ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 231

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
17 juli 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 231/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 231/02

Zaak C-10/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 januari 2017 door Polo Club tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 10 november 2016 in zaak T-67/15, Polo Club/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

2

2017/C 231/03

Zaak C-50/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 31 januari 2017 door Universidad Internacional de la Rioja, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 1 december 2016 in zaak T-561/15, Universidad Internacional de la Rioja/EUIPO — Universidad de la Rioja (Universidad Internacional de la Rioja UNIR)

2

2017/C 231/04

Zaak C-147/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Constanţa (Roemenië) op 23 maart 2017 — Sindicatul Familia Constanța e.a./Direcția Generală de Asistență Socială și Protecția Copilului Constanța

3

2017/C 231/05

Zaak C-148/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 24 maart 2017 — Peek & Cloppenburg KG/Peek & Cloppenburg KG

4

2017/C 231/06

Zaak C-161/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 31 maart 2017 — Land Nordrhein-Westfalen/Dirk Renckhoff

5

2017/C 231/07

Zaak C-171/17: Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Europese Commissie/Hongarije

5

2017/C 231/08

Zaak C-179/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Barcelona (Spanje) op 7 april 2017 — Bankia S.A./Alfonso Antonio Lau Mendoza en Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez

6

2017/C 231/09

Zaak C-192/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 13 april 2017 — Cobra SpA/Ministero dello Sviluppo Economico

7

2017/C 231/10

Zaak C-196/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Kathrin Meyer/TUIfly GmbH

8

2017/C 231/11

Zaak C-197/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Thomas Neufeldt e.a./TUIfly GmbH

9

2017/C 231/12

Zaak C-198/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Ivan Wallmann/TUIfly GmbH

10

2017/C 231/13

Zaak C-200/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Susanne de Winder/TUIfly GmbH

10

2017/C 231/14

Zaak C-201/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Holger Schlosser en Nicole Schlosser/TUIfly GmbH

11

2017/C 231/15

Zaak C-202/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Peter Rebbe, Hans-Peter Rebbe, Harmine Rebbe/TUIfly GmbH

12

2017/C 231/16

Zaak C-208/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 april 2017 door NF tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 28 februari 2017 in zaak T-192/16, NF/Europese Raad

12

2017/C 231/17

Zaak C-209/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 april 2017 door NG tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 28 februari 2017 in zaak T-193/16, NG/Europese Raad

13

2017/C 231/18

Zaak C-210/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 april 2017 door NM tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 28 februari 2017 in zaak T-257/16, NM/Europese Raad

14

2017/C 231/19

Zaak C-212/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 24 april 2017 — Simón Rodríguez Otero/Televisión de Galicia, S.A.

15

2017/C 231/20

Zaak C-225/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 april 2017 door Islamic Republic of Iran Shipping Lines, Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), Khazar Sea Shipping Lines Co., IRISL Europe GmbH, IRISL Marine Services and Engineering Co., Irano Misr Shipping Co., Safiran Payam Darya Shipping Lines, Shipping Computer Services Co., Soroush Sarzamin Asatir Ship Management, South Way Shipping Agency Co. Ltd, Valfajr 8th Shipping Line Co. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 17 februari 2017 in de gevoegde zaken T-14/14 en T-87/14, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad van de Europese Unie

15

2017/C 231/21

Zaak C-226/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 28 april 2017 — Brigitte Wittmann/TUIfly GmbH

17

2017/C 231/22

Zaak C-228/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 28 april 2017 — Reinhard Wittmann/TUIfly GmbH

18

2017/C 231/23

Zaak C-238/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus miesto apylinkės teismas (Litouwen) op 9 mei 2017 — Renerga UAB/Energijos skirstymo operatorius AB en Lietuvos energijos gamyba AB

18

2017/C 231/24

Zaak C-246/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 10 mei 2017 — Ibrahima Diallo/Belgische Staat

19

2017/C 231/25

Zaak C-265/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 16 mei 2017 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 7 maart 2017 in zaak T-194/13, United Parcel Service/Europese Commissie

21

 

Gerecht

2017/C 231/26

Zaak T-637/15: Arrest van het Gerecht van 31 maart 2017 — Alma-The Soul of Italian Wine/EUIPO — Miguel Torres (SOTTO IL SOLE ITALIANO SOTTO il SOLE) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk SOTTO IL SOLE ITALIANO SOTTO il SOLE — Ouder Uniewoordmerk VIÑA SOL — Relatieve weigeringsgrond — Afbreuk aan het onderscheidend vermogen — Geen overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009]

22

2017/C 231/27

Zaak T-519/16: Arrest van het Gerecht van 17 mei 2017 — Piessevaux/Raad (Openbare dienst — Ambtenaren — Pensioenen — Overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie — Voorstel voor extra pensioenjaren — Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut — Nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen — Gelijke behandeling — Verworven rechten — Gewettigd vertrouwen)

22

2017/C 231/28

Zaak T-164/16: Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2017 — Piper Verlag/EUIPO (THE TRAVEL EPISODES) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk THE TRAVEL EPISODES — Absolute weigeringsgrond — Vordering tot herziening — Handeling die niet door de kamer van beroep kan worden vastgesteld — Niet-inachtneming van de vormvereisten — Niet-ontvankelijkheid)

23

2017/C 231/29

Zaak T-207/16 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 8 mei 2017 — Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten — Uitsluitingswaarschuwing — Verificatiewaarschuwing — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

23

2017/C 231/30

Zaak T-285/16: Beschikking van het Gerecht van 15 mei 2017 — Dominator International/EUIPO (DREAMLINE) [Uniemerk — Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen — Woordmerk DREAMLINE — Absolute weigeringsgronden — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 — Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009 — Beroep dat ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond is — Artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering]

24

2017/C 231/31

Zaak T-481/16 RENV: Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2017 — Cuallado Martorell/Commissie (Openbare dienst — Aanwerving — Algemeen vergelijkend onderzoek — Niet-toelating tot het mondeling examen — Beoordeling van het schriftelijk examen — Besluit om verzoeksters naam niet op te nemen op de reservelijst — Mogelijkheid voor een jury om de correctie van de schriftelijke examens toe te vertrouwen aan één van haar leden — Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond)

25

2017/C 231/32

Zaak T-785/16: Beschikking van het Gerecht van 16 mei 2017 — BSH Electrodomesticos España/EUIPO — DKSH International (Ufesa) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Ufesa — Minnelijke schikking — Verwerving van het aangevraagde merk door de verzoekende partij — Afdoening zonder beslissing)

25

2017/C 231/33

Zaak T-170/17 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 18 mei 2017 — RW/Commissie (Kort geding — Openbare dienst — Ambtenaren — Verlof- en pensioenverlening — Pensioenleeftijd — Artikel 42 quater van het Statuut — Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging — Fumus boni juris — Spoedeisendheid — Belangenafweging)

26

2017/C 231/34

Zaak T-113/17: Beroep ingesteld op 20 februari 2017 — Crédit Agricole en Crédit Agricole Corporate and Investment Bank/Commissie

27

2017/C 231/35

Zaak T-242/17: Beroep ingesteld op 25 april 2017 — SC/Eulex Kosovo

28

2017/C 231/36

Zaak T-244/17: Beroep ingesteld op 26 april 2017 — António Conde & Companhia/Commissie

29

2017/C 231/37

Zaak T-254/17: Beroep ingesteld op 28 april 2017 — Intermarché Casino Achats/Commissie

29

2017/C 231/38

Zaak T-255/17: Beroep ingesteld op 28 april 2017 — Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie

30

2017/C 231/39

Zaak T-268/17: Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

31

2017/C 231/40

Zaak T-269/17: Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

32

2017/C 231/41

Zaak T-270/17: Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

33

2017/C 231/42

Zaak T-271/17: Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

34

2017/C 231/43

Zaak T-272/17: Beroep ingesteld op 5 mei 2017 — Webgarden/EUIPO (Dating Bracelet)

35

2017/C 231/44

Zaak T-283/17: Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — SH/Commissie

35

2017/C 231/45

Zaak T-284/17: Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Le Pen/Parlement

36

2017/C 231/46

Zaak T-285/17: Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Yanukovych/Raad

37

2017/C 231/47

Zaak T-286/17: Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Yanukovych/Raad

38

2017/C 231/48

Zaak T-288/17: Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Sky/EUIPO — Parrot Drones (Parrot SKYCONTROLLER)

39

2017/C 231/49

Zaak T-290/17: Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Stavytskyi/Raad

40

2017/C 231/50

Zaak T-291/17: Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Transdev e.a./Commissie

41

2017/C 231/51

Zaak T-292/17: Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Région Île-de-France/Commissie

41

2017/C 231/52

Zaak T-294/17: Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Lion’s Head Global Partners/EUIPO — Lion Capital (Lion’s Head)

42

2017/C 231/53

Zaak T-297/17: Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — VSM/EUIPO (WE KNOW ABRASIVES)

43

2017/C 231/54

Zaak T-299/17: Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (1000)

43

2017/C 231/55

Zaak T-300/17: Beroep ingesteld op 17 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (3000)

44

2017/C 231/56

Zaak T-301/17: Beroep ingesteld op 17 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (2000)

45

2017/C 231/57

Zaak T-302/17: Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (6000)

45

2017/C 231/58

Zaak T-303/17: Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (4000)

46

2017/C 231/59

Zaak T-304/17: Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (5000)

47

2017/C 231/60

Zaak T-305/17: Beroep ingesteld op 17 mei 2017 — Red Bull/EUIPO (Afbeelding van een parallellogram, bestaande uit twee vlakken in verschillende kleuren)

47

2017/C 231/61

Zaak T-307/17: Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — adidas/EUIPO — Shoe Branding Europe (Afbeelding van drie parallelle strepen)

48

2017/C 231/62

Zaak T-310/17: Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Lion’s Head Global Partners/EUIPO — Lion Capital (LION’S HEAD global partners)

49

2017/C 231/63

Zaak T-311/17: Beroep ingesteld op 19 mei 2017 — Stips/Commissie

49

2017/C 231/64

Zaak T-313/17: Beroep ingesteld op 22 mei 2017 — Wajos/EUIPO (Vorm van een fles)

50

2017/C 231/65

Zaak T-314/17: Beroep ingesteld op 23 mei 2017 — Nosio/EUIPO (MEZZA)

50

2017/C 231/66

Zaak T-318/17: Beroep ingesteld op 19 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

51

2017/C 231/67

Zaak T-330/17: Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Ceobus e.a./Commissie

52

2017/C 231/68

Zaak T-331/17: Beroep ingesteld op 23 mei 2017 — Steifer/EESC

53

2017/C 231/69

Zaak T-757/15: Beschikking van het Gerecht van 3 mei 2017 — Facebook/EUIPO — Brand IP Licensing (lovebook)

53

2017/C 231/70

Zaak T-84/17: Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2017 — Consorzio IB Innovation/Commissie

54

2017/C 231/71

Zaak T-95/17: Beschikking van het Gerecht van 5 mei 2017 — King.com/EUIPO — TeamLava (Beeldschermen en pictogrammen)

54

2017/C 231/72

Zaak T-126/17: Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2017 — Consorzio IB Innovation/Commissie

54


 

Rectificaties

2017/C 231/73

Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-86/17 ( PB C 104 van 3.4.2017 )

55

2017/C 231/74

Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-161/17 ( PB C 151 van 15.5.2017 )

57


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 231/01)

Laatste publicatie

PB C 221 van 10.7.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 213 van 3.7.2017

PB C 202 van 26.6.2017

PB C 195 van 19.6.2017

PB C 178 van 6.6.2017

PB C 168 van 29.5.2017

PB C 161 van 22.5.2017

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/2


Hogere voorziening ingesteld op 11 januari 2017 door Polo Club tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 10 november 2016 in zaak T-67/15, Polo Club/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-10/17 P)

(2017/C 231/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Polo Club (vertegenwoordiger: D. Masson, avocat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Lifestyle Equities CV

Bij beschikking van 1 juni 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/2


Hogere voorziening ingesteld op 31 januari 2017 door Universidad Internacional de la Rioja, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 1 december 2016 in zaak T-561/15, Universidad Internacional de la Rioja/EUIPO — Universidad de la Rioja (Universidad Internacional de la Rioja UNIR)

(Zaak C-50/17 P)

(2017/C 231/03)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Universidad Internacional de la Rioja, S.A. (vertegenwoordigers: C. Lema Devesa en A. Porras Fernandez-Toledano, abogados)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 1 juni 2017 heeft het Hof (Negende kamer) de hogere voorziening afgewezen en de Universidad Internacional de La Rioja, SA verwezen in haar eigen kosten.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Constanţa (Roemenië) op 23 maart 2017 — Sindicatul Familia Constanța e.a./Direcția Generală de Asistență Socială și Protecția Copilului Constanța

(Zaak C-147/17)

(2017/C 231/04)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Constanţa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Sindicatul Familia Constanța e.a.

Verwerende partij: Direcția Generală de Asistență Socială și Protecția Copilului Constanța

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88/EG (1), gelezen in samenhang met artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG (2), aldus worden uitgelegd dat werkzaamheden als die van pleegouder, die verzoekers verrichten, van de werkingssfeer van deze bepaling zijn uitgesloten?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 17 van richtlijn 2003/88/EG dan aldus worden uitgelegd dat voor werkzaamheden als die van pleegouder, die verzoekers verrichten, van artikel 5 van de richtlijn kan worden afgeweken op grond van [artikel 17,] leden 1, 3, onder b) en c), of lid 4, onder b)?

3)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 17, lid 1 of, waar van toepassing, artikel 17, lid 3 of 4, van richtlijn 2003/88/EG dan aldus worden uitgelegd dat een dergelijke afwijking expliciet moet zijn of aldus dat zij ook impliciet kan zijn, door een bijzondere regeling vast te stellen die voor een bepaalde beroepsactiviteit andere regels voor de organisatie van de arbeidstijden voorschrijft? Indien een dergelijke afwijking niet expliciet hoeft te zijn, wat zijn dan de minimumvoorwaarden opdat een nationale regeling kan worden geacht een afwijking in te voeren, en kan een dergelijke afwijking worden uitgedrukt volgens de modaliteiten die uit wet nr. 272/2004 voortvloeien?

4)

Indien vraag 1, 2 of 3 ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG dan aldus worden uitgelegd dat de periode die een pleegouder in de eigen woning of op een andere plaats naar keuze met een pleegkind doorbrengt arbeidstijd vormt, ook al verricht hij of zij geen van de werkzaamheden die volgens de individuele arbeidsovereenkomst tot diens taken behoren?

5)

Indien vraag 1, 2 of 3 ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 5 van richtlijn 2003/88/EG dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die van artikel 122 van wet nr. 272/2004? En indien het antwoord luidt dat artikel 17, lid 3, onder b) en c), of artikel 17, lid 4, onder b), van de richtlijn van toepassing is, moet dit artikel dan aldus worden uitgelegd dat het aan deze nationale regeling in de weg staat?

6)

Indien vraag 1 ontkennend en vraag 4 eventueel bevestigend wordt beantwoord, kan artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG dan aldus worden uitgelegd dat het evenwel niet belet dat schadevergoeding wordt toegekend ten bedrage van de uitbetaling die de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie zou hebben ontvangen omdat pleegouders gezien de aard van de door hen verrichte activiteiten geen vakantie kunnen opnemen, of omdat de werknemer, hoewel formeel vakantie is toegekend, in de praktijk dezelfde activiteiten blijft verrichten indien geen toestemming is verleend om in de betrokken periode van het pleegkind te worden gescheiden? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het dan, om voor schadevergoeding in aanmerking te komen, noodzakelijk dat de werknemer heeft verzocht om van het kind te worden gescheiden en de werkgever daarvoor geen toestemming heeft verleend?

7)

Indien vraag 1 ontkennend, vraag 4 bevestigend, en vraag 6 ontkennend wordt beantwoord, staat artikel 7, lid 1, van de richtlijn dan in de weg aan een bepaling als artikel 122, lid 3, onder d), van wet nr. 272/2004 in een situatie waarin deze wet de werkgever beoordelingsvrijheid biedt bij de beslissing om al dan niet toestemming te geven om tijdens vakanties van het kind te worden gescheiden, en indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, vormt het feit dat als gevolg van de toepassing van deze wetsbepaling geen vakantie kan worden opgenomen een zodanige schending van Unierecht dat de werknemer voor schadevergoeding in aanmerking komt? Indien dat het geval is, moet een dergelijke schadevergoeding dan door de staat worden betaald wegens schending van artikel 7 van de richtlijn, of door de als werkgever optredende overheidsinstelling die in de vakantieperiode geen scheiding van het pleegkind heeft gegarandeerd? Is het in deze situatie om voor schadevergoeding in aanmerking te komen noodzakelijk dat de werknemer heeft verzocht om van het kind te worden gescheiden en dat de werkgever daarvoor geen toestemming heeft verleend?


(1)  Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).

(2)  Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 24 maart 2017 — Peek & Cloppenburg KG/Peek & Cloppenburg KG

(Zaak C-148/17)

(2017/C 231/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot Revision: Peek & Cloppenburg KG, Hamburg

Verweerster in Revision: Peek & Cloppenburg KG, Düsseldorf

Prejudiciële vragen

1.

Is het verenigbaar met artikel 14 van richtlijn 2008/95/EG (1) dat de nietigheid of vervallenverklaring van een nationaal merk dat de basis vormt voor het inroepen van de anciënniteit van een Uniemerk en waarvan de houder afstand heeft gedaan of dat hij heeft laten vervallen, achteraf alleen kan worden vastgesteld indien aan de voorwaarden voor nietigheid of vervallenverklaring is voldaan niet alleen op het tijdstip waarop van het merk afstand wordt gedaan of waarop het merk vervalt, maar ook op het tijdstip van de rechterlijke beslissing waarbij de nietigheid of de vervallenverklaring wordt vastgesteld?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord,

heeft het inroepen van de anciënniteit overeenkomstig artikel 34, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 (2) als rechtsgevolg dat het nationale merkrecht vervalt en niet meer rechtsinstandhoudend kan worden gebruikt, of blijft het nationale merk op grond van het Unierecht gehandhaafd, ook wanneer het niet meer in het register van de betrokken lidstaat is opgenomen, zodat het merk nog steeds rechtsinstandhoudend kan en moet worden gebruikt?


(1)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299, blz. 25).

(2)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB L 78, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 31 maart 2017 — Land Nordrhein-Westfalen/Dirk Renckhoff

(Zaak C-161/17)

(2017/C 231/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker in „Revision”: Land Nordrhein-Westfalen

Verweerder in „Revision”: Dirk Renckhoff

Prejudiciële vraag

Moet het plaatsen van een op een website van een derde met toestemming van de houder van het auteursrecht voor alle internetgebruikers vrij toegankelijk werk op een eigen openbaar toegankelijke website worden beschouwd als beschikbaarstelling voor het publiek in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG (1), wanneer het werk in eerste instantie op een server wordt gekopieerd en van daaruit op de eigen website worden geüpload?


(1)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/5


Beroep ingesteld op 5 april 2017 — Europese Commissie/Hongarije

(Zaak C-171/17)

(2017/C 231/07)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en H. Tserepa-Lacombe, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije

Conclusies

De Commissie verzoekt het Hof

vast te stellen dat het door Hongarije ingevoerde en gehandhaafde nationale systeem voor mobiele betalingen dat wordt geregeld door wet CC van 2011 en decreet nr. 356/2012 van 13 december 2012 tot uitvoering ervan, dat een monopolie schept door exclusieve rechten toe te kennen aan Nemzeti Mobilfizetési Zrt., de toegang belemmert tot de wholesalemarkt voor mobiele betalingen, die vroeger openstond voor mededinging, en bovendien niet noodzakelijk en onevenredig is, in strijd is met

ten eerste, artikel 15, lid 2, onder d), en artikel 16, lid 1, van richtlijn 2006/123/EG (1), en

ten tweede, de artikelen 49 en 56 VWEU.

Hongarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

A nemzeti mobilfizetési rendszerről szóló, 2011. április 1-jei CC. törvény (wet CC van 1 april 2011 betreffende het nationale systeem voor mobiele betalingen; hierna: „wet”) heeft het wettelijke kader voor mobiele betaaldiensten met ingang van 1 april 2013 gewijzigd, zij het dat deze wet slechts bindende rechtsgevolgen heeft vanaf 2 juli 2014. De wet definieert mobieleverkoopsdiensten binnen de volgende gebieden: a) openbare parkingdienst; b) verlening van toegang tot openbare wegen om daarover te rijden; c) vervoer van personen door een staatsonderneming; d) andere door overheidsinstellingen verrichte diensten. Onder de genoemde diensten, is het tot op heden in de praktijk in Hongarije alleen mogelijk om mobiele betalingen voor openbare parkeerdiensten en voor de toegang tot de openbare weg te verrichten (ticket elektronische tolheffing „e-matrica” en „HU-GO”–systeem). De onderhavige procedure heeft echter betrekking op de vier door de wet geregelde gebieden.

Volgens de Commissie voert de commerciële onderneming Nemzeti Mobilfizetési Zrt. op het gebied van openbare parkeerdiensten in wezen dezelfde activiteit uit als de verleners van mobielebetalingsdiensten onder het vorige systeem, met dit verschil dat zij een uitsluitend recht heeft om overeenkomsten te sluiten met de exploitanten van parkeerplaatsen en dat haar tarieven gereguleerd zijn. Hetzelfde geldt voor de verlening van toegang tot de openbare wegen om zich via deze wegen te verplaatsen, omdat Nemzeti Mobilfizetési Zrt. de enige dienstverlener is die een contractuele relatie heeft met de aanbieder van de openbare dienst en die direct de machtiging kan verkopen om de weg te gebruiken. Op deze twee gebieden kunnen de andere aanbieders van mobielebetalings- en mobieletelefoniediensten dus alleen optreden als wederverkopers.

Bijgevolg wordt door de invoering van het nationale systeem voor mobiele betalingen en de toekenning van exclusieve rechten aan Nemzeti Mobilfizetési Zrt. zowel Hongaarse als buitenlandse ondernemingen de toegang belemmerd tot de wholesalemarkt voor mobiele betalingen — en wordt dus andere aanbieders van mobielebetalingsdiensten de toegang belemmerd tot de markt voor diensten die worden aangeboden in het kader van contractuele betrekkingen met de aanbieder van openbare parkeerdiensten of andere openbare diensten –, die voorheen openstond voor mededinging. Volgens de Commissie leveren de regels inzake het nationale systeem voor mobiele betalingen dus, in hun geheel beschouwd, discriminatie op en zijn zij in strijd met de vrijheid van vestiging (schending van artikel 15 van richtlijn 2006/123 en van artikel 49 VWEU). Deze regels zijn tevens in strijd met het vrij verrichten van diensten (schending van artikel 16 van richtlijn 2006/123 en artikel 56 VWEU), aangezien de aan Nemzeti Mobilfizetési Zrt. toegekende exclusieve rechten de verlening van grensoverschrijdende diensten beperken. Met betrekking tot de andere diensten inzake gecentraliseerde mobiele verkopen, waarvoor nog geen mobiele betalingen in Hongarije kunnen worden verricht, verleent de wet dezelfde exclusieve rechten aan Nemzeti Mobilfizetési Zrt. en is de hierboven uiteengezette juridische analyse eveneens van toepassing.

Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het VWEU en van richtlijn 2006/123, kunnen slechts beperkingen worden gesteld aan de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten wanneer deze beperkingen niet discriminerend zijn, het algemeen belang dienen en bovendien voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid. Volgens de Commissie kunnen de argumenten die Hongarije heeft aangevoerd, de door de wet ingevoerde beperkingen niet rechtvaardigen, omdat zij niet voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid en evenredigheid.


(1)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Barcelona (Spanje) op 7 april 2017 — Bankia S.A./Alfonso Antonio Lau Mendoza en Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez

(Zaak C-179/17)

(2017/C 231/08)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bankia S.A.

Verwerende partijen: Alfonso Antonio Lau Mendoza en Verónica Yuliana Rodríguez Ramírez

Prejudiciële vragen

1)

Staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG (1) betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in de weg aan rechtspraak [namelijk het arrest van de Tribunal Supremo (TS) van 18 februari 2016] volgens welke, ondanks de oneerlijkheid van het beding inzake [vervroegde] opeisbaarheid en ondanks dat dit beding de basis vormt voor de vordering tot executie, de hypothecaire executie niet mag worden beëindigd, omdat voortzetting daarvan gunstiger is voor de consument, aangezien in het geval van een eventuele tenuitvoerlegging van een vonnis in een op artikel 1124 CC gebaseerde declaratoire procedure, de consument niet de procedurele voordelen kan genieten die kenmerkend zijn voor de hypothecaire executie, welke rechtspraak evenwel geen rekening houdt met het feit dat volgens vaste rechtspraak van de TS zelf, dit artikel 1124 CC (dat geldt voor overeenkomsten die wederzijdse verplichtingen in het leven roepen) niet van toepassing is op de leningsovereenkomst, daar dit een reële en eenzijdige overeenkomst is, die pas tot stand komt wanneer het geld geleverd is en, om die reden, enkel verplichtingen in het leven roept voor de geldlener, en niet voor de kredietgever (schuldeiser), zodat, indien in de declaratoire procedure deze [vaste] rechtspraak van de TS wordt gevolgd, de consument een uitspraak zou kunnen verkrijgen waarbij de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en vergoeding van de schade wordt afgewezen, en niet langer kan worden gesteld dat voortzetting van de hypothecaire executie voor hem gunstiger is?

2)

Indien wordt aanvaard dat artikel 1124 CC van toepassing is op leningsovereenkomsten of op alle gevallen van kredietovereenkomsten, staan de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dan in de weg aan rechtspraak zoals [het arrest van de TS van 18 februari 2016], waarbij, om te beoordelen of het voor de consument gunstiger is om de hypothecaire executie voort te zetten, dan wel ongunstiger om een declaratoire procedure op basis van artikel 1124 CC te volgen, er geen rekening mee wordt gehouden dat in het geval van een declaratoire procedure afwijzend kan worden beslist op de vordering tot ontbinding van de overeenkomst en tot schadevergoeding, indien de rechter de bepaling toepast in datzelfde artikel 1124 CC volgens welke „de rechter de gevorderde ontbinding [afwijst, indien (…) er redenen zijn om uitstel te verlenen]”, gelet op het feit dat het nu juist binnen de context van hypothecaire leningen en kredieten met lange looptijden (20 of 30 jaar) voor de verwerving van woningen tamelijk waarschijnlijk is dat de rechter deze grond voor afwijzing toepast, met name wanneer de daadwerkelijke niet-nakoming van de betalingsverplichting niet al te ernstig is?

3)

Indien wordt aanvaard dat het voor de consument gunstiger is om de hypothecaire executie voort te zetten, met de gevolgen van de vervroegde opeisbaarheid, verzetten de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten zich dan tegen rechtspraak [zoals het arrest van de TS van 18 februari 2016], die aanvullend toepassing geeft aan een wettelijke regel (artikel 693, lid 2, LEC) hoewel de overeenkomst zonder het beding inzake vervroegde opeisbaarheid in stand kan blijven, en die uitvoering geeft aan voornoemd artikel 693, lid 2, LEC, hoewel niet is voldaan aan de fundamentele voorwaarde ervan, te weten dat er binnen de overeenkomst sprake is van een geldig en werkzaam beding inzake vervroegde opeisbaarheid, dat nu juist oneerlijk, nietig en zonder rechtsgevolg is verklaard?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29; met rectificatie in PB 2015, L 137, blz. 13).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 13 april 2017 — Cobra SpA/Ministero dello Sviluppo Economico

(Zaak C-192/17)

(2017/C 231/09)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cobra SpA

Verwerende partij: Ministero dello Sviluppo Economico

Prejudiciële vragen

1)

Moet richtlijn 1999/5/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de fabrikant die gebruik maakt van de procedure van bijlage III, lid 2, van die richtlijn, wanneer de uit te voeren essentiële radiotestreeks in geharmoniseerde normen is vastgelegd, zich tot een aangemelde instantie moet richten en bij de CE-markering (die ervan getuigt dat is voldaan aan de in die richtlijn gestelde essentiële eisen) het identificatienummer van die aangemelde instantie moet vermelden?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en de fabrikant — na gebruik te hebben gemaakt van de procedure van bijlage III, lid 2, van die richtlijn, wanneer de uit te voeren essentiële radiotestreeks in geharmoniseerde normen is vastgelegd — zich niettemin uit eigen beweging tot een aangemelde instantie heeft gericht met het verzoek voornoemde testreeksen te bevestigen, moet hij dan bij de CE-markering, die ervan getuigt dat is voldaan aan de in richtlijn 1999/5/EG gestelde essentiële eisen, het identificatienummer van de aangemelde instantie vermelden?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de fabrikant — na gebruik te hebben gemaakt van de procedure van bijlage III, lid 2, van die richtlijn, wanneer de uit te voeren essentiële radiotestreeks in geharmoniseerde normen is vastgelegd, en na zich vervolgens niettemin uit eigen beweging tot een aangemelde instantie te hebben gericht met het verzoek voornoemde testreeksen te bevestigen — uit eigen beweging bij het product het identificatienummer van de aangemelde instantie heeft vermeld, moet hij dan het identificatienummer van die instantie ook aanbrengen op het product en de bijbehorende verpakking?


(1)  Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PB L 91, blz. 10).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Kathrin Meyer/TUIfly GmbH

(Zaak C-196/17)

(2017/C 231/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kathrin Meyer

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Thomas Neufeldt e.a./TUIfly GmbH

(Zaak C-197/17)

(2017/C 231/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Thomas Neufeldt, Julia Neufeldt en Gabriel Neufeldt, beide vertegenwoordigd door hun ouders Sandra Neufeldt en Thomas Neufeldt

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? (1) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Ivan Wallmann/TUIfly GmbH

(Zaak C-198/17)

(2017/C 231/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ivan Wallmann

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Susanne de Winder/TUIfly GmbH

(Zaak C-200/17)

(2017/C 231/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Susanne de Winder

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Holger Schlosser en Nicole Schlosser/TUIfly GmbH

(Zaak C-201/17)

(2017/C 231/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Holger Schlosser, Nicole Schlosser

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 13 april 2017 — Peter Rebbe, Hans-Peter Rebbe, Harmine Rebbe/TUIfly GmbH

(Zaak C-202/17)

(2017/C 231/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Peter Rebbe, Hans-Peter Rebbe, Harmine Rebbe

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)? Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/12


Hogere voorziening ingesteld op 21 april 2017 door NF tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 28 februari 2017 in zaak T-192/16, NF/Europese Raad

(Zaak C-208/17 P)

(2017/C 231/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: NF (vertegenwoordigers: P. O’Shea, BL, I. Whelan, BL, B. Burns, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Raad

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van 28 februari 2017 waarbij het Gerecht het beroep heeft verworpen wegens onbevoegdheid van het Gerecht om het te behandelen, nietig te verklaren;

over de vraag die het voorwerp is van de onderhavige voorziening een definitieve beslissing te geven en te verklaren dat het Gerecht zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, met veroordeling van verweerder in zaak T-192/16 in de kosten van rekwirant in de procedures voor het Gerecht en het Hof van Justitie van de Europese Unie;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht met de aanwijzing dat het zich bevoegd moet verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Gebrek aan motivering;

2.

Verzuim om naar behoren te beoordelen of de bestreden overeenkomst in werkelijkheid een besluit van verweerder was;

3.

Verzuim om relevante feitelijke omstandigheden in aanmerking te nemen;

4.

Verzuim om ingediend bewijs in aanmerking te nemen;

5.

Verzuim om materiële aspecten volledig te onderzoeken en te beoordelen;

6.

Verzuim om nader relevant onderzoek te doen;

7.

Verzuim om voldoende gegevens in de beschouwing te betrekken;

8.

Verzuim om de door het Hof in zaak C-294/83 vastgelegde beginselen in aanmerking te nemen.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/13


Hogere voorziening ingesteld op 21 april 2017 door NG tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 28 februari 2017 in zaak T-193/16, NG/Europese Raad

(Zaak C-209/17 P)

(2017/C 231/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: NG (vertegenwoordigers: P. O’Shea, BL, I. Whelan, BL, B. Burns, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Raad

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van 28 februari 2017 waarbij het Gerecht het beroep heeft verworpen wegens onbevoegdheid van het Gerecht om het te behandelen, nietig te verklaren;

over de vraag die het voorwerp is van de onderhavige voorziening een definitieve beslissing te geven en te verklaren dat het Gerecht zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, met veroordeling van verweerder in zaak T-193/16 in de kosten van rekwirant in de procedures voor het Gerecht en het Hof van Justitie van de Europese Unie;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht met de aanwijzing dat het zich bevoegd moet verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Gebrek aan motivering;

2.

Verzuim om naar behoren te beoordelen of de bestreden overeenkomst in werkelijkheid een besluit van verweerder was;

3.

Verzuim om relevante feitelijke omstandigheden in aanmerking te nemen;

4.

Verzuim om ingediend bewijs in aanmerking te nemen;

5.

Verzuim om materiële aspecten volledig te onderzoeken en te beoordelen;

6.

Verzuim om nader relevant onderzoek te doen;

7.

Verzuim om voldoende gegevens in de beschouwing te betrekken;

8.

Verzuim om de door het Hof in zaak C-294/83 vastgelegde beginselen in aanmerking te nemen.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/14


Hogere voorziening ingesteld op 21 april 2017 door NM tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 28 februari 2017 in zaak T-257/16, NM/Europese Raad

(Zaak C-210/17 P)

(2017/C 231/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: NM (vertegenwoordigers: P. O’Shea, BL, I. Whelan, BL, B. Burns, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Raad

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van 28 februari 2017 waarbij het Gerecht het beroep heeft verworpen wegens onbevoegdheid van het Gerecht om het te behandelen, nietig te verklaren;

over de vraag die het voorwerp is van de onderhavige voorziening een definitieve beslissing te geven en te verklaren dat het Gerecht zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, met veroordeling van verweerder in zaak T-257/16 in de kosten van rekwirant in de procedures voor het Gerecht en het Hof van Justitie van de Europese Unie

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht met de aanwijzing dat het zich bevoegd moet verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Gebrek aan motivering;

2.

Verzuim om naar behoren te beoordelen of de bestreden overeenkomst in werkelijkheid een besluit van verweerder was;

3.

Verzuim om relevante feitelijke omstandigheden in aanmerking te nemen;

4.

Verzuim om ingediend bewijs in aanmerking te nemen;

5.

Verzuim om materiële aspecten volledig te onderzoeken en te beoordelen;

6.

Verzuim om nader relevant onderzoek te doen;

7.

Verzuim om voldoende gegevens in de beschouwing te betrekken;

8.

Verzuim om de door het Hof in zaak C-294/83 vastgelegde beginselen in aanmerking te nemen.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 24 april 2017 — Simón Rodríguez Otero/Televisión de Galicia, S.A.

(Zaak C-212/17)

(2017/C 231/19)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Appellant: Simón Rodríguez Otero

Geïntimeerde: Televisión de Galicia, S.A.

Interveniënt aan de zijde van geïntimeerde: openbaar ministerie

Prejudiciële vragen

1)

Zijn, voor de toepassing van het beginsel van de gelijkwaardigheid van tijdelijke en vaste werknemers, als „vergelijkbare situaties” aan te merken de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op basis van „objectieve omstandigheden” ex artikel 49, lid 1, onder c), van het werknemersstatuut en de beëindiging daarvan op „objectieve gronden” ex artikel 52 van het werknemersstatuut, en is er bij het verschil in vergoeding tussen het ene en het andere geval dus sprake van ongelijke behandeling van tijdelijke en vaste werknemers als verboden door richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (1)?

2)

Zo ja, moet dan worden aangenomen dat de doelstellingen van sociaal beleid die ten grondslag lagen aan de overeenkomst ter vervanging van een met deeltijdpensioen gaande werknemer, ook het verschil in behandeling, doordat bij beëindiging van het dienstverband een geringere vergoeding wordt toegekend, rechtvaardigen ex clausule 4, lid 1, van die raamovereenkomst wanneer de werkgever er vrijwillig voor kiest om die overeenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan?


(1)  PB 1999, L 175, blz. 43.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/15


Hogere voorziening ingesteld op 27 april 2017 door Islamic Republic of Iran Shipping Lines, Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), Khazar Sea Shipping Lines Co., IRISL Europe GmbH, IRISL Marine Services and Engineering Co., Irano Misr Shipping Co., Safiran Payam Darya Shipping Lines, Shipping Computer Services Co., Soroush Sarzamin Asatir Ship Management, South Way Shipping Agency Co. Ltd, Valfajr 8th Shipping Line Co. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 17 februari 2017 in de gevoegde zaken T-14/14 en T-87/14, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad van de Europese Unie

(Zaak C-225/17 P)

(2017/C 231/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Islamic Republic of Iran Shipping Lines, Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), Khazar Sea Shipping Lines Co., IRISL Europe GmbH, IRISL Marine Services and Engineering Co., Irano Misr Shipping Co., Safiran Payam Darya Shipping Lines, Shipping Computer Services Co., Soroush Sarzamin Asatir Ship Management, South Way Shipping Agency Co. Ltd, Valfajr 8th Shipping Line Co. (vertegenwoordigers: M. Taher, Solicitor, M. Lester QC, Barrister)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 in de gevoegde zaken T-14/14 en T-87/14;

afdoening van de zaak door het Hof, meer bepaald:

de „maatregelen van oktober 2013” (besluit 2013/497 (1) van de Raad houdende wijziging van besluit 2010/413 (2) en verordening nr. 971/2013 (3) van de Raad tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (4)) en de „maatregelen van november 2013” (besluit 2013/685 (5) van de Raad houdende wijziging van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 (6) van de Raad tot uitvoering van verordening nr. 267/2012), nietig verklaren voor zover die beperkende maatregelen tegen Iran betrekking hadden op rekwirantes;

subsidiair, verklaren dat de maatregelen van oktober 2013, voor zover zij op rekwirantes betrekking hebben, niet-toepasselijk zijn omdat zij onrechtmatig zijn;

verwijzing van verweerder in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening tot vaststelling van de niet-toepasselijkheid voeren rekwirantes de volgende middelen aan:

1.

Eerste middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de maatregelen van oktober 2013 een geldige rechtsgrondslag hadden.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de maatregelen van oktober 2013 niet in strijd waren met de beginselen van gezag van gewijsde, rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en ne bis in idem, of met het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

3.

Derde middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder zijn bevoegdheid niet heeft misbruikt door de maatregelen van oktober 2013 vast te stellen.

4.

Vierde middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder de rechten van verdediging van rekwirantes niet had geschonden.

5.

Vijfde middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de maatregelen van oktober 2013 geen ongerechtvaardigde en onevenredige inbreuk vormden op de grondrechten van rekwirantes.

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening betreffende de nietigverklaring voeren rekwirantes de volgende middelen aan:

1.

Eerste middel: het Gerecht heeft ten onrechte niet vastgesteld dat verweerder blijk heeft gegeven van een aantal onjuiste beoordelingen door zich op het standpunt te plaatsen dat de in de maatregelen van november 2013 in aanmerking genomen criteria voor plaatsing op een lijst waren vervuld voor iedere rekwirante.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder de rechten van verdediging van rekwirantes niet had geschonden door hen bij de maatregelen van november 2013 opnieuw op een lijst te plaatsen.

3.

Derde middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het opnieuw op de lijst plaatsen van rekwirantes bij de maatregelen van november 2013 niet in strijd was met de beginselen van gezag van gewijsde, rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en ne bis in idem, of met het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

4.

Vierde middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de maatregelen van november 2013 geen ongerechtvaardigde en onevenredige inbreuk vormden op de grondrechten van rekwirantes.


(1)  Besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 46).

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39).

(3)  Verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1).

(5)  Besluit 2013/685/GBVB van de Raad van 26 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 316, blz. 46).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 316, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 28 april 2017 — Brigitte Wittmann/TUIfly GmbH

(Zaak C-226/17)

(2017/C 231/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Brigitte Wittmann

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? (1) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 28 april 2017 — Reinhard Wittmann/TUIfly GmbH

(Zaak C-228/17)

(2017/C 231/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Reinhard Wittmann

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de uit ziekmeldingen resulterende afwezigheid van een voor de uitvoering van vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? (1) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

2)

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: vormt de spontane afwezigheid van een voor de uitvoering van de vluchten relevant deel van het personeel van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij wegens een volgens het arbeidsrecht en volgens het collectieve overeenkomstenrecht niet gewettigde staking („wilde staking”) een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004? Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: hoe hoog moet het afwezigheidspercentage zijn om van een dergelijke omstandigheid te kunnen spreken?

3)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: moet de buitengewone omstandigheid zich hebben voorgedaan bij de geannuleerde vlucht zelf of heeft de uitvoerende luchtvaartmaatschappij het recht om op grond van economische overwegingen een nieuw vliegplan op te stellen?

4)

Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: heeft de vermijdbaarheid betrekking op de buitengewone omstandigheid dan wel op de gevolgen van het zich voordoen van de buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus miesto apylinkės teismas (Litouwen) op 9 mei 2017 — „Renerga” UAB/„Energijos skirstymo operatorius” AB en „Lietuvos energijos gamyba” AB

(Zaak C-238/17)

(2017/C 231/23)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Vilniaus miesto apylinkės teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Renerga” UAB

Verwerende partijen:„Energijos skirstymo operatorius” AB, „Lietuvos energijos gamyba” AB

Prejudiciële vragen

1.

Moet de doelstelling die de regulerende instantie volgens artikel 36, onder f), van richtlijn 2009/72/EG (1) bij de uitvoering van de in deze richtlijn nauwkeurig vastgelegde reguleringstaken moet nastreven, namelijk „ervoor zorgen dat de systeembeheerders en -gebruikers de nodige stimulansen krijgen, zowel op korte als op lange termijn, om de efficiëntie van netprestaties te verbeteren en de marktintegratie te versterken”, zo worden opgevat en uitgelegd dat dit doel verbiedt in het geheel geen stimuleringsmaatregelen te nemen (geen compensatie te betalen voor openbaredienstverplichtingen) of deze compensatie te beperken?

2.

Gezien het feit dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2009/72 bepaalt dat openbaredienstverplichtingen duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar zijn en dat artikel 3, lid 6, van richtlijn 2009/72 bepaalt dat de berekening van financiële compensatie voor ondernemingen die openbaredienstverplichtingen op zich nemen (hierna: „ODV-leveranciers”) op een niet-discriminerende en transparante wijze moet plaatsvinden, is het nodig om onderstaande punten uit te leggen:

2.1

Moeten de bepalingen van artikel 3, leden 2 en 6, van richtlijn 2009/72 aldus worden uitgelegd dat het verboden is stimuleringsmaatregelen voor ODV-leveranciers te beperken, indien zij naar behoren voldoen aan de verplichtingen die zij in het kader van de levering van diensten op grond van openbaredienstverplichtingen (hierna: „ODV-levering”) op zich hebben genomen?

2.2

Is er sprake van wetgeving die voor de doelstellingen van artikel 3, leden 2 en 6, van richtlijn 2009/72 als discriminerend, onduidelijk en belemmerend voor eerlijke mededinging moet worden beschouwd, indien in die nationale wetgeving de verplichting is vastgelegd om de financiële compensatie voor ODV-leveranciers op te schorten, ongeacht de activiteiten die de ODV-leverancier voor de ODV-levering verricht en of is voldaan aan de verplichtingen die deze leverancier op zich heeft genomen, maar integendeel voorschrijft dat deze beperking (of opschorting) van de ODV-compensatie bij de berekening van de ODV-toeslagen voor deze onderneming wordt gebaseerd op en afhankelijk gemaakt van het handelen van en de nakoming van zijn verplichtingen door een nauw met de ODV-leverancier verbonden entiteit (namelijk de entiteit waarin een controlerend belang wordt gehouden door dezelfde entiteit als die die een controlerend belang heeft in de ODV-leverancier)?

2.3

Is er sprake van wetgeving die voor de doelstellingen van artikel 3, leden 2 en 6, van richtlijn 2009/72 als discriminerend, onduidelijk en belemmerend voor eerlijke mededinging moet worden beschouwd, indien in die nationale wetgeving de verplichting is vastgelegd om de financiële compensatie voor ODV-leveranciers op te schorten, terwijl zij de openbaredienstverplichtingen volledig moeten blijven uitvoeren en moeten blijven voldoen aan de aanverwante contractuele verplichtingen ten aanzien van de ondernemingen die elektriciteit aankopen?

3.

Is een lidstaat die in zijn nationale recht gronden, regels en een procedure heeft vastgelegd ter beperking van compensatiebetalingen voor ODV-leveranciers verplicht de Europese Commissie hierover te informeren krachtens artikel 3, lid 15, van richtlijn 2009/72, dat de lidstaten verplicht de Europese Commissie elke twee jaar in kennis te stellen van alle wijzigingen van de maatregelen die zijn vastgesteld om aan universeledienstverlenings- en openbaredienstverleningsverplichtingen te voldoen?

4.

Is het in strijd met de implementatiedoelstellingen van richtlijn 2009/72 en met de algemene beginselen van EU-recht (rechtszekerheid, gerechtvaardigd vertrouwen, evenredigheid, transparantie en non-discriminatie) indien een lidstaat in zijn nationale recht gronden, regels en een procedure vastlegt ter beperking van compensatiebetalingen voor ODV-leveranciers?


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 10 mei 2017 — Ibrahima Diallo/Belgische Staat

(Zaak C-246/17)

(2017/C 231/24)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ibrahima Diallo

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten (1) voor de burgers van de Unie en hun familieleden, aldus worden uitgelegd dat het vereist dat de beslissing betreffende de vaststelling van het verblijfsrecht binnen de termijn van zes maanden wordt genomen en betekend of dat het toestaat dat de beslissing binnen die termijn wordt genomen, maar pas achteraf wordt betekend? Als die beslissing achteraf mag worden betekend, binnen welke termijn moet dat dan gebeuren?

2)

Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, gelezen in samenhang met haar artikel 5, met artikel 5, lid 4, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (2) en met de artikelen 7, 20, 21 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd en toegepast dat de op die grondslag genomen beslissing binnen de erin gestelde termijn van zes maanden enkel moet worden genomen, zonder dat er een termijn geldt voor de betekening van de beslissing en zonder dat betekening buiten die termijn gevolgen heeft voor het verblijfsrecht?

3)

Gelet op het feit dat de doeltreffendheid van het verblijfsrecht van een familielid van een burger van de Unie moet worden gewaarborgd, staat het doeltreffendheidsbeginsel eraan in de weg dat de nationale overheid na de nietigverklaring van een beslissing betreffende het voornoemde recht opnieuw de volledige termijn van zes maanden krijgt waarover zij ook eerder al beschikte krachtens artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden? Zo ja, over welke termijn beschikt de nationale overheid na de nietigverklaring van haar beslissing waarbij zij heeft geweigerd het betrokken recht toe te kennen?

4)

Zijn de artikelen 5, 10 en 31 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 7, 24, 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, verenigbaar met nationale rechtspraak en bepalingen als de artikelen 39/2, § 2, 40, 40 bis, 42 en 43 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en artikel 52, § 4, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, die als gevolg hebben dat een door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gewezen arrest houdende nietigverklaring van een beslissing waarbij verblijf krachtens die bepalingen is geweigerd, de dwingende termijn van zes maanden die wordt voorgeschreven bij artikel 10 van richtlijn 2004/38/EG, artikel 42 van de wet van 15 december 1980 en artikel 52 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, niet schorst maar stuit?

5)

Vereist richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, dat aan de overschrijding van de in artikel 10, lid 1, van die richtlijn voorgeschreven termijn van zes maanden gevolgen worden verbonden en zo ja, welke? Vereist of staat richtlijn 2004/38/EG toe dat het gevolg van de overschrijding van die termijn erin bestaat dat de aangevraagde verblijfskaart automatisch wordt afgegeven zonder dat is vastgesteld dat de aanvrager daadwerkelijk voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het verblijfsrecht waarop hij aanspraak maakt?


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).

(2)  PB L 251, blz. 12.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/21


Hogere voorziening ingesteld op 16 mei 2017 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 7 maart 2017 in zaak T-194/13, United Parcel Service/Europese Commissie

(Zaak C-265/17 P)

(2017/C 231/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou, N. Khan, H. Leupold, A. Biolan, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: United Parcel Service, Inc., FedEx Corp.

Conclusies

het arrest vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht, en

de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

In het arrest is ten onrechte vastgesteld dat de Commissie verplicht was om UPS vóór de vaststelling van het besluit inzage te verlenen in de eindversie van haar prijs-concentratie-model.

2)

Zelf wanneer het verzuim van de Commissie om UPS inzage te verlenen in de eindversie van haar prijs-concentratie-model de verdedigingsrechten van UPS heeft kunnen schenden, is in het arrest de bewijswaarde van het prijs-concentratie-model onjuist gekwalificeerd, zodat een onjuiste juridische maatstaf is gehanteerd voor de beslissing dat het besluit nietig moest worden verklaard.

3)

Zelfs wanneer in deze omstandigheden de verdedigingsrechten van UPS kunnen zijn geschonden, is in het arrest ten onrechte verzuimd om in te gaan op de argumenten van de Commissie dat het middel van UPS niet ter zake dienend was en dat UPS het prijs-concentratie-model kon begrijpen.

4)

Hoe dan ook kunnen de bevindingen in het arrest niet de nietigverklaring van het besluit rechtvaardigen.


Gerecht

17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/22


Arrest van het Gerecht van 31 maart 2017 — Alma-The Soul of Italian Wine/EUIPO — Miguel Torres (SOTTO IL SOLE ITALIANO SOTTO il SOLE)

(Zaak T-637/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk SOTTO IL SOLE ITALIANO SOTTO il SOLE - Ouder Uniewoordmerk VIÑA SOL - Relatieve weigeringsgrond - Afbreuk aan het onderscheidend vermogen - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 231/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Alma-The Soul of Italian Wine LLLP (Coral Gables, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: F. Terrano, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Miguel Torres, SA (Vilafranca del Penedès, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Güell Serra, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 3 september 2015 (zaak R 356/2015-2), inzake een oppositieprocedure tussen Miguel Torres en Alma-The Soul of Italian Wine

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie van 3 september 2015 (zaak R 356/2015-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in de kosten van Alma-The Soul of Italian Wine LLLP.

3)

Miguel Torres, SA draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 27 van 25.1.2016.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/22


Arrest van het Gerecht van 17 mei 2017 — Piessevaux/Raad

(Zaak T-519/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie - Voorstel voor extra pensioenjaren - Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut - Nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen - Gelijke behandeling - Verworven rechten - Gewettigd vertrouwen”))

(2017/C 231/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vincent Piessevaux (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. de Abreu Caldas en J.-N. Louis, vervolgens J.-N. Louis, en tenslotte L. Ponteville, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en E. Rebasti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 7 oktober 2013 tot definitieve vaststelling van de pensioenrechten die verzoeker in de pensioenregeling van de Europese Unie heeft verworven, na de overdracht van de rechten die hij vóór zijn indiensttreding bij de Unie bij nationale pensioenregelingen had verworven

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Vincent Piessevaux wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 421 van 24.11.2014 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-91/14, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/23


Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2017 — Piper Verlag/EUIPO (THE TRAVEL EPISODES)

(Zaak T-164/16) (1)

((„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk THE TRAVEL EPISODES - Absolute weigeringsgrond - Vordering tot herziening - Handeling die niet door de kamer van beroep kan worden vastgesteld - Niet-inachtneming van de vormvereisten - Niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 231/28)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Piper Verlag GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Oster, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2016 (zaak R 1099/2015-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken THE TRAVEL EPISODES als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Piper Verlag GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 6.6.2016.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/23


Beschikking van de president van het Gerecht van 8 mei 2017 — Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/Commissie

(Zaak T-207/16 R)

((„Kort geding - Overheidsopdrachten - Uitsluitingswaarschuwing - Verificatiewaarschuwing - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2017/C 231/29)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (Thessaloniki, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Delaude en A. Katsimerou, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot de opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissing tot algemene uitsluiting van verzoeker en de beslissingen tot plaatsing en tot activering van de uitsluitingswaarschuwing betreffende verzoeker in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing of in het systeem voor vroegtijdige opsporing en uitsluiting

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/24


Beschikking van het Gerecht van 15 mei 2017 — Dominator International/EUIPO (DREAMLINE)

(Zaak T-285/16) (1)

([„Uniemerk - Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen - Woordmerk DREAMLINE - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009 - Beroep dat ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond is - Artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering”])

(2017/C 231/30)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dominator International GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: N. Gugerbauer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 maart 2016 (zaak R 1669/2015-2) inzake de internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het woordmerk DREAMLINE

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Dominator International GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 260 van 18.7.2016.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/25


Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2017 — Cuallado Martorell/Commissie

(Zaak T-481/16 RENV) (1)

((„Openbare dienst - Aanwerving - Algemeen vergelijkend onderzoek - Niet-toelating tot het mondeling examen - Beoordeling van het schriftelijk examen - Besluit om verzoeksters naam niet op te nemen op de reservelijst - Mogelijkheid voor een jury om de correctie van de schriftelijke examens toe te vertrouwen aan één van haar leden - Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond”))

(2017/C 231/31)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Eva Cuallado Martorell (Valencia, Spanje) (vertegenwoordiger: C. M. Pinto Cañón, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en G. Gattinara, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/130/08, georganiseerd door het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO), om verzoekster niet toe te laten tot deelneming aan het mondeling examen en haar niet op te nemen op de reservelijst

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen het besluit van het EPSO van 14 september 2009, voor wat betreft de kwestie van verzoeksters toelating tot het betrokken mondeling examen.

2)

Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen het besluit van het EPSO van 23 juli 2009 houdende handhaving van de onvoldoende score van 18/40 voor het laatste schriftelijk examen c) en weigering om Eva Cuallado Martorell toe te laten tot het mondeling examen van het vergelijkend onderzoek.

3)

Eva Cuallado Martorell en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten van de procedure van hogere voorziening bij het Gerecht.

4)

Eva Cuallado Martorell wordt verwezen in de kosten van de terugverwijzingsprocedure bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en van de procedure bij het Gerecht.


(1)  PB C 148 van 5.6.2010 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-96/09, vervolgens na hogere voorziening terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken onder nummer F-96/09 RENV en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/25


Beschikking van het Gerecht van 16 mei 2017 — BSH Electrodomesticos España/EUIPO — DKSH International (Ufesa)

(Zaak T-785/16) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Ufesa - Minnelijke schikking - Verwerving van het aangevraagde merk door de verzoekende partij - Afdoening zonder beslissing”))

(2017/C 231/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BSH Electrodomesticos España, SA (Huarte-Pamplona, Spanje) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Duarte Guimarães en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: DKSH International Ltd. (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: C. Johannsen en J. Stock, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 juli 2016 (zaak R 1691/2015-1) inzake een oppositieprocedure tussen BSH Electrodomesticos España en DKSH International

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

BSH Electrodomesticos España, SA wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.

3)

DKSH International Ltd. zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 6 van 9.1.2017.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/26


Beschikking van de president van het Gerecht van 18 mei 2017 — RW/Commissie

(Zaak T-170/17 R)

((„Kort geding - Openbare dienst - Ambtenaren - Verlof- en pensioenverlening - Pensioenleeftijd - Artikel 42 quater van het Statuut - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Fumus boni juris - Spoedeisendheid - Belangenafweging”))

(2017/C 231/33)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij): RW (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid en A.-C. Simon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 2 maart 2017 om verzoeker in het belang van de dienst verlof te verlenen en met ingang van 1 juni 2017 ambtshalve te pensioneren

Dictum

1)

De tenuitvoerlegging van het besluit van de Europese Commissie van 2 maart 2017 om RW in het belang van de dienst verlof te verlenen en met ingang van 1 juni 2017 ambtshalve te pensioneren wordt opgeschort.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/27


Beroep ingesteld op 20 februari 2017 — Crédit Agricole en Crédit Agricole Corporate and Investment Bank/Commissie

(Zaak T-113/17)

(2017/C 231/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Crédit Agricole SA (Montrouge, Frankrijk), Crédit Agricole Corporate and Investment Bank (Montrouge) (vertegenwoordigers: J.-P. Tran Thiet, advocaat, M. Powell, solicitor, J. Jourdan en J.-J. Lemonnier, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

Primair:

artikel 1, onder a), en, bijgevolg, artikel 2, onder a), van het besluit nietig te verklaren;

in elk geval, artikel 2, onder a), van het besluit nietig te verklaren.

Subsidiair:

krachtens de volledige rechtsmacht bedoeld in artikel 261 VWEU en in artikel 31 van verordening nr. 1/2003 de aan de verzoekende partijen opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen.

Aanvullend:

de besluiten van de raadadviseur-auditeur van 2 oktober 2014, 4 maart 2015, 27 maart 2015, 29 juli 2015 en 19 september 2016, en bijgevolg de artikelen 1, onder a), en 2, onder a), van het besluit, nietig te verklaren;

de Europese Commissie te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2016) 8530 final van de Europese Commissie van 7 december 2016 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU in de zaak betreffende de rentederivaten in euro (AT.39914 — EIRD), waarbij aan de verzoekende partijen een geldboete van 114 654 000 EUR is opgelegd, en subsidiair tot zeer aanzienlijke verlaging van de sanctie.

Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoekende partijen tien middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht van toegang tot de rechter en van het beginsel van hoor en wederhoor.

2.

Tweede middel: niet-nakoming van de verplichting tot onpartijdigheid en niet-inachtneming van het vermoeden van onschuld.

3.

Derde middel: in het bestreden besluit is niet aangetoond dat verzoekende partijen aan de gestelde manipulaties hebben deelgenomen.

4.

Vierde middel: in het bestreden besluit zijn de bedoelde praktijken ten onrechte als beperkingen naar strekking aangemerkt.

5.

Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting van de Commissie doordat deze heeft geoordeeld dat het samenstel van de praktijken één enkele inbreuk vormde.

6.

Zesde middel: in het bestreden besluit is niet rechtens genoegzaam aangetoond dat de verzoekende partijen op de hoogte waren van het totaalplan en daaraan wilden deelnemen.

7.

Zevende middel: het bestreden besluit bevat een onjuiste rechtsopvatting doordat de gestelde inbreuk van verzoekende partijen daarin als een voortdurende inbreuk is aangemerkt, terwijl het hooguit ging om een voortgezette inbreuk.

8.

Achtste middel: het bestreden besluit bevat een onjuiste rechtsopvatting doordat de praktijken van de traders daarin aan de verzoekende partijen zijn toegerekend.

9.

Negende middel: de Commissie heeft bij de oplegging van de geldboete het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, is haar motiveringsplicht niet nagekomen en heeft de rechten van de verdediging en het evenredigheidsbeginsel niet geëerbiedigd.

10.

Tiende middel: het Gerecht dient het bedrag van de geldboete te verlagen daar dit, gelet op de zwaarte en de duur van de praktijken, overdreven hoog is.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/28


Beroep ingesteld op 25 april 2017 — SC/Eulex Kosovo

(Zaak T-242/17)

(2017/C 231/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SC (vertegenwoordigers: L. Moro, advocaat en A. Kunst, advocaat)

Verwerende partij: Eulex Kosovo

Conclusies

verklaren dat verweerster haar contractuele en niet-contractuele verplichtingen tegenover verzoekster niet is nagekomen;

verklaren dat het in 2016 georganiseerde interne vergelijkende onderzoek onrechtmatig was en dat het daarom onrechtmatig was, verzoeksters contract niet te verlengen;

gelasten dat verzoekster voor de verliezen als gevolg van het onrechtmatig niet verlengen van haar contract schadeloos wordt gesteld ter hoogte van 19 bruto maandsalarissen vermeerderd met dagvergoedingen en periodieke salarisverhoging overeenkomstig de „bezoldigingsregels voor internationale arbeidscontractanten” en de „aanwijzingen voor de hoogte van vergoedingen”;

gelasten dat verzoekster schadeloos wordt gesteld voor de immateriële schade die zij als gevolg van verweersters onrechtmatige handelingen en besluiten heeft geleden;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de leden 4 en 6 van de operationele standaardprocedure [Standard Operations Procedure (hierna: „SOP”)] betreffende reorganisaties, waarin de beginselen respectievelijk de rol en verantwoordelijkheden van het hoofd van de personeelsafdeling worden weergegeven, en van de leden 5 (beginselen) en 7 (selecties), in het bijzonder lid 7.1, onder a) en b), lid 7.2, onder c), f) en k), en lid 7.3, onder c), van de SOP betreffende personeelsselectie (schendingen van contractuele aard).

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van lid 7.2, onder f), en lid 7.3, onder c), van de SOP betreffende personeelsselectie, van artikel 3.2 van verweersters gedragscode, van de contractuele beginselen van billijkheid en goede trouw (schendingen van contractuele aard), alsmede van verzoeksters recht op behoorlijk bestuur ingevolge artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (schending van niet-contractuele aard).

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van onpartijdigheid, alsmede van verzoeksters recht op behoorlijk bestuur.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van verzoeksters recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden (artikel 31 Handvest), van de besluitnota van 26 januari 2011 (voorstel voor de invoering van rijvaardigheidsbeoordelingen), van de vereisten vastgelegd in de oproep voor deelname van 2014, alsmede van het recht op behoorlijk bestuur.

5.

Vijfde middel, ontleend aan schending van het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden (artikel 31 Handvest).


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/29


Beroep ingesteld op 26 april 2017 — António Conde & Companhia/Commissie

(Zaak T-244/17)

(2017/C 231/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: António Conde & Companhia, SA (Gafanha de Nazaré, Portugal) (vertegenwoordiger: J. García-Gallardo Gil-Fournier, lawyer)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat de Europese Commissie artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 1386/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 tot vaststelling van instandhoudings- en handhavingsmaatregelen in het gereglementeerde gebied van de Visserijorganisatie voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB 2007, L 318, blz. 1) niet is nagekomen door Portugal te verzoeken een lijst over te leggen van onder de Portugese vlag varende vaartuigen die de toestemming hebben om in het gereglementeerde NAFO-gebied te vissen voor het seizoen 2017, met uitsluiting van het vaartuig CALVÃO, met als gevolg dat zij heeft verzuimd een lijst door te sturen aan het NAFO-secretariaat dat het vaartuig omvat;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij als enig middel aan dat de Commissie artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 1386/2007 van de Raad niet is nagekomen doordat zij heeft verzuimd een lijst door te sturen voor het seizoen 2017 die verzoekers vissersvaartuig CALVÃO omvat met het oog op de toestemming om in het gereglementeerde NAFO-gebied te vissen.

Verzoeker voert aan dat de Commissie niet bevoegd is om betrokken te zijn bij het opmaken van de lijsten van gemachtigde vaartuigen, wat tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten behoort. Verzoeker heeft de Commissie verzocht zich niet meer in te laten met het opmaken van de betrokken lijst en haar aangespoord haar verplichtingen na te komen betreffende het doorsturen aan het NAFO-secretariaat van de lijst die zijn vissersvaartuig CALVÃO omvat.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/29


Beroep ingesteld op 28 april 2017 — Intermarché Casino Achats/Commissie

(Zaak T-254/17)

(2017/C 231/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Intermarché Casino Achats (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: Y. Utzschneider en J. Jourdan, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

artikel 20 van verordening nr. 1/2003 krachtens artikel 277 VWEU niet-toepasselijk verklaren op het onderhavige geval;

besluit C(2017) 1056 van de Europese Commissie van 9 februari 2017 nietig verklaren op grond van artikel 263 en artikel 277 VWEU, en

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: onrechtmatigheid van het besluit van de Europese Commissie van 9 februari 2017, waarbij verzoekende partij wordt gelast zich te onderwerpen aan een inspectie op grond van artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1) (hierna: „bestreden besluit”). Volgens verzoekende partij is het bestreden besluit onrechtmatig, daar het is gebaseerd op bepalingen die indruisen tegen het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). In dit verband voert zij het volgende aan:

artikel 20 van verordening nr. 1/2003 is in strijd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest en artikel 6 EVRM, voor zover erbij niet is voorzien in een doeltreffende voorziening in rechte tegen het uitvoeren van inspecties door de Commissie;

artikel 20 van verordening nr. 1/2003 is tevens in strijd met het beginsel van de processuele gelijkheid, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest en artikel 6 EVRM, voor zover erbij niet is voorzien in inzage in de stukken die het besluit tot inspectie van de Commissie ondersteunen, noch in de mededeling ervan.

2.

Tweede middel: ontoereikende motivering van het bestreden besluit, aangezien dit in strijd met de vereisten van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 onvoldoende zou zijn gemotiveerd. Verzoekende partij is namelijk van mening dat nergens in het bestreden besluit wordt uitgelegd hoe een eventuele inbreuk haar zou betreffen en ook wordt niet precies de betrokken periode aangegeven, waarbinnen de vermeende inbreuken op het mededingingsrecht zouden hebben plaatsgevonden. Deze schending van de motiveringsplicht zou des te nadeliger zijn, daar het bestreden besluit niet verwijst naar de stukken waarop het is gebaseerd.

3.

Derde middel: onrechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover het door de Commissie zou zijn vastgesteld zonder te beschikken over voldoende ernstige aanwijzingen voor een vermoeden van inbreuk op de mededingingsregels, hetgeen een inspectie in de kantoren van verzoekende partij zou rechtvaardigen.

4.

Vierde middel: onrechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover het niet het grondrecht op de eerbiediging van de woning eerbiedigt, zoals neergelegd in artikel 7 Handvest en artikel 8 EVRM, vanwege de onevenredigheid van de inspectiemaatregel die daarbij wordt gelast en het ontbreken van voldoende waarborgen tegen misbruik.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/30


Beroep ingesteld op 28 april 2017 — Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie

(Zaak T-255/17)

(2017/C 231/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Les Mousquetaires (Parijs, Frankrijk), ITM Entreprises (Parijs) (vertegenwoordigers: N. Jalabert-Doury, B. Chemama en K. Mebarek, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststelling van een maatregel tot organisatie van de procesgang teneinde de Commissie te gelasten de vermoedens te preciseren en de aanwijzingen te verstrekken waarover zij beschikte om het voorwerp en het doel van de besluiten AT. 40466 — Tute 1 en AT.40467 — Tute 2 te rechtvaardigen;

toewijzing van de exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003, voor zover het, wat de voorwaarden voor de uitvoering van de inspectiebesluiten betreft, niet voorziet in een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig de artikelen 6, lid 1, 8 en 13 van het EVRM en de artikelen 7 en 47 van het Handvest;

nietigverklaring van de besluiten AT. 40466 — Tute 1 en AT.40467 — Tute 2 van 21 februari 2017, waarbij Les Mousquetaires S.A.S. en al haar dochterondernemingen werden gelast zich krachtens artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 aan een inspectie te onderwerpen;

geheel subsidiair, nietigverklaring van de besluiten AT. 40466 — Tute 1 en AT.40467 — Tute 2, die op 9 februari 2017 in dezelfde bewoordingen zijn vastgesteld ten aanzien van ITM Entreprises S.A.S. en waarvan geen kennis werd gegeven aan de adressaten ervan;

nietigverklaring van het besluit van de Commissie om kennis te nemen en kopieën te maken van de gegevens op communicatie- en opslaginstrumenten die persoonsgegevens van de gebruikers bevatten, en om het door de verzoekende partijen ingediende verzoek om teruggave van de betrokken gegevens af te wijzen,

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de grondrechten, van het recht op onschendbaarheid van de woning en van het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming wegens het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte betreffende de voorwaarden voor de uitvoering van de inspectiebesluiten.

2.

Tweede middel: schending van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 en van de grondrechten, op grond dat de inspectiebesluiten ontoereikend zijn gemotiveerd en daarmee de verzoekende partijen een fundamentele waarborg is ontnomen die in dat kader van toepassing is. Meer bepaald omschrijven de besluiten niet voldoende het voorwerp en het doel van de inspecties en geven zij geen preciseringen over de door de Commissie verzamelde vermoedens en aanwijzingen.

3.

Derde middel: schending van artikel 20, leden 3 en 4, en artikel 21 van verordening nr. 1/2003 en van de grondrechten, op grond dat de verzoekende partijen andere fundamentele waarborgen zijn ontnomen. Meer bepaald zijn de inspectiebesluiten niet in de tijd beperkt, konden zij worden uitgevoerd zonder daadwerkelijke kennisgeving ervan en zonder het recht op rechtsbijstand, het zwijgrecht en het recht op eerbiediging van het privéleven van de verzoekende partijen in acht te nemen, en stelden zij de verzoekende partijen niet in staat om zich effectief te verzetten, gelet op de voortdurende in herinnering geroepen sancties in geval van obstructie.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft, door de wijze waarop zij over de wenselijkheid, de duur en de omvang van de inspecties heeft beslist, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

5.

Vijfde middel: schending van de grondrechten door de vaststelling van het besluit waarbij wordt geweigerd te zorgen voor een aangepaste bescherming voor bepaalde documenten die persoonsgegevens bevatten, waarvoor de verzoekende partijen om bescherming van het Unierecht hadden verzocht.

6.

Met het zesde middel vorderen de verzoekende partijen subsidiair de nietigverklaring van de inspectiebesluiten van 9 februari 2017 op basis van dezelfde middelen.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/31


Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

(Zaak T-268/17)

(2017/C 231/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clean Sky 2 Joint Undertaking (CSJU) (vertegenwoordigers: B. Mastantuono, gemachtigde, en M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Revoind Industriale Srl (Oricola, Italië)

Conclusies

verwerende partij veroordelen tot betaling aan CSJU van het bedrag van 101 370,94 EUR in verband met de subsidieovereenkomst voor partners nr. 632462 „EASIER-Experimental Acoustic Subsonic wind tunnel Investigation of the advanced geared turbofan Regional aircraft integrating HLD innovative low-noise design”, vermeerderd met het bedrag van 524,91 EUR aan rente bij te late betaling tegen een rentevoet van 3,5 % voor de periode van 7 februari 2017 tot 1 april 2017;

verwerende partij veroordelen tot betaling van 9,72 EUR per dag als rente met ingang van 2 april 2017 totdat de schuld volledig is afgelost, en

verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij het volgende middel aan.

Verzoekende partij voert aan dat verwerende partij niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichtingen door het project EASIER niet uit te voeren en CSJU niet de relevante verslagen en resultaten te geven, in overeenstemming met artikel II.2 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst.

Bovendien heeft verwerende partij het werk niet uitgevoerd zoals omschreven in bijlage I en derhalve haar verplichtingen op grond van artikel II.3, onder a), e) en h), van bijlage II bij de subsidieovereenkomst geschonden.

Verzoekende partij heeft bijgevolg de subsidieovereenkomst beëindigd op grond van artikel II.38 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst en een debetnota gestuurd voor de voorfinanciering van 101 370,94 EUR, die door de coördinator reeds aan verwerende partij was betaald in overeenstemming met de bepalingen van de subsidieovereenkomst. De voorfinanciering blijft namelijk de eigendom van verzoekende partij tot de laatste betaling heeft plaatsgevonden.

De feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van Revoind Industriale S.r.l. als begunstigde van de subsidieovereenkomst worden in deze zaak grotendeels niet betwist en de tegenwerpingen van verwerende partij zijn algemeen van aard, onvolledig en worden door niets ondersteund, en lijken derhalve volstrekt ongegrond te zijn.

Verzoekende partij is derhalve gerechtigd om terugbetaling te vorderen van het bedrag dat aan verwerende partij is betaald als voorfinanciering, vermeerderd met vertragingsrente.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/32


Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

(Zaak T-269/17)

(2017/C 231/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clean Sky 2 Joint Undertaking (CSJU) (vertegenwoordigers: B. Mastantuono, gemachtigde, en M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Revoind Industriale Srl (Oricola, Italië)

Conclusies

verwerende partij veroordelen tot betaling aan CSJU van het bedrag van 433 485,93 EUR in verband met de subsidieovereenkomst voor partners nr. 325954 „ESICAPIA-Experimental Subsonic Investigation of a Complete Aircraft Propulsion system Installation and Architecture power plant optimization”, vermeerderd met het bedrag van 2 244,63 EUR aan rente bij te late betaling tegen een rentevoet van 3,5 % voor de periode van 7 februari 2017 tot 1 april 2017;

verwerende partij veroordelen tot betaling van 41,57 EUR per dag als rente met ingang van 2 april 2017 totdat de schuld volledig is afgelost, en

verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij het volgende middel aan.

Verzoekende partij voert aan dat verwerende partij niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichtingen door het project ESICAPIA niet uit te voeren en CSJU niet de relevante verslagen en resultaten te geven, in overeenstemming met artikel II.2 van bijlage II, bij de subsidieovereenkomst.

Bovendien heeft verwerende partij het werk niet uitgevoerd zoals omschreven in bijlage I en derhalve haar verplichtingen op grond van artikel II.3, onder a), e) en h), van bijlage II bij de subsidieovereenkomst geschonden.

Verzoekende partij heeft bijgevolg de subsidieovereenkomst beëindigd op grond van artikel II.38 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst en een debetnota gestuurd voor de voorfinanciering van 433 485,93 EUR, die door de coördinator reeds aan verwerende partij was betaald in overeenstemming met de bepalingen van de subsidieovereenkomst. De voorfinanciering blijft namelijk de eigendom van verzoekende partij tot de laatste betaling heeft plaatsgevonden.

De feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van Revoind Industriale S.r.l. als begunstigde van de subsidieovereenkomst worden in deze zaak grotendeels niet betwist en de tegenwerpingen van verwerende partij zijn algemeen van aard, onvolledig en worden door niets ondersteund, en lijken derhalve volstrekt ongegrond te zijn.

Verzoekende partij is derhalve gerechtigd om terugbetaling te vorderen van het bedrag dat aan verwerende partij is betaald als voorfinanciering, vermeerderd met vertragingsrente.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/33


Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

(Zaak T-270/17)

(2017/C 231/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clean Sky 2 Joint Undertaking (CSJU) (vertegenwoordigers: B. Mastantuono, gemachtigde, en M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Revoind Industriale Srl (Oricola, Italië)

Conclusies

verwerende partij veroordelen tot betaling aan CSJU van het bedrag van 625 793,42 EUR in verband met de subsidieovereenkomst voor partners nr. 620108 „LOSITA-LOw Subsonic Investigation of a large complete Turboprop Aircraft”, vermeerderd met het bedrag van 3 240,41 EUR aan rente bij te late betaling tegen een rentevoet van 3,5 % voor de periode van 7 februari 2017 tot 1 april 2017;

verwerende partij veroordelen tot betaling van 60,01 EUR per dag als rente met ingang van 2 april 2017 totdat de schuld volledig is afgelost, en

verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij het volgende middel aan.

Verzoekende partij voert aan dat verwerende partij niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichtingen door het project LOSITA niet uit te voeren en CSJU niet de relevante verslagen en resultaten te geven, in overeenstemming met artikel II.2 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst.

Bovendien heeft verwerende partij het werk niet uitgevoerd zoals omschreven in bijlage I en derhalve haar verplichtingen op grond van artikel II.3, onder a), e) en h), van bijlage II bij de subsidieovereenkomst geschonden.

Verzoekende partij heeft bijgevolg de subsidieovereenkomst beëindigd op grond van artikel II.38 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst en een debetnota gestuurd voor de voorfinanciering van 625 793,42 EUR, die door de coördinator reeds aan verwerende partij was betaald in overeenstemming met de bepalingen van de subsidieovereenkomst. De voorfinanciering blijft namelijk de eigendom van verzoekende partij tot de laatste betaling heeft plaatsgevonden.

De feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van Revoind Industriale S.r.l. als begunstigde van de subsidieovereenkomst worden in deze zaak grotendeels niet betwist en de tegenwerpingen van verwerende partij zijn algemeen van aard, onvolledig en worden door niets ondersteund, en lijken derhalve volstrekt ongegrond te zijn.

Verzoekende partij is derhalve gerechtigd om terugbetaling te vorderen van het bedrag dat aan verwerende partij is betaald als voorfinanciering, vermeerderd met vertragingsrente.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/34


Beroep ingesteld op 8 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

(Zaak T-271/17)

(2017/C 231/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clean Sky 2 Joint Undertaking (CSJU) (vertegenwoordigers: B. Mastantuono, gemachtigde, en M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Revoind Industriale Srl (Oricola, Italië)

Conclusies

verwerende partij veroordelen tot betaling aan CSJU van het bedrag van 189 128,26 EUR in verband met de subsidieovereenkomst voor partners nr. 632456 „WITTINESS-WindTunnel Tests on an Innovative regional A/C for Noise assessment”, vermeerderd met het bedrag van 979,32 EUR aan rente bij te late betaling tegen een rentevoet van 3,5 % voor de periode van 7 februari 2017 tot 1 april 2017;

verwerende partij veroordelen tot betaling van 18,14 EUR per dag als rente met ingang van 2 april 2017 totdat de schuld volledig is afgelost, en

verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij het volgende middel aan.

Verzoekende partij voert aan dat verwerende partij niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichtingen door het project WITTINESS niet uit te voeren en CSJU niet de relevante verslagen en resultaten te geven, in overeenstemming met artikel II.2 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst.

Bovendien heeft verwerende partij het werk niet uitgevoerd zoals omschreven in bijlage I en derhalve haar verplichtingen op grond van artikel II.3, onder a), e) en h), van bijlage II bij de subsidieovereenkomst geschonden.

Verzoekende partij heeft bijgevolg de subsidieovereenkomst beëindigd op grond van artikel II.38 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst en een debetnota gestuurd voor de voorfinanciering van 189 128,26 EUR, die door de coördinator reeds aan verwerende partij was betaald in overeenstemming met de bepalingen van de subsidieovereenkomst. De voorfinanciering blijft namelijk de eigendom van verzoekende partij tot de laatste betaling heeft plaatsgevonden.

De feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van Revoind Industriale S.r.l. als begunstigde van de subsidieovereenkomst worden in deze zaak grotendeels niet betwist en de tegenwerpingen van verwerende partij zijn algemeen van aard, onvolledig en worden door niets ondersteund, en lijken derhalve volstrekt ongegrond te zijn.

Verzoekende partij is derhalve gerechtigd om terugbetaling te vorderen van het bedrag dat aan verwerende partij is betaald als voorfinanciering, vermeerderd met vertragingsrente.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/35


Beroep ingesteld op 5 mei 2017 — Webgarden/EUIPO (Dating Bracelet)

(Zaak T-272/17)

(2017/C 231/43)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Webgarden Szolgáltató és Kereskedelmi Kft. (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordiger: G. Jambrik, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken model: Uniemodel „Dating Bracelet” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 450 019

Bestreden beslissing: beslissing van de Vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 maart 2017 in zaak R 658/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 4, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

schending van artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/35


Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — SH/Commissie

(Zaak T-283/17)

(2017/C 231/44)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: SH (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren,

dientengevolge,

de onwettigheid vast te stellen van artikel 2, lid 2, derde alinea, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut;

nietig te verklaren het besluit van 13 juli 2016 van het Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten (hierna: „het PMO”) en, voor zover nodig, het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van de klacht van 3 februari 2017;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid van het besluit van 13 juli 2016, aangezien het is gebaseerd op de toepassing van artikel 2, lid 2, derde alinea, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut, dat in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en/of afkomst, met het gelijkheidsbeginsel, het recht op onderwijs, de bescherming van de belangen van kinderen, het evenredigheidsbeginsel en de legitimiteit van elke afwijking van door het Handvest verleende rechten.

2.

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien het besluit van 13 juli 2016 gebaseerd is op een onwettige bepaling van het Statuut.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/36


Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Le Pen/Parlement

(Zaak T-284/17)

(2017/C 231/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marion Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Ceccaldi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van besluit 2016/2295 (IMM) van het Europees Parlement van 2 maart 2017 betreffende het verzoek tot opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen;

veroordeling van het Europees Parlement tot betaling aan Marine Le Pen van het bedrag van 35 000 EUR als vergoeding van de geleden immateriële schade;

veroordeling van het Europees Parlement tot betaling aan Marine Le Pen van het bedrag van 5 000 EUR als terugbetaling van de invorderbare kosten;

verwijzing van het Europees Parlement in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (hierna: „Protocol”). Dit middel bestaat uit vier onderdelen.

Het eerste onderdeel is ontleend aan de omvang van de in artikel 8 van het Protocol bedoelde immuniteit.

Het tweede onderdeel is ontleend aan het voorwerp van de in artikel 8 van het Protocol bedoelde immuniteit.

Het derde onderdeel is ontleend aan de traditionele bescherming door het Parlement van de in artikel 8 van het Protocol bedoelde immuniteit.

Het vierde onderdeel is ontleend aan schending van de in artikel 8 van het Protocol bedoelde immuniteit van Marine Le Pen.

2.

Tweede middel: schending van artikel 9 van het Protocol. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

Het eerste onderdeel is ontleend aan het voorwerp van artikel 9 van het Protocol.

Het tweede onderdeel is ontleend aan de onjuiste rechtsopvatting van het Europees Parlement gelet op de opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen.

Het derde onderdeel is ontleend aan het feit dat het besluit tot opheffing van de immuniteit in strijd zou zijn met de onafhankelijkheid van Marine Le Pen en de instelling.

3.

Derde middel: schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur. Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

Het eerste onderdeel is ontleend aan de ongelijke behandeling van Marine Le Pen in vergelijking tot vergelijkbare situaties, en aan schending van het beginsel van gelijke behandeling.

Het tweede onderdeel is ontleend aan het feit dat het bestreden besluit een duidelijk geval van fumus persecutionis is, en een schending vormt van het beginsel van behoorlijk bestuur.

4.

Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/37


Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Yanukovych/Raad

(Zaak T-285/17)

(2017/C 231/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Viktor Fedorovych Yanukovych (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: T. Beazley, QC)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 34) nietig verklaren, voor zover het verzoeker betreft;

uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 1) nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreft;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad beschikte niet over een passende rechtsgrondslag voor de bestreden handelingen.

Het bestreden besluit voldeed niet aan de voorwaarden waaronder de Raad zich op artikel 29 VEU kan beroepen.

Aan de voorwaarden om zich op artikel 215 VWEU te beroepen was niet voldaan, daar er geen geldig besluit was vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU.

Artikel 215 VWEU kon niet tegen verzoeker worden aangevoerd daar er geen voldoende verband was.

2.

Tweede middel: misbruik van bevoegdheden door de Raad.

Met de uitvoering van de bestreden maatregelen beoogde de Raad in wezen het huidige regime in Oekraïne gunstig te stemmen (opdat Oekraïne voortgaat de banden met de EU aan te halen), en niet die doeleinden/beweegredenen die in de bestreden handelingen waren vermeld.

3.

Derde middel: de Raad heeft zijn motiveringsplicht niet nageleefd.

De in de bestreden handelingen gegeven „motivering” om verzoeker op de lijst te plaatsen, is (behalve onjuist) stereotiep, ongeschikt en onvoldoende gespecificeerd.

4.

Vierde middel: verzoeker voldeed destijds niet aan de vastgestelde criteria voor plaatsing op een lijst.

5.

Vijfde middel: door de bestreden maatregelen op verzoeker toe te passen, heeft de Raad kennelijke beoordelingsfouten gemaakt. Door verzoeker, niettegenstaande het feit dat de „motivering” en de relevante criteria voor plaatsing op de lijst duidelijk los van elkaar staan, opnieuw op de lijst te plaatsen, heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

6.

Zesde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeker en/of ontzegging van zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming. De Raad heeft met name niet behoorlijk met verzoeker overlegd alvorens hem weer op de lijst te plaatsen en verzoeker heeft geen behoorlijke of eerlijke kans gekregen om hetzij fouten recht te zetten, hetzij informatie te verschaffen over zijn persoonlijke omstandigheden.

7.

Zevende middel: schending van verzoekers recht op eigendom als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat met name de beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van dat recht vormen.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/38


Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Yanukovych/Raad

(Zaak T-286/17)

(2017/C 231/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Yanukovych (Donetsk, Oekraïne) (vertegenwoordiger: T. Beazley, QC)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 58, blz. 34), nietig verklaren, voor zover het betrekking heeft op verzoeker,

uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 58, blz. 1), nietig verklaren, voor zover zij betrekking heeft op verzoeker,

de Raad verwijzen in de kosten van verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad beschikte niet over een passende rechtsgrondslag voor de bestreden handelingen.

Het bestreden besluit voldeed niet aan de voorwaarden waaronder de Raad zich op artikel 29 VEU kan beroepen.

Aan de voorwaarden om zich op artikel 215 VWEU te beroepen was niet voldaan, daar er geen geldig besluit was vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU.

Artikel 215 VWEU kon niet tegen verzoeker worden aangevoerd daar er geen voldoende verband was.

2.

Tweede middel: misbruik van bevoegdheden door de Raad.

Met de uitvoering van de bestreden handelingen beoogde de Raad in wezen het huidige regime in Oekraïne gunstig te stemmen (opdat Oekraïne voortgaat de banden met de EU aan te halen), en niet die doeleinden/beweegredenen die in de bestreden handelingen waren vermeld.

3.

Derde middel: de Raad heeft zijn motiveringsplicht niet nageleefd.

De in de bestreden handelingen gegeven „motivering” om verzoeker op de lijst te plaatsen, is (behalve onjuist) stereotiep, ongeschikt en onvoldoende gespecificeerd.

4.

Vierde middel: verzoeker voldeed destijds niet aan de vastgestelde criteria voor plaatsing op een lijst.

5.

Vijfde middel: door de bestreden maatregelen op verzoeker toe te passen, heeft de Raad kennelijke beoordelingsfouten gemaakt. Door verzoeker, niettegenstaande het feit dat de „motivering” en de relevante criteria voor plaatsing op de lijst duidelijk los van elkaar staan, opnieuw op de lijst te plaatsen, heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

6.

Zesde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeker en/of ontzegging van zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming. De Raad heeft met name niet behoorlijk met verzoeker overlegd alvorens hem weer op de lijst te plaatsen en verzoeker heeft geen behoorlijke of eerlijke kans gekregen om hetzij fouten recht te zetten, hetzij informatie te verschaffen over zijn persoonlijke omstandigheden.

7.

Zevende middel: schending van verzoekers recht op eigendom als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat met name de beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van dat recht vormen.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/39


Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Sky/EUIPO — Parrot Drones (Parrot SKYCONTROLLER)

(Zaak T-288/17)

(2017/C 231/48)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sky plc (Isleworth, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Barry, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Parrot Drones (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Parrot SKYCONTROLLER” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 107 842

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 maart 2017 in zaak R 457/2016-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in verzoeksters kosten van het onderhavige beroep en de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/40


Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Stavytskyi/Raad

(Zaak T-290/17)

(2017/C 231/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Edward Stavytskyi (België) (vertegenwoordigers: J. Grayston, Solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey en D. Rovetta, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 34), en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 1), nietig verklaren, voor zover die handelingen verzoekers naam handhaven op de lijst van personen en entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

De wettelijke regeling inzake de plaatsing op een lijst is in strijd met het evenredigheidsbeginsel aangezien iemand op grond van die regeling op een lijst kan worden geplaatst louter omdat tegen hem strafvervolging is ingesteld. De bestreden handelingen zijn dus op een onrechtmatige grondslag gebaseerd.

2.

De Raad heeft blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling aangezien hij niet over een voldoende solide feitelijke grondslag beschikte om verzoeker op een lijst te plaatsen op grond dat door de Oekraïense autoriteiten tegen verzoeker strafvervolging was ingesteld wegens het verduisteren van overheidsmiddelen en activa.

3.

De motivering is ontoereikend, aangezien de Raad in de bestreden handelingen een ontoereikende en stereotiepe motivering heeft gegeven. Hij heeft namelijk gewoonweg de tekst overgenomen die was vermeld in de wettelijke regeling inzake plaatsing op een lijst.

4.

De in aanmerking genomen rechtsgrondslag is onjuist aangezien de door de Raad vastgestelde maatregelen, wat verzoeker betreft, geen handelingen op het gebied van het buitenlands beleid zijn, doch handelingen op het gebied van de internationale samenwerking in strafzaken, zodat die handelingen dus op een onjuiste rechtsgrondslag berusten.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/41


Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Transdev e.a./Commissie

(Zaak T-291/17)

(2017/C 231/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Transdev (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk), Transdev Ile de France (Issy-les-Moulineaux), Transports rapides automobiles (TRA) (Villepinte, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Salat-Baroux, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

primair, gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregeling SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die Frankrijk tot uitvoering heeft gebracht ten behoeve van de ondernemingen voor vervoer per bus in de regio Ile-de-France, voor zover in artikel 1 van dat besluit wordt verklaard dat de steunregeling „onrechtmatig” tot uitvoering is gebracht, ofschoon het ging om een bestaande steunregeling;

subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregeling SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die Frankrijk tot uitvoering heeft gebracht ten behoeve van de ondernemingen voor vervoer per bus in de regio Ile-de-France, voor zover in artikel 1 van dat besluit wordt verklaard dat de regionale steunregeling „onrechtmatig” tot uitvoering is gebracht, voor de periode vóór 25 november 1998;

verwijzing van de Europese Commissie in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste, primair aangevoerde, middel: de betrokken regionale steunregeling is niet onrechtmatig tot uitvoering gebracht, aangezien zij niet was onderworpen aan de verplichting tot voorafgaande aanmelding. De regionale steunregeling is immers een bestaande steunregeling in de zin van artikel 108, lid 1, VWEU en artikel 1, onder b), en hoofdstuk VI van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9) (hierna: „verordening 2015/1589”). Volgens de op de bestaande steunregelingen toepasselijke bepalingen is de tenuitvoerlegging van dergelijke regelingen niet onrechtmatig, daar de Commissie in voorkomend geval slechts dienstige maatregelen kan voorschrijven om deze in de toekomst te doen evolueren of te doen verdwijnen.

2.

Tweede, subsidiair aangevoerde, middel: de betrokken steunregeling vormde geen bestaande steunregeling. Volgens de verzoekende partijen is het bestreden besluit onrechtmatig voor zover de Commissie daarin heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn van tien jaar was gestuit door een beroep dat het Syndicat autonome des transporteurs de voyageurs (hierna: „SATV”) bij de nationale rechter had ingesteld. Volgens artikel 17 van verordening 2015/1589 wordt de verjaringstermijn van tien jaar immers slechts gestuit door een maatregel van de Commissie of van een op verzoek van de Commissie handelende lidstaat. De verzoekende partijen betogen dan ook dat het door het SATV bij de nationale rechter ingestelde beroep geen maatregel is die de verjaringstermijn stuit in de zin van die bepaling.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/41


Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Région Île-de-France/Commissie

(Zaak T-292/17)

(2017/C 231/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Région Île-de-France (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-P. Hordies, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregeling SA.26763 2014/C die Frankrijk tot uitvoering heeft gebracht ten behoeve van de ondernemingen voor vervoer per bus in de regio Île-de-France, voor zover die regeling daarin als staatssteun is aangemerkt;

de Commissie te verwijzen in alle kosten van de instantie.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de weigering van de Commissie om steunregeling van de regio als bestaan steun aan te merken.

2.

Tweede middel, ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden besluit. Dit middel bestaat uit twee onderdelen:

eerste onderdeel: ontoereikende motivering ter zake van het selectiviteitscriterium;

tweede onderdeel: ontoereikende motivering ter zake van het criterium van een ongeoorloofd economisch voordeel.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/42


Beroep ingesteld op 12 mei 2017 — Lion’s Head Global Partners/EUIPO — Lion Capital (Lion’s Head)

(Zaak T-294/17)

(2017/C 231/52)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lion’s Head Global Partners LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: R. Nöske, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lion Capital LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving van het woordmerk „Lion’s Head” met aanwijzing van de Europese Unie nr. 997 073

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 februari 2017 in zaak R 1478/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de oppositie;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/43


Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — VSM/EUIPO (WE KNOW ABRASIVES)

(Zaak T-297/17)

(2017/C 231/53)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: VSM. Vereinigte Schmirgel- und Maschinen-Fabriken AG (Hannover, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Horak, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „WE KNOW ABRASIVES” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 063 522

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 maart 2017 in zaak R 1595/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 63, lid 1, junctis artikelen 58 en 59 van verordening nr. 207/2009, schending van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en bijgevolg van het beginsel van het recht om te worden gehoord.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/43


Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (1000)

(Zaak T-299/17)

(2017/C 231/54)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: het teken „1000” — Uniemerk nr. 12 333 531

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 maart 2017 in zaak R 650/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten;

voor het geval verweerster in de beroepsprocedure in het geding intervenieert: verwijzing van deze partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/44


Beroep ingesteld op 17 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (3000)

(Zaak T-300/17)

(2017/C 231/55)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: het teken „3000” — Uniemerk nr. 12 511 119

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 in zaak R 653/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten;

voor het geval verweerster in de beroepsprocedure in het geding intervenieert: verwijzing van deze partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/45


Beroep ingesteld op 17 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (2000)

(Zaak T-301/17)

(2017/C 231/56)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: het teken „2000” — Uniemerk nr. 12 511 069

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 in zaak R 651/2016-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten;

voor het geval verweerster in de beroepsprocedure in het geding intervenieert: verwijzing van deze partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/45


Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (6000)

(Zaak T-302/17)

(2017/C 231/57)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: het teken „6000” — Uniemerk nr. 13 112 545

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 in zaak R 656/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten;

voor het geval verweerster in de beroepsprocedure in het geding intervenieert: verwijzing van deze partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/46


Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (4000)

(Zaak T-303/17)

(2017/C 231/58)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: het teken „4000” — Uniemerk nr. 12 333 548

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 in zaak R 654/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten;

voor het geval verweerster in de beroepsprocedure in het geding intervenieert: verwijzing van deze partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/47


Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (5000)

(Zaak T-304/17)

(2017/C 231/59)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: het teken „5000” — Uniemerk nr. 12 333 555

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 in zaak R 655/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten;

voor het geval verweerster in de beroepsprocedure in het geding intervenieert: verwijzing van deze partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/47


Beroep ingesteld op 17 mei 2017 — Red Bull/EUIPO (Afbeelding van een parallellogram, bestaande uit twee vlakken in verschillende kleuren)

(Zaak T-305/17)

(2017/C 231/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: A. Renck en S. Petivlasova, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Afbeelding van een parallellogram, bestaande uit twee vlakken in verschillende kleuren) — inschrijvingsaanvraag nr. 14 326 508

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 26 januari 2017 in zaak R 2582/2015-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/48


Beroep ingesteld op 18 mei 2017 — adidas/EUIPO — Shoe Branding Europe (Afbeelding van drie parallelle strepen)

(Zaak T-307/17)

(2017/C 231/61)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: adidas AG (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Fowler en I. Junkar, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Shoe Branding Europe BVBA (Oudenaarde, België)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Afbeelding van drie parallelle strepen) — Uniemerk nr. 12 442 166

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 maart 2017 in zaak R 1515/2016-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO alsook de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, ingeval deze in de onderhavige zaak intervenieert, verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 2, juncto artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/49


Beroep ingesteld op 15 mei 2017 — Lion’s Head Global Partners/EUIPO — Lion Capital (LION’S HEAD global partners)

(Zaak T-310/17)

(2017/C 231/62)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lion’s Head Global Partners LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: R. Nöske, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lion Capital LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „LION’S HEAD global partners” — internationale inschrijving nr. 996 979

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 februari 2017 in zaak R 1477/2016-4

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 28 februari 2017 (zaak R 1477/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Lion’s Head Global Partners LLP en Lion Capital LLP en afwijzing van de oppositie;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/49


Beroep ingesteld op 19 mei 2017 — Stips/Commissie

(Zaak T-311/17)

(2017/C 231/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Adolf Stips (Besozzo, Italië) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

primair, nietig te verklaren het besluit van het TAOBG van 19 augustus 2016 om verzoeker in het kader van de herindeling 2013 niet in te delen in de rang AD 13;

subsidiair, de Commissie te veroordelen tot volledige vergoeding van verzoekers materiële en immateriële schade;

in elk geval, de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een enkel middel aan, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU, daar de Commissie de rechtsoverwegingen van het arrest van 19 juli 2016, Stips/Commissie (F-131/15, EU:F:2016:154), heeft miskend en dit arrest te kwader trouw heeft uitgevoerd, waardoor inbreuk is gemaakt op het absolute gezag van gewijsde van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/50


Beroep ingesteld op 22 mei 2017 — Wajos/EUIPO (Vorm van een fles)

(Zaak T-313/17)

(2017/C 231/64)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Wajos GmbH (Dohr, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Schneiders, R. Krillke en B. Schneiders, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een fles) — inschrijvingsaanvraag nr. 14 886 097

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2017 in zaak R 1526/2016-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/50


Beroep ingesteld op 23 mei 2017 — Nosio/EUIPO (MEZZA)

(Zaak T-314/17)

(2017/C 231/65)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Nosio SpA (Mezzocorona, Italië) (vertegenwoordigers: A. Perani en J. Graffer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „MEZZA” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 822 506

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 maart 2017 in zaak R 1518/2016-5

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

vast te stellen dat artikel 43, lid 1, van verordening nr. 207/2009 is geschonden en onjuist toegepast;

te verklaren dat de voorgestelde beperking van de klasse 33, namelijk „alcoholische dranken, onder meer wijnen en mousserende wijnen, in flessen of verpakkingen met een inhoud van meer of minder dan 0,375 liter”, ontoelaatbaar is;

vast te stellen dat artikel 75 van verordening nr. 207/2009 is geschonden;

de op 23 maart 2017 medegedeelde beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 maart 2017 in zaak R 1518/2016-5 te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Aangevoerde middelen

schending en onjuiste toepassing van artikel 43, lid 1, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending en onjuiste toepassing van artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening nr. 207/2009.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/51


Beroep ingesteld op 19 mei 2017 — Clean Sky 2 Joint Undertaking/Revoind Industriale

(Zaak T-318/17)

(2017/C 231/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clean Sky 2 Joint Undertaking (CSJU) (vertegenwoordigers: B. Mastantuono, gemachtigde, en M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Revoind Industriale Srl (Oricola, Italië)

Conclusies

verwerende partij veroordelen tot betaling aan CSJU van het bedrag van 359 913,75 EUR in verband met de subsidieovereenkomst voor partners nr. 325940 „EULOSAM — Design and Manufacturing of Baseline Low-Speed, Low-Sweep Wind Tunnel Model”, vermeerderd met het bedrag van 2 105,25 EUR aan rente bij te late betaling tegen een rentevoet van 3,5 % voor de periode van 31 januari tot 1 april 2017;

verwerende partij veroordelen tot betaling van 34,51 EUR per dag als rente met ingang van 2 april 2017 totdat de schuld volledig is afgelost, en

verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij het volgende middel aan.

Verzoekende partij voert aan dat verwerende partij niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichtingen door het project EULOSAM niet uit te voeren en CSJU niet de relevante verslagen en resultaten te geven, in overeenstemming met artikel II.2 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst.

Bovendien heeft verwerende partij het werk niet uitgevoerd zoals omschreven in bijlage I en derhalve haar verplichtingen op grond van artikel II.3, onder a), e) en h), van bijlage II bij de subsidieovereenkomst geschonden.

Het consortium heeft bijgevolg de subsidieovereenkomst beëindigd en een debetnota gestuurd voor de voorfinanciering van 359 913,75 EUR, die door de coördinator reeds aan verwerende partij was betaald in overeenstemming met de bepalingen van de subsidieovereenkomst. De voorfinanciering blijft namelijk de eigendom van verzoekende partij tot de laatste betaling heeft plaatsgevonden.

De feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van Revoind Industriale S.r.l. als begunstigde van de subsidieovereenkomst worden in deze zaak grotendeels niet betwist en de tegenwerpingen van verwerende partij zijn algemeen van aard, onvolledig en worden door niets ondersteund, en lijken derhalve volstrekt ongegrond te zijn.

Verzoekende partij is derhalve gerechtigd om terugbetaling te vorderen van het bedrag dat aan verwerende partij is betaald als voorfinanciering, vermeerderd met vertragingsrente.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/52


Beroep ingesteld op 16 mei 2017 — Ceobus e.a./Commissie

(Zaak T-330/17)

(2017/C 231/67)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Ceobus (Génicourt, Frankrijk), Compagnie des transports voyageurs du Mantois interurbains — CTVMI (Mantes-la-Jolie, Frankrijk), SA des Transports de St Quentin en Yvelines (Trappes, Frankrijk), Les cars Perrier (Trappes), Tim Bus (Magny-en-Vexin, Frankrijk), Transports Voyageurs du Mantois (TVM) (Mantes-la-Jolie) (vertegenwoordiger: D. de Combles de Nayves, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

primair, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 februari 2017 — SA.26763 — betreffende de steun die de regio Île-de-France aan de ondernemingen voor openbaar vervoer zou hebben toegekend, voor zover daarin is geoordeeld dat de steunregeling die van 1984 tot 2008 in de regio Île-de-France heeft gegolden, een „onrechtmatig tot uitvoering gebrachte” nieuwe steunregeling is;

subsidiair, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 februari 2017 — SA.26763 — betreffende de steun die de regio Île-de-France aan de ondernemingen voor openbaar vervoer zou hebben toegekend, voor zover daarin is geoordeeld dat de individuele steun die tussen mei 1994 en 25 november 2008 op grond van de steunregeling van regio Île-de-France is verleend, „onrechtmatig tot uitvoering gebrachte” nieuwe steun is.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voert de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel, aangevoerd in het kader van de eerste vordering: schending van artikel 108, lid 1, VWEU, schending van artikel 1, onder b), van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „verordening 2015/1589”) (PB 2015, L 248, blz. 9) en schending van het gezag van gewijsde van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie op een prejudiciële verwijzing gewezen arresten.

2.

Tweede middel, aangevoerd in het kader van de tweede vordering: schending van artikel 17 van verordening 2015/1589 doordat de Commissie als maatregel houdende stuiting van de verjaringstermijn heeft aangemerkt een maatregel die niet voldeed aan de criteria die daarvoor in dat artikel waren gesteld.

3.

Derde middel, aangevoerd in het kader van de tweede vordering: schending van de procedurele rechten van de belanghebbende derden doordat de Commissie in haar openingsbesluit heeft geoordeeld dat de verjaring niet door instelling van een beroep bij bestuursrechter, maar door het eerste verzoek om inlichtingen van de Commissie van 25 november 2008 was gestuit.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/53


Beroep ingesteld op 23 mei 2017 — Steifer/EESC

(Zaak T-331/17)

(2017/C 231/68)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Guy Steifer (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietigverklaring van het besluit van de directeur human ressources en financiële middelen van het EESC van 21 oktober 2012 tot afwijzing van verzoekers verzoek om terugbetaling van het deel van zijn aan de regeling van de Unie overgedragen Belgisch pensioenrechten dat niet tot extra pensioenjaren heeft geleid, vermeerderd met de toepasselijke rente;

nietigverklaring van de kennisgeving van vaststelling van verzoekers ouderdomspensioenrechten, vastgesteld bij besluit nr. 360/03 A van 15 december 2003, voor zover daarbij wordt uitgesloten of niet wordt voorzien in de terugbetaling van de bij zijn ouderdomspensioen behorende periodieke achterstallen die de Federale pensioendienst van het Koninkrijk België wegens de overdracht van zijn pensioenrechten met ingang van 1 januari 2004 heeft overgemaakt op de bankrekening van het EESC;

veroordeling van het EESC tot terugbetaling aan verzoeker van het bedrag van de periodieke achterstallen die de Federale pensioendienst sinds 1 januari 2004 aan het EESC betaalt wegens de overdracht van zijn pensioenrechten, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet die de ECB voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten, vanaf de datum waarop die terugbetalingen hadden moeten plaatsvinden en tot aan de volledige betaling;

veroordeling van het EESC tot maandelijkse terugbetaling aan verzoeker van het bedrag van de periodieke achterstallen die de Federale pensioendienst in de toekomst nog op de bankrekening van het EESC zal overmaken;

verwijzing van het EESC in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker een enkel middel aan, ontleend aan schending van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking van de Europese Unie, het eigendomsrecht en artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut uitgelegd in het licht van de doelstellingen ervan, aangezien de bestreden besluiten verzoekers recht op terugbetaling van het bedrag van zijn nationale pensioen dat niet heeft bijgedragen tot de vorming van zijn pensioen van de Europese Unie, uitsluiten dan wel niet daarin voorzien


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/53


Beschikking van het Gerecht van 3 mei 2017 — Facebook/EUIPO — Brand IP Licensing (lovebook)

(Zaak T-757/15) (1)

(2017/C 231/69)

Procestaal: Engels

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 68 van 22.2.2016.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/54


Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2017 — Consorzio IB Innovation/Commissie

(Zaak T-84/17) (1)

(2017/C 231/70)

Procestaal: Italiaans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 95 van 27.3.2017.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/54


Beschikking van het Gerecht van 5 mei 2017 — King.com/EUIPO — TeamLava (Beeldschermen en pictogrammen)

(Zaak T-95/17) (1)

(2017/C 231/71)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 112 van 10.4.2017.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/54


Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2017 — Consorzio IB Innovation/Commissie

(Zaak T-126/17) (1)

(2017/C 231/72)

Procestaal: Italiaans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


Rectificaties

17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/55


Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-86/17

( Publicatieblad van de Europese Unie C 104 van 3 april 2017 )

(2017/C 231/73)

De mededeling in zaak T-86/17, Le Pen/Parlement, dient te worden gelezen als volgt:

Beroep ingesteld op 10 februari 2017 — Le Pen/Parlement

(Zaak T-86/17)

(2017/C 104/85)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marion Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Ceccaldi en J.-P. Le Moigne, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 5 december 2016, dat is vastgesteld op grond van besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals gewijzigd, waarbij jegens verzoekster een schuldvordering ten bedrage van 298 497,87 EUR is vastgesteld uit hoofde van bedragen die onverschuldigd waren uitgekeerd in het kader van parlementaire assistentie, de terugvordering ervan werd gemotiveerd, en de bevoegde ordonnateur werd gelast, in samenwerking met de rekenplichtige van de instelling, over te gaan tot terugvordering ervan op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement en van de artikelen 66, 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement;

nietigverklaring van debetnota nr. 2016-1560 van 6 december 2016, waarbij verzoekster ervan op de hoogte werd gesteld dat jegens haar een schuldvordering van 298 497,87 EUR was vastgesteld bij het besluit van de secretaris-generaal van 5 december 2016 tot terugvordering van in het kader van parlementaire assistentie onverschuldigd uitgekeerde bedragen, op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement en de artikelen 66, 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement;

verwijzing van het Europees Parlement in alle kosten van het geding;

veroordeling van het Europees Parlement tot betaling aan Le Pen van 50 000 EUR als terugbetaling van de invorderbare kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twaalf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid van degene die de handeling heeft gesteld. Volgens verzoekster is het Bureau van het Europees Parlement bevoegd voor het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 5 december 2016 (hierna: „bestreden besluit”) en heeft degene die het besluit heeft ondertekend niet aangetoond te beschikken over een machtiging daartoe.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is niet gemotiveerd, hoewel dat is voorgeschreven door artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften, doordat het bestreden besluit verwijst naar het verslag van het onderzoek dat door het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) is uitgevoerd en op 26 juli 2016 is afgesloten, welk verslag niet aan verzoekster is meegedeeld. Verzoekster is aldus niet gehoord en heeft geen nuttig verweer kunnen voeren aangezien de secretaris-generaal zou hebben geweigerd haar de stukken mede te delen waarop het bestreden besluit is gebaseerd.

4.

Vierde middel: de secretaris-generaal van het Europees Parlement heeft het dossier niet persoonlijk onderzocht. Volgens verzoekster heeft hij slechts het OLAF-verslag overgenomen en nooit zelf persoonlijk haar situatie onderzocht.

5.

Vijfde middel: feiten waarop het bestreden besluit en de daarmee verband houdende debetnota (hierna: „bestreden handelingen”) zijn gebaseerd, zijn non-existent, aangezien de geconstateerde feiten onjuist zijn.

6.

Zesde middel: omkering van de bewijslast. Dienaangaande stelt verzoekster dat het niet aan haar is het bewijs te leveren van het werk van haar parlementaire medewerkster, maar dat het in tegendeel aan de bevoegde autoriteiten stond om het tegendeel te bewijzen.

7.

Zevende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel aangezien het van verzoekster gevorderde bedrag noch in detail noch wat de berekeningswijze ervan betreft, gemotiveerd is, en ervan uitgaat dat de parlementaire medewerkster nooit voor verzoekster heeft gewerkt.

8.

Achtste middel: misbruik van bevoegdheid, aangezien de bestreden handelingen zijn vastgesteld om verzoekster, Europees parlementslid, de middelen te ontnemen om haar mandaat uit te oefenen.

9.

Negende middel: misbruik van procedure. Volgens verzoekster heeft de secretaris-generaal, teneinde te voorkomen dat hij haar het in zijn bezit zijnde OLAF-verslag zou moeten overleggen, het verzoek tot mededeling van dat verslag op onrechtmatige wijze toegezonden aan het OLAF, dat dit verslag niet heeft meegedeeld.

10.

Tiende middel: discriminerende behandeling en bestaan van fumus persecutionis, aangezien in de context van het onderhavige geding alleen verzoekster en haar partij op de korrel worden genomen.

11.

Elfde middel: schending van de onafhankelijkheid van een parlementslid en gevolgen van het feit dat het mandaat niet bindend is. De bestreden handelingen strekken er onbetwistbaar toe de vrijheid van uitoefening van verzoeksters parlementair mandaat te belemmeren door haar de financiële middelen te ontnemen die zij voor het vervullen van haar taak nodig heeft. Zij mag als parlementslid bovendien geen instructies krijgen van de secretaris-generaal over de wijze waarop zij — op straffe van financiële sancties — haar mandaat dient te vervullen.

12.

Twaalfde middel: OLAF is niet onafhankelijk, aangezien die instantie geen enkele garantie van onpartijdigheid en integriteit biedt en afhangt van de Europese Commissie.


17.7.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 231/57


Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-161/17

( Publicatieblad van de Europese Unie C 151 van 15 mei 2017 )

(2017/C 231/74)

De mededeling in zaak T-161/17, Le Pen/Parlement, dient te worden gelezen als volgt:

Beroep ingesteld op 11 maart 2017 — Le Pen/Parlement

(Zaak T-161/17)

(2017/C 151/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marion Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Ceccaldi en J.-P. Le Moigne, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 6 januari 2017, dat is vastgesteld op grond van de artikelen 33, 43, 62, 67 en 68 van het besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals gewijzigd, waarbij jegens verzoekster een schuldvordering ten bedrage van 41 554 EUR is vastgesteld uit hoofde van bedragen die onverschuldigd waren uitgekeerd in het kader van parlementaire assistentie, de terugvordering ervan werd gemotiveerd, en de bevoegde ordonnateur werd gelast, in samenwerking met de rekenplichtige van de instelling, over te gaan tot terugvordering ervan op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen en van de artikelen 66, 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement,

nietigverklaring van debetnota nr. 2017-22 van 11 januari 2017, waarbij verzoekster ervan op de hoogte werd gesteld dat jegens haar een schuldvordering van 41 554 EUR was vastgesteld bij het besluit van de secretaris-generaal van 6 januari 2017 tot terugvordering van in het kader van parlementaire assistentie onverschuldigd uitgekeerde bedragen, op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen en de artikelen 78,79 en 80 van het Financieel Reglement,

verwijzing van het Europees Parlement in alle kosten van de procedure,

veroordeling van het Europees Parlement tot betaling aan Le Pen van 50 000,00 EUR ter vergoeding van invorderbare kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de gebreken die de formele wettigheid van de bestreden handelingen aantasten. Dit middel bestaat uit vijf onderdelen.

Eerste onderdeel: niet de secretaris-generaal maar het Bureau van het Europees Parlement is bevoegd om financiële beslissingen te nemen die de leden aanbelangen.

Tweede onderdeel: het Bureau van het Europees Parlement kan de aard en de reikwijdte van zijn bevoegdheid niet wijzigen. De secretaris-generaal toont niet aan dat hij op grond van een rechtsgeldige delegatie door de voorzitter van het Bureau van het Parlement de bevoegdheid heeft verkregen om de bestreden besluiten, waarbij financiële aangelegenheden van een lid worden geregeld, vast te stellen en mee te delen.

Derde onderdeel: de bestreden besluiten zijn ontoereikend gemotiveerd en geven blijk van willekeur.

Vierde onderdeel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

Vijfde onderdeel: de secretaris-generaal van het Europees Parlement heeft het dossier niet persoonlijk onderzocht.

2.

Tweede middel, ontleend aan de gebreken die de materiële wettigheid van de bestreden handelingen aantasten. Dit middel bestaat uit zes onderdelen.

Eerste onderdeel: schending van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van rechtszekerheid.

Tweede onderdeel: de feiten waarop de bestreden handelingen gebaseerd zijn, hebben zich niet voorgedaan.

Derde onderdeel: de bestreden handelingen berusten op misbruik van bevoegdheid.

Vierde onderdeel: de bestreden handelingen zijn verricht met misbruik van de procedure.

Vijfde onderdeel: de bestreden handelingen zijn discriminerend en er is sprake van fumus persecutionis.

Zesde onderdeel: het OLAF is niet onafhankelijk.