht worden genomen.

Het Agentschap kan onder duidelijk omschreven voorwaarden, die door de Commissie zijn vastgesteld in richtsnoeren aangenomen krachtens artikel 57 van [de bij COM(2016) 861/2 voorgestelde herschikte elektriciteitsverordening] of artikel 23 van Verordening (EG) nr. 715/2009, over kwesties in verband met het doel waarvoor het is opgericht, belast worden met aanvullende taken waarbij de grenzen van de overdracht van uitvoeringsbevoegdheden naar agentschappen van de Unie in acht worden genomen.

 

De Europese Commissie dient ervoor te zorgen dat het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) de nodige bevoegdheden krijgt om van de betrokken instellingen in de lidstaten de informatie te kunnen vragen die het voor de uitvoering van zijn taken nodig heeft.

Motivering

Teneinde vlot te kunnen functioneren, dient het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voldoende rechten en bevoegdheden te krijgen om van de betrokken instellingen in de lidstaten snel de informatie te ontvangen die het voor de uitvoering van zijn taken nodig heeft.

Wijzigingsvoorstel 28

Artikel 16, lid 2

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (herschikking) — COM(2016) 863 final — 2016/0378 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Het agentschap publiceert jaarlijks een verslag over de resultaten van zijn toezichtsactiviteiten als bedoeld in lid 1. In dat verslag geeft het aan welke obstakels eventueel de voltooiing van de interne markten voor elektriciteit en aardgas in de weg staan.

Het Agentschap publiceert jaarlijks een verslag over de resultaten van zijn toezichtsactiviteiten als bedoeld in lid 1. In dat verslag geeft het aan welke obstakels eventueel de voltooiing van de interne markten voor elektriciteit en aardgas in de weg staan , en doet het aanbevelingen .

Motivering

Het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators krijgt veel verantwoordelijkheden en middelen. Ook zal het grote bevoegdheden hebben in grensoverschrijdende kwesties die gecoördineerd optreden vereisen. De lidstaten zouden er daarom baat bij hebben als het in zijn verslag over de resultaten van zijn toezichtsactiviteiten ook algemene aanbevelingen kan formuleren.

Wijzigingsvoorstel 29

Overweging 13

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG — COM(2016) 862 final — 2016/0377 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Op basis van de gemeenschappelijke methodologie moet ENTSB-E regelmatig regionale crisisscenario's opstellen en bijwerken, en de meeste meest relevante risico's voor elke regio identificeren, zoals extreme weersomstandigheden, natuurrampen, brandstoftekorten of aanvallen. Wat betreft het crisisscenario waarbij een gastekort optreedt, moet het risico op een onderbreking van de gaslevering worden beoordeeld op basis van de scenario's voor verstoring van de gaslevering en infrastructuur die door het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas zijn ontwikkeld overeenkomstig artikel 6, lid 6, van de verordening inzake veiligstelling van de gaslevering [voorgestelde verordening inzake veiligstelling van de gaslevering]. De lidstaten dienen hun nationale crisisscenario's op basis daarvan vast te stellen en in principe om de drie jaar bij te werken. De scenario's moeten als basis voor de risicoparaatheidsplannen dienen. Wanneer de lidstaten op nationaal niveau risico's identificeren, moeten zij ook melding maken van mogelijke risico's die zij constateren met betrekking tot de eigendom van infrastructuur die relevant is voor de voorzieningszekerheid en van maatregelen die eventueel zijn getroffen om dergelijke risico's aan te pakken (zoals algemene of sectorspecifieke wetgeving inzake de doorlichting van investeringen, bijzondere rechten voor bepaalde aandeelhouders enz.), waarbij moet worden vermeld waarom zij dergelijke maatregelen als gerechtvaardigd beschouwen.

Op basis van de gemeenschappelijke methodologie moet ENTSB-E regelmatig regionale crisisscenario's opstellen en bijwerken, en de meeste meest relevante risico's voor elke regio identificeren, zoals extreme weersomstandigheden, natuurrampen, brandstoftekorten of aanvallen. Wat betreft het crisisscenario waarbij een gastekort optreedt, moet het risico op een onderbreking van de gaslevering worden beoordeeld op basis van de scenario's voor verstoring van de gaslevering en infrastructuur die door het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas zijn ontwikkeld overeenkomstig artikel 6, lid 6, van de verordening inzake veiligstelling van de gaslevering [voorgestelde verordening inzake veiligstelling van de gaslevering]. In het kader van de verschillende vormen van regionale samenwerking zou de regionale energiesituatie uiteen moeten worden gezet en besproken, waarbij kansen en bedreigingen in kaart zouden moeten worden gebracht. De lidstaten dienen hun nationale crisisscenario's op basis van die informatie vast te stellen en in principe om de drie jaar bij te werken. De scenario's moeten als basis voor de risicoparaatheidsplannen dienen. Wanneer de lidstaten op nationaal niveau risico's identificeren, moeten zij ook melding maken van mogelijke risico's die zij constateren met betrekking tot de eigendom van infrastructuur die relevant is voor de voorzieningszekerheid en van maatregelen die eventueel zijn getroffen om dergelijke risico's aan te pakken (zoals algemene of sectorspecifieke wetgeving inzake de doorlichting van investeringen, bijzondere rechten voor bepaalde aandeelhouders enz.), waarbij moet worden vermeld waarom zij dergelijke maatregelen als gerechtvaardigd beschouwen.

Motivering

Het is van belang en nuttig dat ENTSB-E regelmatig regionale crisisscenario's opstelt en bijwerkt, en de meest relevante risico's voor elke regio identificeert, zoals extreme weersomstandigheden, natuurrampen, brandstoftekorten of aanvallen. Belangrijk is echter dat de regionale samenwerking tussen de lidstaten wordt versterkt. Zij hebben er baat bij als voorafgaand aan de uitwerking van de nationale crisisscenario's de regionale situaties uiteengezet en besproken worden. Dan zullen ze beter inzicht krijgen met welke nationale en regionale maatregelen crises het meest efficiënt en vlot kunnen worden beheerst.

Wijzigingsvoorstel 30

Overweging 18

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG — COM(2016) 862 final — 2016/0377 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Om een gemeenschappelijke benadering betreffende crisispreventie en -beheersing te waarborgen, moet de bevoegde autoriteit van elke lidstaat een risicoparaatheidsplan opstellen, nadat zij de belanghebbenden heeft geraadpleegd. In de plannen moeten effectieve, proportionele en niet-discriminerende maatregelen worden uiteengezet waarmee alle geïdentificeerde risico's worden aangepakt. De plannen moeten transparant zijn, met name wat betreft de voorwaarden waaronder niet-marktgebaseerde maatregelen kunnen worden getroffen om crisissituaties te beperken. Alle beoogde niet-marktgebaseerde maatregelen moeten voldoen aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften.

Om een gemeenschappelijke benadering betreffende crisispreventie en -beheersing te waarborgen, moet de bevoegde autoriteit van elke lidstaat een risicoparaatheidsplan opstellen, nadat zij de belanghebbenden heeft geraadpleegd , waaronder, indien mogelijk, de lokale en regionale overheden . In de plannen moeten effectieve, proportionele en niet-discriminerende maatregelen worden uiteengezet waarmee alle geïdentificeerde risico's worden aangepakt. De plannen moeten transparant zijn, met name wat betreft de voorwaarden waaronder niet-marktgebaseerde maatregelen kunnen worden getroffen om crisissituaties te beperken. Alle beoogde niet-marktgebaseerde maatregelen moeten voldoen aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften.

Motivering

Belangrijk is dat elke lidstaat een gemeenschappelijke benadering betreffende crisispreventie en -beheersing hanteert.

Het is dan ook zaak dat alle betrokkenen in dit verband nauw samenwerken, waarbij de nadruk moet liggen op rechtstreekse communicatie, ook, indien relevant, met de lokale en regionale overheden.

Wijzigingsvoorstel 31

Artikel 16, lid 1

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG — COM(2016) 862 final — 2016/0377 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Zo spoedig mogelijk en uiterlijk zes weken na de afkondiging van een elektriciteitscrisissituatie leggen de betrokken bevoegde autoriteiten in overleg met hun nationale regelgevende instanties (voor zover deze niet de bevoegde autoriteit zijn) een evaluatieverslag voor aan de Coördinatiegroep voor elektriciteit en de Commissie.

Zo spoedig mogelijk en uiterlijk vier weken na de afkondiging van een elektriciteitscrisissituatie leggen de betrokken bevoegde autoriteiten in overleg met hun nationale regelgevende instanties (voor zover deze niet de bevoegde autoriteit zijn) een evaluatieverslag voor aan de Coördinatiegroep voor elektriciteit en de Commissie.

Motivering

De afkondiging van een elektriciteitscrisissituatie vormt zowel voor de betrokken lidstaat als de hele EU een grote uitdaging. In zo'n situatie komt het aan op snel reageren en snel handelen. De voorgestelde termijn van vier weken voor de overlegging van het evaluatieverslag is voldoende en zorgt er tegelijkertijd voor dat informatie sneller wordt doorgegeven.

Wijzigingsvoorstel 32

Artikel 18

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG — COM(2016) 862 final — 2016/0377 (COD)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten en de partijen bij het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap wordt verzocht nauw samen te werken bij het proces inzake het identificeren van elektriciteitscrisisscenario's en de vaststelling van risicoparaatheidsplannen om te waarborgen dat er geen maatregelen worden getroffen die de voorzieningszekerheid van de lidstaten, de verdragsluitende partijen of de Unie in gevaar brengen.

Daartoe kunnen de partijen bij het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap op verzoek van de Commissie deelnemen aan de Coördinatiegroep voor elektriciteit met betrekking tot alle zaken waarbij zij zijn betrokken.

De lidstaten en de partijen bij het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap wordt verzocht nauw samen te werken bij het proces inzake het identificeren van elektriciteitscrisisscenario's en de vaststelling van risicoparaatheidsplannen om te waarborgen dat er geen maatregelen worden getroffen die de voorzieningszekerheid van de lidstaten, de verdragsluitende partijen of de Unie in gevaar brengen. Met het oog op een zo efficiënt mogelijk beheer van de energiesector wordt met name regionale samenwerking onder de aandacht gebracht en aanbevolen. Daartoe kunnen de partijen bij het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap op verzoek van de Commissie deelnemen aan de Coördinatiegroep voor elektriciteit met betrekking tot alle zaken waarbij zij zijn betrokken.

Motivering

Met het oog op een zo doeltreffend en efficiënt mogelijk beheer van elektriciteitscrisissituaties dient het belang van regionale samenwerking tussen de lidstaten te worden benadrukt. Zulke samenwerking maakt snelle, goedkope oplossingen mogelijk.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S (CvdR)

Algemene opmerkingen

1.

verwelkomt het pakket „Schone energie” van de Europese Commissie en wijst erop dat de daar vermelde prioriteiten — energie-efficiëntie en duurzaamheid van gebouwen, industrie en vervoer, uitbreiding van hernieuwbare vormen van energie, alsook de voorwaarden en de slimme uitvoering daarvan die participatie van consumenten mogelijk maken door controle van de behoefte aan energie — de totstandkoming van een interne energiemarkt en de vastlegging van nieuwe verantwoordelijkheden voor elektriciteitsdistributienetten, transmissiesysteembeheerders en nationale wetgevers ertoe zullen bijdragen om energieonafhankelijkheid, een veilige energievoorziening, uitvoering van de klimaatdoelstellingen en vooral betaalbare energieprijzen voor de consument te garanderen.

2.

Er zijn echter duidelijke aanwijzingen dat de huidige EU-doelstellingen van het energie- en klimaatpakket 2030 niet zullen volstaan om de toezeggingen die de EU en de lidstaten door ondertekening van de Overeenkomst van Parijs hebben gedaan, waar te maken. Het CvdR is er met name van overtuigd dat het aandeel van 27 % hernieuwbare energie op EU-niveau niet ambitieus genoeg is; daarom verzoekt het de Europese Commissie en de lidstaten om de lat hoger te leggen.

3.

Positief zijn de voorstellen voor een nauwe, grensoverschrijdende samenwerking op regionaal niveau. De Commissie wordt verzocht na te gaan hoe deze samenwerking kan worden bevorderd door de rechten voor deelname op microniveau uit te breiden, hoe nauwe samenwerking van lokale en regionale overheden mogelijk is, en hoe aan elkaar grenzende regio’s daadwerkelijk een gemeenschappelijke energie-infrastructuur kunnen opbouwen, over nationale grenzen heen.

4.

Helaas wordt de rol van de lokale en regionale overheden in de voorstellen van de Commissie slechts vaag aangeduid. De lokale en regionale overheden leveren een belangrijke bijdrage aan de uitvoering van de klimaatdoelstellingen. Tal van grote en kleine steden in de EU beschikken al sinds jaren over actieplannen voor het klimaat en duurzame energie waarin CO2-arme productie van warmte en elektriciteit, toepassing van hernieuwbare energie, maatregelen voor meer energie-efficiëntie en de ontwikkeling van duurzaam vervoer centraal staan.

5.

Het CvdR staat achter de Commissiedoelstelling om een flexibel, marktgericht kader te scheppen dat vaart zet achter hernieuwbare energiedragers. Tegelijk echter moeten marktverstoringen worden voorkomen. Zeer welkom zijn de voorstellen om voor consumenten sterkere prikkels te scheppen die hen actoren op de elektriciteitsmarkt moeten maken. Met de oprichting energiegemeenschappen kunnen lokale en regionale overheden hieraan bijdragen.

6.

De regionale samenwerking moet in het kader van op te stellen nationale plannen versterkt worden op de gebieden waar grensoverschrijdende effecten voor de hand liggen. Het is cruciaal dat de maatregelen voor de uitwerking van deze plannen in een vroeg stadium worden afgestemd met de naburige lidstaten en dat de lokale en regionale overheden bij een en ander betrokken worden.

7.

De lidstaten moeten zich meer inzetten voor de opheffing van administratieve belemmeringen en de terugdringing van de kosten van minder rijpe, koolstofarme technologieën, en moeten meer aandacht schenken aan efficiënte coördinatie van de planning, uitvoering en rapportage op nationaal, regionaal en lokaal niveau.

Meer ruimte voor hernieuwbare energiedragers en marktintegratie

8.

Ook het CvdR meent dat de EU de ontwikkeling en toepassing van technologieën voor hernieuwbare energie meer aandacht moet schenken, en stelt vast dat de nieuwe technologieën alle consumenten (zowel bedrijven als huishoudens) de kans zullen bieden om slimmer en zuiniger met energie om te gaan en om te kiezen voor schone en efficiënte manieren van energieproductie.

9.

Dat er geen streefcijfer is vastgesteld voor het gebruik van duurzame energie in het vervoer in de lidstaten is een grote omissie, zeker omdat het in de huidige richtlijn opgenomen doel van 10 % in 2020 steeds een belangrijke prikkel is geweest voor de ontwikkeling van biobrandstoffen. Het voorstel is dan ook om een streefcijfer voor biobrandstoffen (waaronder duurzaam geproduceerde conventionele biobrandstoffen), bijvoorbeeld 14 %, op te nemen in de richtlijn.

10.

Energie uit hernieuwbare bronnen kan concurrerend zijn; sommige bronnen van hernieuwbare energie, zoals windmolenparken, kunnen zonder meer concurreren met fossiele energiebronnen. De prijzen voor windenergie zullen verder dalen als er meer capaciteit voor windenergie komt en als de technologie verbeterd wordt.

11.

Het CvdR beaamt dat innovaties op het gebied van schone energiedragers een vlekkeloos functionerende interne markt en eerlijke concurrentie vergen die nieuwe marktspelers de kans bieden om innovatieprojecten voor hernieuwbare energie uit te voeren. Voor die uitvoering moeten dezelfde voorwaarden gelden als voor reeds op de markt aanwezige partijen.

12.

Bij het ontwerp van steunregelingen voor hernieuwbare energiedragers dienen de lidstaten rekening te houden met de specifieke kenmerken van de verschillende technologieën voor hernieuwbare energie (bijv. prijsniveau, risico’s, mogelijkheid om systeemdiensten te verlenen). Dit zou een hogere kostenefficiëntie opleveren en ertoe leiden dat een langetermijndoelstelling, nl. terugdringing van de CO2-uitstoot, werkelijkheid wordt.

13.

De Europese Commissie moet de lidstaten ertoe aanzetten om passende maatregelen te nemen voor de verdere ontwikkeling van hernieuwbare energiedragers. Wat betreft de ontwikkeling van nieuwe generaties technologieën voor hernieuwbare energiedragers en de bescherming van kleinschalige projecten, met inbegrip van WKK-installaties die op lokale stadsverwarmings- en -koelingsnetwerken zijn aangesloten, moet jegens de lidstaten meer flexibiliteit aan de dag gelegd worden.

14.

De ontwikkeling van hernieuwbare energiedragers en de marktintegratie vergen aanzienlijke financiële middelen; dus is het zeer belangrijk om aan deze kwestie voorrang te verlenen en om op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau voor een gemeenschappelijke aanpak te zorgen gezien het belang om de verschillende financieringsbronnen te combineren en gelet op het multiplicatoreffect.

15.

De Commissie wordt verzocht om, rekening houdend met de bestaande steunregelingen van de lidstaten en met het oog op harmonisatie van de voorschriften en het aantrekken van investeringen voor deze bedrijfstak in de richtlijn hernieuwbare energie, duidelijk vast te leggen welke aanpak in de steunprogramma’s moet worden gehanteerd.

16.

Voor het behalen van ambitieuze doelstellingen is het minstens even belangrijk om te beschikken over duidelijke en correcte informatie over de mogelijkheid om na 2020 financiële instrumenten van de EU te gebruiken. Geavanceerde financieringstechnieken moeten gebruikt kunnen worden om te waarborgen dat het leeuwendeel van de investeringen uit de particuliere sector komt. In dit verband zij erop gewezen dat 25 % van de door het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) gefinancierde projecten betrekking had op energie, wat aldus in hoge mate aan de heropleving van de sector heeft bijgedragen.

17.

Steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen zijn nuttig gebleken als instrument voor een ruimere toepassing van deze vorm van stroom. Volgens de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 echter, die vanaf 1 juli 2014 gelden, dient de productie van hernieuwbare energie geleidelijk geïntegreerd te worden in de interne elektriciteitsmarkt, dient staatssteun de dalende productiekosten weer te geven en moeten marktverstoringen worden vermeden. Verder zouden de externe kosten voor fossiele brandstoffen transparanter moeten worden gemaakt.

18.

Het CvdR staat in beginsel achter de openstelling van steunregelingen voor projecten in andere lidstaten, maar de lidstaten moeten de mogelijkheden van een openstelling van de markt zorgvuldig nagaan om te voorkomen dat zo’n verplichting vanwege de grotere financiële capaciteit van de andere lidstaten die bij de verdeling van de steunmiddelen zijn betrokken, tot een lagere lokale productie leidt. Daarom meent het CvdR dat steunregelingen op basis van grensoverschrijdende samenwerking voorrang moeten krijgen en dat de aandacht vooral naar onderlinge verbindingen dient uit te gaan.

Interne markt voor elektriciteit en risicobeheer

19.

Een geïntegreerde energiemarkt is het beste middel om betaalbare energieprijzen en een veilige energievoorziening te garanderen en om de integratie van de productie van grote hoeveelheden stroom uit hernieuwbare energiebronnen kostenefficiënt mogelijk te maken. Derhalve is het CvdR ingenomen met de voorstellen van de Commissie voor de opzet van een elektriciteitsmarkt die de invoering van hernieuwbare energie bevordert, het vraagzijdebeheer verbetert, op regionaal niveau een geïntegreerde energiemarkt schept en de positie van de consument versterkt.

20.

Het CvdR merkt op dat in veel lidstaten de elektriciteitsprijzen niet bepaald worden door vraag en aanbod, maar gereguleerd worden door de overheid. Dit kan de mededinging, het aantrekken van investeringen en de toetreding van nieuwe spelers tot de markt belemmeren en moet altijd naar behoren worden gerechtvaardigd met betrekking tot specifieke beleidsdoelen zoals de bescherming van de meest kwetsbare consumenten. Het CvdR steunt derhalve de voorgestelde liberalisering van de markt en de terugdringing van de overheidsbemoeienis om de prijzen voor consumenten te verlagen; het wijst er echter op dat de lidstaten de deregulering van de energieprijzen geleidelijk moeten uitvoeren, terdege rekening houdend met de bijzondere aard van energie als dienst van algemeen belang.

21.

Lokale energiegemeenschappen kunnen een efficiënt middel zijn voor lokaal energiebeheer. De Commissie wordt verzocht technische en financiële instrumenten te scheppen die lokale en regionale overheden in staat stellen om deze gemeenschappen ten volle te ondersteunen.

22.

Het CvdR is het ermee eens dat de lidstaten om crisissituaties te vermijden risicoparaatheidsplannen moeten uitwerken en onderstreept hoe belangrijk regionale samenwerking is voor een efficiënter beheer van de energiesector. Voorts meent het dat de regionale en lokale overheden in het kader van deze plannen geraadpleegd moeten worden.

23.

De bestrijding van energiearmoede vergt een gemeenschappelijke definitie van het probleem op EU-niveau, het verzamelen en uitwisselen van relevante gegevens in samenwerking tussen de verschillende bestuursniveaus en een reeks gerichte beleidsvormen en -maatregelen om de meest kwetsbare energieconsumenten te steunen bij hun deelname aan de markt en de last van hoge energieprijzen te verlichten.

Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER)

24.

Het is verheugend dat de wettelijke regeling volledig getoetst wordt, en dat dus niet alleen gekeken wordt naar bepaalde aspecten van de energiemarkt, maar ook naar de onderlinge betrekkingen daarvan, de interactie tussen de bij het nastreven van deze doelen betrokken partijen en de verdeling van de bevoegdheden. Het is een goede zaak dat ACER bij de opzet en uitvoering van de netcodes meer gewicht wordt toegekend. De Commissie moet er echter wel voor zorgen dat ACER over de nodige bevoegdheden beschikt om van de belangrijkste instellingen in de lidstaten informatie te krijgen en andere coördinerende taken uit te voeren.

25.

Conform het evenredigheidsbeginsel komen de regelgevende maatregelen van ACER niet in de plaats van nationale besluiten. Het is aan te raden de nationale regelgevende instanties te versterken. De lidstaten moeten de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties waarborgen, evenals de ongehinderde activiteiten daarvan. Om adequaat te kunnen optreden, dienen de nationale regelgevende instanties de nodige middelen te worden toegewezen; ook moeten zij volwaardig aan de samenwerking op Europees niveau kunnen deelnemen.

De consument en het belang van informatie en voorlichting

26.

Het CvdR verwelkomt het voorstel van de Commissie om de energiemarkt te hervormen en in dat kader de consument meer invloed toe te kennen zodat deze een gelijkwaardige marktdeelnemer wordt. Het staat achter het Commissievoorstel om de invoering van slimme meetapparatuur te bevorderen (vrijwillig en met respect voor het beginsel van gegevensbescherming), zodat de consument begrijpelijke rekeningen krijgt en het eenvoudiger wordt om naar een andere energieleverancier over te stappen.

27.

Meer onderzoek en nauwere samenwerking zijn geboden met vertegenwoordigers van lokale overheden om beter te begrijpen waarom consumenten aan de elektriciteitsmarkt willen participeren. Een beter begrip van de factoren die tot ander gedrag van de consument leiden, kan belangrijke informatie verschaffen over de vraag hoe consumenten ertoe aangezet kunnen worden als sterke en verantwoordelijke actoren op te treden op de nieuwe elektriciteitsmarkt.

28.

Uit onderzoek is gebleken dat de consumenten ontevreden zijn over het gebrek aan transparantie op de elektriciteitsmarkten, waardoor zij minder in staat zijn om te profiteren van mededinging en actief aan de markten deel te nemen. De consumenten menen dat zij ontoereikend geïnformeerd zijn over alternatieve leveranciers en keuzemogelijkheden. Daarom benadrukt het CvdR dat de problemen in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van cliëntgegevens opgelost moeten worden. De Commissie wordt verzocht technische voorstellen te doen die aangeven hoe strenge veiligheidsnormen gewaarborgd kunnen worden.

29.

De lokale overheden zijn van groot belang voor het bevorderen van de oprichting van energiegemeenschappen. De vertegenwoordigers van deze overheden kunnen op de volgende gebieden steun verlenen: uitbreiding van capaciteit, ondersteuning voor de toegang tot financiële middelen, scholing, uitwisseling van positieve ervaringen, aanbod van technische steun en bevordering van partnerschappen.

30.

Van belang zijn tevens voorlichtingscampagnes die consumenten ertoe aanmoedigen om actieve actoren van de energiesector te worden. In dit verband is een actieve rol van het CvdR belangrijk en moet zo'n rol worden ondersteund, aangezien zulks in hoge mate kan bijdragen aan informatie, verspreiding van ideeën onder lokale overheden, alsook aan de uitwisseling van toonaangevende praktijkervaringen.

Rol van de lokale en regionale overheden

31.

De lokale en regionale overheden spelen een belangrijke rol in de energiesector: met hun optreden kunnen ze de ontwikkeling van de energie-infrastructuur en de werking van de markt beïnvloeden; ze organiseren de dienstverlening; ze zijn bevoegd voor ruimtelijke ordening en bodemgebruik; ze zijn verantwoordelijk voor straatverlichting, vervoersdiensten, alsook voor het beheer van woningruimte; zij beslissen over de toekenning van vergunningen en organiseren voorlichtings- en informatiecampagnes voor bewoners. Bovendien beheren ze grote budgetten voor openbare aankopen en aanbestedingen van energieverbruikende producten en diensten. In veel gevallen zijn de lokale en regionale overheden ook energieproducenten.

32.

Het CvdR merkt op dat de lokale en regionale overheden in de voorstellen van de Commissie niet als belangrijke partijen in de energiesector vermeld worden. Bij de uitvoering van verdere maatregelen op dit gebied zou de Commissie deze overheden als gelijkwaardige partners op centraal niveau moeten bejegenen.

33.

Lokale en regionale overheden kunnen op hun niveau het gebruik van duurzame energie stimuleren en de energie-efficiëntie helpen verbeteren, bijvoorbeeld door ambitieuze doelen en actieplannen vast te stellen, administratieve procedures of regelingen te vereenvoudigen of financiële hulp te bieden, alsook in het kader van het onderwijs. In dit verband zij erop gewezen dat meer dan 6 600 lokale en regionale overheden het Burgemeestersconvenant hebben ondertekend. Meer overheden zouden moeten worden aangemoedigd om zich vrijwillig hierbij en bij andere soortgelijke internationale initiatieven aan te sluiten.

34.

Gezien de bijdrage die zij leveren aan de planning van infrastructuur, het aantrekken van investeringen en het voorlichten en raadplegen van consumenten, zouden lokale en regionale overheden geraadpleegd moeten worden over specifieke te nemen maatregelen.

35.

Het CvdR biedt de lokale en regionale overheden zijn hulp aan om contacten te leggen met relevante deskundigen voor de verbetering van hun vaardigheden en voor een betere coördinatie van gemeenschappelijke benaderingen.

Subsidiariteit en evenredigheid

36.

Sommige nationale parlementen hebben bezwaren geuit ten aanzien van de verenigbaarheid van de Commissievoorstellen met het subsidiariteitsbeginsel. De lokale en regionale overheden zijn in hoge mate verantwoordelijk voor de waarborging van doeltreffende EU-voorschriften. Er zou dus wellicht uitgebreider moeten worden nagegaan of het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel in acht zijn genomen.

Brussel, 13 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Karl-Heinz MARKKULA


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/111


Advies van het Europees Comité van de Regio's over governance van de energie-unie en schone energie

(2017/C 342/13)

Rapporteur:

Bruno HRANIĆ (HR/EVP), burgemeester of Vidovec

Referentiedocumenten:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de governance van de energie-unie

COM(2016) 759 final

Mededeling — Schone energie voor alle Europeanen

COM(2016) 860 final

Mededeling — Versnelling van de innovatie op het gebied van schone energie

COM(2016) 763 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 1

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

(1)

Deze verordening beoogt de nodige partnerschappen tot stand te brengen tussen de Unie, de lidstaten, zowel afzonderlijk als gegroepeerd in macroregionale partnerschappen, en de subnationale bestuursniveaus, teneinde samen vooruitgang te boeken bij de energietransitie. Deze verschillende niveaus moeten in hun wederzijds belang samenwerken in een geest van solidariteit en vertrouwen.

Motivering

In de verordening dient van meet af aan te worden gewezen op de noodzaak van samenwerking tussen alle verschillende niveaus in het kader van multilevel governance. Het wijzigingsvoorstel is gebaseerd op een soortgelijk voorstel in het ontwerpverslag van het Europees Parlement PE 604.777 (am. 2).

Wijzigingsvoorstel 2

Voorstel voor een verordening

Artikel 9, lid 2

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Ontwerp van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen

2.   Overeenkomstig artikel 28 kan de Commissie aan de lidstaten aanbevelingen doen over de ontwerpplannen. In deze aanbevelingen wordt met name het volgende vastgesteld:

2.   Overeenkomstig artikel 28 zal de Commissie geïntegreerde energie- en klimaatontwerpplannen beoordelen en aan de lidstaten landenspecifieke aanbevelingen doen over de ontwerpplannen , teneinde :

(a)

Het ambitieniveau van de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen met het oog op de collectieve verwezenlijking van de doelstellingen van de energie-unie en met name de 2030-streefcijfers inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie ;

(a)

bij te dragen aan de realisatie van de doelstellingen, streefcijfers en bijdragen van de energie-unie;

(b)

beleidslijnen en maatregelen die verband houden met de doelstellingen op het niveau van de lidstaten en de Unie , en andere beleidslijnen en maatregelen met potentiële grensoverschrijdende gevolgen;

(b)

ervoor te zorgen dat beleidslijnen en maatregelen die verband houden met de actieplannen op het niveau van de lidstaten, alsook andere beleidslijnen en maatregelen, met name ook de maatregelen met potentiële grensoverschrijdende gevolgen , stroken met het beoogde doel ;

(c)

wisselwerkingen tussen en samenhang van bestaande (uitgevoerde en vastgestelde) en geplande beleidslijnen en maatregelen die zijn opgenomen in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan binnen één dimensie en tussen verschillende dimensies van de energie-unie.

(c)

wisselwerkingen te bevorderen tussen en samenhang van bestaande (uitgevoerde en vastgestelde) en geplande beleidslijnen en maatregelen die zijn opgenomen in het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan binnen één dimensie en tussen verschillende dimensies van de energie-unie.

 

(d)

erop aan te dringen dat lidstaten expliciet rekening houden met de bestaande lokale en regionale verplichtingen alsook met de behaalde resultaten in het kader van initiatieven zoals het Burgemeestersconvenant; voorts zouden ze mechanismen moeten ontwikkelen om de bijdragen van alle relevante bestuursniveaus aan hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen mee te nemen.

Motivering

Het is zeer belangrijk om te zorgen voor samenhang en complementariteit tussen de actieplannen van de verschillende lidstaten en de maatregelen op EU-niveau, alsook om de betrokkenheid van lokale en regionale overheden en hun bijdrage te bevorderen. Het wijzigingsvoorstel is gebaseerd op soortgelijke voorstellen in het ontwerpverslag van het Europees Parlement PE 604.777 (am. 97-100).

Wijzigingsvoorstel 3

Voorstel voor een verordening

Artikel 10

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Openbare raadpleging

Onverminderd eventuele andere eisen van de wetgeving van de Unie, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het publiek in een vroeg stadium effectieve kansen krijgt om deel te nemen aan de opstelling van de in artikel 9 van deze verordening bedoelde ontwerpplannen en moeten zij een samenvatting van de standpunten van het publiek bij het ontwerp van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan voegen. Voor zover de bepalingen van Richtlijn 2001/42/EG van toepassing zijn, wordt overleg in overeenstemming met die richtlijn geacht te voldoen aan de verplichtingen tot raadpleging van het publiek uit hoofde van deze verordening.

Onverminderd eventuele andere eisen van de wetgeving van de Unie, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het publiek in een vroeg stadium effectieve kansen krijgt om deel te nemen aan de opstelling van de in artikel 9 van deze verordening bedoelde ontwerpplannen en moeten zij een samenvatting van de standpunten van het publiek bij het ontwerp van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan voegen. Voor zover de bepalingen van Richtlijn 2001/42/EG van toepassing zijn, wordt overleg in overeenstemming met die richtlijn geacht te voldoen aan de verplichtingen tot raadpleging van het publiek uit hoofde van deze verordening.

Wat betreft de politieke erkenning van de rol van lokale en regionale overheden bij de tenuitvoerlegging van een duurzaam energiebeleid en rekening houdend met het streven van de Commissie naar betere regelgeving, worden nationale overheden verzocht het planningsproces te monitoren en de regionale en lokale overheden te betrekken bij het kader van politieke en constitutionele overeenkomsten van iedere lidstaat.

Motivering

Een doeltreffende coördinatie tussen de nationale en de lokale en regionale autoriteiten bij de planning, uitvoering en rapportage m.b.t. het klimaat- en energiebeleid kan bijdragen tot het vermijden van onnodige administratieve lasten en inspelen op de eisen inzake betere regelgeving.

Wijzigingsvoorstel 4

Voorstel voor een verordening

Nieuw artikel na artikel 10

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Multilevel platform voor energiedialoog

1.     In een geest van partnerschap stellen de lidstaten een permanente energiedialoog in ter ondersteuning van actieve betrokkenheid van lokale en regionale overheden, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven, investeerders, andere belanghebbenden en het grote publiek bij het beheer van de energietransitie, met inbegrip van energiearmoede.

2.     In het kader van deze energiedialoog leggen de lidstaten verschillende te overwegen opties en scenario's voor het klimaat- en energiebeleid op korte, middellange en lange termijn voor, alsmede een kosten-batenanalyse van elke optie.

3.     De lidstaten zorgen ervoor dat de energiedialoog over voldoende personele en financiële middelen beschikt en ondersteunen, samen met de Europese Commissie, uitwisselingen tussen de verschillende energiedialogen.

Motivering

Ten aanzien van een dermate belangrijk onderwerp als de energietransitie is het zaak structuren op te zetten die zorgen voor permanente dialoog met alle betrokkenen, teneinde verschillende opties en scenario’s te onderzoeken en gemeenschappelijke oplossingen voor te bereiden. Het wijzigingsvoorstel is gebaseerd op een soortgelijk voorstel in het ontwerpverslag van het Europees Parlement PE 604.777.

Wijzigingsvoorstel 5

Voorstel voor een verordening

Artikel 18, onder b)

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten nemen in de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen inzake energie en klimaat informatie op over:

De lidstaten nemen in de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen inzake energie en klimaat informatie op over:

(b)

de uitvoering van de volgende beleidslijnen en maatregelen:

(b)

de uitvoering van de volgende beleidslijnen en maatregelen:

 

(1)

uitgevoerde, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen ter verwezenlijking van de nationale bijdrage aan het bindende 2030-streefcijfer voor hernieuwbare energie op het niveau van de Unie, zoals vermeld in artikel 4, onder (a), punt (2), onder i, met inbegrip van sector- en technologiespecifieke maatregelen, met een specifieke evaluatie van de uitvoering van maatregelen die zijn vastgesteld in de artikelen 23, 24 en 25 van [herschikking van Richtlijn 2009/28/EG, zoals voorgesteld bij COM(2016) 767];

 

(1)

uitgevoerde, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen ter verwezenlijking van de nationale bijdrage aan het bindende 2030-streefcijfer voor hernieuwbare energie op het niveau van de Unie, zoals vermeld in artikel 4, onder (a), punt (2), onder i, met inbegrip van sector- en technologiespecifieke maatregelen, met een specifieke evaluatie van de uitvoering van maatregelen die zijn vastgesteld in de artikelen 23, 24 en 25 van [herschikking van Richtlijn 2009/28/EG, zoals voorgesteld bij COM(2016) 767];

 

(2)

specifieke maatregelen voor regionale samenwerking;

 

(2)

specifieke maatregelen voor regionale samenwerking;

 

(3)

onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU, specifieke maatregelen voor financiële steun, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van financiële middelen van de Unie, voor de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer;

 

(3)

onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU, specifieke maatregelen voor financiële steun, met inbegrip van steun van de Unie en het gebruik van financiële middelen van de Unie, voor de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elektriciteit, verwarming en koeling en vervoer;

 

(4)

specifieke maatregelen om te voldoen aan de vereisten van de artikelen 15, 16, 17, 18, 21 en 22 van [herschikking van Richtlijn 2009/28/EG, zoals voorgesteld bij COM(2016) 767];

 

(4)

specifieke maatregelen om te voldoen aan de vereisten van de artikelen 15, 16, 17, 18, 21 en 22 van [herschikking van Richtlijn 2009/28/EG, zoals voorgesteld bij COM(2016) 767];

 

(5)

maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit biomassa, in het bijzonder de exploitatie van nieuwe biomassabronnen (zowel binnenlands potentieel als invoer uit derde landen) en andere toepassingen van biomassa (land- en bosbouw), alsmede maatregelen voor de duurzaamheid van geproduceerde en gebruikte biomassa;

 

(5)

maatregelen ter bevordering van het gebruik van energie uit biomassa, in het bijzonder de exploitatie van nieuwe biomassabronnen (zowel binnenlands potentieel als invoer uit derde landen) en andere toepassingen van biomassa (land- en bosbouw), alsmede maatregelen voor de duurzaamheid van geproduceerde en gebruikte biomassa;

 

 

(6)

ontwikkeling van het potentieel van hernieuwbare energie voor het verstrekken van verwarmings- en koelingsdiensten, zonder evenwel onnodige administratieve lasten voor lokale of regionale overheden of eindgebruikers;

(c)

zoals uiteengezet in deel 1 van bijlage VII.

(c)

zoals uiteengezet in deel 1 van bijlage VII.

Motivering

De sector verwarming en koeling beschikt over een groot ongebruikt potentieel om broeikasgasemissies te verminderen en het gebruik en de productie van hernieuwbare energie te verhogen. Zie hiervoor het advies van het Comité van de Regio’s over een EU-strategie voor verwarming en koeling. Wat de richtlijn over hernieuwbare energie betreft, zou nauwe samenwerking tussen het nationale niveau en de lokale en regionale overheden ervoor moeten zorgen dat de bindende doelstelling kan worden gehaald om het aandeel van hernieuwbare energie in de sector verwarming en koeling met 1 % per jaar te verhogen. Dit zou een concrete en effectieve bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de overkoepelende EU-doelstelling van 27 % hernieuwbare energie tegen 2030.

Wijzigingsvoorstel 6

Voorstel voor een verordening

Artikel 37

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Comité van de energie-unie

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een Comité van de energie-unie. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad, en is samengesteld uit de respectieve bevoegde sectorale instanties die relevant zijn voor deze verordening.

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een Comité van de energie-unie. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad, en is samengesteld uit de respectieve bevoegde sectorale instanties die relevant zijn voor deze verordening.

2.   Dit comité vervangt het comité dat is ingesteld bij artikel 8 van Besluit 93/389/EEG, artikel 9 van Besluit 280/2004/EG, en artikel 26 van Verordening (EU) nr. 525/2013. Verwijzingen naar het comité dat uit hoofde van die rechtshandelingen is opgericht, worden verstaan als verwijzingen naar het bij deze verordening opgerichte comité.

2.   Dit comité vervangt het comité dat is ingesteld bij artikel 8 van Besluit 93/389/EEG, artikel 9 van Besluit 280/2004/EG, en artikel 26 van Verordening (EU) nr. 525/2013. Verwijzingen naar het comité dat uit hoofde van die rechtshandelingen is opgericht, worden verstaan als verwijzingen naar het bij deze verordening opgerichte comité.

3.   Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

 

4.     In het comité zetelt ook een vertegenwoordiger die is aangewezen door het Comité van de Regio’s dat op institutioneel niveau de lokale en regionale overheden van de hele EU vertegenwoordigt.

Motivering

Hooggeplaatste politici van de Europese Unie en het Europees Parlement hebben herhaaldelijk gewezen op de cruciale rol van lokale en regionale overheden in het energiebeleid van de Unie.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S (CvdR)

Hoofddoeleinden en doelgroepen

1.

herhaalt zijn oproep om op EU-niveau tegen 2030 zowel ambitieuzere doelstellingen inzake energie-efficiëntie van 40 % als een aandeel van hernieuwbare energie van 40 % na te streven.

2.

Het verheugt zich over de drie hoofddoelstellingen van het pakket Schone energie voor alle Europeanen: 1) energie-efficiëntie eerst; 2) een mondiale voortrekkersrol op het gebied van hernieuwbare energiebronnen, en 3) verzekering van gelijke behandeling van consumenten. Het betreurt evenwel dat deze doelstellingen niet volledig haalbaar zijn in het kader van aanvullende wetgeving en niet-wetgevingsinitiatieven en dat er onvoldoende nadruk is gelegd op de vermindering van het percentage invoerafhankelijkheid, dat een weerspiegeling is van het aandeel van alle schone eigen (hernieuwbare en conventionele) energiebronnen in de energiemix.

3.

In deze context wordt de Europese Commissie opgeroepen om energie-efficiëntie op de eerste plaats te stellen en deze als infrastructuurprioriteit aan te merken. Ook moet worden verzekerd dat overheidssubsidies en financiële steunregelingen ten behoeve van energie-efficiëntie als kapitaaluitgaven worden beschouwd, die bijdragen tot de veiligheid en de zekerheid van het energie-efficiëntiesysteem. Aldus zou een duidelijk beleid worden vastgesteld ter bescherming van de begroting en ter verbetering van het concurrentievermogen van Europa.

4.

Het Comité is ingenomen met de voorstellen voor een regelgevend kader voor de governance van de energie-unie dat zal bijdragen tot de vereenvoudiging en integratie van de bestaande planning-, rapportage- en monitoringverplichtingen voor energie en klimaat, en verzoekt de lidstaten en de Commissie om de lokale en regionale overheden nauw te betrekken bij dit politieke beheersproces.

Energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen zijn in grote mate afhankelijk van gedecentraliseerde samenwerking

5.

Het Comité benadrukt andermaal de belangrijke rol van lokale en regionale overheden bij het verstrekken van strategisch leiderschap op het niveau dat het dichtst bij de consumenten ligt, bij het beheer van decentrale energieproductie, bij het bevorderen van gunstige investeringsvoorwaarden en bij het koppelen van energie- en klimaatbeleid met beleid inzake huisvesting, energiearmoede, vervoer, economische ontwikkeling, landgebruik en ruimtelijke planning.

6.

Er zij gewezen op de leidende rol van de lokale en regionale overheden bij de uitvoering van het energiebeleid, bij het zoeken naar financieringsinstrumenten voor energieprojecten, met name als wordt geïnvesteerd in hernieuwbare energiebronnen en bij de bevordering van duurzame consumptiepatronen en goede praktijken bij de consument.

7.

De weigering om de leidende rol van lokale en regionale overheden bij de uitvoering van het energiebeleid van de energie-unie te erkennen brengt de verwezenlijking van de Europese en nationale energie- en klimaatdoelstellingen in het gedrang.

8.

De opstelling van nationale energie- en klimaatplannen moet worden gekenmerkt door transparantie en verantwoordingsplicht, zodat lokale actoren, ondernemingen en andere belanghebbenden weten wat zij kunnen verwachten van de nationale regeringen, met name hoe wordt gewaarborgd dat de verplichtingen worden nagekomen en welke maatregelen zullen worden genomen indien de nationale plannen niet volstaan om de doelstellingen op EU-niveau te halen.

9.

Het is een goede zaak dat de Commissie erkent dat de omschakeling naar schone energie niet zal kunnen plaatsvinden zonder medewerking van verschillende belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld en van de lokale en regionale overheden. De lidstaten worden dan ook opgeroepen steden en regio’s op de juiste wijze bij de discussie over de energietransitie te betrekken, met name in het kader van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, om hen in staat te stellen passend te reageren op de behoeften op verschillende gebieden.

10.

Ongeacht de uiteenlopende grondwettelijke regelingen in de lidstaten van de Europese Unie, zijn er in de voorstellen niettemin geen specifieke verwijzingen opgenomen naar de institutionele rol van het lokale en regionale niveau, laat staan van andere belanghebbende partijen, behalve in de algemene voorwaarden van artikel 10 over openbare raadpleging, waarbij wordt gesteld dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat „het publiek in een vroeg stadium effectieve kansen krijgt om deel te nemen aan de opstelling van […] bedoelde ontwerpplannen”.

11.

Er moet worden nagedacht over verdere hervorming van de EU-staatssteunregels voor de energiesector ter ondersteuning van actie op het niveau van de steden, met name door specifieke richtsnoeren vast te stellen voor maatregelen op stedelijk niveau, teneinde het huidige kader te vereenvoudigen, en door specifieke uitzonderingen toe te staan voor energieprojecten op het gebied van stadsvernieuwing en sociale huisvesting om de energiearmoede te bestrijden. Het is dan ook noodzakelijk erop toe te zien dat in het volgende meerjarig kader dat in 2020 van kracht wordt, weerbaarheid van steden en de energietransitie als prioriteiten worden aangemerkt.

12.

De Commissie en de nationale regeringen worden opgeroepen om hun samenwerking met lokale en regionale actoren, en met name hun lokale en regionale energieagentschappen, bij de vormgeving van de toekomstige energie- en klimaatplannen op nationaal niveau te intensiveren, en over te stappen van een beleid waarbij slechts enkelen actie ondernemen, naar een beleid waarbij iedereen actie onderneemt.

13.

Tal van succesvolle projecten inzake het gebruik van hernieuwbare energie zijn ook op het niveau van plaatselijke gemeenschappen gelanceerd en ontwikkeld, in samenwerking met kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), ngo’s en maatschappelijke organisaties, via particuliere investeringen in hernieuwbare bronnen voor elektrische en warmte-energie.

14.

Een groot aantal andere belangrijke spelers op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, waaronder kmo’s, ngo’s en maatschappelijke organisaties, zijn actief op plaatselijk niveau.

15.

Lokale actoren moeten de nationale overheid mee ondersteunen bij het opzetten van een aantal toekomstgerichte projecten in EFSI-kader, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van de Europese klimaat- en energiedoelstellingen. Het nieuwe Europese investeringsadviescentrum moet zorgen voor een versnelde procedure ter ondersteuning van steden die zich inzetten voor de ontwikkeling van koolstofarme projecten.

16.

Ter ondersteuning van steden en regio’s zijn verdere specifieke programma’s voor technische bijstand, zoals Jaspers en Elena van de Europese Investeringsbank, geboden om de nodige investeringen voor de tenuitvoerlegging van ambitieuze projecten te verzekeren — via de ondersteuning van de ontwikkeling van een grote investeringsprojectenpijplijn en de bundeling van kleine en wijd verspreide koolstofarme projecten.

Vereenvoudiging en integratie van planning en rapportage moeten worden gebaseerd op bestaande lokale en regionale plannen

17.

De governance van de energie-unie van de EU moet gericht zijn op „vereenvoudiging en integratie” van de planning in de praktijk, en bij de monitoring en rapportage in dat verband moet ervan worden uitgegaan dat effectieve links naar bestaande initiatieven worden gecreëerd.

18.

Er moet sprake zijn van effectieve coördinatie tussen het nationale niveau en de lokale en regionale niveaus bij de planning, uitvoering en rapportage inzake het klimaat- en energiebeleid. Dit kan helpen om onnodige administratieve lasten te voorkomen en tegemoet te komen aan de behoefte aan betere regelgeving. Lokale en regionale zelfbesturen nemen nu reeds het voortouw wat betreft maatregelen op het gebied van matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering.

19.

Tal van hen hebben reeds strategieën, actieplannen en monitoringprocedures ontwikkeld, o.a. (maar niet uitsluitend) in het kader van het Burgemeestersconvenant, dat ruim 5 679 actieplannen voor duurzame ontwikkeling van steden op energiegebied behelst.

20.

Nationale plannen en doelstellingen moeten doeltreffend worden gekoppeld aan doelstellingen op lokaal en regionaal niveau, die op realistische en overeengekomen bijdragen van verschillende regio’s en sectoren moeten zijn gebaseerd.

21.

Deelname slaat niet alleen op adviesverstrekking maar ook op een actieve bijdrage bij de lancering en tenuitvoerlegging van concrete maatregelen.

Om doeltreffend te zijn is een multilevel governance van de energie-unie nodig

22.

In de huidige aanbevelingen voor de governance van de energie-unie is er helaas geen sprake van een voldoende duidelijke multilevel governance. De regeringen van de lidstaten worden dan ook opgeroepen om platformen voor energiedialoog op te richten om alle bestuursniveaus en alle relevante belanghebbenden te betrekken bij de uitstippeling van de nationale klimaatactieplannen, de monitoring ervan en de rapportage erover, alsook de organisatie van uitwisselingen tussen de verschillende nationale energiedialogen, met de steun van de Europese Commissie, teneinde samenhang te waarborgen en grensoverschrijdende problemen aan te pakken.

23.

Doeltreffende multilevel governance heeft allerlei voordelen — de klimaatmaatregelen vinden een draagvlak bij burgers en ondernemingen, die zelf meer verantwoordelijkheid gaan opnemen voor het proces, dat aldus ook meer kans op slagen krijgt. Hoe zichtbaarder immers de governance, hoe groter het verantwoordelijkheidsgevoel bij de burgers.

24.

Artikel 11 (regionale samenwerking) van het voorstel heeft alleen betrekking op samenwerking tussen de lidstaten en niet op samenwerking tussen subnationale bestuursniveaus van of tussen verschillende lidstaten. De lidstaten en de Europese Commissie zouden ook moeten zorgen voor passende ondersteuning van de samenwerking tussen subnationale overheden, met name grensoverschrijdende samenwerking, teneinde de activiteiten met het oog op de geïntegreerde nationale klimaat- en energieplannen te coördineren.

25.

De Europese Commissie moet ervoor zorgen dat in de documenten met richtsnoeren voor de lidstaten inzake rapportage over de nationale energiemaatregelen en de planning ervan, ook een hoofdstuk wordt opgenomen over multilevel governance.

Voor actieve betrokkenheid van de consumenten zijn wettelijke stimulansen en doeltreffende ondersteuning geboden

26.

De EU en de lidstaten worden andermaal opgeroepen te voorzien in een regelgevend kader dat ten goede komt aan zowel de energieverbruikers als de „prosumenten” (Eng. „prosumers”) en de overige energieleveranciers die op de energiekleinhandelsmarkt actief zijn. Gedecentraliseerde opwekking en zelfopwekking van elektriciteit op basis van hernieuwbare energie levert tal van voordelen op voor het energiesysteem (minder behoefte aan transmissie-infrastructuur en onderhoud, grotere veerkracht en flexibiliteit). Deze voordelen zouden tot uiting moeten komen in een eerlijke prijs voor de energieoverschotten die via zulke regelingen aan het netwerk worden teruggeleverd. Met het oog daarop worden de lidstaten dan ook aangemoedigd innovatieve tariferingssystemen te ontwikkelen of voort te zetten.

27.

Er is behoefte aan vakkundig advies, dat moet worden verstrekt op de correcte manier, in de passende vorm en via het passende en voor de doelgroep toegankelijke lokale communicatiekanaal, waarbij zowel technische als financiële en praktische aspecten van het gebruik van hulpbronzuinige technologieën aan bod moeten komen.

28.

De maatregelen m.b.t. energiebeheer moeten de verbruikers in staat stellen hun eigen energieverbruik te controleren, zodat zij actief aan de markt kunnen deelnemen en gebruik kunnen maken van doeltreffende en passende regelingen ter bescherming van de consument, die met het oog op de bestrijding van energiearmoede bijzonder belangrijk zijn. Het CvdR zou dan ook graag zien dat er een gemeenschappelijke definitie van energiearmoede op EU-niveau wordt uitgewerkt en dat een aantal concrete beleidsvoorstellen worden ontwikkeld die gericht zijn op de meest kwetsbare consumenten, hen beschermen tegen ongerechtvaardigde afsluiting, voorrang geven aan energie-efficiëntiemaatregelen in hun belang en hen van gerichte informatie voorzien.

Bevordering van energie-innovatie op weg naar een koolstofarme economie

29.

Het is een goede zaak dat in de mededeling van de Commissie over Versnelling van de innovatie op het gebied van schone energie (COM(2016) 763) de klemtoon wordt gelegd op twee fundamentele beleidsprioriteiten: de totstandbrenging van een veerkrachtige energie-unie in combinatie met een vooruitziend klimaatbeleid en nieuwe stimulansen voor werkgelegenheid, groei en investeringen.

30.

Er zou een gunstig klimaat voor ondernemingen, innovatie en investeringen moeten worden gecreëerd en er moeten procedures komen, via gerichte signalen, strategieën, normen en voorschriften die worden bevorderd in het kader van financieringsinstrumenten waarbij openbare middelen worden ingezet ter ondersteuning van particuliere investeringen (en eventueel met het oog op risicovermindering).

31.

Het CvdR heeft benadrukt dat innovatie op het gebied van hernieuwbare energie, zachte mobiliteit, modernisering van de huidige energie-infrastructuur, de bouw van slimme elektriciteitscentrales en de afvang van koolstof en de opslag van energie ook op lokaal niveau moet worden gestimuleerd. Het heeft de Commissie dan ook verzocht in het bijzonder te zorgen voor meer steun voor innovatieve projecten die van ultraperifere gebieden proeftuinen voor de energietransitie kunnen maken.

32.

In het licht van de innovaties op het gebied van schone energie speelt de totstandbrenging van partnerschappen tussen lokale besturen in het kader van het initiatief Slimme steden een sleutelrol bij de integratie van facetten als energiebesparing in het stadsvervoer, interregionale communicatiestrategieën, samenwerking in de sectoren van nieuwe opslagtechnologieën en slimme openbare gebouwen. Grotere synergie tussen de Europese structuur- en investeringsfondsen en het Europees fonds voor strategische investeringen is van doorslaggevend belang voor de tenuitvoerlegging van grensoverschrijdende projecten op het gebied van duurzame energie.

33.

Het valt toe te juichen dat de klemtoon wordt gelegd op open innovatie en open wetenschap, teneinde kleine en middelgrote ondernemingen en het maatschappelijk middenveld de mogelijkheid te geven om door nieuwe kennis vooruitgang te boeken.

34.

Er moet zo snel mogelijk worden afgestapt van rechtstreekse of onrechtstreekse ondersteuning van het gebruik van fossiele brandstoffen (alsook van de steun die sommige lidstaten daarvoor verlenen), daar in deze gevallen de effectieve maatschappelijke en ecologische kosten van dergelijke brandstoffen worden verhuld, de prijzen kunstmatig laag worden gehouden en zo innovatie met het oog op schone energie verhinderen.

35.

Het voorstel om gebruik te maken van regelgeving om de ontwikkeling van innovatieve koolstofarme technologieën en de doeltreffende toepassing daarvan te bespoedigen, moet worden ondersteund. De transitie naar een koolstofarme economie vergt investeringen in slimme verwarmings- en koelingssystemen, in grotere energie-efficiëntie in de industrie, de bouwsector en het vervoer, alsook de cofinanciering van investeringsprojecten m.b.t. hernieuwbare energie.

36.

De governance van de energie-unie moet een kader scheppen voor de verwezenlijking van de doelstellingen, bijv. een vlottere toegang tot publiek-private partnerschappen om de uitvoering van de projecten te bespoedigen, vermindering van de bureaucratische rompslomp, evaluatie van eventuele obstakels voor lokale en regionale overheden, en de waarborging van rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor investeerders.

37.

Het voorstel om gebruik te maken van overheidsopdrachten als doeltreffend instrument om bij te dragen aan de totstandbrenging van een markt voor koolstofarme technologieën moet worden gesteund.

Subsidiariteit en evenredigheid

38.

De voorgestelde verordening geeft geen aanleiding tot bezorgdheid over de naleving van het subsidiariteitsbeginsel. Wel doet ze vragen rijzen met betrekking tot de naleving van het evenredigheidsbeginsel daar het voorgestelde governancesysteem als te complex en te gedetailleerd wordt beschouwd en een te hoge rapportagefrequentie oplegt. Het CvdR zou er de voorkeur aan hebben gegeven dat het governancesysteem via een richtlijn in plaats van een verordening werd ingevoerd, hetgeen passende betrokkenheid van regionale overheden in federale staten mogelijk zou maken.

Brussel, 13 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


12.10.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 342/119


Advies van het Europees Comité van de Regio's over energie-efficiëntie en gebouwen

(2017/C 342/14)

Rapporteur:

Michiel Rijsberman (NL/ALDE), lid van Gedeputeerde Staten van de Provincie Flevoland

Referentiedocumenten:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie

COM(2016) 761 final

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen

COM(2016) 765 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

EED overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(..) De noodzaak voor de Unie om haar streefcijfers inzake energie-efficiëntie op EU-niveau, uitgedrukt in primair energieverbruik en eindenergieverbruik, in 2020 en 2030 te behalen, moet duidelijk worden uiteengezet in de vorm van een bindend streefcijfer van 30 %.

(..) De noodzaak voor de Unie om haar streefcijfers inzake energie-efficiëntie op EU-niveau, uitgedrukt in primair energieverbruik en eindenergieverbruik, in 2020 en 2030 te behalen, moet duidelijk worden uiteengezet in de vorm van een bindend streefcijfer van 40 % .

Motivering

Een ambitieniveau van 40 % levert meer economische groei, meer banen en minder import van fossiele brandstoffen op dan de 30 % besparingsdoelstelling. Dit is in lijn met de tot nu toe door het Europees Parlement gekozen positie. Dit amendement hangt samen met amendement 2 en beleidsaanbeveling 5.

Wijzigingsvoorstel 2

EED overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten moeten een cumulatieve besparing op het eindverbruik verwezenlijken voor de volledige verplichtingsperiode, die gelijk staat aan „nieuwe” besparingen ten belope van 1,5  % van de jaarlijkse energieverkoop. Aan deze eis kan worden voldaan door nieuwe beleidsmaatregelen die worden vastgesteld tijdens de nieuwe verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 of door nieuwe individuele acties als gevolg van beleidsmaatregelen die vóór of tijdens de vorige periode zijn vastgesteld, maar die geleid hebben tot afzonderlijke energiebesparende acties tijdens de nieuwe periode.

De lidstaten moeten een cumulatieve besparing op het eindverbruik verwezenlijken voor de volledige verplichtingsperiode, die gelijk staat aan „nieuwe” besparingen ten belope van 2 % van de jaarlijkse energieverkoop. Aan deze eis kan worden voldaan door nieuwe beleidsmaatregelen die worden vastgesteld tijdens de nieuwe verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 of door nieuwe individuele acties als gevolg van beleidsmaatregelen die vóór of tijdens de vorige periode zijn vastgesteld, maar die geleid hebben tot afzonderlijke energiebesparende acties tijdens de nieuwe periode.

Motivering

Dit amendement volgt uit amendement 3 en hangt samen met beleidsaanbevelingen 5 en 7. Teneinde het ambitieniveau van 40 % te bereiken is een jaarlijks besparingspercentage van minimaal 2 % vereist.

Wijzigingsvoorstel 3

EED artikel 1, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Bij deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld met maatregelen voor de bevordering van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie haar centrale streefcijfer inzake energie-efficiëntie van 20 % in 2020 en haar bindend centraal streefcijfer van 30 % voor 2030 haalt;

Bij deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld met maatregelen voor de bevordering van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie haar centrale streefcijfer inzake energie-efficiëntie van 20 % in 2020 en haar bindend centraal streefcijfer van 40 % voor 2030 haalt;

Motivering

De motivering van dit amendement volgt uit amendement 1 en beleidsaanbeveling 5.

Wijzigingsvoorstel 4

EED artikel 7, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 1,5  % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019;

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 2 % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019;

De lidstaten moeten gedurende tien jaar na 2030 nieuwe jaarlijkse besparingen van 1,5  % per jaar blijven behalen, tenzij de Commissie in haar evaluatie van 2027 en om de tien jaar daarna tot de conclusie komt dat dit niet nodig is om de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2050 te halen.

De lidstaten moeten gedurende tien jaar na 2030 nieuwe jaarlijkse besparingen van 2 % per jaar blijven behalen, tenzij de Commissie in haar evaluatie van 2027 en om de tien jaar daarna tot de conclusie komt dat dit niet nodig is om de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2050 te halen.

Motivering

De motivering van dit amendement volgt uit amendement 3 en hangt samen met beleidsaanbevelingen 5, 7 en 8.

Wijzigingsvoorstel 5

EED artikel 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Verplichting tot energiebesparing

Verplichting tot energiebesparing

1.   De lidstaten moeten een cumulatieve besparing op het eindenergieverbruik bereiken die minstens gelijk is aan:

1.   De lidstaten moeten een cumulatieve besparing op het eindenergieverbruik bereiken die minstens gelijk is aan:

a)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 1,5  % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2013;

a)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 2,0  % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2013;

(…)

(…)

Voor de toepassing van het bepaalde onder b), en onverminderd leden 2 en 3, mogen de lidstaten alleen die energiebesparingen meetellen die voortvloeien uit nieuwe beleidsmaatregelen die na 31 december 2020 zijn ingevoerd of beleidsmaatregelen die tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 zijn ingevoerd, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die maatregelen resulteren in individuele acties die worden ondernomen na 31 december 2020 en een besparing opleveren.

Voor de toepassing van het bepaalde onder b), en onverminderd leden 2 en 3, mogen de lidstaten alleen die energiebesparingen meetellen die voortvloeien uit nieuwe beleidsmaatregelen die na 31 december 2020 zijn ingevoerd of beleidsmaatregelen die tijdens de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 zijn ingevoerd, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die maatregelen resulteren in individuele acties die worden ondernomen na 31 december 2020 en een besparing opleveren.

De verkoop van energie, per volume, die gebruikt wordt voor vervoer, mag geheel of gedeeltelijk buiten de berekening blijven.

 

De lidstaten mogen beslissen hoe de berekende hoeveelheid nieuwe besparingen wordt gespreid over elke onder a) en b) vermelde periode, op voorwaarde dat de vereiste totale cumulatieve besparingen aan het einde van elke periode worden bereikt.

De lidstaten mogen beslissen hoe de berekende hoeveelheid nieuwe besparingen wordt gespreid over elke onder a) en b) vermelde periode, op voorwaarde dat de vereiste totale cumulatieve besparingen aan het einde van elke periode worden bereikt.

2.     Onverminderd lid 3, kan elke lidstaat:

a)

de bij lid 1, onder a), voorgeschreven berekening uitvoeren met waarden van 1 % in 2014 en 2015; 1,25  % in 2016 en 2017, en 1,5  % in 2018, 2019 en 2020;

b)

de verkoop, per volume, van de energie die gebruikt wordt in de industriële activiteiten die in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG zijn vermeld, geheel of gedeeltelijk buiten de berekening houden;

c)

toestaan dat energiebesparingen die gerealiseerd zijn in de sectoren omzetting, distributie en transmissie van energie, met inbegrip van infrastructuur voor efficiënte stadsverwarming en -koeling, en die voortvloeien uit de naleving van de voorschriften van artikel 14, lid 4, artikel 14, lid 5, onder b), en artikel 15, leden 1 tot en met 6 en lid 9, worden meegenomen bij de berekening van de energiebesparingen die vereist zijn uit hoofde van lid 1;

d)

besparingen die voortvloeien uit afzonderlijke maatregelen die voor het eerst zijn uitgevoerd na 31 december 2008 en die in 2020 en daarna nog steeds een effect hebben, en die meetbaar en verifieerbaar zijn, meenemen bij de berekening van de in lid 1 vermelde energiebesparingen, en

e)

de verifieerbare hoeveelheid energie die op of in gebouwen wordt opgewekt voor eigen gebruik als gevolg van beleidsmaatregelen ter bevordering van nieuwe installaties van hernieuwbare energietechnologieën, uitsluiten van de berekening van de in lid 1 vermelde energiebesparingseis.

 

Motivering

De verplichtingen inzake energiebesparing moeten substantieel bijdragen aan de verhoging van de energie-efficiëntie. Daarom is het belangrijk dat er niet te veel uitzonderingen worden gemaakt; dit komt ook de duidelijkheid van de wetgeving ten goede.

Wijzigingsvoorstel 6

EED artikel 9a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.   In appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen die over een centrale verwarmings- of koelingsbron beschikken of die zijn aangesloten op een systeem voor stadsverwarming of -koeling, worden individuele meters geïnstalleerd om het warmte- of koelingsverbruik of warmwaterverbruik voor iedere eenheid van het gebouw te meten.

2.   In appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen die over een centrale verwarmings- of koelingsbron beschikken of die zijn aangesloten op een systeem voor stadsverwarming of -koeling, worden individuele meters geïnstalleerd om het warmte- of koelingsverbruik of warmwaterverbruik voor iedere eenheid van het gebouw te meten , indien dit technisch haalbaar en kostenefficiënt is, alsook evenredig aan de algehele verbetering van de energieprestaties van het gebouw zoals omschreven in Richtlijn 2010/31/EU .

Als het gebruik van individuele meters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om het warmte- of koelingsverbruik in elke eenheid van het gebouw te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de desbetreffende lidstaat aantoont dat de installatie van dergelijke warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen. De voorwaarden van technische on haalbaarheid en niet- kosteneffectiviteit worden door elke lidstaat duidelijk vastgesteld en gepubliceerd.

Als het gebruik van individuele meters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt of evenredig is om het warmte- of koelingsverbruik in elke eenheid van het gebouw te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de desbetreffende lidstaat aantoont dat de installatie van dergelijke warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt of evenredig is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen. De voorwaarden van technische haalbaarheid, kosteneffectiviteit en evenredigheid worden door elke lidstaat duidelijk vastgesteld en gepubliceerd.

In nieuwe gebouwen als bedoeld in de eerste alinea, of wanneer een gebouw ingrijpend wordt gerenoveerd, zoals bepaald in Richtlijn 2010/31/EU, worden altijd individuele meters geïnstalleerd.

 

(…)

(…)

4.   Met het oog op de toepassing van dit artikel moeten meters en kostenverdelers die met ingang van 1 januari 2020 worden geïnstalleerd, op afstand leesbaar zijn.

4.   Met het oog op de toepassing van dit artikel moeten meters en kostenverdelers die met ingang van 1 januari 2020 nieuw worden geïnstalleerd, op afstand leesbaar zijn.

Meters en kostenverdelers die al zijn geïnstalleerd maar nog niet op afstand kunnen worden gelezen, worden uiterlijk op 1 januari 2027 met deze mogelijkheid uitgerust of vervangen, tenzij de lidstaat in kwestie aantoont dat dit niet kostenefficiënt is.

 

Motivering

De in artikel 9 bis, lid 2, beschreven onvoorwaardelijke uitrol van het gebruik van individuele meters voor nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend gerenoveerd worden, zou in sommige lidstaten aanzienlijke negatieve gevolgen voor het sociaal en het energie-efficiëntiebeleid met zich meebrengen.

Sommige lidstaten, zoals Finland en Zweden, hanteren een „brutohuur”-regeling, waarbij de verhuurder wettelijk verplicht is om alle energiekosten van de huurder voor zijn rekening te nemen. Doel van deze regeling is burgers te beschermen tegen energiearmoede. De regeling is ook zeer gunstig uit oogpunt van de energie-efficiëntie: aangezien de huurder niet wordt gestimuleerd om energie te besparen is renovatie met het oog op energie-efficiëntie door de eigenaar de enige manier om het energieverbruik van de huurder terug te dringen. Met de huidige formulering van de richtlijn zouden landen als Finland en Zweden worden verplicht om:

ofwel individuele meters te laten installeren en de „brutohuur”-regeling te handhaven, d.w.z. dat er dure meters worden geïnstalleerd zonder dat dit iets oplevert;

ofwel individuele meters te laten installeren en terug te keren naar een „nettohuur”-regeling, waarbij het energieverbruik voor rekening van de huurder komt.

Afschaffing van de „brutohuur”-regeling zou een aanmerkelijke vermindering van de sociale bescherming tegen energiearmoede inhouden: dankzij deze regeling hebben mensen die door energiearmoede worden bedreigd de garantie dat hun warmtevoorziening niet wordt ononderbroken en op een optimaal niveau blijft.

Lidstaten waarin geen „brutohuur”-regeling wordt gehanteerd maar grote delen van het woningbestand dringend gerenoveerd moeten worden, zouden voorrang moeten kunnen geven aan renovatie boven de uitrol van individuele meters, vooral indien een onvoorwaardelijke verplichting om meters te installeren een impuls creëert om renovaties uit te voeren die onder de „ingrijpende renovatie”-drempel blijven teneinde onder de meterverplichting uit te komen. Individuele meting en facturering mag niet worden gevrijwaard tegen besluiten van lidstaten in het kader van het algemene streven om de energieprestaties van gebouwen te verbeteren.

Artikel 9 bis, lid 4, tweede alinea, betekent niets minder dan dat alle reeds geïnstalleerde of tot 2020 te installeren individuele meters en kostenverdelers die niet op afstand uitgelezen kunnen worden, vóór 1 januari 2027 vervangen of aangepast moeten worden. Het gaat hier om het merendeel van de meters voor verwarming, koeling en warm water. Gezien de enorme inspanningen en financiële investeringen die de uitrol van dergelijke individuele meters in appartementen- en/of commerciële gebouwen vergen of reeds hebben gevergd, is de evenredigheid van een dergelijke maatregel gezien de beperkte verwachte meerwaarde — van een op afstand uitleesbare meter ten opzichte van een niet op afstand uitleesbare meter — zeker niet aangetoond. Uit oogpunt van evenredigheid zouden op afstand uitleesbare instrumenten dan ook alleen vereist mogen zijn wanneer een meter of warmtekostenverdeler wordt vervangen, hetgeen uit hoofde van artikel 9 bis, lid 4, eerste alinea, vanaf 2020 reeds verplicht is.

Wijzigingsvoorstel 7

EPBD overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Teneinde deze richtlijn aan te passen aan de technische vooruitgang, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen om de richtlijn aan te vullen door de slimheidsindicator te definiëren en de uitvoering ervan mogelijk te maken. De slimheidsindicator moet worden gebruikt als maatstaf van de capaciteit om ICT en elektronische systemen te gebruiken in gebouwen voor optimale werking en interactie met het net. De slimheidsindicator zal ervoor zorgen dat de eigenaars en huurders van gebouwen zich bewust worden van de waarde van de automatisering van gebouwen en het elektronisch toezicht op technische bouwsystemen, en dat bewoners meer zekerheid krijgen over de feitelijke besparingen die deze nieuwe geavanceerde functies opleveren.

 

Motivering

Deze bepaling is overbodig en dient geschrapt te worden, want de discussie over wat „smartness” van een gebouw of een woning inhoudt, is niet voldragen. Bij introductie van een dergelijk instrument is uitgebreide consultatie van de verschillende stakeholders noodzakelijk. De bepaling vormt een onnodige verzwaring van de administratieve lasten voor ondernemingen en huiseigenaars. Daarom moet de toegevoegde waarde en kosteneffectiviteit ervan worden aangetoond en dient dit instrument te worden geëvalueerd. De subsidiariteitstoets valt negatief uit voor de smartnessindicator. Dit amendement hangt samen met amendement 6 en beleidsaanbeveling 17.

Wijzigingsvoorstel 8

EPBD artikel 1, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

na artikel 2 wordt een artikel 2 bis getiteld „Langetermijnrenovatiestrategie” ingevoegd, dat moet worden ingediend overeenkomstig de in Verordening (EU) XX/20XX [Governance van de energie-unie] vastgestelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen:

na artikel 2 wordt een artikel 2 bis getiteld „Langetermijnrenovatiestrategie in nauwe samenwerking met de regionale en lokale overheden ” ingevoegd, dat moet worden ingediend overeenkomstig de in Verordening (EU) XX/20XX [Governance van de energie-unie] vastgestelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen:

a)

het eerste lid bestaat uit artikel 4 van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, behalve de laatste alinea daarvan;

a)

het eerste lid bestaat uit artikel 4 van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, behalve de laatste alinea daarvan;

b)

de volgende leden 2 en 3 worden ingevoegd:

b)

de volgende leden 2, 3 en 4 worden ingevoegd:

 

„2.   In hun langetermijnrenovatiestrategie waarnaar wordt verwezen in lid 1 stellen de lidstaten een stappenplan op met duidelijke mijlpalen en maatregelen ter verwezenlijking van de langetermijndoelstelling voor 2050 om hun nationale gebouwenbestand koolstofvrij te maken, met specifieke mijlpalen voor 2030.

 

„2.   In hun langetermijnrenovatiestrategie waarnaar wordt verwezen in lid 1 stellen de lidstaten een stappenplan op met duidelijke mijlpalen en maatregelen ter verwezenlijking van de langetermijndoelstelling voor 2050 om hun nationale gebouwenbestand koolstofvrij te maken, met specifieke mijlpalen voor 2030.

 

Daarnaast draagt de langetermijnrenovatiestrategie bij tot de terugdringing van energiearmoede.

 

Daarnaast draagt de langetermijnrenovatiestrategie bij tot de terugdringing van energiearmoede.

 

 

Zowel bij de uitwerking als bij de monitoring van dergelijke nationale strategieën zou moeten worden voorzien in de nodige mechanismen om een op multilevel governance gebaseerd systeem op te zetten om te waarborgen dat de renovatiemaatregelen een territoriaal effect sorteren.

 

3.   Teneinde de in punt d) bedoelde investeringsbesluiten aan te sturen, voeren de lidstaten mechanismen in om:

 

3.   Teneinde de in punt d) bedoelde investeringsbesluiten aan te sturen, voeren de lidstaten mechanismen in om:

 

a)

projecten samen te voegen zodat het makkelijker wordt voor investeerders om de in lid 1, onder b) en c) bedoelde renovaties te financieren;

 

a)

projecten samen te voegen zodat het makkelijker wordt voor investeerders om de in lid 1, onder b) en c) bedoelde renovaties te financieren;

 

b)

de risico's in verband met werkzaamheden ter verbetering van de energie-efficiëntie te verkleinen voor investeerders en de particuliere sector, en

 

b)

de risico's in verband met werkzaamheden ter verbetering van de energie-efficiëntie te verkleinen voor investeerders en de particuliere sector, en

 

c)

publieke middelen als hefboom te gebruiken voor aanvullende particuliere investeringen of specifieke tekortkomingen van de markt aan te pakken.”.

 

c)

publieke middelen als hefboom te gebruiken voor aanvullende particuliere investeringen of specifieke tekortkomingen van de markt aan te pakken.”.

 

 

4.     Teneinde de verdere ontwikkeling van energie efficiënte renovatie aan te sturen, voeren de lidstaten mechanismen in om:

a)

de samenwerking van MKB bedrijven in groepen en consortia te bevorderen zodat ze gebundelde pakketten kunnen aanbieden aan potentiële klanten;

b)

ondersteuning te bieden aan nieuwe vormen van opleiding en kwalificatie en de structurele verbetering van bestaande opleidingen;

c)

de informele leertrajecten te versterken;

d)

middelen uit het Europees Sociaal Fonds te reserveren voor training en opleiding van arbeiders uit de bouwsector met betrekking tot energie efficiëntie;

e)

de voorlichting te bevorderen aan zowel beheerders als gebruikers van gebouwen over de noodzaak van gebouwenrenovaties.

Motivering

De langetermijnrenovatiestrategie dient in nauwe samenwerking met de regionale en lokale overheden te worden opgesteld, omdat zij het meest betrokken zijn. Kennis en vaardigheden van bouwvakkers zijn bovendien cruciaal voor het verbeteren van de energieprestatie van gebouwen. Samenwerking van aannemers leidt er toe dat potentiële klanten een meer compleet pakket van maatregelen kan worden geboden. Verder moeten voorlichting en training om het bewustzijn over het nut van gebouwenrenovaties te vergroten, met name worden gericht op beheerders en gebruikers van gebouwen.

Wijzigingsvoorstel 9

EPBD artikel 8, lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn, met een definitie van een „slimheidsindicator” en met de voorwaarden voor het verstrekken van de slimheidsindicator als aanvullende informatie aan potentiële nieuwe huurders of kopers.

De slimheidsindicator heeft betrekking op flexibiliteitskenmerken, geavanceerde functies en capaciteiten die voortvloeien uit meer onderling verbonden en ingebouwde slimme toestellen die worden geïntegreerd in de conventionele technische bouwsystemen. Door deze kenmerken zullen de bewoners en het gebouw zelf beter in staat zijn om te reageren op behoeften inzake comfort of functionaliteit, deel te nemen aan vraagrespons en een bijdrage te leveren aan de optimale, vlotte en veilige werking van de verschillende energiesystemen en stadsinfrastructuren waarop het gebouw is aangesloten.

 

Motivering

Deze bepaling is overbodig en dient geschrapt te worden. Dit amendement volgt uit amendement 7 en hangt samen met beleidsaanbeveling 17 over subsidiariteit.

Wijzigingsvoorstel 10

EPBD artikel 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 6 wordt vervangen door:

a)

lid 6 wordt vervangen door:

 

„6.   De lidstaten koppelen hun financiële maatregelen voor verbeteringen van de energie-efficiëntie in het kader van de renovatie van gebouwen aan de energiebesparingen die door dergelijke renovaties werden gerealiseerd. Deze besparingen worden bepaald door de energieprestatiecertificaten die zijn afgegeven voor en na renovatie met elkaar te vergelijken.”;

 

„6.   De lidstaten koppelen hun financiële maatregelen voor verbeteringen van de energie-efficiëntie in het kader van de renovatie van gebouwen aan de energiebesparingen die door dergelijke renovaties werden gerealiseerd. Deze besparingen worden bepaald door de energieprestatiecertificaten die zijn afgegeven voor en na renovatie met elkaar te vergelijken.”;

b)

de volgende leden 6 bis en 6 ter worden ingevoegd:

b)

de volgende leden 6 bis, 6 ter en 7 worden ingevoegd:

 

„6 bis.   Met de databank voor de registratie van EPC's, die de lidstaten zullen opzetten, zal het feitelijke energieverbruik van de daarin opgenomen gebouwen gevolgd kunnen worden, ongeacht hun omvang of categorie. De databank bevat de gegevens over het feitelijke energieverbruik, dat regelmatig wordt geactualiseerd, van gebouwen die veelvuldig door het publiek worden bezocht en een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2 hebben.

 

„6 bis.   Met de databank voor de registratie van EPC's, die de lidstaten zullen opzetten, zal het feitelijke energieverbruik van de daarin opgenomen gebouwen gevolgd kunnen worden, ongeacht hun omvang of categorie. De databank bevat de gegevens over het feitelijke energieverbruik, dat regelmatig wordt geactualiseerd, van gebouwen die veelvuldig door het publiek worden bezocht en een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2 hebben.

 

6 ter.   Geaggregeerde geanonimiseerde gegevens die voldoen aan de Europese eisen inzake gegevensbescherming worden ten minste aan overheidsinstanties ter beschikking gesteld op verzoek, voor statistische en onderzoeksdoeleinden.”.

 

6 ter.   Geaggregeerde geanonimiseerde gegevens die voldoen aan de Europese eisen inzake gegevensbescherming worden ten minste aan overheidsinstanties ter beschikking gesteld op verzoek, voor statistische en onderzoeksdoeleinden.

 

 

7.     De Commissie draagt zorg voor verspreiding van kennis over best practices met betrekking tot publieke en private financieringsarrangementen en de bundeling van kleine energierenovatieprojecten. De Commissie zorgt ook voor de verspreiding van informatie over financiële prikkels om te renoveren.”.

Motivering

Er is behoefte om kennis over best practices te delen. De afgelopen jaren zijn er in regio’s en lidstaten verschillende inspirerende voorbeelden ontwikkeld.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITE VAN DE REGIO'S (CvdR)

Algemene aanbevelingen

1.

waardeert de visie op de rol van de regio’s en steden die Europese Commissie geeft in de paraplunotie „Schone energie voor alle Europeanen”. Steden en regio’s zijn de plekken waar de energietransitie feitelijk plaatsvindt. Het Europees Comité van de Regio’s adviseert om die visie uit te werken door aan te geven hoe de Europese Commissie de regio’s ondersteunt bij de energietransitie.

2.

Steunt en waardeert de door de Europese Commissie geformuleerde wetsvoorstellen voor het behalen van de doelstellingen voor een slimmere en schonere energie voor iedereen; het uitvoeren van de doelstellingen van Parijs, het ondersteunen van economische groei, het bevorderen van investeringen en technologisch leiderschap, het creëren van nieuwe kansen voor werkgelegenheid en het verbeteren van het welzijn van burgers. Deze voorstellen raken het beleid van de regio's en in de uitvoering van deze voorstellen ziet het Europees Comité van de Regio’s een rol voor de regio's. Het Europees Comité van de Regio’s roept de lidstaten op om de lokale en regionale overheden te betrekken bij het ontwerp van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.

3.

Steunt en waardeert de motieven van de Commissie om voorrang te geven aan energie-efficiëntie; de goedkoopste energie is de energie die we niet gebruiken, energie-efficiëntie kan beschouwd worden als een energiebron op zich, onuitputtelijk en overal beschikbaar, energie-efficiëntie is van cruciaal belang voor het behalen van de klimaat- en energiestreefcijfers, energie-efficiëntie is de meest kosteneffectieve manier om de doelstellingen van de energie-unie te halen.

4.

Herinnert eraan dat de strijd tegen energiearmoede een cruciale uitdaging is voor het Europese energiebeleid, waarvoor een aanpak op meerdere niveaus noodzakelijk is; pleit dan ook voor de uitwerking van een gemeenschappelijke definitie van het energiebeleid en een reeks gerichte beleidsmaatregelen; stelt in dit verband voor dat een vast deel (ten minste 10 %) van de verplichte energiebesparingen moet worden bereikt via (beleids)maatregelen die gericht zijn op de meest kwetsbare consumenten en dat speciale financiële instrumenten moeten worden ontwikkeld om de meest kwetsbare consumenten de kans te bieden deel te nemen aan de maatregelen inzake energie-efficiëntie en daar ook van te profiteren.

5.

Wijst erop dat het behoud van keuzevrijheid voor het inzetten van de energiemix het gevaar herbergt dat de energiepolitieke doelstellingen voor 2030 en daarna wel eens niet gehaald zouden kunnen worden. De richtlijnen moeten daarom op EU-niveau bindend worden gemaakt en vergezeld gaan van nationale maatregelen.

Aanbevelingen m.b.t. EED

6.

Constateert dat het realiseren van de doelstellingen van Parijs een grote uitdaging voor Europa is. Europa zal een hogere ambitie (40 % in 2030) voor energie-efficiëntie moeten vastleggen om de doelstellingen te behalen, voortgaan op de ingeslagen weg van 1,5 % energiebesparing per jaar is onvoldoende. Verhoging van het ambitieniveau voor energiebesparing tot 2 % per jaar leidt tot extra economische groei, extra werkgelegenheid en minder import van energie. In dit verband dient ook bijlage V van de herziene richtlijn te worden aangepast om ervoor te zorgen dat alleen energiebesparingsmaatregelen worden meegeteld voor de energiebesparingsdoelstellingen die niet ten koste gaan van andere doelstellingen van het EU-klimaatbeleid (zoals vermindering van de CO2-uitstoot), en duurzame langetermijnoplossingen worden gestimuleerd.

7.

Voor sommige regio’s en lidstaten is deze opgave zwaarder dan voor anderen maar overal leidt energiebesparing en energie-efficiëntie tot extra werkgelegenheid en economische groei.

8.

Begrijpt de complexe realiteit waarin de Europese Commissie zich bevindt maar sluit zich aan bij het door het Europees Parlement geformuleerde streefcijfer van 40 % in 2030.

Verplichtingen

9.

Constateert dat de energieverplichting het belangrijkste instrument is om energie efficiëntie te realiseren. Steeds meer lidstaten passen dit systeem toe. In vijf jaar tijd is het aantal lidstaten dat dit instrument gebruikt gegroeid van vijf naar vijftien. De regio’s in de landen die dit toepassen zijn tevreden met dit instrument. Het Comité van de Regio’s beveelt aan dat de overige lidstaten overgaan tot de toepassing van dit instrument.

10.

Adviseert om bij de herziening van artikel 8 kritisch te kijken naar de omvang van de bedrijven die onder deze regeling vallen omdat er ook bij kleinere bedrijven een groot besparingspotentieel is.

Audits

11.

Constateert dat in artikel 8 is geregeld dat voor bepaalde bedrijven energie-audits gedaan moeten worden. De Europese Commissie wijzigt dit artikel niet. Het Europees Comité van de Regio’s stelt voor om dit artikel wel te herzien zodat in alle lidstaten dezelfde bedrijven onder de richtlijn vallen. Daarmee ontstaat een gelijk speelveld tussen de lidstaten en uniformiteit van regelgeving. Voor de verplichte energie-audits voor grote bedrijven zou een selectiecriterium met betrekking tot de omvang van het energieverbruik gehanteerd moeten worden. Dat zou beter passen dan wanneer alleen gekeken wordt naar omzet en personeelsgrootte. Om dubbele regelgeving te voorkomen zou op basis van artikel 8 het energieverbruik dat al valt onder de energiecertificaten van de REPG-richtlijn van de audit uitgesloten moeten kunnen worden.

12.

Adviseert om aan de energieaudits de verplichting te koppelen om alle energiemaatregelen te nemen die zich in vijf jaar terugverdienen. Bijvoorbeeld in Nederland bestaat deze verplichting, in de vorm van een pakket erkende maatregelen per branche. Dit komt de handhaafbaarheid ten goede.

Bemetering

13.

Constateert met instemming dat de Europese Commissie voorstelt om consumenten meer macht te geven op de energiemarkt door hen betere informatie te verstrekken over hun verwarmings- en koelingsgebruik en hun rechten op het gebied van meting en facturering van thermische energie te verstrekken met name voor mensen die in appartementengebouwen wonen. Voor de verplichte eigen meting en debitering van warmte dient echter wel te gelden dat deze kosteneffectief en technisch haalbaar moeten zijn. Gezien de enorme inspanningen en financiële investeringen die de uitrol van individuele meters reeds hebben gevergd, wordt bovendien getwijfeld aan de evenredigheid van deze verplichting ten opzichte van de beperkte verwachte meerwaarde. Om de frequentie van de informatieverstrekking te verbeteren worden op afstand leesbare verwarmingsmeters verplicht gesteld. Deze verplichting kan ervaren worden als een inbreuk op de privacy. Het Europees Comité van de Regio’s adviseert de lidstaten om maatregelen te treffen voor het waarborgen van de privacy en correcte bescherming van gegevens, en op afstand leesbare verwarmingsmeters niet verplicht maar op vrijwillige basis in te voeren.

14.

Het Europees Comité van de Regio’s heeft waardering voor de inzet van deze maatregelen onder voorwaarde dat ze worden getoetst op kosteneffectiviteit en technische haalbaarheid. Dit is een belangrijke waarborg voor de verschillende huursystemen die lidstaten hanteren.

Fondsen

15.

Verzoekt de Europese Commissie om ook na 2020 middelen in te zetten voor schone energie voor alle Europeanen, niet alleen via de structuurfondsen maar ook met de rechtstreeks beheerde fondsen en de financieringsinstrumenten. Het Europees Comité van de Regio’s steunt de inzet van de Europese Commissie met betrekking tot het terugdringen van energie-armoede en adviseert om via de structuurfondsen na 2020 (Sociaal Fonds, Regionaal Fonds, Cohesiefonds) middelen ter beschikking te stellen aan lokale en regionale overheden om energie-armoede aan te pakken.

16.

Verzoekt de Europese Commissie om de nodige instrumenten te ontwikkelen en maatregelen in te voeren om op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau openbare middelen en particuliere investeringen aan te trekken voor de sector energie-efficiëntie;

Aanbevelingen m.b.t. EPBD

17.

Heeft waardering voor het voorstel van de Europese Commissie om werk te maken van de energieprestatie van gebouwen; ongeveer 75 % van de Europese gebouwen is energie inefficiënt en jaarlijks wordt slechts 0,4 tot 1,2 % van het gebouwenbestand gerenoveerd. Het verhogen van de energieprestatie van gebouwen heeft een enorm energiebesparingspotentieel, met name in Midden- en Oost-Europa;

18.

Het Europees Comité van de Regio's beveelt overheden en marktpartijen aan om huiseigenaren beter te voorzien van informatie over de mogelijkheden van energierenovatie van huizen (het wat, hoe en waar), bijvoorbeeld door een goed toegankelijke website en aantrekkelijke arrangementen. Daarnaast beveelt het Europees Comité van de Regio's aan om, gericht op MKB-ondernemers en -werknemers in de bouw, de kennis van energierenovatie van huizen en gebouwen in het curriculum van de opleiding van werknemers in deze sector te verplichten.

Elektrische aansluitpunten bij niet-residentiële gebouwen

19.

Deelt de visie van de Europese Commissie over de transitie naar duurzaam transport (elektrisch rijden). Ondersteunt het voorstel om in alle nieuwe niet-residentiële gebouwen, bestaande niet-residentiële gebouwen (die sterk gerenoveerd worden) en grote nieuwe residentiële gebouwen infrastructuur aan te leggen voor elektrisch vervoer. Adviseert de Europese Commissie om één Europese standaard voor laadpalen voor elektrisch rijden te ontwikkelen. Om daarmee de transitie naar duurzaam transport (elektrisch rijden) te versnellen.

20.

Verwacht dat het initiatief „Slimme financiering voor slimme gebouwen” zal bijdragen aan het vrijmaken en aantrekken van particuliere investeringen op grotere schaal en stemt in met dit initiatief ter ondersteuning van de regeling. Voorwaarde is dat de financiële aspecten niet doorgeschoven wordt naar regio’s en gemeenten. Lokale en regionale overheden kunnen een actieve rol spelen bij het bundelen van financieringsaanvragen.

Publieke gebouwen

21.

Is het eens met de verplaatsing van artikel 4 EED over renovatie van gebouwen naar de EPBD; betreurt het dat artikel 5 van de EED over de voorbeeldfunctie van de gebouwen van overheidsinstanties niet is meegenomen in dezelfde herziening. Het Europees Comité van de Regio’s is van mening dat ook de lokale en regionale overheden een voorbeeldfunctie hebben voor energie-efficiëntie bij het gebruik van publieke gebouwen. Het Europees Comité van de Regio’s roept de lokale en regionale overheden op om die voorbeeldrol op te pakken.

Bevoegdheden, subsidiariteit en evenredigheid

22.

Kan zich vinden in de rechtsbasis waarop de Europese Commissie de bevoegdheid van de EU baseert. Op grond van artikel 194 VWEU is de Unie bevoegd om maatregelen te treffen om o.a. energie-efficiëntie te stimuleren. Maatregelen inzake energie-armoede zouden gebaseerd moeten worden op artikel 151 VWEU. Het subsidiariteitsoordeel is deels positief en deels negatief. Het Europees Comité van de Regio’s acht het gerechtvaardigd om in Europees verband een doelstelling op het gebied van energie-efficiëntie op te stellen en te handhaven. Het Europees Comité van de Regio’s staat echter afwijzend ten opzichte van het invoeren van de smartnessindicator door middel van een gedelegeerde handeling, omdat de discussie over de smartnessindicator nog onvoldragen is. Het proportionaliteitsoordeel is positief.

Brussel, 13 juli 2017.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA