ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 311

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
21 september 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2015/C 311/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2015/C 311/02

Zaak C-425/13: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie (Beroep tot nietigverklaring — Besluit van de Raad tot machtiging onderhandelingen te openen over het koppelen van de regeling van de Europese Unie voor de handel in broeikasgasemissierechten aan een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten in Australië — Onderhandelingsrichtsnoeren — Bijzonder comité — Artikel 13, lid 2, VEU en artikelen 218, leden 2 tot en met 4, VWEU en 295 VWEU — Institutioneel evenwicht)

2

2015/C 311/03

Zaak C-584/13: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Directeur général des finances publiques/Mapfre asistencia compañia internacional de seguros y reaseguros SA en Mapfre warranty SpA/Directeur général des finances publiques (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Omzetbelasting — Werkingssfeer — Vrijstelling — Begrip handelingen ter zake van verzekering — Begrip dienstverrichtingen — Vast bedrag ter garantie van een defect aan een tweedehandsauto)

3

2015/C 311/04

Zaak C-612/13 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2015 — ClientEarth/Europese Commissie [Hogere voorziening — Toegang tot documenten van de instellingen van de Europese Unie — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Artikel 4, lid 2, derde streepje — Milieu-informatie — Verdrag van Aarhus — Artikel 4, leden 1 en 4 — Uitzondering op het recht van toegang — Bescherming van het doel van onderzoeken — Studies inzake de uitvoering van milieurichtlijnen verricht door een onderneming op verzoek van de Europese Commissie — Gedeeltelijke weigering van toegang]

4

2015/C 311/05

Zaak C-615/13 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2015 — ClientEarth, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)/Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), Europese Commissie [Hogere voorziening — Toegang tot documenten van de Europese instellingen — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Artikel 4, lid 1, onder b) — Verordening (EG) nr. 45/2001 — Artikel 8 — Uitzondering op het recht van toegang — Bescherming van persoonsgegevens — Begrip persoonsgegevens — Voorwaarden voor doorgifte van persoonsgegevens — Naam van de indiener van elk van de opmerkingen betreffende ontwerprichtsnoeren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) over de wetenschappelijke literatuur die moet worden gevoegd bij een verzoek tot toelating voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen — Weigering van toegang]

5

2015/C 311/06

Zaak C-653/13: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2006/12/EG — Artikelen 4 en 5 — Beheer van afvalstoffen — Regio Campanië — Arrest van het Hof — Vaststelling van een niet- nakoming — Gedeeltelijke niet-uitvoering van het arrest — Artikel 260, lid 2, VWEU — Geldelijke sancties — Dwangsom — Forfaitaire som)

6

2015/C 311/07

Zaak C-681/13: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Diageo Brands BV/Simiramida-04 EOOD [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen — Weigeringsgronden — Schending van de openbare orde van de aangezochte staat — Beslissing van een rechterlijke instantie in een andere lidstaat die strijdig is met het Uniemerkenrecht — Richtlijn 2004/48/EG — Handhaving van intellectuele-eigendomsrechten — Gerechtskosten]

6

2015/C 311/08

Zaak C-21/14 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Rusal Armenal ZAO, Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Dumping — Invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China — Toetreding van de Republiek Armenië tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) — Artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 — Verenigbaarheid met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT)]

7

2015/C 311/09

Zaak C-83/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) — CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD/Komisia za zashtita ot diskriminatsia (Richtlijn 2000/43/EG — Beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming — Hoofdzakelijk door personen van Roma-afkomst bewoonde stadswijken — Plaatsing van elektriciteitsmeters op een hoogte van zes tot zeven meter op de palen van het bovengrondse elektriciteitsnet — Begrippen directe discriminatie en indirecte discriminatie — Bewijslast — Eventuele rechtvaardiging — Voorkoming van manipulatie van elektriciteitsmeters en illegale stroomaftap — Evenredigheid — Algemene aard van de maatregel — Beledigende en stigmatiserende werking ervan — Richtlijnen 2006/32/EG en 2009/72/EG — Onmogelijkheid voor de eindverbruiker om zijn elektriciteitsverbruik te controleren)

8

2015/C 311/10

Zaak C-140/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Republiek Slovenië (Niet-nakoming — Richtlijnen 2008/98/EG en 1999/31/EG — Preventie en verwijdering van gestorte afgegraven grond en ander afval — Storten van afval — Uitblijven van maatregelen tot verwijdering en opslag van dergelijk gestort afval — Uitoefening van gerechtelijke rechtsmiddelen)

10

2015/C 311/11

Zaak C-145/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 1999/31/EG — Artikel 14 — Storten van afval — Ongevaarlijke afvalstoffen — Non-conformiteit van bestaande stortplaatsen)

11

2015/C 311/12

Zaak C-369/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH/Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG [Prejudiciële verwijzing — Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur — Richtlijn 2002/96/EG — Artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A en I B — Richtlijn 2012/19/EU — Artikelen 2, lid 1, onder a), 2, lid 3, onder b), en 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I en II — Begrippen elektrische en elektronische apparatuur en elektrisch en elektronisch gereedschap — Aandrijvingen voor garagepoorten]

11

2015/C 311/13

Zaak C-468/14: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken [Niet-nakoming — Richtlijn 2001/37/EG — Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten — Artikelen 2, punt 4, en 8 — Verbod om tabaksproducten voor oraal gebruik op de markt te brengen — Losse ‚snus’ (zuigtabak)]

12

2015/C 311/14

Zaak C-485/14: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Vrij verkeer van kapitaal — Artikel 63 VWEU en artikel 40 EER-Overeenkomst — Kosteloos erf- en schenkrecht — Vrijstelling — Legaten en giften — Verschil in behandeling — Instellingen en organisaties gevestigd in een andere lidstaat — Geen bilateraal belastingverdrag)

12

2015/C 311/15

Advies 3/15: Verzoek om advies, krachtens artikel 218, lid 11, VWEU ingediend door de Europese Commissie

13

2015/C 311/16

Zaak C-579/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 december 2014 door Junited Autoglas Deutschland GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 oktober 2014 in zaak T-297/13, Junited Autoglas Deutschland GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

13

2015/C 311/17

Zaak C-602/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2014 door Bharat Heavy Electricals Ltd tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 21 oktober 2014 in zaak T-374/14, Bharat Heavy Electricals Ltd/Europese Commissie

14

2015/C 311/18

Zaak C-36/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 januari 2015 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht (derde kamer) van 25 november 2014 in zaak T-556/12, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)/Royalton Overseas Ltd

14

2015/C 311/19

Zaak C-136/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 maart 2015 door Mohammad Makhlouf tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 januari 2015 in zaak T-509/11, Makhlouf/Raad

14

2015/C 311/20

Zaak C-227/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 mei 2015 door Robert Aubineau e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 18 maart 2015 in de zaken T-195/11, T-458/11, T-448/12 en T-41/13, Cahier e.a./Raad en Commissie

15

2015/C 311/21

Zaak C-251/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 mei 2015 door Emsibeth SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 26 maart 2015 in zaak T-596/13, Emsibeth/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

16

2015/C 311/22

Zaak C-271/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2015 door Sea Handling SpA, in liquidatie, voorheen Sea Handling SpA, tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-456/13, Sea Handling/Commissie

17

2015/C 311/23

Zaak C-294/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (Polen) op 17 juni 2015 — Edyta Mikołajczyk/Marie Louise Czarnecka, Stefan Czarnecki

19

2015/C 311/24

Zaak C-298/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 18 juni 2015 — UAB Borta/VĮ Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija

20

2015/C 311/25

Zaak C-303/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Łodzi (Polen) op 22 juni 2015 — Strafzaak tegen G.M. en M.S.

21

2015/C 311/26

Zaak C-306/15: Beroep ingesteld op 23 juni 2015 — Europese Commissie/Roemenië

21

2015/C 311/27

Zaak C-316/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 26 juni 2015 — The Queen on the application of Hemming (handelsnaam Simply Pleasure Ltd.) e.a./Westminster City Council

22

2015/C 311/28

Zaak C-317/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 26 juni 2015 — X, Staatssecretaris van Financiën

23

2015/C 311/29

Zaak C-318/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte (Italië) op 26 juni 2015 — Tecnoedi Costruzioni Srl/Comune di Fossano

24

2015/C 311/30

Zaak C-323/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 juni 2015 door Polynt SpA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 30 april 2015 in zaak T-134/13, Polynt SpA en Sitre Srl/Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

24

2015/C 311/31

Zaak C-324/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 juni 2015 door Hitachi Chemical Europe GmbH en Polynt SpA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 30 april 2015 in zaak T-135/13, Hitachi Chemical Europe GmbH, Polynt SpA en Sitre Srl/Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

25

2015/C 311/32

Zaak C-326/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (Letland) op 1 juli 2015 — DNB Banka AS/Valsts ieņēmumu dienests

26

2015/C 311/33

Zaak C-331/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 juli 2015 door de Franse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 april 2015 in zaak T-402/12, Carl Schlyter/Europese Commissie

27

2015/C 311/34

Zaak C-336/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbetsdomstolen (Zweden) op 6 juli 2015 — Unionen/Almega Tjänsteförbunden, ISS Facility Services AB

29

2015/C 311/35

Zaak C-339/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 7 juli 2015 — Strafzaak tegen Luc Vanderborght, andere partij: Verbond der Vlaamse Tandartsen VZW

30

2015/C 311/36

Zaak C-343/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 8 juli 2015 — J. Klinkenberg tegen Minister van Infrastructuur en Milieu

31

2015/C 311/37

Zaak C-344/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Appeal Commissioners (Ierland) op 6 juli 2015 — National Roads Authority/The Revenue Commissioners

32

2015/C 311/38

Zaak C-345/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 juli 2015 door Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF) tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 28 april 2015 in zaak T-169/12, Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF)/Raad van de Europese Unie

33

2015/C 311/39

Zaak C-350/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Santa Maria Capua Vetere (Italië) op 10 juli 2015 — Strafzaak tegen Luciano Baldetti

34

2015/C 311/40

Zaak C-368/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 14 juli 2015 — Ilves Jakelu Oy/Lii

34

2015/C 311/41

Zaak C-369/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Siderúrgica Sevillana, S.A./Administración del Estado

35

2015/C 311/42

Zaak C-370/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Solvay Solutions España, S.L./Administración del Estado

37

2015/C 311/43

Zaak C-371/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Cepsa Química, S.A./Administración del Estado

39

2015/C 311/44

Zaak C-372/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Dow Chemical Ibérica, S.A./Administración del Estado

41

2015/C 311/45

Zaak C-389/15: Beroep ingesteld op 17 juli 2015 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

42

2015/C 311/46

Zaak C-394/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2015 door John Dalli tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 12 mei 2015 in zaak T-562/12, John Dalli/Europese Commissie

43

 

Gerecht

2015/C 311/47

Zaak T-19/13: Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — Frank Bold/Commissie (Milieu — Richtlijn 2003/87/EG — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten — Beschikking waarbij aan de Tsjechische Republiek de keuze van voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking is verleend — Verzoek tot interne herziening van de beschikking — Geen maatregel van individuele strekking — Beschikking van de Commissie die het verzoek tot interne herziening niet-ontvankelijk verklaart — Beroep dat gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk is en gedeeltelijk kennelijk rechtsgrondslag mist)

44

2015/C 311/48

Zaak T-690/13: Beschikking van het Gerecht van 22 juni 2015 — In vivo/Commissie (Beroep wegens nalaten — Weigering van OLAF om een extern onderzoek te starten — Standpuntbepaling — Verzoek om bevel — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

45

2015/C 311/49

Zaak T-552/14: Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Extra) [Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Extra — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

45

2015/C 311/50

Zaak T-553/14: Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Extra) [Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Extra — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

46

2015/C 311/51

Zaak T-625/14: Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Afbeelding van een bol) [Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor een gemeenschapsbeeldmerk dat een bol weergeeft — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

47

2015/C 311/52

Zaak T-626/14: Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Afbeelding van een blauwe bol) [Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor een gemeenschapsbeeldmerk dat een blauwe bol weergeeft — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

47

2015/C 311/53

Zaak T-132/15: Beroep ingesteld op 12 juni 2015 — IR/BHIM — Pirelli Tyre (popchrono)

48

2015/C 311/54

Zaak T-351/15: Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — Papapanagiotou/Parlement

49

2015/C 311/55

Zaak T-353/15: Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — NeXovation/Commissie

50

2015/C 311/56

Zaak T-370/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2015 door CJ tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 april 2015 in de gevoegde zaken F-159/12 en F-161/12, CJ/ECDC

51

2015/C 311/57

Zaak T-371/15: Beroep ingesteld op 9 juli 2015 — Preferisco Foods/BHIM — Piccardo & Savore' (PREFERISCO)

53

2015/C 311/58

Zaak T-390/15: Beroep ingesteld op 16 juli 2015 — Perfetti Van Melle Benelux/BHIM — PepsiCo (3D)

53

2015/C 311/59

Zaak T-393/15: Beroep ingesteld op 13 juli 2015 — Università del Salento/Commissie

54

2015/C 311/60

Zaak T-395/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2015 door het Europees Centrum voor Ziektepreventie en — bestrijding (ECDC) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 april 2015 in de gevoegde zaken F-159/12 en F-161/12, CJ/ECDC

55

2015/C 311/61

Zaak T-399/15: Beroep ingesteld op 20 juli 2015 — Morgan & Morgan/BHIM — Grupo Morgan & Morgan (Morgan & Morgan)

56

2015/C 311/62

Zaak T-402/15: Beroep ingesteld op 22 juli 2015 — Polen/Commissie

57

2015/C 311/63

Zaak T-403/15: Beroep ingesteld op 22 juli 2015 — JYSK/Commissie

58

2015/C 311/64

Zaak T-407/15: Beroep ingesteld op 27 juli 2015 — Monster Energy Company/BHIM — Hot-Can Intellectual Property (HotoGo self-heating can technology)

59

2015/C 311/65

Zaak T-573/12: Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2015 — Matrix Energetics International/BHIM (MATRIX ENERGETICS)

60

2015/C 311/66

Zaak T-73/13: Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — InterMune UK e.a./EMA

60

2015/C 311/67

Zaak T-166/14: Beschikking van het Gerecht van 17 juni 2015 — PRS Mediterranean/BHIM — Reynolds Presto Products (NEOWEB)

61

2015/C 311/68

Zaak T-212/14: Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — PSL/BHIM — Consortium Menager Parisien (Afbeelding van een polshorloge)

61

2015/C 311/69

Zaak T-255/14: Beschikking van het Gerecht van 10 juni 2015 — Aalto-korkeakoulusäätiö/BHIM (APPCAMPUS)

61

2015/C 311/70

Zaak T-729/14: Beschikking van het Gerecht van 30 juni 2015 — PAN Europe en Unaapi/Commissie

61

2015/C 311/71

Zaak T-815/14: Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — Closet Clothing/BHIM — Closed Holding (CLOSET)

62

2015/C 311/72

Zaak T-93/15: Beschikking van het Gerecht van 26 juni 2015 — Navitar/BHIM — Elukuva (NaviTar)

62


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2015/C 311/01)

Laatste publicatie

PB C 302 van 14.9.2015

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 294 van 7.9.2015

PB C 279 van 24.8.2015

PB C 270 van 17.8.2015

PB C 262 van 10.8.2015

PB C 254 van 3.8.2015

PB C 245 van 27.7.2015

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-425/13) (1)

((Beroep tot nietigverklaring - Besluit van de Raad tot machtiging onderhandelingen te openen over het koppelen van de regeling van de Europese Unie voor de handel in broeikasgasemissierechten aan een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten in Australië - Onderhandelingsrichtsnoeren - Bijzonder comité - Artikel 13, lid 2, VEU en artikelen 218, leden 2 tot en met 4, VWEU en 295 VWEU - Institutioneel evenwicht))

(2015/C 311/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Valero Jordana en F. Castillo de la Torre, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: R. Passos en D. Warin, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Michoel, M. Moore en J.-P. Hix, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en E. Ruffer, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Thorning, L. Volck Madsen en U. Melgaard, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en B. Beutler, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas, G. de Bergues, F. Fize en N. Rouam, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman en M. de Ree, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, E. Karlsson, L. Swedenborg en C. Hagerman, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: E. Jenkinson en M. Holt, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes en B. Kennelly, barristers)

Dictum

1)

In afdeling A, met het opschrift „Procedure voor de onderhandelingen”, van de bijlage bij het besluit van de Raad van 13 mei 2013 tot machtiging onderhandelingen te openen over het koppelen van de regeling van de Europese Unie voor de emissiehandel aan een systeem voor de emissiehandel in Australië, worden nietig verklaard:

punt 1, tweede zin, van die afdeling A, volgens welke „in voorkomend geval de onderhandelingsstandpunten van de Unie in detail [worden] vastgesteld in het in artikel 1, lid 2, bedoelde [bijzondere] comité of in de Raad”, en

in punt 3 van die afdeling, de woorden „onderhandelingstandpunten [...] worden vastgesteld”.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten, daaronder begrepen die betreffende de procedure die heeft geleid tot de beschikking Commissie/Raad (C-425/13, EU:C:2014:91).

4)

Het Europees Parlement alsmede de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 274 van 21.9.2013.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Directeur général des finances publiques/Mapfre asistencia compañia internacional de seguros y reaseguros SA en Mapfre warranty SpA/Directeur général des finances publiques

(Zaak C-584/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Omzetbelasting - Werkingssfeer - Vrijstelling - Begrip „handelingen ter zake van verzekering” - Begrip „dienstverrichtingen” - Vast bedrag ter garantie van een defect aan een tweedehandsauto))

(2015/C 311/03)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Directeur général des finances publiques, Mapfre warranty SpA

Verwerende partijen: Mapfre asistencia compañia internacional de seguros y reaseguros SA, Directeur général des finances publiques

Dictum

Artikel 13, B, onder a), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat de dienst die erin bestaat dat een van de verkoper van een tweedehandsauto onafhankelijke marktdeelnemer tegen betaling van een vast bedrag een garantie verstrekt voor het geval dat zich aan bepaalde onderdelen van deze auto een mechanisch defect voordoet, een vrijgestelde handeling ter zake van verzekering in de zin van deze bepaling vormt. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of, gelet op de omstandigheden van de hoofdgedingen, de dienstverrichting die in het hoofdgeding aan de orde is, een dergelijke prestatie is. De verrichting van een dergelijke prestatie en de verkoop van de tweedehandsauto moeten in beginsel worden beschouwd als onderscheiden en zelfstandige prestaties die vanuit het oogpunt van de btw afzonderlijk moeten worden behandeld. Het is aan de verwijzende rechter om vast te stellen of, gelet op de bijzondere omstandigheden van de hoofdgedingen, de verkoop van een tweedehandsauto en de garantie die wordt verstrekt door een van de verkoper van deze auto onafhankelijke marktdeelnemer voor het geval dat zich aan bepaalde onderdelen van deze auto een mechanisch defect voordoet, dusdanig onderling zijn verbonden dat zij moeten worden beschouwd als één handeling dan wel of zij zelfstandige handelingen vormen.


(1)  PB C 31 van 1.2.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2015 — ClientEarth/Europese Commissie

(Zaak C-612/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen van de Europese Unie - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 2, derde streepje - Milieu-informatie - Verdrag van Aarhus - Artikel 4, leden 1 en 4 - Uitzondering op het recht van toegang - Bescherming van het doel van onderzoeken - Studies inzake de uitvoering van milieurichtlijnen verricht door een onderneming op verzoek van de Europese Commissie - Gedeeltelijke weigering van toegang])

(2015/C 311/04)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: ClientEarth (vertegenwoordiger: P. Kirch, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin, P. Costa de Oliveira en M. Konstantinidis, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. Rodrigues en L. Visaggio, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Moore, M. Simm en A. Jensen, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie ClientEarth/Commissie (T-111/11, EU:T:2013:482) wordt vernietigd, voor zover het Gerecht van de Europese Unie daarbij heeft erkend dat de Europese Commissie bij haar besluit van 30 mei 2011 op basis van een algemeen vermoeden ClientEarth volledige toegang mocht weigeren tot de studies over de overeenstemming van de wetgeving van verschillende lidstaten met het milieurecht van de Unie die er de Europese Commissie op het ogenblik van vaststelling van dat besluit niet toe hadden gebracht de betrokken lidstaat een ingebrekestelling te sturen op grond van artikel 258, eerste alinea, VWEU, en dus niet waren toegevoegd aan het dossier van de precontentieuze fase van een niet-nakomingsprocedure.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

Het besluit van de Commissie van 30 mei 2011 wordt nietig verklaard, voor zover de Europese Commissie daarbij ClientEarth volledige toegang heeft geweigerd tot de in punt 1 van het dictum van het onderhavige arrest bedoelde studies.

4)

ClientEarth en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten van de hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg.

5)

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten van de hogere voorziening.


(1)  PB C 71 van 8.3.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 juli 2015 — ClientEarth, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)/Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), Europese Commissie

(Zaak C-615/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de Europese instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 1, onder b) - Verordening (EG) nr. 45/2001 - Artikel 8 - Uitzondering op het recht van toegang - Bescherming van persoonsgegevens - Begrip „persoonsgegevens” - Voorwaarden voor doorgifte van persoonsgegevens - Naam van de indiener van elk van de opmerkingen betreffende ontwerprichtsnoeren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) over de wetenschappelijke literatuur die moet worden gevoegd bij een verzoek tot toelating voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Weigering van toegang])

(2015/C 311/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: ClientEarth, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (vertegenwoordiger: P. Kirch, avocat)

Andere partijen in de procedure: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (vertegenwoordigers: D. Detken, C. Pintado, gemachtigden, en R. Van der Hout, advocaat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Martenczuk en L. Pignataro-Nolin, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verwerende partijen: Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) (vertegenwoordigers: A. Buchta en M. Pérez Asinari, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie ClientEarth en PAN Europe/EFSA (T-214/11, EU:T:2013:483) wordt vernietigd.

2)

Het besluit van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) van 12 december 2011 wordt nietig verklaard.

3)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten die ClientEarth en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) hebben gemaakt in de hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg.

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten van de hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg.

5)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) draagt zijn eigen kosten van de hogere voorziening.


(1)  PB C 71 van 8.3.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-653/13) (1)

((Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2006/12/EG - Artikelen 4 en 5 - Beheer van afvalstoffen - Regio Campanië - Arrest van het Hof - Vaststelling van een niet- nakoming - Gedeeltelijke niet-uitvoering van het arrest - Artikel 260, lid 2, VWEU - Geldelijke sancties - Dwangsom - Forfaitaire som))

(2015/C 311/06)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Recchia en E. Sanfrutos Cano, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato)

Dictum

1)

Door niet alle maatregelen te hebben genomen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het arrest Commissie/Italië (C-297/08, EU:C:2007:250), is de Italiaanse Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een dwangsom te betalen van 1 20  000 EUR per dag vertraging bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen die nodig zijn om zich te voegen naar het arrest Commissie/Italië (C-297/08, EU:C:2007:115), en wel vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Italië (C-297/08, EU:C:2007:115).

3)

De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een forfaitaire som te betalen van 20 miljoen EUR.

4)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 93 van 29.3.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Diageo Brands BV/Simiramida-04 EOOD

(Zaak C-681/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van de openbare orde van de aangezochte staat - Beslissing van een rechterlijke instantie in een andere lidstaat die strijdig is met het Uniemerkenrecht - Richtlijn 2004/48/EG - Handhaving van intellectuele-eigendomsrechten - Gerechtskosten])

(2015/C 311/07)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Diageo Brands BV

Verwerende partij: Simiramida-04 EOOD

Dictum

1)

Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.

Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.

2)

Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.


(1)  PB C 71 van 8.3.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Rusal Armenal ZAO, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-21/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Dumping - Invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China - Toetreding van de Republiek Armenië tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) - Artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 - Verenigbaarheid met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT)])

(2015/C 311/08)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, M. França en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Rusal Armenal ZAO (vertegenwoordiger: B. Evtimov, avocat), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en J.-P. Hix, gemachtigden, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, avocat)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Warin en A. Auersperger Matić, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Rusal Armenal/Raad (T-512/09, EU:T:2013:571) wordt nietig verklaard.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie zodat dit uitspraak kan doen over de middelen waarover het geen uitspraak heeft gedaan.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 61 van 1.3.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) — „CHEZ Razpredelenie Bulgaria” AD/Komisia za zashtita ot diskriminatsia

(Zaak C-83/14) (1)

((Richtlijn 2000/43/EG - Beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming - Hoofdzakelijk door personen van Roma-afkomst bewoonde stadswijken - Plaatsing van elektriciteitsmeters op een hoogte van zes tot zeven meter op de palen van het bovengrondse elektriciteitsnet - Begrippen „directe discriminatie” en „indirecte discriminatie” - Bewijslast - Eventuele rechtvaardiging - Voorkoming van manipulatie van elektriciteitsmeters en illegale stroomaftap - Evenredigheid - Algemene aard van de maatregel - Beledigende en stigmatiserende werking ervan - Richtlijnen 2006/32/EG en 2009/72/EG - Onmogelijkheid voor de eindverbruiker om zijn elektriciteitsverbruik te controleren))

(2015/C 311/09)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„CHEZ Razpredelenie Bulgaria” AD

Verwerende partij: Komisia za zashtita ot diskriminatsia

in tegenwoordigheid van: Anelia Nikolova, Darzhavna Komisia za energiyno i vodno regulirane

Dictum

1)

Het begrip „discriminatie op grond van etnische afstamming”, als bedoeld in richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en met name de artikelen 1 en 2, lid 1, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat dit begrip van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin alle elektriciteitsmeters in een stadswijk met hoofdzakelijk bewoners van Roma-afkomst op een hoogte van zes tot zeven meter op de palen van het bovengrondse elektriciteitsnet worden geplaatst terwijl dergelijke meters in de andere wijken worden aangebracht op een hoogte van minder dan twee meter, ongeacht of die collectieve maatregel personen van een bepaalde etnische afkomst treft dan wel personen zonder die afkomst die evenals eerstbedoelde personen ten gevolge van die maatregel ongunstiger behandeld of bijzonder benadeeld worden.

2)

Richtlijn 2000/43, met name artikel 2, leden 1 en 2, onder a) en b), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan enkel kan worden besloten dat op de door artikel 3, lid 1, van die richtlijn bestreken gebieden sprake is van directe of indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming wanneer de ongunstigere behandeling of bijzondere benadeling waarnaar respectievelijk in die punten a) en b) wordt verwezen, bestaat in een aantasting van rechten of legitieme belangen.

3)

Artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/43 moet aldus worden uitgelegd dat een maatregel als beschreven in punt 1 van dit dictum directe discriminatie in de zin van die bepaling vormt wanneer blijkt dat die maatregel is ingevoerd en/of wordt gehandhaafd om redenen die verband houden met de etnische afstamming die de meeste bewoners van de betreffende wijk gemeen hebben. Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen of dat het geval is, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van de zaak en met de in artikel 8, lid 1, van die richtlijn bedoelde voorschriften inzake de omkering van de bewijslast.

4)

Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/43 moet aldus worden uitgelegd dat:

deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke slechts sprake is van indirecte discriminatie op grond van ras of etnische afstamming wanneer overwegingen in verband met ras of etnische afstamming aan de bijzondere benadeling ten grondslag liggen;

het begrip „ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze” in de zin van die bepaling moet worden opgevat als een bepaling, maatstaf of handelwijze die schijnbaar op neutrale wijze wordt geformuleerd of toegepast, dat wil zeggen rekening houdend met factoren die verschillen van het beschermde kenmerk en daarmee niet kunnen worden gelijkgesteld;

het begrip „bijzonder[e] [benadeling]” in de zin van diezelfde bepaling niet verwijst naar ernstige, kennelijke en bijzonder zwaarwegende gevallen van ongelijkheid, maar betekent dat het in het bijzonder personen van een bepaald ras of een bepaalde etnische afstamming zijn die ten gevolge van de betreffende bepaling, maatstaf of handelwijze worden benadeeld;

een maatregel als beschreven in punt 1 van dit dictum, gesteld dat hij geen directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van die richtlijn oplevert, dan in beginsel een ogenschijnlijk neutrale handelwijze kan vormen die personen met een bepaalde etnische afstamming in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt in de zin van punt b), van dat artikel 2, lid 2;

een dergelijke maatregel slechts objectief kan worden gerechtvaardigd door de wens de veiligheid van het elektriciteitsnet en een correcte registratie van de verbruikte elektriciteit te verzekeren mits die maatregel niet verder gaat dan passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van die legitieme doelstellingen en bovendien de veroorzaakte nadelen niet onevenredig zijn aan de aldus beoogde doelstellingen. Dat is niet het geval indien wordt vastgesteld, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, dat er andere passende en minder ingrijpende middelen bestaan waarmee die doelstellingen kunnen worden bereikt, dan wel, wanneer dergelijke andere middelen ontbreken, dat die maatregel onevenredig inbreuk maakt op het legitieme belang van de eindafnemers van elektriciteit die wonen in de betreffende wijk, met voornamelijk bewoners van Roma-afkomst, om toegang te hebben tot de levering van elektriciteit in omstandigheden die niet beledigend of stigmatiserend zijn en hun de mogelijkheid bieden regelmatig hun elektriciteitsverbruik te controleren.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/10


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Republiek Slovenië

(Zaak C-140/14) (1)

((Niet-nakoming - Richtlijnen 2008/98/EG en 1999/31/EG - Preventie en verwijdering van gestorte afgegraven grond en ander afval - Storten van afval - Uitblijven van maatregelen tot verwijdering en opslag van dergelijk gestort afval - Uitoefening van gerechtelijke rechtsmiddelen))

(2015/C 311/10)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Sanfrutos Cano en M. Žebre, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Slovenië (vertegenwoordiger: J. Morela, gemachtigde)

Dictum

1)

De Republiek Slovenië,

door toe te staan dat afgegraven grond wordt gestort op perceel nr. 115/1 van de gemeente Teharje (Bukovžlak), zonder zich ervan te vergewissen dat geen enkele andere afvalstof voorheen of tegelijk op dat perceel was toegelaten en dat perceel, aangezien geen enkele maatregel is genomen tot verwijdering daarvan van niet door de afgegeven vergunning gedekt afval, moest worden beschouwd als een illegale stortplaats die niet voldeed aan de voorwaarden en eisen in de zin enerzijds van de artikelen 13 en 36, lid 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen alsook anderzijds in de zin van de artikelen 5, lid 3, onder e), 6, gelezen in samenhang met beschikking 2003/33/EG van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van richtlijn 1999/31/EG, 7 tot en met 9, 11 en 12 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, alsook van de bijlagen I tot en met III van deze laatste richtlijn, en

door sinds april 2009 geen voldoende maatregelen te hebben genomen om te voorkomen dat afgegraven grond van de afvalindelingscodes 17 05 06 (niet onder 17 05 05 vallende baggerspecie) en 17 05 05 (baggerspecie die gevaarlijke stoffen bevat), op een gemeentelijk bouwperceel van de commerciële zone van Gaberje-sud wordt gestort, en om ze vervolgens te verwijderen, zodat dat perceel ook als een illegale stortplaats moet worden beschouwd die niet voldoet aan voormelde voorwaarden van de richtlijnen 1999/31 en 2008/98 alsook aan de artikelen 12, 15 en 17 van deze laatste richtlijn,

is de krachtens al deze bepalingen op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Slovenië wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 184 van 16.6.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-145/14) (1)

((Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 1999/31/EG - Artikel 14 - Storten van afval - Ongevaarlijke afvalstoffen - Non-conformiteit van bestaande stortplaatsen))

(2015/C 311/11)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Petrova en E. Sanfrutos Cano, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije (vertegenwoordigers: E. Petranova en D. Drambozova, gemachtigden)

Dictum

1)

De Republiek Bulgarije is, door niet de nodige maatregelen te nemen zodat de op zijn grondgebied bestaande stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen vanaf 16 juli 2009 slechts voortwerken voor zover zij voldoen aan de vereisten van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, de krachtens artikel 14, onder a) tot en met c), van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie en de Republiek Bulgarije dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 159 van 26.5.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH/Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG

(Zaak C-369/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur - Richtlijn 2002/96/EG - Artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A en I B - Richtlijn 2012/19/EU - Artikelen 2, lid 1, onder a), 2, lid 3, onder b), en 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I en II - Begrippen „elektrische en elektronische apparatuur” en „elektrisch en elektronisch gereedschap” - Aandrijvingen voor garagepoorten])

(2015/C 311/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH

Verwerende partij: Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG

Dictum

De artikelen 2, lid 1, en 3, onder a), alsook bijlagen I A, punt 6, en I B, punt 6, van richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), enerzijds, en artikel 2, leden 1, onder a), en 3, onder b), artikel 3, lid 1, onder a) en b), alsook bijlagen I, punt 6, en II, punt 6, van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), anderzijds, moeten aldus worden uitgelegd dat aandrijvingen voor garagepoorten als die in het hoofdgeding, die elektrische spanningen van circa 220 tot 240 volt nodig hebben om naar behoren te kunnen werken, die bedoeld zijn om tezamen met de bijbehorende garagepoort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd en die te allen tijde kunnen worden gedemonteerd, opnieuw worden gemonteerd en/of aan die voorzieningen worden toegevoegd, binnen de werkingssfeer van respectievelijk richtlijn 2002/96 en, in de overgangsperiode die is vastgesteld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19, van laatstgenoemde richtlijn vallen.


(1)  PB C 439 van 8.12.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/12


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken

(Zaak C-468/14) (1)

([Niet-nakoming - Richtlijn 2001/37/EG - Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten - Artikelen 2, punt 4, en 8 - Verbod om tabaksproducten voor oraal gebruik op de markt te brengen - Losse ‚snus’ (zuigtabak)])

(2015/C 311/13)

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Cattabriga en M. Clausen, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Thorning en M. Wolff, gemachtigden)

Dictum

1)

Door de verkoop van losse „snus” (zuigtabak) nog steeds te hebben toegestaan heeft het Koninkrijk Denemarken niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de gezamenlijke bepalingen van de artikelen 2, punt 4, en 8 van richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten.

2)

Het Koninkrijk Denemarken wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 439 van 8.12.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/12


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 juli 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-485/14) (1)

((Niet-nakoming - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 63 VWEU en artikel 40 EER-Overeenkomst - Kosteloos erf- en schenkrecht - Vrijstelling - Legaten en giften - Verschil in behandeling - Instellingen en organisaties gevestigd in een andere lidstaat - Geen bilateraal belastingverdrag))

(2015/C 311/14)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en W. Roels, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en J.-S. Pilczer, gemachtigden)

Dictum

1)

Door kosteloos vrijstelling te verlenen van erf- en schenkbelasting over giften en legaten aan louter openbare instellingen en organisaties of aan instellingen en organisaties van openbaar nut die zijn gevestigd in Frankrijk of in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 en met Frankrijk een bilateraal verdrag heeft gesloten, is de Franse Republiek de krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 7 van 12 januari 2015.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/13


Verzoek om advies, krachtens artikel 218, lid 11, VWEU ingediend door de Europese Commissie

(Advies 3/15)

(2015/C 311/15)

Procestaal: alle officiële talen

Verzoekende partij

Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, B. Hartmann, J. Samnadda, gemachtigden)

Aan het Hof voorgelegde vraag

Heeft de Europese Unie exclusieve bevoegdheid tot het sluiten van het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben?


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/13


Hogere voorziening ingesteld op 12 december 2014 door Junited Autoglas Deutschland GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 oktober 2014 in zaak T-297/13, Junited Autoglas Deutschland GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-579/14 P)

(2015/C 311/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Junited Autoglas Deutschland GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: C. Weil, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Bij beschikking van 4 juni 2015 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening afgewezen en Junited Autoglas Deutschland GmbH & Co. KG verwezen in de kosten.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/14


Hogere voorziening ingesteld op 23 december 2014 door Bharat Heavy Electricals Ltd tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 21 oktober 2014 in zaak T-374/14, Bharat Heavy Electricals Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-602/14 P)

(2015/C 311/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bharat Heavy Electricals Ltd (vertegenwoordiger: A. Mc Donagh, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 4 juni 2015 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening afgewezen en Bharat Heavy Electricals verwezen in haar eigen kosten.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/14


Hogere voorziening ingesteld op 28 januari 2015 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht (derde kamer) van 25 november 2014 in zaak T-556/12, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)/Royalton Overseas Ltd

(Zaak C-36/15 P)

(2015/C 311/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure: Royalton Overseas Ltd, S.C. Romarose Invest Srl

Bij beschikking van het Hof van 29 april 2015 werd de zaak in het register van het Hof van Justitie doorgehaald.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/14


Hogere voorziening ingesteld op 20 maart 2015 door Mohammad Makhlouf tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 januari 2015 in zaak T-509/11, Makhlouf/Raad

(Zaak C-136/15 P)

(2015/C 311/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Mohammad Makhlouf (vertegenwoordiger: G. Karouni, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

de besluiten en verordeningen van de Raad van de Europese Unie waarop het onderhavige beroep ziet, nietig verklaren voor zover zij betrekking hebben op rekwirant, en

de Raad verwijzen in de kosten die rekwirant heeft gemaakt zowel voor de hogere voorziening als in de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant één enkel middel aan: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van de regels met betrekking tot de op de Raad rustende verplichting.

Meer in het bijzonder verwijt rekwirant het Gerecht zich te hebben verlaten op een onvolledige en niet-uitgewerkte motivering van de Raad, waardoor het niet de specifieke en concrete redenen kon vaststellen waarom rekwirant op de lijst was geplaatst. Hierdoor was rekwirant niet in staat zich adequaat te verdedigen, aangezien hem niet bekend was dat hem het onderdrukken van betogers, het verstrekken van steun aan het regime of zelfs het plukken van voordeel van het regime werd verweten.

Daarnaast heeft het Gerecht de aard van zijn motiveringsplicht kennelijk gewijzigd door te proberen het tekortschieten van de Raad te verhelpen door ten onrechte en voor het eerst in zijn arrest aan te voeren dat rekwirant „voordeel trekt van het door het regime gevoerde beleid”.

Door het ontbreken van een duidelijke en nauwkeurige vermelding in de motivering van de Raad van het feit waarvan hij wordt beschuldigd en dat resulteerde in een beperkende maatregel, is aldus ernstig afbreuk gedaan aan de uitoefening van de rechten van verdediging van rekwirant.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/15


Hogere voorziening ingesteld op 19 mei 2015 door Robert Aubineau e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 18 maart 2015 in de zaken T-195/11, T-458/11, T-448/12 en T-41/13, Cahier e.a./Raad en Commissie

(Zaak C-227/15 P)

(2015/C 311/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Robert Aubineau e.a. (vertegenwoordiger: Ch.-E. Gudin, avocat)

Andere partijen in de procedure: Raad, Commissie, Frankrijk

Conclusies

Vernietiging van het arrest waarbij niet wordt erkend dat het voor producenten-privéstokers verboden is om zelf hun boven de normale hoeveelheid geproduceerde wijn te distilleren, op grond dat zij een erkenning hadden kunnen aanvragen en met het oog daarop eerst distilleerders hadden kunnen worden;

vernietiging van het arrest waarbij niet wordt erkend dat verordening (EG) nr. 1623/2000 (1), die producenten van eau de vie niet dezelfde rechten toekent, discrimineert;

vernietiging van het arrest waarbij niet wordt erkend dat de instellingen onrechtmatig zijn opgetreden en aansprakelijk zijn voor zover zij een regeling hebben vastgesteld in strijd met het beginsel van non-discriminatie, dat in de rechtspraak van het Hof wordt beschouwd als een algemeen beginsel van Unierecht en is neergelegd in artikel 40 VWEU voor regelingen die deel uitmaken van een gemeenschappelijke ordening van de markt, zoals in casu;

vernietiging van het arrest waarbij niet wordt erkend dat rekwiranten schade hebben geleden door een verordening die voor tweeërlei uitlegging vatbaar is en op grond waarvan alle nationale rechterlijke instanties rekwiranten streng hebben gestraft. Deze dubbelzinnige uitlegging vloeit rechtstreeks voort uit een tekst waarvoor de auteur ervan, in casu de Commissie, verantwoordelijk is.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten vier middelen aan.

In de eerste plaats verzoeken zij het Hof om het arrest te vernietigen voor zover het Gerecht daarbij niet erkent dat verordening nr. 1623/2000, waarbij aan producenten van eau de vie niet dezelfde rechten worden toegekend, discrimineert.

In de tweede plaats stellen zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te erkennen dat de instellingen onrechtmatig zijn opgetreden en aansprakelijk zijn voor zover zij een regeling hebben vastgesteld en uitgelegd in strijd met het beginsel van non-discriminatie, dat in de rechtspraak van het Hof wordt beschouwd als een algemeen beginsel van Unierecht en is neergelegd in artikel 40 VWEU voor regelingen die deel uitmaken van een gemeenschappelijke ordening van de markt, zoals in casu.

In de derde plaats betogen zij dat het Gerecht ten onrechte hun schade niet heeft erkend. De dubbelzinnige uitlegging die van verordening nr. 1623/2000 kan worden gegeven, heeft de nationale rechterlijke instanties ertoe gebracht rekwiranten streng te straffen, zodat deze onrechtmatigheid zelf de geleden schade heeft veroorzaakt.

In de laatste plaats verwijten zij het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de zin en strekking van artikel 65 van de verordening, waarin bijzondere formaliteiten zijn neergelegd voor producenten die zelf over distillatie-installaties beschikken en voornemens zijn over te gaan tot de verplichte distillatie van hun boven de normale hoeveelheid geproduceerde wijn.


(1)  Verordening (EG) nr. 1623/2000 van de Commissie van 25 juli 2000 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de marktmechanismen als bedoeld in verordening (EG) nr. 1493/1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PB L 194, blz. 45).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/16


Hogere voorziening ingesteld op 26 mei 2015 door Emsibeth SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 26 maart 2015 in zaak T-596/13, Emsibeth/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-251/15 P)

(2015/C 311/21)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Emsibeth SpA (vertegenwoordiger: A. Arpaia, avvocato)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest (arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 maart 2015 in zaak T-596/13 te vernietigen;

de zaak zelf ten gronde af te doen;

het BHIM te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die zij in de procedure in eerste aanleg heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt schending dan wel onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. (1) Inzonderheid geeft het arrest blijk van een onjuiste opvatting wat de criteria betreft die het Gerecht heeft gehanteerd ter beoordeling van i) het begrip relevante publiek, ii) de vraag of het om dezelfde of soortgelijke waren ging, iii) de vraag of het om gelijke of overeenstemmende merken ging, en iv) het gevaar voor verwarring van de twee merken.

(i)

Het bestreden arrest is onsamenhangend waar het enerzijds erkent dat de gemiddelde consument — die als het relevante publiek wordt gedefinieerd — in casu wordt geacht „normaal geïnformeerd een redelijk omzichtig en oplettend” te zijn, maar bij de concrete beoordeling van de vraag of deze consument daadwerkelijk in staat zal zijn om twee duidelijk verschillende merken van elkaar te onderscheiden, die consument anderzijds als een volkomen oppervlakkige persoon heeft aangemerkt die zelfs gemakkelijke beslissingen niet op autonome wijze kan nemen.

(ii)

Het bestreden arrest druist in tegen de communautaire rechtspraak volgens welke bij de beoordeling van de soortgelijkheid van de betrokken waren rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren die de verhouding tussen deze waren kenmerken, zoals de aard, de bestemming en het gebruik ervan, alsook het concurrerend dan wel complementair karakter ervan, alsook met de distributiekanalen van de waren in kwestie. Het Gerecht heeft in wezen geen enkele van deze factoren in aanmerking genomen en louter onderzocht of de producten voor het kleuren en ontkleuren van haar tot cosmetica „behoren”, terwijl die producten eigenlijk identiek zijn.

(iii)

Het bestreden arrest gaat mank door een onjuiste opvatting in het gedeelte ervan waar een woordmerk wordt vergeleken met een samengesteld merk, doordat onvoldoende aandacht is besteed aan de beeldelementen in het tweede merk, welke bestanddelen niet voorkomen in het eerste merk en waardoor de twee tekens dan ook van elkaar kunnen worden onderscheiden, terwijl het Gerecht alleen de woordelementen heeft vergeleken en beoordeeld.

Bovendien heeft het bestreden arrest het eerste woord van het oudere merk (Mc) ten onrechte niet in de vergelijking betrokken en niet vastgesteld dat dit prefix — wanneer het vóór een naam staat en gelet op de algemene bekendheid ervan — steevast als een Schots patroniem wordt erkend dat dus door het volledige relevante publiek — en niet enkel door het Angelsaksische publiek — in het Engels wordt uitgesproken.

(iv)

Het bestreden arrest geeft blijk van een onjuiste opvatting doordat daarin is geoordeeld dat sprake is van gevaar voor verwarring, ondanks de vele verschillen tussen de vergeleken merken.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/17


Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2015 door Sea Handling SpA, in liquidatie, voorheen Sea Handling SpA, tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-456/13, Sea Handling/Commissie

(Zaak C-271/15 P)

(2015/C 311/22)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Sea Handling SpA, in liquidatie, voorheen Sea Handling SpA (vertegenwoordigers: B. Nascimbene en M. Merola, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

1.

vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 maart 2015 in zaak T-456/13;

2.

nietigverklaring van besluit Ares(2013)2028929 van de Europese Commissie van 12 juni 2013 waarbij het verzoek van Sea Handling om toegang tot bepaalde documenten in een procedure op het gebied van staatssteun (SA.21420 — Italië/SEA Handling) is afgewezen;

3.

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en tegenstrijdige en ontoereikende motivering van het bestreden arrest bij de beoordeling van de uitzondering betreffende bescherming van de doelstellingen van de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) genoemde onderzoekverrichtingen.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat de Commissie zich terecht had beroep op het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid betreffende een verzoek om toegang tot specifieke documenten. De uitlegging die het Gerecht aan de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzondering aangaande de bescherming van het doel van onderzoekverrichtingen heeft gegeven, leidt tot een beperking van het recht van toegang tot documenten die (i) onevenredig is ten aanzien van de door artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 nagestreefde doelstellingen en (ii) niet passend is gemotiveerd.

Met haar eerste grief stelt verzoekster dat het Gerecht de Commissie niet kan toestaan om het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid tegen te werpen aan een verzoek om toegang tot documenten in een procedure inzake staatsteun indien de gevraagde documenten in dit verzoek nauwgezet en omstandig zijn aangeduid. Dat is te des meer het geval wanneer — in een situatie zoals in de onderhavige zaak, waar er sprake is van laakbare procedurele fouten die de Commissie kunnen worden verweten — een dergelijke benadering erop neerkomt dat het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid een onweerlegbaar vermoeden wordt dat niet kan worden betwist door de persoon die het verzoek om toegang tot de documenten heeft geformuleerd, hetgeen indruist tegen de strekking van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001.

Met haar tweede grief betoogt verzoekster dat het bestreden arrest niet geschikt is gemotiveerd, aangezien daarin niet is aangegeven waarom het Gerecht van oordeel is dat het rechtsbeginsel dat in het arrest van het Hof van 29 juni 2010, Commissie/Technische Glaswerke Illmenau (zaak C-139/07P, EU:C:2010:376) is ontwikkeld, kan worden toegepast op gevallen waarin niet wordt verzocht om toegang tot het volledige dossier maar wel tot welbepaalde, nauwkeurig aangeduide stukken.

2.

Tweede middel: het bestreden arrest geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het uitsluit dat gedeeltelijke toegang tot de documenten kan worden verleend.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat de toepassing van het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid rechtvaardigde dat openbaarmaking van de gevraagde documenten werd geweigerd en dat het de Commissie was toegestaan om geen gedeeltelijke toegang tot die documenten te verlenen. In casu waren de voorwaarden op basis waarvan het Hof in het verleden een gedeeltelijke toegang tot onder het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid vallende documenten heeft geweigerd, niet vervuld, en de Commissie kon dus niet rechtmatig gedeeltelijke toegang weigeren om de enkele reden dat de documenten deel uitmaakten van een administratief dossier in een procedure betreffende toezicht op staatssteun.

3.

Derde middel: het bestreden arrest geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht zijn verplichting niet is nagekomen om de documenten waarvoor toegang werd geweigerd, te onderzoeken.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het zijn verplichting niet is nagekomen om de documenten waarvoor toegang werd geweigerd, te onderzoeken, aangezien het heeft geoordeeld dat het de aanpak van de Commissie kon toetsen zonder de betrokken documenten te beoordelen.

4.

Vierde middel: tegenstrijdigheid en onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht onvoldoende aandacht heeft besteed aan de procedurele onregelmatigheden die bij de vaststelling van het bestreden besluit zijn begaan.

Het bestreden arrest gaat mank door een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin wordt ontkend dat de door de Commissie begane procedurefouten een impact hebben gehad op verzoeksters mogelijkheid om haar standpunt met betrekking tot de toepasselijkheid van het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid in de onderhavige zaak kenbaar te maken. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat deze fouten hebben afgedaan aan de procedurerechten van verzoekster, waardoor het algemene vermoeden van aantasting van de onderzoekverrichtingen, dat een weerlegbaar vermoeden is, onweerlegbaar is geworden.

5.

Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht heeft ontkend dat sprake was van een hoger openbaar belang.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verklaren dat er geen hoger openbaar belang bestond dat tegen de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 kon worden ingeroepen, zonder dat het de door verzoekster in dit verband aangevoerde argumenten naar behoren in aanmerking heeft genomen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 3).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Warszawie (Polen) op 17 juni 2015 — Edyta Mikołajczyk/Marie Louise Czarnecka, Stefan Czarnecki

(Zaak C-294/15)

(2015/C 311/23)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Apelacyjny w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Edyta Mikołajczyk

Verwerende partijen: Marie Louise Czarnecka, Stefan Czarnecki

Prejudiciële vragen

1)

Vallen procedures ter zake van de nietigverklaring van een huwelijk na het overlijden van een der echtgenoten binnen de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (1)?

2)

Voor het geval dat vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Vallen procedures ter zake van de nietigverklaring van een huwelijk ook binnen de werkingssfeer van bovengenoemde verordening wanneer zij door een andere persoon dan een der echtgenoten zijn ingeleid?

3)

Voor het geval dat vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: Kan in procedures ter zake van de nietigverklaring van een huwelijk die door een andere persoon dan een der echtgenoten zijn ingeleid, de bevoegdheid van het gerecht worden gebaseerd op de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van de verordening genoemde omstandigheden?


(1)  PB L 338, blz. 1.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 18 juni 2015 — UAB „Borta”/VĮ Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija

(Zaak C-298/15)

(2015/C 311/24)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos Aukščiausiasis Teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UAB „Borta”

Verwerende partij: VĮ Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 37, 38, 53 en 54 van richtlijn 2004/17 (1) samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot de voornoemde bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat:

a)

zij in de weg staan aan een nationale regel krachtens welke, in het geval onderaannemers worden uitgenodigd bij de uitvoering van werken, het hoofdgedeelte van het werk dat als zodanig is aangewezen door de aanbestedende dienst, door de leverancier moet worden uitgevoerd?

b)

zij in de weg staan aan een regeling die in de aanbestedingsstukken is vastgesteld met betrekking tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers, zoals die welke door de aanbestedende dienst in het betwiste bestek is vastgesteld, die vereist dat het gedeelte dat de beroepsbekwaamheid van de betreffende entiteit (een combinantlid) vertegenwoordigt, moet overeenkomen met het specifieke gedeelte van het werk dat hij daadwerkelijk op grond van de overheidsopdracht zal uitvoeren?

2)

Moeten de artikelen 10, 46 en 47 van richtlijn 2004/17 samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot deze bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat:

a)

het beginsel van gelijke behandeling van leveranciers en het transparantiebeginsel niet worden geschonden in het geval de aanbestedende dienst:

in eerste instantie in de aanbestedingsstukken voorziet in een algemene mogelijkheid tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers, maar niet formuleert hoe aan deze mogelijkheid uitvoering moet worden gegeven;

vervolgens in de loop van de aanbestedingsprocedure de vereisten op grond waarvan de kwalificaties van leveranciers wordt beoordeeld nader formuleert door bepaalde beperkingen op te leggen met betrekking tot het combineren van de beroepsbekwaamheden van leveranciers;

vanwege deze nadere bepaling van de inhoud van de aan de kwalificaties gestelde vereisten, de uiterste termijn voor het indienen van inschrijvingen verlengt en deze verlenging aankondigt in het Publicatieblad?

b)

een beperking die wordt gesteld aan het combineren van de beroepsbekwaamheden van leveranciers niet duidelijk op voorhand behoeft te worden aangegeven indien een dergelijke beperking op grond van de bijzondere aard van de activiteiten van de aanbestedende dienst en de bijzondere kenmerken van de overheidsopdracht voorspelbaar en te rechtvaardigen is?


(1)  Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134, blz. 1).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Łodzi (Polen) op 22 juni 2015 — Strafzaak tegen G.M. en M.S.

(Zaak C-303/15)

(2015/C 311/25)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Łodzi

Partijen in de strafzaak

G.M. en M.S.

Prejudiciële vraag

Kan artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (1) aldus worden uitgelegd dat bij niet-mededeling van als technische voorschriften aangemerkte voorschriften een onderscheid kan worden gemaakt met betrekking tot de gevolgen in dier voege dat, in het geval van voorschriften die vrijheden betreffen die niet aan de beperkingen van artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie onderworpen zijn, de niet-mededeling ervan dient mee te brengen dat die voorschriften in een bepaalde aanhangige zaak niet mogen worden toegepast, terwijl in het geval van voorschriften die vrijheden betreffen die aan de beperkingen van artikel 36 van dit Verdrag onderworpen zijn, de nationale rechter, die tevens een Unierechter is, mag beoordelen of die voorschriften ondanks de niet-mededeling ervan voldoen aan de vereisten van artikel 36 van het Verdrag en niet onderworpen zijn aan de sanctie van niet-toepasselijkheid?


(1)  PB L 204, blz. 37, zoals gewijzigd.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/21


Beroep ingesteld op 23 juni 2015 — Europese Commissie/Roemenië

(Zaak C-306/15)

(2015/C 311/26)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Sanfrutos Cano, L. Nicolae, gemachtigden)

Verwerende partij: Roemenië

Conclusies

vaststellen dat Roemenië, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval (1) of deze in ieder geval niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2, lid 1, van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Roemenië verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 september 2013 verstreken.


(1)  PB L 37, blz. 10.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 26 juni 2015 — The Queen on the application of Hemming (handelsnaam „Simply Pleasure Ltd.”) e.a./Westminster City Council

(Zaak C-316/15)

(2015/C 311/27)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Hemming, handelsnaam „Simply Pleasure Ltd.”, James Alan Poulton, Harmony Ltd, Gatisle Ltd, handelsnaam „Janus”, Winart Publications Ltd, Darker Enterprises Ltd, Swish Publications Ltd

Verwerende partij: Westminster City Council

Prejudiciële vragen

Indien een aanvrager voor het toekennen of verlengen van een vergunning voor een seksonderneming een vergoeding dient te betalen die uit twee delen bestaat, een niet-terugbetaalbaar deel voor de behandeling van de aanvraag en een bij afwijzing van de aanvraag terugbetaalbaar deel voor het beheer van het vergunningenstelsel:

(1)

houdt het vereiste om een vergoeding, waaronder het tweede, terugbetaalbare, deel, te betalen, dan vanuit het oogpunt van het Unierecht en zonder meer in dat verwerende partijen in verband met hun aanvragen kosten in rekening zijn gebracht die in strijd waren met artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (1), voor zover deze de kosten die Westminster City Council heeft gemaakt bij het verwerken van de aanvraag, overstegen?

(2)

is de vaststelling dat een dergelijk vereiste dient te worden geacht kosten met zich mee te brengen — of, indien dit zo is, kosten die de kosten van Westminster City Council bij het verwerken van de aanvraag overstijgen — daarvan afhankelijk dat sprake is van bepaalde andere (en zo ja, welke) omstandigheden, zoals

(a)

bewijs dat betaling van het tweede, terugbetaalbare, deel voor een aanvrager bepaalde kosten of een bepaald verlies met zich meebrengt of waarschijnlijk met zich zal meebrengen,

(b)

de hoogte van het tweede, terugbetaalbare, deel en de duur van de periode totdat het wordt terugbetaald, of

(c)

enige besparing op de kosten van Westminster City Council voor het verwerken van aanvragen (en derhalve op hun niet-terugbetaalbare kosten) die voortvloeit uit het vereiste dat iedere aanvrager de uit beide delen bestaande vergoeding vooraf dient te betalen?


(1)  PB L 376, blz. 36.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 26 juni 2015 — X, Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-317/15)

(2015/C 311/28)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: X, Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vragen

1)

Strekt de in artikel 64, lid 1, VWEU neergelegde eerbiediging van de toepassing op derde landen van beperkingen zich ook uit tot de toepassing van beperkingen die bestaan uit hoofde van een nationale regeling als de onderhavige verlengde navorderingstermijn, welke regeling ook kan worden toegepast in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten?

2)

Ziet de in artikel 64, lid 1, VWEU neergelegde eerbiediging van de toepassing van beperkingen inzake het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten ook op beperkingen die zich, zoals de onderhavige verlengde navorderingstermijn, niet richten tot de verlener van de diensten en die evenmin de voorwaarden of de wijze van de dienstverlening regelen?

3)

Moet tot „het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU ook worden gerekend een geval als het onderhavige waarin een inwoner van een lidstaat een (effecten)rekening heeft geopend bij een bankinstelling buiten de Unie, en maakt het daarbij uit of, en zo ja in hoeverre deze bankinstelling in dit kader werkzaamheden verricht ten behoeve van de rekeninghouder?


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte (Italië) op 26 juni 2015 — Tecnoedi Costruzioni Srl/Comune di Fossano

(Zaak C-318/15)

(2015/C 311/29)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Piemonte

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tecnoedi Costruzioni Srl

Verwerende partij: Comune di Fossano

Prejudiciële vraag

Dienen de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU en de beginselen van vrijheid van vestiging en vrije dienstverrichting, het beginsel van gelijke behandeling, het discriminatieverbod en het evenredigheidsbeginsel aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling zoals die welke thans van kracht is in Italië, namelijk de artikelen 122, lid 9, en 253, lid 20-bis, van Decreto legislativo nr. 163 van 2006, betreffende de automatische uitsluiting van abnormaal lage inschrijvingen in aanbestedingsprocedures voor de toewijzing van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken met een geraamde waarde die onder de drempel ligt maar welke opdrachten een grensoverschrijdend belang hebben?


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/24


Hogere voorziening ingesteld op 30 juni 2015 door Polynt SpA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 30 april 2015 in zaak T-134/13, Polynt SpA en Sitre Srl/Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

(Zaak C-323/15 P)

(2015/C 311/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Polynt SpA (vertegenwoordiger: C. Mereu, avocat)

Andere partijen in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), Sitre Srl, New Japan Chemical, REACh ChemAdvice GmbH, Koninkrijk der Nederlanden, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-134/13 vernietigen; en

het bestreden besluit nietig verklaren of anders de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak op rekwirantes beroep tot nietigverklaring; en

verweerder verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door haar beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit te verwerpen. Meer bepaald stelt rekwirante dat het Gerecht meerdere fouten heeft gemaakt in zijn redenering en uitlegging van de op rekwirantes situatie toepasselijke bepalingen. Dientengevolge heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op de volgende punten:

Het Gerecht heeft tegenstrijdige en onjuiste uitspraken gedaan ten aanzien van de noodzaak rekening te houden met de risicobeoordeling ingevolge artikel 57, onder f, van de REACH-verordening (1), waardoor het deze bepaling onjuist heeft uitgelegd.

Het Gerecht heeft tegenstrijdige uitspraken gedaan en is afgeweken van de vaste rechtspraak inzake de positie en het belang van richtsnoeren bij de uitlegging van wat moet worden verstaan onder het begrip „even zorgwekkend” in artikel 57, onder f, van deze verordening.

De onjuiste toepassing van artikel 60, lid 2, van de REACH-verordening door het Gerecht heeft geleid tot een ontoereikende motivering.

Het Gerecht heeft de onjuiste juridische bepaling toegepast bij de afwijzing van de argumenten inzake de blootstelling van werknemers en consumenten, en bijgevolg artikel 57, onder f, onjuist toegepast.

Om die redenen verzoekt rekwirante om vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-134/13 en nietigverklaring van het bestreden besluit.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/25


Hogere voorziening ingesteld op 30 juni 2015 door Hitachi Chemical Europe GmbH en Polynt SpA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 30 april 2015 in zaak T-135/13, Hitachi Chemical Europe GmbH, Polynt SpA en Sitre Srl/Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

(Zaak C-324/15 P)

(2015/C 311/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Hitachi Chemical Europe GmbH en Polynt SpA (vertegenwoordiger: C. Mereu, avocat)

Andere partijen in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), Sitre Srl, REACh ChemAdvice GmbH, New Japan Chemical, Koninkrijk der Nederlanden, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-135/13 vernietigen; en

het bestreden besluit nietig verklaren of anders de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak op rekwirantes beroep tot nietigverklaring; en

verweerder verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes stellen dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door hun beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit te verwerpen. Meer bepaald stellen rekwirantes dat het Gerecht meerdere fouten heeft gemaakt in zijn redenering en uitlegging van de op rekwirantes situatie toepasselijke bepalingen. Dientengevolge heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op de volgende punten:

Het Gerecht heeft tegenstrijdige en onjuiste uitspraken gedaan ten aanzien van de noodzaak rekening te houden met de risicobeoordeling ingevolge artikel 57, onder f, van de REACH-verordening (1), waardoor het deze bepaling onjuist heeft uitgelegd.

Het Gerecht heeft tegenstrijdige uitspraken gedaan en is afgeweken van de vaste rechtspraak inzake de positie en het belang van richtsnoeren bij de uitlegging van wat moet worden verstaan onder het begrip „even zorgwekkend” in artikel 57, onder f, van deze verordening.

De onjuiste toepassing van artikel 60, lid 2, van de REACH-verordening door het Gerecht heeft geleid tot een ontoereikende motivering.

Het Gerecht heeft de onjuiste juridische bepaling toegepast bij de afwijzing van de argumenten inzake de blootstelling van werknemers en consumenten, en bijgevolg artikel 57, onder f, onjuist toegepast.

Om die redenen verzoeken rekwirantes om vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T-135/13 en nietigverklaring van het bestreden besluit.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa (Letland) op 1 juli 2015 — „DNB Banka” AS/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-326/15)

(2015/C 311/32)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā apgabaltiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„DNB Banka” AS

Andere partij in de procedure: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vragen

1)

Kan er sprake zijn van een zelfstandige groepering van personen in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde] (1) wanneer de leden van die groepering in verschillende lidstaten van de Europese Unie zijn gevestigd waar die bepaling van de richtlijn is omgezet onder verschillende niet-verenigbare voorwaarden?

2)

Kan een lidstaat het recht van een belastingplichtige op toepassing van de in artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] bedoelde vrijstelling beperken wanneer de belastingplichtige voldoet aan alle voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling in zijn lidstaat, maar die bepaling in het nationale recht van de lidstaten van andere leden van de groepering is omgezet met beperkingen van de mogelijkheid voor belastingplichtigen uit andere lidstaten om in hun eigen lidstaat de desbetreffende vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde toe te passen?

3)

Is het toegestaan om de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] toe te passen op diensten in de lidstaat van de ontvanger van die diensten, die aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, wanneer de dienstverrichter, die aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, in een andere lidstaat op die diensten de belasting over de toegevoegde waarde heeft toegepast volgens de algemene regeling, dat wil zeggen dat de belasting over de toegevoegde waarde over die diensten in de lidstaat van de ontvanger van die diensten was verschuldigd overeenkomstig artikel 196 van [richtlijn 2006/112]?

4)

Dient onder „zelfstandige groepering van personen” in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] een afzonderlijke rechtspersoon te worden verstaan waarvan het bestaan moet worden aangetoond aan de hand van een specifieke overeenkomst tot oprichting van de zelfstandige groepering van personen?

Indien die vraag aldus moet worden beantwoord dat een zelfstandige groepering van personen niet als een afzonderlijke entiteit moet worden aangemerkt, moet een zelfstandige groepering van personen dan worden aangemerkt als een groepering van verbonden ondernemingen die in het kader van hun gebruikelijke economische activiteiten voor elkaar ondersteunende diensten verrichten met het oog op de uitoefening van hun handelsactiviteiten, en kan het bestaan van een dergelijke groepering worden aangetoond aan de hand van dienstenovereenkomsten of documenten over verrekenprijzen?

5)

Kan een lidstaat het recht van een belastingplichtige op toepassing van de in artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] bedoelde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde beperken wanneer de belastingplichtige op de handelingen een toeslag heeft toegepast overeenkomstig de wettelijke vereisten inzake de directe belastingen van de lidstaat waar hij is gevestigd?

6)

Is de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] van toepassing op uit derde landen ontvangen diensten? Met andere woorden, kan het lid van een zelfstandige groepering van personen in de zin van de genoemde bepaling van die richtlijn dat binnen de groepering voor andere leden van die groepering diensten verricht, een belastingplichtige uit een derde land zijn?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/27


Hogere voorziening ingesteld op 3 juli 2015 door de Franse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 april 2015 in zaak T-402/12, Carl Schlyter/Europese Commissie

(Zaak C-331/15 P)

(2015/C 311/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas, F. Fize, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Carl Schlyter, Europese Commissie, Republiek Finland, Koninkrijk Zweden

Conclusies

De Franse regering verzoekt het Hof

het arrest van de Vierde kamer van het Gerecht van 16 april 2015 in de zaak T-402/12, Carl Schlyter/Commissie, te vernietigen, voor zover daarbij het besluit van de Europese Commissie van 27 juni 2012 waarbij zij tijdens de status-quoperiode toegang heeft geweigerd tot een uitvoerig gemotiveerde mening over een ontwerp van besluit betreffende de inhoud en de voorwaarden voor indiening van de jaarlijkse opgave van stoffen die nanodeeltjes bevatten (2011/673/F), dat haar door de Franse autoriteiten was meegedeeld op grond van richtlijn 98/34/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Parlement en de Raad van 20 juli 1998, nietig is verklaard;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar op 3 juli 2015 ingediende verzoekschrift in hogere voorziening verzoekt de Franse regering het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie om vernietiging van het arrest van de Vierde kamer van het Gerecht van 16 april 2015 in zaak T-402/12, Carl Schlyter/Commissie (hierna: „bestreden arrest”).

Ter staving van haar verzoekschrift in hogere voorziening voert de Franse regering een enkel middel aan.

Ter onderbouwing van dit middel staat de Franse regering op het standpunt dat het Gerecht op meerdere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de kwalificatie van de procedure in richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (hierna: „richtlijn 98/34”) en met betrekking tot de toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van het doel van onderzoeken van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (hierna: „verordening nr. 1049/2001”).

In de eerste plaats betoogt de Franse regering dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te weigeren de procedure van richtlijn 98/34 te kwalificeren als onderzoek in de zin van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

In dat verband merkt de Franse regering ten eerste op dat de wijze waarop het Gerecht het begrip onderzoek in het bestreden arrest heeft gedefinieerd, op geen enkele definitie uit verordening nr. 1049/2001, richtlijn 98/24 of de rechtspraak is gebaseerd.

Daarenboven is, ten tweede, deze definitie niet coherent met de uitspraak van de Achtste kamer van het Gerecht in zijn arrest van 25 september 2014 in zaak T-306/12, Spirlea/Commissie. In dit arrest heeft het Gerecht namelijk erkend dat de zogenaamde EU-pilot-procedure kan worden gekwalificeerd als onderzoek in de zin van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001. Volgens de Franse regering vertonen de doelen en het verloop van de zogenaamde EU-pilot-procedure en de doelen en het verloop van de procedure in richtlijn 98/34 echter grote overeenkomsten.

Ten derde is de Franse regering, in het geval het Hof de definitie van het begrip onderzoek uit het bestreden arrest overneemt, van mening dat de procedure van richtlijn 98/34, gelet op de doelen en het verloop ervan, in ieder geval aan deze definitie voldoet.

In de tweede plaats is de Franse regering ten eerste van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door subsidiair te oordelen dat, zelfs in de veronderstelling dat de uitvoerig gemotiveerde mening die de Commissie in de procedure van richtlijn 98/34 kenbaar maakt, deel uitmaakt van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, de openbaarmaking van dit document niet noodzakelijkerwijze afbreuk doet aan het doelstelling van de in richtlijn 98/34 bedoelde procedure.

In dat verband merkt de Franse regering op dat verzoeker in zijn oorspronkelijke verzoekschrift, zijn repliek of zijn opmerkingen over de memories van interveniënten, nooit het argument heeft aangevoerd dat, in het geval de procedure van richtlijn 98/34 een onderzoek zou vormen, de openbaarmaking van het bestreden document geen afbreuk zou doen aan de doelstelling van dit onderzoek.

De Franse regering is derhalve van mening dat het Gerecht, aangezien het middel dat subsidiair door het Gerecht is aangevoerd niet is aangevoerd door verzoeker en betrekking heeft op de rechtmatigheid ten gronde van het bestreden besluit, in de punten 84 tot en met 88 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit middel ambtshalve aan te voeren.

Ten tweede heeft het Gerecht in het bestreden arrest geoordeeld dat de procedure in richtlijn 98/34 tot doel heeft te voorkomen dat de nationale wetgever een nationaal technisch voorschrift goedkeurt waardoor het vrije verkeer van goederen, het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging voor dienstverleners in het kader van de interne markt wordt belemmerd (punt 85 van het bestreden arrest).

De Franse regering meent echter dat het Gerecht het doel van de procedure van richtlijn 98/34 daarmee restrictief heeft uitgelegd.

De Franse regering is namelijk van mening dat, naast het doel van de overeenstemming van de nationale regels, de procedure van richtlijn 98/34 tevens een doelstelling nastreeft die verband houdt met de kwaliteit van de dialoog tussen de Commissie en de betrokken lidstaat.


(1)  PB L 204, blz. 37.

(2)  PB L 145, blz. 43.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbetsdomstolen (Zweden) op 6 juli 2015 — Unionen/Almega Tjänsteförbunden, ISS Facility Services AB

(Zaak C-336/15)

(2015/C 311/34)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Arbetsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Unionen

Verwerende partijen: Almega Tjänsteförbunden, ISS Facility Services AB

Prejudiciële vraag

Is het met de richtlijn (1) overgang van ondernemingen verenigbaar dat de verkrijger — nadat sinds de overgang van activiteiten een jaar is verstreken — bij de toepassing van een bepaling in de bij de verkrijger van kracht zijnde collectieve overeenkomst, op grond waarvan voor een verlengde opzeggingstermijn een bepaald aantal opeenvolgende dienstjaren bij dezelfde werkgever is vereist, het aantal dienstjaren bij de vervreemder niet meetelt, indien de werknemers krachtens een gelijkluidende bepaling van de collectieve overeenkomst die bij de vervreemder van kracht was, er recht op hadden dat die dienstjaren werden meegeteld?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 7 juli 2015 — Strafzaak tegen Luc Vanderborght, andere partij: Verbond der Vlaamse Tandartsen VZW

(Zaak C-339/15)

(2015/C 311/35)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verweerder: Luc Vanderborght

Andere partij: Verbond der Vlaamse Tandartsen VZW

Prejudiciële vragen

1)

Dient richtlijn 2005/29/EG (1) van het Europees Parlementen de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?

2)

Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een „voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten” in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2005/29/EG […]?.

3)

Dient richtlijn 2005/29/EG […] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord· aan de praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8quinquies Koninklijk Besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde?

4)

Dient richtlijn 2000/31/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde Juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?

5)

Hoe dient het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”, zoals gedefinieerd in artikel 2, sub a), van richtlijn 2000/31/EG met verwijzing naar artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG (3), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG (4), te worden uitgelegd?

6)

Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?


(1)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).

(2)  Richtlijn betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1).

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 204, blz. 37).

(4)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van richtlijn 98/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 217, blz. 18).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 8 juli 2015 — J. Klinkenberg tegen Minister van Infrastructuur en Milieu

(Zaak C-343/15)

(2015/C 311/36)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: J. Klinkenberg

Verweerder: Minister van Infrastructuur en Milieu

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 1 van richtlijn 1999/63/EG (1) en clausule 1, eerste lid, van de Bijlage „Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden” aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn en deze overeenkomst van toepassing zijn op een ambtenaar die werkzaamheden verricht in dienst van de Rijksrederij en die deel uitmaakt van de bemanning van een schip waarmee visserij-inspecties worden uitgevoerd?

2)

Moeten, indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG (2), artikel 1, derde lid, en artikel 2, aanhef en onder 1 en 2, van richtlijn 93/104/EG (3), en artikel 1, derde lid, en artikel 2, aanhef en onder 1 en 2, van richtlijn 2003/88/EG (4) aldus worden uitgelegd dat richtlijn 93/104/EG en richtlijn 2003/88/EG van toepassing zijn op de in vraag 1 bedoelde ambtenaar?

3)

Moeten de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 93/104/EG en de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 2003/88/EG aldus worden uitgelegd dat deze in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan als rusttijd worden aangemerkt de uren waarin de in vraag 1 bedoelde ambtenaar tijdens de vaart geen werkzaamheden verricht maar waarin hij verplicht is beschikbaar te zijn om op oproep werkzaamheden te verrichten teneinde storingen in de machinekamer te verhelpen?

4)

Moeten de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 93/104/EG en de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 2003/88/EG aldus worden uitgelegd dat deze in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan als rusttijd worden aangemerkt de uren waarin de in vraag 1 bedoelde ambtenaar tijdens de vaart geen werkzaamheden verricht maar waarin hij verplicht is op aangeven van de kapitein werkzaamheden te verrichten indien dit noodzakelijk is in verband met de onmiddellijke veiligheid van het schip, de personen aan boord, de lading of het milieu of bij het geven van hulp aan andere schepen of personen in nood?


(1)  Richtlijn van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) — Bijlage: Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (PB L 167, blz. 33).

(2)  Richtlijn van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183, blz. 1).

(3)  Richtlijn van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18).

(4)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Appeal Commissioners (Ierland) op 6 juli 2015 — National Roads Authority/The Revenue Commissioners

(Zaak C-344/15)

(2015/C 311/37)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Appeal Commissioners

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: National Roads Authority

Verwerende partij: The Revenue Commissioners

Prejudiciële vragen

1)

Indien een publiekrechtelijk lichaam een werkzaamheid uitvoert zoals het verlenen van toegang tot een weg tegen betaling van tol, en indien er in de lidstaat private entiteiten zijn die, op basis van een met het betrokken publiekrechtelijke lichaam op grond van nationale wettelijke bepalingen gesloten overeenkomst, op andere tolwegen tol innen, moet de tweede alinea van artikel 13 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad dan aldus worden uitgelegd dat het betrokken publiekrechtelijke lichaam geacht moet worden in concurrentie te zijn met de betrokken private exploitanten met als gevolg dat de behandeling van het openbare lichaam als niet-belastingplichtige geacht wordt te leiden tot een verstoring van de mededinging van enige betekenis, ondanks dat (a) er feitelijk geen concurrentie bestaat noch kan bestaan tussen het openbare lichaam en de betrokken private exploitanten en (b) niets erop wijst dat er een reële mogelijkheid is dat een private exploitant tot de markt toetreedt om een tolweg aan te leggen en te exploiteren die concurreert met de door het openbare lichaam geëxploiteerde tolweg?

2)

Als er geen sprake is van een vermoeden, aan de hand van welke exercitie moet dan worden vastgesteld of er een verstoring van de mededinging van enige betekenis is in de zin van de tweede alinea van artikel 13 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/33


Hogere voorziening ingesteld op 7 juli 2015 door Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF) tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 28 april 2015 in zaak T-169/12, Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) en Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF)/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-345/15 P)

(2015/C 311/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Chelyabinsk electrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK), Kuzneckie ferrosplavy OAO (KF) (vertegenwoordigers: B. Evtimov, advocaat, D. O'Keeffe, Solicitor)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Euroalliages

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie vernietigen;

definitief uitspraak doen voor zover de zaak in staat van wijzen is;

subsidiair de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor nieuw onderzoek;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten;

interveniënten verwijzen in hun eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens rekwirantes schendt de beoordeling van rekwirantes’ middelen in het arrest van het Gerecht het EU-recht als volgt:

Volgens rekwirantes’ eerste middel in hogere voorziening gaf het Gerecht een onjuiste uitlegging van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (1) (hierna: „basis-antidumpingverordening”) en gaf het blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de verwerping van het middel in eerste aanleg dat de instellingen krachtens artikel 11, lid 9, van de basis-antidumpingverordening en de verwijzing daarin naar artikel 2 van de basis-antidumpingverordening een dumpingmarge bij elk tussentijds nieuw onderzoek van de dumping moeten berekenen, waarbij het Gerecht ook de rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur, transparantie en rechtszekerheid heeft geschonden;

Volgens rekwirantes’ tweede middel in hogere voorziening gaf het Gerecht een onjuiste uitlegging van de redenering van het Gerecht in zijn arrest in zaak T-143/06, MTZ Polyfilms/Raad van de Europese Unie.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Santa Maria Capua Vetere (Italië) op 10 juli 2015 — Strafzaak tegen Luciano Baldetti

(Zaak C-350/15)

(2015/C 311/39)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Santa Maria Capua Vetere

Partij in de strafzaak

Luciano Baldetti

Prejudiciële vraag

Is artikel 10 ter van decreto legislativo nr. 74/00, gelet op artikel 4 [van Protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden] en artikel 50 [van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie], verenigbaar met het gemeenschapsrecht, voor zover het toestaat dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een persoon voor een bepaald feit wordt beoordeeld, terwijl de Italiaanse belastingautoriteiten met betrekking tot ditzelfde feit (verzuim om de verschuldigde btw af te dragen) aan diezelfde persoon reeds een definitief invorderingsbesluit hebben gericht, waarbij zij een administratieve boete hebben opgelegd?


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 14 juli 2015 — Ilves Jakelu Oy/Lii

(Zaak C-368/15)

(2015/C 311/40)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ilves Jakelu Oy

Verwerende partij: Liikenne- ja viestintäministeriö

Prejudiciële vragen

1)

Dient bij de uitlegging van artikel 9 van postrichtlijn 97/67/EG (1), zoals gewijzigd bij de richtlijnen 2002/39/EG (2) en 2008/6/EG (3), de distributie van postzendingen van contractklanten beschouwd worden als een buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallende dienst in de zin van lid 1 van het artikel of als een binnen de werkingssfeer van de universele dienst vallende dienst in de zin van lid 2 van het artikel, wanneer het postbedrijf met zijn klanten de voorwaarden van de distributie van de postzendingen overeenkomt en aan de klanten een individueel overeengekomen vergoeding in rekening brengt?

2)

Wanneer de bovenbedoelde distributie van postzendingen van contractklanten een buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallende dienst is, dienen artikel 9, lid 1, en artikel 2, punt 14, van de richtlijn dan aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding voor het aanbieden van dergelijke postdiensten een individuele vergunning als bedoeld in de postilaki (postwet) kan worden voorgeschreven?

3)

Wanneer de bovenbedoelde distributie van postzendingen van contractklanten een buiten de werkingssfeer van de universele dienst vallende dienst is, dient artikel 9, lid 1, dan aldus te worden uitgelegd dat aan de vergunning voor de betrokken diensten uitsluitend voorwaarden kunnen worden verbonden om de naleving van de in artikel 2, punt 19, van de postrichtlijn bedoelde essentiële eisen te waarborgen en dat er aan de vergunning voor de betrokken diensten geen voorwaarden inzake de kwaliteit, de beschikbaarheid en de prestaties van de diensten in de zin van in richtlijn 9, lid 2, kunnen worden verbonden?

4)

Wanneer aan de hierboven bedoelde vergunning betreffende de distributie van postzendingen van contractklanten uitsluitend voorwaarden kunnen worden verbonden om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen, kunnen dan voorwaarden als die in het hoofdgeding betreffende de levering van de postdienst, de frequentie van de distributie van de zendingen, service inzake adreswijziging en onderbreking van de bezorging, de codering van de zendingen alsmede de ophaalpunten, beschouwd worden als essentiële eisen in de zin van artikel 2, punt 19, en noodzakelijk om de naleving van de essentiële eisen te waarborgen in de zin van artikel 9, lid 1?


(1)  Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB L 15, van 21.1.1998, blz. 14).

(2)  Richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 tot wijziging van richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging (PB L 176, blz. 21).

(3)  Richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (PB L 52, blz. 3).


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Siderúrgica Sevillana, S.A./Administración del Estado

(Zaak C-369/15)

(2015/C 311/41)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Siderúrgica Sevillana, S.A.

Verwerende partij: Administración del Estado

Prejudiciële vragen

1)

Is besluit [2013/448/EU] (1) in strijd met artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten (2) voor zover de correctiefactor tot stand is gekomen middels een met de motiveringsplicht strijdige methode waarbij de betrokken exploitanten van installaties geen kennis kunnen nemen van de gegevens, berekeningen en criteria waarmee rekening is gehouden bij het bepalen van die factor?

2)

Is besluit 2013/448/EU, door de wijze waarop het emissieplafond voor de industrie en de transsectorale correctiefactor als bedoeld in artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG (3) en artikel 15 van besluit 2011/278/EU (4) daarin worden ingevuld en vastgesteld, in strijd met de artikelen 10 bis, lid 1, en 23, lid 3, van die richtlijn omdat het niet is vastgesteld volgens de in besluit 1999/468/EG (5) neergelegde regelgevingsprocedure met toetsing?

3)

Gelet op de omstandigheid dat besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU leiden tot een asymmetrie tussen:

de berekeningsgrondslag waarin artikel 10 bis, lid 5, onder a) en b), van [richtlijn 2003/87/EG] voorziet, doordat die grondslag geen rekening houdt met emissies die plaatsvinden in in bijlage I bij de richtlijn opgenomen installaties en vrijkomen bij elektriciteitsopwekking ten gevolge van de verbranding van rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling, en

de criteria voor de kosteloze toewijzing van emissierechten die zijn neergelegd in artikel 10 bis, leden 1 en 4, van de richtlijn, waarbij wel rekening wordt gehouden met dergelijke emissies:

a)

Zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU in strijd met artikel 10 bis, lid 5, gelezen in samenhang met artikel 3, onder u), en artikel 10 bis, lid 1, derde alinea, in fine, van richtlijn 2003/87/EG omdat op grond daarvan emissies die ten gevolge van de verbranding van rookgassen en warmtekrachtkoppeling vrijkomen in elektriciteit opwekkende installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, voor het bepalen van het emissieplafond voor de industrie in elk geval emissies van „elektriciteitsopwekkers” zijn en dus niet mogen worden meegenomen in de berekening?

b)

Zelfs indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU dan in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG en/of de doelstellingen van deze richtlijn omdat zij tot gevolg hebben dat in de grondslag voor de berekening van het plafond voor industriële emissies waarin die bepaling voorziet, geen rekening wordt gehouden met bij het opwekken van elektriciteit uit rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling vrijkomende emissies in installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, terwijl aan die installaties wel kosteloos emissierechten kunnen worden toegewezen op grond van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 4, van de richtlijn?

4)

Verdragen besluit [2013/448/EU] van de Commissie en eventueel besluit 2011/278/EU waaraan het uitvoering geeft, zich met artikel 10 bis, lid 12, van de richtlijn voor zover de transsectorale correctiefactor daarbij wordt uitgebreid naar bedrijfstakken die in besluit 2010/2/EU (6) (thans besluit 2014/746/EU) (7) van de Commissie worden omschreven als bedrijfstakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, met een vermindering van het aantal kosteloos toegewezen emissierechten tot gevolg?

5)

Is besluit [2013/448/EU] in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover de Europese Commissie bij het bepalen van de geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 waarnaar in lid 5, onder a) en b), wordt verwezen:

a)

geen rekening heeft gehouden met niet in het onafhankelijk transactielogboek van de Gemeenschap vermelde emissies, ook al betrof het emissies die in de betreffende periode niet hoefden te worden geregistreerd;

b)

uitgaande van geverifieerde emissies in jaren na 2008, in zoverre mogelijk de desbetreffende emissiecijfers heeft geëxtrapoleerd door toepassing van de factor 1,74 % in omgekeerde richting;

c)

emissies van vóór 30 juni 2011 gesloten installaties geheel buiten beschouwing heeft gelaten?


(1)  Besluit van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240, blz. 27).

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).

(4)  Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1).

(5)  Besluit van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23).

(6)  Besluit van de Commissie van 24 december 2009 tot vaststelling, overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico (PB 2010, L 1, blz. 10).

(7)  PB L 308, blz. 114.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Solvay Solutions España, S.L./Administración del Estado

(Zaak C-370/15)

(2015/C 311/42)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Solvay Solutions España, S.L.

Verwerende partij: Administración del Estado

Prejudiciële vragen

1)

Is besluit [2013/448/EU] (1) in strijd met artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten (2) voor zover de correctiefactor tot stand is gekomen middels een met de motiveringsplicht strijdige methode waarbij de betrokken exploitanten van installaties geen kennis kunnen nemen van de gegevens, berekeningen en criteria waarmee rekening is gehouden bij het bepalen van die factor?

2)

Is besluit 2013/448/EU, door de wijze waarop het emissieplafond voor de industrie en de transsectorale correctiefactor als bedoeld in artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG (3) en artikel 15 van besluit 2011/278/EU (4) daarin worden ingevuld en vastgesteld, in strijd met de artikelen 10 bis, lid 1, en 23, lid 3, van die richtlijn omdat het niet is vastgesteld volgens de in besluit 1999/468/EG (5) neergelegde regelgevingsprocedure met toetsing?

3)

Gelet op de omstandigheid dat besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU leiden tot een asymmetrie tussen:

de berekeningsgrondslag waarin artikel 10 bis, lid 5, onder a) en b), van [richtlijn 2003/87/EG] voorziet, doordat die grondslag geen rekening houdt met emissies die plaatsvinden in in bijlage I bij de richtlijn opgenomen installaties en vrijkomen bij elektriciteitsopwekking ten gevolge van de verbranding van rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling, en

de criteria voor de kosteloze toewijzing van emissierechten die zijn neergelegd in artikel 10 bis, leden 1 en 4, van de richtlijn, waarbij wel rekening wordt gehouden met dergelijke emissies:

a)

Zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU in strijd met artikel 10 bis, lid 5, gelezen in samenhang met artikel 3, onder u), en artikel 10 bis, lid 1, derde alinea, in fine, van richtlijn 2003/87/EG omdat op grond daarvan emissies die ten gevolge van de verbranding van rookgassen en warmtekrachtkoppeling vrijkomen in elektriciteit opwekkende installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, voor het bepalen van het emissieplafond voor de industrie in elk geval emissies van „elektriciteitsopwekkers” zijn en dus niet mogen worden meegenomen in de berekening?

b)

Zelfs indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU dan in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG en/of de doelstellingen van deze richtlijn omdat zij tot gevolg hebben dat in de grondslag voor de berekening van het plafond voor industriële emissies waarin die bepaling voorziet, geen rekening wordt gehouden met bij het opwekken van elektriciteit uit rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling vrijkomende emissies in installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, terwijl aan die installaties wel kosteloos emissierechten kunnen worden toegewezen op grond van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 4, van de richtlijn?

4)

Verdragen besluit [2013/448/EU] van de Commissie en eventueel besluit 2011/278/EU waaraan het uitvoering geeft, zich met artikel 10 bis, lid 12, van de richtlijn voor zover de transsectorale correctiefactor daarbij wordt uitgebreid naar bedrijfstakken die in besluit 2010/2/EU (6) (thans besluit 2014/746/EU) (7) van de Commissie worden omschreven als bedrijfstakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, met een vermindering van het aantal kosteloos toegewezen emissierechten tot gevolg?

5)

Is besluit [2013/448/EU] in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover de Europese Commissie bij het bepalen van de geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 waarnaar in lid 5, onder a) en b), wordt verwezen:

a)

geen rekening heeft gehouden met niet in het onafhankelijk transactielogboek van de Gemeenschap vermelde emissies, ook al betrof het emissies die in de betreffende periode niet hoefden te worden geregistreerd;

b)

uitgaande van geverifieerde emissies in jaren na 2008, in zoverre mogelijk de desbetreffende emissiecijfers heeft geëxtrapoleerd door toepassing van de factor 1,74 % in omgekeerde richting;

c)

emissies van vóór 30 juni 2011 gesloten installaties geheel buiten beschouwing heeft gelaten?


(1)  Besluit van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240, blz. 27).

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).

(4)  Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1).

(5)  Besluit van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23).

(6)  Besluit van de Commissie van 24 december 2009 tot vaststelling, overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico (PB 2010, L 1, blz. 10).

(7)  PB L 308, blz. 114.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Cepsa Química, S.A./Administración del Estado

(Zaak C-371/15)

(2015/C 311/43)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cepsa Química, S.A.

Verwerende partij: Administración del Estado

Prejudiciële vragen

1)

Is besluit [2013/448/EU] (1) in strijd met artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten (2) voor zover de correctiefactor tot stand is gekomen middels een met de motiveringsplicht strijdige methode waarbij de betrokken exploitanten van installaties geen kennis kunnen nemen van de gegevens, berekeningen en criteria waarmee rekening is gehouden bij het bepalen van die factor?

2)

Is besluit 2013/448/EU, door de wijze waarop het emissieplafond voor de industrie en de transsectorale correctiefactor als bedoeld in artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG (3) en artikel 15 van besluit 2011/278/EU (4) daarin worden ingevuld en vastgesteld, in strijd met de artikelen 10 bis, lid 1, en 23, lid 3, van die richtlijn omdat het niet is vastgesteld volgens de in besluit 1999/468/EG (5) neergelegde regelgevingsprocedure met toetsing?

3)

Gelet op de omstandigheid dat besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU leiden tot een asymmetrie tussen:

de berekeningsgrondslag waarin artikel 10 bis, lid 5, onder a) en b), van [richtlijn 2003/87/EG] voorziet, doordat die grondslag geen rekening houdt met emissies die plaatsvinden in in bijlage I bij de richtlijn opgenomen installaties en vrijkomen bij elektriciteitsopwekking ten gevolge van de verbranding van rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling, en

de criteria voor de kosteloze toewijzing van emissierechten die zijn neergelegd in artikel 10 bis, leden 1 en 4, van de richtlijn, waarbij wel rekening wordt gehouden met dergelijke emissies:

a)

Zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU in strijd met artikel 10 bis, lid 5, gelezen in samenhang met artikel 3, onder u), en artikel 10 bis, lid 1, derde alinea, in fine, van richtlijn 2003/87/EG omdat op grond daarvan emissies die ten gevolge van de verbranding van rookgassen en warmtekrachtkoppeling vrijkomen in elektriciteit opwekkende installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, voor het bepalen van het emissieplafond voor de industrie in elk geval emissies van „elektriciteitsopwekkers” zijn en dus niet mogen worden meegenomen in de berekening?

b)

Zelfs indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU dan in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG en/of de doelstellingen van deze richtlijn omdat zij tot gevolg hebben dat in de grondslag voor de berekening van het plafond voor industriële emissies waarin die bepaling voorziet, geen rekening wordt gehouden met bij het opwekken van elektriciteit uit rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling vrijkomende emissies in installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, terwijl aan die installaties wel kosteloos emissierechten kunnen worden toegewezen op grond van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 4, van de richtlijn?

4)

Verdragen besluit [2013/448/EU] van de Commissie en eventueel besluit 2011/278/EU waaraan het uitvoering geeft, zich met artikel 10 bis, lid 12, van de richtlijn voor zover de transsectorale correctiefactor daarbij wordt uitgebreid naar bedrijfstakken die in besluit 2010/2/EU (6) (thans besluit 2014/746/EU) (7) van de Commissie worden omschreven als bedrijfstakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, met een vermindering van het aantal kosteloos toegewezen emissierechten tot gevolg?

5)

Is besluit [2013/448/EU] in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover de Europese Commissie bij het bepalen van de geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 waarnaar in lid 5, onder a) en b), wordt verwezen:

a)

geen rekening heeft gehouden met niet in het onafhankelijk transactielogboek van de Gemeenschap vermelde emissies, ook al betrof het emissies die in de betreffende periode niet hoefden te worden geregistreerd;

b)

uitgaande van geverifieerde emissies in jaren na 2008, in zoverre mogelijk de desbetreffende emissiecijfers heeft geëxtrapoleerd door toepassing van de factor 1,74 % in omgekeerde richting;

c)

emissies van vóór 30 juni 2011 gesloten installaties geheel buiten beschouwing heeft gelaten?


(1)  Besluit van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240, blz. 27).

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).

(4)  Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1).

(5)  Besluit van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23).

(6)  Besluit van de Commissie van 24 december 2009 tot vaststelling, overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico (PB 2010, L 1, blz. 10).

(7)  PB L 308, blz. 114.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/41


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 13 juli 2015 — Dow Chemical Ibérica, S.A./Administración del Estado

(Zaak C-372/15)

(2015/C 311/44)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dow Chemical Ibérica, S.A.

Verwerende partij: Administración del Estado

Prejudiciële vragen

1)

Is besluit [2013/448/EU] (1) in strijd met artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten (2) voor zover de correctiefactor tot stand is gekomen middels een met de motiveringsplicht strijdige methode waarbij de betrokken exploitanten van installaties geen kennis kunnen nemen van de gegevens, berekeningen en criteria waarmee rekening is gehouden bij het bepalen van die factor?

2)

Is besluit 2013/448/EU, door de wijze waarop het emissieplafond voor de industrie en de transsectorale correctiefactor als bedoeld in artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG (3) en artikel 15 van besluit 2011/278/EU (4) daarin worden ingevuld en vastgesteld, in strijd met de artikelen 10 bis, lid 1, en 23, lid 3, van die richtlijn omdat het niet is vastgesteld volgens de in besluit 1999/468/EG (5) neergelegde regelgevingsprocedure met toetsing?

3)

Gelet op de omstandigheid dat besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU leiden tot een asymmetrie tussen:

de berekeningsgrondslag waarin artikel 10 bis, lid 5, onder a) en b), van [richtlijn 2003/87/EG] voorziet, doordat die grondslag geen rekening houdt met emissies die plaatsvinden in in bijlage I bij de richtlijn opgenomen installaties en vrijkomen bij elektriciteitsopwekking ten gevolge van de verbranding van rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling, en

de criteria voor de kosteloze toewijzing van emissierechten die zijn neergelegd in artikel 10 bis, leden 1 en 4, van de richtlijn, waarbij wel rekening wordt gehouden met dergelijke emissies:

a)

Zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU in strijd met artikel 10 bis, lid 5, gelezen in samenhang met artikel 3, onder u), en artikel 10 bis, lid 1, derde alinea, in fine, van richtlijn 2003/87/EG omdat op grond daarvan emissies die ten gevolge van de verbranding van rookgassen en warmtekrachtkoppeling vrijkomen in elektriciteit opwekkende installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, voor het bepalen van het emissieplafond voor de industrie in elk geval emissies van „elektriciteitsopwekkers” zijn en dus niet mogen worden meegenomen in de berekening?

b)

Zelfs indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn besluit 2013/448/EU en/of artikel 15 van besluit 2011/278/EU dan in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG en/of de doelstellingen van deze richtlijn omdat zij tot gevolg hebben dat in de grondslag voor de berekening van het plafond voor industriële emissies waarin die bepaling voorziet, geen rekening wordt gehouden met bij het opwekken van elektriciteit uit rookgassen en bij warmtekrachtkoppeling vrijkomende emissies in installaties die in bijlage I bij de richtlijn zijn opgenomen, terwijl aan die installaties wel kosteloos emissierechten kunnen worden toegewezen op grond van artikel 10 bis, leden 1 tot en met 4, van de richtlijn?

4)

Verdragen besluit [2013/448/EU] van de Commissie en eventueel besluit 2011/278/EU waaraan het uitvoering geeft, zich met artikel 10 bis, lid 12, van de richtlijn voor zover de transsectorale correctiefactor daarbij wordt uitgebreid naar bedrijfstakken die in besluit 2010/2/EU (6) (thans besluit 2014/746/EU) (7) van de Commissie worden omschreven als bedrijfstakken waar een significant risico op het weglekeffect bestaat, met een vermindering van het aantal kosteloos toegewezen emissierechten tot gevolg?

5)

Is besluit [2013/448/EU] in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover de Europese Commissie bij het bepalen van de geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 waarnaar in lid 5, onder a) en b), wordt verwezen:

a)

geen rekening heeft gehouden met niet in het onafhankelijk transactielogboek van de Gemeenschap vermelde emissies, ook al betrof het emissies die in de betreffende periode niet hoefden te worden geregistreerd;

b)

uitgaande van geverifieerde emissies in jaren na 2008, in zoverre mogelijk de desbetreffende emissiecijfers heeft geëxtrapoleerd door toepassing van de factor 1,74 % in omgekeerde richting;

c)

emissies van vóór 30 juni 2011 gesloten installaties geheel buiten beschouwing heeft gelaten?


(1)  Besluit van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240, blz. 27).

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).

(4)  Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1).

(5)  Besluit van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23).

(6)  Besluit van de Commissie van 24 december 2009 tot vaststelling, overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een lijst van bedrijfstakken en deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico (PB 2010, L 1, blz. 10).

(7)  PB L 308, blz. 114.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/42


Beroep ingesteld op 17 juli 2015 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-389/15)

(2015/C 311/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, J. Guillem Carrau, B. Hartmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Raad van 7 mei 2015 waarbij machtiging wordt verleend tot het openen van onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon betreffende de bescherming van herkomstbenamingen en geografische aanduidingen, ten aanzien van onderwerpen die tot de bevoegdheid van de Europese Unie behoren;

zo nodig instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit totdat binnen een redelijke termijn na het doen van deze uitspraak een nieuw besluit in werking treedt dat de Raad van de Europese Unie overeenkomstig artikel 218, leden 3, 4 en 8, VWEU zal dienen vast te stellen;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: In het bestreden besluit wordt in strijd met artikel 3 VWEU erkend dat de lidstaten over een bevoegdheid beschikken, nu de onderhandelingen een overeenkomst betreffen die onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt.

Tweede middel: Schending van artikel 207, lid 3, VWEU en artikel 218, leden 3, 4 en 8, VWEU aangezien de Raad lidstaten als „onderhandelaars” heeft aangewezen op een gebied waarop de Unie bevoegd is, en de Raad het bestreden besluit niet met de toepasselijke meerderheid heeft vastgesteld.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/43


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2015 door John Dalli tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 12 mei 2015 in zaak T-562/12, John Dalli/Europese Commissie

(Zaak C-394/15 P)

(2015/C 311/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: John Dalli (vertegenwoordigers: L. Levi en S. Rodrigues, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De hogere voorziening ontvankelijk verklaren;

het bestreden arrest vernietigen;

het omstreden besluit nietig verklaren;

betaling van het symbolische bedrag van 1 EUR als vergoeding voor immateriële schade en, op basis van een voorlopige raming, van een bedrag van 1 9 13  396 EUR als vergoeding voor materiële schade gelasten;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant de volgende middelen aan:

eerste middel: het Gerecht heeft ultra petita beslist door het voorwerp van het geding te wijzigen;

tweede middel: ontoereikende motivering;

derde middel: schending van procedurevoorschriften die de belangen van rekwirant, daaronder begrepen diens rechten van verdediging, aantast;

vierde middel: onjuiste opvattingen van feiten en bewijsmateriaal;

vijfde middel: onjuiste uitlegging of toepassing van Unierecht door het Gerecht.


Gerecht

21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/44


Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — Frank Bold/Commissie

(Zaak T-19/13) (1)

((„Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Beschikking waarbij aan de Tsjechische Republiek de keuze van voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking is verleend - Verzoek tot interne herziening van de beschikking - Geen maatregel van individuele strekking - Beschikking van de Commissie die het verzoek tot interne herziening niet-ontvankelijk verklaart - Beroep dat gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk is en gedeeltelijk kennelijk rechtsgrondslag mist”))

(2015/C 311/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Frank Bold Society, voorheen Ekologický právní servis (Brně, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: P. Černý, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Oliver en L. Pignataro-Nolin, vervolgens L. Pignataro-Nolin en J. Tomkin, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, T. Müller en D. Hadroušek, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring enerzijds van beschikking C(2012) 8382 definitief van de Commissie van 12 november 2012 houdende niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot interne herziening van beschikking C(2012) 4576 definitief van de Commissie van 6 juli 2012 waarbij aan de Tsjechische Republiek de keuze van voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking is verleend, en anderzijds van deze laatste beschikking

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Frank Bold Society wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)

De Tsjechische Republiek zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 79 van 16.3.2013.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/45


Beschikking van het Gerecht van 22 juni 2015 — In vivo/Commissie

(Zaak T-690/13) (1)

((„Beroep wegens nalaten - Weigering van OLAF om een extern onderzoek te starten - Standpuntbepaling - Verzoek om bevel - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”))

(2015/C 311/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: In vivo OOO (Abinsk, Rusland) (vertegenwoordiger: T. Huopalainen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep waarbij het Gerecht wordt verzocht de nalatigheid van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) vast te stellen, bestaande in de weigering om een extern onderzoek te starten, en OLAF te bevelen daar een eind aan te maken

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

In vivo OOO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 151 van 19.5.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/45


Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Extra)

(Zaak T-552/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Extra - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2015/C 311/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wm. Wrigley Jr. Company (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey, S. Brandstätter en C. Schmitt, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 19 mei 2014 (zaak R 199/2014-5) inzake een verzoek tot inschrijving van het beeldteken Extra als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Wm. Wrigley Jr. Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/46


Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Extra)

(Zaak T-553/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Extra - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2015/C 311/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wm. Wrigley Jr. Company (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey, S. Brandstätter en C. Schmitt, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 19 mei 2014 (zaak R 218/2014-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Extra als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Wm. Wrigley Jr. Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/47


Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Afbeelding van een bol)

(Zaak T-625/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor een gemeenschapsbeeldmerk dat een bol weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2015/C 311/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wm. Wrigley Jr. Company (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey, S. Brandstätter en C. Schmitt, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 17 juni 2014 (zaak R 168/2014-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldteken dat een bol weergeeft, als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Wm. Wrigley Jr. Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/47


Beschikking van het Gerecht van 24 juni 2015 — Wm. Wrigley Jr./BHIM (Afbeelding van een blauwe bol)

(Zaak T-626/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor een gemeenschapsbeeldmerk dat een blauwe bol weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2015/C 311/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wm. Wrigley Jr. Company (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey, S. Brandstätter en C. Schmitt, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 17 juni 2014 (zaak R 169/2014-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldteken dat een blauwe bol weergeeft, als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Wm. Wrigley Jr. Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/48


Beroep ingesteld op 12 juni 2015 — IR/BHIM — Pirelli Tyre (popchrono)

(Zaak T-132/15)

(2015/C 311/53)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: IR (Caen, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. de Marguerye, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pirelli Tyre SpA (Milaan, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „popchrono” — gemeenschapsmerk nr. 4 177 267

Procedure voor het BHIM: vervalprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 13 februari 2015 in zaak R 217/2014-5

Conclusies

toewijzing van de aangevoerde middelen;

vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van 13 februari 2015;

bevestiging van de eigendomsrechten op het merk POPCHRONO;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van het recht om te worden gehoord;

te restrictieve uitlegging van het begrip „normaal gebruik” door de kamer van beroep;

het BHIM had de vraag of het betrokken gemeenschapswoordmerk opnieuw normaal werd gebruikt, moeten onderzoeken aan de hand van de door verzoekster overgelegde bewijzen, daaronder begrepen een licentieovereenkomst die dateerde van meer dan drie maanden vóórdat de procedure tot vervallenverklaring werd ingesteld;

het BHIM heeft geen rekening gehouden met de schending van een aantal basisregels van het mededingingsrecht en is voorbijgegaan aan de bewuste obstructie die een partij heeft willen plegen jegens de andere partij.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/49


Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — Papapanagiotou/Parlement

(Zaak T-351/15)

(2015/C 311/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Papapanagiotou AVEEA (Serres, Griekenland) (vertegenwoordigers: S. Pappas en I. Ioannidis, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van besluit D(2015) 12887 van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Infrastructuur en Logistiek van 27 april 2015, waarbij de door verzoeksters ingediende offerte voor de percelen 1, 2 en 4 binnen de aanbestedingsprocedure „Kantoormeubilair” nr. INLO.AO-2012-017-LUX-UAGBI-02 „voor de verwerving van standaardkantoormeubilair en directiemeubilair van hoogwaardige kwaliteit en toebehoren” is afgewezen, en waarmee de directeur-generaal verzoekster ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij bij de evaluatie van de offertes in bovengenoemde aanbestedingsprocedure één van de in de inschrijvingsdocumenten genoemde gunningscriteria buiten beschouwing had gelaten;

verwijzing van verweerder in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel, inhoudend dat het bestreden besluit onrechtmatig is doordat tijdens de aanbestedingsprocedure geen rekening is gehouden met het voor gunning gehanteerde subcriterium „constructie (bestand tegen breken, schaven, krassen, en verkleuren)”, hetgeen in strijd is met het bestek, met de artikelen 110, lid 1, en 113, lid 1, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie („Financieel Reglement”) en de algemene beginselen van gelijke behandeling en transparantie.

2.

Tweede middel, inhoudend dat de aanbestedende dienst het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, te weten wat betreft de kenmerken en relatieve voordelen van de geselecteerde offertes, hetgeen in strijd is met artikel 113, lid 2, van het Financieel Reglement, artikel 161, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie („uitvoeringsvoorschriften voor het Financieel Reglement”), artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 296 VWEU.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het transparantiebeginsel ingevolge artikel 102 van het Financieel Reglement en artikel 15, lid 3, VWEU, doordat de aanbestedende dienst geen informatie heeft verstrekt of bewijs heeft geleverd in verband met de vraag of de door de inschrijvers met het oog op de herbeoordeling van de offertes verschafte voorbeeldproducten hetzelfde waren als de voorbeeldproducten die aanvankelijk waren beoordeeld tijdens de eerste evaluatieprocedure, die vervolgens is geannuleerd.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/50


Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — NeXovation/Commissie

(Zaak T-353/15)

(2015/C 311/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: NeXovation, Inc. (Hendersonville, USA) (vertegenwoordigers: A. von Bergwelt, F. Henkel en M. Nordmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2014) 3634 final van de Europese Commissie van 1 oktober 2014 (zoals gerectificeerd op 13 april 2015) betreffende steunmaatregel SA.31550 van Duitsland ten behoeve van Nürburgring gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover

daarin wordt besloten dat de verkoop van activa van Nürburgring GmbH, Motorsport Resort Nürburgring GmbH en Congress- und Motorsport Hotel Nürburgring GmbH geen staatssteun vormt, zoals verklaard in het eerste opsommingsteken van punt 285 van het bestreden besluit;

daarin wordt besloten dat verkoop van activa van Nürburgring GmbH, Motorsport Resort Nürburgring GmbH en Congress- und Motorsport Hotel Nürburgring GmbH niet leidt tot een economische continuïteit tussen Nürburgring GmbH, Motorsport Resort Nürburgring GmbH and Congress- und Motorsport Hotel Nürburgring GmbH en Capricorn NÜRBURGRING Besitzgesellschaft GmbH, de nieuwe eigenaar van de activa, of dochtermaatschappijen daarvan, zoals verklaard in de eerste zin van het tweede opsommingsteken van punt 285 van het bestreden besluit;

daarin derhalve wordt besloten dat een eventuele terugvordering van onverenigbare staatssteun geen betrekking zal hebben op Capricorn NÜRBURGRING Besitzgesellschaft GmbH, de koper van de activa die na de aanbestedingsprocedure zijn verkocht, of dochtermaatschappijen daarvan, zoals verklaard in artikel 3, lid 2, van het dispositief van het bestreden besluit, ingevolge de tweede zin van het tweede opsommingsteken van punt 285 van het bestreden besluit, en

de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van de verzoekende partij.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekende partij bestrijdt het besluit van de Commissie van 1 oktober 2014 (gerectificeerd op 13 april 2015), omdat daarin is vastgesteld dat de verkoop van de activa van het Nürburgring complex geen staatssteun vormt, dat de verkoop van de activa niet leidt tot financiële/economische continuïteit tussen de verkopers en de koper van de activa en dat een eventuele terugvordering van onverenigbare staatssteun geen betrekking zal hebben op de koper van de activa.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij de volgende middelen aan:

1.

Eerste middel: onjuiste toepassing door de Commissie van artikel 107, lid 1, VWEU, aangezien de Commissie de betekenis van een open, transparante, niet-discriminerende aanbestedingsprocedure met verkoop aan de hoogste bieder verkeerd heeft begrepen en voorts niet naar behoren de betrokkenheid van de overheid bij de verkoopprocedure heeft onderzocht.

2.

Tweede middel: onjuiste toepassing door de Commissie van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat zij tot de conclusie komt dat het tijdelijke leasecontract van de activa van de ring geen staatssteun oplevert en dat de verkopers niet onrechtmatig de verdere verkoop van de activa aan een Russische investeerder hebben beïnvloed.

3.

Derde middel: onjuiste toepassing door de Commissie van het beginsel van financiële/economische continuïteit.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft geen formele onderzoeksprocedure ingeleid.

5.

Vijfde middel: schending door de Commissie van de rechten van verzoekende partij op grond van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 659/1999.

6.

Zesde middel: schending door de Commissie van het beginsel van een onpartijdig en zorgvuldig onderzoek.

7.

Zevende middel: onjuiste toepassing door de Commissie van artikel 296, lid 2, VWEU.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/51


Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2015 door CJ tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 april 2015 in de gevoegde zaken F-159/12 en F-161/12, CJ/ECDC

(Zaak T-370/15 P)

(2015/C 311/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirerende partij: CJ (Agios Stefanos, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Kolias, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (ECDC)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 29 april 2015 in de gevoegde zaken F-159/12 en F-161/12, CJ/ECDC, te vernietigen, voor zover daarbij

het beroep in zaak F-159/12 ten dele wordt verworpen en rekwirant in zijn eigen kosten wordt verwezen;

het beroep in zaak F-161/12 volledig wordt verworpen en rekwirant in zijn eigen kosten en in die van ECDC wordt verwezen;

rekwirant wordt veroordeeld tot betaling van 2  000 EUR aan het Gerecht ter gedeeltelijke vergoeding van de vermijdbare kosten die het Gerecht heeft moeten maken,

dientengevolge, indien de hogere voorziening wordt toegewezen:

het bestreden besluit van 24 februari 2012 nietig te verklaren;

ECDC te veroordelen tot betaling van een ex aequo et bono op 80  000 EUR begrote vergoeding voor de immateriële schade die rekwirant heeft geleden en welke is opgenomen in de eerste vordering in zaak F-161/12;

ECDC te veroordelen tot betaling van een ex aequo et bono op 56  800 EUR begrote vergoeding voor de immateriële schade die rekwirant heeft geleden en welke is aangevoerd in de bijkomende vorderingen tot schadevergoeding welke tijdens de terechtzitting in eerste aanleg zijn aangevoerd;

ECDC te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending door het Gerecht van het beginsel audi et alteram partem door rekwirants memorie van repliek niet-ontvankelijk te verklaren omdat de inhoud en de bijlagen erbij niet rechtstreeks verband hielden met bepaalde bijlagen bij het verweerschrift van ECDC.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan over bijkomende vorderingen die voor het eerst in de loop van de procedure ter sprake zijn gekomen en betrekking hadden op de vergoeding van de immateriële schade als gevolg van bepaalde verklaringen in het verweerschrift van ECDC.

3.

Derde middel, ontleend aan het feit dat het Gerecht artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut heeft geschonden door zichzelf onbevoegd te verklaren om de waarachtigheid te onderzoeken van het gestelde financiële wanbeheer bij ECDC, aangezien dit eerder al door OLAF was onderzocht.

4.

Vierde middel, ontleend aan een verkeerde uitlegging door het Gerecht van:

artikel 47, onder b), ii), gelezen in samenhang met artikel 86, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (RAP), door te oordelen dat rekwirant wegens insubordinatie op staande voet kon worden ontslagen zonder een tuchtprocedure in te leiden;

artikel 41, lid 2, onder a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in verband met de tijd waarover rekwirant beschikte om vóór zijn ontslag zijn standpunt kenbaar te maken;

artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, door de stellingen dat rekwirant crimineel gedrag had vertoond bewezen te achten, ofschoon dergelijk gedrag hem niet ten laste was gelegd door een strafrechter en hij daarvoor evenmin was veroordeeld;

de zorgvuldigheidsplicht van de werkgever, door te oordelen dat ECDC rekwirant tijdens een administratief onderzoek krachtens bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut niet bepaalde rechten van verdediging behoefde te geven.

5.

Vijfde middel, ontleend aan een verkeerde opvatting door het Gerecht van het eerste, het vijfde en het achtste middel.

6.

Zesde middel, ontleend aan een onjuiste juridische classificatie van bepaalde feiten door het Gerecht.

7.

Zevende middel, ontleend aan een verkeerde opvatting van bepaald bewijsmateriaal door het Gerecht.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/53


Beroep ingesteld op 9 juli 2015 — Preferisco Foods/BHIM — Piccardo & Savore' (PREFERISCO)

(Zaak T-371/15)

(2015/C 311/57)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Preferisco Foods Ltd (Vancouver, Canada) (vertegenwoordigers: G. Macias Bonilla, P. López Ronda, G. Marín Raigal, E. Armero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Piccardo & Savore' Srl (Chiusavecchia, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met woordelement „PREFERISCO” — gemeenschapsmerk nr. 10 974 616

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 15 april 2015 in zaak R 2598/2013-2

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 15 april 2015 in zaak R 2598/2013-2, in het bijzonder met betrekking tot gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10974616 „PREFERISCO” voor waren van de klassen 29 en 30;

verwijzing van het BHIM in de kosten, met inbegrip van die welke zijn gemaakt voor de oppositieafdeling en de tweede kamer van beroep van het BHIM.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/53


Beroep ingesteld op 16 juli 2015 — Perfetti Van Melle Benelux/BHIM — PepsiCo (3D)

(Zaak T-390/15)

(2015/C 311/58)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Perfetti Van Melle Benelux BV (Breda, Nederland) (vertegenwoordiger: P. Testa, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: PepsiCo, Inc. (New York, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: zwart-wit gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement „3D” — inschrijvingsaanvraag nr. 9 384 041

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 8 mei 2015 in zaak R 465/2014-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van inschrijvingsaanvraag nr. 9 384 041 voor de volgende waren: „chocolade; gebak; suikerbakkerswaren; snoep; kauwsnoep; pastilles; gomballen; karamel; kauwgom; klapkauwgom; lolly’s; drop; geleien (banketbakkerij); karamelbrokken; pepermuntjes; zuurtjes

verwijzing van PepsiCo, Inc. in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/54


Beroep ingesteld op 13 juli 2015 — Università del Salento/Commissie

(Zaak T-393/15)

(2015/C 311/59)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Università del Salento (Lecce, Italië) (vertegenwoordiger: F. Vetrò, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt dat het Gerecht de bestreden handelingen nietig verklaart en, dientengevolge, gelast dat de bedragen worden betaald die nog verschuldigd zijn aan het Dipartimento di Ingegneria dell’Innovazione dell’Università del Salento in het kader van de overeenkomst met als opschrift „Support for training career of researchers”, Grant Agreement n. 6102350, Explaining the nature of technological innovation in Chinese enterprises”, met alle daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen, ook wat de kosten van het onderhavige geding betreft.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de handeling van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Begroting, Begrotingsuitvoering (Algemene begroting en EOF) Invordering van schuldvorderingen, van 4 mei 2015, nr. N. D/CA — B.2 — 005817, en de debetnota in bijlage daarbij. Die handeling hield de compensatie in van de schuldvordering waarop het Dipartimento di Ingegneria dell’Innovazione dell’Università del Salento ten aanzien van de Commissie aanspraak maakt, betreffende de uitvoering van een overeenkomst van de zogenoemde Marie Curie-lijn, met als opschrift „Support for training career of researchers”, Grant Agreement n. 6102350, Explaining the nature of technological innovation in Chinese enterprises”, met een schuld die het Dipartimento di Scienze giuridiche van diezelfde Università di Salento volgens de Europese Commissie aan haar was verschuldigd in het kader van de overeenkomst met als opschrift „Agreement JUST/2010/JPEN/AG/1540 — Judicial Training and Research on EU crimes against environment and maritime pollution”.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 3 en 24 van de Italiaanse grondwet, misbruik van bevoegdheid, bevoegdheidsoverschrijding wegens onjuiste aanname, ontoereikend onderzoek, feitelijke vergissing, alsmede schending en onjuiste toepassing van artikel 81 van het Financieel Reglement van de Europese Unie.

In dit verband wordt aangevoerd dat de compensatie heeft plaatsgevonden in strijd met de Europese beginselen volgens dewelke schuldvorderingen zeker, vaststaand en opeisbaar moeten zijn. In de onderhavige zaak is de aangevoerde schuld door de schuldenaar betwist, zoals blijkt uit de bij het dossier gevoegde briefwisseling. Het besluit van de Commissie is eenzijdig en schendt dus het gelijkheidsbeginsel.

2.

Tweede middel: schending en onjuiste toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel van de communautaire rechtsorde, schending en onjuiste toepassing van het beginsel van goed financieel beheer en bevoegdheidsoverschrijding wegens ontoereikend onderzoek.

In dit verband wordt aangevoerd dat de bedragen die ter beschikking zijn gesteld voor het onderzoeksproject van het Dipartimento di Ingegneria dell’Innovazione enkel mochten worden gebruikt voor het verrichten van de onderzoeksactiviteiten waarvoor zij waren toegekend en dat met betrekking tot die bedragen geen compensatie kon plaatsvinden met schuldvorderingen betreffende andere activiteiten dan die waarop voornoemd onderzoeksproject betrekking had, omdat anders het doeltreffendheidsbeginsel zou worden geschonden. De bestreden handelingen schenden voorts het beginsel van goed financieel beheer, aangezien de Commissie door tot compensatie over te gaan, de bedragen niet in overeenstemming met hun bestemming heeft gebruikt.

3.

Derde middel: schending en onjuiste toepassing van artikel 296 VWEU.

In dit verband wordt aangevoerd dat de bestreden handeling de in voornoemde bepaling bedoelde motiveringsplicht niet nakomt, aangezien zij noch de bronnen, noch de redenen of de rechtsvoorwaarden vermeldt van het besluit tot compensatie van de door het Dipartimento di Ingegneria dell’Innovazione verwachte bedragen met de bedragen waarop het Dipartimento di Scienze giuridiche aanspraak maakt.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/55


Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2015 door het Europees Centrum voor Ziektepreventie en — bestrijding (ECDC) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 29 april 2015 in de gevoegde zaken F-159/12 en F-161/12, CJ/ECDC

(Zaak T-395/15 P)

(2015/C 311/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirerende partij: Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) (vertegenwoordigers: J. Mannheim en A. Daume, gemachtigden, D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Andere partij in de procedure: CJ (Agios Stefanos, Griekenland)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 29 april 2015 in de gevoegde zaken F-159/12 en F-161/12 met betrekking tot het in de hogere voorziening betwiste middel te vernietigen, en

de andere partij in de hogere voorziening te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot de omvang van het recht om te worden gehoord.

Zonder zich te baseren op enige rechtspraak of zonder daarvoor enige bijzondere reden aan te voeren, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken een ruime uitlegging gegeven aan het recht om te worden gehoord, in die zin dat het niet alleen geldt voor aantijgingen ten opzichte van een persoon, maar eveneens voor de gevolgen die aan het gedrag van die persoon worden toegeschreven. Bovendien is de benadering die het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot de omvang van het recht om te worden gehoord heeft ingenomen in strijd met zijn eigen vaststellingen in het bestreden arrest.

2.

Tweede middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting van het Gerecht bij zijn oordeel over de vraag of de procedure bij gebreke van de gestelde onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben.

Daar het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft erkend dat de vertrouwensrelatie tussen verzoeker en verweerder op onherstelbare wijze was verbroken, had het ontbreken van de gestelde onregelmatigheid niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/56


Beroep ingesteld op 20 juli 2015 — Morgan & Morgan/BHIM — Grupo Morgan & Morgan (Morgan & Morgan)

(Zaak T-399/15)

(2015/C 311/61)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Morgan & Morgan International Insurance Brokers S.r.l. (Conegliano, Italië) (vertegenwoordigers F. Gatti en F. Caricato, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Grupo Morgan & Morgan (Ciudad de Panamá, Panama)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „Morgan & Morgan” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 596 087

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 mei 2015 in zaak R 1657/2014-1

Conclusies

Verzoeksters beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de bestreden beslissing vernietigen;

definitieve inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 11 596 087 toestaan voor Morgan & Morgan International Insurance Brokers S.r.l. voor klasse 36;

het BHIM verwijzen in de kosten van de drie procedures.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/57


Beroep ingesteld op 22 juli 2015 — Polen/Commissie

(Zaak T-402/15)

(2015/C 311/62)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 11 mei 2015 houdende weigering van een financiële bijdrage van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ten gunste van het grote project „Europees centrum gemeenschappelijke diensten — intelligente logistieksystemen”, dat onderdeel uitmaakt van het operationele programma „Innovatieve economie”, dat bestreken wordt door de structurele steun in het kader van de doelstelling convergentie in Polen [kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 3228];

verwijzing van de Europese commissie in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 41, lid 1 in samenhang met de artikelen 56, lid 3, en 60, sub a), van verordening (EG) nr. 1083/2006 en de beginselen van loyale samenwerking door evaluatie van het project die verder reikt dan de door het Comité van toezicht opgestelde criteria voor de selectie, hoewel deze criteria door de Commissie ten tijde van hun opstelling niet ter discussie waren gesteld; voorts, schending van artikel 41, lid 2, van verordening (EG) nr. 1083/2006 door kennelijke overschrijding van de termijn voor evaluatie van het project.

2.

Tweede middel: onjuiste uitlegging van de voorwaarden voor toekenning van medefinanciering uit de middelen van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) door de aanname dat uitsluitend investeringen met het grootste potentieel voor verspreiding (diffusie) medegefinancierd kunnen worden; voorts, onjuiste evaluatie van het project door de aanname dat overeenstemming met het operationele programma „Innovatieve economie” niet is gewaarborgd als gevolg van ontbrekende innovatie.

3.

Derde middel: onjuiste uitlegging van de voorwaarden voor toekenning van medefinanciering uit de middelen van het EFRO door de aanname dat uitsluitend investeringen medegefinancierd kunnen worden die arbeidsplaatsen scheppen waarvoor hoge kwalificaties vereist zijn; voorts, onjuiste evaluatie van het project door de aanname dat het geen arbeidsplaatsen schept waarvoor hoge kwalificaties vereist zijn.

4.

Vierde middel: onjuiste evaluatie van het project door de aanname dat de verwezenlijking van de doelstellingen van het operationele programma „Innovatieve economie” niet gewaarborgd zijn doordat toegevoegde waarde en een stimulerend effect ontbreken.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/58


Beroep ingesteld op 22 juli 2015 — JYSK/Commissie

(Zaak T-403/15)

(2015/C 311/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: JYSK sp. z o.o. (Radomsko, Polen) (vertegenwoordiger: H. Sønderby Christensen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusie

besluit C(2015) 3228 final van de Commissie van 11 mei 2015 betreffende een financiële bijdrage uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) aan het grootschalige project „European Shared Service Centre — Intelligent Logistics Systems”, dat deel uitmaakt van het operationeel programma „Innovatieve Economie” voor steun van het EFRO in het kader van de convergentiedoelstelling in Polen, nietig verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij zes middelen aan.

1.

Eerste middel: JYSK voldeed aan de eisen die de Poolse regering had gesteld en aan de doelstellingen van zowel het operationeel programma Innovatieve Economie 2007-2013 (OP IE) als het Unierecht.

2.

Tweede middel: het project is in overeenstemming met het OP IE en met het Unierecht.

Verzoekende partij voert aan dat de Commissie zich in haar besluit niet afvraagt of de criteria gesteld in ondermaatregel 4.5.2 (bijlage 2) in overeenstemming zijn met het OP IE en het Unierecht. Voorts voert verzoekende partij aan dat de Commissie zich niet afvraagt of het project in overeenstemming is met de gestelde criteria en/of JYSK recht had op een score van 60,5 punten.

3.

Derde middel: het wezen van deze rechtszaak.

verzoekende partij voert aan dat deze rechtszaak — in werkelijkheid — niets van doen heeft met JYSK, aangezien alle partijen, zelfs de Commissie, het erover eens zijn dat JYSK eigenlijk aan de gestelde criteria voldeed. Volgens verzoekende partij betreft deze rechtszaak daarom louter een betwisting van de rechtmatigheid tussen de Poolse overheid enerzijds en de Commissie anderzijds. JYSK mag hiervan niet het slachtoffer worden.

4.

Vierde middel: de vertegenwoordiger van de Commissie heeft bevestigd dat de Poolse overheid het Unierecht en het OP IE naleeft.

volgens verzoekende partij is het duidelijk dat de Commissie heeft ingestemd met alle gestelde vereisten en dat zij het OP IE en de concrete uitvoering heeft aanvaard.

5.

Vijfde middel: de Commissie schendt de bevoegdheidsscheiding tussen de Commissie en de Poolse overheid en schendt het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel.

verzoekende partij voert aan de Commissie niet het recht heeft om nationale steunmaatregelen af te wijzen om redenen waarover de Poolse overheid dient te beslissen, omdat deze over nauwe ervaring op het domein beschikt. Volgens verzoekende partij heeft de Commissie voorts niet het recht om af te wijzen om redenen waarmee zij ten tijde van de aanvraag van JYSK bekend was. Het „Scoreboard” (ondermaatregel 4.5.2) laat naar verluidt precies de doelstellingen van het OP IE zien en deze waren de vertegenwoordiger van de Commissie in de Monitoring Committee bekend ten tijde van de aanvraag van JYSK. Bij een juiste uitleg/juist begrip van het OP IE, aldus verzoekende partij, wordt rekening gehouden met de specifieke kennis van de Poolse overheid met betrekking tot werkplekken en vaardigheden van werknemers in Radomsko, en het komt de Commissie niet toe bij de uitvoering van het programma tot in detail de beoordeling van de Poolse overheid terzijde te schuiven, noch is het juist, zoals de Commissie heeft gedaan, om ieder oogmerk of „doel” van het OP IE als doorslaggevend te beschouwen. Volgens verzoekende partij dient de juiste uitleg van het OP IE en het Unierecht te worden gebaseerd op het feit dat sommige bepalingen van groter belang zijn dan andere, zoals toegelicht op het scoreboard (ondermaatregel 4.5.2).

6.

Zesde middel: argumenten van de Commissie

verzoekende partij voert aan dat geen van de drie hoofdargumenten van kracht en/of doorslaggevend was op de wijze waarop de Commissie stelt dat zij dat zijn en volgens de uitleg van de Commissie ten tijde van de aanvraag van JYSK (juli 2008). Volgens verzoekende partij zijn zij in deze zaak derhalve niet van belang en, mocht het Gerecht ze wel van belang vinden, niet van doorslaggevend belang.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/59


Beroep ingesteld op 27 juli 2015 — Monster Energy Company/BHIM — Hot-Can Intellectual Property (HotoGo self-heating can technology)

(Zaak T-407/15)

(2015/C 311/64)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hot-Can Intellectual Property Sdn Bhd (Cheras, Maleisië)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „HotoGo self-heating can technology” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 418 101

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 4 mei 2015 in zaak R 1028/2014-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 21 februari 2014 in oppositieprocedure nr. B2178567;

het oppositiemerk in zijn geheel afwijzen;

het BHIM verwijzen in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekende partij.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/60


Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2015 — Matrix Energetics International/BHIM (MATRIX ENERGETICS)

(Zaak T-573/12) (1)

(2015/C 311/65)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 63 van 2.3.2013.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/60


Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — InterMune UK e.a./EMA

(Zaak T-73/13) (1)

(2015/C 311/66)

Procestaal: Engels

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 114 van 20.4.2013.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/61


Beschikking van het Gerecht van 17 juni 2015 — PRS Mediterranean/BHIM — Reynolds Presto Products (NEOWEB)

(Zaak T-166/14) (1)

(2015/C 311/67)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/61


Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — PSL/BHIM — Consortium Menager Parisien (Afbeelding van een polshorloge)

(Zaak T-212/14) (1)

(2015/C 311/68)

Procestaal: Engels

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 245 van 28.7.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/61


Beschikking van het Gerecht van 10 juni 2015 — Aalto-korkeakoulusäätiö/BHIM (APPCAMPUS)

(Zaak T-255/14) (1)

(2015/C 311/69)

Procestaal: Engels

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 235 van 21.7.2014.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/61


Beschikking van het Gerecht van 30 juni 2015 — PAN Europe en Unaapi/Commissie

(Zaak T-729/14) (1)

(2015/C 311/70)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/62


Beschikking van het Gerecht van 29 juni 2015 — Closet Clothing/BHIM — Closed Holding (CLOSET)

(Zaak T-815/14) (1)

(2015/C 311/71)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 65 van 23.2.2015.


21.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/62


Beschikking van het Gerecht van 26 juni 2015 — Navitar/BHIM — Elukuva (NaviTar)

(Zaak T-93/15) (1)

(2015/C 311/72)

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 127 van 20.4.2015.