ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2013.353.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 353E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
3 december 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2012-2013
Vergaderingen van 11 t/m 13 september 2012
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 370 E van 30.11.2012
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 11 september 2012

2013/C 353E/01

Verondersteld vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA: follow-up bij het verslag van de Commissie TDIP van het Europees Parlement (2012/2033(INI))

1

2013/C 353E/02

Versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel (2012/2032(INI))

16

2013/C 353E/03

Voorbereiding van het werkprogramma van de Commissie voor 2013
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het werkprogramma van de Commissie voor 2013 (2012/2688(RSP))

25

2013/C 353E/04

Vrijwillige en onbetaalde donatie van weefsels en cellen
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over vrijwillige, onbetaalde donaties van weefsels en cellen (2011/2193(INI))

31

2013/C 353E/05

De rol van vrouwen in de groene economie
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over de rol van vrouwen in de groene economie (2012/2035(INI))

38

2013/C 353E/06

Arbeidsomstandigheden van vrouwen in de dienstensector
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over de arbeidsomstandigheden van vrouwen in de dienstensector (2012/2046(INI))

47

2013/C 353E/07

Onderwijs, opleiding en Europa 2020
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over onderwijs, opleiding en Europa 2020 (2012/2045(INI))

56

2013/C 353E/08

Onlineverspreiding van audiovisuele werken in de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over de online verspreiding van audiovisuele werken binnen de EU (2011/2313(INI))

64

 

Woensdag 12 september 2012

2013/C 353E/09

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een uitvoeringsmaatregel: het airborne collision avoidance system in bepaalde luchtvaartuigen
Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerpbesluit van de Commissie waarbij aan de Franse Republiek een afwijking van Verordening (EU) nr. 1332/2011 van de Commissie wordt toegestaan voor het gebruik van een nieuwe softwareversie van het airborne collision avoidance system (ACAS II) in bepaalde nieuwe luchtvaartuigen (D020967/02 – 2012/2745 (RPS))

75

2013/C 353E/10

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: grensoverschrijdende samenwerking en onderhandelingen in de sector melk en zuivelproducten
Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 28 juni 2012 ter aanvulling van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat de grensoverschrijdende samenwerking en de contractuele onderhandelingen van producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten betreft (12020-12 – C(2012)4297 – 2012/2780 (RPS))

76

2013/C 353E/11

Jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (12562/2011 – 2012/2050(INI))

77

2013/C 353E/12

Instandhouding en duurzame exploitatie van de visbestanden
Resolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over de rapportageverplichtingen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2011/2291(INI))

99

2013/C 353E/13

Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 inzake de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid – Overkoepelende mededeling (2011/2290(INI))

104

 

Donderdag 13 september 2012

2013/C 353E/14

Achttiende verslag over "De wetgeving verbeteren" - Toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (2010)
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het achttiende verslag "De wetgeving verbeteren" – Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (2010) (2011/2276(INI))

117

2013/C 353E/15

EU-strategie voor het Atlantisch gebied in het kader van het cohesiebeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over de strategie voor het Atlantisch gebied van het cohesiebeleid (2011/2310(INI))

122

2013/C 353E/16

Situatie in Syrië
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over Syrië (2012/2788(RSP))

129

2013/C 353E/17

Gebruik van rechtspleging voor politieke doeleinden in Rusland
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het gebruik van justitie voor politieke doeleinden in Rusland (2012/2789(RSP))

134

2013/C 353E/18

Voorstellen voor een Europese Bankenunie (EBU)
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012: In de richting van een bankenunie (2012/2729(RSP))

138

2013/C 353E/19

Zuid-Afrika: bloedbad onder stakende mijnwerkers
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over Zuid-Afrika: slachting onder stakende mijnwerkers (2012/2783(RSP))

141

2013/C 353E/20

Vervolging van Rohingya-moslims in Birma
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over de vervolging van Rohingya-moslims in Birma (2012/2784(RSP))

145

2013/C 353E/21

Azerbeidzjan: de zaak Ramil Safarov
Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over Azerbeidzjan: de zaak Ramil Safarov (2012/2785(RSP))

148

2013/C 353E/22

Bestrijding van multiple sclerose in Europa
Verklaring van het Europees Parlement van 13 september 2012 over bestrijding van multiple sclerose in Europa

151

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 11 september 2012

2013/C 353E/23

Opheffing van de parlementaire immuniteit van Jaroslaw Leszek Walesa
Besluit van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jarosław Leszek Wałęsa (2012/2112(IMM))

152

2013/C 353E/24

Opheffing van de parlementaire immuniteit van Birgit Collin-Langen
Besluit van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Birgit Collin-Langen (2012/2128(IMM))

153

 

Donderdag 13 september 2012

2013/C 353E/25

Doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2012 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (2012/2069(ACI))

156

BIJLAGE

159

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 11 september 2012

2013/C 353E/26

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/008 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken)
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/008 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken) (COM(2012)0272 – C7-0131/2012 – 2012/2110(BUD))

168

BIJLAGE

172

2013/C 353E/27

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/017 ES/Aragón
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/017 ES/Aragón Bouw, Spanje) (COM(2012)0290 – C7-0150/2012 – 2012/2121(BUD))

172

BIJLAGE

175

2013/C 353E/28

Energie-efficiëntie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (COM(2011)0370 – C7-0168/2011 – 2011/0172(COD))

176

P7_TC1-COD(2011)0172Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

177

Bijlage bij de wetgevingsresolutie

177

2013/C 353E/29

Europese normalisatie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese normalisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/105/EG en 2009/23/EG van het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0315 – C7-0150/2011 – 2011/0150(COD))

178

P7_TC1-COD(2011)0150Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad

179

2013/C 353E/30

Elektronische identificatie van runderen ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 11 september 2012 op het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1760/2000 wat betreft de elektronische identificatie van runderen en tot schrapping van de bepalingen inzake de facultatieve etikettering van rundvlees (COM(2012)0162 – C7-0114/2012 – 2011/0229(COD))

179

2013/C 353E/31

Geneesmiddelenbewaking (wijziging van Richtlijn 2001/83/EG) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat de geneesmiddelenbewaking betreft (COM(2012)0052 – C7-0033/2012 – 2012/0025(COD))

191

P7_TC1-COD(2012)0025Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat de geneesmiddelenbewaking betreft

192

2013/C 353E/32

Geneesmiddelenbewaking (wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat de geneesmiddelenbewaking betreft (COM(2012)0051 – C7-0034/2012 – 2012/0023(COD))

192

P7_TC1-COD(2012)0023Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat de geneesmiddelenbewaking betreft

193

2013/C 353E/33

Zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft (COM(2011)0439 – C7-0199/2011 – 2011/0190(COD))

193

P7_TC1-COD(2011)0190Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft

194

2013/C 353E/34

Bedrijfstoelageregeling en steun voor wijnbouwers ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat de regeling op de bedrijfstoeslagregeling en de steun voor wijnbouwers betreft (COM(2011)0631 – C7-0338/2011 – 2011/0285(COD))

194

P7_TC1-COD(2011)0285Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat de bedrijfstoeslagregeling en de steun voor wijnbouwers betreft

195

2013/C 353E/35

Administratieve samenwerking via het informatiesysteem interne markt ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening") (COM(2011)0522 – C7-0225/2011 – 2011/0226(COD))

195

P7_TC1-COD(2011)0226Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie ("de IMI-verordening")

196

2013/C 353E/36

Gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (herschikking) (COM(2011)0714 – C7-0516/2011 – 2011/0314(CNS))

196

 

Woensdag 12 september 2012

2013/C 353E/37

Minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp (COM(2011)0275 – C7-0127/2011 – 2011/0129(COD))

201

P7_TC1-COD(2011)0129Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ

202

2013/C 353E/38

Beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (COM(2011)0906 – C7-0524/2011 – 2011/0445(COD))

202

2013/C 353E/39

Invoer van olijfolie en andere landbouwproducten uit Turkije, wat de aan de Commissie te verlenen gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden betreft ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2008/97, (EG) nr. 779/98 en (EG) nr. 1506/98 van de Raad op het gebied van de invoer van olijfolie en andere landbouwproducten uit Turkije, wat de aan de Commissie te verlenen gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2011)0918 – C7-0005/2012 – 2011/0453(COD))

204

2013/C 353E/40

Overeenkomst EG-Australië inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling, certificaten en markeringen ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië tot wijziging van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling, certificaten en markeringen tussen de Europese Gemeenschap en Australië (12124/2010 – C7-0057/2012 – 2010/0146(NLE))

210

2013/C 353E/41

Overeenkomst EG-Nieuw-Zeeland inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland tot wijziging van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland (12126/2010 – C7-0058/2012 – 2010/0139(NLE))

210

2013/C 353E/42

Maatregelen met het oog op de instandhouding van de visbestanden ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde maatregelen die met het oog op de instandhouding van de visbestanden worden genomen ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten (COM(2011)0888 – C7-0508/2011 – 2011/0434(COD))

211

P7_TC1-COD(2011)0434Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde maatregelen met het oog op de instandhouding van visbestanden ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten

212

2013/C 353E/43

Gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (COM(2011)0416 – C7-0197/2011 – 2011/0194(COD))

212

P7_TC1-COD(2011)0194Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad

213

BIJLAGE I

241

BIJLAGE II

242

BIJLAGE III

245

 

Donderdag 13 september 2012

2013/C 353E/44

Verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië (10475/2012 – C7-0181/2012 – 2012/0059(NLE))

247

2013/C 353E/45

Overeenkomst EU-Algerije inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Volksrepubliek Algerije inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking (08283/2012 – C7-0122/2012 – 2011/0175(NLE))

247

2013/C 353E/46

Uitsluiten van bepaalde landen van handelspreferenties ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad, met betrekking tot het schrappen van sommige landen van de lijst van regio’s of staten die onderhandelingen hebben afgesloten (COM(2011)0598 – C7-0305/2011 – 2011/0260(COD))

248

P7_TC1-COD(2011)0260Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad, met betrekking tot het schrappen van sommige landen van de lijst van regio’s of staten die onderhandelingen hebben afgesloten

249

BIJLAGE

252

2013/C 353E/47

Intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied (COM(2011)0540 – C7-0235/2011 – 2011/0238(COD))

252

P7_TC1-COD(2011)0238Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied

253

2013/C 353E/48

Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten (COM(2010)0733 – C7-0423/2010 – 2010/0353(COD))

254

P7_TC1-COD(2010)0353Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

255

Bijlage bij de wetgevingsresolutie

255

2013/C 353E/49

Europese sociaalondernemerschapsfondsen ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (COM(2011)0862 – C7-0489/2011 – 2011/0418(COD))

255

2013/C 353E/50

Europese durfkapitaalfondsen ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese durfkapitaalfondsen (COM(2011)0860 – C7-0490/2011 – 2011/0417(COD))

280

2013/C 353E/51

Uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de EU en Colombia en Peru ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Colombia en Peru (COM(2011)0600 – C7-0307/2011 – 2011/0262(COD))

304

2013/C 353E/52

Uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EU en Midden-Amerika ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (COM(2011)0599 – C7-0306/2011 – 2011/0263(COD))

312

2013/C 353E/53

Toegestane gebruikswijzen van verweesde werken ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (COM(2011)0289 – C7-0138/2011 – 2011/0136(COD))

322

P7_TC1-COD(2011)0136Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken

323

2013/C 353E/54

Invoering van autonome handelspreferenties voor Pakistan (noodmaatregel) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot invoering, als noodmaatregel, van autonome handelspreferenties voor Pakistan (COM(2010)0552 – C7-0322/2010 – 2010/0289(COD))

323

P7_TC1-COD(2010)0289Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering, als noodmaatregel, van autonome handelspreferenties voor Pakistan

324

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2012-2013 Vergaderingen van 11 t/m 13 september 2012 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 370 E van 30.11.2012 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 11 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/1


Dinsdag 11 september 2012
Verondersteld vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA

P7_TA(2012)0309

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA: follow-up bij het verslag van de Commissie TDIP van het Europees Parlement (2012/2033(INI))

2013/C 353 E/01

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en met name de artikelen 2, 3, 4, 6, 7 en 21,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name de artikelen 1, 2, 3, 4, 18 en 19,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de protocollen daarbij,

gezien de relevante VN-mensenrechtenverdragen, met name het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984 en de relevante protocollen daarbij, en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning van 20 december 2006,

gezien artikel 5 van het Noord-Atlantische Verdrag van 1949,

gezien Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (1),

gezien het programma van Stockholm - Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (2), en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economische en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 20 april 2010 over "Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa: Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm" (COM(2010)0171),

gezien de richtsnoeren voor een EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf,

gezien de Verklaring van Brussel van 1 oktober 2010, aangenomen op de zesde conferentie van de parlementaire commissies voor het toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de lidstaten van de Europese Unie,

gezien de gezamenlijke VN-studie inzake wereldwijde praktijken met betrekking tot geheime detentie in de context van terrorismebestrijding, opgesteld door: Martin Scheinin, speciaal rapporteur voor de bevordering en bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden bij terrorismebestrijding; Manfred Nowak, speciaal rapporteur voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; de VN-werkgroep inzake willekeurige detentie, vertegenwoordigd door diens vicevoorzitter Shaheen Sardar Ali; en de VN-werkgroep inzake gedwongen en onvrijwillige verdwijningen, vertegenwoordigd door diens voorzitter Jeremy Sarkin (3),

gezien het verslag van de VN-Raad voor de mensenrechten door de speciale rapporteur voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing inzake onderzoekscommissies als reactie op systematische of sporadische gevallen van foltering of andere vormen van mishandeling (4),

gezien het verslag van Martin Scheinin, speciaal rapporteur voor de bevordering en bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden bij terrorismebestrijding, getiteld "Overzicht van goede praktijken inzake de juridische en institutionele kaders en maatregelen die waarborgen dat de inlichtingendiensten de mensenrechten respecteren bij terrorismebestrijding, alsmede inzake het toezicht hierop" (5),

gezien de bijdragen van de Raad van Europa, met name de stukken van Thomas Hammarberg, voormalig commissaris voor de mensenrechten, en van het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering, alsmede de desbetreffende resoluties van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, met name de resoluties "Veronderstelde geheime detentie en illegaal grensoverschrijdend vervoer van gevangenen waarbij lidstaten van de Raad van Europa betrokken zijn" (6) en "Geheime detentie en illegaal grensoverschrijdend vervoer van gevangenen waarbij lidstaten van de Raad van Europa betrokken zijn: tweede verslag" (7), en het verslag van de Commissie juridische zaken en mensenrechten van de Parlementaire Vergadering, getiteld "Misbruik van staatsgeheim en nationale veiligheid: belemmeringen bij de parlementaire en juridische controle op mensenrechtenschendingen" (8),

gezien de bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanhangig gemaakte zaken al-Nashiri tegen Polen, Abu Zubaydah tegen Litouwen, Abu Zubaydah tegen Polen en el-Masri tegen de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, die op 16 mei 2012 in de Grote Kamer bepleit is,

gezien zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld "Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger – programma van Stockholm" (9),

gezien zijn resoluties van 14 februari 2007 (10) en 19 februari 2009 (11) inzake het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen,

gezien zijn resoluties met betrekking tot Guantánamo, met name die van 9 juni 2011 over Guantánamo: ophanden zijnde beslissing over doodstraf (12), van 4 februari 2009 over de repatriëring en hervestiging van de gedetineerden van Guantánamo (13) en van 13 juni 2006 over de toestand van de gevangenen in Guantánamo (14), en zijn aanbeveling van 10 maart 2004 aan de Raad betreffende het recht van de gedetineerden in Guantánamo Bay op een eerlijk proces (15),

gezien zijn resolutie van 15 december 2010 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2009) – effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (16),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over het EU-beleid inzake terrorismebestrijding: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (17),

gezien de op 17 september 2008 in Straatsburg gehouden lezing van Jacques Barrot, voormalig vicevoorzitter van de Commissie (18),

gezien de verklaringen van de Commissie inzake de noodzaak voor de betrokken lidstaten om een onderzoek in te stellen naar de beschuldigingen van betrokkenheid bij de uitleverings- en geheime detentieprogramma's van de CIA, en de stukken die door de Commissie aan de rapporteur ter hand zijn gesteld, waaronder vier brieven aan Polen, vier aan Roemenië en twee aan Litouwen in de periode 2007-2010,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 15 oktober 2003 over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie: Eerbiediging en bevordering van de waarden waarop de Unie gegrondvest is (COM(2003)0606),

gezien de brief van 29 november 2005 van het EU-voorzitterschap aan Condoleezza Rice, minister van Buitenlandse Zaken van de VS, waarin wordt gevraagd of "de VS opheldering kunnen verschaffen over deze berichten [inzake veronderstelde detentie of vervoer van terrorismeverdachten in of door sommige EU-lidstaten] hopende dat hierdoor de bezorgdheid onder burgers en binnen het Parlement kan worden weggenomen",

gezien de 2748e/2749e zitting van de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen van 15 september 2006, waarin het onderwerp "Strijd tegen terrorisme – Geheime detentiecentra" werd behandeld,

gezien de EU-verklaring van 7 maart 2011 op de 16e zitting van de VN-Raad voor de mensenrechten inzake de voornoemde VN-studie over geheime detentie,

gezien het artikel "Counter-terrorism and human rights" van Villy Sovndal, Gilles de Kerchove en Ben Emmerson, gepubliceerd in de European Voice van 19 maart 2012,

gezien het antwoord van Condoleezza Rice, minister van Buitenlandse Zaken van de VS, van 5 december 2005 op de brief van het EU-voorzitterschap van 29 november 2005, waarin staat dat "[…] uitlevering (rendition) een cruciaal onderdeel vormt van terrorismebestrijding. Toepassing ervan gebeurt niet alleen door de VS of door de huidige regering". Verder worden in de brief beschuldigingen van rechtstreekse betrokkenheid van de VS bij martelingen van de hand gewezen en wordt benadrukt dat de uitleveringen niet het "doel" hadden om de uitgeleverde persoon te martelen, en de verklaring van minister Condoleezza Rice dat "wij [de Verenigde Staten] de soevereiniteit van onze partners eerbiedigen" (19),

gezien de erkenning van de voormalige president van de VS, George W. Bush, in zijn lezing op 6 september 2006 in de East Room van het Witte Huis, van het bestaan van een door de CIA geleid programma voor uitlevering en geheime detentie, dat onder andere operaties in het buitenland omvatte,

gezien de memoires van George W. Bush, die op 9 november 2010 werden gepubliceerd,

gezien de in augustus 2009 gepubliceerde openbare versie van het rapport uit 2004 van inspecteur-generaal van de CIA John Helgerson over de verhoorpraktijken van de CIA in het tijdperk-Bush,

gezien het rapport uit 2007 van het Internationale Rode Kruis inzake de behandeling van 14 topverdachten in CIA-detentie, dat in 2009 openbaar werd,

gezien de verschillende initiatieven op nationaal niveau om de betrokkenheid van lidstaten bij het CIA-programma voor uitlevering en geheime detentie te onderzoeken, zoals het lopende onderzoek in Denemarken en de onderzoeken die zijn uitgevoerd in Zweden, de lopende strafrechtelijke onderzoeken in Polen en het Verenigd Koninkrijk, de afgeronde strafrechtelijke onderzoeken in Italië, Duitsland, Litouwen, Portugal en Spanje, het parlementaire onderzoek door alle partijen in het Verenigd Koninkrijk en de afgeronde parlementaire onderzoeken in Duitsland, Litouwen, Polen en Roemenië,

gezien het gerechtelijk onderzoek in Portugal, dat in 2009 na twee jaar plotseling werd afgesloten,

gezien de conclusies van de nationale onderzoeken die al in bepaalde lidstaten zijn uitgevoerd,

gezien de talloze berichten in de media en van onderzoeksjournalisten, onder meer in ABC News in 2005 (20) en 2009 (21), en de Washington Post in 2005 (22), die bepalend zijn geweest voor het blootleggen van de praktijk van uitleveringen en detentie, die anders voor altijd geheim zou zijn gebleven,

gezien de onderzoeken die sinds 2005 door onafhankelijke onderzoekers, maatschappelijke organisaties en nationale en internationale niet-gouvernementele organisaties zijn uitgevoerd en de daarover gepubliceerde verslagen, met name van Human Rights Watch (23), Amnesty International en Reprieve,

gezien de hoorzittingen van zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE) van 27 maart 2012 en haar Subcommissie mensenrechten van 12 april 2012, het werkbezoek van LIBE aan Litouwen van 25 tot en met 27 april 2012, het bezoek van de rapporteur aan Polen op 16 mei 2012 en alle schriftelijke en mondelinge bijdragen die de rapporteur heeft ontvangen,

gezien het gezamenlijke verzoek om vluchtgegevens dat op 16 april 2012 bij de directeur van Eurocontrol werd ingediend door de voorzitter van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de rapporteur, en gezien het uitvoerige antwoord van Eurocontrol op 26 april 2012,

gezien de nota van DG IPOL getiteld "The results of the inquiries into the CIA's programme of extraordinary rendition and secret prisons in European states in light of the new legal framework following the Lisbon Treaty" (PE462.456),

gezien de artikelen 48 en 50 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0266/2012),

A.

overwegende dat het Parlement zijn verorrdeling heeft uitgesproken over het onder leiding van de VS uitgevoerde uitleverings- en geheime detentieprogramma van de CIA, waarbij meerdere mensenrechten werden geschonden door onder andere illegale en willekeurige detentie, foltering en andere vormen van mishandeling, schending van het beginsel van "non-refoulement" en gedwongen verdwijning; overwegende dat zijn Tijdelijke Commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen ("Tijdelijke Commissie") het gebruik door de CIA van het Europese luchtruim en grondgebied heeft aangetoond, en overwegende dat het Parlement sindsdien opnieuw heeft aangedrongen op een volledig onderzoek naar de samenwerking tussen nationale regeringen en organen enerzijds, en de CIA anderzijds;

B.

overwegende dat het Parlement er herhaaldelijk toe heeft opgeroepen om bij de terrorismebestrijding de menselijke waardigheid, de mensenrechten en de grondrechten volledig te eerbiedigen, ook in het kader van internationale samenwerking op dat vlak, op basis van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het EU-Handvest van de grondrechten en de nationale grondwetten en wetgeving inzake grondrechten, en overwegende dat het deze oproep onlangs nog herhaald heeft in zijn verslag over het antiterrorismebeleid van de EU, waarin het eveneens verklaard heeft dat de eerbiediging van de mensenrechten absoluut noodzakelijk is om de doeltreffendheid van het beleid te verzekeren;

C.

overwegende dat het Parlement illegale praktijken, waaronder "buitengewone uitlevering" (extraordinary rendition), ontvoering, detentie zonder proces, verdwijning, geheime gevangenissen en foltering, herhaaldelijk ten stelligste heeft veroordeeld, en op een volledig onderzoek heeft aangedrongen naar de mogelijke betrokkenheid van een aantal lidstaten bij samenwerking met instanties van de Verenigde Staten, met name de CIA, waaronder betrokkenheid op het grondgebied van de EU;

D.

overwegende dat deze resolutie ten doel heeft om "politiek voort te bouwen op de bevindingen van de Tijdelijke Commissie en de ontwikkelingen in het oog te houden, en met name ingeval de Raad en/of de Commissie geen passende maatregelen nemen, na te gaan of er geen sprake is van een duidelijk risico van ernstige schending van de beginselen en waarden waarop de EU gegrondvest is, en het Parlement zo nodig aan te bevelen een resolutie op basis van de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aan te nemen" (24);

E.

overwegende dat de EU gegrondvest is op verknochtheid aan de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de grondrechten en de eerbiediging van de menselijke waardigheid en het internationale recht, niet alleen in haar interne beleid, maar ook naar buiten toe; overwegende dat de verknochtheid van de EU aan de mensenrechten, ondersteund door de inwerkingtreding van het Handvest van de grondrechten van de EU en het proces van toetreding tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, in alle beleidsterreinen weerspiegeld moet worden om het mensenrechtenbeleid van de Unie doeltreffend en geloofwaardig te maken;

F.

overwegende dat een degelijk verantwoordingsproces cruciaal is om het vertrouwen van de burger in het democratische bestel van de EU te behouden, om de mensenrechten in het interne en externe beleid van de EU doeltreffend te beschermen en bevorderen, en om een legitiem en doeltreffend rechtsstatelijk veiligheidsbeleid te garanderen;

G.

overwegende dat geen enkele lidstaat tot dusver volledig voldaan heeft aan zijn verplichtingen om de internationale mensenrechten te beschermen, handhaven en eerbiedigen en te voorkomen dat ze worden geschonden;

H.

overwegende dat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU stoelt op instrumenten als de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) en de twee facultatieve protocollen daarbij, en het Verdrag tegen foltering en het bijbehorende facultatief protocol, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het Handvest van de grondrechten van de EU en het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, die tezamen niet alleen een absoluut verbod op foltering opleggen, maar ook een positieve verplichting inhouden om onderzoek naar beschuldigingen van foltering te doen en om rechtsmiddelen en schadevergoedingen aan te reiken; overwegende dat de richtsnoeren voor een EU-beleid inzake foltering het raamwerk vormen van de inspanningen van de EU "om foltering en mishandeling overal ter wereld te voorkomen en uit te bannen";

I.

overwegende dat alle associatie-, handels- en samenwerkingsovereenkomsten mensenrechtenclausules bevatten om zo bevordering van het internationaal recht en naleving van de mensenrechten te garanderen, en overwegende dat de EU ook politiek in dialoog is met derde landen op basis van de mensenrechtenrichtsnoeren, die ook de bestrijding van de doodstraf en foltering omvatten; overwegende dat de EU in het kader van het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) maatschappelijke organisaties ondersteunt die strijden tegen foltering en zich inzetten voor de herintegratie van slachtoffers van foltering;

J.

overwegende dat geheime detentie, wat een vorm is van gedwongen verdwijning, beschouwd kan worden als misdrijf tegen de menselijkheid als het op grote schaal of systematisch wordt toegepast; overwegende dat de noodtoestand en terreurbestrijding een klimaat creëren dat geheime detentie mogelijk maakt;

K.

overwegende dat, hoewel de EU de verbintenis is aangegaan om collusie bij foltering te vermijden via Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad (25), zoals laatstelijk gewijzigd in december 2011 (26), waarin de uitvoer of invoer van goederen die enkel gebruikt kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing verboden wordt, er nog steeds inspanningen nodig zijn om ervoor te zorgen dat deze verordening een zo ruim mogelijk gebied afdekt;

L.

overwegende dat louter vertrouwen op diplomatieke garanties om de uitlevering of uitzetting toe te staan van personen aan of naar een land wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de persoon in kwestie daar gevaar loopt om aan foltering of mishandeling te worden blootgesteld niet strookt met het absolute verbod op foltering in het internationale recht, het EU-recht en de nationale grondwetten en wetten van de lidstaten (27);

M.

overwegende dat de Raad op 15 september 2006 heeft toegegeven dat "het bestaan van geheime detentiecentra waar gevangenen in een rechtsvacuüm worden vastgehouden, [ingaat] tegen het internationaal humanitair recht en het recht inzake mensenrechten", maar tot dusver de betrokkenheid van lidstaten bij het CIA-programma niet heeft erkend of veroordeeld, ofschoon het gebruik door de CIA van het Europese luchtruim en grondgebied door politieke en juridische autoriteiten van de lidstaten is bevestigd;

N.

overwegende dat de mensenrechtenschendingen als gevolg van het CIA-programma nog steeds niet zijn gestopt, zoals wordt aangetoond door de nog voortdurende detentie in Guantánamo Bay van Abu Zubaydah en Abd al-Rahim al-Nashiri, aan wie tijdens het Poolse strafonderzoek inzake de geheime gevangenissen van de CIA de status van slachtoffer is toegekend;

O.

overwegende dat onderzoek door de VN, de Raad van Europa, de nationale en internationale media, onderzoeksjournalisten en de maatschappelijke organisaties nieuwe concrete informatie heeft opgeleverd over de locatie van geheime CIA-detentiecentra in Europa, uitleveringsvluchten door het Europese luchtruim en het vervoer of vasthouden van personen;

P.

overwegende dat illegale handelingen op EU-grondgebied kunnen hebben plaatsgevonden in de context van multilaterale NAVO-regelingen of bilaterale overeenkomsten;

Q.

overwegende dat door nationale onderzoeken en internationaal onderzoek is aangetoond dat leden van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) ingestemd hebben met maatregelen in de strijd tegen terrorisme die geheim luchtverkeer en het gebruik van het grondgebied van EU-lidstaten in het kader van het CIA-programma voor uitleveringen mogelijk maakten, wat erop wijst dat lidstaten die tevens lid zijn van de NAVO, collectief op de hoogte waren van het programma;

R.

overwegende dat in de gezamenlijke studie van de VN inzake mondiale praktijken met betrekking tot geheime detentie (A/HRC/13/42), die in de context van de strijd tegen terrorisme werd opgesteld door de speciale rapporteur voor bevordering en bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden bij de terrorismebestrijding, de speciale rapporteur inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling, de werkgroep inzake willekeurige detentie en de werkgroep inzake gedwongen en onvrijwillige verdwijningen, beschreven wordt hoe geheime detentiecentra op het grondgebied van de lidstaten van de EU deel uitmaakten van het CIA-programma en er naar aanleiding daarvan brieven zijn geschreven naar de lidstaten met de vraag om aanvullende informatie, zoals beschreven in de communicatieverslagen van de speciale procedures, waaronder het verslag van 23 februari 2012 (28);

S.

overwegende dat in het verslag van de Raad van Europa van 2011 wordt vermeld dat op basis van in 2009 en 2010 van de Poolse diensten verkregen gegevens "onomstotelijk is bewezen" dat zeven aan de CIA gelieerde vliegtuigen in Polen zijn geland, en overwegende dat er volgens de Poolse media beschuldigingen zijn ingebracht tegen voormalige chefs van de Poolse inlichtingendienst en er sprake was van mogelijke contacten tussen ambtenaren van de inlichtingendienst en de Poolse regering met betrekking tot het gebruik van een CIA-detentiecentrum op Pools grondgebied; overwegende dat Roemeense onderzoeksjournalisten in 2011 een "zwarte locatie" in het Roemeense registratiekantoor voor geheime inlichtingen probeerden te achterhalen op basis van gegevens afkomstig van voormalige CIA-medewerkers (29); overwegende dat het bestaan van deze "zwarte locatie" door de Roemeense autoriteiten werd ontkend en door het onderzoek van het Roemeense parlement niet is aangetoond; overwegende dat voormalige Libische dissidenten juridische procedures zijn begonnen tegen het Verenigd Koninkrijk vanwege rechtstreekse betrokkenheid van MI6 bij de uitlevering, geheime detentie en marteling van henzelf en hun familieleden;

T.

overwegende dat de Litouwse autoriteiten door middel van parlementaire en gerechtelijke onderzoeken hebben geprobeerd opheldering te verschaffen over de betrokkenheid van Litouwen bij het CIA-programma; overwegende dat er in het parlementaire onderzoek van de Seimas-commissie voor nationale veiligheid en defensie naar het veronderstelde vervoer en vasthouden van personen door de CIA op Litouws grondgebied werd vastgesteld dat er tussen 2003 en 2005 vijf CIA-vluchten in Litouwen zijn geland en dat er in Litouwen twee speciale detentiecentra op verzoek van de CIA gereed waren gemaakt (projecten nr. 1 en 2); overwegende dat de LIBE-delegatie de Litouwse autoriteiten dankt voor de ontvangst van de leden van het Europees Parlement in Vilnius in april 2012 en voor het feit dat de leden van de LIBE-delegatie toegang hebben gekregen tot project nr. 2; overwegende dat de indeling van de gebouwen en faciliteiten geschikt lijkt te zijn voor het vasthouden van gevangenen; overwegende dat vele vragen over de CIA-activiteiten in Litouwen nog steeds onbeantwoord zijn, ondanks het daaropvolgende gerechtelijke onderzoek dat werd uitgevoerd in 2010 en werd afgerond in januari 2011; overwegende dat de Litouwse autoriteiten zich bereid hebben getoond om het onderzoek opnieuw te openen als er nieuwe informatie aan het licht komt en overwegende dat het openbaar ministerie naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van het Parlement heeft aangeboden nadere informatie over het strafrechtelijk onderzoek te verschaffen;

U.

overwegende dat de Portugese autoriteiten nog steeds geen opheldering hebben verschaft over het grote aantal aanwijzingen voor vele vluchten die bedoeld waren voor vervoer tussen Bagram, Diego Garcia, geheime gevangenissen en Guantánamo, zoals ook door de Tijdelijke Commissie is vastgesteld.;

V.

overwegende dat onderzoek en gerechtelijke bevindingen over de logistiek om deze illegale operaties te dekken, zoals valse vluchtschema's, vluchten met civiele en militaire vliegtuigen die te boek stonden als staatsvluchten en het gebruik van commerciële luchtvaartondernemingen voor de CIA-uitleveringen, de systematische aard en de omvang van de Europese betrokkenheid bij het CIA-programma verder hebben blootgelegd; overwegende dat een analyse van de nieuwe gegevens die door Eurocontrol werden verstrekt met name het argument onderbouwt dat de contractanten die uitleveringsmissies uitvoerden halverwege het traject van vliegtuig wisselden om de herkomst en bestemming van de overgebrachte gevangenen te verhullen;

W.

overwegende dat de EU een intern beleid heeft ontwikkeld voor veiligheid en terrorismebestrijding dat gebaseerd is op politie- en justitiesamenwerking en bevordering van informatie-uitwisseling; overwegende dat dit beleid gestoeld dient te zijn op eerbiediging van de grondrechten en de rechtsstaat en effectieve parlementaire controle op de inlichtingendiensten;

X.

overwegende dat volgens het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering "de ondervragingstechnieken die in de buitenlandse detentiecentra van de CIA werden toegepast stellig hebben geleid tot schendingen van het verbod op foltering en onmenselijke of onterende behandeling" (30);

Y.

overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en de VS gebaseerd zijn op een sterk partnerschap en samenwerking op velerlei gebied, op basis van gemeenschappelijke waarden als democratie, rechtsstaat en grondrechten; overwegende dat de EU en de VS hun inzet in de strijd tegen terreur sinds de aanslagen van 11 september 2001 hebben opgevoerd, met name met de gezamenlijke verklaring inzake terrorismebestrijding van 3 juni 2010, doch dat de gedane beloften in de praktijk moeten worden nagekomen en dat de verschillen tussen het EU- en het VS-beleid in de strijd tegen het terrorisme overbrugd moeten worden;

Z.

overwegende dat in de VS in december 2011 de National Defense Authorization Act (NDAA) is goedgekeurd, die de wettelijke mogelijkheid schept personen die verdacht worden van betrokkenheid bij terroristische activiteiten in de VS voor onbepaalde tijd vast te houden, waarmee het recht op een behoorlijke rechtsgang en een eerlijk proces wordt ondermijnd; overwegende dat de reikwijdte van deze wet momenteel door de rechter wordt getoetst;

AA.

overwegende dat president Obama op 22 januari 2009 drie uitvoeringsbesluiten heeft ondertekend houdende een verbod op foltering bij ondervragingen, tot oprichting van een overkoepelende taskforce voor toetsing van het detentiebeleid en de detentieprocedures en herziening van alle individuele zaken, en tot sluiting van het detentiecentrum Guantánamo Bay;

AB.

overwegende dat het detentiecentrum Guantánamo Bay evenwel nog steeds niet gesloten is vanwege de sterke tegenstand van het Amerikaanse Congres; overwegende dat de VS de lidstaten van de EU verzocht hebben om gedetineerden uit Guantánamo op te nemen om sluiting te bespoedigen; overwegende dat de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten bijzonder teleurgesteld is over het feit dat het niet gelukt is om het detentiecentrum Guantánamo Bay te sluiten en dat het systeem van willekeurige detentie verder verankerd is;

AC.

overwegende dat gedetineerden van Guantánamo Bay nog steeds voor militaire rechtbanken gebracht worden, met name sinds de beslissing van de Amerikaanse president van 7 maart 2011 om het uitvoeringsbesluit te tekenen waarmee de tweejarige opschorting van nieuwe militaire processen werd opgeheven en de wet van 7 januari 2012 houdende een verbod op het overbrengen van gedetineerden uit Guantánamo Bay naar de VS voor berechting;

Algemeen

1.

herinnert eraan dat terrorismebestrijdingsstrategieën slechts dan doeltreffend kunnen zijn indien ze worden uitgevoerd in strikte overeenstemming met mensenrechtenverplichtingen en met name met het recht op een eerlijk proces;

2.

wijst er nogmaals op dat doeltreffende terrorismebestrijding en de eerbiediging van de mensenrechten elkaar niet uitsluiten maar complementaire en elkaar versterkende doelstellingen zijn; wijst erop dat de eerbiediging van de grondrechten van essentieel belang is voor een geslaagd terrorismebestrijdingsbeleid;

3.

wijst erop dat de strijd tegen terrorisme bijzonder gevoelig ligt; is van mening dat het staatsgeheim enkel om gegronde redenen van nationale veiligheid ingeroepen mag worden; wijst er evenwel op dat het staatsgeheim in geen geval kan prevaleren boven onvervreemdbare grondrechten en dat het dus nooit als argument kan worden aangevoerd voor inperking van de wettelijke verplichting van de overheid om ernstige schendingen van de mensenrechten te onderzoeken; is van mening dat de definities van als geheim aan te merken informatie en van het staatsgeheim niet al te ruim mogen zijn en dat misbruik van het staatsgeheim een ernstige belemmering van de democratische controle vormt;

4.

wijst erop dat terrorismeverdachten niet onderworpen horen te worden aan bijzondere procedures; wijst erop dat eenieder alle garanties moet kunnen genieten die vallen onder het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens;

5.

herhaalt zijn veroordeling van de praktijk van buitengewone uitlevering (extraordinary rendition), geheime gevangenissen en foltering, die bij het nationaal en internationaal recht inzake de rechten van de mens verboden is en onder meer een inbreuk betekent op het recht op vrijheid, veiligheid, een humane behandeling, vrijwaring van foltering, non-refoulement, het vermoeden van onschuld, een eerlijk proces, rechtsbijstand en gelijke rechtsbescherming;

6.

wijst erop dat er garanties ingebouwd moeten worden om schendingen van de grondrechten bij de tenuitvoerlegging van het terrorismebestrijdingsbeleid in de toekomst te vermijden;

7.

stelt dat de lidstaten zich bereid verklaard hebben het internationaal recht te eerbiedigen, maar dat ze vooralsnog niet afdoende hebben voldaan aan hun positieve verplichting krachtens het internationaal recht om ernstige mensenrechtenschendingen gerelateerd aan het CIA-programma te onderzoeken, en betreurt dat er zo langzaam klaarheid in deze zaak komt, waarna de slachtoffers zo spoedig mogelijk volledige schadeloos kunnen worden gesteld en eventueel ook verontschuldigingen aangeboden krijgen;

8.

is ervan overtuigd dat de moeilijkheden die de lidstaten ondervinden bij het uitvoeren van onderzoek ertoe leiden dat ze niet volledig aan hun internationale verplichtingen voldoen, zodat het wederzijdse vertrouwen in de bescherming van de grondrechten wordt geschaad en de EU als geheel de verantwoordelijkheid krijgt;

9.

onderstreept nogmaals dat de belofte van de lidstaten en de EU om de Europese betrokkenheid bij het CIA-programma te onderzoeken, in overeenstemming is met het beginsel van loyale samenwerking als neergelegd in artikel 4, lid 3, van het VEU;

Verantwoordingsproces in de lidstaten

10.

toont zich bezorgd over de belemmeringen bij nationale parlementaire en gerechtelijke onderzoeken naar de betrokkenheid van bepaalde lidstaten bij het CIA-programma, zoals in detail is aangetoond in het verslag van 2011 van de Raad van Europa inzake het misbruik van het staatsgeheim en de nationale veiligheid, zoals een gebrek aan transparantie, het als geheim aanmerken van documenten, het vooropstellen van nationale en politieke belangen, beperkte onderzoeksopdrachten, inperkingen van het recht van slachtoffers op effectieve participatie en verdediging, en het gebrek aan gedegen onderzoekstechnieken en aan samenwerking tussen de onderzoeksautoriteiten in de EU; verzoekt de lidstaten om hun nationale strafprocedures niet te baseren op een rechtsgrond die het mogelijk maakt om strafprocedures stop te zetten door verjaringsclausules in te roepen en die leidt tot straffeloosheid, en om het beginsel van het internationale gewoonterecht in te roepen waarin erkend wordt dat verjaring niet kan of mag worden toegepast in geval van ernstige schendingen van de mensenrechten;

11.

dringt er bij de lidstaten die nog niet aan de verplichting tot onafhankelijk en effectief onderzoek hebben voldaan, op aan dat ze de schendingen van de mensenrechten alsnog onderzoeken, met inachtneming van al het nieuwe bewijsmateriaal dat aan het licht is gekomen; verzoekt de lidstaten met name te onderzoeken of er geheime detentiecentra op hun grondgebied zijn en of er operaties hebben plaatsgevonden waarbij mensen in het kader van het CIA-programma in centra op hun grondgebied vastgehouden werden;

12.

merkt op dat uit het in Roemenië uitgevoerde parlementaire onderzoek geconcludeerd werd dat er geen aanwijzingen waren voor de aanwezigheid van een geheim detentiecentrum van de CIA op Roemeens grondgebied; verzoekt de gerechtelijke autoriteiten een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke geheime detentiecentra van de CIA in Roemenië, met name in het licht van de nieuwe gegevens omtrent vluchten tussen Roemenië en Litouwen;

13.

spoort Polen aan om het lopende strafrechtelijk onderzoek naar geheime detentie voort te zetten, maar betreurt het gebrek aan officiële communicatie over het onderzoeksveld, het verloop en de stand van zaken van het onderzoek; roept de Poolse autoriteiten op om het onderzoek doortastend en met de nodige transparantie uit te voeren, en om ervoor te zorgen dat de slachtoffers en hun advocaten daadwerkelijk aan dit onderzoek kunnen deelnemen;

14.

neemt er nota van dat de parlementaire en gerechtelijke onderzoeken in Litouwen van 2009 tot 2011 niet hebben kunnen aantonen dat er in Litouwen in het geheim gedetineerden werden ondergebracht; verzoekt de Litouwse autoriteiten om hun belofte na te komen om het strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van Litouwen bij het CIA-programma te heropenen, mocht er nieuwe informatie beschikbaar komen, in het licht van de nieuwe gegevens van Eurocontrol, waaruit blijkt dat vliegtuig N787WH, waarvan wordt vermoed dat het Abu Zubaydah vervoerde, op 18 februari 2005 op weg naar Roemenië en Litouwen een tussenstop in Marokko heeft gemaakt; wijst erop dat bij de analyse van de gegevens van Eurocontrol nieuwe informatie naar voren is gekomen uit vluchtschema's voor vluchten tussen Roemenië en Litouwen, via een vliegtuigwissel in Tirana (Albanië) op 5 oktober 2005, en tussen Litouwen en Afghanistan, via Caïro (Egypte) op 26 maart 2006; acht het van essentieel belang dat bij nieuw onderzoek niet alleen naar machtsmisbruik door ambtenaren wordt gekeken, maar ook naar eventuele onwettige detentie en mishandeling van personen op Litouws grondgebied; spoort het openbaar ministerie aan om documenten aan te voeren ter onderbouwing van de tijdens het werkbezoek van de Commissie LIBE gedane uitspraken die inhielden dat uit het gerechtelijk onderzoek "afdoende" gebleken wass dat er "in de gebouwen van projecten nr. 1 en 2 in Litouwen geen gedetineerden ondergebracht zijn geweest";

15.

neemt kennis van het in het Verenigd Koninkrijk gestarte strafrechtelijk onderzoek inzake de uitleveringen aan Libië en is verheugd over het besluit om na beëindiging hiervan een breder onderzoek in te stellen naar de verantwoordelijkheid van het Verenigd Koninkrijk bij het CIA-programma; verzoekt het Verenigd Koninkrijk het onderzoek met de nodige transparantie uit te voeren, en ervoor te zorgen dat de slachtoffers en maatschappelijke organisaties daadwerkelijk aan dit onderzoek kunnen deelnemen;

16.

erkent dat de onderzoeken van de lidstaten gebaseerd moeten zijn op sluitend juridisch bewijsmateriaal en op eerbiediging van de nationale rechtsstelsels en het EU-recht, en niet enkel op speculaties bij de media en de publieke opinie;

17.

verzoekt lidstaten als Finland, Denemarken, Portugal, Italië, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje, Ierland, Griekenland, Cyprus, Roemenië en Polen, die in het verslag van de Tijdelijke Commissie genoemd werden, alle nodige informatie vrij te geven over alle verdachte vliegtuigen waarbij een verband met de CIA en hun grondgebied bestaat; roept alle lidstaten ertoe op om het recht op toegang tot informatie te eerbiedigen en adequaat op verzoeken om informatie te reageren; geeft in dit verband uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat de meeste lidstaten, met uitzondering van Denemarken, Finland, Duitsland, Ierland en Litouwen, niet adequaat hebben gereageerd op verzoeken van Reprieve en Access Info Europe om toegang tot informatie voor hun onderzoek naar gevallen van buitengewone uitlevering;

18.

dringt bij de lidstaten aan op herziening van bepalingen of interpretaties die al te inschikkelijk tegenover foltering staan, zoals het juridisch advies van Michael Wood (waarvan sprake is in de EP-resolutie van 14 februari 2007), waarin in strijd met de internationale jurisprudentie wordt gesteld dat het legitiem is om met behulp van foltering verkregen informatie te aanvaarden en gebruiken mits degene die de informatie gebruikt niet rechtstreeks verantwoordelijk is (wat het "outsourcen" van foltering stimuleert en rechtvaardigt);

19.

verzoekt alle EU-lidstaten het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning te ondertekenen en te ratificeren;

20.

verzoekt de lidstaten in het licht van de versterkte samenwerking en de uitwisseling van informatie over hun geheime inlichtingen- en veiligheidsdiensten te zorgen voor volledige democratische controle op die diensten en hun activiteiten via passend intern, uitvoerend, gerechtelijk en onafhankelijk parlementair toezicht, dat bij voorkeur wordt uitgeoefend door gespecialiseerde parlementaire commissies met een ruim mandaat en uitgebreide bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid om informatie op te vragen, die over voldoende onderzoeksmiddelen beschikken zodat ze niet alleen het beleid, het beheer en de financiën, maar ook de operationele activiteiten van die diensten kunnen onderzoeken;

Reactie van de EU-instellingen

21.

acht het van wezenlijk belang dat de EU elk misbruik bij de terrorismebestrijding veroordeelt, ook wanneer dit op haar eigen grondgebied plaatsvindt, en wel zodanig dat zij haar eigen waarden kan naleven maar deze ook op een geloofwaardige manier kan verdedigen tegenover haar externe partners;

22.

herinnert eraan dat de Raad nooit formeel zijn verontschuldigingen heeft aangeboden voor de schending van het in de Verdragen vastgelegde beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen van de EU, toen hij het Europees Parlement misleidde door met opzet ingekorte versies voor te leggen van de notulen van het overleg van COJUR (Groep internationaal publiekrecht van de Raad) en COTRA (Groep trans-Atlantische betrekkingen van de Raad) met hoge Noord-Amerikaanse ambtenaren; verwacht van de Raad dat hij zijn verontschuldigingen aanbiedt;

23.

verwacht dat de Raad eindelijk een verklaring zal afleggen waarin hij erkent dat er lidstaten bij het CIA-programma betrokken waren en dat ze moeilijkheden hebben ondervonden in het kader van de onderzoeken;

24.

roept de Raad op om de lidstaten ten volle te steunen bij het achterhalen van de waarheid en bij het nemen van hun verantwoordelijkheid door deze kwestie formeel ter sprake te brengen op JBZ-zittingen, alle informatie te delen, hulp te bieden bij onderzoeken en in het bijzonder verzoeken om inzage in stukken in te willigen;

25.

verzoekt de Raad hoorzittingen te houden met relevante veiligheidsinstanties van de EU, met name Europol, Eurojust en de EU-coördinator voor terrorismebestrijding, om na te gaan wat ze weten over de betrokkenheid van lidstaten bij het CIA-programma en de reacties van de EU; verzoekt de Raad tevens voorstellen te doen voor waarborgen met het oog op de eerbiediging van de mensenrechten bij het uitwisselen van inlichtingen en voor een strikte afbakening van taken op het gebied van inlichtingen en wetshandhaving, zodat inlichtingendiensten geen bevoegdheid krijgen om personen aan te houden of vast te houden, en verzoekt hem binnen een jaar daarover aan het Parlement verslag uit te brengen;

26.

verzoekt de Raad de uitwisseling van beste praktijken ten aanzien van het parlementaire en gerechtelijke toezicht op inlichtingendiensten tussen de lidstaten te stimuleren, en de nationale parlementen en het Europees Parlement daarbij te betrekken;

27.

herhaalt zijn oproep aan de Raad en de lidstaten om niet langer te vertrouwen op niet-afdwingbare diplomatieke garanties van derde landen als basis voor uitlevering of uitzetting van personen die een bedreiging van de nationale veiligheid zouden vormen wanneer het risico bestaat van foltering of mishandeling dan wel berechting met behulp van bewijs dat daarmee verkregen is;

28.

verlangt dat de overheid geen beroep doet op het staatsgeheim in verband met internationale samenwerking op het gebied van inlichtingen om de verantwoordingsplicht en de mogelijkheid van beroep te blokkeren, en benadrukt met klem dat alleen echte nationale veiligheidsredenen een grond kunnen vormen voor geheimhouding, die hoe dan ook ondergeschikt is aan onvervreemdbare grondrechtelijke verplichtingen, zoals het absolute verbod op foltering;

29.

verlangt van de autoriteiten dat zij een strikt onderscheid maken tussen activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten enerzijds en activiteiten van wetshandhavingsinstanties anderzijds, om te garanderen dat het algemene beginsel van "nemo iudex in sua causa" geëerbiedigd wordt;

30.

benadrukt dat de Tijdelijke Commissie die het onderzoek heeft uitgevoerd dat de basis vormde voor de EP-resoluties van 14 februari 2007 en 19 februari 2009, aan het licht gebracht heeft dat de procedures voor toestemming voor en toezicht op burgerluchtvaartuigen die door het luchtruim van lidstaten vliegen of op hun grondgebied landen, uiterst gebrekkig waren, en dus niet alleen misbruikt konden worden in het kader van de "buitengewone uitleveringen" van de CIA, maar ook eenvoudig omzeild konden worden door de georganiseerde misdaad of terreurnetwerken; wijst voorts op de bevoegdheid van de Unie wat de veiligheid en beveiliging van het vervoer betreft en op de aanbevelingen van het Parlement aan de Commissie om het beheer van het luchtruim, luchthavens en de niet-commerciële luchtvaart in de EU te reglementeren en aan toezicht te onderwerpen; verzoekt de EU en de lidstaten daarom onverwijld een grondige evaluatie van hun tenuitvoerlegging van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart uit te voeren ten aanzien van toestemming voor en inspectie van burgerluchtvaartuigen die door het luchtruim van lidstaten vliegen of op hun grondgebied landen, zodat de veiligheid wordt vergroot en er systematische controles worden uitgevoerd, wat betekent dat de passagiers en bemanningsleden eerst moeten worden geïdentificeerd, en zodat vluchten die worden aangemerkt als "staatsvluchten" (die niet onder het Verdrag van Chicago vallen) vooraf de nodige toestemming krijgen; herinnert voorts aan de aanbeveling van het Parlement dat het Verdrag van Tokio inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen daadwerkelijk door de lidstaten moet worden gehandhaafd;

31.

neemt kennis van de initiatieven van de Commissie naar aanleiding van de aanbevelingen van het Parlement; acht het echter betreurenswaardig dat deze geen onderdeel uitmaken van een bredere agenda en strategie om te waarborgen dat er verantwoordelijkheid wordt genomen voor de mensenrechtenschendingen die in de context van het CIA-programma zijn begaan en dat de slachtoffers de nodige schadeloosstelling en compensaties krijgen;

32.

verzoekt de Commissie na te gaan of er sprake is van schending van EU-bepalingen door de samenwerking met de CIA in het kader van zijn programma, met name van de bepalingen inzake asiel en justitiële samenwerking;

33.

verzoekt de Commissie om de wederzijdse rechtsbijstand overeenkomstig de mensenrechten en de justitiële samenwerking tussen onderzoeksautoriteiten en de samenwerking tussen advocaten die betrokken zijn bij de verantwoordingsactiviteiten in de lidstaten te bevorderen en te ondersteunen, en met name te bereiken dat belangrijke informatie wordt uitgewisseld en het effectieve gebruik van alle EU-instrumenten en -middelen te bevorderen;

34.

verzoekt de Commissie binnen een jaar een raamwerk vast te stellen, dat onder meer rapportageverplichtingen voor de lidstaten omvat, om nationale verantwoordingsprocessen te volgen en ondersteunen, alsmede richtsnoeren voor onderzoeken naar naleving van de mensenrechten, gebaseerd op door de Raad van Europa en de VN opgestelde normen;

35.

verzoekt de Commissie om, in het licht van de institutionele tekortkomingen die in de context van het CIA-programma aan het licht zijn gekomen, maatregelen te treffen gericht op versterking van de capaciteiten van de EU om mensenrechtenschendingen op EU-niveau te voorkomen en recht te zetten en om voor een versterking van de rol van het Parlement te zorgen;

36.

verzoekt de Commissie te overwegen maatregelen voor te stellen voor permanente samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het Europees Parlement en de parlementaire commissies voor het toezicht op inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de EU-lidstaten ingeval de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de lidstaten op het grondgebied van de Europese Unie gezamenlijke activiteiten hebben ondernomen;

37.

verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om regelingen te treffen voor democratische controle op grensoverschrijdende inlichtingenactiviteiten in de context van het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU; is voornemens zijn eigen parlementaire bevoegdheden om toezicht uit te oefenen op het terrorismebestrijdingsbeleid volledig uit te oefenen, overeenkomstig de aanbevelingen die zijn geformuleerd door de Studiedienst van het Europees Parlement (PE 453.207);

38.

verzoekt de Europese Ombudsman om een onderzoek te verrichten naar het verzuim van de Commissie, de Raad en de veiligheidsinstanties van de EU, met name Europol en Eurojust, om de grondrechten en de beginselen van behoorlijk bestuur en loyale samenwerking bij hun reactie op de aanbevelingen van de Commissie TDIP na te leven;

39.

verlangt dat de EU haar internationale verplichtingen volledig nakomt en dat het EU-beleid en de instrumenten van het buitenlands beleid, zoals de richtsnoeren inzake foltering en de mensenrechtendialogen, volledig worden toegepast, zodat de EU sterker staat als zij oproept tot strikte tenuitvoerlegging van de mensenrechtenclausules in alle internationale overeenkomsten die zij ondertekent, en haar belangrijkste bondgenoten, zoals de Verenigde Staten, aanspoort hun eigen wetgeving en het internationaal recht na te leven;

40.

wijst er nogmaals op dat de internationale strijd tegen het terrorisme en de bilaterale en multilaterale internationale samenwerking op dat vlak, bijvoorbeeld in NAVO-verband of tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten, alleen onder volledige eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden en onder passend democratisch en gerechtelijk toezicht mogen worden uitgevoerd; verzoekt de lidstaten, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Raad ervoor te zorgen dat deze beginselen in hun buitenlandse betrekkingen worden toegepast, en dringt erop aan dat zij pas nieuwe overeenkomsten aangaan als de staat van dienst van hun partners op het gebied van de mensenrechten, met name inzake de samenwerking op het gebied van inlichtingen en informatie-uitwisseling, aan een diepgaande beoordeling is onderworpen en dat zij bestaande overeenkomsten herzien indien de tegenpartij de mensenrechten niet eerbiedigt, en dat zij het Parlement in kennis stellen van de conclusies van dergelijke beoordelingen en herzieningen;

41.

verlangt dat inmenging van buitenlandse speciale diensten in de aangelegenheden van soevereine lidstaten van de EU in de toekomst niet nogmaals voorkomt, en dat de strijd tegen het terrorisme wordt gevoerd met volledige eerbiediging van de mensenrechten, de fundamentele vrijheden, de democratie en de rechtsstaat;

42.

herinnert eraan dat het Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering vereist dat er monitoringstelsels worden ingesteld voor alle gevallen van vrijheidsberoving, en wijst er uitdrukkelijk op dat dit internationale instrument een extra beschermingsniveau biedt; dringt er met klem bij de partnerlanden van de EU op aan dat zij het Facultatief Protocol ratificeren, onafhankelijke nationale preventiemechanismen opzetten die voldoen aan de beginselen van Parijs, en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning ratificeren;

43.

herhaalt zijn oproep aan alle staten waartegen geloofwaardige beschuldigingen zijn ingebracht om, zoals vereist door internationale wetgeving en met name artikel 12 van het Verdrag ter voorkoming van foltering, alles in het werk te stellen om de nodige opheldering te verschaffen en om, wanneer de aanwijzingen steekhoudend blijken, grondig onderzoek te doen naar en inlichtingen in te winnen over alle veronderstelde buitengewone uitleveringen, geheime gevangenissen, gevallen van foltering en andere ernstige mensenrechtenschendingen, om zo tot waarheidsvinding te komen en zo nodig de verantwoordelijkheid te vast te stellen, de verantwoordingsplicht te waarborgen en straffeloosheid te voorkomen, wat tevens inhoudt dat in geval van aantoonbare strafrechtelijke aansprakelijkheid ook berechting dient plaats vinden; verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter en de lidstaten in dit verband de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de gezamenlijke studie van de VN inzake mondiale praktijken met betrekking tot geheime detentie een toereikende follow-up krijgt, met name wat betreft de follow-upbrief die op 21 oktober 2011 door de houders van speciale mandaten naar 59 landen werd gestuurd en waarin de respectieve regeringen verzocht werden om actuele informatie te verschaffen over de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen uit die studie;

44.

verzoekt de EU erop toe te zien dat haar lidstaten, bondgenoten en partners (met name in het kader van de Overeenkomst van Cotonou) die ermee ingestemd hebben om voormalige gedetineerden uit Guantánamo op te nemen, hun daadwerkelijk volledige steun verlenen met betrekking tot hun levensomstandigheden, hun integratie in de maatschappij, medische zorg, waaronder psychologische bijstand, verkrijging van identiteits- en reisdocumenten, het recht op gezinshereniging en alle andere grondrechten die mensen die politiek asiel gekregen hebben ook genieten;

45.

is bijzonder verontrust over het proces dat door een Amerikaanse militaire commissie wordt gevoerd tegen Abd al-Rahim al-Nashiri, die de doodstraf riskeert als hij veroordeeld wordt; verzoekt de Amerikaanse overheid om de mogelijkheid van de doodstraf voor Abd al-Rahim al-Nashiri uit te sluiten en wijst er nogmaals op dat het zich altijd verzet heeft tegen de doodstraf, in alle gevallen en in alle omstandigheden; merkt op dat de zaak van Abd al-Rahim al-Nashiri sinds 6 mei 2011 bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in behandeling is; verzoekt de autoriteiten van alle landen waar Abd al-Rahim al-Nashiri gedetineerd is geweest alle beschikbare middelen aan te wenden om ervoor te zorgen dat hij niet ter dood veroordeeld wordt; dringt er bij de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter op aan dat zij de zaak van Abd al-Rahim al-Nashiri onverwijld bij de VS aan de orde stelt, overeenkomstig de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf;

46.

wijst er nogmaals op dat de volledige toepassing van de mensenrechtenclausule in overeenkomsten met derde landen van fundamenteel belang is in de betrekkingen van de Europese Unie en de lidstaten met die landen, en dat het nu tijd is voor een herbezinning op de manier waarop Europese regeringen, met het argument van terrorismebestrijding, hun medewerking hebben verleend aan het repressieapparaat van dictaturen; is in dat verband van mening dat het onlangs herziene Europees nabuurschapsbeleid de hervorming van de veiligheidssector terdege moet ondersteunen, waarbij met name een duidelijke scheiding tussen inlichtingen- en wetshandhavingstaken verzekerd moet worden; verzoekt de EDEO, de Raad en de Commissie om hun samenwerking met het Comité inzake de voorkoming van foltering en andere relevante mechanismen van de Raad van Europa op te voeren bij het plannen en uitvoeren van projecten in samenwerking met derde landen ter ondersteuning van terrorismebestrijding en bij alle vormen van dialoog inzake terrorismebestrijding met derde landen;

47.

verzoekt de regering van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM) om de verantwoordelijkheid te bepalen en de verantwoordingsplicht te waarborgen voor de ontvoering, kennelijk ten gevolge van een persoonsverwisseling, van Khaled el-Masri, die geleid heeft tot zijn illegale detentie en naar verluidt foltering; betreurt het feit dat het openbaar ministerie van Skopje geen stappen heeft ondernomen om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar aanleiding van de klacht van Khaled el-Masri; merkt op dat de zaak van Khaled el-Masri bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in behandeling is en dat de Grote Kamer op 16 mei 2012 een eerste hoorzitting heeft gehouden; is van mening dat het veronderstelde optreden van de regering van FYROM in de zaak van de Khaled el-Masri niet strookt met de grondbeginselen van de EU op het vlak van de grondrechten en de rechtsstaat en dat de Commissie deze zaak moet onderzoeken in verband met het verzoek van FYROM om lid van de EU te worden;

48.

verzoekt de NAVO en de autoriteiten van de VS hun eigen onderzoek in te stellen, volledige medewerking te verlenen aan parlementaire of gerechtelijke onderzoeken van de EU of de lidstaten naar deze kwesties (31), onder meer door zo nodig snel te reageren op verzoeken om wederzijdse rechtshulp, informatie ten aanzien van buitengewoneuitleveringsprogramma's en andere praktijken die de mensenrechten en de fundamentele vrijheden aantasten vrij te geven, en de raadslieden van de verdachten alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om hun cliënten te verdedigen; verlangt een bevestiging dat alle NAVO-overeenkomsten en NAVO-EU- en andere trans-Atlantische regelingen de grondrechten eerbiedigen;

49.

looft de initiatieven van het Amerikaanse maatschappelijke middenveld om in 2010 een onafhankelijke tweepartijen-taskforce op te richten om het beleid en de maatregelen van de Amerikaanse regering ten aanzien van de gevangenneming, detentie en vervolging van "terrorismeverdachten" en het in hechtenis houden van verdachten in de VS tijdens de ambtstermijnen van de presidenten Clinton, Bush en Obama te onderzoeken;

50.

verzoekt de Verenigde Staten, gelet op de cruciale rol van het trans-Atlantische partnerschap en het leiderschap van de VS op dit gebied, alle schendingen die zij hebben begaan volledig te onderzoeken en er de verantwoordelijkheid voor te nemen, te waarborgen dat alle binnenlandse en internationale wetgeving op dit gebied volledig wordt toegepast om de mazen in de wet te dichten, de militaire processen te staken, het strafrecht volledig van toepassing te laten zijn op terrorismeverdachten en de toetsing van detentie en habeas corpus, een behoorlijke rechtsgang, vrijwaring van foltering en non-discriminatie tussen buitenlanders en Amerikaanse staatsburgers weer in ere te herstellen;

51.

roept president Obama op zijn in januari 2009 gedane belofte na te komen en het detentiecentrum Guantánamo Bay te sluiten, iedere gedetineerde wie niets ten laste gelegd is zo spoedig mogelijk naar zijn of haar eigen land te laten terugkeren of naar een ander veilig land te laten gaan, gedetineerden uit Guantánamo tegen wie voldoende toelaatbaar bewijs bestaat onverwijld in een eerlijke en openbare zitting te laten berechten door een onafhankelijke, onpartijdige rechtbank en te waarborgen dat zij, indien zij worden veroordeeld, in de VS gevangen worden gezet in overeenstemming met de toepasselijke internationale normen en beginselen; verlangt evenzo dat de schendingen van de mensenrechten die in Guantánamo hebben plaatsgevonden, onderzocht worden en dat bepaald wordt wie ervoor verantwoordelijk was;

52.

dringt erop aan dat gedetineerden wie niets ten laste wordt gelegd maar die niet gerepatrieerd kunnen worden vanwege een reëel risico op foltering of vervolging in hun eigen land, de gelegenheid zal worden gegeven tot hervestiging in de VS met humanitaire bescherming en schadevergoeding (32), en spoort ook de lidstaten aan om aan te bieden dergelijke voormalige gedetineerden uit Guantánamo op te nemen;

53.

dringt bij de Amerikaanse overheid aan op intrekking van de bevoegdheid om personen op grond van de National Defense Authorization Act voor onbepaalde duur zonder tenlastelegging of proces vast te houden;

54.

verzoekt de Conferentie van delegatievoorzitters ervoor te zorgen dat er parlementaire dialogen worden gestart over bescherming van de grondrechten bij terrorismebestrijding, op basis van en als follow-up van de bevindingen van de gezamenlijke studie van de VN inzake mondiale praktijken met betrekking tot geheime detentie en van het overzicht van goede praktijken inzake de juridische en institutionele kaders en maatregelen die waarborgen dat de inlichtingendiensten de mensenrechten respecteren bij terrorismebestrijding, alsmede inzake het toezicht hierop van de VN;

55.

is van plan om, met vertegenwoordigers van de relevante nationale overheden en EU-instellingen en -instanties, de volgende gezamenlijke parlementaire bijeenkomst te wijden aan de herziening van de rol van de parlementen op het gebied van verantwoording voor de mensenrechtenschendingen in de context van het CIA-programma, en aan het bevorderen van nauwere samenwerking en regelmatige gegevensuitwisseling tussen de nationale instanties voor het toezicht op de inlichtingendiensten;

56.

blijft zich inzetten voor de uitvoering van het mandaat van de Tijdelijke Commissie overeenkomstig de artikelen 2, 6 en 7 van het VEU; draagt zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, alsmede de Subcommissie mensenrechten op om een jaar na de aanneming van onderhavige resolutie het Parlement in een plenaire vergadering over dit onderwerp in te lichten; acht het van essentieel belang dat nu wordt vastgesteld in hoeverre de door het Parlement aangenomen aanbevelingen opgevolgd zijn, en zo niet, waarom niet;

57.

verzoekt de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de kandidaat-lidstaten en de geassocieerde landen, de Raad van Europa, de NAVO, de Verenigde Naties en de regering en beide kamers van het Amerikaanse Congres het Parlement op de hoogte te houden van de eventuele ontwikkelingen op de gebieden die onderwerp van dit verslag zijn;

*

* *

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de kandidaat-lidstaten en de geassocieerde landen, alsmede aan de Raad van Europa, de NAVO, de Verenigde Naties en de regering en beide kamers van het Amerikaanse Congres.


(1)  PB L 200 van 30.7.2005, blz. 1.

(2)  PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1.

(3)  A/HRC/13/42, 19.2.2010.

(4)  A/HRC/19/61, 18.1.2012.

(5)  A/HRC/14/46, 17.5.2010.

(6)  Resolutie 1507 (2006).

(7)  Resolutie 1562 (2007).

(8)  Doc. 12714 van 16.9.2011.

(9)  PB C 285E van 21.10.2010, blz. 12.

(10)  PB C 287E van 29.11.2007, blz. 309.

(11)  PB C 76E van 25.3.2010, blz. 51.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0271.

(13)  PB C 67E van 18.3.2010, blz. 91.

(14)  PB C 300E van 9.12.2006, blz. 136.

(15)  PB C 102 van 28.4.2004, blz. 640.

(16)  PB C 169E van 15.6.2012, blz. 49.

(17)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0577.

(18)  SPEECH/08/716, "Une politique visant à assurer l'effectivité des droits fondamentaux sur le terrain".

(19)  "Remarks en route to Germany", gesprek met de pers van Condoleezza Rice, Berlijn, 5 december 2005, en "Press Availability at the Meeting of the North Atlantic Council", Brussel, 8 december 2005.

(20)  "Sources Tell ABC News Top Al Qaeda Figures Held in Secret CIA Prisons", ABC News, 5.12.2005.

(21)  ‘Lithuania Hosted Secret CIA Prison to Get “Our Ear”‘, ABC News, 20.8.2009.

(22)  "CIA Holds Terror Suspects in Secret Prisons", 2.11.2005, en "Europeans Probe Secret CIA Flights", Washington Post, 17.11.2005.

(23)  Onder meer: verklaring van Human Rights Watch van 6.11.2005: "U.S. Secret Detention Facilities in Europe"; rapport van Amnesty International Europe getiteld "Open secret: Mounting evidence of Europe’s complicity in rendition and secret detention", 15.11.2010; rapport van Reprieve getiteld "Rendition on Record: Using the Right of Access to Information to Unveil the Paths of Illegal Prisoner Transfer Flights", 15.12.2011.

(24)  Paragraaf 232 van de EP-resolutie van 14 februari 2007.

(25)  PB L 200 van 30.7.2005, blz. 1.

(26)  PB L 338 van 21.12.2011, blz. 31.

(27)  Artikel 5 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de daaraan gerelateerde jurisprudentie, en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(28)  A/HRC/19/44.

(29)  "Inside Romania's secret CIA prison", The Independent, 9.12.2011.

(30)  Verslag van het Comité inzake de voorkoming van foltering van zijn bezoek aan Litouwen van 14 tot 18 juni 2010 (19 mei 2011).

(31)  Zie o.a. paragraaf 232 van de EP-resolutie van 9 juni 2011.

(32)  Zie paragraaf 3 van de EP-resolutie van 4 februari 2009.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/16


Dinsdag 11 september 2012
Versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel

P7_TA(2012)0310

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel (2012/2032(INI))

2013/C 353 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 67, lid 2, 78 en 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 2 december 2011 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel – Een EU-agenda voor een betere verdeling van verantwoordelijkheid en meer wederzijds vertrouwen (COM(2011)0835),

gezien zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende "Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger – programma van Stockholm" (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 april 2005 aan de Raad en het Europees Parlement tot vaststelling van een kaderprogramma voor solidariteit en beheer van de migratiestromen voor de periode 2007-2013 (COM(2005)0123),

gezien de conclusies van de 3151e vergadering van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 8 maart 2012 betreffende een gemeenschappelijk kader voor echte en praktische solidariteit met lidstaten waarvan de asielsystemen onder druk staan, onder meer als gevolg van gemengde migratiestromen,

gezien internationale en Europese mensenrechteninstrumenten, waaronder in het bijzonder het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (het EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest),

gezien het Groenboek van de Commissie van 6 juni 2007 over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (COM(2007)0301),

gezien het Asielbeleidsplan van de Commissie van 17 juni 2008: Een geïntegreerde aanpak van bescherming in de hele EU (COM(2008)0360),

gezien Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (2),

gezien het 18-maandenprogramma van de Raad van 17 juni 2011, opgesteld door het Poolse, Deense en Cypriotische voorzitterschap,

gezien het voorstel voor een verordening van de Commissie van 15 november 2011 tot oprichting van het Fonds voor asiel en migratie (COM(2011)0751),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0248/2012),

A.

overwegende dat de Europese Unie zich ertoe heeft verbonden in 2012 een gemeenschappelijk Europees asielstelsel tot stand te brengen;

B.

overwegende dat solidariteit van meet af aan erkend is als een essentieel onderdeel en uitgangspunt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, alsook als een kernbeginsel van de EU-wetgeving volgens hetwelk de lidstaten zowel de voordelen als de lasten gelijk en billijk moeten verdelen;

C.

overwegende dat solidariteit en verantwoordelijkheid moeten samengaan en dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat hun asielstelsels voldoen aan de normen van het internationaal en Europees recht, met name die van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 1951 en het aanvullend protocol van 1967, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

D.

overwegende dat het verlenen van steun bij het uitvoeren van asielprocedures in de zin van doeltreffende solidariteit en een billijke verdeling van de verantwoordelijkheid moet worden gezien als een middel om de lidstaten te helpen bij het nakomen van hun verplichting om bescherming te bieden aan personen die internationale bescherming nodig hebben en om bijstand te verlenen aan derde landen die de meeste vluchtelingen opvangen, teneinde de gemeenschappelijke ruimte van bescherming als geheel te versterken;

E.

overwegende dat – onverminderd de verplichting dat afzonderlijke asielaanvragen van geval tot geval moeten worden behandeld – gezamenlijke verwerking weliswaar tot gezamenlijke besluiten zal leiden, doch dat er tegelijkertijd naar behoren rekening moet worden gehouden met de gezamenlijke EU-concepten van veilig land van herkomst en veilige derde landen, met inachtneming van de voorwaarden en waarborgen als opgenomen in het standpunt van het Parlement in eerste lezing van 6 april 2011 betreffende het voorstel van de Commissie voor herziening van de richtlijn inzake asielprocedures;

Inleiding

1.

verwelkomt de mededeling van de Commissie over versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel: waarin wordt gevraagd om vertaling van solidariteit en verdeling van verantwoordelijkheid in concrete maatregelen, en de lidstaten worden verzocht hun verantwoordelijkheid op zich te nemen om ervoor te zorgen dat hun eigen asielstelsels aan zowel de internationale als de Europese normen voldoen;

2.

benadrukt de centrale rol en de horizontale werking van solidariteit en de verdeling van de verantwoordelijkheid bij de oprichting van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel; herhaalt dat moet worden gezorgd voor een efficiënte en uniforme toepassing van het asielacquis van de Unie en tenuitvoerlegging van wetgeving om te komen tot een hoog beschermingsniveau;

3.

herinnert eraan dat het recht op internationale bescherming een in het internationaal recht en het EU-recht verankerd grondrecht is dat wordt gecompleteerd door een aantal aanvullende rechten en beginselen, zoals het beginsel van non-refoulement, het recht op waardigheid, het verbod op foltering en op onmenselijke of vernederende behandeling, de bescherming van vrouwen tegen geweld en alle vormen van discriminatie, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een privé- en gezinsleven;

4.

benadrukt dat het beginsel van solidariteit en de verdeling van verantwoordelijkheid in de Verdragen is neergelegd en dat een doeltreffend solidariteitskader op zijn minst de plicht inhoudt dat de instellingen en agentschappen van de EU en de lidstaten samenwerken om manieren te vinden om dit beginsel in de praktijk te brengen; stelt dat deze solidariteit niet beperkt blijft tot de betrekkingen tussen de lidstaten onderling, doch eveneens geldt voor asielzoekers en personen die internationale bescherming genieten;

5.

onderstreept dat het aantal asielzoekers in 2011 weliswaar is gestegen, doch dat het totale aantal asielaanvragen in de EU in de afgelopen tien jaar aanzienlijk is gedaald; onderstreept dat sommige lidstaten worden geconfronteerd met een onevenredig aantal asielaanvragen in vergelijking met andere lidstaten als gevolg van diverse factoren, waaronder hun geografische kenmerken, en dat de asielaanvragen ongelijk over de EU zijn verdeeld; wijst erop dat in 2011 tien lidstaten meer dan 90 % van de asielaanvragen te verwerken kregen, dat tot de zomer van 2011 slechts 227 personen die internationale bescherming genieten, binnen de EU zijn overgebracht vanuit Malta naar zes andere lidstaten en in 2011 in de gehele EU slechts 4 125 vluchtelingen hervestigd werden in slechts tien lidstaten, hetgeen neerkomt op ongeveer 6,6 % van alle dat jaar hervestigde personen; onderstreept dat het van cruciaal belang is om deze ongelijkheden vast te stellen, onder meer door absolute cijfers en capaciteitsindicatoren met elkaar te vergelijken, en dat de lidstaten met de meeste asielaanvragen, zowel op administratief als op financieel vlak, meer steun van de EU moeten krijgen;

6.

benadrukt dat een hoog niveau van bescherming voor asielaanvragers en personen die internationale bescherming genieten niet kan worden verwezenlijkt, als de discrepanties tussen het aantal asielaanvragen en de technische en administratieve absorptiecapaciteit van de afzonderlijke lidstaten niet worden aangepakt en als de in de lidstaten genomen ondersteunende maatregelen slecht zijn afgestemd op een variërende toestroom van asielzoekers;

7.

herhaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat eerlijke en efficiënte asielstelsels worden opgezet om in te spelen op een variërende toestroom van asielzoekers; is van oordeel dat het aantal asielaanvragen weliswaar niet constant is, doch dat er aanwijzingen zijn dat bepaalde plaatsen van binnenkomst aan de buitengrenzen van de EU hotspots vormen, waarvan in zekere mate kan worden verwacht dat er een groot aantal asielaanvragen zal worden ingediend; roept op tot maatregelen om de paraatheid van de asielstelsels van lidstaten aan de belangrijkste plaatsen van binnenkomst in de EU te verhogen, als teken van praktische solidariteit;

8.

benadrukt dat alle lidstaten verplicht zijn zowel de EU-wetgeving als hun internationale verplichtingen inzake asiel volledig uit te voeren en toe te passen; merkt op dat lidstaten aan de buitengrenzen van de Unie met andere problemen in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te maken krijgen dan lidstaten zonder buitengrenzen en bijgevolg ook andere vormen van steun nodig hebben om hun respectieve taken adequaat uit te voeren; wijst erop dat artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de activering van bestaande maatregelen alsook de ontwikkeling van nieuwe maatregelen vereist om deze lidstaten zo nodig te helpen;

9.

dringt erop aan het gebruik van bestaande maatregelen te optimaliseren, alsook nieuwe gerichte maatregelen en instrumenten te ontwikkelen om flexibel, maar toch doeltreffend te kunnen inspelen op de steeds veranderende uitdagingen; is van oordeel dat een dergelijke optimalisatie met name gelegen komt, nu de acute financiële crisis in de EU de inspanningen van de lidstaten om efficiënt met asielprocedures om te gaan nog meer onder druk zet, met name in het geval van lidstaten die een onevenredig aantal asielzoekers te verwerken krijgen;

10.

merkt op dat in het licht van de groeiende behoeften op het gebied van vluchtelingen op mondiaal niveau, samenwerking met derde landen in het kader van milieu- en ontwikkelingsbeleid een cruciale rol kan spelen bij de opbouw van door solidariteit ingegeven betrekkingen;

11.

onderstreept het belang van het verzamelen, analyseren en in perspectief plaatsen van betrouwbare, nauwkeurige, alomvattende, vergelijkbare en actuele kwalitatieve en kwantitatieve gegevens om maatregelen te monitoren en te evalueren en een goed inzicht in asielgerelateerde kwesties te krijgen; spoort de lidstaten er dan ook toe aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) en de Commissie relevante gegevens over asielzaken te verstrekken, naast de te verstrekken gegevens in het kader van de verordening inzake migratiestatistieken en de verordening inzake het EASO, zo mogelijk uitgesplitst naar gender;

12.

betreurt de toename van vreemdelingenhaat en racisme en de negatieve en verkeerde veronderstellingen over asielzoekers en vluchtelingen die de onzekere sociaaleconomische situatie in de EU met zich brengt; beveelt de lidstaten aan bewustmakingscampagnes te organiseren over de werkelijke situatie van asielzoekers en van personen die internationale bescherming genieten;

Praktische samenwerking en technische bijstand

13.

benadrukt dat de oprichting van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) een nauwere praktische samenwerking tussen de lidstaten kan bevorderen teneinde aanzienlijke verschillen in de asielprocedures te helpen verkleinen, zodat er in de EU betere en rechtvaardigere asielstelsels kunnen worden opgezet; is van oordeel dat deze actieve en praktische samenwerking gepaard moet gaan met harmonisatie van de wetgeving inzake het Europees asielbeleid;

14.

herinnert eraan dat het EASO technische ondersteuning en specifieke deskundigheid moet bieden aan de lidstaten bij de uitvoering van de asielwetgeving, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld en het UNHCR; onderstreept dat de Commissie de door het EASO verzamelde gegevens moet gebruiken om mogelijke tekortkomingen in de asielstelsels van de lidstaten op te sporen; is van oordeel dat deze door het EASO overeenkomstig Verordening (EU) 439/2010 verzamelde gegevens ook van nut zijn in het kader van het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheer dat deel zal uitmaken van de gewijzigde Dublin-verordening; onderstreept dat het van belang is regelmatig verslagen in te dienen en actieplannen uit te werken teneinde tot gerichte oplossingen en aanbevelingen te komen om het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te verbeteren en mogelijke tekortkomingen te verhelpen; wijst met name op de rol van het bureau bij het coördineren en ondersteunen van gemeenschappelijke actie om lidstaten wier asielstelsels en opvangfaciliteiten onder bijzondere druk staan, bij te staan met maatregelen waaronder de detachering van ambtenaren aan de lidstaat in kwestie en de beschikbaarstelling van asieldeskundigenteams, maatschappelijk werkers en tolken die in crisissituaties snel kunnen worden ingezet; herinnert eraan dat de impact van het EASO afhankelijk zal zijn van de bereidheid van de lidstaten zijn potentieel volledig te benutten;

15.

verzoekt het EASO, rekening houdend met zowel zijn taken als zijn beperkte begroting, middelen en ervaring, optimaal gebruik te maken van de beschikbare middelen door een intensieve dialoog en nauwe samenwerking aan te gaan met internationale organisaties en het maatschappelijk middenveld, teneinde informatie uit te wisselen en kennis te bundelen op asielgebied, gegevens te verzamelen, beste praktijken uit te wisselen, alomvattende richtlijnen inzake gendergerelateerde vraagstukken op asielgebied uit te werken, opleidingen te ontwikkelen en pools van deskundigen, mensen die aanvragen behandelen en tolken op te zetten, die op korte termijn kunnen worden ingezet om bijstand te verlenen; beveelt het EASO voorts aan te zorgen voor een brede vertegenwoordiging van organisaties die deelnemen aan het overlegforum;

16.

benadrukt dat de activiteiten van het EASO zich moeten concentreren op zowel preventieve langetermijndoelstellingen als reactieve kortetermijnmaatregelen teneinde adequaat op verschillende situaties te kunnen inspelen; is derhalve van oordeel dat het EASO weliswaar capaciteitsopbouwende maatregelen voor onderontwikkelde of slecht functionerende asielstelsels moet ondersteunen, doch voorrang moet geven aan noodsituaties en lidstaten die geconfronteerd worden met uitzonderlijke of onevenredige druk; benadrukt in dit verband de cruciale rol van de asieldeskundigenteams bij het verlenen van bijstand bij grote aantallen asielaanvragen en achterstanden, door opleiding aan te bieden, projectbeheer uit te voeren, advies te verlenen en concrete maatregelen aan te bevelen, toezicht te houden en follow-upmaatregelen ten uitvoer te leggen;

17.

neemt kennis van het operationeel plan dat wordt uitgevoerd om het Griekse asielstelsel te ondersteunen en de toestand van asielzoekers en personen die internationale bescherming genieten in Griekenland te verbeteren; onderstreept dat er weliswaar enige vooruitgang is geboekt, doch er extra inspanningen van zowel de EU als de Griekse overheid nodig zijn om het asielstelsel te verbeteren en ervoor te zorgen dat de rechten van asielzoekers volledig geëerbiedigd worden; herinnert eraan dat maatregelen om het begrotingstekort in te perken het onmogelijk maken nationale middelen uit te trekken om meer ambtenaren in dienst te nemen en beveelt aan dit probleem aan te pakken, aangezien een goed functionerende asielautoriteit noodzakelijk is om Griekenland in de gelegenheid te stellen zijn verplichtingen in het kader van internationale en EU-wetgeving na te komen;

18.

neemt kennis van de aanbeveling van de Commissie en de Raad betreffende onderlinge samenwerking tussen het EASO en Frontex, en benadrukt dat de volledige en snelle tenuitvoerlegging van de grondrechtenstrategie van Frontex een voorwaarde sine qua non is voor een dergelijke samenwerking in het kader van internationale bescherming, inclusief de benoeming van een mensenrechtenfunctionaris, het opzetten van een overlegforum met het maatschappelijk middenveld en het uitnodigen van internationale organisaties om als mensenrechtenwaarnemers aan zijn activiteiten deel te nemen; benadrukt dat elke samenwerking moet worden gezien in de context van handhaving van de door Europese en internationale normen gestelde standaarden, hetgeen in de praktijk tot kwaliteitsverbetering van de aan asielzoekers geboden bescherming leidt; verzoekt het EASO dan ook Frontex te steunen bij diens verplichtingen in verband met toegang tot internationale bescherming en met name het beginsel van non-refoulement; onderstreept dat grensmaatregelen dienen te worden toegepast op een beschermingsgevoelige wijze;

19.

beseft dat het mandaat van het EASO regelmatig moet worden herzien om ervoor te zorgen dat adequaat kan worden ingespeeld op de diverse uitdagingen waarmee de asielstelsels te maken krijgen; stelt, in het besef dat alle actie die het EASO onderneemt afhangt van de goede wil van de lidstaten, voor de mogelijkheid in overweging te nemen om structurele waarborgen in het mandaat van het EASO op te nemen om ervoor te zorgen dat zo nodig praktische samenwerking en technische bijstand worden verleend;

Financiële solidariteit

20.

spoort de lidstaten aan ten volle gebruik te maken van de beschikbare mogelijkheden in het kader van het Europees Vluchtelingenfonds (EVF) voor wat betreft het ondernemen van gerichte acties voor de verbetering van asielstelsels; beveelt de lidstaten aan actie te ondernemen om kwesties zoals omslachtige bureaucratische procedures, opnemingsachterstanden en liquiditeitsproblemen aan te pakken teneinde voor een effectieve en snelle verdeling van middelen te zorgen;

21.

wijst erop dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van alle mogelijkheden die het Europees Vluchtelingenfonds biedt en alle toegekende middelen kunnen worden uitbetaald, zodat projectleiders niet in de problemen komen bij de tenuitvoerlegging van gefinancierde projecten;

22.

is verheugd over de invoering in 2014 van een eenvoudiger en flexibeler Fonds voor asiel en migratie (FAM) dat het Europees Vluchtelingenfonds, het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen en het Europees Terugkeerfonds zal vervangen en onderstreept dat toereikende middelen moeten worden uitgetrokken om de bescherming van personen die internationale bescherming genieten en asielzoekers te steunen; onderstreept in dit verband hoe belangrijk het is in het FAM waarborgen op te nemen om buitensporige toewijzing van gelden aan slechts één beleidsgebied ten koste van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel als geheel te voorkomen; acht het in het kader van de hervorming van de toewijzing van middelen op het gebied van binnenlandse zaken voor het MFK 2014-2020 noodzakelijk dat eveneens voldoende middelen voor grensbewaking worden uitgetrokken om ook op dit gebied tot meer solidariteit te komen; herinnert eraan dat er altijd voldoende middelen beschikbaar moeten zijn om internationale beschermings- en solidariteitsmaatregelen voor lidstaten te financieren;

23.

onderstreept dat het Fonds voor asiel en migratie voldoende flexibel, gemakkelijk inzetbaar en snel toegankelijk moet zijn om snel en adequaat te kunnen inspelen op onverwachte druk of noodsituaties die een of meerdere lidstaten treffen; stelt in dit verband voor zo nodig een bepaald percentage van het bedrag van het FAM in het kader van de tussentijdse beoordeling te reserveren voor maatregelen, die bedoeld zijn om de lidstaten te helpen het bestaande EU-asielacquis uit te voeren en toe te passen en alle internationale verplichtingen ter zake na te komen;

24.

is verheugd over de dialoog inzake binnenlands beleid met de afzonderlijke lidstaten over het gebruik van de fondsen voorafgaand aan de meerjarenprogrammering; benadrukt het belang van een op participatie gerichte aanpak om optimale resultaten te behalen en beveelt aan het partnerschapsbeginsel te versterken door het maatschappelijk middenveld, internationale organisaties, lokale en regionale overheden alsook relevante belanghebbenden bij een en ander te betrekken, aangezien hun praktijkervaring essentieel is om realistische prioriteiten te stellen en duurzame programma's te ontwikkelen; is van oordeel dat hun inbreng bij de uitwerking, uitvoering, controle en beoordeling van de doelstellingen en programma's dan ook van belang is en dat de lidstaten hiermee rekening dienen te houden;

25.

onderstreept hoe belangrijk het is om de financiële verantwoordelijkheid op het gebied van asiel te delen en beveelt aan een goed toegerust mechanisme in het leven te roepen om, absoluut of proportioneel, grotere aantallen asielzoekers en personen die internationale bescherming genieten op te vangen en lidstaten met minder ontwikkelde asielstelsels te helpen; is van oordeel dat nader onderzoek moet worden gedaan om de werkelijke kosten van het ontvangen en verwerken van asielaanvragen vast te stellen en te kwantificeren; verzoekt de Commissie dan ook onderzoek te doen om na te gaan hoeveel middelen moeten worden uitgetrokken naargelang van de verantwoordelijkheid die elke lidstaat draagt, op basis van indicatoren zoals: het aantal eerste asielaanvragen, het aantal positieve besluiten voor toekenning van de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming, het aantal hervestigde of overgebrachte vluchtelingen, het aantal terugkeerbesluiten en handelingen en het aantal opgepakte illegale migranten;

26.

beveelt de lidstaten aan gebruik te maken van financiële stimuleringsmaatregelen die in het kader van het FAM beschikbaar zijn voor overbrengingsactiviteiten, in het besef dat financiële steun via het fonds en technische ondersteuning via het EASO belangrijk zijn; stelt voor om prioritaire gebieden te introduceren voor de aanpak van dringende situaties en meer substantiële financiële steun te bieden aan lidstaten die deel wensen te nemen aan overbrengingsinitiatieven, ter verlichting van de hieraan gerelateerde financiële kosten;

27.

is van mening dat de invoering van een duidelijker en doeltreffender stelsel van financiële stimulansen voor de lidstaten die deelnemen aan overbrengingsactiviteiten en proactieve strategieën ter verbetering van de infrastructuur van nationale asielstelsels op de lange termijn een positief effect heeft op de convergentie van normen in de EU en de kwaliteit van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel;

28.

is verheugd over de mogelijke verhoging van de bijdrage van de Commissie tot 90 % van de totale in aanmerking komende uitgaven voor projecten die anders niet zouden zijn uitgevoerd; is van oordeel dat een duidelijke meerwaarde moet voortkomen uit door de Commissie gefinancierde projecten; benadrukt dat Europese financiering in geen geval in de plaats mag komen van de in het kader van de nationale begrotingen voor het asielbeleid uitgetrokken middelen;

29.

onderstreept de momenteel aan de financiering van activiteiten gerelateerde problemen met betrekking tot de toegang tot correcte informatie en financiering, het uitwerken van realistische en op maat gesneden doelstellingen en de uitvoering van doeltreffende vervolgmaatregelen; stelt voor waarborgen in te voeren ter voorkoming van verdubbeling, voor een duidelijke toewijzing van financiële middelen alsook voor een grondige evaluatie van de meerwaarde van de activiteiten en de behaalde resultaten;

30.

benadrukt het belang van streng toezicht voor wat betreft de besteding en het beheer van de fondsen, op basis van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en specifieke criteria, teneinde de onjuiste bestemming van personele en financiële middelen te voorkomen en de naleving van vastgelegde doelstellingen te garanderen; verwelkomt in dit opzicht de invoering van een gemeenschappelijk evaluatie- en controlesysteem;

31.

dringt er bij de lidstaten op aan om, met de hulp van de Commissie, ervoor te zorgen dat de bestaande complementariteit tussen andere beschikbare financiële instrumenten, zoals het Europees Sociaal Fonds en andere structuurfondsen, ten volle wordt benut om tot een holistische financieringsaanpak voor asiel gerelateerd beleid te komen;

Toewijzing van de verantwoordelijkheden

32.

is ingenomen met de toezegging van de Commissie om in 2014 een alomvattende evaluatie van het Dublin-systeem uit te voeren en de wettelijke, economische en sociale effecten te beoordelen alsook de effecten ervan op de mensenrechten, met name de effecten op de situatie van vrouwelijke asielzoekers; is van mening dat verdere reflectie nodig is inzake de ontwikkeling van een billijk mechanisme van gedeelde verantwoordelijkheid voor het bepalen van welke lidstaat verantwoordelijk moet zijn voor het verwerken van asielaanvragen, hetgeen snelle en doeltreffende praktische steun voor lidstaten in noodsituaties en met onevenredige lasten mogelijk zou maken;

33.

is van oordeel dat de Dublin-verordening, die de toewijzing van verantwoordelijkheid voor asielaanvragen regelt, een onevenredige last op de lidstaten legt die een ingangspunt van de EU zijn en niet voorziet in een eerlijke verdeling van de asielverantwoordelijkheid tussen de lidstaten; stelt vast dat het Dublin-systeem zoals het tot dusverre is toegepast, in een context die werd gekenmerkt door zeer uiteenlopende asielstelsels en ontoereikende niveaus van tenuitvoerlegging van het asielacquis, tot ongelijke behandeling van asielzoekers heeft geleid en eveneens negatieve gevolgen voor gezinshereniging en integratie heeft gehad; onderstreept voorts de tekortkomingen ervan voor wat betreft de doeltreffendheid en kostenefficiëntie ervan, aangezien meer dan de helft van de overeengekomen overdrachten nooit plaatsvindt en er nog steeds sprake is van een groot aantal meerdere asielaanvragen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat asielzoekers die terugkeren naar een lidstaat op grond van de Dublin II-verordening niet worden gediscrimineerd enkel en alleen omdat ze Dublin II-repatrianten zijn;

34.

onderstreept dat de desbetreffende rechtspraak reeds de ratio van het Dublin-systeem ondermijnt; is van oordeel dat de rechtspraak weliswaar voorziet in een antwoord op individuele gevallen, doch de tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van het asielacquis niet kan verhelpen; is dan ook verheugd over de inspanningen om aanvullende criteria op te nemen in Dublin II teneinde de ongewenste negatieve effecten van het systeem op te vangen, terwijl het tegelijkertijd beseft dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat hun asielstelsels aan de EU- en internationale normen voldoen; is van mening dat bij de discussies over het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat rekening moet worden gehouden met het feit dat sommige lidstaten reeds onder onevenredige druk gebukt gaan en dat sommige asielstelsels slechts ten dele of helemaal niet functioneren;

Gezamenlijke verwerking van asielaanvragen

35.

acht het van essentieel belang een verdere dialoog aan te gaan over de verdeling van de verantwoordelijkheid voor asielzoekers en personen die internationale bescherming genieten, alsook over het gebruik van instrumenten zoals de gezamenlijke verwerking van asielaanvragen (hierna "gezamenlijke verwerking") en overbrengingsregelingen;

36.

is van oordeel dat gezamenlijke verwerking in verschillende gevallen een waardevol instrument kan zijn voor solidariteit en de verdeling van de verantwoordelijkheid, in het bijzonder wanneer lidstaten geconfronteerd worden met aanzienlijke of plotselinge toestromen van asielzoekers of in het geval van een aanzienlijke achterstand bij het verwerken van aanvragen die de asielprocedure vertraagt of ondermijnt ten koste van de asielaanvragers; is van mening dat gezamenlijke verwerking capaciteitsproblemen kan voorkomen of oplossen, de lasten en kosten in verband met asielverwerking kan verminderen, de verwerking van asielaanvragen kan bespoedigen en kan bijdragen tot een billijkere verdeling van de verantwoordelijkheid voor de verwerking van asielaanvragen; benadrukt dat gezamenlijke verwerking een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken lidstaten vereist teneinde het overdragen van verantwoordelijkheden te voorkomen en dat de lidstaat voor de besluitvorming verantwoordelijk blijft; merkt op dat een en ander moet worden aangevuld door een systeem dat een billijkere verdeling van de verantwoordelijkheid garandeert, zodra de aanvragen verwerkt zijn;

37.

is verheugd dat de Commissie een haalbaarheidsstudie is gestart om de juridische en praktische gevolgen van gezamenlijke verwerking op het grondgebied van de Unie te onderzoeken, aangezien nogal wat kwesties een nadere toelichting vereisen;

38.

merkt op dat gezamenlijke verwerking niet noodzakelijkerwijs een gemeenschappelijk besluit tot gevolg heeft, doch dat het hierbij kan gaan om steun en gemeenschappelijke verwerking met betrekking tot andere aspecten van de asielprocedure, zoals identificatie, voorbereiding van procedures in eerste aanleg, interviews, of de beoordeling van de politieke situatie in het land van herkomst;

39.

onderstreept dat gezamenlijke verwerking een toegevoegde waarde moet bieden met betrekking tot de kwaliteit van het besluitvormingsproces en eerlijke, efficiënte en snelle procedures moet verzekeren en vergemakkelijken; benadrukt dat betere asielprocedures vanaf het begin ("frontloading") kunnen leiden tot vermindering van de duur en de kosten van de procedure, hetgeen ten goede zal komen van zowel de asielzoekers als de lidstaten;

40.

onderstreept dat een regeling voor gezamenlijke verwerking de rechten van de aanvragers volledig moet eerbiedigen en solide waarborgen dienaangaande moet bevatten; dringt erop aan dat gezamenlijke verwerking in geen geval wordt gebruikt om de asielprocedure te versnellen ten koste van de kwaliteit ervan; is van mening dat gezamenlijke verwerking kan leiden tot efficiëntere asielprocedures, hetgeen ook ten goed komt van de afzonderlijke asielzoekers, aangezien hun behoeften aan bescherming dankzij grotere administratieve capaciteit sneller erkend kunnen worden;

41.

is van oordeel dat het EASO een waardevolle rol zou kunnen spelen bij het samenstellen, opleiden en coördineren van asielondersteuningsteams die assistentie en advies geven en aanbevelingen doen bij procedures in eerste aanleg;

42.

beveelt aan om in het kader van de geplande schema's voor gezamenlijke verwerking prioriteit te verlenen aan opties waarbij de betrokken autoriteiten worden ingezet en met hen wordt samengewerkt, in plaats van aan het overbrengen van asielzoekers;

43.

verzoekt het EASO uitwisseling van informatie en andere activiteiten in verband met de gezamenlijke verwerking aan te moedigen, te vergemakkelijken en te coördineren;

Overbrenging van personen die internationale bescherming genieten en asielzoekers

44.

onderstreept dat de EU-systemen voor hervestiging en interne overbrenging aanvullende maatregelen zijn die tot doel hebben de bescherming van asielzoekers en personen die internationale bescherming genieten te versterken en uiting te geven aan EU-solidariteit zowel naar binnen als naar buiten toe;

45.

benadrukt dat de fysieke overbrenging van personen die internationale bescherming genieten en asielzoekers onder bepaalde omstandigheden de meest concrete vorm van solidariteit is en een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan een billijker gemeenschappelijk Europees asielstelsel; onderstreept dat dit weliswaar een solide uiting van gehechtheid aan internationale bescherming en bevordering van de mensenrechten is, doch dat tot dusverre nog maar weinig lidstaten initiatieven voor overbrenging hebben ontplooid;

46.

benadrukt het belang van projecten zoals het EU-project voor overbrenging uit Malta (Eurema-project) en de verlenging ervan, in het kader waarvan personen die internationale bescherming genieten van Malta naar andere lidstaten zijn en worden overgebracht, en pleit voor de ontplooiing van meer initiatieven van dien aard; betreurt dat dit project niet zo succesvol is geweest als werd verwacht, omdat de lidstaten aarzelden om eraan deel te nemen; roept de lidstaten op om actiever in een geest van solidariteit en het delen van verantwoordelijkheid aan het Eurema-project deel te nemen; is verheugd over de toezegging van de Commissie om een grondige evaluatie te maken van het Eurema-project en een voorstel in te dienen voor een permanent EU-overbrengingsmechanisme;

47.

verzoekt de Commissie om in haar wetgevingsvoorstel voor een permanent en doeltreffend intern EU-overbrengingsmechanisme het gebruik van een EU-verdeelsleutel voor de overbrenging van personen die internationale bescherming genieten in overweging te nemen, gebaseerd op toepasselijke indicatoren inzake de opvang- en integratiecapaciteiten van de lidstaten zoals het bbp, de bevolking en de oppervlakte alsook de belangen van de begunstigden en de integratieperspectieven; meent dat deze EU-verdeelsleutel in aanmerking kan worden genomen voor lidstaten die geconfronteerd worden met specifieke en onevenredige druk op hun asielstelsels of in noodsituaties; onderstreept dat overbrenging altijd afhankelijk is van de instemming van degenen die internationale bescherming genieten en dat de invoering van een EU-verdeelsleutel geen afbreuk mag doen aan de verplichting van elke lidstaat om het bestaand Europees asielacquis inzake erkenning als beschermingsbehoeftige, de voorwaarden voor opvang en de procedurele waarborgen uit te voeren en toe te passen en alle internationale verplichtingen op dit gebied na te leven;

48.

verzoekt de Commissie om solide procedurele waarborgen en duidelijke criteria op te nemen in haar voorstel voor een permanent EU-overbrengingssysteem, teneinde de belangen van mogelijke begunstigden te waarborgen en de migratiedruk in de lidstaten die in het bijzonder aan migratiestromen zijn blootgesteld, te verminderen; beveelt aan om de gastgemeenschap, het maatschappelijk middenveld en de lokale overheden van meet af aan bij de overbrengingsinitiatieven te betrekken;

49.

onderstreept dat overbrenging personen die internationale bescherming genieten weliswaar een langdurige oplossing kan bieden en de asielstelsels van de lidstaten kan verlichten, doch niet mag leiden tot een verschuiven van de verantwoordelijkheid; dringt erop aan dat overbrenging gepaard dient te gaan met solide toezeggingen van lidstaten die hiervan gebruik maken om lacunes in de bescherming in hun asielstelsels effectief aan te pakken en om een hoge mate van bescherming te waarborgen aan diegenen die in de afkomstige lidstaat achterblijven qua opvang, asielprocedures en integratie;

50.

is verheugd over de financieringsmogelijkheden in het kader van het FAM voor de overbrenging van asielzoekers en spoort de lidstaten aan vrijwillige initiatieven te ontplooien, met volledige inachtneming van de rechten van asielzoekers en hun instemming; verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de haalbaarheid van de ontwikkeling van een EU-stelsel voor de overbrenging van asielzoekers en onder meer na te gaan of dit kan worden gebaseerd op een EU-verdeelsleutel waarin rekening wordt gehouden met objectief verifieerbare criteria zoals het bbp, de bevolking en de oppervlakte van de lidstaten alsook met de belangen van de asielzoekers en de integratieperspectieven; is van oordeel dat een dergelijk programma kan worden uitgevoerd als solidariteitsmaatregel in situaties waarin het aantal asielzoekers onevenredig hoog is ten opzichte van de capaciteit van het asielstelsel van de lidstaat, of in noodsituaties;

51.

herinnert aan het mandaat van het Europees ondersteuningsbureau voor asielzaken met betrekking tot de bevordering van overbrenging van personen die internationale bescherming genieten tussen lidstaten en verzoekt het bureau om zijn capaciteit uit te bouwen teneinde actief en in nauwe samenwerking met het UNHCR overbrengingsprogramma's en -activiteiten te ondersteunen middels uitwisseling van informatie en beste praktijken en coördinatie- en samenwerkingsactiviteiten;

52.

wijst erop dat de Commissie heeft aangegeven altijd activering van het mechanisme van de richtlijn inzake tijdelijke bescherming te zullen overwegen wanneer aan de juiste voorwaarden is voldaan, met name wanneer er sprake is van een massale toestroom of een dreigende massale toestroom van ontheemden die niet onder veilige en duurzame omstandigheden naar hun land van herkomst kunnen terugkeren; verzoekt de Commissie het mogelijk te maken om deze richtlijn ook te activeren wanneer de toestroom in kwestie een massale toestroom voor ten minste één lidstaat is en niet alleen wanneer de toestroom een massale toestroom voor de EU in haar geheel is;

Wederzijds vertrouwen als basis van een hernieuwd beheerssysteem

53.

herhaalt dat wederzijds vertrouwen gebaseerd is op een gezamenlijk verantwoordelijkheidsbesef; benadrukt dat de naleving van EU-wetgeving een onontbeerlijk element is voor het vertrouwen tussen de lidstaten;

54.

onderstreept dat zowel het vertrouwen als de solidariteit worden versterkt, als de lidstaten hun wettelijke verplichtingen en hun verplichtingen inzake de grondrechten nakomen;

55.

benadrukt het belang van het leggen van een grondige fundering voor wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, aangezien dit essentieel is voor de ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en een grotere solidariteit;

56.

beseft dat de naleving van internationale beschermingsverplichtingen het wederzijds vertrouwen weliswaar vergroot, doch niet noodzakelijkerwijs resulteert in een uniforme toepassing van de voorschriften, aangezien de interpretatie en de toepassing van de internationale en EU-asielwetgeving nog steeds sterk uiteenlopen naargelang van de lidstaten, zoals duidelijk blijkt uit recente rechtspraak van het EHRM en het HvJEU betreffende de Dublin-verordening; onderstreept dat het de verantwoordelijkheid van de Commissie en de rechtbanken is om de toepassing van de asielvoorschriften overeenkomstig de internationale en de EU-wetgeving te bewaken en te beoordelen;

57.

is van oordeel dat vroegtijdige waarschuwingsmechanismen een waardevol instrument kunnen zijn om problemen op te sporen en aan te pakken, alvorens deze tot crises leiden; is evenwel van mening dat ook aanvullende oplossingen moeten worden overwogen teneinde schendingen van grondrechten te voorkomen en een adequaat functioneren van de asielstelsels te garanderen;

58.

onderstreept dat weliswaar meer gebruik moet worden gemaakt van inbreukprocedures om de aandacht te vestigen op de verantwoordelijkheden van de lidstaten alsook op het feit dat zij het bestaand asielacquis niet naleven, doch dat dit gepaard moet gaan met preventieve maatregelen, operationele plannen en toezichtmechanismen, wil een en ander resultaten opleveren; onderstreept het belang van regelmatige evaluaties, een constructieve dialoog en uitwisseling van beste praktijken als cruciale elementen om positieve ontwikkelingen teweeg te brengen in asielstelsels waarin tekortkomingen zijn vastgesteld; is van oordeel dat aldus verschillende vormen van financiële en praktische bijstand kunnen worden verleend teneinde te komen tot een volledige en correcte tenuitvoerlegging van de Europese asielwetgeving;

59.

merkt op dat het Dublin-systeem gebaseerd is op wederzijds vertrouwen en dat de implementatie daarvan neerkomt op een wederzijdse erkenning van afwijzende beslissingen tussen lidstaten, aangezien een asielverzoek slechts een keer in de EU in behandeling kan worden genomen; verzoekt de Commissie om in 2014 met een mededeling te komen over een kader voor de overdracht van de bescherming van personen die internationale bescherming genieten en de wederzijdse erkenning van asielbeslissingen, overeenkomstig het actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm;

60.

onderstreept dat migratiebeheer het wederzijds vertrouwen en solidariteitsmaatregelen alleen kan doen toenemen, als het gekoppeld wordt aan een beschermingsgevoelige aanpak op grond waarvan grensmaatregelen ten uitvoer worden gelegd zonder afbreuk te doen aan de rechten van vluchtelingen en personen die om internationale bescherming verzoeken;

61.

onderstreept dat visumregelingen een groot aantal uiteenlopende inreis- en uitreisvergunningen regelen en dat deze inreis- en uitreisvoorschriften geen enkele beperking inhouden van de wettelijke verplichting tot het verlenen van toegang tot asiel;

62.

verwijst naar de toezegging van de Commissie om een ordelijke aankomst in de EU van beschermingsbehoeftige personen te vergemakkelijken en verzoekt de Commissie nieuwe benaderingen met betrekking tot de toegang tot asielprocedures te onderzoeken; is in dit verband verheugd over de toezegging van de Commissie dat zij uiterlijk in 2013 een mededeling over een nieuwe aanpak voor de toegang tot asielprocedures voor de belangrijkste doorreislanden zal goedkeuren;

*

* *

63.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten en de Raad van Europa.


(1)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 12.

(2)  PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/25


Dinsdag 11 september 2012
Voorbereiding van het werkprogramma van de Commissie voor 2013

P7_TA(2012)0319

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het werkprogramma van de Commissie voor 2013 (2012/2688(RSP))

2013/C 353 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling over het werkprogramma 2013 van de Commissie, die binnenkort zal worden ingediend,

gezien het bestaande kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie, met name bijlage 4 daarvan,

gezien zijn resolutie van 4 juli 2012 over de vergadering van de Europese Raad van juni 2012 (1),

gezien artikel 35, lid 3, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de schaal en de aard van de staatsschulden-, financiële en economische crisis de governance van de Europese Unie meer dan ooit op de proef stellen;

B.

overwegende dat de EU zich op een kritiek punt bevindt en dat de crisis niet beteugeld zal worden zonder een verregaande intensivering van de Europese integratie, met name in het eurogebied, en de bijbehorende toename van de democratische controle en de verantwoordingsplicht;

C.

overwegende dat de rol van de Commissie erin bestaat om het algemeen belang van de Unie te bevorderen, hiertoe passende initiatieven te nemen, de toepassing van de Verdragen te waarborgen, toe te zien op de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving, coördinerende, uitvoerende en beherende taken uit te voeren en wetgeving te initiëren;

DEEL 1

1.

dringt er bij de Commissie op aan al haar bevoegdheden maximaal te gebruiken en blijk te geven van het vereiste politieke leiderschap om de talrijke uitdagingen als gevolg van de aanhoudende crisis het hoofd te bieden, en er tegelijkertijd op gebrand te zijn om financiële stabiliteit en economisch herstel te bewerkstelligen dat gebaseerd is op een groter concurrentievermogen en een duurzame, doeltreffende en sociaal rechtvaardige anti-crisisagenda;

2.

herinnert aan zijn verzoek van 4 juli 2012 aan de Commissie om vóór september een pakket wetgevingsvoorstellen in te dienen, in overeenstemming met de communautaire methode en op grond van de vier bouwstenen die zijn aangemerkt in het verslag met als titel "Naar een echte economische en monetaire unie";

3.

hamert erop dat de Commissie een vooraanstaande rol moet spelen bij het opstellen van de verslagen voor de vergaderingen van de Europese Raad in oktober en december 2012, waarin een duidelijke routekaart en planning voor de consolidatie van de economische en monetaire unie moet worden vastgelegd, met inbegrip van een geïntegreerd financieel, fiscaal en economisch beleidskader, en die op termijn moeten leiden tot een krachtigere politieke unie, en met name tot grotere democratische verantwoordingsplicht en legitimiteit op grond van een verdragswijziging;

4.

wijst op het standpunt van het Parlement over de wetgeving inzake het "two-pack" waardoor er meer begrotingstoezicht zal komen, het begrotingsbeleid in het eurogebied zal worden aangescherpt en waarvan de bepalingen in het geval van een ernstige economische recessie gedifferentieerde oplossingen voor begrotingsconsolidatie mogelijk maken;

5.

dringt er bij de Commissie op aan voorstellen in te dienen om de toezeggingen die zijn gedaan in het Pact voor groei en banen uit te voeren, voornamelijk om duurzame, op groei georiënteerde investeringen te stimuleren, waardoor het concurrentievermogen van de Europese economie die gericht is op de Europa 2020-doelstellingen te verbeteren, vooral met betrekking tot de doelmatigheid en de duurzaamheid van hulpbronnen en het verdiepen van de interne markt; verzoekt de Commissie haar werkprogramma voor 2013 te gebruiken om een gedetailleerde groeiagenda op te stellen waarin bedrijven en ondernemers worden aangemoedigd de sectoren en diensten verder te ontwikkelen die banen en welvaart voor de lange termijn opleveren; benadrukt in dit verband het belang van een aanzienlijke verhoging van Europese projectobligaties op grond van een synergie tussen de EU-begroting en de Europese Investeringsbank;

6.

wijst verder op de behoefte aan een langdurige en symmetrische inperking van gevallen van buitensporige macro-economische onevenwichtigheid, en roept op tot concrete veranderingen in het EU-belastingrecht om alle aspecten van belastingparadijzen en belastingontduiking aan te pakken;

7.

verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om de spoedige aanneming van het meerjarig financieel kader (MFK) en de daaraan gekoppelde meerjarige wetgevingsprogramma's te vergemakkelijken, waarbij ook het Parlement volledig betrokken wordt en terdege rekening wordt gehouden met zijn medebeslissingsbevoegdheden; staat achter de toezegging om van de EU-begroting een katalysator voor groei en banen in heel Europa te maken; verzoekt de Commissie in dit verband haar voorstel te verdedigen om ervoor te zorgen dat de begroting van de Unie een getrouwere weergave is van haar behoeften en politieke doelstellingen;

8.

hamert er echter op dat de hervorming van het stelsel van eigen middelen, inclusief het genereren van nieuwe eigen middelen, essentieel is voor goede vooruitzichten op een akkoord over het nieuwe MFK; verzoekt de Commissie de roep van verscheidene lidstaten om nauwere samenwerking op dit gebied te steunen; onderstreept echter de wenselijkheid om voor het eind van het jaar een algemeen akkoord te bereiken;

9.

verzoekt de Commissie de samenhang van haar wetgevingsprogramma te verbeteren, de kwaliteit van haar ontwerpwetgeving te verhogen, haar effectbeoordeling van ontwerpwetten te verbeteren, indien nodig het gebruik van concordantietabellen voor te stellen voor een betere omzetting van de EU-wetgeving en het Parlement te steunen bij zijn onderhandelingen met de Raad over het gebruik van gedelegeerde uitvoeringshandelingen; herinnert andermaal aan zijn verzoek om de onderhandelingen over het Interinstitutioneel Akkoord van 2003 over betere wetgeving te heropenen;

10.

verzoekt de Commissie zich terdege rekenschap te geven van de sectorgebonden standpunten van het Parlement die hieronder in deel 2 uiteen worden gezet;

DEEL 2

Uitvoering

11.

onderstreept het belang van de juiste en tijdige tenuitvoerlegging van EU-wetgeving via nationale wetgeving, en verzoekt de Commissie met klem indien nodig inbreukprocedures in te leiden om de juiste omzetting en een doeltreffende handhaving van de EU-wetgeving te waarborgen;

12.

dringt er bij de Commissie op aan een voorstel in te dienen voor de invoering van verplichte nationale beheersverklaringen, die op het passende politieke niveau worden ondertekend, voor EU-middelen onder gedeeld beheer; dringt aan op permanente maatregelen om de programma's van de EU te vereenvoudigen, met name op het vlak van onderzoek en innovatie; verzoekt de Commissie het gebruik van financiële instrumenten (FI's) nauwlettend in de gaten te houden; vraagt systematische, periodieke en onafhankelijke evaluaties, om ervoor te zorgen dat alle uitgaven op kosteneffectieve wijze tot de gewenste resultaten leiden;

13.

verwacht dat de Commissie tijdig de ontwerpen van gewijzigde begroting indient die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de betalingsniveaus overeenstemmen met de maatregelen die tijdens de Europese Raad van juni 2012 overeengekomen zijn om groei te stimuleren en die afdoende zijn om gedane toezeggingen na te komen;

Interne markt

14.

verzoekt de Commissie aandacht te blijven besteden aan de verbetering van de governance van de interne markt, met hernieuwd elan te strijden voor administratieve vereenvoudiging, goed te overwegen om waar mogelijk verordeningen in plaats van richtlijnen voor te stellen teneinde de proportionaliteit van de voorgestelde maatregelen te waarborgen, en de vorderingen bij te houden met het oog op de volledige tenuitvoerlegging van het acquis over de interne markt, vooral in de dienstensector, met inbegrip van de mogelijkheid van versnelde inbreukprocedures; benadrukt dat er terdege rekening moet worden gehouden met de economische, sociale en ecologische aspecten van de interne markt;

15.

kijkt uit naar de Commissievoorstellen in het kader van de Single Market Act II voor prioritaire maatregelen om de groei, de werkgelegenheid en het vertrouwen in de intenre markt een impuls te geven; moedigt nauwere samenwerking aan als dat passend en nodig is;

16.

dringt er bij de Commissie op aan systematischer te werk te gaan bij het beoordelen van de impact van haar voorstellen op kmo's, die Europa veel nieuwe banen opleveren; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan het zogenaamde "gold plating" van EU-wetgeving te ontmoedigen waarmee de gelijke voorwaarden op de interne markt geweld wordt aangedaan; roept op de bureaucratische rompslomp verder te beperken;

17.

schaart zich achter de nadruk die de Commissie legt op de digitale agenda; dringt erop aan dat voorstellen meer grensoverschrijdende diensten leveren aan consumenten in de hele EU;

18.

herinnert eraan dat een doorwrochte herziening van de algemene richtlijn productveiligheid (Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad (2)) noodzakelijk is waarin de gezondheid en veiligheid van de consument wordt gewaarborgd, maar ook de handel in goederen, vooral voor kmo's, wordt vergemakkelijkt; verzoekt de Commissie een voorstel te doen voor een transversale verordening betreffende markttoezicht voor alle producten; verlangt verder doeltreffende beroepsprocedures in financiële retaildiensten en een gemeenschappelijke horizontale en gecoördineerde aanpak om consumenten te beschermen;

19.

dringt er bij de Commissie op aan haar optreden op het gebied van regelgeving ten aanzien van kmo's en micro-ondernemingen te verbeteren door de wetgeving aan te passen aan de behoeften van kmo's en ook door de invoering te bevorderen van passende uitzonderingen;

20.

dringt er bij de Commissie op aan haar herziening van het stelsel voor auteursrechten door te voeren, dat geschikt moet zijn voor de internetomgeving en gebaseerd moeten zijn op sociale legitimiteit, met de nodige eerbiediging van de grondrechten, met inbegrip van de voltooiing van de herziening van de industriële eigendomsrechten, die bedoeld is om de groei en het creëren van banen in Europa een impuls te geven; verzoekt de Commissie rekening te houden met de juridische problemen die aan het licht zijn gekomen bij de controverse rond de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA), toen zij haar voorstel presenteerde over de herziening van de EU-wetgeving inzake het merkenrecht;

Klimaat, milieu, energie en vervoer

21.

hamert erop dat het stappenplan voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa moet worden uitgevoerd om stimulansen te genereren voor de ontwikkeling van een groene economie, het bevorderen van biodiversiteit en de strijd tegen klimaatverandering, inclusief de integratie van hulpbronefficiënte maatregelen die voorzien zijn in de Europa 2020-strategie;

22.

is van oordeel dat het Europees semester elke lidstaat de mogelijkheid moet bieden rekenschap af te leggen over zijn eigen toezeggingen met betrekking tot de Europa 2020-strategie, het Euro Plus-pact, de Single Market Act en andere belangrijke EU-doelstellingen;

23.

verzoekt de Commissie onverwijld voorstellen in te dienen om de zwakheden in het bestaande emissiehandelssysteem aan te pakken, teneinde de ineenstorting daarvan te voorkomen;

24.

verzoekt de Commissie een actieplan in te dienen met gedetailleerde maatregelen om te komen tot een volledig geïntegreerde en onderling verbonden interne energiemarkt, en benadrukt dat de EU moet worden voorzien van een moderne netwerkinfrastructuur;

25.

verzoekt de Commissie de routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 uit te voeren, inclusief tussentijdse mijlpalen;

26.

verzoekt de Commissie een strategie op te stellen om het effect van de stijgende energieprijzen op de maatschappij tegen te gaan;

27.

is van mening dat de crisis moet worden ingezet als een middel om het ontwikkelingsmodel van onze samenleving om te vormen in een uiterst efficiënte, op hernieuwbare energie gebaseerde en klimaatbestendige economie; benadrukt dat de Commissie voorstellen moet indienen voor een energie- en klimaatpakket voor de periode tot 2030 op basis van de huidige drie pijlers: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen, alsmede hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie;

28.

is het eens met de nadruk die de Commissie legt op het moderniseren van het Europese multimodale vervoerssysteem dat cruciaal is voor het welslagen van de interne markt; verzoekt de Commissie zich te blijven inzetten voor de spoorwegen en de bevoegdheden van het Europees Spoorwegbureau op het gebied van veiligheidscertificering en de harmonisatie van rollend materieel uit te breiden;

29.

betreurt dat het niet gelukt is het initiatief van het gemeenschappelijk Europees luchtruim volledig uit te rollen, en verzoekt de Commissie hiertoe nieuwe inspanningen te verrichten;

Samenhangende en inclusieve samenlevingen - Europa voor de burger

30.

is zeer verheugd over de aandacht die de Commissie besteedt aan de werkgelegenheid voor jongeren en over haar voorstellen om de capaciteit van de Unie uit te breiden ter bevordering van onderwijs en opleidingen; verwacht als onderdeel van de overkoepelende mededeling over het werkgelegenheidspakket duidelijke doelstellingen en tijdschema's en concrete voorstellen op het gebied van jeugdmobiliteit, de "Europese Jeugdgarantie", het kwaliteitskader voor stages, talenkennis en ondernemerschap van jongeren, om zo de hoge jeugdwerkloosheid te bestrijden; verwacht tevens concrete maatregelen om de armoede terug te dringen, de arbeidsmarkt te hervormen en sociale normen op te stellen zodat er een evenwichtige aanpak op het gebied van "flexiezekerheid" kan worden ingevoerd in de lidstaten die dat wensen, en verlangt dat er meer nadruk wordt gelegd op de tewerkstelling van gehandicapten in onze vergrijzende samenleving;

31.

benadrukt dat er moet worden geïnvesteerd in menselijk kapitaal en onderzoek en ontwikkeling en dat er passende onderwijs- en opleidingsmogelijkheden moeten worden geboden om professionele mobiliteit te vergemakkelijken; roept tevens op tot verdere inspanningen op het vlak van geweld tegen vrouwen en mensenhandel;

32.

dringt opnieuw aan op een sterk cohesiebeleid voor de hele EU na 2013, waarin de bestaande fondsen en programma's moeten worden gestroomlijnd, toereikende financiering moet worden gewaarborgd, en waarvoor de governance op verschillende niveaus de grondslag vormt en dat nauw aansluit bij de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; onderstreept dat de efficiëntie en het reactievermogen van het solidariteitsfonds moeten worden verbeterd, en verwacht daartoe voorstellen; is ervan overtuigd dat er met de juiste middelen een gemeenschappelijke basis kan worden gevonden voor het cohesie-, het onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid van de EU, dat gericht moet zijn op groei en concurrentievermogen, waarbij echter ook de beginselen van economische, sociale en territoriale samenhang alsook topkwaliteit worden nageleefd;

33.

steunt initiatieven op Europees niveau als aanvulling op de nationale inspanningen om microkrediet te verhogen en sociaal ondernemerschap te stimuleren dat diensten verleent die niet voldoende worden geleverd door de overheids- of de particuliere sector;

34.

is ingenomen met de meer voortvarende benadering van de Commissie met het oog op de bescherming van de rechtsstaat en de grondrechten in de hele Unie; verlangt een herziening van het Bureau voor de grondrechten om een doeltreffende controle en de uitvoering van het Handvest van de grondrechten te garanderen en dit af te stemmen op het Verdrag van Lissabon; steunt de Commissie bij haar onderhandelingen over de toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens;

35.

verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van de richtlijn gelijke behandeling ongeacht ras (Richtlijn 2000/43/EG (3) van de Raad) en de omzetting van het kaderbesluit betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat (Kaderbesluit 2008/913/JHA van de Raad (4)) te onderzoeken, en vindt het betreurenswaardig dat het EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma niet bindend is;

36.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het vrije verkeer van personen verzekerd is en dat het Schengenacquis volledig wordt nageleefd; benadrukt dat het ontoereikende systeem van wederzijdse beoordeling door lidstaten moet worden vervangen, en verzoekt de Commissie de volledige verantwoordelijkheid te nemen voor het toezicht op de Schengenregels; is tevreden met de steun van de Commissie voor zijn standpunt inzake de rechtsgrondslag voor de Schengenregels;

37.

vindt het uitblijven van een wetgevingsvoorstel betreffende een sterkere onderlinge solidariteit binnen de EU op het gebied van asielaangelegenheden betreurenswaardig; ziet graag een wetgevingsvoorstel om een gemeenschappelijk Europees asielstelsel tot stand te brengen waarin verantwoordelijkheidsbesef en solidariteit worden gecombineerd;

38.

onderstreept dat de verordening inzake een algemeen kader voor gegevensbescherming en de richtlijn betreffende gegevensbescherming op het gebied van het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van strafbare feiten moeten worden aangenomen zodat alle verdere terrorismebestrijdingsmaatregelen kunnen voldoen aan hoge normen van privacy en gegevensbescherming; verzoekt de Commissie haar evaluatie van de richtlijn gegevensbewaring (Richtlijn 2006/24/EC van het Europees Parlement en de Raad (5)) te vervroegen;

39.

staat volledig achter met het belang dat de Commissie hecht aan het uitvoeren van burgervriendelijke initiatieven in het kader van het voorstel voor een besluit over het Europees Jaar van de burger (2013) (COM(2011)0489) om het bewustzijn van de burgers over de voordelen die het Europese burgerschap met zich meebrengt verder aan te wakkeren;

Landbouw en visserij

40.

neemt kennis van de huidige hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid: is ingenomen met de inzet van de Commissie voor een evenwichtige en geïntegreerde benadering waarin zowel de duurzame en efficiënte productie van kwalitatieve en betaalbare voeding als het respect voor de ecologische en de erfgoedwaarde van het platteland worden gewaarborgd; dringt erop aan dat het GLB naadloos wordt afgestemd op de Europa 2020-strategie om innovatie in het boerenbedrijf aan te moedigen en de duurzaamheid, eerlijkheid en het concurrentievermogen van de Europese landbouw op lokaal en regionaal niveau te verbeteren;

41.

benadrukt dat de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid ambitieus moet zijn om duurzame en gezonde visbestanden voor de lange termijn te verkrijgen; verzoekt de Commissie met klem te zorgen dat artikel 43, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de rechtsgrondslag vormt voor haar voorstellen, en het gebruik van artikel 43, lid 3 te beperken tot voorstellen die uitsluitend gaan over de vaststelling van de toekenning van de vangstmogelijkheden, herhaalt zijn weerstand tegen de teruggooipraktijk en tegen ondoordachte en dure maatregelen die gericht zijn op de beperking van de vlootcapaciteit;

Buitenlands en ontwikkelingsbeleid

42.

verzoekt de Commissie en de Europese dienst extern optreden samen te werken om goed gecoördineerde initiatieven op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voor te stellen aan de Raad; dringt er bij de Commissie op aan al haar activiteiten en diensten op dit vlak te bundelen, met inbegrip van het ontwikkelingsbeleid, teneinde de internationale doelstellingen uit het Verdrag van Lissabon te verwezenlijken, en dan met name artikel 208 VWEU, dat handelt over beleidscoherentie voor ontwikkeling, maar zonder de waarden waarop de Unie zelf was gegrondvest uit het oog te verliezen;

43.

verwacht wetgevingsinitiatieven om de rechtsgrondslagen voor de volgende generatie instrumenten voor externe financiële steun te herzien, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van het systeem van gedelegeerde handelingen; ziet graag meer flexibiliteit bij de uitbetaling van financiële steun in crisissituaties;

44.

verwacht dat de Commissie de uitbreiding van de Unie met alle Europese landen die de waarden van de Unie eerbiedigen en op toegewijde wijze uitdragen steunt, waarbij echter wel rekening wordt gehouden met het vereiste voor toetredingslanden om te voldoen aan de criteria van Kopenhagen en de integratiecapaciteit van de Unie; is ervan overtuigd dat de Unie haar morele gezag en politieke geloofwaardigheid in de wereld zou verliezen als ze haar deuren zou sluiten voor haar buren; verwacht dat de Commissie haar werk in verband met de lopende toetredingsonderhandelingen voortzet;

45.

verzoekt de Commissie meer resultaatgericht ontwikkelingsbeleid uit te voeren waarmee doeltreffendere steun wordt geboden en nauwere beleidssamenhang en betere donorcoördinatie wordt gegarandeerd op nationaal, Europees en mondiaal niveau waarbij opkomende spelers op het gebied van mondiale ontwikkeling steeds belangrijker zullen worden; benadrukt dat er een speciaal trustfonds in het leven moet worden geroepen om het probleem van ondervoeding in ontwikkelingslanden aan te pakken en dat er een raadplegingsprocedure moet worden opgestart over het verschijnsel landroof; dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor een grotere doeltreffendheid van EU-steun in het kader van mogelijke millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling voor de periode na 2015;

Handel

46.

ziet de wederzijdse en evenwichtige openheid van markten als een strategisch beleidsinstrument voor de interne groei en werkgelegenheid van de EU; onderstreept dat het Parlement moet worden betrokken bij alle stadia van de onderhandelingen en blijft zich inzetten voor een multilaterale benadering van de internationale handel; benadrukt dat protectionisme op multilateraal niveau en via alle handelsovereenkomsten moet worden bestreden;

47.

steunt de inspanningen van de Commissie in alle lopende bilaterale en regionale onderhandelingen op het gebied van de handel; onderkent dat er voortdurend vooruitgang moet worden geboekt in het bereiken van bilaterale vrijhandelsovereenkomsten met belangrijkste partners;

48.

hecht groot belang aan het stroomlijnen van mensenrechten-, sociale en milieunormen en maatschappelijk verantwoord ondernemen in het hele internationale beleid, in combinatie met duidelijke regels voor verantwoordelijk gedrag van Europese bedrijven;

*

* *

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0292.

(2)  PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.

(3)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(4)  PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.

(5)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 54.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/31


Dinsdag 11 september 2012
Vrijwillige en onbetaalde donatie van weefsels en cellen

P7_TA(2012)0320

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over vrijwillige, onbetaalde donaties van weefsels en cellen (2011/2193(INI))

2013/C 353 E/04

Het Europees Parlement,

gezien artikel 184 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 1 betreffende de menselijke waardigheid en artikel 3 betreffende het recht op menselijke integriteit, dat verwijst naar het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden,

gezien het tweede verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over vrijwillige en onbetaalde donatie van weefsels en cellen (COM(2011)0352),

gezien Richtlijn 2010/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 inzake kwaliteits- en veiligheidsnormen voor menselijke organen, bestemd voor transplantatie (1),

gezien zijn resolutie van 19 mei 2010 over de mededeling van de Commissie: Actieplan inzake orgaandonatie en transplantatie (2009-2015): hechtere samenwerking tussen de lidstaten (2),

gezien Verordening (EG) nr. 1394/2007 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende geneesmiddelen voor geavanceerde therapie en tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG en Verordening (EG) nr. 726/2004,

gezien Richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen (4),

gezien Richtlijn 2006/17/EG van 8 februari 2006 (5) ter uitvoering van Richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft bepaalde technische voorschriften voor het doneren, verkrijgen en testen van menselijke weefsels en cellen,

gezien de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de transplantatie van menselijke cellen, weefsels en organen,

gezien het Verdrag inzake mensenrechten en biogeneeskunde van de Raad van Europa en het Aanvullend Protocol betreffende de transplantatie van organen en weefsels van menselijke oorsprong,

gezien het Verdrag van Oviedo inzake mensenrechten en biogeneeskunde en het aanvullend protocol betreffende de transplantatie van organen en weefsels van menselijke oorsprong,

gezien de Europese gegevens over donatie- en transplantatieactiviteiten met betrekking tot weefsels, hematopoïetische en geslachtscellen die zijn vervat in het uit 2010 daterende verslag van het Europees Register voor organen, weefsel- en celmateriaal,

gezien zijn resolutie van 10 maart 2005 betreffende de handel in menselijke eicellen (6),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0223/2012),

A.

overwegende dat gedoneerde weefsels en cellen, zoals huid, botten, pezen, hoornvliezen en hematopoïetische stamcellen, in toenemende mate worden gebruikt in medische therapieën en als uitgangsmateriaal voor geneesmiddelen voor geavanceerde therapie (ATMP); overwegende dat Richtlijn 2004/23/EG bepaalt dat de lidstaten zich beijveren om vrijwillige, onbetaalde donaties te waarborgen en zich tevens beijveren om ervoor te zorgen dat het verkrijgen van weefsels en cellen als zodanig zonder winstoogmerk geschiedt; overwegende dat dit een duidelijke wettelijke verplichting is, en dat als een lidstaat niet aan dit principe voldoet, er inbreukprocedures kunnen worden ingesteld;

B.

overwegende dat de lidstaten volgens artikel 12, lid 1, van Richtlijn 2004/23/EG om de drie jaar aan de Commissie verslag moeten uitbrengen over de praktijk van vrijwillige en onbetaalde donaties;

C.

overwegende dat 27 van de 29 rapporterende landen enigerlei vorm van (al dan niet bindende) bepalingen hanteren met betrekking tot het beginsel van vrijwillige en onbetaalde donaties van weefsels en cellen;

D.

overwegende dat 13 landen richtsnoeren hanteren met betrekking tot de mogelijkheid om donoren van weefsels en cellen bepaalde vormen van compensatie of prikkels te bieden;

E.

overwegende dat 19 landen hebben laten weten te voorzien in enigerlei vorm van compensatie of stimulansen voor levende donoren van weefsels en cellen (met uitzondering van geslachtscellen);

F.

overwegende dat 14 landen enigerlei vorm van compensatie of stimulansen bieden om geslachtscellen te doneren;

G.

overwegende dat vier landen vormen van compensatie of stimulansen kennen voor nabestaanden van overleden donoren;

H.

overwegende dat gerichte bewustmaking van het publiek en verspreiding van duidelijke, betrouwbare, wetenschappelijk onderbouwde en overtuigende medische informatie op nationaal en Europees niveau, met name in de naaste omgeving van de patiënt, van groot belang zijn om publieke steun te verwerven en donaties van weefsels en cellen te stimuleren;

I.

overwegende dat het onder de aandacht brengen van de behoefte aan of de beschikbaarheid van menselijke weefsels en cellen teneinde financiële of vergelijkbare voordelen aan te bieden of te behalen, verboden moet worden;

J.

overwegende dat er 11 landen zijn met een officieel beleid ter bevordering van zelfvoorziening in weefsels en cellen, en dat er daarnaast 17 andere landen zijn die eveneens met het doel in hun nationale behoeften aan menselijke weefsels en cellen te voorzien bilaterale akkoorden zijn aangegaan;

K.

overwegende dat het ook uit ethisch oogpunt van het grootste belang is om, voor zover mogelijk, te zorgen voor voldoende beschikbaarheid van weefsels en cellen voor medische doeleinden; overwegende dat de voorziening met dergelijke weefsels en cellen moet worden georganiseerd op een manier die in het belang is van de burgers, en derhalve onder toezicht moet staan van overheidsorganen;

L.

overwegende dat de meeste rapporterende landen er publieke inzamelaars/leveranciers van weefsels en cellen of een duaal systeem van publieke en particuliere inzamelaars/leveranciers op nahouden;

M.

overwegende dat de verwerving van menselijke weefsels en cellen dient te worden uitgevoerd door personen die met succes een scholingsprogramma hebben doorlopen waarvan de inhoud is vastgelegd door een klinisch team dat in de te verkrijgen weefsels en cellen gespecialiseerd is of door een weefselcentrum dat tot de verkrijging daarvan gemachtigd is;

N.

overwegende dat wegnemen van weefsels en cellen voor donatiedoeleinden slechts op twee voorwaarden mag plaatsvinden: het moet een medisch of wetenschappelijk en therapeutisch doel dienen en alle weggenomen bestanddelen moeten vrijwillig worden afgestaan zonder dat er enigerlei betaling plaatsvindt;

O.

overwegende dat bij het wegnemen van weefsels en cellen de volgende beginselen in acht moeten worden genomen: anonimiteit (behalve in het geval van wegneming bij een levend persoon ten behoeve van een naaste), afwezigheid van winstoogmerk, instemming, de verplichting om de transplantaten eerlijk onder de patiënten te verdelen en de bescherming van de gezondheid van donoren en ontvangers;

P.

overwegende dat het wegnemen van weefsels en cellen alleen mag plaatsvinden indien de donor daartoe vooraf vrijwillig schriftelijke toestemming heeft gegeven; overwegende dat deze toestemming op enigerlei moment en zonder specifieke formaliteiten kan worden ingetrokken;

Q.

overwegende dat het gebruik van weefsels en cellen voor toepassing in het menselijk lichaam het risico inhoudt dat ziekten worden overgedragen op de ontvangers; dat risico kan worden beperkt door potentiële donoren vooraf op basis van een kosten/batenanalyse zorgvuldig te selecteren en te evalueren, door elke donatie te testen en te controleren en procedures toe te passen voor de verkrijging van weefsels en cellen conform de voorschriften en processen die op grond van de beste beschikbare wetenschappelijke adviezen worden opgesteld en geactualiseerd;

R.

overwegende dat de donatie van bepaalde weefsels en cellen een ernstig risico voor de donor impliceert; tevens overwegende dat dit risico bij eiceldonaties bijzonder hoog is als gevolg van de hormoonbehandeling die nodig is ter voorbereiding op de donatie;

S.

overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de EU, dat het leidende beginsel van de Europese Unie vormt en sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon wettelijk bindend is, verbiedt om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden;

T.

overwegende dat het wenselijk is dat alle lidstaten over bindende voorschriften beschikken om dit ethische beginsel te handhaven, inclusief door middel van strafrechtelijke maatregelen;

U.

overwegende dat er echter twijfels blijven bestaan over de vraag of dit ethische beginsel verenigbaar is met bepaalde vormen van compensatie voor donaties, in het bijzonder wanneer deze compensatie wordt geboden aan de nabestaanden van overleden donoren;

V.

overwegende dat onbetaalde donatie niet alleen een ethisch beginsel is, maar dat het ook noodzakelijk is om de gezondheid van donor en ontvanger te beschermen, aangezien de grote geldbedragen die aan het donatieproces te pas komen de donor ertoe kunnen aanzetten risico's te nemen en hem/haar ervan kunnen weerhouden risico's in zijn/haar medische voorgeschiedenis te melden;

W.

overwegende dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat allogene navelstrengbloedtransplantatie bij veel patiënten succesvol is en dat er tevens betrouwbare berichten zijn die erop wijzen dat een autologe behandeling met dit soort cellen in sommige gevallen succesvol kan zijn;

X.

overwegende dat er volgens berichten uit geloofwaardige mediabronnen keer op keer inbreuk wordt gepleegd op het beginsel van onbetaalde weefsel- en celdonaties;

Y.

overwegende dat de traceerbaarheid van cellen en weefsels van donoren tot ontvangers en omgekeerd en follow-up op lange termijn van levende donoren en ontvangers van cellen en weefsels cruciale elementen van de veiligheids- en kwaliteitsbewaking zijn;

1.

is ingenomen met de presentatie van het tweede verslag over vrijwillige en onbetaalde donatie van weefsels en cellen, dat aantoont dat er in de lidstaten veel gedaan wordt om het beginsel van onbetaalde donaties toe te passen, maar ook dat er nog een lange weg moet worden afgelegd;

2.

stelt met bezorgdheid vast dat de helft van de lidstaten aangeven dat zij geregeld worden geconfronteerd met een tekort aan menselijke weefsels en cellen, met name ruggenmerg, geslachtscellen en weefsels zoals hoornvliezen en huid; is van mening dat het gevoerde beleid en de vigerende wetgeving derhalve dienen te worden herzien omdat ze kennelijk niet zijn berekend op het zelfvoorzieningsprobleem in de Europese Unie;

Onbetaalde donatie, instemming en gezondheidsbescherming

3.

onderstreept dat donaties vrijwillig, onbetaald en anoniem dienen te zijn (behalve bij donatie door een levend persoon aan een naaste) en moet worden geregeld door middel van juridische en ethische beschermingsvoorschriften ter vrijwaring van de menselijke integriteit;

4.

roept de lidstaten op tot het treffen van maatregelen ter bescherming van levende donoren en verzoekt hen ervoor te zorgen dat donaties anoniem (behalve bij donaties door een levend persoon aan een naaste), vrijwillig, ongedwongen, op geïnformeerde grondslag en onbetaald plaatsvinden;

5.

verzoekt de Commissie de ontwikkelingen in de lidstaten nauwlettend te volgen, een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar alle berichten vanuit de burgersamenleving of in de media over inbreuken op het beginsel van onbetaalde donatie, en om adequate maatregelen te treffen, waaronder, zo nodig, het instellen van inbreukprocedures;

6.

acht het essentieel dat alle lidstaten duidelijk de voorwaarden definiëren waaronder een billijke en evenredige financiële compensatie kan worden verleend, met dien verstande dat vergoedingen strikt beperkt moeten blijven tot het vergoeden van de voor donatie van weefsels en cellen gemaakte onkosten, zoals reiskosten, inkomensverlies of medische kosten die verband houden met de medische procedure en mogelijke bijwerkingen, zodat eventuele financiële stimulansen in ieder geval verboden zijn en benadeling van potentiële donoren wordt voorkomen; dergelijke vormen van compensatie moeten transparant zijn en regelmatig worden getoetst;

7.

verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de bestaande nationale praktijken en criteria voor de compensatie van levende donoren, met name wat betreft eiceldonatie;

8.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat eventuele vormen van compensatie voor donoren ethisch verantwoord zijn; pleit ervoor hieraan vooral aandacht te besteden wanneer de compensatie niet aan de donor, maar aan diens nabestaanden wordt uitbetaald;

9.

roept de lidstaten ertoe op ervoor te zorgen dat levende donoren worden geselecteerd aan de hand van een evaluatie van hun gezondheidstoestand en medische anamnese, zo nodig met inbegrip van een psychologische beoordeling op basis van een risico/batenanalyse door daartoe bevoegde en opgeleide gezondheidswerkers;

10.

roept de lidstaten ertoe op maatregelen te nemen ter bescherming van onder voogdij staande minderjarigen en volwassenen bij weefsel- of celafname;

Anonimiteit, traceerbaarheid, transparantie en informatie

11.

beklemtoont dat naleving van de beginselen van transparantie en veiligheid van essentieel belang is om een hoog niveau van publieke steun voor donaties te verwerven; spoort de lidstaten ertoe aan zich in te zetten voor de totstandbrenging van een transparant donatiesysteem dat veilig is voor zowel donoren als ontvangers;

12.

dringt er bij alle lidstaten op aan regels op te stellen om de traceerbaarheid van weefsels en cellen van menselijke oorsprong van donor tot patiënt en omgekeerd te waarborgen, alsook een systeem te ontwikkelen voor de regulering van de invoer van menselijke weefsels en cellen uit derde landen, zodat er in de praktijk gelijkwaardige kwaliteits- en veiligheidsnormen worden gegarandeerd;

13.

roept de lidstaten ertoe op meer werk te maken van hun publieke informatie- en bewustmakingscampagnes ter bevordering van weefsel- en celdonaties en ervoor te zorgen dat de verstrekte medische informatie duidelijk, betrouwbaar, wetenschappelijk verantwoord en overtuigend is en dat de verstrekte gegevens het publiek in staat stellen geïnformeerde keuzes te maken; onderstreept dat donoren volledig moeten worden geïnformeerd over de daarbij gevolgde procedures en over de morele, psychologische, medische en maatschappelijke gevolgen ervan;

14.

roept de lidstaten ertoe op gecoördineerd op te treden om het ontstaan van een zwarte markt voor geslachtscellen via het internet tegen te gaan, aangezien een dergelijke markt niet alleen ten koste dreigt te gaan van de kwaliteit en de veiligheid van de bewuste cellen en weefsels, maar bovendien ook juridische, ethische en volksgezondheidsproblemen zou doen rijzen;

Uitwisseling van optimale praktijken en versterking van de Europese en internationale samenwerking

15.

roept de lidstaten ertoe op de uitwisseling van goede praktijken te intensiveren, in het bijzonder wat betreft het aanbod van weefsels en cellen, de bescherming van de kwaliteit van weefsels en cellen tijdens hun transport, de verbetering van het publieke besef omtrent donaties en de opleiding van gezondheidswerkers;

16.

verlangt dat alle lidstaten publieke weefsel- en cellenbanken instellen;

17.

dringt aan op de invoering van Europese normen en voorschriften voor particuliere weefsel- en cellenbanken;

18.

is van mening dat de Commissie en de lidstaten zich ter vervulling van hun ethische verplichting om te voorzien in een adequaat aanbod moeten zouden moeten beraden over de mogelijkheid tot het opzetten van een Europese gegevensbank van donoren en potentiële ontvangers met als doel het aanbod in het algemeen belang te reguleren en het ontstaan van mogelijke tekorten te voorkomen;

19.

is van oordeel dat de sluiting van bilaterale overeenkomsten buitengewoon belangrijk is om landen die te kampen hebben met tekorten aan weefsels en cellen of met problemen om in eigen land geschikte donoren vinden te helpen en om ervoor te zorgen dat de informatie over weefsels en cellen tussen landen onderling gemakkelijker kan worden uitgewisseld;

20.

is in de Europese context bijzonder ingenomen met de functie die op dit gebied wordt vervuld door Eurocet, dat een cruciale rol heeft gespeeld als centrale Europese databank voor de verzameling van gegevens over donatie- en transplantatieactiviteiten met weefsels en cellen; roept de autoriteiten van de lidstaten ertoe op nauwer met Eurocet samen te werken om specifiekere gemeenschappelijke normen vast te leggen voor de donatie van cellen en weefsels, en medische beroepsbeoefenaren aldus in staat te stellen de compatibiliteitsgegevens voor Europese burgers beter of elkaar af te stemmen;

21.

roept de lidstaten ertoe op alle mogelijkheden te onderzoeken voor een bredere internationale samenwerking op dit gebied, in het bijzonder met betrekking tot het potentiële gebruik van hematopoïetische stamcellen;

Navelstrengbloed en stamcellen

22.

onderkent dat er aanzienlijke wetenschappelijke vooruitgang is geboekt met het gebruik van navelstrengbloed, een bijzonder veelbelovend therapeutisch alternatief voor de behandeling van tal van ziektes, waaronder ook kinderziekten;

23.

wijst erop dat klinische proeven met stamcellen uit navelstrengbloed voor de behandeling van niet-hematologische aandoeningen momenteel voornamelijk buiten de Europese Unie plaatsvinden; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve passende maatregelen te nemen tot invoering van een regelgevingskader om de beschikbaarheid van stamcellen uit navelstrengbloed te vergroten;

24.

betreurt dat momenteel slechts bij 1 % van de geboorten in de Europese Unie stamcellen uit navelstrengbloed worden opgeslagen; onderstreept derhalve dat het belangrijk is dat moeders bij een geboorte navelstrengbloed en -weefsel doneren aan opslagbanken die voldoen aan gemeenschappelijke operationele en ethische normen, om aldus bij te dragen aan de behandeling van ziekten en aan verder onderzoek op dit gebied; benadrukt tevens dat goede traceerbaarheid een van de voorwaarden moet zijn voor het verlenen van vergunningen aan dergelijke opslagbanken op nationaal of Europees niveau; onderstreept dat de procedure voor toewijzing via dergelijke opslagbanken eerlijk, billijk, niet-discriminerend en transparant dient te zijn;

25.

wijst erop dat openbare cellenbanken de nodige stappen moeten ondernemen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van gegevens, zodat de traceerbaarheidsverplichting te verenigen valt met de noodzaak de rechten van de donor inzake o.a. medische vertrouwelijkheid en privacy te beschermen;

26.

is van opvatting dat de mogelijkheid tot donatie van allogeen, niet-familiair navelstrengbloed – ongeacht of de navelstrengbloedbank publiek of particulier is – verder moet worden ontwikkeld, zodat de opgeslagen eenheden navelstrengbloed kunnen worden geregistreerd in het wereldwijde bestand van beenmergdonoren (BMDW) en ter beschikking kunnen worden gesteld van elke compatibele patiënt die ze nodig heeft;

27.

wijst erop dat de moeder vrijwillig, na te zijn geïnformeerd en schriftelijk moet instemmen met de donatie en dat deze instemming op elk aan de donatie voorafgaand moment zonder verdere formaliteiten kan worden ingetrokken;

28.

verzoekt de lidstaten het publiek door middel van voorlichtingscampagnes beter bewust te maken van het bestaan van openbare navelstrengbloedbanken, bijvoorbeeld in het kader van prenatale sessies, een en ander conform de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

29.

is van mening dat mannen en vrouwen moeten worden geïnformeerd over alle bestaande opties met betrekking tot navelstrengbloeddonaties bij de geboorte, bijvoorbeeld middels openbare of particuliere opslag, donatie voor autologe of heterologe doeleinden of voor onderzoek; is van mening dat er uitgebreide, objectieve en correcte informatie moet worden verstrekt over de voor- en nadelen van navelstrengbloedbanken;

30.

roept de lidstaten ertoe op tegelijkertijd te zorgen voor een betere bescherming van het recht van ouders op geïnformeerde toestemming en keuzevrijheid wat betreft praktijken voor de opslag van stamcellen uit navelstrengbloed;

31.

pleit ervoor dat de lidstaten zich beraden over de invoering en handhaving van operationele en ethische normen voor publieke en particuliere navelstrengbloedbanken die onder andere de eerbiediging van het beginsel van niet-commercialisering van het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan, alsmede de traceerbaarheid waarborgen;

32.

verlangt dat de lidstaten ten minste één openbare stamcellenbank oprichten;

33.

dringt erop aan dat het uit 2004 daterende advies van de Europese Groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën betreffende "De ethische aspecten van navelstrengbloedbanken"(advies nr. 19) wordt geactualiseerd in het licht van de ontwikkelingen met betrekking tot het bewaren van stamcellen uit navelstrengbloed en de lopende klinische proeven met het gebruik van stamcellen uit navelstrengbloed;

34.

verzoekt de lidstaten een territoriaal netwerk van erkende kraamklinieken op te zetten om zulke afnames uit te voeren ten einde de voorziening met navelstrengbloed in alle bevolkingscentra te waarborgen;

35.

dringt erop aan dat de nationale autoriteiten alle opslagbanken die de operationele normen van de EU voor de verzameling en opslag van navelstrengbloed naleven, raadplegen bij de bepaling en uitvoering van de nationale voorlichtingscampagnestrategieën ten behoeve van ouders;

36.

dringt voorts aan op de ontwikkeling van Europese normen en voorschriften voor particuliere stamcelbanken;

37.

merkt op dat in sommige lidstaten al modellen en -mogelijkheden voor samenwerking tussen publieke en particuliere opslagbanken bestaan en spoort de publieke en particuliere navelstrengbloedbanken ertoe aan nauw samen te werken ten einde de beschikbaarheid en uitwisseling van navelstrengbloed- en weefselmonsters op nationaal, Europees en internationaal niveau te vergroten; roept de lidstaten ertoe op zowel publieke als particuliere opslagbanken adequaat te reguleren teneinde optimale transparantie en veiligheid met betrekking tot navelstrengbloed te garanderen, en onderstreept dat de opslagbanken moeten zorgen voor open en solide werkmethoden voor de uitwisseling van informatie, zodat de patiënt daarvan maximaal kan profiteren;

38.

wijst op de ontwikkeling van niet-intrusieve methoden om stamcellen in te zamelen via afname van stamcellen uit perifeer bloed;

39.

is van mening dat de lidstaten zich moeten beraden over de mogelijkheden om het aantal donoren van stamcellen uit beenmerg of perifeer bloed te vergroten en zo hun beenmergdonorenbestand uit te breiden, zodat er in samenwerking met de nationale databanken van andere landen via het BMDW voor kan worden gezorgd dat patiënten die een stamceltransplantatie nodig hebben optimale kansen krijgen om een compatibele donor te vinden;

40.

roept de lidstaten ertoe op programma's te ontwikkelen die mensen uit etnische minderheden aanmoedigen weefsels en cellen te doneren aan publieke banken om de tekorten aan goede donormatches in deze groep op te vangen;

41.

onderstreept dat het tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort om onderzoek met menselijke embryonale stamcellen en in-vitrofertilisatie al dan niet toe te staan, te verbieden of te reguleren, maar dat de lidstaten in dit verband de in Richtlijn 2004/23/EG vastgelegde regels, waaronder regels inzake kwaliteit en veiligheid en betreffende het beginsel van onbetaalde donatie, moeten naleven; wijst erop dat de Europese Unie op dit terrein beperkte bevoegdheid heeft en bij het toepassen van deze bevoegdheid de beginselen van het EU-Handvest van de grondrechten en de principes die worden toegepast in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient na te leven;

42.

roept de Commissie ertoe op zo snel mogelijk een herziening van Richtlijn 2004/23/EG voor te stellen, teneinde deze af te stemmen op de beginselen voor orgaandonatie zoals vastgelegd in Richtlijn 2010/45/EU, en rekening te houden met de nieuwe juridische situatie na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, met de wetenschappelijke ontwikkelingen, de praktische ervaring van actoren in de sector en de aanbevelingen van dit verslag;

43.

roept de Commissie er tevens toe op een herziening van Verordening (EG) nr. 1394/2007 voor te stellen om er bepalingen in op te nemen die de toepassing van het beginsel van onbetaalde donatie waarborgen, zoals bedoeld in Richtlijn 2010/45/EU, en rekening te houden met de problemen die zich hebben voorgedaan bij de toepassing van de verordening, met name voor mkb-bedrijven;

*

* *

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 207 van 6.8.2010, blz. 14.

(2)  PB C 161E van 31.5.2011, blz. 65.

(3)  PB L 324 van 10.12.2007, blz. 121.

(4)  PB L 102 van 7.4.2004, blz. 48.

(5)  PB L 38 van 9.2.2006, blz. 40.

(6)  PB C 320E van 15.12.2005, blz. 251.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/38


Dinsdag 11 september 2012
De rol van vrouwen in de groene economie

P7_TA(2012)0321

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over de rol van vrouwen in de groene economie (2012/2035(INI))

2013/C 353 E/05

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 juni 2011 getiteld "Rio+20: naar een groene economie en betere governance" (COM(2011)0363),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2011 getiteld "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" (COM(2011)0112),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 11 februari 2011 getiteld "Vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen - Jaarverslag 2010" (SEC(2011)0193),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 met als titel "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" (COM(2010)0491),

gezien de in september 1995 in Peking gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Peking en het in Peking onderschreven actieprogramma (Platform for Action), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de verklaring van Peking en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Peking +5, Peking +10 en Peking +15 respectievelijk op 9 juni 2000,11 maart 2005 en 2 maart 2010 werden aangenomen,

gezien het VN-Verdrag van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien het verslag van het Europees Instituut voor gendergelijkheid met als titel "Review of the Implementation in the EU of area K of the Beijing Platform for Action: Women and the Environment Gender Equality and Climate Change" ("Evaluatie van de uitvoering in de EU van gebied K van het actieprogramma van Peking: vrouwen en het milieu. Gendergelijkheid en klimaatverandering."),

gezien de gezamenlijke publicatie van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), de Conferentie van de Verenigde Naties inzake handel en ontwikkeling (UNCTAD) en het Bureau van de Hoge Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties voor de Minst Ontwikkelde Landen (UN-OHRLLS) van het rapport "Why a Green Economy Matters for the Least Developed Countries" (1), opgesteld voor de vierde Conferentie van de Verenigde Naties over de minst ontwikkelde landen (LDV-IV) in mei 2011,

gezien het UNEP-rapport van september 2008 getiteld "Green Jobs: Towards Decent Work in a Sustainable, Low-Carbon World" (2),

gezien het UN Women-rapport van 1 november 2011 met als titel "The Centrality of Gender Equality and the Empowerment of Women for Sustainable Development" (3), dat werd opgesteld ter voorbereiding van het slotdocument van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20), die in 2012 zal worden gehouden,

gezien de samenvattende standpuntenverklaring (Position Statement Summary) van de Women's Major Group Rio+20 van 1 november 2011 (4),

gezien het standpuntendocument van de Women's Major Group van maart 2011 ter voorbereiding van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling in 2012 met als titel "A Gender Perspective on the "Green Economy" (5),

gezien de publicatie van het officiële regeringsrapport (Stockholm, Zweden) van 2005 met als titel "Bilen, Biffen, Bostaden: Hållbara laster – smartare konsumtion" (6),

gezien zijn resolutie van 20 april 2012 over handel en klimaatverandering (7),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2012 over vrouwen in politieke besluitvorming – kwaliteit en gelijkheid (8),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2012 over gelijkheid tussen vrouwen en mannen in de Europese Unie – 2011 (9),

gezien zijn resolutie van 29 september 2011 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk EU-standpunt voorafgaande aan de Conferentie van de Verenigde naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20) (10),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (11),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis (12),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0235/2012),

A.

overwegende dat een groene economie wordt gedefinieerd als een duurzame economie, hetgeen sociale en ecologische duurzaamheid betekent; overwegende dat sociale duurzaamheid een maatschappelijke orde omvat die doordrongen is van gendergelijkheid en sociale rechtvaardigheid ongeacht geslacht, etniciteit, huidskleur, godsdienst, seksuele geaardheid, handicap of politieke overtuiging;

B.

overwegende dat klimaatveranderingen en het verlies van biodiversiteit de levensomstandigheden, welvaart en het welbevinden van vrouwen en mannen bedreigen; overwegende dat de bescherming van ons ecosysteem daarom een pijler is van een groene economie; overwegende dat de huidige generatie de verantwoordelijkheid om de hedendaagse milieuproblemen op te lossen niet kan overlaten aan volgende generaties; overwegende dat ecologische duurzaamheid onder meer het gebruik, het behoud en de verbetering van hulpbronnen van de gemeenschap behelst zodat ecologische processen waarvan het leven afhankelijk is, behouden blijven en de algehele levenskwaliteit nu en in de toekomst kan worden verbeterd;

C.

overwegende dat vrouwen vanwege rollenpatronen het milieu op een andere manier beïnvloeden dan mannen, en dat de toegang van vrouwen tot hulpbronnen en hun mogelijkheden om met de omstandigheden om te gaan en zich aan te passen in veel landen ingeperkt worden als gevolg van structurele normen en discriminatie;

D.

overwegende dat milieubeleid rechtstreeks van invloed is op de gezondheid en de sociaaleconomische positie van personen, en overwegende dat genderongelijkheid, in combinatie met een gebrek aan besef van de andere sociaaleconomische positie en behoeften van vrouwen, tot gevolg heeft dat vrouwen verhoudingsgewijs vaak meer last hebben van de aantasting van het milieu en inadequaat beleid op dit gebied;

E.

overwegende dat in sommige lidstaten de rol van de vrouw in de groene economie ondergewaardeerd blijft en wordt genegeerd, hetgeen leidt tot meerdere vormen van discriminatie in de zin van gemiste voordelen zoals sociale bescherming, zorgverzekering, passende salariëring en pensioenrechten;

F.

overwegende dat het de meest behoeftige mensen zijn, van wie naar schatting 70 % vrouw is, die het hardst worden getroffen door de klimaatverandering en de verstoring van het ecosysteem;

G.

overwegende dat de overgang naar een groene en duurzame economie noodzakelijk is om de effecten op het milieu te verminderen, sociale rechtvaardigheid te vergroten en een samenleving te creëren waarin vrouwen en mannen gelijke rechten en kansen hebben;

H.

overwegende dat de overgang naar een groene economie voor vrouwen vaak gepaard gaat met specifieke moeilijkheden die verband houden met de integratie van vrouwen op de groene arbeidsmarkt, aangezien zij vaak geen passende technische opleiding hebben die noodzakelijk is om specialistische functies in de groene economie te kunnen vervullen;

I.

overwegende dat vrouwen duidelijk ondervertegenwoordigd zijn in milieuonderhandelingen en begrotingsdebatten, evenals bij de besluitvorming met betrekking tot de totstandbrenging van een groene economie;

J.

overwegende dat consumptie- en levenspatronen een substantieel effect op het milieu en het klimaat hebben; overwegende dat de consumptiepatronen van de rijke landen in de wereld, bijvoorbeeld op het gebied van levensmiddelen en vervoer, op termijn niet-duurzaam zijn, in het bijzonder gezien het feit dat alle vrouwen en mannen op aarde recht hebben op een goed leven met een fatsoenlijk welvaartsniveau;

K.

overwegende dat er over het algemeen verschillen bestaan tussen de consumptiepatronen van vrouwen en mannen; overwegende dat vrouwen minder consumeren in vergelijking met mannen, ongeacht de sociaaleconomische status, maar ook in grotere mate bereid lijken te zijn om het milieu te beschermen door middel van consumptiekeuzen zoals minder vlees eten, minder autorijden en energie-efficiënter gedrag;

L.

overwegende dat vrouwen, als gevolg van de huidige op gender gebaseerde machtsstructuur, niet dezelfde macht over en toegang tot vervoerssystemen hebben als mannen; overwegende dat het, om de vervoersmogelijkheden van vrouwen te verbeteren, noodzakelijk is om efficiëntere openbaarvervoersmiddelen, meer wandel- en fietspaden en kortere afstanden naar dienstverlening te creëren, en om de kennis en innovatie met betrekking tot milieuvriendelijke vervoersmiddelen te ontwikkelen en te verbeteren;

M.

overwegende dat vrouwen bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van milieurisico's en klimaatverandering vanwege hun slechtere sociaaleconomische positie ten opzichte van mannen, hun traditioneel onevenredig grote aandeel in de huishoudelijke verantwoordelijkheden en het gevaar dat zij lopen om te worden blootgesteld aan geweld in conflictsituaties, die ontstaan of worden versterkt door de schaarste van natuurlijke hulpbronnen;

N.

overwegende dat vrouwen ten volle moeten deelnemen aan de formulering van beleid, de besluitvorming en de tenuitvoerlegging van een groene economie; overwegende dat de participatie van vrouwen heeft geleid tot een betere reactie op noodsituaties, een betere biodiversiteit, een grotere voedselveiligheid, minder woestijnvorming en een betere bescherming van bossen;

O.

overwegende dat er een gebrek is aan uitgebreide en vergelijkbare gegevens over het effect van een groene economie op de arbeidsmarkt;

Algemene beschouwingen

1.

benadrukt de noodzaak om de samenleving om te vormen tot een groene economie waarin milieubewustzijn hand in hand gaat met sociale duurzaamheid, dat wil zeggen een grotere mate van zowel gelijkheid als sociale rechtvaardigheid;

2.

wijst erop dat specifieke en belangrijke onderdelen van de groene economie gevolgen hebben voor het ecosysteem, de consumptie, voedsel, groei, vervoer, energie en de welzijnssector;

3.

betreurt dat de mededeling van de Commissie aan de instellingen van de EU getiteld "Rio+ 20: naar een groene economie en betere governance" geen genderperspectief bevat;

4.

roept de Commissie en de lidstaten op om leeftijds- en op basis van gender uitgesplitste gegevens te verzamelen wanneer programma's en begrotingsprojecten op het gebied van milieu en klimaat worden gepland, uitgevoerd en geëvalueerd, aangezien er zonder statistieken slechts beperkte mogelijkheden zijn om relevante maatregelen ter verbetering van de gelijkheid door te voeren;

5.

betreurt dat genderkwesties en -perspectieven niet goed worden geïntegreerd in het beleid en de programma's voor duurzame ontwikkeling; brengt in herinnering dat het ontbreken van genderperspectieven in het milieubeleid de genderongelijkheid doet toenemen en roept de Commissie en de lidstaten op om mechanismen in te stellen voor gendermainstreaming in het milieubeleid op internationaal, nationaal en regionaal niveau;

6.

dringt er bij de Commissie op aan om onderzoek te initiëren naar gender en de groene economie, alsmede naar de bijdrage van vrouwen aan de ontwikkeling van groene innovaties, diensten en producten;

7.

roept de Commissie en de lidstaten op om specifieke onderzoeken en studies te ondersteunen en te bevorderen met betrekking tot de vraag hoe de overgang naar een groene economie vrouwen en mannen in verschillende sectoren zal beïnvloeden, en met betrekking tot de essentiële rol van de vrouw bij de totstandbrenging van deze overgang; verzoekt de Commissie en de lidstaten om een genderperspectief op te nemen in milieubeschermings- en milieueffectbeoordelingen;

8.

erkent dat er dringend behoefte bestaat aan een internationale overeenkomst inzake een gemeenschappelijke definitie van de groene economie, gebaseerd op de pijlers van zowel maatschappelijke als ecologische duurzaamheid; benadrukt de belangrijke rol die is weggelegd voor het maatschappelijk middenveld - met name sociale bewegingen, milieuorganisaties en vrouwenrechtenorganisaties - bij de definiëring van het oogmerk en de doelstellingen van de groene economie;

9.

roept de Commissie op om systematisch een perspectief van gendergelijkheid op te nemen in de definiëring en de tenuitvoerlegging van en het toezicht op milieubeleid op alle niveaus, met inbegrip van lokale en regionale ontwikkeling, alsook in onderzoeksactiviteiten; dringt er bij de Commissie op aan de bevordering van gendermainstreaming te gebruiken en te ondersteunen als instrument voor goed bestuur;

10.

dringt er bij de Commissie op aan om gendergelijkheid als een belangrijke kwestie te bevorderen bij de ontwikkeling van en de onderhandelingen over toekomstige regelgeving en programma's voor de Europese structuurfondsen (Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), en bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in het bijzonder in het kader van maatregelen die verband houden met de overgang naar een groene economie;

11.

merkt op dat hernieuwbare energiebronnen kunnen worden gebruikt in afgelegen en geïsoleerde gebieden waar geen elektriciteit voor handen is, en dat zij bijdragen aan het produceren van niet vervuilende energie; moedigt de lidstaten derhalve aan faciliteiten te ontwikkelen om hernieuwbare en milieuvriendelijke energie te benutten met behulp van het EFRO en het ESF;dringt bovendien aan op meer innovatie en op een grotere deelname van vrouwen en mannen aan de ontwikkeling van, bijvoorbeeld, hernieuwbare en milieuvriendelijke energie en architectuur;

12.

verzoekt de Commissie om via haar voorlichtingscampagnes het bewustzijn te vergroten omtrent het belang van de overgang naar een groene economie en de positieve effecten van gendergevoelig milieubeleid;

Duurzame consumptie

13.

roept de Commissie en de lidstaten op om doelstellingen inzake gendergelijkheid op te nemen in alle aan het milieu gerelateerde beleidsterreinen en op alle niveaus van de economische besluitvorming, waarbij deze doelstellingen moeten worden gedefinieerd in overleg met het maatschappelijk middenveld;

14.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om een nieuwe, maatschappelijke en klimaatvriendelijke indicator voor groei toe te passen, waarin niet-economische aspecten met betrekking tot welzijn worden opgenomen en waarin het accent voornamelijk ligt op kwesties die verband houden met duurzame ontwikkeling, zoals gendergelijkheid, armoedebestrijding en een lagere uitstoot van broeikasgassen;

15.

wijst erop dat maatregelen om te beantwoorden aan de legitieme eisen van mensen op het gebied van huisvesting, voedsel, voorzieningen, energie en banen, altijd op dusdanige wijze moeten worden uitgevoerd dat ecosystemen behouden blijven en de klimaatverandering beperkt blijft, terwijl de hulpbronnen van de aarde moeten worden gebruikt op een manier die in overeenstemming is met mensenrechten en die resulteert in grotere gelijkheid en in een verdeling die is gebaseerd op de beginselen van gelijkheid op het gebied van milieu;

16.

benadrukt dat goede levensomstandigheden voor kinderen en kleinkinderen moeten worden gewaarborgd en dat economische ontwikkeling moet beantwoorden aan de huidige behoeften zonder dat toekomstige generaties worden benadeeld;

17.

onderstreept dat het bbp een meeteenheid voor productie is en niet voor ecologische duurzaamheid, het efficiënt gebruik van hulpbronnen, sociale integratie of sociale ontwikkeling in het algemeen; dringt aan op de ontwikkeling van duidelijke en meetbare indicatoren die rekening houden met klimaatverandering, biodiversiteit, hulpbronnenefficiëntie en sociale rechtvaardigheid;

18.

roept de lidstaten op om fiscale maatregelen te treffen die de weg vrijmaken voor een groene economie, deels door een prijs te zetten op milieueffecten en deels door middelen te investeren ter stimulering van groene innovaties en duurzame infrastructuursystemen;

19.

is van mening dat publieke middelen van de EU in veel grotere mate moeten worden gebruikt voor duurzame collectieve doeleinden;

20.

dringt aan op de invoering van voorwaarden zodat EU-subsidies alleen worden toegekend voor activiteiten die bevorderlijk zijn voor het milieu en de sociale duurzaamheid;

Duurzaam vervoer

21.

roept de Commissie en de lidstaten op om duurzame vervoerssystemen tot stand te brengen die in gelijke mate rekening houden met de vervoersbehoeften van vrouwen en mannen en die tegelijkertijd een gering effect op het milieu hebben;

22.

verzoekt de Commissie haar onderzoeksfinanciering, een onontbeerlijk stimuleringsinstrument, hoofdzakelijk te richten op projecten voor de ontwikkeling van innovatieve en duurzame vervoersoplossingen;

23.

dringt er bij de lidstaten op aan de milieu- en energie-effecten van de vervoerssector te reduceren en de gelijkheid te vergroten door te werken aan verbetering van de toegang tot IT-systemen en aan een vervoersefficiënte planning;

24.

roept de Commissie en de lidstaten op om een vervoershiërarchie in te voeren die duidelijk aangeeft welke vervoerswijzen een hogere prioriteit moeten krijgen om algemene milieu- en vervoersdoelstellingen te kunnen verwezenlijken;

25.

dringt erop aan om vóór er een vervoershiërarchie wordt uitgewerkt statistische gegevens te verzamelen, teneinde het milieueffect van publieke en particuliere vervoersmiddelen te meten in de reeks van verschillende lokale contexten, en verzoekt de betrokken overheden hierbij het goede voorbeeld te geven;

26.

verzoekt de lidstaten om het effect van het vervoersgebruik door de overheidinstanties te laten opnemen in de controles van de overheidsfinanciën die worden uitgevoerd door de respectieve controleautoriteiten;

27.

verzoekt de lidstaten het werken op afstand te bevorderen door middel van sociale en fiscale prikkels en door te voorzien in een beschermend juridisch kader voor werknemers;

28.

dringt er bij de lidstaten op aan om het lokale openbaar vervoer aanzienlijk te versterken door de kwantiteit en de kwaliteit van vervoersdiensten te vergroten, de veiligheid, het comfort en de fysieke toegankelijkheid van vervoersmiddelen en -faciliteiten te verbeteren, en door te voorzien in geïntegreerde en aanvullenden vervoerssystemen, ook in kleine steden en plattelandsgebieden, zodat aldus het vermogen van vrouwen, gehandicapten en ouderen om te reizen wordt versterkt, hetgeen leidt tot betere sociale integratie en een verbetering van hun levensomstandigheden;

29.

benadrukt dat bij investeringen in duurzame vervoerssystemen in aanmerking moet worden genomen dat vrouwen en mannen een andere perceptie van openbare ruimten hebben die is gebaseerd op verschillende risicobeoordelingen, hetgeen betekent dat veilige omgevingen binnen het vervoerssysteem prioriteit moeten krijgen voor zowel vrouwen als mannen;

De welzijnssector en groene banen

30.

merkt op dat groene banen op het gebied van bijvoorbeeld landbouw, energie, vervoer, openbare voorzieningen, onderzoek, technologie, IT, de bouw en afval van groot belang zijn binnen de groene economie;

31.

dringt er bij de lidstaten op aan het ondernemerschap van vrouwen in de groene economie te bevorderen en de toegang van vrouwen tot de groene economie te vereenvoudigen, door informatie te verstrekken en cursussen te geven, en door maatregelen in het leven te roepen die vrouwen helpen een evenwicht te bewerkstelligen tussen hun werk en privéleven; verzoekt de lidstaten om het ondernemerschap van vrouwen te bevorderen op het gebied van milieubescherming en in de ontwikkeling van milieuvriendelijke technologieën, bijvoorbeeld op het terrein van hernieuwbare energie, landbouw en toerisme, alsook in de ontwikkeling van groene innovaties, met name binnen de dienstensector; merkt op dat hernieuwbare energie nieuwe arbeidsmogelijkheden kan creëren voor vrouwelijke ondernemers op terreinen waar de werkloosheid van vrouwen bijzonder hoog is;

32.

verzoekt de lidstaten om gepaste arbeidsomstandigheden voor vrouwen te waarborgen en ervoor te zorgen dat vrouwen toegang hebben tot gezondheidszorg, onderwijs en huisvesting van een behoorlijk niveau, en dat zij een belangrijke stem hebben in maatschappelijke dialogen ter vereenvoudiging van de overgang naar nieuwe groene banen;

33.

merkt op dat een duurzame economie "groen voor iedereen" moet zijn, waarbij behoorlijk werk en duurzame gemeenschappen worden gecreëerd en rijkdom eerlijker kan worden verdeeld;

34.

merkt op dat niet alleen groene banen, maar alle banen met een gering milieueffect belangrijk zijn in een groene economie; wijst erop dat deze banen te vinden zijn in de particuliere sector, maar ook binnen de welzijnssector, bijvoorbeeld op scholen en in de zorg;

35.

roept de lidstaten op om de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen te waarborgen in politieke besluitvormingsinstanties, alsook in door de overheid aangewezen instanties en instellingen die zijn belast met de definiëring, planning en tenuitvoerlegging van beleid op het gebied van milieu, energie en groene banen, zodat het genderperspectief hierin wordt opgenomen; verzoekt de lidstaten meer vrouwen te benoemen op leidinggevende posities en in besturen van ondernemingen binnen de sector van groene banen; benadrukt dat er, wanneer dit niet op vrijwillige basis kan worden verwezenlijkt, gerichte maatregelen moeten worden genomen, zoals de instelling van quota's of andere methoden, ten einde de gelijkheid en de democratie te versterken;

36.

wijst erop dat de ecologische hervorming van de economie en de overgang naar een koolstofarme economie tot een grote vraag naar geschoolde werknemers zullen leiden; herinnert eraan dat vrouwelijke werknemers sterk ondervertegenwoordigd zijn in de sector van hernieuwbare energie, en met name in de wetenschappelijk- en technologie-intensieve banen; benadrukt in dit verband dat het met name belangrijk is dat de lidstaten actieplannen ontwikkelen om meer vrouwen aan te sporen opleidingen en carrières te kiezen op gebieden zoals techniek, natuurwetenschappen, IT en andere technologisch geavanceerde terreinen, aangezien veel groene banen hier in de toekomst op zullen zijn gericht;

37.

roept de lidstaten op methoden toe te passen en te ontwikkelen om vrouwen aan te moedigen opleidingen en carrières te kiezen binnen de milieu-, vervoers- en energiesector, en om tegelijkertijd standvastig het stereotype te bestrijden dat een loopbaan in de natuurwetenschappen of toegepaste wetenschappen in de eerste plaats voor mannen is weggelegd;

38.

wijst erop dat het noodzakelijk is om de toegang van vrouwen tot microkrediet voor kleine ondernemingen te ondersteunen en aan te moedigen;

39.

roept de lidstaten op methoden toe te passen en te ontwikkelen om mannen aan te moedigen opleidingen en carrières met geringe gevolgen voor het milieu te kiezen in de welvaartssector;

40.

verzoekt de lidstaten om opleidingen te ontwikkelen, met behulp van EU-programma's zoals het EFRO en het ESF, gericht op het vereenvoudigen van de toegang van vrouwen tot nieuwe groene banen en tot opkomende technologieën met een gering effect op het milieu, zowel in de particuliere als de publieke sector; dringt er bij de lidstaten op aan te waarborgen dat vrouwelijke werknemers in grotere mate worden opgenomen in opleidingsprojecten en -programma's inzake ecologische omvorming, dat wil zeggen in de sector van hernieuwbare energie en in wetenschaps- en technologie-intensieve banen, en er hierbij met name voor te zorgen dat vrouwen, door middel van onderwijs en opleiding, de competenties en kwalificaties krijgen die zij nodig hebben om op gelijke voet met mannen te kunnen concurreren op het gebied van werkgelegenheid en individuele carrièreontwikkeling; merkt op dat mannen eenvoudiger toegang hebben tot de geavanceerde technologieën voor landbouwproductie en de bedrijfstechnologieën die vereist zijn om hoog gekwalificeerde functies te krijgen binnen de groene economie;

41.

merkt op dat voor de participatie van vrouwen in de groene economie onder dezelfde voorwaarden als mannen meer kinderopvang- en ouderenzorgcentra nodig zijn, dat zowel vrouwen als mannen de mogelijkheid moeten hebben om gezins- en beroepsleven op elkaar af te stemmen en dat de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen moeten worden gewaarborgd; wijst er voorts op dat er in het beleid en de regelgeving in principe naar moet worden gestreefd ondersteuning te bieden voor sociale zekerheid, gezinsplanning en kinderopvang, aangezien vrouwen hun deskundigheid alleen kunnen inbrengen en alleen een gelijkwaardige bijdrage kunnen leveren aan bloeiende groene economieën in een maatschappij die aan deze vereisten voldoet;

42.

wijst erop dat de vergroening van de economie inmiddels wordt beschouwd als een middel om economische ontwikkeling te stimuleren, met name tegen de achtergrond van de economische crisis en de EU 2020-strategie; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om inspanningen ter "vergroening" van de economie te ondersteunen door investeringen en programma's aan te moedigen waarmee groene innovaties en banen worden bevorderd en die zijn gericht op degenen die deze het hardst nodig hebben; benadrukt nogmaals dat een genderperspectief cruciaal is om groter wordende ongelijkheden te vermijden;

43.

roept de Commissie en de lidstaten op om naar geslacht uitgesplitste gegevens te verzamelen en te analyseren met betrekking tot de verdeling van financiële middelen in correlatie met sectoren waarin sprake is van een genderverdeling en groene innovaties, en om indicatoren te ontwikkelen om de potentiële uitgesplitste effecten van een groene economie op territoriale en sociale cohesie te meten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om een strategische koers en een reeks instrumenten te ontwikkelen waarmee effectief kan worden ingespeeld op de mogelijke veranderingen in de werkgelegenheidsniveaus en de structuur van de arbeidsmarkt;

Duurzaam beleid binnen internationale betrekkingen

44.

verwacht dat de overgang naar bredere en duurzamere economische indicatoren, onder meer op het gebied van ontwikkelingsbeleid, zal leiden tot een grotere nadruk op sociale en milieudoelstellingen voor ontwikkelingslanden, terwijl met specifiek beleid en specifieke regelgeving de eigendomsrechten voor vrouwen en hun beheersing van natuurlijke hulpbronnen worden veiliggesteld; benadrukt dat het nodig is om de toegang van vrouwen tot dergelijke diensten te bevorderen, alsook tot nieuwe technologieën die nodig zijn voor het beheer en de exploitatie van energie en water, commerciële ondernemingen en landbouwproductie; onderstreept dat het noodzakelijk is om vrouwen in grotere mate te betrekken bij bedrijfs- en organisatorisch leiderschap;

45.

roept de Commissie op om de meervoudige effecten van aantasting van het milieu op ongelijkheid, met name tussen vrouwen en mannen, volledig te erkennen en in dit verband maatregelen te treffen, en de bevordering van gelijke rechten voor vrouwen te waarborgen bij het opstellen van nieuwe beleidsvoorstellen op het gebied van klimaatverandering en duurzaamheid van het milieu;

46.

roept de Commissie en de lidstaten op om indicatoren te ontwikkelen waarmee de genderspecifieke consequenties van projecten en programma's kunnen worden beoordeeld, en om een gender- en gelijkheidsperspectief te bevorderen binnen milieustrategieën voor de verwezenlijking van een groene economie;

47.

verzoekt de Commissie in het bijzonder in aanmerking te nemen dat de toegang tot schoon water van groot belang is voor meisjes en vrouwen in grote delen van de wereld, aangezien het vaak hun verantwoordelijkheid is om water te halen en naar huis te vervoeren; benadrukt dat het tevens belangrijk is om de kennis die de inheemse vrouwelijke bevolking heeft van lokale ecosystemen te behouden;

48.

roept de Commissie op om in het bijzonder aandacht te besteden aan het feit dat in veel ontwikkelingslanden de mogelijkheden voor vrouwen om een loopbaan na te streven in de groene economie nog zeer beperkt zijn als gevolg van sociale omstandigheden en patriarchale patronen, en dat vrouwen er niet in slagen toegang te krijgen tot de informatie, opleidingen en technologieën die nodig zijn om tot die sector toe te kunnen treden;

49.

roept de Commissie op om met name rekening te houden met het feit dat miljarden mensen volledig afhankelijk zijn van biomassa als energiebron en dat kinderen en vrouwen aan gezondheidsproblemen lijden, omdat zij biomassa verzamelen, verwerken en gebruiken; benadrukt dat er derhalve investeringen nodig zijn in hernieuwbare en efficiëntere energiebronnen;

50.

dringt aan op diepgaande effectanalyses, vanuit klimaat-, gender- en duurzaamheidsoogpunt, met betrekking tot de gevolgen van multilaterale en bilaterale handelsovereenkomsten tussen de EU en derde landen, en roept de Commissie op om uitdrukkelijk steun te verlenen voor maatregelen in verband met de beperking van de klimaatverandering als onderdeel van alle hulp-voor-handel, alsmede van alle andere relevante ontwikkelingshulp;

51.

verzoekt de Commissie om programma's uit te werken voor de overdracht van moderne technologieën en expertise teneinde ontwikkelingslanden en -regio's in staat te stellen zich aan de klimaatverandering aan te passen;

52.

benadrukt dat bij het opstellen van strategieën ter bestrijding van klimaatverandering rekening moet worden gehouden met de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen in de toegang tot middelen, zoals microleningen, krediet, informatie en technologie;

*

* *

53.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  http://unctad.org/en/Docs/unep_unctad_un-ohrlls_en.pdf.

(2)  http://www.unep.org/labour_environment/features/greenjobs-report.asp.

(3)  http://www.unwomen.org/wp-content/uploads/2011/11/Rio+20-UN-Women-Contribution-to-the-Outcome-Document.pdf.

(4)  http://www.womenrio20.org/Women’s_MG_Rio+20_Summary.pdf.

(5)  http://www.wecf.eu/download/2011/March/greeneconomyMARCH6docx.pdf.

(6)  http://www.regeringen.se/content/1/c6/04/59/80/4edc363a.pdf.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0145.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0070.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0069.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0430.

(11)  PB C 308E van 20.10.2011, blz. 6.

(12)  PB C 236E van 12.8.2011, blz. 79.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/47


Dinsdag 11 september 2012
Arbeidsomstandigheden van vrouwen in de dienstensector

P7_TA(2012)0322

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over de arbeidsomstandigheden van vrouwen in de dienstensector (2012/2046(INI))

2013/C 353 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2 en 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 153, lid 1, punt i), en 157, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de Mededeling van de Commissie van 18 april 2012 getiteld "Naar een banenrijk herstel" (COM(2012)0173) en het bijbehorende document over de benutting van het werkgelegenheidspotentieel van de persoonlijke en huishoudelijke dienstverlening (SWD(2012)0095),

gezien het voorstel van de Commissie van 6 oktober 2011 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een programma van de Europese Unie voor sociale verandering en innovatie (COM(2011)0609),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat in maart 2011 door de Europese Raad werd aangenomen (1),

gezien het verslag van de Commissie van 2011 over de vooruitgang op het vlak van gelijkheid tussen vrouwen en mannen in 2010 (SEC(2011)0193),

gezien de Mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen – 2010-2015" (COM(2010)0491),

gezien het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende "de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten – Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020" (COM(2010)0193),

gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2009 over "flexizekerheid in tijden van crisis",

gezien Richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (2),

gezien Richtlijn 2006/54/EG van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (3),

gezien Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (4),

gezien het verslag van 2008 van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, getiteld "Werken in Europa: verschillen tussen vrouwen en mannen",

gezien het verslag van 2007 van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, getiteld "Arbeidsomstandigheden in Europa: het genderperspectief",

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 18 december 1979,

gezien zijn resolutie van 13 maart 2012 over "gelijkheid tussen vrouwen en mannen in de Europese Unie – 2011" (5),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over armoede bij vrouwen in de Europese Unie (6),

gezien zijn resolutie van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband (7),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0246/2012),

A.

overwegende dat veel landen een proces hebben doorgemaakt waarbij de economische activiteiten verschoven zijn naar de tertiaire sector, waardoor de dienstensector voor de meeste werkgelegenheid zorgt en het sterkst bijdraagt tot het bbp van het land, waardoor deze nu goed is voor meer dan 70 % van de economische activiteit in de Europese Unie, en voor eenzelfde (en nog verder oplopend) percentage van de totale werkgelegenheid, en verder overwegende dat de werkgelegenheid in de dienstensector in de EU in 2010 gemiddeld goed was voor 70 % van de totale werkgelegenheid, terwijl de werkgelegenheid in de industrie goed was voor 25,4 % en de werkgelegenheid in de landbouw voor 5,2 %;

B.

overwegende dat tegenwoordig negen van de tien nieuwe arbeidsplaatsen tot stand komen in de dienstensector en dat uit onderzoek blijkt dat er met een verdere verbetering van de interne markt voor diensten een groot werkgelegenheidspotentieel ontsloten zou kunnen worden - banen die de EU in deze tijden van crisis broodnodig heeft;

C.

overwegende dat de werkgelegenheid onder vrouwen 62,1 % bedraagt en die onder mannen 75,1 %, en dat het primaire doel van de Europa 2020-strategie van 75 % werkgelegenheid tegen 2020 om die reden uitsluitend haalbaar is als meer vrouwen toegang krijgen tot de arbeidsmarkt;

D.

overwegende dat het grootste deel van de vrouwelijke actieve bevolking in de dienstensector werkt, en verder overwegende dat dit aandeel in de EU in 2010 bij vrouwen gemiddeld 83,1 % bedroeg, en bij mannen 58,1 %;

E.

overwegende dat vrouwen onevenredig vertegenwoordigd zijn op de markt van flexibele banen en deeltijdwerk vanwege de op geslacht gebaseerde stereotypes die het beeld creëren dat het de belangrijkste taak van vrouwen is om in te staan voor het welzijn van hun gezin en dat zij bijgevolg beter geschikt zijn dan mannen voor tijdelijk werk, onregelmatig werk of deeltijds werk, of voor thuiswerk; overwegende dat flexibele arbeidstijdregelingen, waaronder telewerk en deeltijds- of 'home-office'-werk nog altijd voornamelijk gezien worden als een 'vrouwelijke' manier van het inrichten van de arbeidstijd;

F.

overwegende dat de dienstensector talloze mogelijkheden biedt voor flexibele arbeidsovereenkomsten - overeenkomsten voor variabele werktijden, deeltijdwerk en korte arbeidsbetrekkingen - die zowel mannelijke als vrouwelijke zorgverleners kunnen helpen omdat zij op basis daarvan de keuzemogelijkheid hebben werk en zorg te combineren; overwegende dat vrouwen eerder in flexibele en deeltijdse banen gaan werken om hun verplichtingen op het werk en in het gezin te kunnen combineren, ook wanneer er qua beloning een verschil in uurtarief bestaat tussen deeltijdse en voltijdse werkers; en overwegende dat vrouwen hun loopbaan vaker onderbreken en minder uren werken dan mannen, wat de ontwikkeling van hun carrière en de vooruitzichten op verbetering van hun maatschappelijke positie kan beïnvloeden, en dus eveneens tot uitdrukking komt in een lagere beloning tijdens hun loopbaan;

G.

overwegende dat onzeker werk een permanent kenmerk van de arbeidsmarkt van de EU is en overwegende dat het vaker vrouwen zijn die onzekere banen hebben, te maken hebben met salarisdiscriminatie en veel vaker in deeltijd werken, waardoor zij een lager salaris en minder bescherming van sociale voorzieningen genieten, meer hindernissen ondervinden in hun carrière en minder mogelijkheden hebben om economisch onafhankelijk te zijn, waardoor de kans groter is dat zij terugkeren naar het gezin, waardoor de rolverdeling en de opvattingen daarover een stap achteruit gaan; overwegende dat vrouwen procentueel oververtegenwoordigd zijn in de groep zwartwerkers, die vooral in huishoudelijk werk en de zorgverlening actief zijn;

H.

overwegende dat op alle opleidingsniveaus een groter percentage mannen een baan heeft dan vrouwen, ook wanneer vrouwen net zo of misschien zelfs beter gekwalificeerd zijn dan mannen, en dat omdat hun vaardigheden minder hoof worden ingeschat en hun carrièremogelijkheden geringer zijn;

I.

overwegende dat vrouwen ongeveer 60 % van de universitairen vertegenwoordigen, maar dat zij ondervertegenwoordigd zijn in de hogere bestuurlijke en leidinggevende functies in de dienstensector;

J.

overwegende dat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in de lagere niveaus van de dienstensector wat betreft kwalificaties, loon, vergoedingen en status, en dat werkonzekerheid en lagere beloning bij vrouwen bijgevolg veel vaker voorkomt dan bij mannen;

K.

overwegende dat de bijdrage van vrouwen in het arbeidspotentieel over het algemeen door werkgevers wordt onderschat omdat vrouwen hun loopbaan vaker onderbreken om kinderen te krijgen en op te voeden;

L.

overwegende dat het geven van betere kansen aan vrouwen in het beroepsleven moet worden gezien als iets waardevols en een investering in de bredere samenleving, vooral gezien de huidige demografische veranderingen en uitdagingen in Europa;

M.

overwegende dat vrouwen er minder makkelijk in slagen werk en gezin te combineren, aangezien de verantwoordelijkheden van het gezinsleven niet altijd gelijkelijk worden verdeeld en de zorg van zorgbehoevende gezinsleden voornamelijk een taak van de vrouw is, en overwegende dat het tot stand brengen van een evenwicht tussen werk en gezin zal bijdragen tot het vrijmaken van een aanzienlijk werkgelegenheidspotentieel voor vrouwen en tot een situatie waarin er een groter evenwicht zal zijn tussen vrouwen die beschikbaar zijn voor banen in de dienstensector en vrouwen die beschikbaar zijn voor banen in andere beroepssectoren, waarmee een impuls wordt gegeven aan economische groei, werkgelegenheid en innovatie; overwegende dat in dit verband overheidsregelingen voor de opvang van kinderen en zorgafhankelijke personen een belangrijke factor vormen die vrouwen en mannen meer mogelijkheden geeft om werk en zorgtaken te combineren;

N.

overwegende dat traditionele genderrollen en stereotypen nog altijd van grote invloed zijn op de rolverdeling tussen vrouwen en mannen thuis, op het werk en in de samenleving in het algemeen, en bijdragen aan het handhaven van de status quo van overerfde obstakels voor het verwezenlijken van gendergelijkheid en aan het beperken van de werkgelegenheidskeuze en de mogelijkheden op persoonlijke ontwikkeling in de dienstensector, waardoor vrouwen hun volledige potentieel als individuen en economische actoren niet kunnen ontplooien;

O.

overwegende dat huiselijk, economisch, seksueel en partnergeweld tegen vrouwen een schending van de mensenrechten vormt die alle sociale, culturele en economische lagen van de maatschappij treft;

P.

overwegende dat de economische onafhankelijkheid van vrouwen een absolute voorwaarde is om zeggenschap te krijgen over hun persoonlijke en professionele levensloop en echte keuzes te kunnen maken;

Q.

overwegende dat er nog steeds ongelijkheden bestaan tussen mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot en het gebruik van nieuwe technologieën en het internet, wat vaak leidt tot een groot verschil in vaardigheden en zelfs tot "digitaal analfabetisme", een fenomeen dat algemeen bekendstaat als de "digitale genderkloof";

R.

overwegende dat juist de dienstensector een van de sectoren is waar het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen voor hetzelfde of gelijkwaardig werk het grootst is;

1.

wijst erop dat er een sterke horizontale segregatie of verdeling van het werk op basis van geslacht bestaat in de dienstensector: bijna de helft van alle vrouwen met een baan hebben werk in tien van de 130 beroepen in de 'International Standard Classification of Occupations' van de IAO: verkopers en vertegenwoordigers in winkels, huishoudelijk personeel en aan huishoudelijke beroepen gerelateerd personeel, schoonmakers, wasserijbedienden, verzorgend personeel en vergelijkbare werknemers, kantoorbedienden, administratieve medewerkers, huishoudelijk en horecapersoneel, secretariaatsmedewerkers en toetsenbordwerkers, leidinggevende functies, vakspecialisten in financiële en handelstransacties en verpleegkundigen en assistent-verloskundigen;

2.

verzoekt de Commissie deze verdeling op basis van geslacht te bestrijden door middel van reclamecampagnes voor deze beroepen;

3.

benadrukt dat de beroepssegregatie moet worden teruggedrongen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten, die vaak groter is voor vrouwen die een typisch vrouwenberoep hebben dan voor vrouwen die dezelfde kwalificaties hebben maar in andere sectoren werken;

4.

wijst er eveneens op dat we kunnen vaststellen dat veel vrouwen in de overheidssector werken: 25 % van de vrouwelijke actieve bevolking werkt in deze sector tegen slechts 17 % van de mannelijke actieve bevolking; benadrukt dat vrouwen in deze sector kwetsbaarder zijn voor het verliezen van hun baan vanwege bezuinigingen; wijst er verder op dat zowel in de publieke als particuliere sector acties nodig zijn om meer vrouwen op de arbeidsmarkt te krijgen als we de arbeidsparticipatiedoelstellingen van 75 procent voor vrouwen en mannen uit de gemeenschappelijke EU 2020-strategie voor groei en werkgelegenheid willen halen; merkt op dat er in een groot aantal lidstaten aanzienlijk meer vrouwelijke dan mannelijke artsen zijn;

5.

dringt er bij de lidstaten op aan erop toe te zien dat de overheidssector, die wordt gekenmerkt door transparante en heldere aanwervingscriteria en bevorderingsstelsels, het goede voorbeeld geeft wat betreft de gelijke toegang tot banen en met name tot leidinggevende functies; onderstreept daarom dat er transparante regels moeten worden ingevoerd voor de selectie en werving van werknemers in de particuliere sector;

6.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om concrete maatregelen te treffen ten behoeve van een verdere verdieping van de dienstenmarkt om zo het grote banenpotentieel ervan tot ontwikkeling te brengen;

7.

wijst erop dat het belangrijk is om door middel van actieve beleidsmaatregelen te strijden tegen stereotypes en discriminatie op basis van geslacht in de dienstensector, waarbij de opvatting heerst dat er mannelijke en vrouwelijke beroepen zijn, en dat die laatste verband houden met het werk dat vrouwen thuis uitvoeren en als het verlengde van dat werk gezien worden (kleermakerij, onderwijs, verpleegkunde, schoonmaakdiensten, enz.); vindt dat beroeps- en arbeidsadvisering op school een prominentere plaats moet krijgen, teneinde gendergelijkheid bij jongeren meer onder de aandacht te brengen en stereotypen effectiever aan te pakken, en om vrouwen een zetje te geven in de richting van kwalificaties en beroepen waar zij op dit moment ondervertegenwoordigd zijn; wijst erop dat aanzienlijk minder mannen dan vrouwen het onderwijs ingaan en benadrukt dat er in dit vak meer mannen nodig zijn;

8.

wijst erop dat de meeste vrouwen die in de dienstensector werken een baan vinden in de sociale sector, de zorgsector en de telecommunicatiesector, die gekenmerkt worden door het feit dat ze een lager kwalificatieniveau vereisen, een geringe sociale status verlenen en beantwoorden aan de rol die traditioneel in de samenleving aan vrouwen wordt toegeschreven, terwijl de meer statusverhogende en beter betaalde sectoren, de financiële en bancaire sector, gedomineerd worden door mannen;

9.

wijst erop dat zorgregelingen en –diensten voor ouderen, zorgafhankelijken en kinderen, zoals zwangerschapsverlof, vaderschapsverlof en ouderschapsverlof, absoluut essentieel zijn om gendergelijkheid tot stand te brengen; wijst er in dit verband op dat vrouwen en mannen moeten kunnen kiezen voor een betaalde baan, en voor kinderen en een gezin, zonder dat hun de mogelijkheid wordt ontnomen om volledig gebruik te maken van hun recht op werk en gelijke kansen;

10.

vestigt de aandacht op het feit dat deeltijds werk (19,2 % van de totale werkgelegenheid in de EU in 2010) een hoofdzakelijk vrouwelijke aangelegenheid blijft: wijst erop dat in 2010 werkte 31,9 % van de vrouwelijke actieve bevolking in de EU deeltijds, ten opzichte van slechts 8,7 % van de mannelijke bevolking, wat betekent dat 78 % van het deeltijds werk wordt uitgevoerd door vrouwen; wijst erop dat in de EU als geheel 19 % van de vrouwen en 7 % van de mannen 'korte' deeltijduren werken (minder dan 20 uur per week), en dat slechts 3 % van de mannen tussen 35 en 49 hetzelfde doen, terwijl dat voor vrouwen is dezelfde leeftijdsgroep 18 % is; wijst tevens op het feit dat het meeste deeltijdwerk in specifieke sectoren gevonden kan worden, met meer dan 38 % deeltijdwerkers, zowel "kort" als "substantieel" (d.w.z. tussen de 20 en 34 uur per week) werkzaam in het onderwijs, de medische en sociale dienstverlening, overige vormen van dienstverlening of het winkelwezen en de groothandel;

11.

vestigt de aandacht op het feit dat het concept flexibele werkuren steeds meer gemeengoed wordt: weekendwerk, onregelmatige en onvoorspelbare werkuren en langere werkdagen, en dat, aangezien vooral werknemers die deeltijds werken, waarvan de meerderheid vrouwen zijn, flexibele werkuren hebben, meer vrouwen dan mannen te kampen hebben met werkuren die verschillen van week tot week, wat het voor vrouwen, met name alleenstaande moeders en vrouwen die voor gezinsleden zorg dragen, nog moeilijker maakt om werk en gezin te combineren; benadrukt dat arbeidscontracten stabiel moeten zijn, met vastgestelde werkuren, en dat er op verzoek van de vrouw, en om werk en gezins- en privéleven beter te kunnen combineren over het dienstrooster onderhandeld kan worden; onderstreept dat werk met flexibele werkuren een keuze van de werknemer moet zijn en niet mag worden geëist of opgelegd door de werkgever; wijst flexibele en onzekere contractvormen, die een regelmatig en stabiel gezinsleven in de weg staan, af;

12.

herinnert eraan dat flexibele arbeidsregelingen een typisch kenmerk van veel banen in deze sector zijn; onderstreept dat, enerzijds, meer flexibiliteit in arbeidsregelingen - op voorwaarde dat er sprake is van vrijwilligheid en dat het is toegesneden op de reële behoeften van werknemers, en dat werknemers er controle over uitoefenen en dat het voor hen duidelijk is wat hun werkuren en deeltijdregelingen zijn - vrouwen meer kansen bieden actief in de dienstensector te participeren en bijdraagt tot het kunnen combineren van werk, gezin en privéleven, maar dat, anderzijds, flexibiliteit een negatieve invloed kan hebben op de lonen en pensioenen van vrouwen, en negatieve gevolgen voor vrouwen met een baan in het algemeen, zoals het ontbreken van officiële contracten, sociale zekerheid en werkzekerheid; wijst erop dat het hierdoor ook kan gebeuren dat werkgevers niet voor adequate gezondheids- en veiligheidsomstandigheden op het werk zorgen;

13.

benadrukt het belang van "thuiswerken", dat steeds populairder wordt; wijst erop dat meer dan 90 % van alle bedrijven in Duitsland en Zweden hun werkweek op nieuwe manieren indelen, waarbij werknemers niet meer worden beoordeeld op het aantal gemaakte uren per week maar op het aantal gemaakte uren per jaar, en echtparen de mogelijkheid wordt geboden een baan te delen;

14.

onderstreept dat het belangrijk is te zorgen voor waardige arbeidsomstandigheden, in combinatie met rechten ten aanzien van bijvoorbeeld beloning, gezondheids- en veiligheidsnormen, toegankelijkheid, loopbaanvooruitzichten, nascholing, duurzame sociale zekerheid en levenslang leren;

15.

merkt op dat het percentage van de vrouwelijke actieve bevolking met een contract van beperkte duur in 2010 in de EU met 14,5 % iets hoger lag dan dat van de mannelijke actieve bevolking met een dergelijk contract, namelijk 13 %;

16.

herinnert er nogmaals aan dat vrouwen in de Europese Unie gemiddeld 16,4 % minder verdienen dan mannen; geeft aan dat vrouwen niet hetzelfde loon ontvangen wanneer zij hetzelfde werk of gelijkwaardig werk doen; geeft aan dat zij in andere gevallen niet hetzelfde werk doen ten gevolg van de voortdurende verticale en horizontale arbeidssegregatie en de grotere incidentie van deeltijdwerk; dringt er derhalve bij de lidstaten, werkgevers en vakverenigingen op aan om bruikbare en concrete jobevaluatie-instrumenten te ontwikkelen en toe te passen die mee kunnen bepalen wat gelijkwaardig werk is en zodoende gelijk loon voor vrouwen en mannen kunnen helpen te verzekeren, en verzoekt ondernemingen met klem jaarlijks een 'gelijkebeloningsaudit' uit te voeren en de uitkomsten te publiceren met het oog op een zo groot mogelijke transparantie en om de salariskloof te dichten; merkt op dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen vaak leidt tot een pensioenkloof, wat ertoe kan leiden dat vrouwen onder de armoedegrens terechtkomen;

17.

wijst daarom op het belang van toepassing van het beginsel van gelijk loon voor vrouwen en mannen op dezelfde werkplek, zoals vastgelegd in artikel 157 van het Verdrag van Lissabon; herinnert aan zijn resolutie van 24 mei 2012 betreffende gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (8), en herhaalt de oproep daarin tot herziening, ten laatste op 15 februari 2013, van Richtlijn 2006/54/EG;

18.

stelt met bezorgdheid vast dat de overgrote meerderheid van de lage lonen en bijna alle zeer lage lonen voor deeltijdwerk worden betaald en dat ongeveer 80 % van degenen die een laag loon ontvangen vrouwen zijn; wijst op de noodzaak van concrete maatregelen voor het bestrijden van onzeker werk in de dienstensector, waar met name vrouwen meet te maken hebben, en roept de Commissie en de lidstaten in dit verband strategieën voor het bestrijden van dit verschijnsel te ontwikkelen;

19.

stelt dat het een vrij vaak voorkomende, maar daarom niet minder discriminatoire praktijk is om hetzelfde of gelijkwaardig werk voor mannen en vrouwen in een andere functiecategorie onder te brengen bijvoorbeeld voor schoonmaakdiensten, waar mannen in dienst zijn als onderhoudstechnicus en vrouwen als schoonmaakster, wat gebruikt wordt als legitimering van lagere lonen voor het werk dat vrouwen uitvoeren;

20.

merkt op dat een hoger opleidingsniveau voor vrouwen zelden gepaard gaat met een hogere positie in de hiërarchie of met betere arbeidsvoorwaarden, waardoor er in feite sprake is van een overkwalificatie van de vrouwelijke bevolking;

21.

wijst erop dat door de toenemende tendens om vrouwen deeltijds aan te stellen en de voorkeur van werkgevers om te investeren in werknemers met een vast dienstverband, de toegang van vrouwen tot het brede aanbod van kwalificatieverhogende bijscholingscursussen aanzienlijk wordt beperkt, hetgeen hun kansen op professionele groei vermindert;

22.

acht de toegang van alle werknemers in de dienstensector, met aandacht voor de werknemers die tot de meest kwetsbare groepen behoren, tot permanente bijscholingsprogramma's en levenslang leren van groot belang, omdat deze hen helpen hun toekomstige kansen op de arbeidsmarkt te vergroten en de kloof tussen hun vaardigheden en hun werkinvulling te dichten;

23.

wijst op de lage deelname van vrouwen in de dienstensector aan beroepsopleidingen in het kader van levenslang leren, en roept de lidstaten op daartegen actie te ondernemen;

24.

benadrukt de noodzaak tot bijscholing van oudere werknemers en ouders die na een periode van afwezigheid wegens zorg voor kinderen of afhankelijke familieleden herintreden op de arbeidsmarkt;

25.

wijst erop dat in 2010 slechts een op zeven leden van bestuursraden van grote Europese bedrijven een vrouw was (13,7 %) en dat slechts 3,4 % van de bestuursraden van de grootste bedrijven werd voorgezeten door een vrouw;

26.

benadrukt hoe belangrijk het is om meer vrouwen in de onderzoekssector aan het werk te helpen, en dat vrouwen een doorslaggevende rol kunnen spelen in de ontwikkeling van nieuwe, innovatieve systemen, producten en diensten in de dienstensector, in het bijzonder omdat, vrouwen weliswaar goed zijn voor 80 % van de besluiten betreffende aankopen in de wereld, de meeste producten, waaronder 90 % van technische producten, door mannen worden ontworpen; is van mening dat een grotere deelname van vrouwen aan innovatieprocessen nieuwe markten zou ontsluiten en het concurrentievermogen van bedrijven zou verbeteren; is tevens van mening dat innovatieve diensten een voorwaarde zijn om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen van de toekomst, met name de stijgende vraag naar welzijnszorg wanneer de bevolking steeds ouder wordt, en dat innovatieve diensten door het aanbieden van goede verbindingen en commerciële dienstverlening betere mogelijkheden kunnen bieden aan mensen in de hele Unie om in de stad en op het platteland te wonen en werken;

27.

onderstreept dat, aangezien veel vrouwen blijven kiezen voor opleiding in de dienstensector en dus hun commerciële kennis en ervaring vergroten, er voldoende ruimte en groot potentieel is voor vrouwelijk ondernemerschap; is van mening dat in de productiesector gelijkwaardige voorwaarden met die in de dienstensector moeten gelden om de inspanningen voor meer ondernemerschap bij vrouwen effect te laten sorteren; is in dit opzicht ingenomen met het voorstel microfinanciering uit te breiden als specifieke component in het programma voor sociale verandering en innovatie en wijst op het grote belang van microfinanciering als instrument ter ondersteuning van vrouwelijke ondernemers en mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie in de dienstensector; is ingenomen met de Mededeling van de Commissie over een "initiatief voor sociaal ondernemerschap" (COM(2011)0682), omdat met name vrouwen werkzaamheden gaan verrichten in de sector van de sociale ondernemingen;

28.

merkt op dat vrouwen in leidinggevende functies in de dienstensector gewoonlijk actief zijn in sectoren als de detailhandeldistributie en hotels, hoewel ook minder traditionele sectoren, zoals de verzekeringssector of de bankensector, in opmars zijn, en dat vrouwen in de meerderheid van de gevallen een leidinggevende functie bekleden in kleine ondernemingen of ondernemingen zonder werknemers; merkt tevens op dat vrouwen in grote ondernemingen vaak enkel een hoge leidinggevende functie bekleden in minder belangrijke afdelingen van de onderneming, zoals human resources of administratie; spoort bedrijven aan op vaste basis trainingen te geven aan jonge medewerkers en effectieve moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsregelingen in te voeren;

29.

pleit ervoor dat er een eind wordt gemaakt aan het glazen plafond bij de overheid dat vrouwen belet topfuncties te bekleden; is van oordeel dat de overheidssector dient op dit punt een voorbeeldfunctie te vervullen;

30.

onderstreept dat het gewicht van vrouwen die actief zijn in de informele economie in de dienstensector groter is dan van mannen, mede doordat de sectoren waarin vrouwen traditioneel het vaakst actief zijn, zoals huishoudelijk werk of zorg, minder onderworpen zijn aan regelgeving; wijst er anderzijds op dat de informele economie ten gevolge van de crisis is toegenomen, hoewel de omvang ervan moeilijk vastgesteld kan worden omdat er geen betrouwbare gegevens bestaan over het voorkomen en het gewicht ervan;

31.

is ingenomen met het werkdocument van de jaarlijkse groeianalyse getiteld "De benutting van het werkgelegenheidspotentieel van de persoonlijke en huishoudelijke dienstverlening" en roept de lidstaten, de sociale partners en andere belanghebbenden op actief in te gaan op de uitnodiging van de Commissie om over dit onderwerp in debat te gaan;

32.

verzoekt de lidstaten beleid te ontwikkelen om werknemers in onzekere vormen van dienstverband in de informele economie de overstap te laten maken naar de normale beroepsbevolking, bijvoorbeeld door belastingvoordelen en dienstencheques; wenst dat er een programma wordt ontwikkeld om werknemers in de dienstensector voor te lichten over hun rechten en deze mensen te stimuleren zich te organiseren; vraagt om initiatieven gericht op werkgevers en het grote publiek om te wijzen op de negatieve effecten en gevolgen van onzeker onregelmatig werk, onder meer met betrekking tot veiligheid en gezondheid op het werk;

33.

verzoekt de Commissie een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de effecten van de liberalisering van de huishoudelijke op de positie en arbeidsomstandigheden van werknemers;

34.

uit zijn bezorgdheid over de situatie van migrantenwerkneemsters en zwartwerkers in de dienstensector, met name werkneemsters die werken in particuliere huishoudens, waarvan de grote meerderheid zonder contract als hulp in de huishouding werkt onder slechte arbeidsomstandigheden en tegen een lager loon dan reguliere werknemers, en zonder sociale rechten; benadrukt in dit verband dat er passend beleid moet worden ontwikkeld om ervoor te zorgen dat migrantenwerknemers aanspraak kunnen maken op fundamentele mensenrechten, waaronder het recht op medische zorg, op eerlijke arbeidsomstandigheden, op onderwijs en training, op hun morele en fysieke integriteit en op gelijkheid voor de wet; vraagt de lidstaten hun nationale beleid en praktijken nog eens tegen het licht te houden, en in dat verband meer de nadruk te leggen op aanwervingspraktijken, toegang tot informatie en de bescherming van mensenrechten, en te werken aan situaties waarin deze groepen werknemers uitbuiting kunnen melden zonder dat hun verblijfsstatus gevaar loopt;

35.

verzoekt de lidstaten zonder verdere omhaal IAO-Verdrag nr. 189 over huishoudelijk werkers, dat in 2011 is aangenomen door de drieledige organisatie en ten doel heeft fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te garanderen voor huishoudelijk werkers, alsmede dezelfde elementaire arbeidsrechten waarop andere werknemers aanspraak kunnen maken en bij te dragen aan de ontwikkeling van een formele (huishoudelijke) dienstensector, te ratificeren;

36.

verzoekt de lidstaten na te denken over een speciale regeling voor de (huishoudelijke) dienstensector om het op grote schaal voorkomende fenomeen zwartwerk - dat vooral vrouwen treft - aan te pakken en daarmee te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden; verzoekt de lidstaten verslag uit te brengen over hun inspanningen gericht op het bestrijden van zwart werk in hun nationale hervormingsprogramma's in het kader van de Europa 2020-strategie;

37.

roept de lidstaten op beleid te ontwikkelen ter integratie van kwetsbare mensen in de arbeidsmarkt, met name laag opgeleide, werkloze, jongere en oudere mensen, mensen met een handicap, mensen met een geestelijke handicap en minderheden als arbeidsmigranten en Roma, en wel middels doelgerichte en op maat gesneden beroepskeuzeadvisering, scholing en opleiding en programma's voor het leerlingwezen;

38.

wijst erop dat de economische crisis en de zogenaamde soberheidsmaatregelen hebben geleid tot een inperking van de maatregelen ter bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en een bijkomend obstakel vormen voor de toepassing van het beginsel van gendergelijkheid, met name met betrekking tot het verlies van banen, toegang tot nieuwe banen en meer onzekerheid voor vrouwen wat, samen met het feit dat de werkgelegenheid bij mannen zich gewoonlijk sneller herstelt dan bij vrouwen, negatieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid bij vrouwen in de dienstensector en voor hun loopbaan en pensioenen; verzoekt de Commissie gegevens te verzamelen over de impact van bezuinigingsmaatregelen op vrouwen op de arbeidsmarkt, in het bijzonder in de dienstensector; benadrukt dat er meer erkenning moet komen voor de onderlinge afhankelijkheid van sociale en economische problemen, aangezien meer aandacht voor sociale problemen een voorwaarde is voor een effectieve aanpak van op genderstereotypen gebaseerde ongelijkheden;

39.

wijst erop dat uit de in april 2012 gepubliceerde 'Fifth European Working Conditions Survey' blijkt dat 18 % van alle werknemers aangeeft dat hij/zij een onevenwichtige werk-privélevensituatie heeft; wijst op de noodzaak van adequater beleid op het vlak van de combinatie tussen gezin en werk en eist in het bijzonder dat er meer gratis en kwalitatief goede openbare en sociale instellingen en voorzieningen komen voor ondersteuning van kinderen en andere afhankelijke personen, die afgestemd zijn op een goede combinatie van werk en gezins- en privéleven, zowel op het platteland, als in steden; onderstreept dat het aanbieden van zorgvoorzieningen ook zal bijdragen tot reducering van armoede onder vrouwen aangezien ze hen in staat zullen stellen te werken;

40.

beklemtoont dat een actieve rol en betrokkenheid van mannen bij maatregelen ter bevordering van een goede combinatie van werk en gezin, zoals deeltijds werken, cruciaal is om een evenwicht te vinden tussen het werk en privéleven, aangezien zowel vrouwen als mannen baat kunnen hebben bij gezinsvriendelijk werkgelegenheidsbeleid en bij het eerlijk verdelen van onbetaalde taken en verantwoordelijkheden in het huishouden; verzoekt de Commissie en de lidstaten serieus te werken aan het bestrijden van genderstereotypen en mannen ertoe aan te zetten in gelijke mate te participeren in zorg- en huishoudelijke taken, in het bijzonder door middel van stimulansen voor mannen om ouderschaps- en vaderschapsverlof te nemen, hetgeen hun rechten als ouder zal versterken, voor een grotere mate van gelijkheid tussen vrouwen en mannen zal zorgen en tot een passender verdeling van de gezins- en huishoudelijke taken zal leiden, en vrouwen beter in staat zal stellen volledig aan de arbeidsmarkt deel te nemen; is van oordeel dat de lidstaten correct uitvoering moeten geven aan Richtlijn 2010/18/EU (9) inzake ouderschapsverlof, zowel middels wetgevings-, als educatieve maatregelen in verband met gendergelijkheid;

41.

verzoekt de Commissie en de Raad een actieplan vast te stellen voor de realisatie van de doelstellingen van Barcelona ten aanzien van de beschikbaarheid van kinderopvang, en te komen met een tijdspad voor de progressieve verhoging van de streefniveaus;

42.

wijst op de beperkte mogelijkheden van vrouwen om zich aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt in de huidige, sterk geglobaliseerde wereld, waarin van werknemers een grote mobiliteit wordt verwacht en een grote bereidheid om te forenzen ten behoeve van een baan buiten hun woonplaats, hetgeen voor vrouwen, die meer betrokken zijn bij de zorg voor kinderen en het huishouden, vaak niet mogelijk is, waardoor ze niet ten volle kunnen profiteren van de kansen die de arbeidsmarkt biedt;

43.

dringt er bij de Raad op aan om de aanname van de wijziging van de moederschapsrichtlijn te deblokkeren door in te stemmen met de flexibiliteit die werd voorgesteld door het Europees Parlement, opdat Europa vooruitgang kan boeken op het vlak van de bescherming van de rechten en de verbetering van de arbeidsomstandigheden voor zwangere of net bevallen werkneemsters; onderstreept in dit verband dat het van groot belang is vaderschap en moederschap krachtdadig te beschermen middels bescherming tegen i) ontslag tijdens en na een zwangerschap, ii) loonverlaging tijdens het zwangerschapsverlof, en iii) demotie en loonverlaging bij de hervatting van het werk; benadrukt dat ook werknemers met een atypisch contract, zoals uitzendkrachten, freelancers en andere tijdelijke werknemers, in zo'n mate gebruik moeten kunnen maken van hun rechten die hun individuele arbeidsprestaties weerspiegelt in de periode tot de zwangerschap en bevalling, en die de grootst mogelijke gelijke behandeling in vergelijking met hun collega's met een vast contract garandeert;

44.

verzoekt de Commissie en de lidstaten, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en in overleg met de sociale partners, strategieën voor het vaststellen van minimumnormen in de dienstensector te ontwikkelen, waaronder reguliere contracten en collectieve onderhandelingen, en te proberen iets te doen aan de negatieve gevolgen van horizontale en verticale segregatie;

45.

benadrukt de noodzaak om alle vormen van geweld tegen vrouwen in de dienstensector, in het bijzonder economisch geweld, psychologische en seksuele intimidatie op het werk, seksueel misbruik en zelfs mensenhandel, te bestrijden;

46.

onderstreept de noodzaak voor de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat de arbeidsomstandigheden (de zwaarte en de risico's van het verrichte werk en de werkomgeving) van banen van vrouwen in de dienstensector in overeenstemming zijn met de IAO-verklaring over fundamentele beginselen en rechten op het werk, die in juni 1998 is aangenomen, en met de specifieke fundamentele conventies daarvan;

47.

roept de lidstaten op in actie te komen tegen het misbruik van persoonlijke verzorgingsdiensten, zoals massages en sauna, als dekmantel voor diensten van seksuele aard indien deze worden uitgevoerd onder dwang en controle van netwerken voor mensenhandel;

48.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de bescherming van de sociale rechten en de arbeidsrechten van het grote aantal mobiele werknemers in de dienstensector te waarborgen en elke vorm van uitbuiting en elk risico op sociale uitsluiting te bestrijden, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat informatie over werknemersrechten eenvoudig toegankelijk is; benadrukt dat mobiliteit vrijwillig dient te zijn;

49.

benadrukt de noodzaak om basis- en voortgezet opleiding voor vrouwen te bevorderen dat gericht is op en aansluit bij de doelstelling om de wetenschappelijke en technische capaciteiten te ontwikkelen die nodig zijn om toe te treden tot de arbeidsmarkt en carrière te maken;

50.

merkt op dat hoewel het aantal vrouwen dat regelmatig gebruikmaakt van een computer en van het internet toeneemt, de digitale kloof op het vlak van vaardigheden nog steeds groot is, waardoor vrouwen slechts beperkt toegang hebben tot, en gebruik kunnen maken van, informatie- en communicatietechnologie (ICT), wat hun kansen op het vinden van een gekwalificeerde baan bemoeilijkt en derhalve resulteert in vergroting van de ongelijkheid binnen huishoudens, gemeenschappen, arbeidsmarkten en de economie in het algemeen; dringt daarom aan op inspanningen ter bevordering van het gebruik van nieuwe technologieën door vrouwen door hen de prioriteit te geven bij de toegang tot gratis opleidingscursussen; verzoekt de lidstaten en regio's om gratis opleidingscursussen op het gebied van informatica te ontwikkelen via projecten die door het Europees Sociaal Fonds (ESF) worden gefinancierd, waarmee vrouwen de mogelijkheid wordt geboden zich nieuwe technische vaardigheden eigen te maken op de terreinen technologie en computerwetenschappen, waardoor vrouwen meer kansen krijgen op werk in de dienstensector; verzoekt de regeringen beleid vast te stellen (zoals promotiecampagnes en speciale beursen) om het aantal vrouwelijke studenten dat deelneemt aan ICT-cursussen te vergroten;

51.

pleit voor een sterke sociale dialoog en voor betrokkenheid van werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers bij de vaststelling van de prioriteiten van de EU op het gebied van de dienstensector ten aanzien van de bescherming van de sociale rechten, de arbeidsrechten, werkloosheidsuitkeringen en het vertegenwoordigingsrecht;

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.


(1)  Bijlage bij de conclusies van de Raad van 7 maart 2011.

(2)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(3)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(4)  PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0069.

(6)  PB C 199E van 7.7.2012, blz. 77.

(7)  PB C 70E van 8.3.2012, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0225.

(9)  PB L 68 van 18.3.2010, blz. 13.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/56


Dinsdag 11 september 2012
Onderwijs, opleiding en Europa 2020

P7_TA(2012)0323

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over onderwijs, opleiding en Europa 2020 (2012/2045(INI))

2013/C 353 E/07

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name artikel 14 daarvan,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2011, getiteld "Jaarlijkse groeianalyse 2012" (COM(2011)0815),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 december 2011, getiteld "Onderwijs en opleiding in een slim, duurzaam en inclusief Europa" (COM(2011)0902),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding (1),

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding ("ET 2020") (2),

gezien de aanbeveling van de Raad van 28 juni 2011, getiteld "Jeugd in beweging – de leermobiliteit van jongeren bevorderen" (3),

gezien zijn resolutie van 1 december 2011 over bestrijding van voortijdig schoolverlaten (4),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over voorschools leren in de Europese Unie (5),

gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" (6),

gezien zijn resolutie van 18 december 2008 over kennis, creativiteit en innovatie dankzij een leven lang leren – uitvoering van het werkprogramma "Onderwijs en opleiding 2010" (7),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0247/2012),

A.

overwegende dat een leven lang leren, ondanks enige verbetering op het gebied van onderwijs en opleiding, voor de meerderheid van de Europeanen nog steeds geen realiteit is en bepaalde indicatoren eigenlijk zorgwekkend zijn; overwegende dat naast het algemeen onderwijs en beroepsopleidingen het belang van formeel en niet-formeel volwassenenonderwijs moet worden benadrukt;

B.

overwegende dat de strategieën voor een leven lang leren in vele lidstaten nog lang niet goed worden uitgevoerd, ofschoon die strategieën een essentieel onderdeel vormen van de Europa 2020-strategie;

C.

overwegende dat beleid op het gebied van onderwijs en opleiding iedereen mogelijkheden voor een leven lang leren moet bieden, ongeacht leeftijd, handicaps, geslacht, ras of etnische afkomst, geloof of overtuiging, seksuele geaardheid, linguïstische of sociaaleconomische achtergrond;

D.

overwegende dat er voor mensen van verschillende groepen nog steeds sprake is van een beperkt en slecht afgestemd leeraanbod; overwegende dat zowel de autochtone bevolking als mensen die tot een taalkundige of culturele minderheid behoren onderwijs moeten kunnen volgen in hun moedertaal;

E.

overwegende dat economische groei allereerst gebaseerd moet zijn op onderwijs, kennis, innovatie en een passend sociaal beleid, zodat Europa uit de huidige crisis kan komen, en dat het belangrijk is het beleid voor deze domeinen in het kader van de EU 2020-strategie goed en volledig uit te voeren om deze cruciale periode door te komen;

F.

overwegende dat de ontwikkeling van onderwijs- en opleidingsbeleid tot het takenpakket van de overheden van lidstaten behoort en overwegende dat er voldoende overheidsmiddelen moeten worden vrijgemaakt voor deze domeinen om de gelijke toegang tot onderwijs te garanderen, zonder discriminatie op basis van sociale, economische of culturele aspecten, etniciteit of politieke overtuiging;

G.

overwegende dat de bezuinigingsmaatregelen en de daaruit voortvloeiende besnoeiingen op de begrotingen voor onderwijs en opleiding in de hele EU een van de belangrijkste factoren voor cohesie en groei in gevaar brengen en de doelstelling om in Europa een kenniseconomie tot stand te brengen ondermijnen;

H.

overwegende dat de lidstaten moeten blijven samenwerken en beste praktijken moeten blijven uitwisselen teneinde de kwaliteit van hun nationale onderwijs- en opleidingsstelsels te verbeteren;

I.

overwegende dat onvoldoende talenkennis een enorme belemmering blijft voor de mobiliteit ten behoeve van onderwijs en opleiding;

J.

overwegende dat een succesvolle onderwijs- en opleidingsstrategie er ook op moet zijn gericht om lerenden toe te rusten met de nodige vaardigheden en competenties voor de persoonlijke ontwikkeling en een actief burgerschap;

K.

overwegende dat een leven lang leren binnen de huidige demografische context echt een leven lang moet betekenen en dat beter rekening moet worden gehouden met het potentieel van de kennis die ouderen hebben vergaard;

L.

overwegende dat vaardigheden in nieuwe technologieën het gemakkelijker maken om de doelstellingen van een leven lang leren te bereiken;

M.

overwegende dat een leven lang leren een continu leerproces is dat het gehele leven van een persoon moet duren, van kwaliteitsonderwijs in de vroege kinderjaren tot opleidingen na de pensionering;

N.

overwegende dat het verschaffen van kwaliteitsonderwijs en -faciliteiten in de vroege kinderjaren een investering in de toekomst is die zowel het individu als de maatschappij ten goede komt;

O.

overwegende dat voortijdig schoolverlaten ernstige gevolgen heeft voor het individu en voor de sociale en economische ontwikkeling van de EU;

P.

overwegende dat verdere innovatie op het gebied van studiebeurzen voor de periode die aan het hoger onderwijs voorafgaat, in overweging moet worden genomen;

Q.

overwegende dat de toegankelijkheid van onderwijs en opleiding een belangrijke uitdaging is, ook omdat het bijdraagt tot sociale insluiting, cohesie en de bestrijding van armoede;

R.

overwegende dat Europese, nationale, regionale en lokale overheden moeten samenwerken om de uitdagingen waar Europa momenteel voor staat, met succes het hoofd te bieden;

1.

neemt nota van de bovengenoemde mededeling van de Commissie over "Onderwijs en opleiding in een slim, duurzaam en inclusief Europa";

2.

brengt in herinnering dat de prestaties van de lidstaten op het gebied van participatie van alle leeftijdsgroepen aan onderwijs, opleiding en een leven lang leren vóór de huidige crisis aanzienlijke verschilden en dat het totale gemiddelde van de EU achterliep op de internationale gemiddelden;

3.

wijst erop dat sommige lidstaten, in het licht van de huidige economische situatie, op onderwijs en opleiding hebben bezuinigd, maar is van mening dat die investeringen die de grootste strategische waarde hebben moeten worden gevrijwaard en zelfs worden verhoogd; benadrukt dat volgens het meerjarig financieel kader van de Unie wordt verwacht dat onderwijs en verwante sectors procentueel het sterkst zullen stijgen in de langetermijnbegroting van de EU;

4.

wijst op de noodzaak om in te stemmen met een verhoging van de begroting voor onderwijs en aanverwante sectors onder het meerjarig financieel kader; roept lidstaten op hun nationale strategieën voor een leven lang leren (LLL), dat het best mogelijke middel is dat beschikbaar is om de doelstellingen van het ET 2020 te verwezenlijken, aan te nemen en hieraan voldoende financiële middelen toe te kennen;

5.

onderstreept dat de economische kosten van de gevolgen van onderprestaties op onderwijsgebied, met inbegrip van schoolverlaten en sociale ongelijkheden binnen onderwijs- en opleidingsstelsels, en de weerslag ervan op de ontwikkeling van de lidstaten aanzienlijk hoger zijn dan de kosten van de financiële crisis, en dat de lidstaten reeds elk jaar opnieuw de prijs betalen;

6.

verzoekt de lidstaten om bij het toekennen van financiële middelen voorrang te geven aan onderwijs, opleiding, jeugd, een leven lang leren, onderzoek, innovatie en linguïstische en taalkundige verscheidenheid, omdat op die manier in toekomstige groei en economisch evenwicht wordt geïnvesteerd, en om tegelijkertijd te garanderen dat dergelijke investeringen een toegevoegde waarde met zich meebrengen; herhaalt in dit verband zijn verzoek aan de lidstaten om zich te richten op een totale investering van ten minste 2 % van het bnp in het hoger onderwijs, zoals de Commissie in de jaarlijkse groeianalyse heeft aanbevolen als het vereiste minimum voor kenniseconomieën;

7.

herinnert eraan dat de lidstaten de fundamentele doelstellingen van Europa 2020 dienen te verwezenlijken, wat op het gebied van onderwijs de verwezenlijking van investeringen in onderzoek ten belope van 3 %, een toename van jongeren met een universitaire opleiding tot 40 % en een daling van het schoolverlaten tot minder dan 10 % inhoudt, zodat ze in de toekomst kunnen concurreren met de nieuwe wereldmogendheden;

8.

herinnert aan de belangrijke rol van onderzoek in het kader van een ambitieuze strategie voor onderwijs en opleiding; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve om een versterking van hun acties gericht op de verhoging van het aantal jongeren dat voor een onderzoeksloopbaan kiest;

9.

brengt in herinnering dat speciale aandacht moet worden geschonken aan jongeren, gezien het feit dat het werkloosheidspercentage in de EU tot meer dan 20 % is gestegen, met pieken in sommige lidstaten of regio's tot boven de 50 %, en dat jongeren, met name de minst geschoolde jongeren, hard door de huidige crisis worden getroffen; wijst in het bijzonder op de schadelijke effecten van de bezuinigingsprogramma's op de werkloosheid onder jongeren in bepaalde EU-lidstaten, met name die in het zuiden van Europa, wat bijvoorbeeld leidt tot een aanzienlijke brain drain naar andere landen, waaronder landen buiten de EU; brengt eveneens in herinnering dat een op de zeven van de huidige leerlingen (14,4 %) de school verlaat na het genieten van slechts lager secundair onderwijs en later niet aan andere onderwijs of een andere opleiding deelneemt;

10.

wijst op de tweeledige beroepsopleidingsstelsels die in een aantal lidstaten bestaan en die een combinatie van theorie en praktijk bieden en een soepeler overstap naar het beroepsleven mogelijk maken dan puur schoolse opleidingsvormen;

11.

stelt voor dat de lidstaten investeringen in onderwijs en opleiding in mindering brengen bij de berekening van het nationale begrotingstekort voor het begrotingspact, aangezien dergelijke investeringen, in overeenstemming met de EU 2020-doelstellingen, geacht worden stuwende krachten te zijn achter een solide herstel;

12.

verzoekt de EU-instellingen nog meer inspanningen te leveren om op Europees niveau een duidelijker en gerichter jongerenbeleid te ontwikkelen dat is afgestemd op de nieuwe maatschappelijke uitdagingen; in de wetenschap dat de huidige generatie jongeren het gevoel heeft niet hetzelfde welvaartsniveau als de vorige generatie te kunnen bereiken;

13.

verzoekt de lidstaten met name om maatregelen te nemen die zijn gericht op jongeren van wie de kans groot is dat ze hun school niet afmaken of die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben, teneinde hen kwaliteitsonderwijs aan te bieden en hen van opleiding en jeugdgarantieregelingen te voorzien, zodat zij de nodige vaardigheden kunnen verwerven en ervaring kunnen opdoen om de arbeidsmarkt te betreden en om het weer naar school gaan van sommigen van hen te vergemakkelijken; verzoekt tevens om speciale aandacht voor beroepsonderwijs en –opleiding in tertiaire onderwijssystemen, waarbij rekening wordt gehouden met de diversiteit van de nationale onderwijsstelsels; roept de lidstaten op meer inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat jongeren echte werkervaring kunnen opdoen en de arbeidsmarkt snel kunnen betreden; onderstreept dat stages relevant moeten zijn voor de studie en dat deze deel moeten uitmaken van het onderwijsprogramma;

14.

wijst erop dat de inzetbaarheid van jongeren met name in tijden van crisis onder druk komt te staan; benadrukt het belang van het controleren van de snelheid waarmee net afgestudeerden, nadat zij hun studie hebben afgerond, een baan vinden die aansluit bij hun opleiding en kennis en van het op basis van die informatie maken van een beoordeling van de kwaliteit van de onderwijs- en opleidingsstelsels en van de behoefte aan en mogelijkheid van een aanpassing van deze stelsels;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten consequent aan de invoering, toepassing en verdere ontwikkeling van het Europees systeem voor overdracht van leerresultaten voor beroepsonderwijs en -opleiding, de Europass en het Europees kwalificatiekader te werken;

16.

benadrukt dat jongeren een sleutelrol moeten vervullen bij het bereiken van de Europese doelstellingen voor 2020 op het gebied van werk, onderzoek en innovatie, klimaat en energie, onderwijs en de strijd tegen armoede;

17.

wijst op het belang van informeel en niet-formeel onderwijs voor het ontwikkelen van waarden, talent en vaardigheden, met name voor jongeren, en voor actief burgerschap en democratische participatie; verzoekt de Commissie om in het kader van de nieuwe onderwijs- en jeugdprogramma's en de programma's rond burgerschap steun, met inbegrip van financiële steun, te verlenen aan informeel en niet-formeel onderwijs;

18.

roept de universiteiten op de toegang tot het onderwijs te verruimen en de onderwijsprogramma's af te stemmen op de nieuwe uitdagingen, zonder daarbij hun academische opdracht, het overbrengen van kennis, uit het oog te verliezen, teneinde de vaardigheden van de Europese bevolking te verbeteren, in de wetenschap dat demografische verandering in Europa een onbetwistbare realiteit is; wijst in dit verband op het belang van de bevordering en erkenning van niet-formeel onderwijs en informeel leren;

19.

pleit voor dialoog tussen particuliere belanghebbenden, met name het mkb, plaatselijke en regionale autoriteiten, belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld en universiteiten en hogeronderwijsinstellingen, om ervoor te zorgen dat studenten kennis en vaardigheden kunnen opdoen die hun toetreding tot de arbeidsmarkt ten goede komen; herinnert werkgevers eraan dat het belangrijk is om jongeren vertrouwd te maken met het werk, aangezien dit de aanpassing van jongeren aan het beroepsleven bevordert;

20.

herinnert eraan dat creativiteit een essentieel onderdeel is van de nieuwe kenniseconomie; onderstreept dat de creatieve sector een aanzienlijke en toenemende bijdrage levert aan de economie en goed is voor 4,5 % van het bbp van de Europese Unie en 8,5 miljoen banen;

21.

is van mening dat de synergie tussen arbeidsaanbod en de absorptiecapaciteit van de arbeidsmarkt van wezenlijk belang is;

22.

benadrukt dat de openbare diensten voor arbeidsvoorziening een essentiële rol vervullen in het beleid omtrent het begeleiden en adviseren van werkzoekenden, met name het helpen zoeken naar werk of een opleiding; benadrukt dat een steeds groter wordend aantal werkzoekenden een adequate opleiding moeten kunnen genieten om zo hun terugkeer op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken en verzoekt de lidstaten bijgevolg hiervoor de nodige middelen uit te trekken;

23.

onderstreept dat het van doorslaggevend belang is dat personen met een handicap gemakkelijker toegang krijgen tot een leven lang leren, niet alleen door gerichte programma's te ontwikkelen en uit te voeren, maar ook via "disability mainstreaming" in alle programma's voor het grote publiek; wijst erop dat er in dit verband bijzondere aandacht moet worden besteed aan de relatie tussen gehandicapt zijn en een leven lang leren, teneinde maatschappelijke uitsluiting te voorkomen en de positie van gehandicapten op de arbeidsmarkt werkelijk te verbeteren, aangezien uit de relevante onderzoeken hieromtrent is gebleken dat het onderwijsniveau van mensen met een handicap lager ligt dan het gemiddelde en dat hun deelname aan dergelijke programma's zeer beperkt is;

24.

herinnert eraan dat werkgevers een cruciale verantwoordelijkheid hebben bij de totstandbrenging van een leven lang leren voor iedereen, waarbij met name de nadruk wordt gelegd op gendergelijkheid; spoort werkgevers aan om werknemers gedurende hun volledige carrière doorlopend bij te scholen en op te leiden, door meer aandacht te besteden aan het recht op leren, de toegankelijkheid ervan voor alle werknemers te waarborgen en waardering te tonen voor de resultaten van bijscholing gedurende de carrière van werknemers, en aldus verdere specialisatie mogelijk te maken en mogelijkheden te scheppen om vooruit te komen op beroepsgebied;

25.

roept op tot maatregelen om een Europees systeem op te zetten voor de certificering en erkenning van kwalificaties en van formeel en informeel onderwijs, met inbegrip van vrijwilligerswerk, teneinde het cruciale verband tussen niet-formeel leren en formeel onderwijs te versterken, en zowel de nationale als de grensoverschrijdende onderwijs- en arbeidsmarktmobiliteit te verbeteren;

26.

merkt op dat tussen de landen een grote mate van heterogeniteit in de onderwijs- en opleidingsstelsels bestaat en stelt voor om overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel samen met het voortgangsverslag een gids over elke lidstaat te publiceren waarin aanbevelingen ter verbetering van de bestaande beleidslijnen en ontwikkeling van de nationale onderwijsstelsels zijn opgenomen;

27.

dringt erop aan de externe dimensie van het beleid van de Unie door middel van een intensievere beleidsdialoog en door middel van samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding tussen de Unie en haar internationale partners en buurlanden te verruimen om a) de toenemende onderlinge afhankelijkheid op economisch, maatschappelijk en politiek gebied beter te weerspiegelen, b) bij te dragen tot de uitvoering van de externe dimensie van Europa 2020 en c) de stabiliteit, welvaart en verbetering van de arbeidsvooruitzichten voor de inwoners van haar partnerlanden te ondersteunen, terwijl betere instrumenten worden ontwikkeld om de migratie van geschoolde werknemers naar Europa te beheren en te vergemakkelijken, waardoor het tekort aan vaardigheden dat het gevolg is van de demografische ontwikkelingen in Europa wordt opgevangen;

28.

herinnert eraan dat de nationale stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding als spelers op de internationale onderwijsmarkt in verbinding moeten staan met de rest van de wereld om modern en concurrerend te blijven en dat zij beter in staat moeten zijn lerenden uit andere Europese landen of derde landen aan te trekken door onderwijs en opleiding aan te bieden en de erkenning van hun kwalificaties te vergemakkelijken; benadrukt dat deze kwesties door demografische veranderingen en internationale migratiestromen in belang toenemen;

29.

onderstreept dat, hoewel momenteel een Europese onderwijs- en opleidingsruimte tot ontwikkeling komt, de doelstelling om de belemmeringen voor mobiliteit uit weg te nemen nog niet is behaald en dat de mobiliteit van lerenden in het kader van beroepsonderwijs en -opleiding beperkt blijft; benadrukt dat de aanzienlijke toename van de transnationale mobiliteit van deze lerenden en van onderwijzers alsook de erkenning van de kennis, kwalificaties en vaardigheden die zij in het buitenland hebben verworven, in de toekomst belangrijke uitdagingen zullen vormen en dat ook doelgerichte informatie en adviezen nodig zijn om buitenlandse lerenden warm te maken voor onze stelsels van beroepsonderwijs en -opleiding;

30.

betreurt dat er in de mededeling van de Commissie over "Onderwijs en opleiding in een slim, duurzaam en inclusief Europa" niet afdoende aandacht wordt besteed aan onderwijs aan jongere kinderen, met name aan de taaldimensie daarvan, ofschoon dit een fundamenteel doel is van de Europa 2020-strategie; is van mening dat deze onderwijsfase als de meest cruciale moet worden beschouwd voor toekomstige onderwijsresultaten en de persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling van het individu; is van mening dat kinderen hun voordeel zullen doen met vroegtijdig onderwijs dat is gericht op de verbetering van motorische en sociale vaardigheden en de bevordering van een evenwichtige emotionele ontwikkeling, en dat tegelijkertijd de leergierigheid stimuleert;

31.

verzoekt de Commissie om de lidstaten ertoe aan te zetten en te helpen om maatregelen te treffen om kinderen al op zeer jonge leeftijd te begeleiden bij een echt leertraject;

32.

is er sterk van overtuigd dat investeringen in onderwijs en opvang voor jonge kinderen (OOJK), dat is afgestemd op de passende gevoelige periode en het ontwikkelingspeil van de betrokken doelgroep, meer opleveren dan investeringen in welke andere onderwijsfase dan ook; wijst erop dat er bewijzen zijn dat investeren in de eerste onderwijsjaren de latere kosten drukt; is er tevens van overtuigd dat het succes van onderwijs op alle niveaus afhankelijk is van goed opgeleide leerkrachten en op hun continue voortdurende beroepsopleiding en dat op grond daarvan toereikende investeringen in lerarenopleidingen nodig zijn;

33.

wijst op de behoefte aan professionele kinderopvang in het kader van de socialisatie van kinderen, met name kinderen uit gezinnen met sociale problemen;

34.

onderstreept de noodzakelijkheid dat een ieder van jongs af aan uitstekende taalvaardigheden verwerft, niet alleen in de officiële talen van de EU, maar ook in de regionale en minderheidstalen, aangezien dit een vergrote mobiliteit van mensen mogelijk maakt, hun toegang tot de arbeidsmarkt vergemakkelijkt en studiemogelijkheden significant vergroot, terwijl het dient ter bevordering van interculturele uitwisselingen en een grotere Europese cohesie;

35.

benadrukt dat het noodzakelijk is om de mobiliteit met het oog op het leren van een talen te bevorderen, teneinde de doelstelling te bereiken dat alle burgers van de Europese Unie ten minste twee talen naast hun moeder taal kennen;

36.

wijst op de noodzaak dat kinderen reeds voordat ze naar school gaan, beginnen met taalverwerving en is verheugd over initiatieven die leerlingen de mogelijkheid bieden om ervoor te kiezen op school hun moedertaal zowel schriftelijk als mondeling te leren en zo extra vaardigheden te verwerven;

37.

is van mening dat het van essentieel belang is mobiliteit te bevorderen, door middel van ambitieuze communautaire programma's voor onderwijs en cultuur, in het bijzonder door uitwisselingen van leerkrachten, studenten en leerlingen en met name op taalgebied, om actief burgerschap, de Europese waarden en taal- en andere waardevolle vaardigheden en competenties te bevorderen;

38.

spoort de Commissie aan steun te verlenen aan de ontwikkeling van innovatieve oplossingen op het gebied van onderwijs en opleiding die met betrekking tot talen en in technische termen gemakkelijk kunnen worden aangepast en die voor mobiliteit kunnen zorgen in sectors waarop veeltaligheid minder van invloed is;

39.

erkent de belangrijke bijdrage van het Europees Jaar van actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties 2012 en brengt in herinnering dat het voor de EU belangrijk is dat haar burgers de gelegenheid krijgen zich ook later in hun leven op allerlei manieren met leren bezig te houden en dat een dialoog tot stand wordt gebracht tussen oudere lerenden en professionals die werkzaam zijn bij de diensten die onderwijs aanbieden en ondersteunen;

40.

herinnert eraan dat het Grundtvig-programma tot doel heeft de sector van de volwasseneneducatie te ontwikkelen en ook meer mensen in staat te stellen aan leerervaringen deel te nemen; wijst erop dat het gericht is op de onderwijs- en studiebehoeften van lerenden die volwasseneneducatie en 'alternatieve' onderwijstrajecten volgen en op de organisaties die deze diensten leveren; verzoekt de lidstaten de kwaliteit van het door organisaties op het gebied van volwasseneneducatie geleverde onderwijs te verbeteren en de samenwerking tussen die organisaties te stimuleren;

41.

wijst erop dat de bestaande Europese instrumenten, in het bijzonder de structuurfondsen voor opleiding, moeten worden bevorderd;

42.

benadrukt dat volwassenenonderwijs verder gaat dan werkgerelateerde activiteiten en ook de verbetering van persoonlijke, burgerlijke en sociale vaardigheden in formele onderwijs- en opleidingsstelsels gedurende het hele leven omvat, zoals benadrukt in het programma op het gebied van een leven lang leren;

43.

erkent dat activiteiten van ouderen in het algemeen een positieve impact hebben op de maatschappij, die worden bevorderd doordat zij, vanwege de persoonlijke voldoening of sociale contacten, aan onderwijs- en opleidingsactiviteiten deelnemen;

44.

benadrukt de behoefte aan statistieken over een leven lang leren die de leeftijdsgroep boven de 65 beslaan; wijst erop dat, gezien het feit dat de pensioengerechtigde leeftijd in veel van de EU-landen stijgt en mensen op latere leeftijd werken, het noodzakelijk is om rekening te houden met de demografische veranderingen die buiten deze leeftijdsgroep vallen;

45.

erkent de rol van sport in onderwijs en opleiding en nodigt de lidstaten daarom uit om meer in sport te investeren en sportactiviteiten in scholen te bevorderen, teneinde de integratie te stimuleren en bij te dragen tot de ontwikkeling van positieve waarden onder jonge Europeanen;

46.

benadrukt dat de opleiding van spelers op lokaal niveau van fundamenteel belang is voor de duurzame ontwikkeling en de sociale rol van sport en betuigt zijn steun aan sportbonden die verenigingen, door middel van maatregelen die bepalen dat een minimumaantal lokaal opgeleide spelers in een clubteam moet spelen, aanmoedigen in onderwijs en opleidingen voor jonge lokale spelers te investeren, en moedigt de sportbonden aan nog verdergaande maatregelen te treffen;

47.

moedigt de lidstaten aan de mogelijkheid te bekijken om een zo onbureaucratisch mogelijk en breder systeem van kleine beurzen te introduceren voor pre-universitaire studenten met financiële moeilijkheden, om hen aan te moedigen onderwijs te blijven volgen en zo bij te dragen aan de uitbanning van sociale ongelijkheid en grotere leerkansen voor iedereen te waarborgen;

48.

is van mening dat er meer moet worden gedaan om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen die in wetenschap, technologie, engineering en wiskunde afstuderen, aan te pakken, aangezien bijvoorbeeld in engineering slechts 20 % van de afgestudeerden vrouw is;

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 135 van 26.5.2010, blz. 2.

(2)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(3)  PB C 199 van 7.7.2011, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0531.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0231.

(6)  PB C 161E van 31.5.2011, blz. 8.

(7)  PB C 45E van 23.2.2010, blz. 33.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/64


Dinsdag 11 september 2012
Onlineverspreiding van audiovisuele werken in de EU

P7_TA(2012)0324

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over de online verspreiding van audiovisuele werken binnen de EU (2011/2313(INI))

2013/C 353 E/08

Het Europees Parlement,

gezien artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Unesco-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen van 20 oktober 2005,

gezien artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in overeenstemming waarmee de culturele en creatieve sectoren een aanzienlijke bijdrage leveren in de strijd tegen elke vorm van discriminatie, waaronder racisme en xenofobie,

gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (1),

gezien artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat stelt dat de bescherming van persoonsgegevens moet worden gewaarborgd,

gezien Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) (2),

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 over cinematografisch erfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriële activiteiten (3),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 24 augustus 2006 betreffende de digitalisering en oneline-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 met de titel "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 met de titel "Een digitale agenda voor Europa" (COM(2010)0245),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 met de titel "Het potentieel van culturele en creatieve industrieën vrijmaken" (5),

gezien artikel 48 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie juridische zaken (A7-0262/2012),

A.

overwegende dat het digitale tijdperk in wezen ruime mogelijkheden biedt voor de creatie en de verspreiding van audiovisuele werken, maar ook immense uitdagingen inhoudt;

B.

overwegende dat de marktontwikkelingen op verschillende manieren hebben gezorgd voor de nodige groei en culturele inhoud, in overeenstemming met de doelstellingen van de interne markt;

C.

overwegende dat er tegenwoordig meer inhoud beschikbaar is voor consumenten dan ooit tevoren;

D.

overwegende dat het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector moet worden vergroot door middel van de ondersteuning van onlinediensten en de bevordering van de Europese beschaving, de taalkundige en culturele verscheidenheid en het pluralisme van de media;

E.

overwegende dat auteursrecht een essentieel rechtsinstrument is dat rechthebbenden bepaalde exclusieve rechten verleent en deze rechten beschermt, waardoor de culturele en creatieve sectoren kunnen groeien en financieel bloeien, terwijl het ook banen helpt veiligstellen;

F.

overwegende dat een aanpassing van het rechtskader ter vereenvoudiging van de procedure voor het verwerven van rechten bevorderlijk zou zijn voor het vrije verkeer van werken in de Unie, alsook voor de Europese audiovisuele sector;

G.

overwegende dat de Europese omroepmaatschappijen een essentiële rol vervullen in de bevordering van de Europese creatieve sector en de bescherming van de culturele verscheidenheid, en dat omroepmaatschappijen ruim 80 % van de oorspronkelijke audiovisuele productie in Europa financieren;

H.

overwegende dat filmvertoning in de bioscoop nog steeds goed is voor een groot aandeel van de filminkomsten en een aanzienlijke impact heeft op het succes van films op platformen voor video op aanvraag;

I.

overwegende dat artikel 13, lid 1, van de richtlijn audiovisuele mediadiensten de grondslag vormt voor de invoering van financierings- en promotieverplichtingen voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag, aangezien ook zij een cruciale rol spelen in de bevordering en bescherming van culturele diversiteit;

J.

overwegende dat de Europese omroepmaatschappijen die in een digitale, convergente, multimediale platformomgeving werkzaam zijn behoefte hebben aan flexibele, toekomstgerichte en doeltreffende stelsels voor de vereffening van auteursrechten, waaronder een eenloketsysteem; overwegende dat dergelijke flexibele stelsels voor de vereffening van auteursrechten al tientallen jaren bestaan in Noord-Europa;

K.

overwegende dat het uiterst belangrijk is om een aantrekkelijk, legaal en gevarieerd onlineaanbod te ontwikkelen en om de vlotte distributie van zulk aanbod verder te bevorderen en te waarborgen, dit door de belemmeringen op het gebied van licentieverlening, waaronder grensoverschrijdende licentieverlening, tot een absoluut minimum te beperken; onderstreept ook dat het belangrijk is dit aanbod gebruiksvriendelijker te maken voor de consument, met name wat de betalingsprocedure betreft;

L.

overwegende dat de consument toegang eist tot een alsmaar breder onlineaanbod aan films, zonder rekening te houden met de vestigingsplaats van de platformen;

M.

overwegende dat audiovisuele werken in Europa al over de grenzen heen worden verdeeld dankzij pan-Europese licenties op vrijwillige basis, en overwegende dat de verdere ontwikkeling hiervan het overwegen waard is, op voorwaarde dat er een economische vraag naar bestaat; overwegende dat niet mag worden vergeten dat bedrijven ook rekening moeten houden met de verschillende taalkundige en culturele voorkeuren van de Europese consumenten, die een beeld geven van de uiteenlopende audiovisuele consumptiepatronen van de EU-burgers in de interne markt;

N.

overwegende dat de onlinedistributie van audiovisuele producten uitstekende mogelijkheden biedt om de kennis van Europese talen te bevorderen en overwegende dat deze doelstelling kan worden bereikt aan de hand van oorspronkelijke versies van audiovisuele producten en de mogelijkheid om deze in een groot aantal talen te laten vertalen;

O.

overwegende dat het essentieel is om zowel rechthebbenden als consumenten rechtszekerheid te bieden met betrekking tot de toepassing van auteursrechten en aanverwante rechten in de Europese digitale ruimte, en dat het dus nodig is de juridische bepalingen in de lidstaten beter op elkaar af te stemmen;

P.

overwegende dat het versterken van het rechtskader voor de audiovisuele sector in Europa bijdraagt tot de verdere bescherming van de vrijheid van meningsuiting en van gedachte, waardoor de democratische waarden en beginselen van de EU worden bevorderd;

Q.

overwegende dat er specifieke maatregelen nodig zijn om het Europees cinematografisch en audiovisueel erfgoed te beschermen, en dat er met name moet worden ingezet op de digitalisering van inhoud en op de vereenvoudiging van de toegang tot dit erfgoed voor burgers en gebruikers;

R.

overwegende dat een regeling voor het identificeren en merken van werken zou bijdragen aan de bescherming van rechthebbenden te beschermen en aan de strijd tegen ongeoorloofd gebruik;

S.

overwegende dat het van cruciaal belang is dat de netneutraliteit in informatie- en communicatienetwerken behouden blijft en dat het technologieneutrale ontwerp van mediaplatformen en -actoren wordt gewaarborgd, teneinde de beschikbaarheid van audiovisuele diensten te garanderen, en overwegende dat het ook essentieel is om de vrijheid van meningsuiting en het pluralisme van de media in de Europese Unie te bevorderen en om rekening te houden met technologische convergentie;

T.

overwegende dat duurzame creatie en culturele verscheidenheid niet mogelijk zijn zonder auteursrechten die de makers van audiovisuele werken beschermen en vergoeden of zonder juridische garanties met betrekking tot de toegang van gebruikers tot cultureel erfgoed; overwegende dat nieuwe bedrijfsmodellen moeten inzetten op doeltreffende licentiesystemen, op permanente investeringen in de digitalisering van creatieve inhoud en op een vlotte toegang voor de consument;

U.

overwegende dat een groot aantal inbreuken op auteursrechten of aanverwante intellectuele-eigendomsrechten voortkomen uit de begrijpelijke behoefte van een potentieel publiek aan nieuwe audiovisuele inhoud tegen eenvoudige, betaalbare voorwaarden, en overwegende dat aan deze vraag nog niet voldoende is tegemoetgekomen;

V.

overwegende dat aanpassingen aan de realiteit van het digitale tijdperk moeten worden aangemoedigd, met name die welke ten doel hebben te voorkomen dat ondernemingen worden verplaatst naar landen waar de wetgeving slechts minimale bescherming biedt;

W.

overwegende dat de eerlijkheid gebiedt dat alle overeenkomsten voorzien in een billijke vergoeding voor auteurs, dit voor alle vormen van exploitatie van hun werk, waaronder onlinegebruik);

X.

overwegende dat de Commissie dringend een voorstel moet formuleren voor een richtlijn inzake collectief rechtenbeheer en organisaties voor collectief rechtenbeheer, teneinde het vertrouwen in deze organisaties te vergroten door middel van maatregelen die erop gericht zijn hun efficiëntie en transparantie aanzienlijk te vergroten alsook goed bestuur en doeltreffende geschillenbeslechting te bevorderen;

Y.

overwegende dat collectief rechtenbeheer een essentieel instrument is voor omroepen, die dagelijks een groot aantal rechten moeten vereffenen, en dat het daarom moet dienen als basis voor efficiënte licentieregelingen voor het onlinegebruik van audiovisuele inhoud op aanvraag;

Z.

overwegende dat de belastingheffing op culturele goederen en diensten aan het digitale tijdperk moet worden aangepast;

AA.

overwegende dat het beginsel van chronologie van de media voor een algemeen evenwicht in de audiovisuele sector zorgt, en dat dit een efficiënt prefinancieringssysteem voor deze werken mogelijk maakt;

AB.

overwegende dat het beginsel van chronologie van de media steeds meer onder druk komt te staan door de toenemende beschikbaarheid van digitale werken en de mogelijkheden voor onmiddellijke verspreiding die onze geavanceerde informatiemaatschappij biedt;

AC.

overwegende dat de Unie werk moet maken van een samenhangende aanpak ten aanzien van technologische kwesties, met name door in te zetten op de interoperabiliteit van de in het digitale tijdperk gebruikte systemen;

AD.

overwegende dat het juridische en fiscale kader ondernemingen moet begunstigen die de onlinedistributie van audiovisuele producten met een economische waarde promoten;

AE.

overwegende dat de toegang tot de media van gehandicapten bijzonder belangrijk is en moet worden bevorderd, met name door programma's aan te bieden die op deze doelgroep zijn afgestemd;

AF.

overwegende dat het essentieel is om meer in te zetten op onderzoek en ontwikkeling met het oog op de ontwikkeling van technieken voor een geautomatiseerd beheer van diensten voor gehandicapten, met name door middel van hybride uitzendingen;

1.

onderkent de versplintering van de onlinemarkt, die onder andere wordt gekenmerkt door technologische belemmeringen, ingewikkelde licentieprocedures, verschillen in betalingsmethoden, gebrek aan interoperabiliteit bij belangrijke zaken zoals de e-handtekening, en variaties in bepaalde belastingen, waaronder de btw, op goederen en diensten; is daarom van mening dat er momenteel behoefte is aan een transparante, flexibele en geharmoniseerde aanpak op Europees niveau om verdere stappen te kunnen zetten in de richting van een digitale interne markt; benadrukt dat alle voorgestelde maatregelen gericht moeten zijn op een verlaging van de administratieve lasten en de transactiekosten bij de toewijzing van licenties voor inhoud;

Legaal aanbod, toegankelijkheid en collectief rechtenbeheer

2.

benadrukt het belang van een aantrekkelijker legaal aanbod, zowel op kwantitatief als op kwalitatief vlak, en een betere onlinebeschikbaarheid van oorspronkelijke en ondertitelde versies van audiovisuele werken in alle officiële talen van de EU;

3.

onderstreept dat het belang is inhoud aan te bieden met ondertiteling in zoveel mogelijk talen, met name bij diensten voor video op aanvraag;

4.

benadrukt dat er een toenemende behoefte bestaat om een aantrekkelijk, legaal onlineaanbod van audiovisuele inhoud te bevorderen en innovatie te stimuleren, en dat de flexibiliteit van nieuwe distributiemethoden dus essentieel is om nieuwe bedrijfsmodellen in het leven te roepen en digitale goederen toegankelijk te maken voor alle EU-burgers, ongeacht de lidstaat waar zij verblijven, en met inachtneming van het beginsel van webneutraliteit;

5.

benadrukt dat digitale diensten, zoals videostreaming, beschikbaar moeten worden gesteld voor alle EU-burgers, ongeacht de lidstaat waar zij verblijven; verzoekt de Commissie Europese digitale bedrijven te vragen geografische controlemiddelen (zoals het blokkeren van IP-adressen) in de hele Unie te verwijderen en de aankoop van digitale diensten van buiten de lidstaat van herkomst van de consument toe te staan; vraagt de Commissie een onderzoek in te stellen naar de toepassing van de kabel- en satellietrichtlijn (6) op digitale distributie;

6.

is van mening dat er meer aandacht moet worden geschonken aan het verbeteren van de veiligheid van onlinedistributieplatformen, met inbegrip van onlinebetalingssystemen;

7.

benadrukt dat er moet worden ingezet op de ontwikkeling van alternatieve en vernieuwende microbetalingssystemen voor legale platformen die onlinediensten aanbieden, zoals betalen per sms of via bepaalde applicaties, teneinde het gebruik ervan door de consument te vergemakkelijken;

8.

benadrukt dat problemen op het gebied van onlinebetalingssystemen, zoals het gebrek aan interoperabiliteit en de hoge kosten van microbetalingen voor de consument, moeten worden aangepakt met het oog op de ontwikkeling van eenvoudige, innovatieve en kosteneffectieve oplossingen voor zowel consumenten als digitale platformen;

9.

pleit voor nieuwe oplossingen op het gebied van gebruiksvriendelijke betalingssystemen, zoals microbetalingen, en voor de ontwikkeling van systemen die het mogelijk maken creatieve actoren rechtstreeks te vergoeden, wat in het voordeel is van zowel de consument als de auteurs;

10.

benadrukt dat onlinetoepassingen reële mogelijkheden bieden om de verspreiding en de distributie van Europese werken, met name audiovisuele werken, te verbeteren, op voorwaarde dat het legale aanbod van deze werken zich kan ontwikkelen in een gezond mededingingskader en dat het illegaal ter beschikking stellen van beschermde werken doeltreffend wordt bestreden;

11.

stimuleert de ontwikkeling van een uitgebreid en gevarieerd legaal aanbod aan audiviovisuele inhoud, met name door de ontwikkeling van flexibelere mediavensters; benadrukt dat rechthebbenden vrij moeten kunnen kiezen wanneer zij hun producten op verschillende platformen lanceren;

12.

benadrukt dat erover moet worden gewaakt dat het huidige systeem van mediavensters niet wordt gebruikt om online-exploitatie ontoegankelijk te maken voor kleine producenten en distributeurs;

13.

is verheugd over het besluit van de Commissie om uitvoering te geven aan de door het Parlement goedgekeurde voorbereidende actie ten aanzien van het testen van nieuwe distributiemethoden, gebaseerd op de complementariteit van platformen wat de flexibiliteit van mediavensters betreft;

14.

verzoekt om steun voor strategieën die Europese audiovisuele kmo's in staat stellen digitale rechten doeltreffender te beheren en zo een breder publiek te bereiken;

15.

verzoekt alle lidstaten dringend om artikel 13 van de richtlijn audiovisuele mediadiensten op normatieve wijze ten uitvoer te leggen en om financierings- en promotieverplichtingen voor audiovisuele mediadiensten op aanvraag in te voeren; verzoekt de Commissie overeenkomstig artikel 13, lid 3, van deze richtlijn onverwijld een gedetailleerd verslag over de huidige stand van uitvoering in te dienen bij Parlement;

16.

herinnert eraan dat het met het oog op de totstandbrenging van een digitale interne markt in Europa uiterst belangrijk is om pan-Europese regelgeving vast te stellen voor het collectieve beheer van auteursrechten en aanverwante intellectuele-eigendomsrechten, zodat de toenemende verschillen tussen de lidstaten op dit gebied, die een grensoverschrijdende rechtsvrijwaring almaar moeilijker maken, kunnen worden weggewerkt;

17.

ondersteunt de totstandbrenging van een rechtskader voor de bevordering van de digitalisering en de grensoverschrijdende verspreiding van verweesde werken op de digitale interne markt, aangezien dit een van de kernacties is van de digitale agenda voor Europa, die deel uitmaakt van de Europa 2020-strategie;

18.

merkt op dat de ontwikkeling van grensoverschrijdende diensten perfect haalbaar is op voorwaarde dat zakelijke platformen bereid zijn om de rechten op de exploitatie van een of meer territoria contractueel te verwerven, waarbij het van belang is eraan te herinneren dat territoriale stelsels een natuurlijke markt vormen in de audiovisuele sector;

19.

benadrukt dat er rechtszekerheid moet komen over de vraag welk rechtssysteem van toepassing is voor de vereffening van rechten bij grensoverschrijdende distributie, en stelt voor het recht toe te passen van het land waar ondernemingen hun voornaamste werkzaamheid verrichten en het grootste deel van hun inkomsten genereren;

20.

bevestigt de doelstelling om tot een intensievere en doelmatige grensoverschrijdende onlinedistributie van audiovisuele werken tussen de lidstaten te komen;

21.

stelt voor een alomvattende aanpak op EU-niveau uit te werken met het oog op een betere samenwerking tussen rechthebbenden, onlinedistributieplatformen en internetaanbieders, teneinde een gebruiksvriendelijke en concurrerende toegang tot audiovisuele inhoud mogelijk te maken;

22.

benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor flexibiliteit en interoperabiliteit met betrekking tot de distributie van audiovisuele werken door digitale platformen, teneinde het legale aanbod aan audiovisuele werken te kunnen uitbreiden als de markt daarom vraagt en teneinde de grensoverschrijdende toegang tot inhoud uit andere lidstaten te bevorderen, met inachtneming van de auteursrechten;

23.

is ingenomen met het door de Commissie voorgestelde nieuwe programma "Creatief Europa", waarin wordt benadrukt dat onlinedistributie ook verstrekkende en positieve gevolgen heeft voor de verspreiding van audiovisuele werken, met name voor het bereiken van een nieuw publiek in en buiten Europa en voor het versterken van de sociale cohesie;

24.

wijst op het belang van netneutraliteit om de gelijke toegang tot snelle netwerken te garanderen, aangezien die essentieel is voor de kwaliteit van legale audiovisuele onlinediensten;

25.

benadrukt dat de digitale kloof tussen lidstaten of gebieden binnen de EU een grote hinderpaal vormt voor de digitale interne markt; pleit in dit verband voor de uitbreiding van de toegang tot breedbandinternet binnen de EU om de toegang tot onlinediensten en nieuwe technologieën te stimuleren;

26.

herinnert eraan dat, ten behoeve van commerciële exploitatie, rechten worden overgedragen aan de audiovisuele producent, die zich op de centralisatie van de uit hoofde van het auteursrecht verleende exclusieve rechten verlaat om de financiering, de productie en de distributie van audiovisuele werken te organiseren;

27.

herinnert eraan dat de commerciële exploitatie van de exclusieve rechten van "mededeling aan het publiek" en "beschikbaarstelling voor het publiek" bedoeld is om bij een commercieel succes financiële middelen te genereren teneinde daarmee de productie en distributie van toekomstige projecten te financieren en zo bij te dragen aan een gevarieerd en geactualiseerd aanbod aan nieuwe films;

28.

verzoekt de Commissie met een wetgevingsinitiatief te komen voor het collectieve beheer van auteursrechten, waarbij de focus ligt op het verbeteren van de verantwoordingsplicht, de transparantie en de governance van organisaties voor collectief rechtenbeheer, op het tot stand brengen van doeltreffende geschillenbeslechtingsmechanismen en op het verduidelijken en vereenvoudigen van licentiesystemen in de muziekindustrie; benadrukt in dit verband dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de licentieprocedures voor verschillende soorten inhoud, met name tussen audiovisuele/cinematografische werken en muziek; herinnert eraan dat de licentieverlening voor audiovisuele werken geschiedt op basis van individuele contractuele overeenkomsten, in sommige gevallen gecombineerd met een collectief beheer van vergoedingen;

29.

benadrukt dat in het verslag van de Commissie over de toepassing van Richtlijn 2001/29/EG (7) bij de tenuitvoerlegging in de lidstaten van de artikelen 5, 6 en 8 verschillen zijn vastgesteld die hebben geleid tot uiteenlopende interpretaties en besluiten van de rechtbanken in de lidstaten; wijst erop dat deze verschillen onderdeel zijn geworden van de specifieke jurisprudentie met betrekking tot de audiovisuele sector;

30.

verzoekt de Commissie streng te blijven toezien op de toepassing van Richtlijn 2001/29/EG en periodiek verslag over haar bevindingen te blijven uitbrengen bij het Parlement en de Raad;

31.

verzoekt de Commissie, na raadpleging van alle relevante belanghebbenden, Richtlijn 2001/29/EG zodanig te herzien dat de bepalingen van de artikelen 5, 6 en 8 nauwkeuriger verwoord worden om de harmonisatie van het rechtskader voor auteursrechtelijke bescherming in de informatiemaatschappij op het niveau van de Unie te waarborgen;

32.

ondersteunt de vaststelling van consistente Europese regels inzake goed bestuur en transparantie van organisaties voor collectief rechtenbeheer en inzake doeltreffende geschillenbeslechtingsmechanismen;

33.

benadrukt dat een vereenvoudigde vereffening en samenvoeging, vooral op het gebied van muziekrechten in audiovisuele werken voor onlinedistributie, de interne markt zouden bevorderen, en verzoekt de Commissie met klem hier de nodige aandacht aan te schenken in het aangekondigde wetsbesluit inzake collectief rechtenbeheer;

34.

wijst erop dat de toenemende mediaconvergentie, zowel op het gebied van auteursrecht als op het gebied van mediarecht, noopt tot nieuwe oplossingsgerichte benaderingen; dringt er bij de Commissie op aan te onderzoeken in welke mate de in Richtlijn 2010/13/EU betreffende audiovisuele mediadiensten vastgestelde regels voor lineaire en niet-lineaire diensten nog actueel zijn, gelet op de laatste technologische ontwikkelingen;

35.

vindt de beperkingen op het gebied van reclame tijdens lineaire kinder-, nieuws- en informatieprogramma's redelijk, maar wijst erop dat het onderscheid tussen lineaire en niet-lineaire programma's steeds meer vervaagt; stelt daarom voor na te denken over nieuwe vormen van programma- en platformoverschrijdende verrekeningsstelsels voor reclametijd, met behulp waarvan er kan worden ingezet op hoogwaardige uitzendingen, wat ook de kwaliteit van de lineaire programma's en de diversiteit op het internet bevordert, zonder dat de inkomsten van commerciële zenders onder druk komen te staan;

36.

onderstreept dat de optie voor territoriale productie- en distributieregelingen van toepassing moet blijven op de digitale omgeving, aangezien deze vorm van organisatie van de audiovisuele markt de basis voor de financiering van Europese audiovisuele en cinematografische werken lijkt te vormen;

37.

verzoekt de Commissie te onderzoeken of het beginsel van wederzijdse erkenning op dezelfde wijze toegepast kan worden op digitale goederen als op fysieke goederen;

Identificatie

38.

is van oordeel dat nieuwe technologieën aangewend zouden kunnen worden om de vereffening van rechten te vergemakkelijken; is in dit verband ingenomen met het initiatief om aan werken een identificatienummer toe te kennen (ISAN, International Standard Audiovisual Number), wat de identificatie van audiovisuele werken en rechthebbenden vergemakkelijkt; verzoekt de Commissie na te denken over maatregelen ter bevordering van het gebruik van het ISAN-systeem;

Ongeoorloofd gebruik

39.

verzoekt de Commissie internetgebruikers rechtszekerheid te geven wanneer zij voor streamingdiensten kiezen en met name na te denken over manieren om te voorkomen dat platformen die tegen betaling ongeoorloofde download- en streamingdiensten aanbieden inkomsten genereren, hetzij via betalingssystemen, hetzij via reclame;

40.

roept de lidstaten op om de naleving van auteursrechten en aanverwante rechten te bevorderen en om de illegale verstrekking en distributie, al dan niet via streaming, van audiovisuele werken te bestrijden;

41.

wijst op de opkomst van platformen voor sociaal netwerken die internetgebruikers de kans bieden de productie van een film of documentaire financieel te ondersteunen, wat hen het gevoel geeft een volwaardige bijdrage te leveren aan het wordingsproces ervan, maar benadrukt desalniettemin dat deze financieringsvorm traditionelere financieringsbronnen op korte termijn niet zal verdringen;

42.

erkent dat, hoewel er legale alternatieven bestaan, online-inbreuken op het auteursrecht een probleem blijven, en dat de legale onlinebeschikbaarheid van aan auteursrecht gebonden cultureel materiaal daarom moet worden aangevuld met een slimmere onlinehandhaving van het auteursrecht, zonder hierbij enige afbreuk te doen aan de grondrechten, met name de vrijheid van informatie en meningsuiting, de bescherming van persoonsgegevens en het recht op privacy, noch aan het "mere conduit"-beginsel (waarbij het fungeren als doorgeefluik voor berichten geoorloofd is);

43.

verzoekt de Commissie zich te buigen over een juridisch kader voor een herziening van Richtlijn 2004/48/EG, die destijds werd ontworpen voor de analoge markt en dus moet worden aangepast om ook voor de digitale markt doeltreffende oplossingen te kunnen ontwikkelen;

Vergoeding

44.

herinnert aan de noodzaak om rechthebbenden een behoorlijke vergoeding te garanderen voor de onlineverspreiding van hun audiovisuele werken; stelt vast dat, hoewel dit recht al sinds 2001 op Europees niveau erkend wordt, er nog steeds geen goed vergoedingssysteem bestaat voor de onlineverspreiding van werken;

45.

is van mening dat het doel van deze vergoeding moet zijn om het artistieke proces te vergemakkelijken, het Europese concurrentievermogen te vergroten en rekening te houden met de kenmerken van de sector, de belangen van de diverse belanghebbenden en de behoefte aan aanzienlijk vereenvoudigde licentieprocedures; verzoekt de Commissie in te zetten op bottom-upoplossingen, waarbij wordt samengewerkt met alle belanghebbenden met het oog op de verdere ontwikkeling van specifieke EU-wetgeving;

46.

vindt het essentieel dat auteurs en artiesten een billijke vergoeding krijgen die recht doet aan alle vormen van exploitatie van hun werk, waaronder onlinegebruik, en verzoekt de lidstaten daarom een verbod uit te vaardigen op uitkoopovereenkomsten, die in strijd zijn met dit beginsel;

47.

verzoekt de Commissie met klem een studie voor te leggen over de verschillen tussen de op nationaal niveau gehanteerde vergoedingsmechanismen voor auteurs en artiesten, om aan de hand daarvan een lijst van beste praktijken op te stellen;

48.

dringt aan op meer evenwicht in de onderhandelingspositie tussen enerzijds auteurs en artiesten en anderzijds producenten, en vraagt in dit verband dat aan auteurs en artiesten een onvervreemdbaar recht op vergoeding voor alle vormen van exploitatie van hun werk wordt verleend, waaronder een lopende vergoeding voor zij die hun exclusieve recht op beschikbaarstelling aan een producent hebben overgedragen;

49.

vraagt dat er maatregelen worden genomen om rechthebbenden een billijke vergoeding te waarborgen voor de distributie, de doorgifte en de heruitzending van audiovisuele werken;

50.

stelt dat de beste manier om een gepaste vergoeding voor rechthebbenden te garanderen erin bestaat hun de keuze te bieden tussen cao's (met inbegrip van overeengekomen standaardcontracten), uitgebreide collectieve licenties of organisaties voor collectief rechtenbeheer;

Licentieverlening

51.

wijst erop dat het Europese acquis communautaire inzake het auteursrecht vrijwillige multiterritoriale of pan-Europese mechanismen voor licentieverlening niet noodzakelijk uitsluit, maar dat culturele en taalkundige verschillen tussen de lidstaten en verschillen in nationale voorschriften die al dan niet verband houden met intellectuele eigendom, een flexibele en complementaire benadering op Europees niveau vereisen met het oog op de totstandbrenging van een digitale interne markt;

52.

wijst erop dat multiterritoriale of pan-Europese licentiemechanismen op vrijwillige basis tot stand moeten blijven komen, en dat de taalkundige en culturele verschillen tussen de lidstaten en de verschillen in nationale voorschriften die al dat niet verband houden met auteursrecht eigen specifieke uitdagingen met zich meebrengen; is daarom van mening dat er een flexibele benadering ten aanzien van pan-Europese licentieverlening nodig is, waarbij rechthebbenden worden beschermd en er vooruitgang wordt geboekt op weg naar een digitale interne markt;

53.

is van oordeel dat het aanmoedigen en bevorderen van een duurzame multiterritoriale licentieverlening op de digitale interne markt voor audiovisuele werken een gunstige invloed kan hebben op door de markt aangestuurde initiatieven; onderstreept dat digitale technologieën nieuwe en innovatieve manieren bieden om het aanbod van deze werken in elke markt te verrijken en aan te passen aan de vraag van de consument, waaronder de vraag naar grensoverschrijdende diensten op maat; pleit voor een beter gebruik van digitale technologieën, die moeten bijdragen aan de diversificatie en de uitbreiding van het legaal aanbod aan audiovisuele werken;

54.

is van mening dat er behoefte is aan geactualiseerde informatie over licentievoorwaarden, licentiehouders en repertoires en aan alomvattende studies op Europees niveau om transparantie mogelijk te maken, om vast te stellen waar de problemen zich voordoen en om duidelijke, efficiënte en adequate oplossingsmechanismen uit te werken;

55.

merkt op dat de audiovisuele rechten voor de commerciële exploitatie van werken in het digitale tijdperk gemakkelijker zouden kunnen worden beheerd als de lidstaten zouden kiezen voor een doelmatige en transparante licentieverlening, waaronder een uitgebreide collectieve licentieverlening op vrijwillige basis, voor zover deze er nog niet is;

56.

merkt op dat werknemers in de culturele sector en de lidstaten er baat bij zouden hebben om te onderhandelen over de uitvoering van maatregelen die het mogelijk maken om digitale technologieën voor werken die tot het erfgoed behoren ook toe te passen op openbare archieven, waardoor deze er ten volle van zouden profiteren, in het bijzonder wat de toegang tot geïsoleerde digitale werken van niet-commerciële aard betreft;

57.

is ingenomen met de door de Commissie naar aanleiding van de publicatie van het groenboek geïnitieerde raadpleging, alsmede met het feit dat de Commissie erkent dat de audiovisuele sector met betrekking tot licentiemechanismen over specifieke eigenschappen beschikt die van groot belang zijn voor de verdere ontwikkeling van de sector, met name voor de bevordering van culturele diversiteit en een sterke Europese audiovisuele sector op de digitale interne markt;

Interoperabiliteit

58.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat het collectief rechtenbeheer gebaseerd is op doeltreffende, functionele en interoperabele systemen;

Btw

59.

benadrukt dat er dringend een discussie moet worden aangegaan over de uiteenlopende btw-tarieven in de lidstaten en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun optreden op dit terrein te coördineren;

60.

benadrukt dat er moet worden nagedacht over een verlaagd btw-tarief voor de digitale distributie van culturele goederen en diensten om de tegenstelling tussen online- en offlinediensten weg te werken;

61.

benadrukt dat het noodzakelijk is culturele audiovisuele werken die online verkocht worden aan hetzelfde btw-tarief te onderwerpen als culturele audiovisuele werken die offline verkocht worden; is van mening dat de aantrekkelijkheid van digitale platformen vergroot kan worden door de btw-tarieven voor culturele online-inhoud die door in de EU gevestigde aanbieders verkocht wordt aan in de EU woonachtige consumenten te verlagen; herinnert in dit verband aan zijn resoluties van 17 november 2011 over de modernisering van btw-wetgeving ter versterking van de digitale binnenmarkt (8) en van 13 oktober 2011 over de toekomst van de btw (9);

62.

verzoekt de Commissie een rechtskader in te stellen voor audiovisuele onlinediensten van buiten de EU als deze direct of indirect voor een EU-publiek bedoeld zijn, zodat zij aan dezelfde verplichtingen als EU-diensten moeten voldoen;

Bescherming en promotie van audiovisuele werken

63.

wijst erop dat het digitale tijdperk noopt tot een specifieke reflectie over de manier waarop de opdracht om audiovisuele werken te restaureren, te bewaren en beschikbaar te stellen voor culturele en educatieve doeleinden moet worden uitgevoerd;

64.

spoort de lidstaten aan de richtlijn audiovisuele mediadiensten ten uitvoer te leggen en beveelt aan dat zij erop toezien hoe Europese werken, in het bijzonder films en documentaires, daadwerkelijk worden aangeboden en gepromoot via de verschillende mediadiensten die toegankelijk zijn voor het publiek, en benadrukt dat er behoefte is aan meer samenwerking tussen regelgevende instanties en filmproducenten;

65.

verzoekt de Commissie mechanismen uit te werken ter bevordering van de toegang tot audiovisueel materiaal dat is opgeslagen in de instellingen voor cinematografisch erfgoed in Europa; merkt op dat een aanzienlijk deel van het Europees audiovisueel materiaal niet commercieel beschikbaar is om redenen die vaak verband houden met de tanende belangstelling van consumenten en de beperkte houdbaarheid;

66.

verzoekt de lidstaten en de Commissie oplossingen te stimuleren om de digitalisering, de bewaring en de beschikbaarheid voor educatieve doeleinden van deze werken te ondersteunen, ook over de grenzen heen;

67.

wijst op het belang van de onlinebibliotheek Europeana en is van mening dat de lidstaten en de culturele instellingen meer aandacht moeten schenken aan de toegankelijkheid en de zichtbaarheid ervan;

68.

is van mening dat de digitalisering en bewaring van en een betere toegang tot culturele rijkdommen geweldige economische en sociale kansen bieden en belangrijke voorwaarden zijn voor de toekomstige ontwikkeling van het culturele en creatieve potentieel van Europa en voor een sterke aanwezigheid van het Europese bedrijfsleven op dit gebied; steunt daarom de aanbeveling van de Commissie van 27 oktober 2011 over digitalisering en online-toegankelijkheid van culturele werken en digitale bewaring (10), evenals het voorstel om met het oog daarop een geactualiseerd pakket maatregelen samen te stellen;

Onderwijs

69.

wijst erop dat het belangrijk is om digitale vaardigheden en mediageletterdheid bij alle burgers van de EU te bevorderen, onder meer bij ouderen en personen met een beperking zoals slechthorenden, en om de digitale kloof in de maatschappij te dichten, aangezien dit cruciale voorwaarden zijn voor maatschappelijke participatie en democratisch burgerschap; herinnert in dit verband aan de belangrijke rol van de openbare media, die op dit gebied een opdracht te vervullen hebben;

70.

herinnert eraan dat de integratie van nieuwe technologieën in nationale onderwijsprogramma's essentieel is, en dat er in het bijzonder moet voor worden gezorgd dat alle EU-burgers, ongeacht hun leeftijd, leren omgaan met de media en de digitale wereld, zodat zij hun vaardigheden op deze gebieden kunnen ontwikkelen en er hun profijt mee kunnen doen;

71.

benadrukt de behoefte aan Europese en nationale onderwijscampagnes om burgers te wijzen op het belang van intellectuele-eigendomsrechten en op de beschikbare legale kanalen voor de onlinedistributie van audiovisuele werken; wijst erop dat consumenten goed geïnformeerd moeten worden over kwesties inzake intellectuele eigendom die van belang kunnen zijn bij het delen van bestanden in het kader van "cloud computing";

72.

wijst erop dat het publiek duidelijker moet worden geïnformeerd over het belang van de bescherming van het auteursrecht en over het feit dat hier een billijke vergoeding bij hoort;

73.

benadrukt dat er moet worden overwogen een bijzondere status toe te kennen aan instellingen met een educatief doel ten aanzien van de onlinetoegang tot audiovisuele werken;

MEDIA 2014-2020

74.

wijst erop dat het MEDIA-programma is uitgegroeid tot een zelfstandig merk en dat het essentieel is dat ook in de periode 2014-2020 een ambitieus MEDIA-programma wordt uitgevoerd, in de geest van het huidige programma;

75.

benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is dat dit programma blijft bestaan als een specifiek programma dat geheel aan de audiovisuele sector is gewijd;

*

* *

76.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.

(2)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 12.

(3)  PB L 323 van 9.12.2005, blz. 57.

(4)  PB L 236 van 31.8.2006, blz. 28.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0240.

(6)  Richtlijn 93/83/EEG, PB L 248 van 6.10.1993, blz. 15.

(7)  PB L 167 van 22.06.2001, blz. 10.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0513.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0436.

(10)  PB L 283 van 29.10.11, blz. 39.


Woensdag 12 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/75


Woensdag 12 september 2012
Besluit om geen bezwaar te maken tegen een uitvoeringsmaatregel: het airborne collision avoidance system in bepaalde luchtvaartuigen

P7_TA(2012)0325

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen het ontwerpbesluit van de Commissie waarbij aan de Franse Republiek een afwijking van Verordening (EU) nr. 1332/2011 van de Commissie wordt toegestaan voor het gebruik van een nieuwe softwareversie van het airborne collision avoidance system (ACAS II) in bepaalde nieuwe luchtvaartuigen (D020967/02 – 2012/2745 (RPS))

2013/C 353 E/09

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Commissie (D020967/02),

gezien het advies van het Comité van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart van 4 juni 2012 bedoeld in overweging 9 van het ontwerpbesluit van de Commissie,

gezien de brief van de Commissie van 5 juli 2012 waarin zij het Europees Parlement verzoekt te verklaren geen bezwaar te maken tegen het ontwerpbesluit,

gezien de brief van de Commissie vervoer en toerisme van 27 juli 2012 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

gezien Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (1), en met name artikel 14, leden 6 en 7,

gezien artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de procedures voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (2),

gezien artikel 88, lid 4, onder d), en artikel 87 bis, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 87 bis, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 11 september 2012 verstreek,

A.

overwegende dat het ontwerpbesluit van de Commissie bepaalt dat dit besluit op 31 januari 2013 niet langer van toepassing zal zijn, en dat het dus belangrijk is de vaststelling niet uit te stellen;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen het ontwerpbesluit van de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Commissie en, ter informatie, aan de Raad.


(1)  PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1.

(2)  B L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/76


Woensdag 12 september 2012
Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: grensoverschrijdende samenwerking en onderhandelingen in de sector melk en zuivelproducten

P7_TA(2012)0326

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 28 juni 2012 ter aanvulling van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat de grensoverschrijdende samenwerking en de contractuele onderhandelingen van producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten betreft (12020-12 – C(2012)4297 – 2012/2780 (RPS))

2013/C 353 E/10

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2012)4297),

gezien de brief van de Commissie van 27 juli 2012 waarin zij het Europees Parlement verzoekt te verklaren geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("Integrale-GMO-verordening") (1), en met name artikel 126 sexies, lid 1, en artikel 196 bis, lid 5,

gezien artikel 87 bis, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 87 bis, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 11 september 2012 verstreek,

A.

overwegende dat de Commissie heeft onderstreept dat het uiterst belangrijk is dat het Parlement vóór 3 oktober 2012 zijn besluit vaststelt, aangezien de bepalingen van de basiswetgevingshandeling inzake de contractuele onderhandelingen van producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten vanaf die datum van toepassing zijn;

B.

overwegende dat de Raad op 16 juli 2012 heeft besloten om te verzoeken de termijn voor het maken van bezwaar tegen de gedelegeerde verordening met twee maanden te verlengen, namelijk tot 28 oktober 2012, alsook om nota te nemen van het belang dat hij vóór 3 oktober 2012 aangeeft of hij al dan niet bezwaar maakt tegen deze verordening, en overwegende dat de Raad het Parlement hiervan per brief d.d. 17 juli 2012 op de hoogte heeft gebracht;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/77


Woensdag 12 september 2012
Jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

P7_TA(2012)0334

Resolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (12562/2011 – 2012/2050(INI))

2013/C 353 E/11

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (12562/2011),

gezien artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006, deel II, afdeling G, lid 43 (1),

gezien het hierboven genoemde Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer,

gezien zijn resoluties van 11 mei 2011 (2) en 10 maart 2010 (3), over de GBVB-jaarverslagen voor respectievelijk 2009 en 2008,

gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 (4) over de Europese Dienst voor extern optreden,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over politieke verantwoordingsplicht (5),

gezien de verklaring die de hoge vertegenwoordiger op 8 juli 2010 in de plenaire vergadering van het Europees Parlement heeft afgelegd over de inrichting van het centraal bestuur van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (6),

gezien zijn resolutie van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU (7),

gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2011 met als titel "Een centrale plaats voor mensenrechten en democratie in het externe optreden van de EU - Voor een meer doeltreffende aanpak" (COM(2011)0886),

gezien de resoluties 1325 (2000) en 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, resolutie 1888 (2009) van de VN-Veiligheidsraad over seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen in gewapende conflicten, resolutie 1889 (2009) van de VN-Veiligheidsraad, die gericht is op een betere uitvoering van en controle op resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad, en resolutie 1960 (2010) van de VN-Veiligheidsraad, op grond waarvan een mechanisme is ingesteld voor het verzamelen van gegevens over seksueel geweld in gewapende conflicten en het opstellen van een lijst van de daders daarvan,

gezien artikel 119, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0252/2012),

A.

overwegende dat de EU haar doelstellingen op het gebied van buitenlands beleid verder dient uit te werken en haar waarden en belangen wereldwijd dient uit te dragen met als overkoepelende doelstelling een bijdrage te leveren aan vrede, de veiligheid van burgers, solidariteit, conflictpreventie, de rechtsstaat en de bevordering van democratie, de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, gendergelijkheid, de eerbiediging van het internationaal recht, ondersteuning van internationale instellingen, doeltreffend multilateralisme en wederzijds respect tussen staten, duurzame ontwikkeling, transparant en verantwoordelijk bestuur, vrije en eerlijke handel en de uitbanning van armoede;

B.

overwegende dat de EU met het oog op de verwezenlijking van deze doelstellingen in staat moet zijn synergieën tot stand te brengen en strategische partnerschappen aan te gaan met landen die dezelfde waarden delen en bereid zijn gemeenschappelijk beleid vast te stellen en op te treden op basis van wederzijdse afspraken;

C.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon een nieuwe dimensie toevoegt aan het externe optreden van de Unie en een grote rol zal spelen bij de versterking van de samenhang, consistentie en effectiviteit van het buitenlands beleid en, in bredere zin, het externe optreden van de EU; overwegende dat er lering getrokken moet worden uit het feit dat de Europese Unie en haar lidstaten in het verleden niet zijn geslaagd in de herformulering van het externe optreden op basis van een beleid waarin mensenrechten en democratie centraal staan en verandering in landen met een autoritair regime wordt bevorderd, in het bijzonder in die gevallen waar een op beginselen gestoeld beleid ter bevordering van democratie en mensenrechten door de bezorgdheid over stabiliteit en veiligheid in het gedrang is gekomen;

D.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon een nieuwe impuls geeft aan het buitenlands beleid van de EU, met name door institutionele en operationele instrumenten te verschaffen die haar in staat kunnen stellen om een internationale rol op zich te nemen die aansluit bij haar prominente economische positie en haar ambities, en om zichzelf zodanig te organiseren dat zij een doeltreffende wereldspeler kan zijn die in staat is te delen in de verantwoordelijkheid voor de wereldwijde veiligheid en het voortouw te nemen bij het formuleren van gemeenschappelijke antwoorden op gemeenschappelijke uitdagingen;

E.

overwegende dat de aanhoudende financiële en staatsschuldencrisis van grote invloed is op de geloofwaardigheid van de Europese Unie in de wereld en een bedreiging vormt voor de effectiviteit en de houdbaarheid op de lange termijn van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB);

F.

overwegende dat dit nieuwe momentum in het externe optreden van de Unie tevens vereist dat de EU strategischer te werk gaat om haar invloed op internationaal niveau te doen gelden; overwegende dat het vermogen van de EU om de internationale orde te beïnvloeden niet alleen afhangt van de samenhang tussen haar beleidsinstrumenten, actoren en instellingen, maar ook van een werkelijk strategische opvatting van het buitenlands beleid van de EU, die alle lidstaten qua prioriteiten en doelen moet verenigen en op één lijn brengen, zodat zij in de internationale arena met één krachtige stem spreken en solidariteit tonen; overwegende dat het buitenlands beleid van de EU moet worden voorzien van de nodige middelen en instrumenten om de Unie in staat te stellen doeltreffend en consistent op te treden op het wereldtoneel;

G.

overwegende dat het van essentieel belang is dat het Europees Parlement en de nationale parlementen op hun respectieve niveaus toezicht uitoefenen op het buitenlands beleid van de EU, opdat het extern optreden van de Unie door haar burgers wordt begrepen en gesteund; overwegende dat parlementair toezicht de legitimiteit van dit optreden versterkt;

BEOORDELING VAN HET JAARVERSLAG 2010 VAN DE RAAD OVER HET GBVB

1.

is ingenomen met de stappen die de Raad in het jaarverslag 2010 met de steun van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) heeft ondernomen om het buitenlands beleid van de Unie in kaart te brengen in een vooruitblikkend, strategisch beleidsdocument;

2.

is echter van mening dat het jaarverslag van de Raad op belangrijke punten achterblijft bij de ambities van het Verdrag van Lissabon: zo wordt er bijvoorbeeld geen duidelijke aanzet gemaakt om prioriteiten voor de middellange en lange termijn of strategische richtsnoeren op te stellen voor het GBVB; er wordt niet verduidelijkt welke beleidsmechanismen gebruikt kunnen worden om de samenhang en consistentie tussen de verschillende componenten van het buitenlands beleid te verzekeren, met inbegrip van de componenten die onder de verantwoordelijkheid van de Commissie vallen; er wordt niet ingegaan op belangrijke kwesties ten aanzien van de rol van de EDEO en de delegaties bij het verzekeren dat de (personele, financiële en diplomatieke) middelen van de Unie afgestemd zijn op de prioriteiten van haar buitenlands beleid; en een debat over hoe ad-hocmissies en –activiteiten in het kader van het GVDB (rechtvaardiging en eindsituatie) geïntegreerd moeten worden in het politiek-strategische kader van de prioriteiten van het buitenlands beleid van de EU voor een land of regio wordt uit de weg gegaan, terwijl dat debat wel moet worden gevoerd naar aanleiding van de nieuwe strategieën voor de Hoorn van Afrika en de Sahel;

3.

brengt in herinnering dat het Parlement op grond van het Verdrag geraadpleegd dient te worden in aangelegenheden die het GBVB en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) betreffen, dat zijn opvattingen naar behoren in aanmerking dienen te worden genomen en dat het aanbevelingen kan doen; erkent in dit verband dat het Parlement bij de VV/HV terecht kan; is evenwel van mening dat door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon verbetering mogelijk is bij het informeren van de bevoegde commissie over de uitkomsten van de vergaderingen van de Raad Buitenlandse Zaken en bij de raadpleging van het Parlement, om er zeker van te zijn dat zijn opvattingen naar behoren in aanmerking worden genomen voordat er mandaten en strategieën op GVDB-gebied worden goedgekeurd; kijkt uit naar de beoordeling van de instrumenten voor externe bijstand en naar een resultaat waarin de rechten van het Parlement ten aanzien van strategiedocumenten en meerjarige actieplannen, zoals vastgelegd in artikel 290 van het VWEU, erkend worden; verzoekt voorts om een verbetering van de informatieverschaffing en het overleg met het Parlement in alle fases van de procedure met het oog op besluiten van de GBVB-Raad over overeenkomsten met derde landen, met name voorafgaand aan een besluit de Commissie of de VV/HV een mandaat te verlenen om namens de Unie over overeenkomsten te onderhandelen en deze te ondertekenen, en als het gaat om de kaders voor de deelname van derde landen aan crisisbeheersingsoperaties van de EU;

4.

verzoekt de Raad bij het opstellen van toekomstige jaarverslagen over het GBVB reeds in een vroeg stadium contact op te nemen met de Commissie buitenlandse zaken om het ruimere beleidskader voor het komende jaar en de strategische doelstellingen op langere termijn te bespreken en om een benchmark vast te stellen voor een duidelijke boodschap aan de Europese burgers over de evolutie, prioriteiten en voortgang van het buitenlands beleid van de Europese Unie;

EEN NIEUWE OMVATTENDE BENADERING VAN HET BUITENLANDS BELEID VAN DE EU

5.

wijst erop dat burgers in de EU en daarbuiten zich in het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw steeds meer bewust zijn van het feit dat enkel een omvattende benadering, waarin diplomatieke, economische, ontwikkelingspolitieke en - als laatste redmiddel en in volledige overeenstemming met de bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties - militaire middelen gecombineerd worden, toereikend kan zijn om de mondiale dreigingen en uitdagingen het hoofd te bieden;

6.

is van mening dat de EU dankzij het Verdrag van Lissabon alle middelen heeft die nodig zijn om een dergelijke omvattende benadering te hanteren, waarin alle diplomatieke en financiële middelen van de Unie gebruikt worden om gezamenlijke strategische beleidsrichtsnoeren te ondersteunen, om op die manier een maximale invloed te kunnen uitoefenen bij de bevordering van de veiligheid en economische welvaart van Europese burgers en hun buren alsmede van de grondrechten; verzoekt daarnaast om binnen de EDEO, in samenspraak met de relevante diensten van de Commissie, verder te werken aan de ontwikkeling van een passend mechanisme waarin geografische en thematische deskundigheid worden gebundeld om de planning, ontwikkeling en tenuitvoerlegging van het beleid omvattend te kunnen benaderen;

7.

wijst erop dat een omvattende interpretatie van het GBVB alle domeinen van het buitenlands beleid afdekt, met inbegrip van de geleidelijke invulling van een GVDB dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie, waarin de nadruk wordt gelegd op het streven naar samenhang en consistentie, met inachtneming van de specifieke eigenschappen van elke component van het externe optreden; herhaalt dat een dergelijke benadering van de ontwikkeling van het buitenlands beleid van de EU gebaseerd moet zijn op de beginselen en doelstellingen die in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgelegd, in die zin dat de EU zich in haar externe optreden moet laten leiden door het streven naar bevordering en bescherming van de waarden van de Unie, zoals eerbied voor de mensenrechten, vrijheid, democratie en de rechtsstaat; beklemtoont tegelijkertijd dat het belangrijk is om de interne en externe aspecten van het veiligheidsbeleid van de EU nauwer op elkaar af te stemmen, en dat dit tot uiting moet komen in het externe optreden van de Unie;

8.

merkt op dat het in 2013 tien jaar geleden zal zijn dat de Europese veiligheidsstrategie is aangenomen; onderstreept dan ook dat dit kaderdocument moet worden geconsolideerd en aangepast aan de huidige internationale context;

DE ARCHITECTUUR VAN HET BUITENLANDS BELEID

9.

onderstreept de rol van politiek leiderschap die de VV/HV geacht wordt te spelen bij het verzekeren van de eenheid, coördinatie, consistentie, geloofwaardigheid en doeltreffendheid van het optreden van de Unie; verzoekt de VV/HV om volledig en tijdig gebruik te maken van haar bevoegdheden om naleving van het GBVB te initiëren, in goede banen te leiden en te waarborgen en de relevante organen van het Parlement hier volledig bij te betrekken; is ingenomen met de belangrijke leidersrol die de VV/HV namens de internationale gemeenschap in moeilijke omstandigheden gespeeld heeft in de onderhandelingen met Iran; houdt rekening met de belangrijke historische relatie tussen Europese en Iraanse bevolking; verzoekt om leiderschap aan de dag te leggen om ervoor te zorgen dat de Unie een grotere rol gaat spelen bij het ondersteunen van de Europese buurlanden, in het licht van de Arabische Lente en in het bijzonder de democratische overgangsprocessen in het zuidelijke Middellandse Zeegebied, o.a. via het nieuwe Europees Fonds voor Democratie, en bij het vastgelopen vredesproces in het Midden-Oosten;

10.

erkent de essentiële rol van de EDEO (en van zijn delegaties en de speciale vertegenwoordigers van de EU) bij het ondersteunen van de VV/HV in haar streven naar een meer strategische, samenhangende en consistente politieke benadering van het externe optreden van de Unie; bevestigt zijn intentie om het geografische evenwicht en het evenwicht tussen mannen en vrouwen in het personeelsbestand van de EDEO, ook in hogere functies, te blijven monitoren en om te beoordelen of de benoeming van diplomaten van de lidstaten tot delegatiehoofd en op andere essentiële posten de belangen van de Unie dient, en niet alleen die van hun lidstaten; wijst op het belang van een volledig functionerende en efficiënte EDEO en van het versterken van de betrekkingen tussen de EDEO, de Commissie en de lidstaten om synergieën tot stand te brengen in de effectieve tenuitvoerlegging van het externe optreden en om ervoor te zorgen dat de EU met één stem spreekt over belangrijke politieke kwesties;

11.

wijst erop dat de rol van de speciale vertegenwoordigers van de EU (EUSV's) een aanvulling moet vormen op en moet aansluiten bij het landenspecifieke werk van de hoofden van de EU-delegaties en erin moet bestaan het EU-beleid ten aanzien van regio's met specifieke strategieën of veiligheidsbelangen te vertegenwoordigen en te coördineren, aangezien zulke regio's een voortdurende aanwezigheid en zichtbaarheid van de EU vereisen; is ingenomen met het positieve antwoord van de VV/HV op het verzoek om net aangestelde EUSV's en hoofden van EU-delegaties uit te nodigen in het Parlement voor een gedachtewisseling alvorens zij hun ambt aanvaarden; verzoekt om een betere verslaglegging en toegang tot beleidsverslagen van delegaties en EUSV's zodat het Parlement tijdig volledig geïnformeerd wordt over ontwikkelingen ter plaatse, in het bijzonder in gebieden die van strategisch belang worden geacht of tot politieke bezorgdheid strekken;

12.

herhaalt zijn standpunt dat belangrijke thematische beleidsdomeinen die vroeger door persoonlijke vertegenwoordigers afgedekt werden, de volledige steun moeten krijgen van de EDEO en over toereikende externe politieke vertegenwoordiging moeten beschikken, en verzoekt daarom om indiening van voorstellen, zoals het voorstel inzake mensenrechten;

13.

is ingenomen met de beslissing om een speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten te benoemen die een sterk mandaat zou moeten krijgen om ervoor te zorgen dat de mensenrechten als horizontale bepaling worden opgenomen in het GBVB, het GVDB en andere EU-beleidslijnen en om zichtbaarheid en samenhang te verlenen aan het EU-optreden op dit terrein;

14.

is van mening dat duidelijk omlijnde strategische richtsnoeren zullen helpen om de aanzienlijke maar beperkte financiële middelen van de Unie af te stemmen op de ambities en prioriteiten van het externe optreden van de Unie; wijst erop dat een strategische benadering als deze onder democratisch toezicht moet staan, maar dat dit de mogelijkheden om snel en flexibel in te spelen op veranderende politieke omstandigheden ter plekke niet mag inperken;

15.

is ingenomen met de verbintenis van de lidstaten in het Verdrag van Lissabon om hun volledige rol te spelen bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van het buitenlands beleid van de EU en bij het garanderen van coördinatie en samenhang met andere beleidslijnen van de Unie; wijst op het belang van de solidariteit van de lidstaten in tijden van economische beperkingen, wanneer het erop aankomst de doeltreffendheid van de Unie als cohesiebevorderende mondiale speler te verbeteren; merkt in het bijzonder op dat het belangrijk is dat de lidstaten civiele en militaire capaciteit ter beschikking stellen voor de effectieve tenuitvoerlegging van het GVDB; betreurt het dat de samenhang van het EU-optreden niettemin nog vaak overschaduwd of ondermijnd wordt door de bilaterale betrekkingen tussen bepaalde lidstaten en derde landen, en verzoekt in dat verband de lidstaten om meer inspanningen te doen om hun extern beleid af te stemmen op het GBVB;

16.

verzoekt de VV/HV de stelselmatige samenwerking tussen alle lidstaten in het kader van het GBVB te bevorderen en parallel de in het Verdrag van Lissabon geboden mogelijkheden voor versterkte samenwerking volledig in kaart te brengen, onder meer de opstelling van richtsnoeren voor de systematische toewijzing van specifieke taken en missies aan een coalitie van bereidwilligen, zoals een "kerngroep" van EU-landen, en een proces in gang te zetten dat zal leiden tot conclusies van de Europese Raad over permanente gestructureerde samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie en over de toepassing van de wederzijdse defensieclausule;

BUITENLANDS BELEID – FINANCIËLE EN BEGROTINGSARCHITECTUUR

17.

herinnert eraan dat de herziening van het Interinstitutioneel Akkoord van 2006 over begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer een volgende stap zou moeten zijn in de richting van meer transparantie op het vlak van het GBVB en het verschaffen van relevante informatie aan de begrotingsautoriteit, zoals naar voren komt uit de verklaring van de VV/HV over politieke verantwoordingsplicht; is in dit opzicht van mening dat er afzonderlijke begrotingslijnen nodig zijn voor elke GVDB-activiteit en voor elke EUSV, om volledige transparantie en democratisch toezicht te verzekeren, en dat dit gepaard moet gaan met gestroomlijnde maar transparante procedures voor de overdracht van middelen van een post naar een andere als de omstandigheden dat vereisen; is er tegelijkertijd van overtuigd dat niet mag worden getornd aan de flexibiliteit en het reactievermogen die het GBVB vereist;

18.

benadrukt dat de beschikbare EU-middelen voor de tenuitvoerlegging van het GBVB zo efficiënt mogelijk moeten worden aangewend en dat daarom de synergie tussen het externe optreden van de EU en dat van de lidstaten zowel politiek als budgettair gestalte moet krijgen;

19.

is van mening dat het Athena-mechanisme voor de financiering van de gemeenschappelijke kosten van door de EU geleide militaire en defensieoperaties onvoldoende inzicht biedt in alle financiële implicaties van missies die in het kader van het GBVB worden uitgevoerd, en verzoekt daarom om een duidelijk overzicht van alle uitgaven;

20.

is ingenomen met de sterkere nadruk op samenhang en consistentie in alle financieringsinstrumenten van de Unie, bijvoorbeeld in de vorm van de transversale bepalingen inzake de EDEO in de voorgestelde verordeningen inzake nieuwe financieringsinstrumenten voor buitenlandse betrekkingen voor de periode 2014-2020; is van mening dat een dergelijke benadering de toegevoegde waarde van de Unie duidelijk zal maken in het streven naar veiligheid en welvaart voor de burgers van Europa; benadrukt in dit verband dat de financiële instrumenten op complementaire wijze moeten worden aangewend bij alle maatregelen betreffende het buitenlands beleid van de Unie en dat er geen overlappingen mogen zijn;

21.

wijst erop dat het belangrijk is dat de nieuwe financieringsinstrumenten voor buitenlandse betrekkingen die momenteel door het Parlement en de Raad worden behandeld, afgestemd zijn op de strategische belangen van de Unie en daartoe over gepaste middelen beschikken en dat zij tevens aangepast kunnen worden aan veranderende politieke omstandigheden; verzoekt daarom om de EU-begroting (het meerjarig financieel kader 2014-2020) van voldoende middelen te voorzien die aansluiten bij de ambities en prioriteiten van de Unie als wereldwijde speler, zodat de burgers zich van een veilige en welvarende toekomst verzekerd weten en tevens voldoende flexibiliteit bestaat om met onvoorziene ontwikkelingen om te gaan;

22.

is van mening dat een meer gezamenlijke en bredere aanpak bij de toepassing van de instrumenten voor de externe betrekkingen van de EU ter ondersteuning van gezamenlijke politieke en strategische doelstellingen doeltreffendere en kostenefficiëntere antwoorden zal bieden op de uitdagingen voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en bijgevolg meer veiligheid en welvaart zal creëren voor de burgers van Europa; wijst erop dat de bevoegdheden die in de Verdragen (met name artikel 290 van het VWEU) aan het Parlement worden toegewezen, duidelijk hun weerslag moeten vinden in de herziening van de financieringsinstrumenten en in het bijzonder in het gebruik van gedelegeerde handelingen voor strategische programmeringsdocumenten, opdat het Parlement de burgers een garantie kan bieden op een samenhangend en kostenefficiënt buitenlands beleid en dienovereenkomstige financieringsinstrumenten van de Unie;

23.

is van mening dat de financiële instrumenten die onder meer vredesopbouw, veiligheid, democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en een eerlijke samenleving bevorderen, moeten aansluiten bij de eigen waarden van de Unie en daarom moeten worden versterkt omdat dit strategische instrumenten van het buitenlands beleid en het extern optreden van de Unie zijn om mondiale uitdagingen aan te gaan;

24.

wijst erop dat het belangrijk is om de samenhang tussen de planning, ontwikkeling en tenuitvoerlegging van het beleid te verzekeren via een passende mix van externe financieringsinstrumenten op het gebied van buitenlandse zaken; verzoekt onder meer om de complementariteit van het GBVB en het instrument voor stabiliteit op het vlak van bemiddeling, conflictpreventie, crisisbeheer en vredesopbouw na conflicten te handhaven en om verder te werken aan de complementariteit met de geografische instrumenten met het oog op langdurige betrekkingen met een land of regio; is ingenomen met de invoering van een nieuw partnerschapsinstrument, op verzoek van het Parlement, dat een belangrijke toegevoegde waarde biedt voor het GBVB van de EU doordat het een financieel kader biedt voor de samenwerking van de EU met derde landen rond doelstellingen die voortvloeien uit de bilaterale, regionale of multilaterale betrekkingen van de Unie, maar buiten het toepassingsgebied vallen van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking;

25.

is van mening dat een dergelijke benadering kan worden ondersteund door duidelijke benchmarks vast te stellen, die door het Parlement moeten worden gecontroleerd en geëvalueerd op de korte, middellange en lange termijn; verzoekt om het buitenlands beleid van de EU te benchmarken en om daarbij voort te bouwen op bestaande strategische programmeringsdocumenten of strategische beleidskaders (zoals die voor de Hoorn van Afrika of de Sahel), met een systematischer en meetbare definitie van de beleidsprioriteiten en –doelstellingen, alsmede van de middelen die zullen worden gebruikt gedurende specifieke periodes op korte, middellange en lange termijn;

26.

gelooft dat een omvattende aanpak van het externe optreden van de Unie onder meer vereist dat het GBVB en het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) beter op elkaar worden afgestemd en elkaar wederzijds versterken; verwelkomt in dit verband de gezamenlijke beleidsreactie van de Commissie en de EDEO op de gebeurtenissen in de zuidelijke buurlanden, blijkens de "gezamenlijke mededeling" van 25 mei 2011; is er voorts van overtuigd dat de multilaterale structuren van het ENB op een meer strategische wijze geconsolideerd en ontwikkeld moeten worden om effectief voortgang te kunnen maken met de prioriteiten van het buitenlands beleid van de Unie; voert aan dat, aangezien "doeltreffend multilateralisme" centraal staat in het externe optreden van de Unie, de EDEO en de Commissie moeten onderzoeken of het haalbaar is om de multilaterale overeenkomsten met de ENB-partners te gebruiken als kader voor de organisatie van de politieke betrekkingen in het bredere Europa;

STRATEGISCHE PRIORITEITEN: CONCENTRISCHE CIRKELS VAN VREDE, VEILIGHEID EN SOCIAALECONOMISCHE ONTWIKKELING

27.

is van mening dat de strategische belangen, doelstellingen en algemene richtsnoeren die in het GBVB moeten worden nagestreefd, gebaseerd moeten zijn op het tot stand brengen van vrede, veiligheid en welvaart voor de burgers van Europa en daarbuiten, eerst en vooral in onze omgeving, maar ook verder weg, geleid door de beginselen die aan de basis lagen van de oprichting van de EU zelf, zoals democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van het internationale recht en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, waaronder de verantwoordelijkheid tot bescherming;

28.

staat nog steeds achter de eventuele uitbreiding van de Europese Unie met elk Europees land dat de waarden van de Unie respecteert en zich inzet voor de bevordering ervan en dat bereid en in staat is om aan de toetredingsvoorwaarden te voldoen;

29.

merkt op dat de Unie in de loop der tijd betrekkingen heeft ontwikkeld met landen en regionale organisaties met verschillende contractuele en rechtsgrondslagen, waarvan er sommige als "strategisch" worden aangemerkt; stelt vast dat de EU geen duidelijke formule hanteert voor de keuze van haar strategische partners, en dat, wanneer een dergelijke keuze wordt gemaakt, het Parlement geïnformeerd noch geraadpleegd wordt; merkt op dat het onderbouwen van echte bilaterale betrekkingen met verantwoordingsplicht een belangrijk middel kan zijn om de invloed van het buitenlands beleid van de Unie, zowel regionaal als in multilaterale fora, te versterken en dat de keuze voor strategische partners bijgevolg zorgvuldig overwogen moet worden in het licht van de waarden en de strategische doelstellingen die de EU op de voorgrond wil plaatsen;

30.

is daarom van mening dat toekomstige beslissingen over strategische partners zorgvuldig moeten worden bekeken in het kader van de prioriteiten van het buitenlands beleid van de Unie ten aanzien van een land of regio, of in internationale fora, en dat werkelijk moet worden overwogen om partnerschappen die overbodig of contraproductief geworden zijn, te beëindigen; verzoekt daarom om een vervolgdebat met het Parlement over de discussie in de Europese Raad van september 2010 over de strategische partnerschappen en wenst dat het Parlement regelmatig op de hoogte wordt gehouden voordat er beslissingen worden genomen over toekomstige partnerschappen, in het bijzonder wanneer zulke partnerschappen financiële steun krijgen uit de EU-begroting of tot nauwere contractuele betrekkingen met de EU leiden;

31.

is van mening dat het belangrijk is om de beperkte middelen van de Unie toe te spitsen op strategische prioriteiten om ervoor te zorgen dat de Unie burgers op een doeltreffende manier vrede, veiligheid en sociaaleconomische ontwikkeling kan bieden in een bijzonder concurrerende, snel veranderende en onvoorspelbare internationale politieke orde, te beginnen met de uitdagingen in de onmiddellijke omgeving, met name in de uitbreidings- en buurlanden, om vervolgens aandacht te besteden aan de concentrische cirkels daarbuiten, waarbij in voorkomend geval ook wordt gekeken naar de rol en relatieve invloed van regionale organisaties;

32.

is de mening toegedaan dat het nakomen van onze verplichtingen in het kader van de uitbreiding en het tonen van verantwoordelijkheid voor de buurlanden de geloofwaardigheid van de Unie als wereldspeler zal vergroten; bevestigt nogmaals dat de EU zich inzet voor een doeltreffend multilateralisme met de Verenigde Naties als kern en benadrukt dat het belangrijk is dat de Unie samenwerkt met andere internationale partners bij het vinden van antwoorden op internationale crisissituaties, bedreigingen en uitdagingen;

De westelijke Balkan

33.

onderschrijft de strategieën van de Unie voor de westelijke Balkan, waaronder het vooruitzicht van een uitbreiding van de EU, ter bevordering van de democratisering, de stabilisering, de vreedzame oplossing van conflicten en de sociaaleconomische modernisering van zowel afzonderlijke landen als van de regio in haar geheel; stelt tot zijn bezorgdheid vast dat in sommige landen de verdere vooruitgang op het gebied van integratie in de EU wordt belemmerd door politieke instabiliteit en institutionele tekortkomingen, wijdverbreide corruptie, georganiseerde misdaad en onopgeloste regionale en bilaterale geschillen; verzoekt de EU daarom deze problemen, uitgaande van het VN-Handvest, krachtdadiger aan te pakken in het kader van het integratieproces, en haar centrale rol in deze regio te versterken;

34.

uit opnieuw zijn steun voor het verbeteren van het toetredingsproces van de westelijke Balkan door sterker voort te bouwen op benchmarks, transparantie en wederzijdse verantwoordelijkheid en door duidelijke indicatoren in te voeren; verzoekt de EU om nieuwe, overtuigende en echte inspanningen te doen om het uitbreidingsproces nieuw leven in te blazen en om prioriteit toe te blijven kennen aan de volgende voorwaarden: een constructieve politieke dialoog, goede nabuurschap, economische ontwikkeling, de consolidatie van de rechtsstaat, onder meer het garanderen van de vrijheid van meningsuiting en eerbied voor de rechten van personen die tot een nationale minderheid behoren, doeltreffende bestrijding van corruptie en georganiseerde criminaliteit, verbetering van de doeltreffendheid en onafhankelijkheid van het rechtsapparaat, het verbeteren van de administratieve capaciteit met het oog op de handhaving van aan het acquis gerelateerde wetgeving, optreden tegen interetnische en interreligieuze spanningen en het aanpakken van de situatie van vluchtelingen en ontheemden en de oplossing van openstaande bilaterale en regionale kwesties;

35.

is voorts van mening dat het van essentieel belang is dat het buitenlands beleid van de EU ten aanzien van een regio waar recentelijk interetnische gewapende conflicten hebben plaatsgevonden, een klimaat van verdraagzaamheid, eerbied voor de rechten van personen die tot een minderheid behoren en een beleid en wetgeving om discriminatie tegen te gaan, goede nabuurschap, regionale samenwerking, onder meer via sterker geïntegreerde onderwijsstelsels (intraregionale uitwisseling van studenten) en wetenschappelijke samenwerking bevordert als absolute voorwaarden voor Europese stabiliteit en als manier om verzoening te bevorderen;

36.

is ingenomen met de herschikking van de EULEX-missie en de nadruk die daarin komt te liggen op de rechtsstaat en het uitvoeringsmandaat; verwacht dat de missie in alle delen van Kosovo, inclusief het noorden, volledig operationeel zal zijn en dat de corruptie op alle niveaus en de georganiseerde misdaad intensiever bestreden zullen worden;

Turkije

37.

is verheugd over de positieve agenda van de Commissie voor de betrekkingen tussen de EU en Turkije; is bezorgd over de situatie op een aantal gebieden, met name de vrijheid van meningsuiting, de rechtsstaat, de vrouwenrechten in Turkije, de trage vooruitgang bij de opstelling van een nieuwe civiele grondwet en daarnaast de polarisatie van de Turkse samenleving; moedigt Turkije aan om het hervormingsproces te versnellen; wijst erop dat Turkije niet alleen een kandidaat-lidstaat, maar ook een belangrijke strategische partner en NAVO-bondgenoot is; verzoekt daarom dat de bestaande politieke dialoog met Turkije over doelstellingen van en keuzes in het buitenlands beleid die van wederzijds belang zijn te intensiveren; wijst erop dat het belangrijk is om Turkije aan te sporen om zijn buitenlands beleid toe te passen in een kader van goede nabuurschapsbetrekkingen, nauw dialoog en nauwe coördinatie met de Europese Unie om zo waardevolle synergieën tot stand te brengen en het potentieel om positieve effecten te bereiken, met name op het punt van steun voor het hervormingsproces in de Arabische wereld, te versterken; hoopt dat de voorwaarden voor het openen van nieuwe hoofdstukken in de onderhandelingen over het lidmaatschap (zoals de ratificatie en tenuitvoerlegging van het protocol van Ankara) zullen verbeteren;

Het zuidelijke nabuurschap en het Midden-Oosten

38.

verzoekt om de beginselen die aan de basis liggen van de nieuwe ENB-benadering, zoals uiteengezet in de gezamenlijke mededeling van de VV/HV en de Commissie van 25 mei 2011 – met name het beginsel "meer-voor-meer", het differentiatiebeginsel en de wederzijdse verantwoordingsplicht en het "partnerschap met de maatschappij" – volledig toe te passen en om de steun van de Unie volledig af te stemmen op deze nieuwe benadering; herinnert eraan dat de landen in de regio volgens de gezamenlijke mededeling "Resultaten boeken voor een nieuw Europees nabuurschapsbeleid" van 15 mei 2012 voor de volgende uitdagingen staan: een duurzame democratie, een inclusieve economische ontwikkeling en groei, mobiliteit, regionale samenwerking en rechtsstatelijkheid;

39.

herinnert eraan dat het zuidelijke nabuurschap van essentieel belang is voor de Europese Unie, benadrukt de noodzaak om het partnerschap tussen de EU en de landen en samenlevingen van het nabuurschap te versterken met het oog op de overgang naar een geconsolideerde democratie, en dringt erop aan om een beter evenwicht te vinden tussen het streven naar enerzijds een marktgeoriënteerde en anderzijds een menselijke en sociale benadering in de reactie van de EU op de Arabische Lente; verzoekt daarom om sterker de nadruk te leggen op mensenrechten, de rechtsstaat, werkgelegenheid (met name de jeugdwerkloosheid), onderwijs, opleiding en regionale ontwikkeling om de huidige sociale en economische crisis in deze landen te helpen verlichten en om de nodige bijstand te verlenen om beter bestuur, democratische politieke hervormingen en de sociale en economische ontwikkeling te ondersteunen; onderstreept voorts het belang van het ondersteunen van institutionele capaciteitsopbouw en een doeltreffend openbaar bestuur, onder meer voor de parlementen van deze landen, van een onafhankelijk rechtsstelsel, van het versterken van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke media, en van het vormen van pluralistische politieke partijen binnen een zo seculier mogelijk bestel waarin de rechten van de vrouw volledig worden geëerbiedigd en sterke verbeteringen worden gerealiseerd bij de eerbiediging van centrale grondrechten, zoals het individuele, collectieve, publieke, private en institutionele recht op vrijheid van godsdienst;

40.

herhaalt dat de economische, politieke, sociale, culturele en eender welke andere betrekkingen tussen de EU en de ENB-landen gestoeld moeten zijn op gelijke behandeling, solidariteit, dialoog en respect voor verschillen tussen en specifieke kenmerken van elk van de landen;

41.

is van mening dat de beoordeling van de totale door de partnerlanden geboekte vooruitgang moet geschieden op basis van wederzijdse transparantie, van de mate waarin men tot hervormingen bereid is en van duidelijk omlijnde en gezamenlijk overeengekomen benchmarks waarin termijnen zijn vastgelegd voor de tenuitvoerlegging van hervormingen, zoals bepaald in de actieplannen; deze benchmarks dienen de basis te vormen voor regelmatige en waar mogelijk gezamenlijke monitoring en evaluaties, waarin het maatschappelijk middenveld een volwaardige rol moet spelen om een doeltreffende en transparante tenuitvoerlegging van het beleid te verzekeren;

42.

wijst erop dat de Unie voor het Middellandse Zeegebied van belang is bij het institutionaliseren van de betrekkingen met het zuidelijke nabuurschap; onderstreept dat de patstelling waarin deze organisatie is terechtgekomen moet worden doorbroken; is ingenomen met de veranderingen die zijn doorgevoerd ten aanzien van het Europese medevoorzitterschap en hoopt dat de dynamiek van de nieuwe secretaris-generaal een stimulans vormt voor de aangewezen projecten;

43.

herinnert aan de inzet van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten en aan de EU-steun voor de tweestatenoplossing, met de staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aangrenzende en levensvatbare staat Palestina die zij aan zij leven in vrede en veiligheid;

44.

herinnert eraan dat het oplossen van het conflict in het Midden-Oosten van fundamenteel belang is voor de Europese Unie, evenals voor de betrokken partijen en de regio als geheel; acht daarom vooruitgang in het vredesproces des te meer noodzakelijk in het licht van de veranderingen die in de Arabische wereld gaande zijn;

Iran

45.

steunt de op een diplomatieke oplossing gerichte tweesporenaanpak van de Raad als enig mogelijke aanpak van de Iraanse nucleaire kwestie; herinnert eraan dat de sancties geen doel op zich zijn; roept de EU3+3-landen en Iran op aan de onderhandelingstafel te blijven en roept de onderhandelaars op een akkoord te smeden; herinnert eraan dat Iran overeenkomstig een van de basisbeginselen van het non-proliferatieverdrag het recht heeft uranium te verrijken voor vreedzame doeleinden en daartoe tevens technische bijstand mag ontvangen; spreekt zijn bezorgdheid over eventueel militair optreden uit en roept alle partijen op te werken aan een vreedzame oplossing en dringt er bij Iran op aan het non-proliferatieverdrag en de resoluties van de Verenigde Naties te eerbiedigen en volledig met de IAEA samen te werken;

46.

verzoekt de Raad voorts om positieve maatregelen te overwegen als Iran toezegt om de verrijking van uranium tot maximaal 5 % te beperken, alle uraniumvoorraden met een verrijking die boven dit niveau ligt te exporteren voor verwerking in splijtstofstaven voor civiele nucleaire doeleinden en alle aspecten van zijn nucleaire programma open te stellen voor de Internationale Organisatie voor atoomenergie (IAEA), zodat de IAEA kan controleren dat het nucleaire programma van Iran volledig civiel van aard is; verzoekt de VV/HV en de Raad om reactivering van het diplomatieke overleg met betrekking tot andere aangelegenheden die van wederzijds belang zijn voor de EU en Iran, zoals regionale veiligheid, de mensenrechten en de situatie in Syrië, Afghanistan, Irak en de Perzische Golf; verzoekt Iran een constructieve rol in de regionale veiligheid te spelen;

47.

dringt er daarom bij de VV/HV en de Raad op aan zich permanent en consequent in te zetten om te eisen dat Iran de mensenrechten eerbiedigt; benadrukt dat via het EU-beleid ten aanzien van Iran solidariteit moet worden getoond met eenieder die weerstand biedt tegen de onderdrukking en vecht voor basisvrijheden en democratie; wijst er met klem op dat de EU, door ter plekke aanwezig te zijn, zou kunnen waarborgen dat de lidstaten en de EU de veranderingen op alle terreinen juist beoordelen en met de Iraanse autoriteiten in gesprek blijven; is van mening dat een EU delegatie in Teheran te gepaster tijd geopend zou kunnen worden als onderdeel van de ontwikkeling van de relatie EU-Iran;

Libië

48.

roept de VV/HV op spoedig genoeg personeel en institutionele expertise in Libië in te zetten ten einde dat land te helpen in zijn behoeften te voorzien, en in te gaan op de Libische verzoeken op het gebied van capaciteitsopbouw, bestuur, maatschappelijke organisaties en ontwikkeling; dringt er bij de EU krachtig op aan de democratische transitie op alle vlakken te ondersteunen en vraagt de VV/HV te waarborgen dat de lidstaten bij het voorzien in de Libische behoeften en verzoeken gecoördineerd te werk gaan conform de waarden en beginselen van de EU en haar strategische belangen;

Syrië

49.

doet een dringend beroep op de VV/HV, de Raad en de lidstaten op aan om zich in te spannen voor een oplossing voor de crisis in Syrië; roept de VV/HV op te waarborgen dat de lidstaten vereend en gecoördineerd te werk gaan in de VN-Veiligheidsraad, het geschikte forum om een mogelijke internationale, door de VN gesteunde interventie in Syrië te bespreken; roept de VV/HV voorts op de diplomatieke druk op Rusland en China op te voeren om de patstelling omtrent Syrië in de Veiligheidsraad te doorbreken; roept de VV/HV en de Commissie op alle mogelijkheden te onderzoeken voor het verlenen en versterken van de humanitaire hulp waarmee wordt voorzien in de behoeften van de buurlanden die met name als gevolg van de toestroom van vluchtelingen het meest getroffen worden door de Syrische crisis;

Het oostelijke nabuurschap

50.

herinnert eraan dat het oostelijke nabuurschap van strategisch belang is; verzoekt om meer inspanningen en een sterker politiek engagement om de doelstellingen van het oostelijk partnerschap te verwezenlijken, zoals bepaald in de Verklaring van Praag en de conclusies van de top van Warschau, en zoals gememoreerd in de gezamenlijke mededeling "Oostelijk partnerschap: een routekaart voor de top in het najaar van 2013" van 15 mei 2012, te weten versnelling van de politieke associatie en economische integratie, en verbeterde mobiliteit van burgers in een veilige, goed beheerde omgeving; is van mening dat de Unie in het bijzonder met de oostelijke partners dient te onderhandelen over en moet overgaan tot sluiting van associatieovereenkomsten die de mobiliteit bevorderen via mobiliteitspartnerschappen en visumdialogen en die verdere vooruitgang bij de goedkeuring en toepassing van hervormingen verzekeren, dit in nauwe samenwerking met de parlementaire vergadering van Euronest; wijst erop dat alle besluiten gepaard moeten gaan met de toewijzing van adequate financiële middelen, en dringt aan op een betere behandeling van deze kwesties in het Partnerschap voor modernisering;

51.

betreurt niettemin dat de algemene situatie inzake democratische normen en eerbiediging van de mensenrechten in de landen van het oostelijk partnerschap nauwelijks verbeterd is; benadrukt voorts dat het oostelijk partnerschap alleen volledig ontwikkeld kan worden wanneer alle bevroren conflicten zijn opgelost; roept in dit verband op tot een grotere betrokkenheid van de EU bij de betreffende vredesprocessen teneinde geloofwaardige initiatieven te ontplooien waarmee de huidige patstellingen doorbroken kunnen worden, het voor de partijen makkelijker wordt om de dialoog weer op te pakken en de voorwaarden worden gecreëerd voor een volledige en duurzame regeling;

52.

verzoekt de EU zich, in samenwerking met de regionale partners, sterker in te laten met het oplossen van de "bevroren conflicten" op het grondgebied van de landen van het oostelijk partnerschap, met name voor het doorbreken van de impasse inzake Zuid-Ossetië en Abchazië, en de impasse in het conflict over Nagorno-Karabach, en zich volledig in te zetten voor een vredesakkoord; is van mening dat de kwestie Trans-Dnjestrië een goede testcase voor de goede wil van de regionale partners kan vormen;

Moldavië

53.

is ingenomen met de inspanningen die de Republiek Moldavië op verschillende terreinen levert om toenadering te zoeken tot de EU, met name door vooruitgang te boeken bij de binnenlandse politieke hervormingen en substantiële, positieve stappen te zetten in de "5+2"-onderhandelingen over het conflict in Trans-Dnjestrië;

Oekraïne

54.

onderstreept dat de overeenkomst tussen de EU en Oekraïne weliswaar is geparafeerd, maar alleen kan worden ondertekend en geratificeerd als Oekraïne aan de nodige eisen voldoet, d.w.z. dat het land moet garanderen dat de rechten van minderheden worden geëerbiedigd en de rechtsstaat wordt gehandhaafd - door de stabiliteit, onafhankelijkheid en doeltreffendheid van de instanties die deze waarborgen te versterken - en respect toont voor de rechten van de oppositie en een einde maakt aan de vervolging van die oppositie, om zo een werkelijk pluralistische democratie tot stand te brengen; roept de VV/HV en de Commissie op voldoende middelen te garanderen ter financiering van de aanvullende waarnemingsmissies die op de rol staan met het oog op de komende parlementsverkiezingen in Oekraïne; roept het Oekraïense parlement op het wetboek van strafrecht, dat nog uit de Sovjetperiode stamt, aan te passen door strafrechtelijke sancties te schrappen voor duidelijk politieke handelingen die verricht worden door overheidsfunctionarissen in functie;

Belarus

55.

roept de Belarussische autoriteiten op om alle politieke gevangenen vrij te laten; wenst dat de ontwikkeling van betrekkingen met de overheid van Belarus afhankelijk wordt gesteld van vooruitgang bij de naleving van de beginselen van democratie, de rechtsstaat en mensenrechten; brengt in herinnering dat er in de dialoog tussen de EU en Belarus pas voortgang kan worden geboekt als alle politieke gevangenen zijn vrijgelaten en gerehabiliteerd; is tegelijkertijd ingenomen met de inspanningen van de EU en haar delegatie in Minsk om de hand te reiken aan en contact te zoeken met de Belarussische maatschappij, onder meer via een "Europese dialoog voor modernisering", vereenvoudigde procedures voor de afgifte van visa en een sterkere participatie van Belarussische burgers in EU-programma's;

Zuidelijke Kaukasus

56.

constateert dat in het kader van het oostelijk partnerschap aanzienlijke vooruitgang is geboekt bij het aanhalen van de betrekkingen tussen de Europese Unie en Armenië, Azerbeidzjan en Georgië; pleit voor verdere stappen ter verdieping van de betrekkingen tussen de EU en de drie landen van de zuidelijke Kaukasus;

Zwarte-Zeestrategie

57.

onderstreept het strategisch belang van de Zwarte-Zeeregio voor de Unie en roept de Commissie en de EDEO opnieuw op een strategie voor de Zwarte-Zeeregio uit te stippelen waarin een geïntegreerde en allesomvattende EU-benadering wordt beschreven ten aanzien van de knelpunten en kansen in die de regio;

Rusland

58.

steunt het beleid van kritische betrokkenheid dat de Unie ten opzichte van Rusland voert; beschouwt Rusland als een belangrijk strategisch partner- en buurland, maar blijft bezorgd over het engagement van Rusland op het gebied van de rechtsstaat, een pluralistische democratie en de mensenrechten; betreurt met name de voortdurende intimidaties, pesterijen en arrestaties van vertegenwoordigers van de oppositie en niet-gouvernementele organisaties, de recente goedkeuring van een wet inzake de financiering van ngo's en de toenemende druk op vrije, onafhankelijke media; verzoekt de EU in dit verband consequent te blijven eisen dat Rusland zijn verantwoordelijkheden als lid van de Raad van Europa en de OVSE nakomt; benadrukt dat versterking van de rechtsstaat op alle terreinen van het Russische openbare leven, met inbegrip van de economie, een constructief antwoord zou zijn op de groeiende onvrede onder veel Russische burgers en nodig is om een echt constructief partnerschap tussen de EU en Rusland op te bouwen; onderstreept dat de EU bereid is een bijdrage te leveren aan het Partnerschap voor modernisering en elke opvolger van de huidige partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst die gekoppeld is aan vooruitgang in Rusland op het gebied van de mensenrechten, de rechtsstaat en een pluralistische democratie;

59.

is van mening dat de recente veroordeling van drie leden van de feministische punkgroep Pussy Riot tot twee jaar strafkamp wegens "hooliganisme uit religieuze haat" deel uitmaakt van repressieve maatregelen tegen politieke dissidente en oppositiekrachten, waardoor de democratische ruimte in Rusland nog kleiner wordt en het Russische rechtssysteem sterk aan geloofwaardigheid inboet; spreekt zijn krachtige veroordeling uit over dit politiek gemotiveerde vonnis en hoopt dat deze veroordeling in beroep zal worden tenietgedaan en dat de drie leden van Pussy Riot zullen worden vrijgelaten;

60.

is van mening dat de beste basis voor een sterker partnerschap gelegen is in een ambitieuze en alomvattende nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst, met hoofdstukken over de politieke dialoog, handel en investeringen, samenwerking op energievlak, de dialoog over mensenrechten, justitie, vrijheid en veiligheidskwesties; onderstreept dat er een echt partnerschap tussen de EU en de Russische samenleving moet worden opgezet en is in dit verband ingenomen met de vooruitgang die geboekt is bij de uitvoering van de door de EU en Rusland overeengekomen "gemeenschappelijke maatregelen met het oog op visumvrijstelling";

61.

roept de VV/HV en de Raad op met Rusland en China samen te werken om een einde te maken aan de meningsverschillen - ook in de VN-Veiligheidsraad - bij de beoordeling van de situatie in Syrië, met als gemeenschappelijke doelstelling het doorbreken van de geweldsspiraal, het voorkomen van een burgeroorlog en het bewerkstelligen van duurzame vrede in Syrië; is verheugd over de samenwerking met Rusland in de EU3+3-onderhandelingen met Iran teneinde te voorkomen dat Iran kernwapens verkrijgt;

62.

roept Rusland op om de stabiliteit, de politieke samenwerking en de economische ontwikkeling te verbeteren en daarbij het soevereine recht van elke partij om een eigen veiligheidsbeleid vast te stellen, te eerbiedigen; dringt er bij Rusland krachtig op aan de territoriale en constitutionele integriteit van de buurlanden in de regio te eerbiedigen en zich aan te sluiten bij de internationale consensus binnen de Verenigde Naties met betrekking tot opkomende democratieën;

63.

benadrukt dat naarmate de lidstaten door middel van investeringen in infrastructuur en de goedkeuring van gemeenschappelijke regels een begin maken met het koppelen en integreren van hun nationale markten, ook aanhoudend moet worden geïnvesteerd in samenwerking met Rusland teneinde creatieve en wederzijds aanvaardbare maatregelen vast te stellen om de verschillen tussen de twee energiemarkten te verkleinen;

64.

is bezorgd over de recente excessieve militarisering van de regio Kaliningrad, die in de aangrenzende EU-gebieden tot een steeds grotere onzekerheid leidt;

Centraal-Azië

65.

onderschrijft het feit dat de EU een regionale aanpak in Centraal-Azië bevordert, wat van essentieel belang is om de regionale dimensie van kwesties zoals georganiseerde criminaliteit, handel in drugs, radioactieve stoffen en mensen, terrorisme, natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen en het beheer van de water- en energievoorraden aan te pakken; betreurt echter het gebrek aan substantiële vooruitgang, dat slechts ten dele te wijten is aan de beperkte financiële middelen die hiervoor ter beschikking staan; wenst daarom een krachtig engagement dat afhankelijk wordt gesteld ("meer voor meer") van de vooruitgang op het vlak van democratisering, mensenrechten, goed bestuur, duurzame sociaaleconomische ontwikkeling, de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie; onderstreept dat een regionale aanpak niet ten koste mag gaan van individuele inspanningen voor meer gevorderde landen; merkt op dat er in de samenwerkingsstrategie van de EU voor Centraal-Azië zeven prioriteiten worden vastgesteld, maar dat er te weinig middelen worden uitgetrokken om op alle beleidsterreinen effect te sorteren; verzoekt de EU om prioriteiten op te stellen die beter aansluiten bij de beschikbare middelen; herinnert aan het belang van de regio op het gebied van economische samenwerking, energie en veiligheid, maar benadrukt dat moet worden gewaarborgd dat ontwikkelingssamenwerking niet ondergeschikt wordt gemaakt aan economische, energie- en veiligheidsbelangen; onderstreept niettemin het belang van de EU-dialoog met de Centraal-Aziatische landen over regionale veiligheidsvraagstukken, met name in verband met de situatie in Afghanistan en een mogelijke escalatie in de betrekkingen tussen Oezbeken en Tadzjieken; stelt voor dat de EU de mogelijkheden onderzoekt om de krachten te bundelen met de lidstaten die actief zijn in de regio;

66.

merkt op dat de algemene situatie op het vlak van mensenrechten, arbeidsrechten, het gebrek aan steun voor het maatschappelijk middenveld en de rechtsstaat zorgwekkend blijft; verzoekt om de mensenrechtendialogen te versterken en doeltreffender en meer resultaatgericht te maken, in nauwe samenwerking en samenspraak met organisaties uit het maatschappelijk middenveld wat de voorbereiding, monitoring en tenuitvoerlegging van zulke dialogen betreft; verzoekt de EU en de VV/HV om de zaken van politieke gevangenen en gedetineerde mensenrechtenactivisten en journalisten publiekelijk aan de orde te stellen, en aan te dringen op de onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen en op een eerlijk en transparant proces voor de anderen; verzoekt om het rechtsstaatinitiatief te benutten om de transparantie tegenover maatschappelijke organisaties te verbeteren en om duidelijke doelstellingen op te nemen om een transparante beoordeling van de tenuitvoerlegging en resultaten mogelijk te maken;

67.

merkt op dat de landen in Centraal-Azië, die over veel energie- en hulpbronnen beschikken, de EU een groot potentieel bieden voor het diversifiëren van haar leveringsbronnen en aanvoerroutes; merkt op dat de EU een betrouwbare afnemer is en dat de producerende landen tegenover de afnemende landen en de buitenlandse investeerders moeten aantonen dat zij betrouwbare leveranciers zijn, door onder meer te zorgen voor een op de beginselen van de rechtsstaat gebaseerd gelijk speelveld voor nationale en internationale ondernemingen; verzoekt de EDEO en de Commissie om steun te blijven verlenen aan energieprojecten en om de communicatie over belangrijke doelstellingen, zoals de zuidelijke corridor en de trans-Kaspische pijplijn, te blijven bevorderen, zonder daarbij de beginselen van goed bestuur en transparantie uit het oog te verliezen, aangezien deze van wederzijds voordeel zijn in de samenwerking op energiegebied tussen de EU en haar partnerlanden;

68.

benadrukt dat de exploitatie en het beheer van de natuurlijke hulpbronnen, met name water, in de regio nog steeds een aanleiding voor geschillen en een bron van instabiliteit, spanningen en potentiële conflicten vormt; is in dit verband verheugd over het waterinitiatief dat door de EU in Centraal-Azië is gestart, maar dringt aan op een doeltreffendere en constructievere dialoog tussen de stroomopwaarts gelegen bergachtige landen en de stroomafwaarts gelegen landen, om op een verstandige en duurzame manier om te gaan met watervraagstukken en brede langetermijnovereenkomsten over gedeeld watergebruik te sluiten;

Afghanistan

69.

is bezorgd over het weer opvlammende geweld na het mislukken van het vredesoverleg; wijst op het belang van een subregionale benadering in Centraal-Azië voor het aanpakken van de grensoverschrijdende mensenhandel en smokkel van goederen en het bestrijden van de illegale productie van en handel in drugs, die een belangrijke financieringsbron vormen voor de georganiseerde criminaliteit en terrorisme; verzoekt om een betere samenwerking tussen de lidstaten die deelnemen aan de ISAF-missie van de NAVO om ervoor te zorgen dat de interventie efficiënt verloopt; verzoekt om meer steun voor de capaciteitsopbouw van de regering van de Islamitische Republiek Afghanistan en de nationale veiligheidstroepen en om hulp voor de bevolking in het algemeen op het vlak van landbouw- en sociaaleconomische ontwikkeling, opdat het land de volledige verantwoordelijkheid voor de veiligheid op zich kan nemen wanneer de overdracht van de binnenlandse veiligheid aan de Afghaanse strijdkrachten eind 2014 voltooid is;

70.

constateert met grote bezorgdheid over de gevolgen voor de betrokken bevolking, dat de militaire interventie in Afghanistan niet tot de opbouw van een levensvatbare, democratisch georganiseerde staat, de verbetering van de leefomstandigheden van de meerderheid van de bevolking – en met name vrouwen en meisjes – en de vervanging van de drugsteelt door andere vormen van landbouw heeft geleid, maar het land in een ongekende staat van corruptie heeft gestort; verzoekt de EU en de lidstaten in het licht van de versnelde terugtrekking van de Europese troepen om met prioriteit een plan op te stellen voor die Afghanen, met name verdedigers van vrouwenrechten, die de Europese inspanningen op het gebied van staatsopbouw volledig hebben ondersteund en die door het vertrek van de Europese strijdkrachten mogelijk in hun bestaan worden bedreigd; verzoekt de EDEO om een eerlijke evaluatie te maken van het beleid dat de EU en de lidstaten sinds 2001 in Afghanistan hebben gevoerd, en om voor het eind van het jaar een realistisch plan voor te leggen voor de toekomstige activiteiten van de EU in de regio;

71.

benadrukt het belang van sterkere samenwerking met landen als Rusland, Pakistan, India en Iran, wanneer maatregelen worden getroffen om de uitdagingen in Afghanistan, met name met betrekking tot drugshandel, terrorisme en het gevaar van het overslaan van de problemen naar de buurlanden of de regio, aan te pakken;

Noord- en Zuid-Amerika

VS

72.

is ervan overtuigd dat de VS de belangrijkste strategische partner van de EU zijn; dringt er daarom bij de EU op aan om duidelijke politieke prioriteit te geven aan het verdiepen van de trans-Atlantische betrekkingen op alle niveaus;

73.

onderstreept dat de trans-Atlantische betrekkingen van het hoogste belang zijn; is van mening dat regelmatige topconferenties tussen de EU en de VS de kans zouden bieden om gezamenlijke doelstellingen vast te stellen en strategieën te coördineren inzake dreigingen en uitdagingen van mondiaal belang, zoals economische governance, en voor het ontwikkelen van een gezamenlijke benadering van de opkomende machten; is verheugd over het verslag van de Werkgroep op hoog niveau voor werkgelegenheid en groei; is van mening dat in het kader van de Trans-Atlantische Economische Raad (TEC) en de Trans-Atlantische Wetgeversdialoog (TLD) moet worden nagedacht over strategische contacten van de EU en de VS met de BRICS en andere relevante opkomende landen, alsmede de ASEAN, de Afrikaanse Unie, de Mercosur, de Andesgemeenschap en de Gemeenschap van Latijns-Amerikaanse en Caribische Staten (CELAC), om een antwoord te vinden op de vraag hoe de regelgevingsconvergentie met die landen kan worden bevorderd; onderstreept het belang van de TEC als orgaan dat is belast met de verbetering van de economische integratie en de samenwerking op regelgevingsgebied, en van de TLD als forum voor parlementaire dialoog en de coördinatie van parlementaire werkzaamheden aan beide zijden van de oceaan met betrekking tot kwesties van gezamenlijk belang, met name wetgeving die van invloed is op de trans-Atlantische markt; herinnert eraan dat er zonder verder uitstel een Trans-Atlantische Politieke Raad moet worden opgezet als ad-hocorgaan voor systematische raadpleging en coördinatie tussen de EU en de VS op hoog niveau ten aanzien van vraagstukken op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, parallel aan de NAVO;

74.

merkt op dat de VS, vanwege het toenemende mondiale en regionale belang van China, India en andere opkomende landen in Azië, hun primaire aandacht, politieke en economische investeringen en militaire middelen geleidelijk aan verschuiven naar het gebied rond de Stille Oceaan; merkt tevens op dat Azië een belangrijkere plaats moet innemen in het buitenlandse beleid van de EU en haar lidstaten; verzoekt daarom om meer coördinatie tussen de VS en de EU in hun beleid ten opzichte van China, India en andere opkomende landen in Azië, om te voorkomen dat hun respectieve benaderingen op centrale beleidsterreinen uit elkaar gaan lopen;

75.

is van mening dat de VS een essentiële bijdrage zullen blijven leveren aan de collectieve veiligheid in het Euro-Atlantische gebied, en bevestigt het onveranderlijke, vitale belang van de trans-Atlantische veiligheidsbetrekkingen; wijst erop dat de opbouw van sterkere Europese veiligheids- en defensiecapaciteiten in het licht van de veranderende geostrategische en economische situatie een belangrijk middel is om de trans-Atlantische band te versterken;

Latijns-Amerika

76.

verzoekt om de politieke dialoog tussen de EU en Latijns-Amerika te verbreden op alle niveaus, zoals de topbijeenkomsten van staatshoofden en de Europees-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering, als een belangrijk instrument om politieke consensus te ontwikkelen; wenst dat politieke verplichtingen die op topbijeenkomsten tussen de EU en Latijns-Amerika worden aangegaan, ondersteund worden met de toewijzing van toereikende financiële middelen; uit zijn diepe bezorgdheid over het feit dat Argentinië onlangs een belangrijke oliemaatschappij in Spaans bezit (YPF) heeft genationaliseerd en daarnaast zeer contraproductieve demarches heeft ondernomen met betrekking tot de Britse Falklandeilanden;

77.

stelt voor om de mogelijkheid van nauwere samenwerking tussen Noord- en Zuid-Amerika en de EU, met name op economisch gebied, te onderzoeken met het oog op het sluiten van een gemeenschappelijke vrijhandelsovereenkomst;

78.

verzoekt om de bestaande mensenrechtendialogen te versterken en om het Europees Parlement er sterker bij te betrekken, evenals om een dialoog aan te gaan die is gericht op verbetering van de samenwerking bij de aanpak van belangrijke veiligheidsuitdagingen, niet in de laatste plaats de verwoestende effecten van de georganiseerde en drugscriminaliteit op de staatsorganen en de veiligheid van de mensen; merkt op dat de 7e top van staatshoofden en regeringsleiders van de EU en de landen uit Latijns-Amerika die in januari 2013 in Chili zal plaatsvinden, een goede gelegenheid kan zijn om nieuwe visies te lanceren op de biregionale samenwerking op allerlei politieke en sociaaleconomische gebieden;

79.

wijst erop dat sociale cohesie een basisbeginsel van de ontwikkelingssamenwerkingsstrategie voor Latijns-Amerika dient te blijven, niet enkel vanwege de sociaaleconomische gevolgen ervan, maar ook vanwege haar belangrijke rol bij het versterken van de rechtsstaat en een democratisch staatsbestel in de regio; merkt tevens op dat verdere ontwikkelingssamenwerking tussen de EU en de middeninkomenslanden van Latijns-Amerika nodig is om de grote ongelijkheden die nog altijd in de regio bestaan aan te pakken; wenst dat de trilaterale en de zuid-zuid-samenwerking met de Zuid-Amerikaanse landen wordt versterkt;

80.

vraagt om een verdere ontwikkeling van de driehoekssamenwerking met Noord- en Zuid-Amerika in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang, teneinde toe te werken naar een Euro-Atlantisch gebied dat de EU, de VS; Canada en Latijns-Amerika omvat;

81.

merkt op dat de opkomst van Brazilië, dat economische en sociale programma's uitvoert en tegelijkertijd de democratie, de rechtsstaat en fundamentele vrijheden waarborgt, van grote invloed is in de regio en op mondiaal niveau; pleit voor een versterking van het strategisch partnerschap en de politieke dialoog van de EU met Brazilië, om het land te steunen in zijn streven naar sterkere institutionele opbouw in Mercosur en Unasur;

82.

is ingenomen met het feit dat de associatieovereenkomst met Centraal-Amerika binnenkort ondertekend zal worden en onderworpen zal worden aan de instemmingsprocedure in het Europees Parlement; onderstreept het feit dat deze overeenkomst - voor de EU het eerste omvattende verdrag tussen twee regio's - de betrekkingen naar een hoger niveau tilt en zowel een regionale benadering als regionale integratie in Latijns-Amerika bevordert; uit zijn voornemen om nauw toe te zien op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst, en in het bijzonder op de gevolgen ervan voor de mensenrechtensituatie en de rechtsstaat in Centraal-Amerika;

83.

is ingenomen met het feit dat de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Colombia en Peru binnenkort zal worden ondertekend en zal worden onderworpen aan de instemmingsprocedure in het Europees Parlement; herinnert eraan dat deze overeenkomst niet kan worden beschouwd als het definitieve kader voor de betrekkingen tussen de EU en deze landen, maar moet worden gezien als een zoveelste stap in de richting van een algemene associatieovereenkomst, waarbij ook andere landen van de Andesgemeenschap zich kunnen aansluiten;

84.

herinnert er daarom aan dat de EU als doel heeft om een associatieovereenkomst met alle lidstaten van de Andesgemeenschap te sluiten; is van mening dat de associatieovereenkomst met Mercosur een beslissende stap zou vormen in de strategische betrekkingen met Latijns-Amerika, mits deze is gebaseerd op de beginselen van vrije en eerlijke handel en rechtszekerheid ten aanzien van investeringen, op eerbiediging van internationale, arbeids- en milieunormen en op betrouwbaar gedrag van de partners;

85.

betreurt dat de voorstellen van de Commissie voor een verordening betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en het instrument voor ontwikkelingssamenwerking voorbijgaan aan het strategische karakter van de betrekkingen met Latijns-Amerika, aangezien zij een groot aantal kwetsbare landen in de regio uitsluiten; herinnert eraan dat enkele landen van Latijns-Amerika behoren tot de landen met de meest ongelijke inkomensverdeling in de wereld en dat deze aanhoudende ongelijkheid gepaard gaat met een geringe sociaaleconomische mobiliteit; is van mening dat de boodschap die de EU aan de regio zendt bijzonder zorgwekkend is, aangezien deze in de praktijk inhoudt dat aan deze regio niet het belang wordt gehecht dat ze verdient, ondanks de vele politieke en handelsovereenkomsten en de gemeenschappelijke mondiale belangen;

Afrika

86.

merkt op dat de gezamenlijke strategie van de EU en Afrika en de 8 sectoren daarvan aanvankelijk was toegespitst op de Afrikaanse Unie (AU) en op technische bijstand voor institutionele capaciteitsopbouw en beleid op het vlak van vrede en veiligheid, mensenrechten, het bevorderen van de democratie, de rechtsstaat en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's); herinnert eraan dat zo'n omvattende benadering weliswaar relevant blijft, maar dat de samenhang en de effectiviteit van de strategie is verminderd door de aanwezigheid van elkaar overlappende overeenkomsten met verscheidende partners en het ontbreken van een specifiek budget voor de uitvoering daarvan; en in aanvulling daarop, dat er een dringende behoefte is om over te stappen van institutionele capaciteitsopbouw op continentaal niveau op het ontwikkelen van een politiek partnerschap voor vrede, veiligheid en sociaaleconomische ontwikkeling op regionaal en subregionaal niveau; verzoekt om zulke politieke partnerschappen uit te breiden met de regionale economische gemeenschappen, niet enkel als strategie ter versterking van de Afrikaanse Unie, maar eveneens als manier om het partnerschap tussen de EU en Afrika op regionaal en subregionaal uit te diepen om zo de politieke, veiligheids- en economische belangen van de Afrikaanse en Europese burgers te behartigen; betreurt dat staatsgrepen, onder meer in Mali en Guinee-Bissau, voor achteruitgang hebben gezorgd bij het nastreven van de democratische beginselen en doelstellingen die de AU, de EU en de VN propageren; dringt aan op het onverwijlde herstel van de constitutionele orde in die landen;

87.

neemt nota van de strategieën van de EU voor de Hoorn van Afrika en de Sahel-regio; is van mening dat de structurele oorzaken van de conflicten in deze regio's moeten worden aangepakt om de weg vrij te maken voor een levensvatbare vreedzame oplossing van de problemen en de bevolking betere vooruitzichten te bieden; dit houdt in dat voor een billijke toegang tot de hulpbronnen, een duurzame ontwikkeling van de regio's en een herverdeling van de rijkdommen moet worden gezorgd; verzoekt om een evaluatie van het EU-beleid in het kader waarvan aanzienlijke ontwikkelingsgelden en diplomatieke middelen ingezet worden, teneinde de impact daarvan op de bevolking te beoordelen; verzoekt tevens om een nauwere associatie tussen het Europees Parlement, het pan-Afrikaanse parlement en regionale parlementaire stelsels om een grotere verantwoordelijkheid voor politieke en begrotingsbeslissingen tegenover de burgers van beide werelddelen te verzekeren en om als basis te dienen voor het meten en evalueren van de vooruitgang op het vlak van de beleidsuitvoering; verwelkomt met name het besluit van de Raad om het mandaat van EUNAVFOR Atalanta uit te breiden (met het tegengaan van de bedreiging van piraterij op het land) ter versterking van de allesomvattende aanpak die erin bestaat zowel de specifieke bedreiging van piraterij tegen te gaan als steun te verlenen voor de ontwikkeling van de regio op de lange termijn;

88.

maakt zich ernstige zorgen over de spanningen tussen Soedan en Zuid-Soedan; roept beide zijden op de politieke wil te tonen om de sinds de afscheiding uitstaande kwesties te regelen volgens de routekaart die in resolutie 2046 (2012) van de VN-Veiligheidsraad van 2 mei 2012 werd bekrachtigd; benadrukt dat voor stabiliteit op lange termijn in de regio een nieuwe, gebundelde alomvattende internationale strategie nodig is, waarin de EU naast andere mondiale en regionale partijen een rol moet spelen en die niet alleen is gericht op noord-zuidkwesties en de situatie in Zuid-Kordofan en rond de Blauwe Nijl, maar ook op het al te lang uitgebleven hervormingsproces in Soedan en op grondiger democratische hervormingen in Zuid-Soedan;

89.

verwijst naar zijn resolutie van 25 november 2010 over de situatie in de westelijke Sahara; dringt er bij Marokko en het Polisario-front op aan om de onderhandelingen met het oog op een vreedzame en duurzame oplossing van het conflict in de westelijke Sahara voort te zetten en herhaalt andermaal dat de Sahrawi recht op zelfbeschikking hebben en het recht om via een democratisch referendum de status van de westelijke Sahara te bepalen, zulks in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties;

Azië

90.

wenst een grotere en sterkere aanwezigheid van de EU in de regio Azië-Stille Oceaan, met name door te wijzen op het succesvolle democratische overgangsproces in Indonesië, het grootste islamitische land ter wereld, en door met haar ervaring en deskundigheid bij te dragen tot de multilaterale initiatieven in en rond de ASEAN en tot de ontplooiing van steeds meer trans-Pacifische initiatieven; stelt zich op het standpunt dat de EDEO nu volledig gebruik dient te maken van het potentieel om een impuls te geven aan de samenwerking tussen de EU en Azië; beschouwt het actieplan van Bandar Seri Begawan ter intensivering van het versterkte partnerschap tussen de EU en de ASEAN in dit verband als belangrijke eerste stap; is tevens ingenomen met het onlangs bekrachtigde vriendschapsverdrag, dat kansen biedt voor een verdieping van de samenwerking, aangezien het verder reikt dan de werkingssfeer van handelsovereenkomsten tussen de EU en de Aziatische landen; wijst erop dat economische en culturele kruisbestuiving meer prioriteit moet krijgen, in het bijzonder door kansen voor directe investeringen te stimuleren en toegang voor studenten en onderzoekers eenvoudiger en aantrekkelijker te maken; merkt op dat dit een strategische coördinatie van de inspanningen van de EU en de lidstaten vereist, in tegenstelling tot gelijklopende en concurrerende nationale beleidslijnen; merkt op dat de EU als neutrale partner in de regionale veiligheidscontext van de Aziatisch-Pacifische regio, met onder meer de territoriale geschillen rond de Zuid-Chinese Zee en de zorgwekkende situatie in Noord-Korea, actief moet pleiten voor een stabiele, vreedzame oplossing op basis van multilaterale instellingen;

91.

verzoekt om een spoedig begin van de onderhandelingen over de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Japan;

China

92.

is verheugd over de vooruitgang die is geboekt bij de ontwikkeling van het strategisch partnerschap tussen de EU en China, met name de ontwikkeling van de pijler "people to people-dialoog", die de economische dialoog en de veiligheidsdialoog aanvult; benadrukt dat er sprake is van een toenemende onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de EU en China, en herinnert aan het belang van de snelle groei van de Chinese economie en de Chinese invloed op het internationale bestel;

93.

merkt op dat het nieuwe bestuur van China in hoge mate bepalend zal zijn voor de ontwikkeling van het land; herhaalt dat het Parlement streeft naar de ontwikkeling van een omvattend strategisch partnerschap met China; verzoekt de EU en haar lidstaten om consequenter en strategischer te werk te gaan in hun respectieve boodschappen en beleid en zo bij te dragen tot het ondersteunen van een evolutie in positieve richting; wijst erop dat dit betekent dat er een einde moet worden gemaakt aan de discrepanties tussen de prioriteiten van de lidstaten en de EU ten aanzien van de mensenrechten in China, de mensenrechtendialoog en steun voor organisaties van het maatschappelijk middenveld;

Japan

94.

benadrukt de noodzaak van consolidering van de betrekkingen tussen de Unie en Japan, dat een belangrijke internationale speler is die onze democratische waarden deelt en een natuurlijke partner is voor samenwerking in multilaterale fora en ten aanzien van kwesties van wederzijds belang; ziet uit naar de totstandbrenging van de omvattende kaderovereenkomst en de vrijhandelsovereenkomst;

Zuid- en Oost-Azië

95.

verzoekt de EU om een actievere rol te spelen in Zuid- en Zuidoost-Azië ter ondersteuning van de democratische ontwikkeling en hervormingen op het vlak van bestuur en de rechtsstaat; is in dat opzicht ingenomen met de verbintenis om in Pakistan een democratische, seculiere, stabiele en sociaal inclusieve staat te vestigen; is verheugd over de eerste, in juni 2012 gehouden strategische dialoog tussen de EU en Pakistan, de inspanningen voor constructieve gesprekken over de versterking van de bilaterale samenwerking, en de gedeelde standpunten ten aanzien van regionale en internationale vraagstukken van wederzijds belang, waaronder een proactievere opstelling in de terreurbestrijding; verzoekt de EU en haar lidstaten om de banden met India aan te halen, uitgaande van de bevordering van de democratie, sociale integratie, rechtsstatelijkheid en mensenrechten, en doet een beroep op de EU en India om hun lopende onderhandelingen over een omvattende vrijhandelsovereenkomst EU-India spoedig af te ronden, aangezien deze de handel tussen en de economische groei in Europa en India zou stimuleren; verzoekt de EU en haar lidstaten om de naoorlogse verzoening, wederopbouw en de economische ontwikkeling in Sri Lanka te steunen en dringt er in dit verband bij de Raad op aan Sri Lanka te steunen bij de uitvoering van het verslag van de Commissie voor lering en verzoening ; is verheugd over de actieve ondersteuning die de EU aan Myanmar verleent ter bevordering van de democratie;

96.

is ingenomen met de succesvolle afsluiting van de op 14 januari 2012 in Taiwan gehouden presidents- en algemene verkiezingen; prijst de voortdurende inspanningen van Taiwan om de vrede en de stabiliteit in de regio Azië-Stille Oceaan te bewaren; erkent de vooruitgang die is geboekt in de betrekkingen tussen Taiwan en China, in het bijzonder door het aanhalen van de economische banden, en merkt op dat dankzij nauwere economische banden met Taiwan de toegang van de EU tot de Chinese markt zou kunnen verbeteren; dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om, in overeenstemming met de resolutie van het Parlement over het GBVB van mei 2011, concrete stappen te zetten om de economische banden tussen de EU en Taiwan verder te versterken en de onderhandelingen over een economische samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Taiwan te vergemakkelijken; spreekt nogmaals zijn overtuigde steun uit voor de betekenisvolle participatie van Taiwan in relevante internationale organisaties en activiteiten, daaronder de Wereldgezondheidsorganisatie; erkent dat het in januari 2011 van kracht geworden EU-programma voor visumvrijstelling voor burgers uit Taiwan voor beide partijen gunstig is gebleken; moedigt nauwere bilaterale samenwerking aan tussen de EU en Taiwan op het gebied van bijvoorbeeld handel, onderzoek, cultuur, onderwijs en milieubescherming;

97.

verzoekt de EU om te zorgen voor bewustmaking omtrent de ernstige schendingen van de mensenrechten, de massale moordpartijen en de onmenselijke behandeling in de arbeidskampen en de kampen voor politieke gevangenen in Noord-Korea en om steun te bieden aan de slachtoffers van deze schendingen;

Multilaterale partners

G7, G8 en G20

98.

is van mening dat de G20, gezien de toenemende relevantie van de BRICS-landen en andere opkomende mogendheden en het zich vormende multipolaire bestuursstelsel, een nuttig en bijzonder geschikt forum voor consensusvorming zou kunnen zijn, omdat het inclusief van aard is, berust op partnerschap en in staat is toenadering te bevorderen, ook op het gebied van regelgeving; is evenwel van mening dat de G20 zijn waarde nog moet bewijzen waar het gaat om het omzetten van conclusies van toppen in duurzaam beleid om kritieke uitdagingen het hoofd te bieden, niet in de laatste plaats de controle op belastingparadijzen en andere door de economische en financiële crisis aan de oppervlakte gekomen uitdagingen en dreigingen; wijst in dit verband op de rol die de G8 zou kunnen spelen bij het bereiken van consensus voorafgaand aan de G20-bijeenkomsten; is van mening dat de G8 tevens moet worden gebruikt om samen met Rusland standpunten op elkaar af te stemmen, zodat gemeenschappelijke uitdagingen op gecoördineerde en doeltreffende wijze kunnen worden aangepakt;

VN

99.

verzoekt de EU, als bevestiging van het feit dat effectief multilateralisme een hoeksteen vormt van haar buitenlands beleid, een leidersrol te spelen in de internationale samenwerking en te pleiten voor een mondiaal optreden van de internationale gemeenschap; spoort de EU aan om de synergieën in het VN-stelsel verder te bevorderen, om binnen de VN als bruggenbouwer te fungeren en om mondiaal betrekkingen aan te knopen met regionale organisaties en strategische partners; geeft steun aan de voortzetting van de hervorming van de VN; verzoekt de EU bij te dragen aan gezond financieel beheer en begrotingsdiscipline met betrekking tot de financiële middelen van de VN;

100.

verzoekt de EU daarom aan te dringen op een alomvattende hervorming van de VN-Veiligheidsraad teneinde de legitimiteit, regionale vertegenwoordiging en effectiviteit ervan te verbeteren; wijst erop dat dit hervormingsproces door lidstaten van de EU onherroepelijk op gang kan worden gebracht als zij, in aansluiting op de doelen van het Verdrag van Lissabon in verband met de versterking van het buitenlands beleid van de EU en haar rol op het gebied van de wereldvrede en veiligheid, voor de EU een permanente zetel opeisen in een uitgebreide en hervormde VN-Veiligheidsraad; verzoekt de VV/HV zo spoedig mogelijk een initiatief te nemen om de lidstaten zover te krijgen dat zij met het oog hierop een gezamenlijk standpunt formuleren; dringt in afwachting van een dergelijk standpunt bij de lidstaten aan op de onverwijlde aanneming en inwerkingstelling van een toerbeurtsysteem in de VN-Veiligheidsraad om de EU daar van een permanente zetel te kunnen verzekeren;

101.

acht het belangrijk dat de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN over de deelname van de EU aan de werkzaamheden van de Algemene Vergadering onverkort uitgevoerd wordt en dat de EU tijdig en gecoördineerd optreedt en met resultaten komt ten aanzien van belangrijke kwesties; verzoekt de EU om de coördinatie van de standpunten en belangen van de EU-lidstaten in de VN-Veiligheidsraad verder te verbeteren; is ingenomen met de vaststelling van EU-prioriteiten op middellange termijn bij de VN en verzoekt om de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement regelmatig te raadplegen over de jaarlijkse beoordeling en de tenuitvoerlegging; benadrukt de behoefte aan sterkere publieke diplomatie inzake VN-aangelegenheden en wijst erop dat er naar de Europese bevolking toe duidelijker gecommuniceerd moet worden over de mondiale rol van de EU;

102.

gelooft ten stelligste dat het noodzakelijk is om partnerschappen op te bouwen op het gebied van conflictpreventie, civiel en militair crisisbeheer en vredesopbouw en om, die noodzaak indachtig, de EU-VN-Stuurgroep daadkrachtiger te maken op het vlak van crisisbeheer; verzoekt de EU en haar lidstaten om meer vooruitgang te boeken bij de operationalisering van het beginsel "verantwoordelijkheid tot bescherming" en er samen met de VN-partners naartoe te werken dat dit concept deel gaat uitmaken van conflictpreventie en wederopbouw na conflicten; vraagt om de opstelling van een interinstitutionele "consensus over R2P en een gemeenschappelijk conflictpreventiebeleid", parallel aan de reeds bestaande "consensus over humanitaire hulp" en de "consensus over ontwikkeling", teneinde meer samenhang te brengen in de standpunten die de EU in VN-fora ten aanzien van deze vraagstukken inneemt;

103.

herinnert eraan dat in de door de Raad van de Europese Unie op 1 december 2008 aangenomen alomvattende aanpak bij de uitvoering op EU-niveau van de resoluties 1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, wordt erkend dat er nauwe onderlinge banden bestaan tussen vrede, veiligheid, ontwikkeling en gendergelijkheid, en dat deze aanpak de hoeksteen moeten vormen van het GBVB; benadrukt dat de EU consequent heeft aangedrongen op een volledige uitvoering van de in de resoluties 1325 (2000) en 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad opgenomen agenda voor vrouwen, vrede en veiligheid, welke vervolgens nog is bekrachtigd in de resoluties 1888 en 1889 (2009) en 1960 (2010), in het bijzonder dat geweld tegen vrouwen in conflictsituaties moet worden bestreden en de deelneming van vrouwen aan vredesopbouw moet worden bevorderd; verzoekt de lidstaten die nog geen nationale actieplannen met betrekking tot vrouwen, vrede en veiligheid hebben aangenomen, dit alsnog te doen, en onderstreept dat deze actieplannen gebaseerd moeten zijn op uniforme Europese minimumnormen met betrekking tot doelstellingen, uitvoering en monitoring in heel de EU;

104.

onderstreept de behoefte aan doeltreffendere richtsnoeren en capaciteit voor bemiddeling, die kan worden vergroot door middel van samenwerking tussen de EU en de VN, waardoor toereikende middelen voor bemiddeling worden gecreëerd die tijdig en op een gecoördineerde manier beschikbaar gesteld kunnen worden, o.a. door vrouwen aan deze processen te laten deelnemen; is van mening dat het voor de tenuitvoerlegging van het mensenrechtenbeleid van de EU van essentieel belang is dat de capaciteit van de Mensenrechtenraad van de VN om ernstige en dringende situaties op het vlak van mensenrechten aan te pakken, ontwikkeld wordt en dat het follow-upproces van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen uit de bijzondere procedures en het proces van de universele periodieke doorlichting versterkt worden; dringt erop aan dat de EU het Internationaal Strafhof blijft steunen om bij te dragen tot de effectieve bescherming van de mensenrechten en de strijd tegen straffeloosheid;

105.

verzoekt de VV/HV en de Raad om in de onderhandelingen in de VN over het wapenhandelsverdrag (ATT) te ijveren voor de hoogst mogelijke beschermingsnormen in het internationaal mensenrechtenrecht en het internationaal humanitair recht en ervoor te zorgen dat deze normen verder gaan dan hetgeen reeds op EU-niveau is overeengekomen en is verankerd in het gemeenschappelijk standpunt van de EU over wapenexport; benadrukt dat de EU-lidstaten die partij zullen zijn bij dit verdrag, daarom moeten weigeren om in te stemmen met zwakkere normen, omdat die ongetwijfeld afbreuk zouden doen aan een succesvolle en effectieve uitvoering van het ATT;

EU - NAVO

106.

is verheugd over het feit dat de EU en de NAVO hebben toegezegd hun strategisch partnerschap te zullen versterken en dat de NAVO deze toezegging heeft bevestigd in haar nieuwe Strategische Concept en tijdens de top van Chicago, en onderstreept de vooruitgang die is geboekt bij de praktische samenwerking bij operaties; merkt op dat de huidige mondiale en Europese economische crisis de inspanningen om zowel in de EU als in de NAVO op zoek te gaan naar kostenefficiëntere operationele capaciteit, die dringend nodig is, heeft opgedreven; verzoekt de VV/HV daarom om proactiever op te treden en meer concrete voorstellen in te dienen voor de samenwerking tussen de organisaties, o.a. via het Europees Defensieagentschap (waarbij slimme defensie, het samenbrengen en delen van middelen en een omvattende benadering, uitgaande van het onderling aanvullende karakter van de initiatieven, als leidraad moeten gelden); verzoekt om een dringende politieke oplossing voor de blokkering van samenwerking uit hoofde van de "Berlijn Plus"-regelingen, die de vooruitzichten op een doeltreffendere samenwerking tussen beide organisaties dwarsbomen;

Raad van Europa

107.

verzoekt de lidstaten dringend om hun verplichting na te komen met betrekking tot een snelle afsluiting van de onderhandelingen over de toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM); onderstreept het belang van de procedures en bevindingen van de Raad van Europa inzake normtoetsing als belangrijke bijdrage tot de beoordeling van de vooruitgang die de buurlanden geboekt hebben bij het doorvoeren van democratische hervormingen;

108.

beklemtoont dat de toetreding van de EU tot het EVRM een historische kans is om de mensenrechten te bevestigen, niet alleen als kernwaarde van de EU, maar ook als gemeenschappelijke grondslag voor haar betrekkingen met derde landen, en hoopt dat hier zonder onnodig tijdverlies werk van wordt gemaakt; bevestigt nogmaals dat de toetreding van de EU tot het EVRM een belangrijke verworvenheid zal zijn, op basis waarvan de bescherming van de mensenrechten in Europa verder kan worden versterkt;

OVSE

109.

onderschrijft de dialoog over de hervorming van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), voor zover die niet leidt tot een verzwakking van de bestaande instellingen en mechanismen of de onafhankelijkheid daarvan; benadrukt dat er een evenwicht bewaard moet worden tussen de drie beleidsdimensies van de OVSE, door ze op coherente wijze en verregaand te ontwikkelen en voort te bouwen op wat al bereikt is; wijst er voorts op dat bedreigingen voor de veiligheid en uitdagingen op dat vlak aangepakt dienen te worden via elk van de drie dimensies om een werkelijk doeltreffend optreden te garanderen; dringt er bij de OVSE op aan haar capaciteit te versterken om in alle drie beleidsdimensies te zorgen voor de eerbiediging en toepassing van de beginselen en de verplichtingen waartoe de aangesloten landen zich hebben verbonden, o.a. door de follow-upmechanismen te versterken;

GCC

110.

verwacht van de EU dat zij een werkelijk strategisch partnerschap met de Samenwerkingsraad van de Golf (GCC) tot stand brengt, met inbegrip van een open, regelmatige en constructieve dialoog en een gestructureerde samenwerking op het gebied van de mensenrechten en de democratie en inzake het overgangsproces en crisisbeheer in het zuidelijke nabuurschap; herhaalt dat de EDEO, om deze doelstelling te ondersteunen, meer personele middelen aan de regio moet toewijzen en delegaties moet openen in de belangrijkste landen van de GCC; benadrukt dat mensenrechten, vrouwenrechten, rechtsstaat en het democratisch streven van de volkeren in de landen van de GCC, van Bahrein tot Saoedi-Arabië, niet langer over het hoofd mogen worden gezien in het beleid van de EU jegens deze regio;

Arabische Liga

111.

erkent de steeds belangrijkere rol van regionale organisaties, met name de Arabische Liga, maar ook de Organisatie van de Islamitische Conferentie en de Organisatie voor economische samenwerking, en verzoekt de EU om de samenwerking te versterken, in het bijzonder voor kwesties die verband houden met overgangsprocessen en crisisbeheer in het zuidelijke nabuurschap; is ingenomen met de inspanningen van de EU om de Arabische Liga bij te staan in haar integratieproces;

Thematische prioriteiten van het GBVB

Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid

112.

benadrukt dat GVDB-activiteiten onderdeel moeten vormen van een alomvattend beleid dat is gericht op landen en regio's die met een crisis kampen, waar de waarden en strategische belangen van de EU op het spel staan en waar GVDB-operaties een daadwerkelijk toegevoegde waarde opleveren door de bevordering van vrede, stabiliteit en de rechtsstaat; onderstreept voorts de noodzaak van een proces waarbij lering wordt getrokken uit opgedane ervaringen en nauwkeuriger wordt beoordeeld in hoeverre iedere operatie succesvol is uitgevoerd en wat de blijvende invloed ervan ter plaatse is;

113.

herhaalt zijn oproep aan het adres van de VV/HV, de Raad en de lidstaten om de talloze problemen aan te pakken waaronder de civiel-militaire samenwerking gebukt gaat, van een gebrek aan gekwalificeerd personeel tot tekortkomingen en onevenwichtigheden in de uitrusting; vraagt met name om personeel op het vlak van justitie, civiele administratie, douane, dialoog, verzoening en bemiddeling, om te verzekeren dat er in voldoende, aangepaste expertise kan worden voorzien voor GVDB-missies; verzoekt de VV/HV om specifieke voorstellen in te dienen om deze personeelstekorten op te lossen, in het bijzonder op het gebied van civiel crisisbeheer, conflictpreventie, wederopbouw na crisissituaties en in de hierboven omschreven sectoren;

114.

is ingenomen met de oproepen om essentiële militaire capaciteit meer in poolverband te zien en te delen, de capaciteit voor het plannen en uitvoeren van missies en operaties te verbeteren, en civiele en militaire missies en operaties te integreren; benadrukt dat de prestaties van de GVDB-missies en -operaties permanent moeten worden verbeterd, onder meer door de evaluatie van de resultaten, benchmarking, effectbeoordeling, het vaststellen van geleerde lessen en de implementatie daarvan en het ontwikkelen van goede praktijken voor een doeltreffend en doelmatig GVDB-optreden; betreurt evenwel de politieke beperkingen op het gebied van samenwerking, die soms beletten dat met behulp van goede praktijken synergie tot stand wordt gebracht;

Wapenhandel

115.

herinnert eraan dat de lidstaten meer dan een derde van de mondiale wapenuitvoer voor hun rekening nemen; dringt er bij de lidstaten op aan om niet alleen de acht criteria van gemeenschappelijk standpunt 2008/944/GBVB (EU-gedragscode voor wapenuitvoer), maar ook de beginselen van het EU-beleid voor ontwikkelingssamenwerking in acht te nemen; wenst dat de bevoegdheid voor de regelgeving inzake wapenuitvoer naar de EU wordt overgeheveld; herinnert de lidstaten eraan dat ontwikkelingslanden financiële middelen in eerste instantie moeten investeren in duurzame sociale en economische ontwikkeling, democratie, mensenrechten en de rechtsstaat; dringt er bij de VV/HV en de lidstaten op aan gebruik te maken van de huidige herziening van gemeenschappelijk standpunt 2008/944/GBVB om de uitvoering en monitoring van de EU-criteria voor wapenuitvoer te versterken; betreurt ten zeerste dat de onderhandelingen in de VN over een mondiaal verdrag inzake wapenhandel (ATT) in juli 2012 mislukt zijn; roept de VV/HV en de lidstaten op om dringend pressie uit te oefenen op de landen die zich tegen een robuust wereldwijd ATT verzetten; vraagt om een krachtig en robuust ATT dat de aangesloten landen dwingt de uitvoer van wapens en munitie te weigeren indien er een ernstig risico bestaat dat deze wapens worden gebruikt om ernstige schendingen van de internationale wetgeving inzake mensenrechten en de internationale mensenrechten, met inbegrip van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden, te begaan of te helpen begaan;

Conflictpreventie en vredeshandhaving

116.

verzoekt de VV/HV met voorstellen te komen voor het vergroten van de capaciteit van de EDEO voor conflictpreventie en vredeshandhaving, onder specifieke verwijzing naar het Göteborg-programma, en voor het verder versterken van de capaciteit van de EU om conflicten te voorkomen en voor bemiddeling, dialoog en verzoening te helpen zorgen, naast haar beter gedoteerde crisisbeheersingscapaciteit; verzoekt om met prioriteit het EU-beleid inzake conflictpreventie en vredeshandhaving te evalueren met het oog op een rapportage door de VV/HV aan het Parlement over voorstellen voor het vergroten van de externe capaciteit van de Unie en het reactievermogen van de Unie op dit gebied; is verheugd over het voorstel van de Commissie en de EDEO om, na de succesvolle afsluiting eind dit jaar van de door het Parlement voorgestelde voorbereidende actie, een begrotingslijn van 500 000 euro voor conflictpreventie en ondersteunende diensten voor bemiddeling in het EDEO-budget 2013 op te nemen; verzoekt de VV/HV om de deelneming van vrouwen aan mechanismen voor conflictpreventie, bemiddeling, dialoog, verzoening en vredesopbouw te versterken;

117.

is van mening dat het voorstel tot oprichting van een nauw met de EU verbonden, autonoom of semiautonoom Europees vredesinstituut een veelbelovend idee is dat zou kunnen bijdragen aan het versterken van het vermogen voor conflictpreventie en bemiddeling in Europa; vraagt dat de basis voor een dergelijk instituut wordt gevormd door een duidelijk omlijnd mandaat dat overlapping met bestaande gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties voorkomt en hoofdzakelijk gericht is op informele bemiddelingsdiplomatie en kennisoverdracht tussen EU- en onafhankelijke bemiddelingsactoren; kijkt uit naar de resultaten van het dit jaar gelanceerde proefproject met betrekking tot een Europees vredesinstituut; verwacht volledig te worden betrokken bij de besprekingen die eventueel zullen uitmonden in de oprichting van een dergelijk instituut;

Sancties en restrictieve maatregelen

118.

is van mening dat de EU in haar omgang met autoritaire regimes een consequenter beleid moet ontwikkelen voor de oplegging en intrekking van sancties en restrictieve maatregelen;

Non-proliferatie en ontwapening

119.

verzoekt de VV/HV om te onderzoeken hoe doeltreffend de Europese Unie is bij de aanpak van dreigingen ten gevolge van chemische, biologische, radiologische en nucleaire wapens, nu het tien jaar geleden is dat de strategie van 2003 tegen verspreiding van massavernietigingswapens werd aangenomen en de reeds verlengde termijn voor de tenuitvoerlegging van de nieuwe actielijnen 2008 aan het verstrijken is, opdat de VV/HV verslag kan uitbrengen aan het Parlement over de voorstellen tot versterking van het vermogen van de EU op dit beleidsterrein;

120.

verzoekt de VV/HV om te onderzoeken hoe doeltreffend de Europese Unie is geweest bij de aanpak van de dreiging ten gevolge van de proliferatie van handvuurwapens en lichte wapens en andere conventionele wapens en van de meer algemene ontwapeningsgerelateerde vraagstukken, sinds de aanneming van de strategie van 2005 met betrekking tot handvuurwapens en lichte wapens en andere relevante beleidskaders - met inbegrip van het gemeenschappelijk standpunt van 2003 met betrekking tot wapenhandel en EU-wapenembargo's - opdat de VV/HV verslag kan uitbrengen aan het Europees Parlement over de voorstellen voor de versterking van het vermogen van de EU op dit beleidsterrein;

Europees Defensieagentschap

121.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om de Europese samenwerking op het vlak van defensie te verhogen, aangezien dat de enige haalbare manier is om ervoor te zorgen dat de Europese militaire strijdkrachten geloofwaardig en operationeel kunnen blijven naarmate de defensiebegroting verder slinken; wijst op de vooruitgang die geboekt werd met het samenbrengen en delen van middelen in de EU en de slimme defensie bij de NAVO en is van mening dat het van essentieel belang is om nog meer synergieën tot stand te brengen tussen beide organisaties; wijst op de behoefte aan verdere vooruitgang bij het samenbrengen en delen van middelen en op het potentieel om op het niveau van de Unie synergieën te realiseren in onderzoek, ontwikkeling en industriële samenwerking op defensiegebied; is ingenomen met de initiatieven voor intensievere samenwerking op dit gebied, waaronder het initiatief Weimar plus;

122.

herinnert in dit verband aan de essentiële rol van het Europees Defensieagentschap (EDA) bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van een EU-beleid voor capaciteiten en bewapening; verzoekt de Raad daarom om het institutionele karakter van het EDA te versterken en om het volledige potentieel ervan te benutten, zoals voorzien in de artikelen 42, lid 3, en 45 van het VEU;

123.

dringt er bij de Raad en de lidstaten op aan om het EDA te voorzien van toereikende financiering voor al zijn opdrachten en taken; is de mening toegedaan dat dit het beste kan gebeuren door de personeels- en werkingskosten van het agentschap te financieren uit hoofde van de EU-begroting, en wel vanaf het komende meerjarig financieel kader; verzoekt de VV/HV om daartoe de nodige voorstellen in te dienen;

Energiezekerheid

124.

merkt op dat artikel 194 van het Verdrag van Lissabon stelt dat de EU het recht heeft om maatregelen te treffen op Europees niveau om de continuïteit van de energievoorziening te verzekeren; benadrukt in dit verband dat het voor de verbetering van de energiezekerheid evenals voor de versterking van de geloofwaardigheid en effectiviteit van het GBVB van het allergrootste belang is dat de energieafhankelijkheid van derde landen wordt verminderd die de EU-waarden niet delen of daartegen handelen; is van mening dat er dringend een diversificatie van de toeleveringsbronnen en doorvoerroutes moet plaatsvinden en dat een grotere inzet van hernieuwbare energie en schone energiebronnen en doorvoerroutes van essentieel belang is voor de EU, die bijzonder afhankelijk is van externe energiebronnen; merkt op dat de belangrijkste richtingen voor diversificatie het Noordpoolgebied, het Middellandse-Zeebekken, de zuidelijke corridor van Irak naar Centraal-Azië en het Midden-Oosten zijn, en verzoekt de Commissie deze projecten te prioriteren; is bezorgd over de achterstand die is opgelopen bij de voltooiing van de zuidelijke corridor; onderstreept dat het noodzakelijk is energiezekerheid te bereiken via energiediversiteit, en wijst nadrukkelijk op het potentieel dat gelegen is in een aanvullende LNG-corridor in het oostelijk Middellandse-Zeebekken, die een flexibele energiebron zou opleveren en een sterkere mededinging binnen de interne markt van de EU zou stimuleren; is van mening dat de EU ervoor moet zorgen dat een van de belangrijkste bronnen voor invoer op dit moment – Rusland – voldoet aan de voorschriften voor de interne markt, de regelgeving uit hoofde van het derde energiepakket en het Verdrag over het Energiehandvest; wijst op het grote potentieel voor ontwikkeling en onderlinge afhankelijkheid dat besloten ligt in intercontinentale slimme netwerken voor hernieuwbare energie tussen Europa en Afrika;

125.

merkt op dat de Commissie in 2011 heeft voorgesteld om een informatie-uitwisselingsmechanisme in te stellen voor intergouvernementele overeenkomsten op het vlak van energie tussen de lidstaten en derde landen; is van mening dat het uitwisselen van beste praktijken en politieke steun van de Commissie het onderhandelingsvermogen van de lidstaten eveneens zouden vergroten; verzoekt de VV/HV en de Commissie om regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de uitwerking en toepassing van het mechanisme; verzoekt de Commissie om een "energiezekerheidsclausule" op te nemen in handels-, associatie- en partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten met producerende en doorvoerlanden, i.e. een gedragscode in het geval van onderbreking of eenzijdige wijziging van de levervoorwaarden;

Nieuwe bedreigingen en uitdagingen

126.

onderstreept dat binnen het GBVB de aanpak van de nieuwe generatie van uitdagingen voor de stabiliteit en de internationale veiligheid, zoals klimaatverandering, internationale misdaad en terrorisme, cyberaanvallen, verspreiding van kern- en massavernietigingswapens, mislukte staten, piraterij en pandemieën, een belangrijke plaats moet innemen;

De externe dimensie van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht

127.

herinnert eraan dat de externe dimensie van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht een belangrijke rol moet spelen binnen het GBVB; onderstreept dat het noodzakelijk is de migratiestromen op georganiseerde wijze te beheren en daarbij samenwerking met de landen van herkomst of doorreis te waarborgen;

Culturele en religieuze dialoog

128.

is van mening dat bevordering van een dialoog en het begrip tussen verschillende religies en culturen een integraal onderdeel zou moeten vormen van onze betrokkenheid bij derde landen en samenlevingen en met name van onze steun voor het oplossen van conflicten en het bevorderen van tolerante, inclusieve en democratische samenlevingen;

*

* *

129.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de NAVO, de fungerend voorzitter van de OVSE, de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de OVSE, de voorzitter van het Comité van ministers van de Raad van Europa en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0227.

(3)  PB C 349E van 22.12.2010, blz. 51.

(4)  PB C 351E van 2.12.2011, blz. 454.

(5)  PB C 351E van 2.12.2011, blz. 470.

(6)  PB C 351E van 2.12.2011, blz. 472.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0126.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/99


Woensdag 12 september 2012
Instandhouding en duurzame exploitatie van de visbestanden

P7_TA(2012)0335

Resolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over de rapportageverplichtingen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2011/2291(INI))

2013/C 353 E/12

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de Commissie aan het Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over verslagleggingsverplichtingen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0418),

gezien Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid,

gezien het Groenboek van de Commissie van 22 april 2009 betreffende de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0163),

gezien het voorstel van de Commissie van 13 juli 2011 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0425),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 5 februari 2007 over de verbetering van de vangstcapaciteits- en visserijinspanningsindicatoren in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2007)0039),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 mei 2011 betreffende een raadpleging over de vangstmogelijkheden (COM(2011)0298),

gezien het speciaal verslag nr. 12/2011 van de Europese Rekenkamer over de vraag of EU-maatregelen hebben bijgedragen tot aanpassing van de capaciteit van de vissersvloten aan de beschikbare vangstmogelijkheden,

gezien zijn resolutie van 14 februari 2006 over de evaluatie van bepaalde toegangsbeperkingen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (Shetlandbox en scholbox) (1),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0225/2012),

A.

overwegende dat bovengenoemd verslag van de Commissie wederom aantoont dat het huidige gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) er niet in is geslaagd de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding en de duurzame exploitatie van de beschikbare visbestanden te verwezenlijken;

B.

overwegende dat meer dan 60 % van de visbestanden in de Europese wateren zwaarder bevist wordt dan de maximale duurzame opbrengst, en dat er voor talloze soorten sprake is van een gebrek aan wetenschappelijke gegevens;

C.

overwegende dat het stelsel van totaal toegestane vangsten (TAC's) en quota op zich niet heeft geleid tot een duurzaam beheer van de visbestanden en dat beheersplannen voor de lange termijn van cruciaal belang zijn voor een dergelijk duurzaam beheer;

D.

overwegende dat wetenschappelijke gegevens soms niet beschikbaar of onbetrouwbaar zijn, en dat de mate van onzekerheid over de modellen voor het vaststellen van dergelijke gegevens een ernstig probleem blijft vormen voor de verwezenlijking van een duurzaam beheer van veel visbestanden;

E.

overwegende dat de in een aantal delen van de EU snel groeiende zeevogel- en zeehondenpopulaties de reeds sterk uitgedunde visbestanden nog verder onder druk zetten;

F.

overwegende dat het duurzame behoud van de visbestanden eveneens wordt beïnvloed door klimaatveranderingen, zoals de opwarming van de aarde, en door menselijke factoren, zoals vervuiling;

G.

overwegende dat er in de Europese visindustrie de afgelopen tien jaar veel arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan als gevolg van de deplorabele staat van de visbestanden, stijgende productiekosten, door goedkope invoer veroorzaakte prijsdalingen en technologische vooruitgang; overwegende dat dankzij die technologische vooruitgang de vangstcapaciteit van de vissersvloten in bepaalde gevallen aanzienlijk is gestegen;

H.

overwegende dat de beschikbare gegevens over de huidige capaciteit van de Europese vissersvloot onvoldoende betrouwbaar zijn, doordat er geen rekening wordt gehouden met de technologische ontwikkelingen en de lidstaten niet altijd goede gegevens verstrekken over de capaciteit van hun vloot;

I.

overwegende dat de voorgenomen herziening van de raamwerken van technische maatregelen een belangrijk wetgevingsmoment is, in het kader waarvan instandhoudingsmaatregelen kunnen worden aangescherpt en gebundeld;

1.

stelt vast dat de Commissie inmiddels voldaan heeft aan haar plichten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad, waarin de Commissie wordt opgedragen het Parlement en de Raad voor het einde van 2012 verslag uit te brengen over de werking van het gemeenschappelijk visserijbeleid voor wat betreft hoofdstuk II (Instandhouding en duurzaamheid) en III (Aanpassing van de vangstcapaciteit) van die verordening;

2.

stelt vast dat de Commissie ook heeft voldaan aan haar verplichting uit hoofde van bovengenoemde verordening om uiterlijk op 31 december 2011 verslag uit te brengen over de in artikel 17, lid 2, uiteengezette regeling inzake vangstbeperkingen in wateren tot 12 zeemijl;

Instandhouding en duurzaamheid (hoofdstuk II)

3.

verzoekt de Commissie om langetermijnbeheersplannen op te stellen voor alle commerciële visgronden in de Europese Unie binnen een zeer gedecentraliseerd beheerstelsel waarbij alle belanghebbenden ten volste worden betrokken; legt de nadruk op de mogelijkheid om visgronden te groeperen in geografische visregio's door het gemeenschappelijk visserijbeleid te regionaliseren, waarbij dan gedegen rekening zou moeten worden gehouden met zowel de specifieke kenmerken van de verschillende Europese zeeën als met de situatie van de kleinschalige visserij in verschillende regio's, om de beheersmaatregelen zo goed mogelijk af te stemmen op de reële situatie van de vloten;

4.

verzoekt de Commissie om zich, met het oog op het behouden van de levende rijkdommen en het verzekeren van de duurzaamheid op lange termijn van het milieu, te verdiepen in de mogelijkheden voor het opzetten van een netwerk van afgesloten gebieden waar alle visserijactiviteiten voor een bepaalde periode zijn verboden, om de visproductiviteit te verhogen en de levende aquatische rijkdommen en het mariene ecosysteem in stand te houden;

5.

is van mening dat de beleidsmaatregelen in kwestie, als onderdeel van de duurzaamheidsdoelstelling, gericht moeten zijn op de toekomst van de visserijsector en, bijgevolg, op het vergemakkelijken van de intrede van een nieuwe generatie vissers;

6.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale adviesraden om alle langetermijnbeheersplannen voortaan te stoelen op de ecosysteembenadering; is van mening dat deze beheersplannen de kern moeten vormen voor het toekomstig GVB en duidelijk omschreven doelstellingen moeten omvatten voor het opstellen van regels ter vaststelling van de jaarlijkse visserijinspanning, daarbij rekening houdend met het verschil tussen de huidige omvang van het visbestand en de structuur van de visgronden enerzijds en de beoogde omvang van het visbestand anderzijds, evenals de criteria met betrekking tot het teruggooien en vangstregulering; roept de Raad in dit verband op zich zonder enige uitzondering te laten leiden door de doelstellingen van de langetermijnbeheersplannen;

7.

geeft uiting aan zijn teleurstelling over de huidige interinstitutionele impasse ten aanzien van een aantal ter goedkeuring ingediende meerjarenplannen, aangezien dit gevolgen heeft voor alle andere langetermijnbeheersplannen;

8.

onderstreept dat er sprake moet zijn van evenwicht tussen de ecologische aspecten van de verschillende soorten visserij enerzijds en de economische en sociale aspecten ervan anderzijds, rekening houdend met het feit dat er zonder overvloedige visbestanden geen rendabele visindustrie kan bestaan; benadrukt het grote belang van een goede acceptatie van de vangstregelingen onder de Europese vissers en dringt aan op brede deelname van vertegenwoordigers van regionale adviesraden en andere belanghebbenden aan de totstandkoming van de beheersplannen; is van mening dat die partijen een veel grotere rol moeten krijgen in dit proces; vraagt daarom om daadwerkelijke regionalisering; stelt voor dat de regionale adviesraden een verplichte kennisgeving uitsturen aan de Commissie omtrent alle beheersplannen vóór deze worden voorgesteld;

9.

wijst op het directe verband tussen teruggooi, bijvangsten en overbevissing alsook op de noodzaak een doeltreffend 'geen teruggooi'-beleid op Europees niveau te ontwikkelen, waarbij het Communautair Bureau voor visserijcontrole grotere bevoegdheden krijgt om te kunnen zorgen voor een billijk systeem van regels en sancties, uitgaande van het beginsel van gelijke behandeling; is van mening dat het verbod op teruggooien geleidelijk en voor elke visserijgrond afzonderlijk moet worden ingevoerd, deel moet uitmaken van de verschillende beheersplannen en niet verbonden mag zijn aan visbestanden; pleit voor de bevordering van het gebruik van specifiek vistuig en andere hulpmiddelen die de bijvangst van niet-beoogde soorten of van jonge exemplaren van beoogde soorten beperken, evenals voor de ondersteuning van andere duurzame vistechnieken; benadrukt dat het essentieel is om bij de vaststelling van een beheerssysteem voor de Europese Unie rekening te houden met het belang van gemengde visserij in de Europese wateren, wat vraagt om aanpassingen en een specifieke aanpak, afhankelijk van de desbetreffende regio;

10.

is van oordeel dat op regionale basis samenwerkende lidstaten in het kader van het hervormde GVB moeten worden aangemoedigd om samen met de visindustrie en andere belanghebbenden op zoek te gaan naar innovatieve methoden om het teruggooien op de voor iedere regio en visserijtak meest passende manier een halt toe te roepen;

11.

dringt er bij de Commissie op aan met onmiddellijke ingang iets te doen aan het gebrek aan voldoende betrouwbare informatie ten behoeve van degelijk wetenschappelijk advies over dit onderwerp; roept de Commissie op om een systeem in te richten voor de bestraffing van lidstaten die niet voldoen aan hun respectieve plichten in het kader van het Europese programma met betrekking tot het vergaren en overdragen van gegevens over de visserij; benadrukt de tegenstrijdigheid tussen de klachten van de Commissie met betrekking tot het gebrek aan gegevens en het kleine budget dat is gereserveerd voor het verzamelen van die gegevens, en onderstreept dat voldoende middelen moeten worden toegekend voor gegevensverzameling en daaraan gerelateerd wetenschappelijk onderzoek op het niveau van de lidstaten; dringt er tegelijkertijd bij de Commissie op aan een kader op te stellen voor de besluitvorming ingeval er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, zowel voor de beheersplannen en de maximaal toegestane vangsten als voor de vaststelling van quota, op grond van de voorzorgsbenadering;

12.

benadrukt dat wetenschappelijk visserijonderzoek een essentieel instrument is voor het beheer van de visserij, dat onmisbaar is voor het identificeren van de factoren die van invloed zijn op de evolutie van de visbestanden – met het oog op het uitvoeren van een kwantitatieve evaluatie van de visbestanden en het ontwikkelen van modellen die hun evolutie kunnen voorspellen – maar ook voor de verbetering van vistuigen, boten en de werk- en veiligheidsomstandigheden van de vissers, in lijn met hun kennis en ervaring; is in dit verband van mening dat er plaats moet zijn voor investeringen in de vorming van menselijk kapitaal, voor het beschikbaar stellen van voldoende financiële middelen en voor het bevorderen van samenwerking tussen de verschillende openbare organisaties van de lidstaten;

13.

verzoekt de Commissie met klem maatregelen te treffen ter vermindering van de negatieve invloed van zeehonden en bepaalde zeevogels op de visbestanden, zeker als het gaat om voor bepaalde regio's uitheemse soorten;

Aanpassing van de vangstcapaciteit (hoofdstuk III)

14.

bemerkt het ontbreken van een exacte en gekwantificeerde definitie van overcapaciteit; verzoekt de Commissie op EU-niveau een definitie vast te stellen van overcapaciteit, waarbij regionale definities met elkaar in overeenstemming worden gebracht en rekening wordt gehouden met specifieke lokale omstandigheden; verzoekt de Commissie bovendien de vangstcapaciteit dusdanig te herdefiniëren dat deze gebaseerd is op zowel de vangstcapaciteit van de vloot als de werkelijk geleverde visserijinspanning; onderstreept bovendien de behoefte aan een definitie voor kleinschalige visserij, aangezien daarvoor geen algemeen toepasselijke definitie bestaat, en benadrukt dat deze moet worden afgestemd op de doelstellingen van het nieuwe GVB;

15.

roept de Commissie op om, in overeenstemming met de aanbevelingen van het technisch overleg van de FAO in 1999, de capaciteit van de Europese vloten voor eind 2013 te meten om vast te stellen of er sprake is van overcapaciteit ten opzichte van de beschikbare visbestanden en welke verminderingen of hervormingen noodzakelijk zijn; dringt erop aan dat de capaciteitsmaatregelen niet beperkt blijven tot tonnage en motorvermogen, maar zich ook richten op de types en kwantiteit van de gebruikte vistuigen en alle andere parameters die aan de vangstcapaciteit bijdragen;

16.

verzoekt de Commissie om de vlootcapaciteitsmaxima van de lidstaten tegen het licht te houden en zo nodig dusdanig te wijzigen dat deze in lijn zijn met betrouwbare gegevens en rekening houden met de technische vooruitgang;

17.

dringt er bij de lidstaten op aan om waar nodig aanpassingen door te voeren, op grond van gerichte metingen van de huidige vlootcapaciteit, waaronder de motor- en vangstcapaciteit, om zo de doelstellingen voor de vooraf bepaalde duurzame capaciteitsniveaus voor iedere visserijtak te behalen, en op die manier de nog altijd grote overcapaciteit van bepaalde visserijvloten terug te dringen, met sancties voor het niet behalen van de doelstellingen, d.w.z. bevriezing van middelen uit het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;

18.

neemt kennis van het voorstel van de Commissie om een stelsel van individueel overdraagbare visserijquota in te voeren, dat strikte voorwaarden omvat en de kleinschalige visserij ontziet, en vraagt om de invoering van een speciale regeling voor de kleinschalige en de kustvisserij en een voorkeursbehandeling voor milieuvriendelijke vissersvloten, waarbij specifieke voorwaarden worden gesteld, de kwestie van concentratie van rechten wordt aangepakt en in de mogelijkheid tot intrekking van visserijconcessies wordt voorzien; is van mening dat een vrijwillig stelsel van overdraagbare visserijconcessies slechts een van de verschillende modellen is die de lidstaten kunnen toepassen om de overcapaciteit te verminderen;

19.

onderstreept dat het stelsel van overdraagbare visserijconcessies niet mag worden beschouwd als enige maatregel ter bestrijding van de overbevissing en, indien aangetoond, overcapaciteit, maar dat het een van meerdere beschikbare, onderling aanvullende beheersmaatregelen moet zijn waarvan de lidstaten naar keuze gebruik kunnen maken, en waarvoor de Commissie – samen met de twee andere wetgevende instanties – het bredere kader opzet, toezicht houdt op de uitvoering ervan op nationaal niveau (indien de lidstaat hiervoor heeft gekozen) en periodiek verslag uitbrengt aan de wetgevers over de resultaten van het stelsel; onderstreept in dit verband dat daarnaast moet worden ingezet op aanvullende maatregelen als de ontwikkeling van een passende reeks technische maatregelen ter bevordering van selectief vistuig, het sluiten van specifieke zones of het beperken van toegang tot maritieme zones die geregistreerd staan als biogeografisch kwetsbaar tot regionale vloten die milieuvriendelijke visserijtechnieken gebruiken;

20.

wijst erop dat het toekomstig EFMZV rekening moet houden met de sociaaleconomische gevolgen van maatregelen ter vermindering van de overcapaciteit – wanneer deze is aangetoond – en ter aanpassing van de omvang en inspanningen van de vissersvloten overeenkomstig de vangstmogelijkheden en de doelstelling van duurzaamheid op de lange termijn, en daarom in de benodigde financiering moet voorzien om het hoofd te kunnen bieden aan dergelijke gevolgen; is van mening dat bredere deelname tot duidelijkere doelstellingen zal leiden, en dat de verschillende beheersmaatregelen voor visbestanden beter begrepen, geaccepteerd en toegepast zullen worden naarmate er meer economische en sociale ondersteuning wordt geboden aan de getroffen vissers;

21.

wijst erop dat er duidelijke termijnen moeten worden gesteld en dat er zo snel mogelijk stappen moeten worden genomen om de vloot aan te passen; benadrukt dat er voorrang moet worden gegeven aan systemen die aanzetten tot de aanpassing van de vloot aan de daadwerkelijke situatie van de visserijgronden, en verzoekt de Commissie om een sanctieregeling in te stellen voor lidstaten die niet binnen de gestelde tijd aan hun verplichtingen voldoen, alsook om het concept van ecologische en sociale voorwaardelijkheid verder uit te werken ten aanzien van de toegang tot visserijhulpbronnen en het financieel belonen van het gebruik van duurzame vangstmethoden;

22.

neemt nota van het voorstel van de Commissie om de goedkeuring voor specifieke vangstbeperkingen tot 31 december 2022 te handhaven; is het eens met de Commissie dat het aanpassen van de bepalingen met betrekking tot de toegangsregeling tot 12 mijl het evenwicht dat sinds de invoering van die regeling is ontstaan, zou kunnen aantasten; herinnert er anderzijds aan dat de doelstellingen van de toegangsregeling tot 12 mijl volledig verschillen van de doelstellingen die door andere beperkingen worden nagestreefd;

23.

verzoekt de Commissie om een resultaatgericht beheerstelsel tot stand te brengen voor de toekenning van toegangsrechten waarbij de bewijslast wat betreft de toepassing van duurzame vangstmethodes bij de visserijsector ligt;

24.

is van mening dat de speciale toegangsregeling voor kleinschalige visserij in wateren tot 12 zeemijl vooralsnog moet worden gehandhaafd, evenals de specifieke beperkingen voor boten die geregistreerd staan in de havens van de Azoren, Madeira en de Canarische eilanden ten aanzien van de wateren rond deze eilandengroepen, in het bijzonder in de biogeografisch kwetsbare gebieden die momenteel onder Verordening (EG) nr. 1954/2003 van de Raad (2) vallen;

25.

merkt op dat in het verslag van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) over de "Shetlandbox" wordt gesteld dat het opheffen van de box zou kunnen leiden tot een toename in visserijinspanningen in dat gebied, en dat het WTECV daarom heeft aanbevolen dat de box wordt gehandhaafd;

26.

is van mening dat de classificatie van beperkte visserijzones, zoals in het geval van de Shetlandbox, in de toekomst breed moet worden onderbouwd door wetenschappelijke criteria die de noodzaak van de classificatie van de zone als biogeografisch kwetsbaar gebied aantonen, met name indien dergelijke beperkingen deel moeten uitmaken van het regelgevend kader van het gemeenschappelijke visserijbeleid, vertegenwoordigd door het basisreglement;

27.

is van mening dat de rol van biologische rustperiodes moet worden erkend en ondersteund als een belangrijk middel voor de handhaving van visbestanden, gezien de bewezen doeltreffendheid, en als essentieel instrument voor het duurzame beheer van de visserij; gelooft dat de invoering van biologische rustperiodes tijdens bepaalde fases van de levenscyclus van de soorten, de visbestanden in staat stelt te groeien, zodat de visserijactiviteiten buiten de rustperiodes om kunnen worden voortgezet;

*

* *

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Sociaal en Economisch Comité, het Comité van de Regio's en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 290E van 29.11.2006, blz. 113.

(2)  PB L 289 van 7.11.2003, blz. 1.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/104


Woensdag 12 september 2012
Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

P7_TA(2012)0336

Resolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 inzake de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid – Overkoepelende mededeling (2011/2290(INI))

2013/C 353 E/13

Het Europees Parlement,

gezien de overeenkomst van 1995 tot uitvoering van het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties over het zeerecht, meer in het bijzonder voor instandhouding en beheer van wijd verspreide en ver trekkende visbestanden (de 'overeenkomst van New York' van 4 augustus 1995),

gezien de gedragscode voor een verantwoorde visserij van de FAO goedgekeurd op 31 oktober 1995,

gezien zijn resolutie van 17 januari 2002 over het Groenboek van de Europese Commissie over de toekomst van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1),

gezien de slotverklaring van de Wereldtopconferentie over duurzame ontwikkeling van 26 augustus tot 4 september 2002 in Johannesburg,

gezien Verordening (EG) nr. 2371/2002 van 20 december 2002 van de Raad inzake de instandhouding en duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2),

gezien de mededeling van de Europese Commissie met als titel "Verduurzaming van de EU-visserij op basis van de maximale duurzame opbrengst" (COM(2006)0360) en gezien de resolutie van het Parlement van 6 september 2007 over de toepassing van het duurzaamheidprincipe in de visserij van de Europese unie met gebruikmaking van de maximale duurzame opbrengst (MDO) (3),

gezien zijn resolutie van 12 december 2007 over de gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en producten van de aquacultuur (4),

gezien de mededeling van de Europese Commissie getiteld "Een beleid om in de Europese visserij ongewenste bijvangsten te verminderen en de teruggooi uit te bannen" (COM(2007)0136) en gezien de overeenkomstige resolutie van het Parlement van 31 januari 2008 (5),

gezien speciaal verslag nr. 12/2011 van de Europese Rekenkamer met als titel "Hebben de EU-maatregelen bijgedragen tot de aanpassing van de capaciteit van de vissersvloten aan de beschikbare vangstmogelijkheden?",

gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (6),

gezien de mededeling van de Europese Commissie over "De rol van het GVB bij de implementatie van een ecosysteembenadering van het beheer van de zeeën" (COM(2008)0187) en gezien de resolutie van het Parlement van 13 januari 2009 over het gemeenschappelijk visserijbeleid in een ecosystematische benadering van het beheer van de visserij (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 september 2008 getiteld "Een Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek: een coherent kader voor de Europese onderzoeksruimte ter ondersteuning van het duurzame gebruik van oceanen en zeeën" (COM(2008)0534) en de resolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het toegepast onderzoek op het gebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (8),

gezien zijn resolutie van 24 april 2009 over de administratie van het gemeenschappelijk visserijbeleid: Europees Parlement, regionale adviesraden en andere spelers (9),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over de nieuwe bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het Europees Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon (10),

gezien de mededeling van de Europese Commissie met als titel "Bouwen aan een duurzame toekomst voor de aquacultuur - Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur" (COM(2009)0162),

gezien het Groenboek van de Commissie van 22 april 2009 betreffende de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2009)0163),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2010 over het Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (11),

gezien de zesde Aichi-doelstelling van het Nagoya-protocol, dat gepubliceerd werd naar aanleiding van de Conferentie van Nagoya inzake biodiversiteit, die plaatsvond van 18 tot en met 29 oktober 2010,

gezien het voorstel van de Commissie van 13 juli 2011 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0425) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2011)0891),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid" (COM(2011)0417),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (COM(2011)0804),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (COM(2011)0416),

gezien de mededeling van de Commissie inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0424),

gezien het verslag van de Commissie inzake de rapportageverplichtingen op grond van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0418),

gezien zijn resolutie van 16 februari 2012 over de bijdrage van het gemeenschappelijk visserijbeleid aan de productie van collectieve goederen (12),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over de crisis in de Europese visserijsector als gevolg van de gestegen olieprijzen (13),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Europa 2020" (COM(2010)2020),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0253/2012),

A.

overwegende dat dit de eerste keer in de geschiedenis van het gezamenlijk visserijbeleid (GVB) is dat het Parlement als medewetgever optreedt bij het vaststellen van een hervormd GVB;

B.

overwegende het strategische belang van de visserijsector voor de visvoorziening en voor een evenwichtige voeding in verschillende lidstaten en in de EU, en overwegende dat deze sector een aanzienlijk bijdrage levert tot het sociaaleconomische welzijn van de kustgemeenschappen, de plaatselijke ontwikkeling, de werkgelegenheid, de instandhouding/ontwikkeling van economische activiteiten, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts en de instandhouding van plaatselijke culturele tradities;

C.

overwegende dat er in de huidige mededeling aan herinnerd wordt dat het vorige GVB er ondanks een aantal vorderingen sinds de herziening in 2002 niet in geslaagd is sommige van zijn belangrijkste doelstellingen te verwezenlijken: veel van de bestanden zijn overbevist, de economische situatie van delen van de EU-vloot kwetsbaar is ondanks subsidieniveaus, het aantal banen in de visserijsector neemt af en deze banen verliezen aan aantrekkingskracht, vooral voor jonge mensen die de sector binnenkomen, en de situatie van veel kustgemeenschappen die van visserij en aquacultuur afhankelijk zijn, is onzeker;

D.

overwegende dat het voorgaande GVB evenwel positieve gevolgen heeft gehad, met name het herstel van bepaalde bestanden en de oprichting van de regionale adviesraden;

E.

overwegende dat het van essentieel belang is dat er in het GVB een benadering tot de visserijsector gehanteerd wordt waarin rekening gehouden wordt met de ecologische en economische en sociale dimensie (de drie pijlers van de hervorming van het GVB), opdat er steeds een evenwicht bestaat tussen de situatie op het vlak van de huidige bestanden in de verschillende maritieme zones en het beschermen van het sociaaleconomische weefsel van de kustgemeenschappen en de gemeenschappen die zich bezighouden met kleinschalige visserij, die afhankelijk zijn van de plaatselijke visserij om de werkgelegenheid en welvaart te garanderen;

F.

overwegende dat de EU ongeveer 4,6 % van de mondiale visserij- en aquacultuurproductie vertegenwoordigt, waarmee zij de vierde grootste producent ter wereld is; overwegende dat de EU desondanks meer dan 60 % van de vis die in de EU geconsumeerd wordt, invoert;

G.

overwegende dat ondanks het erkende gebrek aan wetenschappelijke gegevens volgens de Commissie 75 % van de geraamde visbestanden van de EU overbevist zijn, ruim 60 % van de bestanden in Europese wateren méér bevist zijn dan de maximum duurzame opbrengst (MDO) en de EU per jaar ongeveer 1,8 miljard EUR aan potentiële inkomsten verliest doordat zij er niet in slaagt de visserij op een duurzame manier te beheren;

H.

overwegende dat sommige visserijtakken in de EU evenwel worden aangemerkt als duurzaam, wat aantoont dat de samenwerking tussen de overheidsinstanties, de visserijindustrie en andere belanghebbenden bevredigende resultaten kan opleveren;

I.

overwegende dat de besluiten van de Raad de wetenschappelijke aanbevelingen volgens de Commissie sinds 2003 met gemiddeld 47 % hebben overschreden, en dat 63 % van de geraamde visbestanden in de Atlantische Oceaan momenteel overbevist zijn, evenals 82 % van die in de Middellandse Zee en vier op zes bestanden in de Oostzee;

J.

overwegende dat hoewel 30 % van de banen in de visserijindustrie in de EU verloren zijn gegaan ten gevolge van de slechte staat van de visbestanden, de sterke prijsdaling ten gevolge van goedkopere ingevoerde producten en de technologische vooruitgang, de jaarlijkse inkomsten uit de visserijsector (met inbegrip van aquacultuur) tussen 2002 en 2007 nog steeds geraamd worden op 34,2 miljard EUR en overwegende dat de sector meer dan 350 000 banen creëert, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts, in de sectoren die zich bezighouden met visserij, het verwerken van visserijproducten en het op de markt brengen ervan, in het bijzonder in kustgebieden, afgelegen gebieden en op eilanden, waar 'goederen van openbaar belang' geproduceerd worden die niet afdoende in aanmerking genomen zijn; overwegende dat de vangstcapaciteit van de vloten ondanks de verloren gegane banen dankzij de technologische vooruitgang aanzienlijk is toegenomen;

K.

overwegende dat de beschikbare gegevens over de huidige capaciteit van de Europese vissersvloot niet betrouwbaar zijn omdat daarin geen rekening gehouden wordt met de technologische ontwikkelingen en omdat de lidstaten er niet in slagen om correcte gegevens over de vlootcapaciteit te rapporteren;

L.

overwegende dat mensen die actief zijn in de visserijsector een onzeker inkomen en loon hebben vanwege de manier waarop de producten op de markt worden gebracht en de prijzen bij eerste verkoop worden bepaald en de onregelmatige kenmerken van deze activiteit, wat betekent dat gepaste overheidsfinanciering voor de sector, zowel op nationaal als op communautair niveau, noodzakelijk blijft;

M.

overwegende dat ambachtelijke en kleinschalige vloten enerzijds, inclusief vloten voor het vangen van schelpdieren en voor andere traditionele en extensieve aquacultuuractiviteiten, en grootschalige industriële vloten anderzijds zeer verschillende kenmerken hebben, net zoals de vloten in verschillende delen van de EU, ongeacht de scheepsgrootte; overwegende dat dit betekent dat beheerinstrumenten en problemen niet in één uniform model geperst kunnen worden en dat verschillende vloten daarom op verschillende wijze behandeld moeten worden;

N.

overwegende dat de hervorming van het GVB het voortbestaan en de welvaart moet verzekeren van ambachtelijke en kleinschalige vissersvloten en van kustgebieden (inclusief de ultraperifere regio's) die sterk van de visvangst afhankelijk zijn, en overwegende dat hiervoor in het nieuwe GVB mogelijk tussentijdse sociaaleconomische steun nodig zal zijn, zonder dat dit echter tot een toename van de totale vlootcapaciteit leidt;

O.

overwegende dat het noodzakelijk is om bij het vastleggen en het ontwikkelen van het nieuwe GVB een beroep te doen op vertegenwoordigers van de industriële en de kleinschalige visserij en van de aquacultuursector;

P.

overwegende dat vrouwen een fundamentele rol spelen in de verwerkende sector en de aquacultuur, bij de uitoefening van neventaken op het vlak van management, in de administratie en bij de vangst van schelpdieren; overwegende dat zij eveneens, hoewel in mindere mate, actief zijn in de vangst; overwegende dat de belangrijke bijdrage van vrouwen in heel veel gevallen evenwel niet voldoende wordt erkend en beloond;

Q.

overwegende de verplichting uit hoofde van het Verdrag van Lissabon om toe te zien op de samenhang van het EU-beleid, ook bij de hervorming van het GVB;

R.

overwegende dat visserij- en aquacultuurproducten een aanzienlijke rol spelen in de menselijke voedingspatronen, zowel in Europa als in de rest van de wereld, en een belangrijke bron van eiwitrijk, gezond voedsel zijn;

S.

overwegende dat scholieren al vanaf jonge leeftijd onderwezen moeten worden over de vele verschillende vissoorten die verkrijgbaar zijn op de markt en over de seizoensgebonden beschikbaarheid van die soorten;

T.

overwegende dat consumenten permanent geïnformeerd moeten worden over de vele verschillende vissoorten die verkrijgbaar zijn op de markt om de druk op bepaalde bestanden te verlichten;

U.

overwegende dat het GVB de financiering van zijn uitgaven voor rekening moet nemen, in het bijzonder de kosten voor de in het kader van het GVB genomen besluiten en maatregelen;

DOELSTELLINGEN VAN DE HERVORMING

I –     Milieuduurzaamheid

Maatregelen voor de instandhouding van mariene biologische hulpbronnen

1.

is van mening dat het garanderen van de visvoorziening voor de bevolking en de ontwikkeling van de kustgemeenschappen door de werkgelegenheid te bevorderen en de levensomstandigheden van mensen die actief zijn in de visserij te verbeteren, en tegelijk het garanderen van de duurzaamheid en de goede instandhouding van de bestanden de prioritaire doelstellingen moeten vormen van elk visserijbeleid;

2.

is van mening dat het GVB (extractieve visserij en aquacultuur) een grondige en ambitieuze hervorming moet ondergaan als de EU de milieuduurzaamheid op de lange termijn wil verzekeren, wat een absolute voorwaarde is voor het veiligstellen van de economische en sociale leefbaarheid van de visserij- en aquacultuursector in de EU; houdt staande dat dit hervormde beleid beter moet worden gecoördineerd met andere EU-beleidsterreinen zoals cohesiebeleid, milieubeleid, landbouwbeleid en buitenlands beleid, en dat toekomstige internationale overeenkomsten voor duurzame visserij ermee consistent moeten zijn; herinnert in dat verband aan het belang van instrumenten als het geïntegreerd maritiem beleid en de macroregionale benadering, die een betere integratie kunnen bieden;

3.

benadrukt dat ieder visserijbeleid rekening moet houden met tal van verschillende dimensies – sociale, economische en milieueisen – die een geïntegreerde en evenwichtige aanpak vergen, hetgeen onverenigbaar is met een visie volgens welke deze dimensies hiërarchisch worden geordend krachtens een vooraf vastgestelde lijst van prioriteiten;

4.

benadrukt dat de extractieve visserij en aquacultuur in de EU, mits zij naar behoren beheerd worden met het oog op mondiale duurzaamheid, een grotere bijdrage zouden kunnen leveren aan de behoeften van de Europese samenleving op gebieden als voedselzekerheid en -kwaliteit, werkgelegenheid, milieubescherming en de instandhouding van dynamische en gevarieerde visserij- en kustgemeenschappen;

5.

erkent dat de visserij gedurende vele generaties werkgelegenheid heeft geboden voor talrijke, vaak economisch kwetsbare gemeenschappen aan de kusten van Europa; is van mening dat al deze gemeenschappen, ongeacht hun omvang, bescherming verdienen uit hoofde van het Europese visserijbeleid en dat de historische band tussen gemeenschappen en de wateren die zij van oudsher bevissen, in stand gehouden moet worden;

6.

is van mening dat er middels de toepassing van het concept van voorwaardelijkheid stimulansen geboden moeten worden aan diegenen die met behulp van milieuduurzaam, selectief vistuig en vismethoden met een lage impact op duurzame wijze vissen of schelpdieren vangen, om het wijdverbreide gebruik van zulke visserijpraktijken en de langetermijnontwikkeling van kustgemeenschappen te verzekeren; is van mening dat de visserijsector zelf een sleutelrol moet spelen in het ontwikkelen van duurzame visserijmethodes en dat alle stimulansen hiertoe moeten worden geboden op een niveau dat dicht bij de belanghebbenden staat en in samenwerking met vissers en andere betrokken partijen; wijst erop dat dit ook inhoudt dat er steun moet worden geboden voor een vrijwillige EU-milieukeur, die uitbesteed zou kunnen worden aan al bestaande certificeringsinstanties, met als doel eerlijke mededingingsvoorwaarden te creëren voor vissers en producenten zowel binnen als buiten de EU;

7.

is ervan overtuigd dat de hervorming van het GVB passende en doeltreffende instrumenten moet bieden om een op ecosystemen gebaseerd visserijbeheer te ondersteunen; is daarom van mening dat de meerjarige beheerplannen rekening moeten houden met een dergelijke op ecosystemen gebaseerde benadering; is van mening dat het absoluut noodzakelijk is om een einde te maken aan de institutionele blokkering met betrekking tot deze meerjarige beheerplannen en dat de gewone wetgevingsprocedure toegepast moet worden; is daarnaast van mening dat de werkelijke beheersbevoegdheden moeten worden teruggegeven aan lidstaten die op regionaal niveau samenwerken;

8.

wijst er nogmaals op dat alle ontwikkeling in de mariene en kustregio's moet voldoen aan de milieuwetgeving, en in het bijzonder aan de Kaderrichtlijn mariene strategie en de richtlijnen inzake de bescherming van de biodiversiteit, aangezien de goede milieutoestand een absolute voorwaarde moet zijn voor alle activiteiten in mariene en kustregio's;

9.

wijst erop dat in het GVB de voorzorgsbenadering tot het beheer van visserij moet worden gehanteerd en ervoor moet worden gezorgd dat de duurzame exploitatie van levende mariene biologische hulpbronnen alle visbestanden van geoogste soorten dicht bij een niveau brengt of houdt dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren; benadrukt dat er in de basisregelgeving een duidelijk tijdschema moet worden vastgelegd, met inbegrip van een definitieve einddatum; benadrukt dat er voldoende financiële middelen moeten worden verschaft voor de uitvoering van het GVB om zo overbevissing, waar die voorkomt, geleidelijk uit te bannen en een duurzame instandhouding van de bestanden te bereiken, waarvoor betrouwbare wetenschappelijke gegevens nodig zijn;

10.

is van mening dat de doelstelling om de MDO op basis van de visserijsterfte (FMDO) te bereiken, toegepast moet worden, aangezien dit aanzienlijk zou bijdragen tot de verduurzaming van de bestanden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om deze doelstelling op een operationele manier ten uitvoer te leggen, op basis van degelijke wetenschappelijke gegevens en rekening houdende met de sociaaleconomische gevolgen;

11.

onderstreept echter de moeilijkheden die komen kijken bij de tenuitvoerlegging van het MDO-beginsel, in het bijzonder in het geval van gemengde visserijtakken of waar er geen of geen betrouwbare gegevens over visbestanden voorhanden zijn; vraagt daarom dat er voldoende middelen worden vrijgemaakt voor wetenschappelijk onderzoek en gegevensvergaring om een beleid gericht op duurzame visserij te kunnen ontwikkelen;

12.

verzoekt de Commissie om te voorzien in de uitwerking van langetermijnbeheerplannen (LTBP's) voor alle visserijtakken in de EU en in het gebruik van de op ecosystemen gebaseerde benadering voor al deze plannen, waarbij duidelijk omschreven doelstellingen en oogstcontroleregelingen een centrale rol spelen in elk plan, dat voorschriften moet bevatten om de jaarlijkse visserijinspanningen te bepalen, rekening houdende met het verschil tussen de huidige grootte van het bestand en de structuur van de visserijtak en de doelgrootte van het bestand; dringt er in dat verband bij de Commissie op aan om de doelstellingen van de LTBP's zonder uitzondering na te leven;

13.

benadrukt het rechtstreekse verband tussen teruggooi, ongewenste bijvangst en overbevissing en begrijpt de beweegredenen van de Commissie en de noodzaak van de ontwikkeling van een doeltreffend geen-teruggooibeleid op EU-niveau dat het Europees Bureau voor visserijcontrole (EFCA) meer bevoegdheden moet verlenen om een billijk stelsel van voorschriften en sancties te verzekeren in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling;

14.

stelt daarom voor om uitgebreide vangstinformatie over hoeveelheden gevangen soorten boven een bepaald volume die niet aangeland worden, verplicht te maken om tegemoet te komen aan de behoeften van het wetenschappelijke onderzoek en om het mogelijk te maken om met volledige kennis van zaken selectief vistuig te ontwikkelen;

15.

is van mening dat de geleidelijke afschaffing van teruggooi verbonden moet zijn aan visgronden en moet afhangen van de kenmerken en omstandigheden van de verschillende visserijmethodes en visserijtakken, rekening houdend met het feit dat deze afschaffing gemakkelijker te bereiken is in bepaalde specifieke visserijtakken dan in de gemengde visserij, waar nog een oplossing moet worden gevonden voor een aantal problemen; benadrukt dat er aandacht moet worden besteed aan producenten- en vissersorganisaties en dat de actieve betrokkenheid van deze organisaties noodzakelijk is; benadrukt dat de afschaffing van teruggooi moet vergezeld gaan van technische maatregelen om ongewenste bijvangsten te beperken of te voorkomen en van stimulansen om selectieve visserijpraktijken aan te moedigen; meent dat de prioriteit in de eerste plaats altijd moet uitgaan naar het vermijden van ongewenste vangsten, veeleer dan naar manieren om deze vangsten te beheersen; toont zich in dit verband bezorgd over de opkomst van een parallelle markt voor teruggooi die een gevaar kan vormen voor de ecosystemen en de Europese visserijsector; benadrukt dat er daarom voor gepaste waarborgen moet worden gezorgd; wijst eveneens op de noodzaak van betrokkenheid van de belanghebbenden en een zorgvuldig ontwerp van de aanlandverplichting en de verdere behandeling, om een verschuiving van ongewenste vis in zee naar ongewenste vis op het land te vermijden;

16.

wijst op de noodzaak van meer wetenschappelijk onderzoek en de toewijzing van voldoende middelen hiervoor, en benadrukt dat er vistuig en visserijtechnieken moeten worden ontwikkeld waarmee ongewenste vangst vermeden wordt; vraagt de Commissie om met het oog hierop voldoende en gepaste maatregelen voor te stellen en de lidstaten voldoende financiële ondersteuning te bieden; pleit hiertoe voor een beter beheer van gemengde visserijen; merkt op dat de bestaande technologie voor het beperken en uitbannen van teruggooi niet voor alle soorten visserij even doeltreffend is; verzoekt de Commissie in dat verband om partnerschappen tussen wetenschappers en vissers te bevorderen, om hun standpunten in te winnen bij het uitwerken van beleid en om de lidstaten bij te staan bij het ontwikkelen van nieuwe visserijtechnieken;

17.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om zonder uitstel proefprojecten op te zetten die erop gericht zijn de selectiviteit van vistuig te verbeteren;

18.

merkt op dat maatregelen voor de uitbanning van teruggooi moeilijk toe te passen zijn in het geval van gemengde visserij, bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) in de Middellandse Zee, vanwege de specifieke visserijpraktijken en de specifieke klimatologische en geologische omstandigheden; is van mening dat er verdere raadplegingen nodig zijn om de problemen met betrekking tot het uitwerken van de noodzakelijke infrastructuur voor het inzamelen en verwerken van de bijvangst, zoals voorgesteld door de Europese Commissie, aan te pakken; vraagt om bijkomende maatregelen om de vangst van jonge vissen te beperken en de handel in jonge vissen te ontmoedigen;

19.

verzoekt de Commissie om zich met het oog op het behoud van biologische rijkdommen en het waarborgen van milieuduurzaamheid op de lange termijn te verdiepen in de mogelijkheid om een netwerk van afgesloten gebieden tot stand te brengen waar alle visserijactiviteiten gedurende een bepaalde periode verboden zijn, om de visproductiviteit te verhogen en de levende aquatische rijkdommen en het mariene ecosysteem in stand te houden;

20.

wijst op de specifieke kenmerken van de ultraperifere gebieden, die op economisch, sociaal en demografisch vlak sterk afhankelijk zijn van de visserij (vooral de kleinschalige visserij) en die omgeven worden door diepzee; acht het noodzakelijk om de toegang tot hun biogeografisch gevoelige maritieme zones te beperken tot regionale vloten die gebruikmaken van milieuvriendelijk vistuig;

21.

uit zijn twijfels over de voorstellen voor het op de markt brengen van bijvangst en wijst erop dat er in dat geval afdoende waarborgen geboden moeten worden om te vermijden dat er een parallelle markt ontstaat die vissers ertoe zou aansporen om hun vangst te vergroten;

22.

is van mening dat het verbod op teruggooi gebaseerd dient te zijn op een stapsgewijze invoer per visserijtak, opdat de sector zich gemakkelijker kan aanpassen; wijst erop dat producentenorganisaties actief betrokken moeten worden bij de geleidelijke invoering van een dergelijk verbod;

23.

verzoekt de Commissie om de lidstaten bij te staan bij het compenseren van de diverse sociaaleconomische gevolgen van de invoering van een verbod op teruggooi;

24.

wijst erop dat de invoering van maatregelen voor de geleidelijke afschaffing van de teruggooi een grondige hervorming van het controle- en handhavingssysteem zou vereisen; verzoekt de Commissie om de lidstaten in dat verband bij te staan om ervoor te zorgen dat de handhaving overal op een uniforme manier toegepast wordt; meent dat het CBVC naar behoren moet worden gesteund en over voldoende bevoegdheden en middelen moet beschikken om zijn taken te vervullen en de lidstaten onder meer bij te staan bij de toepassing van hun respectieve voorschriften en sancties;

25.

verzoekt de Commissie een onderzoek naar de door natuurlijke vijanden zoals aalscholvers, zeeleeuwen en zeehonden veroorzaakte schade aan de visbestanden in te stellen en beheerplannen uit te werken en ten uitvoer te leggen om deze populaties in samenwerking met de lidstaten in toom te houden;

26.

verzoekt de Commissie om programma's uit te werken om scholieren en consumenten te informeren over de verschillende soorten die verkrijgbaar zijn op de markt en over het belang van het consumeren van vis die op een duurzame manier geproduceerd is;

27.

herinnert aan de verplichting uit het Verdrag van Lissabon om toe te zien op de samenhang van het EU-beleid, ook bij de hervorming van het GVB;

Bewaken en verzamelen van kwaliteitsvolle gegevens

28.

is van mening dat de betrouwbaarheid van de wetenschappelijke gegevens en de sociaaleconomische effectbeoordelingen met betrekking tot de verschillende bestanden, de verschillende zeebekkens en hun respectieve ecosystemen, evenals hun beschikbaarheid, en het perfectioneren van de modellen die toegepast worden op de uniformisering ervan, een van de allerhoogste prioriteiten van de hervorming moet vormen; is bezorgd over het gebrek aan betrouwbare, beschikbare wetenschappelijke gegevens, die noodzakelijk zijn voor degelijk wetenschappelijk advies;

29.

wijst erop dat wetenschappelijk onderzoek op het gebied van visserij een essentieel instrument is voor het visserijbeheer, dat onmisbaar is enerzijds om na te gaan welke factoren de evolutie van de visbestanden beïnvloeden, die visbestanden te kwantificeren en modellen te ontwikkelen die de evolutie van de bestanden helpen voorspellen, en anderzijds om het vistuig, de vaartuigen en de arbeids- en veiligheidsvoorwaarden voor vissers te verbeteren door ze af te stemmen op de beschikbare kennis en de ervaringen van die vissers;

30.

verzoekt de Commissie om voorstellen in te dienen inzake de effectieve en op EU-niveau geharmoniseerde verzameling van kwaliteitsvolle gegevens voor wetenschappers; dringt er tegelijkertijd op aan om een kader uit te werken voor besluitvorming in situaties waarin er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn en om wetenschappelijke modellen uit te denken waarop het beheer van gemengde visserij gebaseerd kan worden; wijst erop dat het noodzakelijk is om naast wetenschappers ook de vissers en alle belanghebbenden te betrekken bij het vergaren en analyseren van informatie en bij het actief ontwikkelen van onderzoekspartnerschappen;

31.

merkt op dat ontoereikende verslaglegging door de lidstaten, het gebrek aan toereikende financiering en de beperkte beschikbaarheid van personele en technische middelen in de lidstaten de belangrijkste redenen vormen voor het gebrek aan wetenschappelijke gegevens voor de meeste bestanden; verzoekt de Commissie in dit verband om een systeem in te voeren waarin lidstaten die hun verplichting om gegevens te vergaren en voor te leggen, niet nakomen, sancties opgelegd krijgen; is van mening dat het nieuwe EFMZV de lidstaten indien nodig technische en financiële bijstand moet bieden bij het vergaren en analyseren van betrouwbare gegevens, en dat er toereikende financiële middelen moeten worden toegewezen aan relevant wetenschappelijk onderzoek in de lidstaten;

32.

wijst erop dat de huidige bijdrage van de Unie tot de financiering van de verwerving, verwerking en beschikbaarstelling van biologische gegevens ter ondersteuning van een op kennis gebaseerd beheer, slechts 50 % bedraagt; vraagt daarom dat de inspanningen van de EU op dit gebied vergroot worden;

33.

verzoekt de Commissie om een definitie te ontwikkelen van overcapaciteit op EU-niveau, die ruimte biedt voor regionale definities waarin de plaatselijke specifieke kenmerken in aanmerking worden genomen; verzoekt de Commissie bovendien de vangstcapaciteit dusdanig te herdefiniëren dat deze gebaseerd is op zowel de vangcapaciteit van de vloot als de werkelijk geleverde visserijinspanning; onderstreept bovendien de noodzaak van een definitie voor kleinschalige visserij teneinde deze te onderscheiden van de industriële visserij;

II –     Sociaaleconomische duurzaamheid

34.

is van mening dat de levende mariene hulpbronnen een collectief goed zijn dat niet mag worden geprivatiseerd; verwerpt het toepassen van privé-eigendomsrechten voor de exploratie van dit collectieve goed;

35.

merkt op dat het voorstel in de basisverordening om "overdraagbare visserijconcessies" in te voeren als enige maatregel om het probleem van overcapaciteit op te lossen, tot anticoncurrentiële en speculatieve praktijken en concentratie zou kunnen leiden, en is daarom van mening dat de invoering van dergelijke concessies op vrijwillige basis moet gebeuren, waarbij de lidstaten ervoor kunnen kiezen om deze optie toe te passen, zoals momenteel het geval is; wijst erop dat sommige lidstaten die al een stelsel van overdraagbare visserijconcessies hebben ingevoerd zonder echter doeltreffende beperkingen en waarborgen te voorzien, ervaren hebben dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de invoering van deze concessies en de toename van de concentratie van visserijrechten in de handen van enkele marktdeelnemers, met als gevolg daarvan een stijging van de prijzen van visserijproducten; merkt op dat de toepassing van een dergelijk systeem in een aantal landen weliswaar tot een vermindering van de vlootcapaciteit heeft geleid, maar dat dit vooral is gebeurd ten nadele van kleinschalige en ambachtelijke kustvisserij, die niet de vlootsegmenten vormen met de meest vernietigende impact op het milieu maar wel het deel van de sector uitmaken dat uit economisch oogpunt het sterkst bedreigd is en tegelijk voor de meeste banen en de grootste economische activiteit in kustgebieden zorgt; herinnert eraan dat een beperking van de vangstcapaciteit niet noodzakelijkerwijs tot een beperking van de visserijinspanning leidt, maar eerder tot de concentratie van de visserijrechten in de handen van de uit economisch oogpunt meest concurrentiële marktdeelnemers; benadrukt dat er, ingeval er stelsels van overdraagbare visserijconcessies worden opgezet, aangepaste waarborgen moeten worden ingevoerd om de kleinschalige en kustvisserij te beschermen;

36.

is van mening dat wie op een sociaal en milieuduurzame manier vist, prioritaire toegang tot visgronden moet krijgen; wijst erop dat een vermindering van de capaciteit van bepaalde types visserij kan worden bereikt zonder het gebruik van overdraagbare visserijconcessies; vraagt dat de lidstaten de maatregelen toepassen die het best passen bij hun individuele situatie en de capaciteit aldus waar nodig verminderen;

37.

is van mening dat de economische leefbaarheid van de visserijsector onder meer beïnvloed wordt door de volatiliteit van de olieprijzen; verzoekt de Commissie om geschikte maatregelen uit te werken om het doeltreffende gebruik van brandstof in de visserij en aquacultuur te verbeteren (zonder daarom de viscapaciteit te vergroten), de moeilijke economische situatie van de Europese vissers en viskwekers te verlichten en in dat verband een actieplan voor te stellen voor kustgebieden en eilanden en in het bijzonder voor de ultraperifere gebieden;

38.

herinnert eraan dat de oceanen via de visserij niet alleen voeding, voedselzekerheid en een inkomen bieden aan 500 miljoen mensen wereldwijd en 400 miljoen mensen in de armste landen van minstens 50 % van de door hen genuttigde dierlijke eiwitten voorzien, maar ook cruciaal zijn voor het verzachten van de gevolgen van de klimaatverandering, aangezien blauwe koolstofputten op lange termijn de meest duurzame koolstofputten vormen, vervoersmogelijkheden bieden en ongeveer 90 % van het leefgebied op aarde uitmaken;

39.

herhaalt dat het noodzakelijk is om een strikte monitoring en certificering van visserijproducten die op de EU-markt terechtkomen, zoals ingevoerde producten, te garanderen, om te verzekeren dat zij afkomstig zijn uit duurzame visserij en, in het geval van ingevoerde producten, dat zij voldoen aan dezelfde eisen als diegene waaraan de producenten uit de EU moeten voldoen – bijvoorbeeld op het vlak van etikettering, traceerbaarheid, fytosanitaire voorschriften en minimumgrootte;

Een toekomst voor banen in de visserij en aquacultuur

40.

is ervan overtuigd dat het hervormde GVB niet uit zijn sociaaleconomische en milieucontext gehaald mag worden; is van mening dat de visserij en extensieve aquacultuur gezien moeten worden als een belangrijke rechtstreekse en onrechtstreekse bron van banen die de economie in onze maritieme regio's levend houden, de economie in haar geheel ondersteunen en ook bijdragen tot de voedselzekerheid van de Europese Unie; is van mening dat het GVB daarom moet bijdragen tot het verbeteren van de levensstandaard van de gemeenschappen die afhankelijk zijn van de visserij, en betere arbeidsvoorwaarden moet creëren voor vissers, in het bijzonder door de regelgeving op het vlak van veiligheid en gezondheid en de in collectieve arbeidsovereenkomsten vastgelegde voorwaarden na te leven;

41.

is bezorgd over het feit dat meer dan 30 % van de banen in de vangsector het afgelopen decennium verloren gegaan is; is van mening dat de afname van de visbestanden, de afwezigheid van een gegarandeerd minimumgewicht en de lage prijzen bij eerste verkoop en de moeilijke werkomstandigheden belemmeringen vormen voor de noodzakelijke vernieuwing van de personele middelen in de sector;

42.

stelt tot zijn tevredenheid vast dat sommige studies hebben aangetoond dat het laten toenemen van de niveaus van de visbestanden tot boven het niveau dat de MDO kan opleveren, aanzienlijke sociale en economische voordelen kan opleveren, zoals een toename van de werkgelegenheid en de vangsten en een betere rentabiliteit;

43.

is van mening dat de visserijsector duurzaam kan blijven als er een evenwicht wordt bereikt tussen sociaaleconomische en milieugebonden aspecten en als er voldoende goed opgeleide en gekwalificeerde werknemers beschikbaar zijn; is van mening dat om dat te bereiken, een loopbaan in de visserij aantrekkelijk moet worden en dat de normen voor kwalificaties en opleiding moeten voldoen aan internationale en Europese eisen; verzoekt de Commissie om degelijke opleidingen en onderwijsregelingen inzake beste praktijken en mariene biologie binnen de verschillende domeinen van de sector te bevorderen, aangezien dat jongeren kan aantrekken en zou kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van concurrentiële en duurzame visserij en aquacultuur; is van mening dat er ruimte moet zijn voor starterspakketten met als doel ervoor te zorgen dat er een nieuwe generatie vissers aan de slag gaat in de kleinschalige visserij;

44.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een initiatief voor blauwe groei inzake duurzame groei op basis van de oceanen, zeeën en kusten; is van mening dat meer mobiliteit van beroepsmensen in de visserijsector, de diversificatie van banen en het vaststellen van instrumenten om vaardigheden, kwalificaties en onderwijsprogramma's af te stemmen op de behoeften van de sector belangrijk zijn voor de groei van de maritieme, de visserij- en de aquacultuursector;

45.

is van mening dat de rol van vrouwen in de visserijsector meer juridische en sociale erkenning moet krijgen en beter beloond moet worden; dringt erop aan dat vrouwen in de visserijsector in elk opzicht dezelfde rechten moeten krijgen als mannen, bijvoorbeeld ten aanzien van lidmaatschap en verkiesbaarheid in de bestuursorganen van visserijorganisaties; is van mening dat de echtgenotes en levenspartners van vissers die de familieonderneming steunen de facto een wettelijk statuut en sociale voordelen dienen te krijgen die gelijkwaardig zijn aan die van mensen met een zelfstandig statuut, zoals bepaald in Richtlijn 2010/41/EU; is voorts van mening dat er voorzien moet worden in financiering uit hoofde van het Europees Visserijfonds en het toekomstige Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) voor opleidingen die specifiek afgestemd zijn op vrouwen die actief zijn in de visserijsector;

46.

vreest dat de hervorming van het GVB bij gebrek aan toereikende begeleidende maatregelen op korte termijn zou kunnen leiden tot banenverlies, in het bijzonder in de vangstsector en de verwerkingssector, wat de kwetsbare groei van kustgemeenschappen en eilanden, vooral in de ultraperifere regio's, blijvend negatief zou beïnvloeden; wijst er in dat verband op dat er een behoefte bestaat om begeleidende sociaaleconomische maatregelen te treffen, waaronder professionele samenwerking en een banenplan, om de tijdelijke gevolgen van het bereiken van de MDO te compenseren, de sector aantrekkelijker te maken voor jongeren en stimulansen te bieden om in de sector aan de slag te gaan; verzoekt de Commissie om de mogelijkheden voor samenwerking met de Europese Investeringsbank te onderzoeken en te bevorderen met als doel een hefboomwerking voor investeringen in de sector tot stand te brengen;

47.

acht het noodzakelijk om de ontwikkeling te bevorderen van innovatie en activiteiten op het vlak van visserij die het verlies aan banen ten gevolge van de aanpassingen die voortvloeien uit de hervorming van het GVB kunnen compenseren; dringt er bij de Commissie op aan om specifieke programma's uit te werken met het oog op de ontwikkeling van het visserijtoerisme en andere gebieden van economische ontwikkeling die verband houden met de zee en de visserij;

III –     Regionalisering

48.

is dezelfde mening toegedaan als de Commissie in haar voorstel betreffende de behoefte aan aanpassing en specifieke maatregelen, op basis van de uiteenlopende situaties binnen de Europese visserijsector en aquacultuur, in het bijzonder in het geval van de kustgebieden en de ultraperifere gebieden van de Unie; onderschrijft de idee van het aanmerken van regionalisering als een van de belangrijkste instrumenten van deze nieuwe vorm van governance, om afdoend te reageren op de behoeften van elk zeebekken en om de naleving van de voorschriften op Europees niveau te bevorderen;

49.

is van mening dat de hervorming, met het oog op de uitvoering van het regionaliseringsproces, beschouwd moet worden als een kans om een aanzienlijke stap vooruit te zetten in de richting van een nieuwe vorm van samenwerking tussen wetenschap, industrie en sociale partners;

50.

benadrukt het belang van de visserijsector voor de sociaaleconomische situatie, de werkgelegenheid en het bevorderen van de economische en sociale samenhang van de ultraperifere gebieden, die gekenmerkt worden door economieën met permanente structurele beperkingen en met weinig mogelijkheden voor economische diversificatie;

51.

is van mening dat er voor wat betreft de regionalisering op het passende niveau duidelijke en eenvoudige voorschriften moeten worden vastgelegd, om zo de naleving te verhogen; is er eveneens van overtuigd dat de regionale adviesraden breder moeten vertegenwoordigd zijn en meer verantwoordelijkheden moeten krijgen, de dialoog en samenwerking tussen alle belanghebbenden verder moeten bevorderen en actief moeten bijdragen tot de opstelling van meerjarige beheerplannen; herinnert aan de rol van de medewetgevers in de goedkeuring van deze plannen;

52.

is meer in het algemeen van mening dat de rol van de regionale adviesraden voor wat hun representativiteit en gezag betreft, moet worden versterkt; dringt er in dat verband bij de Commissie op aan om een nieuw voorstel in te dienen dat gericht is op het versterken van de deelname van belanghebbenden en ambachtelijke en kleinschalige visserijtakken, om zo in het kader van het GVB een werkelijke regionalisering tot stand te brengen; is in dat opzicht ingenomen met het voorstel van de Commissie om een adviesraad voor de Zwarte Zee op te richten; benadrukt tevens dat de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (GFCM) geen passend kader voor het beheer van de Zwarte Zee biedt, maar dat een nieuwe regionale organisatie voor visserijbeheer moet worden opgezet; verzoekt de Commissie de dialoog met de landen aan de Zwarte Zee te intensiveren, met name wat betreft de exploitatie en instandhouding van visbestanden; vraagt om de oprichting van een adviesraad voor de ultraperifere regio's; is van mening dat er conform de richtsnoeren van de Commissie ten aanzien van de beginselen van regionalisering en subsidiariteit moet worden overwogen om gezien de gevoelige aard van de specifieke situatie van de ultraperifere regio's een regionale adviesraad voor de ultraperifere gebieden op te richten; benadrukt dat de regionale adviesraden het Parlement en de Raad advies moeten verstrekken inzake de goedkeuring van meerjarenplannen en in hun besluitvorming een beroep moeten doen op wetenschappers;

53.

is van mening dat de regionalisering van het GVB de geografische omvang van de beheerde visserijtakken dient te weerspiegelen, waarbij doelstellingen en beginselen worden goedgekeurd door de medewetgevers van de EU en de details van beheermaatregelen zo plaatselijk mogelijk op regionaal niveau beslist worden, wat betekent dat dit voor sommige visserijtakken over verschillende lidstaten heen zou gebeuren, terwijl dat voor andere visserijtakken binnen een deel van een afzonderlijke lidstaat zou gebeuren; erkent dat er mogelijk nieuwe structuren moeten worden gecreëerd om ervoor te zorgen dat een dergelijk stelsel kan functioneren;

54.

meent dat het belangrijk is meer waarde te hechten aan bepaalde segmenten van de Europese visserijsector, zoals de kleinschalige kustvisserij die in sommige gebieden zoals de Middellandse Zee bijdraagt tot het verzekeren van welvaart en werkgelegenheid;

55.

is er ook van overtuigd dat een meer holistische en geïntegreerde visie op het mariene milieu noodzakelijk is, en dat maritieme ruimtelijke ordening op plaatselijk en regionaal niveau, waarbij alle belanghebbenden betrokken worden, een noodzakelijk instrument is om een werkelijk op ecosystemen gebaseerde benadering tot visserijbeheer toe te passen;

56.

merkt op dat een doeltreffende planning op regionaal en plaatselijk niveau het meest geschikte gebruik van de mariene hulpbronnen zal bevorderen, waarbij rekening gehouden wordt met de plaatselijke situatie, de vraag op de markt, concurrerende gebruiken, de behoefte aan beschermde gebieden, de aanduiding van specifieke gebieden waar enkel de beste praktijken op het vlak van vistuig gebruik mogen worden, enzovoort;

57.

wijst erop dat een ambitieuze, werkelijke hervorming van het GVB kan worden bevorderd als er voor de komende tien jaar voldoende financiële middelen vrijgemaakt worden om alle hervormingsmaatregelen te ondersteunen en eventuele sociaaleconomische en milieuproblemen het hoofd te bieden; verwerpt verzoeken van lidstaten om het niveau van de EU-financiering voor visserij en aquacultuur te beperken;

58.

wijst in het bijzonder op het belang van synergieën tussen het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het ENPI en het EVF voor het territoriale beheer van de kustgebieden; is van mening dat de macroregionale strategieën en de programma's voor Europese territoriale samenwerking en voor zeebekkens relevante instrumenten zijn voor de toepassing van integrale ontwikkelingsstrategieën voor de kustgebieden van de EU;

59.

dringt erop aan dat het toekomstige EFMZV moet voorzien in steun voor de modernisering van de vissersvloten – om de veiligheid, de bescherming van het milieu of de energiezuinigheid te verbeteren;

60.

wijst erop dat nieuw beleid, nieuwe doelstellingen of nieuwe prioriteiten die gevolgen hebben voor het mariene milieu voorzien moeten worden van nieuwe financiële middelen; verwerpt de financiering van deze nieuwe prioriteiten, doelstellingen of beleidslijnen (zoals het geïntegreerd maritiem beleid) ten koste van de noodzakelijke middelen voor het visserijbeleid;

61.

wijst op de verplichting in artikel 208 van het VWEU die inhoudt dat de EU bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor ontwikkelingslanden, zoals het GVB, rekening moet houden met de doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking;

62.

benadrukt dat ingevoerde visserij- en aquacultuurproducten moeten worden onderworpen aan dezelfde milieu- en sociale normen als de Europese binnenlandse productie, met inbegrip van een betere traceerbaarheid “van vangst tot bord”, en is van mening dat ontwikkelingslanden financiële en technische hulp nodig hebben om dezelfde normen te bereiken en om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te bestrijden;

63.

wijst erop dat alle toegang tot visbestanden in ontwikkelingslanden niet alleen in overeenstemming moet zijn met artikel 62 betreffende overschotbestanden van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, maar ook met de artikelen 69 en 70 over de rechten van niet aan zee grenzende en geografisch benadeelde landen in de regio, in het bijzonder wat betreft de voedings- en sociaaleconomische behoeften van de lokale bevolking;

64.

wijst nogmaals op het basiscriterium voor overschotten, zoals dit is vastgelegd in het Zeerechtverdrag, bij toegang tot visbestanden in de wateren van derde landen; benadrukt dat het van belang is dat het overschot op correcte en wetenschappelijke wijze wordt vastgesteld; benadrukt dat het GVB moet zorgen voor transparantie en voor de uitwisseling van alle relevante informatie tussen de EU en derde partnerlanden over de totale visserijactiviteiten met betrekking tot de bestanden waarop wordt gevist door nationale en, waar van toepassing, buitenlandse vaartuigen;

65.

herinnert eraan dat het toekomstige GVB gebaseerd moet zijn op beginselen van goede governance, zoals transparantie en toegang tot informatie in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus, en de evaluatie van de overeenkomsten inzake duurzame visserij;

66.

wijst erop dat de EU het duurzame beheer van hulpbronnen in derde landen moet bevorderen en verzoekt de EU bijgevolg om meer actie te ondernemen om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserijactiviteiten te bestrijden; wijst er tevens op dat overeenkomsten inzake duurzame visserij in grotere mate gebaseerd moeten zijn op wetenschappelijk onderzoek en gegevensverzameling, follow-up, controle en toezicht; meent dat de EU derde partnerlanden daartoe de nodige financiële, technische en personele middelen beschikbaar moet stellen;

67.

herinnert eraan dat het GVB samenhang dient te vertonen met het ontwikkelingsbeleid en het milieubeleid, met inbegrip van de bescherming van mariene ecosystemen; verzoekt daarom om maatregelen ter verbetering en uitbreiding van de wetenschappelijke kennis en om een versterkte internationale samenwerking om betere prestaties te garanderen;

68.

herhaalt dat alle onderdanen van de EU, ongeacht waar zij actief zijn, de voorschriften en regelgeving van het GVB moeten naleven, met inbegrip van de sociale en milieuregelgeving;

*

* *

69.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 271 E van 7.11.2002, blz. 401.

(2)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(3)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 228.

(4)  PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 271.

(5)  PB C 68 E van 21.3.2009, blz. 26.

(6)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(7)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 31.

(8)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 38.

(9)  PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 75.

(10)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 37.

(11)  PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 15.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0052.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0234.


Donderdag 13 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/117


Donderdag 13 september 2012
Achttiende verslag over "De wetgeving verbeteren" - Toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (2010)

P7_TA(2012)0340

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het achttiende verslag "De wetgeving verbeteren" – Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (2010) (2011/2276(INI))

2013/C 353 E/14

Het Europees Parlement,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" (1),

gezien de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (2),

gezien de gezamenlijke politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 27 oktober 2011 over toelichtende stukken (3),

gezien de praktische regelingen van 22 juli 2011 die zijn overeengekomen tussen de bevoegde diensten van het Europees Parlement en de Raad voor de tenuitvoerlegging van artikel 294, lid 4, VWEU bij akkoorden in eerste lezing,

gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over betere wetgeving, subsidiariteit en proportionaliteit en slimme regelgeving (4),

gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over het zevenentwintigste jaarlijks verslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (5),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over het garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen (6),

gezien het verslag van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (Achttiende verslag "De wetgeving verbeteren" 2010) (COM(2011)0344),

gezien het verslag van de Commissie getiteld "Regeldruk voor het mkb verminderen – EU-regelgeving aanpassen aan de behoeften van micro-ondernemingen" (COM(2011)0803),

gezien het verslag van de Commissie "28ste jaarlijkse verslag over de controle op de toepassing van het EU-recht (2010)" (COM(2011)0588),

gezien de mededeling van de Commissie over "Slimme regelgeving in de Europese Unie" (COM(2010)0543),

gezien de conclusies van de Raad Mededinging van 5 december 2011 over effectbeoordelingen,

gezien de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 30 mei 2011 over slimme regelgeving,

gezien het verslag van 15 november 2011 van de groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake administratieve lasten getiteld "Europa kan beter: verslag over de beste praktijken in de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving op een wijze die zo weinig mogelijk lasten met zich meebrengt",

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A7-0251/2012),

A.

overwegende dat het Europees Parlement in 2010 meer dan zeven keer zo veel gemotiveerde adviezen van nationale parlementen heeft ontvangen;

B.

overwegende dat de agenda voor slimme regelgeving een poging vormt om de inspanningen voor een betere wetgeving, vereenvoudiging van het EU-recht en terugdringing van de administratieve en regelgevingslasten te consolideren en de weg in te slaan naar goed bestuur op basis van op bewijs gebaseerde beleidsvorming waarin effectbeoordelingen en controles achteraf een essentiële rol spelen;

C.

overwegende dat het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 niet meer voldoende aansluit op het huidige wetgevingskader als geschapen door het Verdrag van Lissabon, niet in de laatste plaats gezien de door de EU-instellingen gehanteerde gevalsgewijze benadering bij de aanneming van gezamenlijke politieke verklaringen over toelichtende stukken en praktische afspraken op secretariaatsniveau over de tenuitvoerlegging van artikel 294 VWEU;

D.

overwegende dat een onjuiste keuze tussen het gebruik van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU of uitvoeringshandelingen op grond van artikel 291 VWEU in een wetgevingsbesluit het risico van annulering door het Hof van Justitie van de Europese Unie met zich meebrengt;

Algemene opmerkingen

1.

onderstreept dat het absoluut noodzakelijk is dat wetgeving duidelijk, eenvoudig, gemakkelijk te begrijpen en voor iedereen toegankelijk is;

2.

benadrukt dat de Europese instellingen in het wetgevingsproces het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel moeten respecteren;

3.

uit zijn diepe bezorgdheid over de zienswijze van de Raad voor effectbeoordeling dat de Commissie deze beginselen in haar effectbeoordelingen vaak onvoldoende in acht neemt; acht het van het grootste belang dat de Commissie tekortkomingen op dit gebied aanpakt om ervoor te zorgen dat deze beginselen worden geëerbiedigd;

4.

herhaalt opnieuw zijn oproep om het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 open te breken om daarin het nieuwe, door het Verdrag van Lissabon gecreëerde wetgevingskader in aanmerking te nemen, de huidige beste praktijken te consolideren en het akkoord te actualiseren in overeenstemming met de agenda voor slimme regelgeving; stelt voor om in dit verband regelingen voor de afbakening tussen gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen overeen te komen; vraagt zijn Voorzitter om de noodzakelijke stappen te nemen voor het starten van onderhandelingen met de andere instellingen;

Subsidiariteitscontrole door de nationale parlementen

5.

is ingenomen met de grotere deelname van de nationale parlementen aan het Europese wetgevingsproces, met name aan de evaluatie van wetgevingsvoorstellen in het licht van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel;

6.

merkt op dat er 211 standpunten van de nationale parlementen werden ontvangen in 2010, maar dat slechts een beperkt aantal van die standpunten – 34 – betrekking had op bezorgdheid over het subsidiariteitsbeginsel; wijst erop dat in mei 2012 voor het eerst werd voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, eerste zin van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in het kader van het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de uitoefening van het recht om collectieve actie te voeren in de context van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting (COM(2012)0130); dringt er in dit verband bij de Commissie op aan om de noodzakelijke herziening van het ontwerp met de grootste eerbiediging voor de tot uitdrukking gebrachte wil van de nationale parlementen uit te voeren, aangezien de nieuwe controleprocedure bedoeld is om ervoor te zorgen dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers worden genomen;

7.

vraagt een onafhankelijke, namens de Commissie uit te voeren analyse waarin de rol van regionale of plaatselijke parlementen met betrekking tot subsidiariteitscontroles wordt onderzocht; wijst in dit verband op het door het Europees Parlement en de nationale parlementen gefinancierde internetplatform IPEX, dat met name nuttig is voor informatie-uitwisseling in het kader van de controleprocedures;

8.

stelt voor om de bij de wetgeving betrokken instellingen op gepaste wijze te herinneren aan de noodzaak te waarborgen dat het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel correct worden toegepast, zoals bepaald in Protocol 2 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

9.

merkt op dat de kritiek van de Raad voor effectbeoordeling inzake de inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel wordt gedeeld door een aantal nationale parlementen, die deze kritiek ook hebben geuit in de adviezen die ze in het kader van subsidiariteitscontrolemechanisme hebben ingediend; merkt evenwel op dat de drempel voor het activeren van de formele procedures van het aan het Verdrag gehechte Protocol nr. 2 in 2010 in geen enkel geval is bereikt;

10.

merkt echter op dat de nationale parlementen op 22 mei 2012, voor het eerst sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, de "gele kaart"-procedure hebben opgestart door onderbouwde standpunten goed te keuren tegen het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de uitoefening van het recht om collectieve actie te voeren in de context van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting (COM(2012)0130);

11.

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de nationale parlementen in een aantal standpunten hebben gewezen op de ontoereikendheid of afwezigheid van de motivering van een aantal Commissievoorstellen ten aanzien van het subsidiariteitsbeginsel;

12.

wijst erop dat de Europese instellingen omstandigheden moeten creëren waarin de nationale parlementen controle kunnen uitoefenen op wetgevingsvoorstellen, door te waarborgen dat de Commissie haar beslissingen ten aanzien van de subsidiariteit en de evenredigheid uitgebreid en gedetailleerd motiveert, zoals bepaald in artikel 5 van Protocol 2 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);

13.

stelt voor dat een beoordeling wordt uitgevoerd om na te gaan of het nuttig kan zijn om op EU-niveau inhoudelijke criteria vast te stellen om de naleving van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel te evalueren;

14.

acht het wenselijk om te controleren of de huidige in het Verdrag neergelegde termijnen voor nationale parlementen om subsidiariteitscontroles uit te voeren voldoende lang zijn; stelt voor dat het Europees Parlement, de Commissie en vertegenwoordigers van de nationale parlementen onderzoeken hoe belemmeringen voor de deelname van nationale parlementen aan het subsidiariteitscontrolemechanisme kunnen worden weggenomen;

15.

herinnert eraan dat de EU volgens het subsidiariteitsbeginsel uitsluitend optreedt buiten de domeinen waarvoor zij exclusief bevoegd is indien en in zoverre de doelstellingen van een geplande maatregel beter kunnen worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie dan op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau; subsidiariteit kan dus zowel leiden tot een uitbreiding van het optreden van de Unie in het kader van haar bevoegdheden wanneer dit gezien de omstandigheden noodzakelijk is, als tot een beperking of stopzetting van de respectieve maatregel wanneer deze niet langer gerechtvaardigd is; onderstreept in dit verband dat subsidiariteit niet alleen van toepassing is op de verhouding tussen de EU en de lidstaten, maar ook geldt op regionaal of lokaal niveau;

16.

dringt er bij de Commissie op aan de verklaringen die haar wetgevingsinitiatieven rechtvaardigen op basis van subsidiariteit te verbeteren en in overeenstemming te brengen met de regels; herinnert eraan dat het bestuursrecht van de Unie wordt aangepast en vereenvoudigd om de administratieve en de regelgevingskosten terug te dringen; gelet op deze context dienen het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel dienovereenkomstig te worden toegepast;

17.

betreurt dat de Commissie niet op een correcte manier verslag heeft uitgebracht over de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, met name ten aanzien van het gebruik van de artikelen 290 en 291 van het VWEU inzake gedelegeerde en uitvoeringshandelingen; waarschuwt de Raad om het duidelijke onderscheid tussen gedelegeerde en uitvoeringshandelingen niet te vervagen; dringt er bij de Commissie op aan om ervoor te zorgen dat deze twee artikelen correct worden toegepast;

18.

erkent dat er in de beschouwde periode slechts sprake is geweest van één arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreffende evenredigheid en subsidiariteit (in verband met "roaming" bij mobiele telefonie), in het kader waarvan het Hof heeft geoordeeld dat die twee beginselen niet werden geschonden aangezien het nodig was de prijzen voor de eindverbruiker te beperken om hun belangen te beschermen, en aangezien deze doelstelling het beste kon worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie;

19.

is in dit verband ingenomen met de bovengenoemde herziene IPEX-website, die als katalysator kan dienen voor de verdere verbetering van en het vergroten van de betrokkenheid bij het subsidiariteitscontrolemechanisme; en wijst op de noodzaak om deze website verder onder de aandacht te brengen;

20.

benadrukt dat het toezicht op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel noodzakelijkerwijs ook het regionale en lokale niveau van de lidstaten omvat; verwelkomt in dit verband de door het Comité van de Regio's gepubliceerde jaarverslagen over subsidiariteit en de door het Comité opgezette REGPEX-website, die nuttig is voor het uitwisselen van informatie en voor verdere verbeteringen bij het toezicht op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel zal zorgen;

21.

verzoekt de nationale parlementen om de regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden in overeenstemming met het subsidiariteitsprotocol te raadplegen; dringt er bij de Commissie op aan aandacht te schenken aan de rol van de regionale parlementen met wetgevende bevoegdheden bij het toezicht op naleving van het subsidiariteitsbeginsel, met name in hun jaarverslagen over subsidiariteit en evenredigheid;

Op bewijs gebaseerde beleidsvorming

22.

benadrukt dat de agenda voor slimme regelgeving en de ontwikkeling van nieuwe regelgevingsbenaderingen belangrijk zijn om ervoor te zorgen dat EU-wetgeving geschikt is voor de verwezenlijking van de doeleinden ervan en een effectieve bijdrage kan leveren in het kader van toekomstige uitdagingen op het gebied van concurrentievermogen en groei;

23.

wijst op het cruciale belang van effectbeoordelingen als instrument ter ondersteuning van de besluitvorming in het kader van het wetgevingsproces en benadrukt dat het noodzakelijk is om in dat verband voldoende aandacht te schenken aan subsidiariteit en evenredigheid;

24.

benadrukt dat het Parlement vast voornemens is zijn verplichtingen in het kader van de agenda voor slimme regelgeving na te komen en spoort commissies die regelmatig wetgevende activiteiten verrichten aan om gebruik te maken van het directoraat Effectbeoordeling van het Parlement; herinnert eraan dat het Parlement en de Raad in de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen van 2005 hebben toegezegd om voorafgaand aan de goedkeuring van materiële wijzigingen effectbeoordelingen uit te voeren, en roept de commissies op om bij de tenuitvoerlegging van deze toezegging gebruik te maken van het nieuwe directoraat Effectbeoordeling;

25.

oppert dat, als onderdeel van een meer systematische toepassing van effectbeoordelingen binnen het Parlement, commissies het directoraat Effectbeoordeling zouden moeten vragen een korte samenvatting van elke effectbeoordeling te maken, die kan worden gebruikt bij een eerste gedachtewisseling; geeft in overweging dat deze samenvatting een korte conclusie over de kwaliteit van de effectbeoordeling zou kunnen omvatten, samen met een korte toelichting met de belangrijkste bevindingen en gebieden die niet door de Commissie zijn geanalyseerd; is van mening dat dit de controle van ontwerpwetgeving door het Parlement zeer ten goede zou komen;

26.

acht het van essentieel belang dat de methoden die het directoraat Effectbeoordeling gebruikt verenigbaar en vergelijkbaar zijn met de aanpak van de Commissie, en verzoekt het Parlement en de Commissie om hier hun volledige medewerking aan te verlenen;

27.

herinnert aan het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 en spoort de Raad aan zijn werkzaamheden om een eigen mechanisme voor het uitvoeren van effectbeoordelingen te creëren onverwijld af te ronden, ter nakoming van zijn verplichtingen op grond van het akkoord van 2003;

28.

moedigt de Commissie aan om haar eigen aanpak van effectbeoordelingen verder te verbeteren en verzoekt de Commissie om de rol van de Raad voor effectbeoordeling te versterken, en in het bijzonder om alleen wetgevingsvoorstellen te voltooien en in te dienen waarover de Raad voor effectbeoordeling een positief advies heeft uitgebracht;

Minimaliseren van de regelgevingslasten

29.

verwelkomt de mededeling van de Commissie over het verminderen van de regeldruk voor het mkb; acht het essentieel dat de Commissie bij de voorbereiding van wetgeving het beginsel "eerst klein denken" respecteert, en acht de gecommitteerdheid die de Commissie heeft getoond en haar wens om huidige benaderingen te verbeteren en lichtere regelingen voor kleinere bedrijven in te voeren bemoedigend;

30.

herinnert aan het standpunt van het Parlement over vrijstellingen van wettelijke verplichtingen en dringt er bij de Commissie op aan om vrijstellingen uit te strekken tot kmo's wanneer wettelijke bepalingen een onevenredig nadelig effect op deze bedrijven hebben en er geen gegronde reden is om ze in het toepassingsgebied van de wetgeving op te nemen; is ingenomen met het hernieuwde accent op een strikte toepassing van de kmo-toets en beschouwt de microdimensie als inherent onderdeel van die toets waarin alle beschikbare opties systematisch worden beoordeeld; is in dit verband ingenomen met het standpunt van de Commissie inzake de opneming van micro-entiteiten, die uitsluitend volledig in het toepassingsgebied van ontwerpwetgeving moeten worden opgenomen indien zij voldoen aan de versterkte kmo-toets;

31.

herinnert de Commissie er evenwel aan dat de omkering van de bewijslast niet automatisch mag leiden tot een complexere wetgeving die is ontwikkeld zonder aan de kmo's te denken; verzoekt de Commissie om waar mogelijk te streven naar vereenvoudiging van wetgeving en door te gaan met het voorbereiden en indienen van wetgevingsvoorstellen waarbij toegankelijkheid voor en gemakkelijke tenuitvoerlegging door de kmo's als leidende beginselen fungeren, ook wanneer mogelijk een vrijstelling van toepassing is;

32.

benadrukt dat de Commissie voor een consistente toepassing van de verbeterde kmo-toets in haar directoraten moet zorgen, en roept de lidstaten op om soortgelijke regelingen op te nemen in hun nationale besluitvormingsprocedures;

33.

is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde aanpak op maat; wenst dat er ook wordt gekeken naar de mogelijke toepassing van de aanpak op maat in de toekomst, wanneer bestaande wetgeving wordt herzien;

Follow-up, controles achteraf en terugkoppeling naar de beleidsvormingscyclus

34.

verwelkomt de goedkeuring door de Commissie van de aanbeveling van het Parlement inzake de bekendmaking van informatie over de tenuitvoerlegging, waarmee het probleem van "gold-plating" wordt aangepakt; herinnert de Commissie en de Raad eraan dat met het oog op het welslagen van bestaande en toekomstige programma's om de lasten te verlichten een actieve samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten noodzakelijk is om discrepanties in de uitleg en tenuitvoerlegging van wetgeving te voorkomen; dringt er bij de lidstaten op aan om hun administratieve lasten uiterlijk in 2015 met nog eens 25 % te verminderen;

35.

is van mening dat de voorstellen om de namen van Europese instellingen die vereenvoudigingen terugdraaien bekend te maken goedbedoeld zijn; is evenwel van mening dat een meer constructieve betrokkenheid van relevante belanghebbenden en instellingen bij het prelegislatieve proces, in combinatie met naleving van de algemene toezeggingen ten aanzien van vereenvoudiging en de agenda voor slimme wetgeving, deze bekendmaking overbodig zou maken; stelt niettemin voor dat lidstaten die zich het sterkst aan "gold-plating" van richtlijnen bezondigen bekend worden gemaakt, samen met de lidstaten die zich het meest schuldig maken aan late, onnauwkeurige of onvolledige omzetting van EU-wetgeving;

36.

herinnert aan eerdere verklaringen van het Parlement over de noodzaak van een alomvattende evaluatie van het raadplegingsproces van de Commissie, en ziet uit naar de goedkeuring door de Commissie van de aanbevelingen van het Parlement op dit gebied vóór eind 2012;

Verzekeren van continuïteit en waakzaamheid

37.

onderstreept het belang van deze maatregelen als een essentieel element voor het tot stand brengen van hernieuwde economische groei in de EU; herinnert in dit verband aan zijn resolutie over slimme regelgeving, en verzoekt de Commissie om voorstellen in te dienen voor de compensatie van regelgevingslasten, wat zou vereisen dat voordat nieuwe wetgeving wordt ingevoerd die nieuwe kosten oplegt, equivalente kostenverlagingen moeten worden vastgesteld om deze kostenstijging te compenseren; herinnert voorts aan zijn standpunt ten gunste van de verlenging van het programma ter vermindering van de administratieve lasten en de uitbreiding van het toepassingsgebied ervan, en dringt er bij de Commissie op aan om in haar werkprogramma voor 2013 een programma op te nemen dat tegemoetkomt aan de noodzaak om de regelgevingslasten terug te dringen;

*

* *

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(2)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(3)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 15.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0381.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0377.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0259.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/122


Donderdag 13 september 2012
EU-strategie voor het Atlantisch gebied in het kader van het cohesiebeleid

P7_TA(2012)0341

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over de strategie voor het Atlantisch gebied van het cohesiebeleid (2011/2310(INI))

2013/C 353 E/15

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's "Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan" (COM(2011)0782),

gezien de door de Raad op 14 juni 2010 aangenomen conclusies over de strategie van de Europese Unie voor het Atlantisch gebied,

gezien de strategie van de Europese Unie voor het Oostzeegebied en de strategie voor het Donaugebied,

gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de Europese strategie voor het Atlantisch gebied (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie getiteld "Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan" (ECO/306),

gezien het advies van het Comité van de Regio's over de mededeling van de Commissie getiteld "Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan",

gezien zijn resolutie van 23 juni 2011 over doelstelling 3: de toekomstige agenda voor grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking (2),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0222/2012),

A.

overwegende dat het Atlantisch gebied een aantal bijzondere eigenschappen heeft die om politieke antwoorden van de Europese Unie vragen:

het is een bedrijvige maritieme ruimte waar veel activiteiten plaatsvinden;

het is een ruimte met een kwetsbaar marien milieu;

het is een ruimte die de westelijke toegangspoort van de Europese Unie vormt;

het is een perifere ruimte binnen de EU;

B.

overwegende dat de Europese crisis de situatie verergerd heeft en dat veel regio’s in het Atlantisch gebied hun ontwikkelingsniveau hebben zien teruglopen;

C.

overwegende dat het Atlantisch gebied bestaat uit een relatief heterogene verzameling regio’s en dat veel van die regio's nog altijd niet het niveau van het gemiddeld inkomen van de EU hebben behaald en zodoende blijven vallen onder de convergentiedoelstelling van het Europees cohesiebeleid;

D.

overwegende dat een macroregionale strategie van essentieel belang is om het Atlantisch gebied met een gemeenschappelijke aanpak meer dynamiek te geven, om:

de gemeenschappelijke problemen op te lossen waar de Atlantische landen en de regio's mee geconfronteerd worden;

voorrang te geven aan synergieën tussen de verschillende instrumenten en verschillende actieniveaus die betrokken zijn bij het ruimtelijkeordeningsbeleid;

de belanghebbenden (de particuliere sector, regionale en lokale overheden en het maatschappelijk middenveld) te betrekken bij de opstelling en tenuitvoerlegging van het ruimtelijkeordeningsbeleid;

E.

overwegende dat de strategie van toepassing moet zijn op alle Atlantische regio’s van de EU, met inbegrip van de kustregio’s van het Kanaal en de Ierse Zee, de ultraperifere regio’s en de landen en gebieden overzee en rekening moet houden met de wisselwerking tussen de Atlantische regio’s en de Noordzeeregio’s;

F.

overwegende dat we voor de aangegeven regio’s een duurzame ontwikkeling veilig moeten stellen in termen van milieu, samenleving en economie;

Een ruimtelijke-ordeningsbeleid voor het Atlantisch gebied

1.

hoopt dat de strategie een brede aanpak kiest door het opstellen van een afgesproken strategische visie voor de toekomstige ontwikkeling van het Atlantisch gebied, waarin de territoriale dimensie is opgenomen, om verbindingen tussen land en zee te ontwikkelen en een kader op te stellen voor een beter beheer van het beleid voor de ruimtelijke ordening van de zee- en landoppervlakten in de Atlantische regio’s;

2.

dringt erop aan om de waardevolle ervaring die opgedaan bij de ontwikkeling van bestaande macroregionale en andere transnationale strategieën volledig mee te nemen in het proces voor de Atlantische strategie, in het bijzonder betreffende zaken als bestuur, beleidsontwikkeling, communicatie en eigendom, doelen en evaluatie;

3.

is van mening dat het cohesiebeleid een essentieel instrument is voor het wegwerken van de tekortkomingen van het regionaal beleid van de EU en voor het bijdragen aan het bevorderen van de endogene ontwikkeling van de regio’s in de macroregio;

4.

dringt erop aan dat de strategie en het bijbehorende actieplan sterk de nadruk leggen op banen, groei en investering, zowel aan de kust als in het binnenland;

5.

verzoekt om de oprichting van een permanente structuur voor maritieme ruimtelijke ordening voor het Atlantisch gebied, opgesteld door de regio’s, de betrokken lidstaten en de Europese Commissie, met als doelstelling het coördineren van de vastgestelde strategie en het toezien op de uitvoering van het actieplan volgens een intersectorale en transnationale logica;

6.

is van mening dat geïntegreerd beheer van de mariene en maritieme gegevens op EU-niveau essentieel is voor het benutten van de maritieme mogelijkheden; verzoekt de Commissie om haar inspanningen voort te zetten voor het verbeteren van het beheer en de toegankelijkheid van de gegevens;

7.

is van mening dat er veel moet gebeuren om het ecologisch evenwicht en de biodiversiteit te behouden en de koolstofvoetafdruk in het Atlantisch gebied terug te dringen;

8.

is van mening dat zeevisserij, met name de kleinschalige en kustvisserij, en aquacultuur een centrale rol moeten spelen in het maritieme ruimtelijke-ordeningsbeleid, aangezien zij een doorslaggevende bijdrage kunnen leveren aan de bevordering van economische groei, rijkdom en werkgelegenheid; is van mening dat de regionalisatie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) moet leiden tot de invoering van op het ecosysteem gebaseerd beheer dat is afgestemd op de behoeften van het Atlantisch gebied, en verzoekt de Commissie in dit verband de regionale adviesraden (RAC’s) op voorhand te raadplegen in het kader van de tenuitvoerlegging van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid en de beheersplannen;

9.

pleit voor het aangaan van lokale, regionale en grensoverschrijdende partnerschappen met het oog op verbetering van de capaciteit op het gebied van risicopreventie en -beheer in het Atlantisch gebied in geval van ongelukken op zee en op het land, natuurrampen en criminele activiteiten (piraterij, illegale visserij, enz.) en tevens voor het invoeren van adequate en soepele mechanismes voor herstel van en schadeloosstelling voor geleden schade; dringt aan op oprichting van een orgaan van Europese kustwachten;

10.

roept op tot verbetering van de bestaande volgsystemen voor vaartuigen, tot onmiddellijke toepassing van de versterkte bevoegdheden van het EMSA en tot het sluiten van overeenkomsten over het delen van informatie door bevoegde autoriteiten om de identificatie en opsporing van schepen en de bestrijding van bedreigingen als grensoverschrijdende criminaliteit, smokkel, illegale visserij en mensenhandel mogelijk te maken; benadrukt het belang van bevordering van de invoering en tenuitvoerlegging van de Europese programma's voor navigatie per satelliet (EGNOS en Galileo) om ook opsporings- en reddingsdiensten in de Atlantische Oceaan te bestrijken; herinnert eraan dat het noodzakelijk is te voorzien in langetermijnfinanciering van de Unie voor het Europees programma voor monitoring van de aarde (GMES), dat met name bijdraagt tot de preventie en het beheer van maritieme risico's;

11.

is van mening dat de territoriale dimensie van de strategie cruciaal is voor het verbeteren van de toegankelijkheid van de Atlantische regio’s en dat de strategie gericht moet zijn op de verbinding van deze regio’s met het Europese continentale gebied, de onderlinge samenhang tussen de vervoer-, energie- en informatienetwerken, de ontwikkeling van plattelandsgebieden en stedelijke gebieden in het achterland, alsook de versterking van de verbindingen tussen zee en land, met inbegrip van de ultraperifere en eilandregio’s;

12.

is van mening dat de snelwegen op zee het mogelijk maken om het isolement van de Atlantische regio’s te doorbreken, het handelsverkeer te bevorderen, de economische bedrijvigheid van de havens te stimuleren, het toerisme te doen toenemen en de CO2-uitstoot terug te dringen; is van mening dat het belangrijk is dat, bij de acties om de CO2-uitstoot terug te dringen, rekening gehouden wordt met de maritieme handel in het Atlantisch gebied en de kenmerken van de ultraperifere regio’s, waar zeevervoer van producten en personen essentieel is voor territoriale, sociale en economische cohesie in de ware zin van het woord; verzoekt dat deze snelwegen in aanmerking komen voor steun uit de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen;

13.

spoort ertoe aan om, met het oog op de duurzaamheid van de snelwegen op zee en in overeenstemming met de Europa 2020-strategie, specifieke aanbevelingen voor vaartuigen op te stellen teneinde de invoering van koolstofarme aandrijfsystemen en het hanteren van constructievoorschriften die aan hoge normen inzake efficiëntie, comfort, vermogen, veiligheid, plaatsbepaling en telecommunicatie voldoen, te bevorderen; wijst erop dat bij die aanbevelingen de nadruk moet liggen op het verhogen van de efficiëntie van deze vervoersmodus, het zorgen voor behoud van het milieu en het bevorderen van de integratie van deze vervoersmodus in de overige vervoersnetten en vervoersmodi;

14.

is van mening dat het noodzakelijk is om de verbindingen tussen de Atlantische regio’s en de rest van Europa te verbeteren door te investeren in multimodale vervoersinfrastructuren;

15.

benadrukt de noodzaak van een effectieve grensoverschrijdende coördinatie en samenwerking bij de aanleg en het gebruik van weg- en spoorweginfrastructuur, met inbegrip van hogesnelheidslijnen, luchthavens, zeehavens, binnenhavens, terminals en logistiek in het achterland, om tot een duurzamer en meer multimodaal vervoerssysteem te komen;

16.

wijst op het economische en territoriale belang van havens en is van mening dat het bestaan van spoor- en binnenwaterverbindingen tussen deze havens en hun achterland een essentiële voorwaarde is voor hun concurrentievermogen;

17.

betreurt dat er in de voorstellen van de Commissie over een centraal netwerk van trans-Europese vervoersnetwerken geen corridor is die het hele Atlantisch gebied bedekt en vindt het jammer dat er te weinig Atlantische havens worden voorgesteld in dit centrale netwerk; is van mening dat er nog andere Atlantische havens opgenomen moeten worden als knooppunthavens en kondigt voorstellen aan op dat gebied;

18.

herinnert aan het nut van de invoering van een gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES) voor de versterking van de territoriale samenhang via een toename van het verkeer tussen regionale luchthavens in de Unie en verzoekt de Commissie derhalve ervoor te zorgen dat de functionele luchtruimblokken binnen de voorziene termijnen worden verwezenlijkt om deze doelstelling te verwezenlijken;

Een industriebeleid voor het Atlantisch gebied

19.

hoopt dat de strategie het concurrentievermogen van de voortvarende economische sectoren in de Atlantische regio’s zal ondersteunen; is in dat opzicht van mening dat bijdragen uit de particuliere sector door de overheid gesteund moeten worden op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, innovatie, de ontwikkeling van clusters en de begeleiding van mkb-bedrijven;

20.

verzoekt om bijzondere aandacht voor regio's die kampen met een herstructurering van hun bedrijven en sectoren, evenals sluiting of verhuizing van bedrijven, met als doel het bevorderen van hun herindustrialisatie door het op elkaar afstemmen van havenactiviteiten, logistiek en de ontwikkeling van toeleverende industrieën die zorgen voor meer toegevoegde waarde; verzoekt bovendien om het creëren van een uitwisselingsmechanisme voor beste industriële praktijken tussen de regio's van de Atlantische boog;

21.

is van mening dat de strategie marien en maritiem onderzoek moet bevorderen en de toegang voor bedrijven tot de daaruit voortkomende gegevens vereenvoudigen om de wetenschappelijke kennis van het mariene milieu te vergroten, innovatie in de maritieme sectoren te stimuleren en een duurzaam gebruik van mariene hulpbronnen mogelijk te maken;

22.

is van mening dat de strategie een ambitieus sociaal hoofdstuk moet bevatten om de opleiding en toegang van jongeren tot maritieme beroepen te bevorderen, door de consolidatie van de professionele structuren die momenteel verbonden zijn aan de zee waardoor de bevolking in de kustgebieden kan blijven, maar eveneens voor het creëren van nieuwe specialiteiten die bij kunnen dragen aan de duurzame ontwikkeling van de visserijgebieden en aan de verbetering van de kwaliteit van het leven in die gebieden;

23.

benadrukt dat mariene hernieuwbare energie een veelbelovende industriesector vormt die het mogelijk maakt om de klimaatverandering en de energieafhankelijkheid van de Europese Unie te verminderen, duurzame energie in de Atlantische regio’s te bevorderen en de doelstellingen van Europa 2020 te halen; wijst erop dat het Atlantisch gebied bijzonder geschikt is voor het bevorderen van duurzame energie en is van mening dat overheidssteun nodig is om particuliere investeringen in deze technologieën te begeleiden, met name off shore windenergie, golf- en getijdenenergie;

24.

benadrukt het strategische belang van zeevervoer op de Atlantische kust en van verbindingen tussen ultraperifere regio’s en andere continentale regio’s; verzoekt de Commissie maatregelen voor te stellen om de administratieve formaliteiten in de havens te vereenvoudigen, zonder daarbij het vermogen om de juistheid van transacties en ladingen te controleren en verifiëren te verliezen;

25.

wijst op het economische belang van maritieme sectoren in de Atlantische regio’s, met name de scheepvaartindustrie, die een buitengewoon moeilijke tijd doormaakt in bepaalde Atlantische regio's en waarvoor de Commissie zou moeten bijdragen aan het vinden van oplossingen; verzoekt de Commissie het initiatief LeaderSHIP 2015 nieuw leven in te blazen om het concurrentievermogen van deze sector te vergroten in de context van de internationale concurrentie;

26.

wijst op het belang van de zeevisserij-activiteiten en de aquacultuur in de Atlantische regio’s en is voor overheidssteun voor de vervanging en modernisering van vissersvaartuigen, evenals voor een specifieke differentiatie met betrekking tot de kenmerken en het potentieel van ambachtelijke kustvisserij en schaaldierkwekerijen;

27.

benadrukt het belang van het bevorderen van duurzame vormen van toerisme op sociaal, economisch en ecologisch niveau die een aanzienlijke bron van toegevoegde waarde kunnen vormen voor de Atlantische regio’s en tegelijkertijd hun ecosysteem en biodiversiteit beschermen; wijst erop dat ondersteuning van zeevaarttoerisme een manier is om sportieve activiteiten te ontwikkelen en cruises te stimuleren;

28.

legt de nadruk op de rijkdommen van de Atlantische zeebodem en is van mening dat de strategie de prospectie en duurzame exploitatie van de zeebodem moet vergemakkelijken;

Een actieplan voor 2014-2020

29.

verzoekt om een externe dimensie voor de strategie om bepaalde doelstellingen te bevorderen en om internationale investeringen aan te trekken om in te spelen op bestaande mogelijkheden en wijst erop dat het marketen van het Atlantisch gebied als een regio om in te investeren, te bezoeken en zaken te doen centraal moet staan in het actieplan;

30.

verzoekt de Commissie de Atlantische macroregio in te richten en met een actieplan te komen voor de tenuitvoerlegging van de strategie tussen 2014 en -2020;

31.

dringt aan op het toepassen van een bestuursaanpak op verschillende niveaus voor de uitwerking, invoering, evaluatie en herziening van het actieplan, waarbij de regionale en lokale overheden, Atlantische lidstaten, de partijen uit de privésector en het maatschappelijk middenveld nauw worden betrokken;

32.

benadrukt dat voor het actieplan bestaande Europese financiering gebruikt moet worden en geen nieuwe begrotingsinstrumenten;

33.

stelt voor om het actieplan te koppelen aan het regionale beleid, het geïntegreerde maritieme beleid van de Europese Unie, het onderzoeks- en innovatiebeleid (Horizon 2020) en het mechanisme voor onderlinge verbindingen binnen Europa; is van mening dat het van essentieel belang is synergieën te creëren met overig Europees beleid op het gebied van onderzoek en innovatie, vervoer, milieu, energie, technologie, toerisme, visserij en aquacultuur en internationale samenwerking;

34.

wijst op de belangrijke rol die de Europese Investeringsbank, "project bonds" en publiek-private partnerschappen zouden kunnen spelen bij de financiering van de investeringen in de strategie;

35.

dringt erop aan dat de toekomstige Atlantische strategie gebaseerd is op de thematische pijlers van de Europa 2020-strategie, aangezien hierdoor de thematische inhoud op geïntegreerde wijze kan worden verbonden met het sectoraal beleid; is in dit verband van mening dat de voorgestelde doelstellingen en de thematische concentratie voor de vijf fondsen die zijn opgenomen in het gemeenschappelijk strategisch kader van het Europees cohesiebeleid voor de volgende programmeringsperiode, de pijlers van het actieplan moeten vormen; legt de nadruk op de doelstellingen "versterking van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie", "verbetering van het concurrentievermogen van het mkb", "steun voor de overgang naar een koolstofarme economie" en "bevordering van duurzaam vervoer en opheffing van knelpunten in centrale netwerkinfrastructuren";

36.

dringt aan op verplichte “oormerking” van de partnerschapscontracten en de operationele programma’s wat betreft de prioriteiten van de op die programma’s betrekking hebbende macroregionale strategieën, om ervoor te zorgen dat de maatregelen voor het operationele programma en de prioriteiten van de Atlantische strategie beter op elkaar afgestemd zijn, wat zal leiden tot een efficiënter gebruik van de Structuurfondsen en tot het creëren van toegevoegde waarde op regionaal niveau; wijst erop dat die verplichte oormerking niet alleen betrekking moet hebben op de operationele programma’s die onder de doelstelling van de territoriale samenwerking van het cohesiebeleid (Interreg) vallen, maar ook op de operationele programma's eigen aan iedere regio binnen het Atlantisch gebied;

37.

steunt de erkenning en tenuitvoerlegging van bestaande strategieën, projecten en ervaringen met interregionale samenwerking, die actiepunten en operationele en beleidsprioriteiten met zich mee kunnen brengen voor de toekomstige Atlantische macroregio; dringt erop aan om rekening te houden met het actieplan bij de opstelling en tenuitvoerlegging van toekomstige programma's voor territoriale samenwerking; is bovendien van mening dat de transnationale component van de doelstelling voor territoriale Europese territoriale samenwerking een technische ondersteuning zou moeten omvatten voor de tenuitvoerlegging van het actieplan, met name om goede praktijken uit te wisselen en netwerken te vormen;

38.

is van mening dat de multiregionale operationele programma's en multifondsen en geïntegreerde territoriale investeringen (ITI) bijzonder bruikbare instrumenten zijn om de tenuitvoerlegging van het actieplan te vergemakkelijken;

39.

stelt voor dat de jaarlijkse tenuitvoerleggingsverslagen voor de relevante programma's een beoordeling moeten bevatten van hoe de programma's bijdragen aan de doelstellingen van de Atlantische strategie en de tenuitvoerlegging van het actieplan;

40.

benadrukt het potentieel waarover de ultraperifere regio’s beschikken als natuurlijk laboratorium voor de realisatie van maritieme onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten; benadrukt het belang dat de toerismesector bekleedt voor die regio’s en de mogelijkheden die bestaan voor het creëren van logistieke platformen om het goederenvervoer tussen Europa en andere mondiale economieën te vergemakkelijken;

41.

verzoekt de nationale, regionale en lokale autoriteiten te streven naar synergieën tussen hun beleid en de prioriteiten van het actieplan;

42.

wijst erop dat de betrokkenheid van Europese fondsen onder direct en gedeeld beheer het noodzakelijk maakt dat er een passend beheer- en controlesysteem wordt ontworpen, en verzoekt daarom een platform te creëren voor het beheer van het actieplan zodat de begunstigden een informatie- en communicatiemodule wordt geboden en de verschillende autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de fondsen hun werkzaamheden gemakkelijker kunnen coördineren;

43.

beveelt aan dat de Atlantische strategie bovenal overeenstemming moet bereiken inzake een strategische visie voor het Atlantisch gebied, die de referentie zal vormen voor het actieplan 2014-2020; stelt eveneens voor dat dit actieplan:

de belangrijkste prioriteiten en maatregelen moet vaststellen en kernprojecten moet identificeren;

duidelijk bepaalde rollen en verantwoordelijkheden moet bepalen voor alle belanghebbenden inzake het beleid en de tenuitvoerlegging;

kerndoelstellingen moet bepalen en tevens een scala aan indicatoren om de uitvoering te meten;

overeenstemming over een evaluatieproces en een tussentijdse beoordeling van de prestaties; alsmede

de benodigde bronnen moet identificeren voor de tenuitvoerlegging van het actieplan;

44.

herinnert eraan dat een Atlantisch Forum opgezet is voor 2012 en 2013, als voorbereidende actie voorgesteld door het Parlement, met als doel alle belanghebbenden te betrekken bij de uitwerking van het actieplan; benadrukt dat het Parlement, als initiatiefnemer van het forum, daarbij een drijvende rol speelt;

45.

stelt voor dat het actieplan aangenomen wordt door het Atlantisch Forum en verzoekt het aanstaande Ierse voorzitterschap de bekrachtiging door de Europese Raad van het actieplan voorrang te geven tijdens het voorzitterschap, met aandacht voor de uitvoering, een geloofwaardig proces voor controle en doorlopende evaluatie en het plannen van een tussentijdse beoordeling;

46.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid na te gaan om vergelijkbare macroregionale strategieën ten uitvoer te leggen in andere gebieden waar dat zou leiden tot een duurzame en houdbare economische groei;

*

* *

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en aan de Raad, alsook aan het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité.


(1)  PB C 199E van 7.7.2012, blz. 95.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0285.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/129


Donderdag 13 september 2012
Situatie in Syrië

P7_TA(2012)0351

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over Syrië (2012/2788(RSP))

2013/C 353 E/16

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Syrië,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over Syrië van 23 juli, 25 juni, 14 mei, 23 april en 23 maart 2012, gezien de conclusies van de Europese Raad over Syrië van 29 juni 2012,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid over Syrië van 15 maart, 14 en 27 april, 27 mei, 3 en 18 juni, 6, 8 en 20 juli, 3, 4, 8 en 18 augustus, en 5 september 2012,

gezien de verklaringen over Syrië die de Europese commissaris voor Internationale samenwerking, humanitaire hulp en crisisbestrijding op 17 en 31 juli, en 29 augustus 2012 heeft afgelegd,

gezien het driedaagse bezoek van de voorzitter van het Internationale Comité van het Rode Kruis aan Syrië van 4-6 september 2012,

gezien het besluit van 17 augustus 2012 van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki-moon, en de secretaris-generaal van de Liga van Arabische Staten, Nabil El Araby, om Lakhdar Brahimi te benoemen tot nieuwe gezamenlijke speciale vertegenwoordiger voor Syrië,

gezien Verordening (EU) nr. 509/2012 van de Raad van 15 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, en de latere besluiten van de Raad ter uitvoering van deze maatregelen,

gezien resolutie 66/253 van de Algemene Vergadering van de VN over de situatie in de Arabische Republiek Syrië van 3 augustus 2012,

gezien resoluties 19/1 van 1 maart 2012, S-19/1 van 1 juni 2012 en 20/L.22 van 6 juli 2012 van de VN-Mensenrechtenraad over de mensenrechtensituatie in Syrië,

gezien het rapport van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie van de VN over Syrië van 15 augustus 2012,

gezien het besluit van de Organisatie voor Islamitische Samenwerking van 13 augustus 2012 inzake de schorsing van Syrië als lid,

gezien het Nationale Pact en de Gemeenschappelijke Politieke Visie voor de overgang in Syrië, die zijn gepubliceerd na de conferentie van de Syrische oppositie die op 2 en 3 juli 2012 onder auspiciën van de Arabische Liga in Caïro is gehouden,

gezien de uitkomsten van de vergadering van de Actiegroep op 30 juni 2012 in Genève,

gezien het plan-Annan en resoluties 2042, 2043 en 2059 van de VN-Veiligheidsraad,

gezien de conclusies en aanbevelingen van "The Day After Project: Supporting a Democratic Transition in Syria", gepubliceerd in augustus 2012,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het bijbehorende Facultatief Protocol inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten, alsmede het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, waarbij Syrië in alle gevallen partij is,

gezien artikel 110, lid 2 en lid 4, van zijn Reglement;

A.

overwegende dat volgens de VN sinds het begin van het gewelddadige optreden tegen vreedzame betogers in Syrië in maart 2011 bijna 20 000 mensen, in grote meerderheid burgers, zijn gedood; overwegende dat het zware geweld, zoals het gebruik van zware artillerie en de beschieting van woonwijken, en de vreselijke moordpartijen van het Syrische leger, veiligheidstroepen en de Shabiha voortdurend zijn toegenomen; overwegende dat er diverse bloedbaden zijn aangericht en mannen, vrouwen en kinderen gericht en van vlakbij zijn doodgeschoten; overwegende dat het aantal folteringen en massale arrestaties en de grootschalige verwoesting van woonwijken de voorbije maanden dramatisch zijn geëscaleerd; overwegende dat in heel Syrië steden en dorpen door regeringstroepen worden belegerd en gebombardeerd, ook door helikopters en gevechtsvliegtuigen; overwegende dat het conflict ten gevolg van de toenemende inzet van militaire middelen escaleert in een burgeroorlog;

B.

overwegende dat verdere militarisering van de situatie in Syrië ernstige gevolgen zou hebben voor de burgerbevolking, die reeds met een snel verslechterende humanitaire situatie te kampen heeft, en ook van invloed zal blijven op de veiligheid en stabiliteit in de regio als geheel, in het bijzonder Jordanië en Libanon, met alle onvoorspelbare implicaties en consequenties van dien;

C.

overwegende dat volgens schattingen van de VN in augustus naar schatting 5 000 mensen door de voortdurende gevechten zijn omgekomen, wat het aantal dodelijke slachtoffers sinds het begin van het conflict op meer dan 20 000 brengt; overwegende dat de buurlanden, met name Turkije, Jordanië en Libanon, vooral de laatste weken geconfronteerd worden met een forse toename van het aantal Syrische burgers die er hun toevlucht zoeken als gevolg van de verheviging van het geweld en de precaire veiligheids- en humanitaire omstandigheden in hun land; overwegende dat 235 000 vluchtelingen uit Syrië zijn geregistreerd of wachten op registratie door het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de VN; overwegende dat meer dan 75 % van deze vluchtelingen vrouwen en kinderen zijn; overwegende dat tienduizenden vluchtelingen zich niet registreren; overwegende dat volgens schattingen in augustus per dag tussen de 500 en 2 000 Syrische vluchtelingen de grenzen met Jordanië, Libanon, Irak en Turkije zijn gepasseerd, waarmee het totale aantal vluchtelingen op meer dan 100 000 is gekomen; overwegende dat er volgens schattingen van de VN in Syrië zelf meer dan 1,2 miljoen ontheemden zijn en dat ongeveer 3 miljoen mensen onmiddellijke humanitaire bijstand nodig hebben; overwegende dat het Syrische regime met opzet alle toevoer van voedsel, water, elektriciteit en geneesmiddelen naar gehele gemeenschappen, zoals in Homs en recenter in Aleppo, heeft afgesneden; overwegende dat Turkije de VN-Veiligheidsraad heeft verzocht een veilige zone voor burgers in te stellen, die door de buurlanden zou worden bewaakt;

D.

overwegende dat Kofi Annan op 2 augustus 2012 heeft aangekondigd terug te treden als gezamenlijke speciaal vertegenwoordiger van de EU en de Liga van Arabische Staten voor Syrië op grond van de onverzettelijke houding van het Syrische regime, het toenemende wapengeweld en het feit dat een verdeelde Veiligheidsraad er niet in slaagt zich krachtig achter zijn zespuntenplan voor vrede te scharen; overwegende dat de voormalige minister van Buitenlandse Zaken van Algerije, Lakhdar Brahimi, onlangs tot de nieuwe gezamenlijke speciale vertegenwoordiger voor Syrië van de VN en de Arabische Liga is benoemd;

E.

overwegende dat het Syrische regime alle geloofwaardigheid en legitimiteit als vertegenwoordiger van het Syrische volk heeft verloren;

F.

overwegende dat de veto's van Rusland en China hebben belet dat de VN-Veiligheidsraad een resolutie heeft aangenomen ter ondersteuning van de resultaten van de bijeenkomst van de Actiegroep voor Syrië, en ook beoogde maatregelen hebben verhinderd om naleving van het zespuntenplan van Kofi Annan uit hoofde van artikel 41 van het VN-Handvest af te dwingen; overwegende dat de internationale gemeenschap er tot nu toe niet in is geslaagd eensgezindheid aan de dag te leggen en een adequaat antwoord op de crisis in Syrië te formuleren;

G.

overwegende dat er in de toekomst voor president Bashar al-Assad en zijn autoritair regime geen plaats is in Syrië; overwegende dat het aftreden van de president de enige manier is om verdere escalatie van de crisis te voorkomen en om een vreedzame en democratische overgang te laten plaatsvinden in het land; overwegende dat verschillende voormalige politieke en militaire leiders van het regime en ambassadeurs zijn overgelopen naar buurlanden en andere landen;

H.

overwegende dat er een geloofwaardig alternatief moet zijn voor het huidige regime; overwegende dat dit alternatief inclusief en representatief moet zijn voor de diversiteit van de Syrische samenleving en de universele waarden van democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met speciale aandacht voor de rechten van etnische, culturele en religieuze minderheden, alsmede van vrouwen, volledig moet eerbiedigen; overwegende dat de instelling van een inclusieve en representatieve voorlopige regering van de oppositie kan bijdragen aan dit alternatief;

I.

overwegende dat de EU in verschillende ronden gerichte sancties aan Syrië heeft opgelegd, en haar tegen Syrië ingestelde wapenembargo verder heeft aangescherpt; overwegende dat er ondanks het geldende EU-embargo inzake wapens, munitie en militair materieel, en een verbod op de uitvoer van monitoringtechniek, meerdere incidenten zijn gemeld in verband met wapentransporten via EU-wateren en informatie is uitgelekt over zakelijke transacties tussen EU-bedrijven en Syrische instanties, groepen en personen die onder de EU-sancties vallen, hetgeen erop duidt dat de EU intern niet bij machte is haar eigen besluiten en verordeningen volledig uit te voeren;

J.

overwegende dat diverse externe actoren en staten, ofwel direct ofwel via regionale kanalen en buurlanden, alle partijen in het conflict actief blijven ondersteunen door financiële, operationele, logistieke en tactische hulp te verlenen, waaronder wapenleveranties, munitie en militair materieel, logistieke bijstand, communicatiemiddelen, en allerlei andere vormen van hulp die voor militaire doeleinden kan worden gebruikt, waarmee het panregionale karakter van het conflict eens te meer wordt aangetoond; overwegende dat verdere militarisering van het conflict het Syrische volk en de regio als geheel alleen maar groter lijden zal brengen;

K.

overwegende dat de Commissie op 7 september 2012 heeft aangekondigd nog eens 50 miljoen EUR aan humanitaire hulp ter beschikking te stellen voor hulpbehoevenden in Syrië en voor Syriërs die het land ontvluchten; overwegende dat volgens ECHO de EU reeds 142 miljoen EUR ter beschikking heeft gesteld en dat de hulp van de EU in totaal, met inbegrip van hulp van de lidstaten, 224 miljoen EUR bedraagt;

L.

overwegende dat Syrische vertegenwoordigers van de oppositie in de afgelopen maanden verschillende bijeenkomsten hebben gehouden met het doel interne verschillen te overwinnen en een verenigd front te vormen, en een "Nationaal Pact" en een "gemeenschappelijke politieke visie voor de overgang in Syrië" hebben gepubliceerd, alsmede conclusies en aanbevelingen van "The Day After Project: Supporting a Democratic Transition in Syria"; overwegende dat ondanks alle inspanningen interne verdeeldheid en spanningen binnen deze oppositie blijven bestaan;

M.

overwegende dat de Actiegroep voor Syrië op 1 juli 2012 in Genève overeenstemming heeft bereikt over beginselen en richtsnoeren voor een overgang onder Syrische leiding, o.a. bestaand uit de vorming van een overgangsregering met volledige uitvoerende bevoegdheden;

1.

veroordeelt opnieuw in de meest krachtige bewoordingen het nog steeds toenemende gebruik van lukraak geweld door het regime van president Assad tegen de Syrische burgerbevolking, met name het gericht doden van kinderen en vrouwen en massale executies in dorpen; is ten zeerste bezorgd over de ernst van de mensenrechtenschendingen en de mogelijke misdaden tegen de menselijkheid die zijn toegestaan en/of begaan door de Syrische autoriteiten, het Syrische leger, veiligheidstroepen en aangesloten milities; veroordeelt de standrechtelijke executies en alle andere vormen van mensenrechtenschendingen door groeperingen en troepen die tegen het regime-Assad gekant zijn;

2.

spreekt zijn waardering uit voor de inspanningen van de buurlanden van Syrië bij het opvangen en met humanitaire hulp ondersteunen van Syrische vluchtelingen, en dringt aan op meer internationale steun en bijstand op dit gebied; onderstreept dat het van groot belang is een duurzaam antwoord op de humanitaire crisis te vinden, zowel in Syrië, als in de kampen met Syrische vluchtelingen in de buurlanden; verzoekt de buurlanden van Syrië met klem door te gaan met het verlenen van bescherming aan Syrische vluchtelingen en ontheemden, en in overeenstemming met hun internationale verplichtingen af te zien van het uitwijzen en terugsturen van deze mensen naar Syrië; roept de EU op passende maatregelen te treffen met het oog op de mogelijke instroom van vluchtelingen in haar lidstaten; benadrukt de noodzakelijke samenwerking met het Rode Kruis; is ingenomen met de bereidheid van de EU om extra steun te verlenen, ook financieel, om de buurlanden, waaronder Turkije, Libanon en Jordanië, het groeiende aantal Syrische vluchtelingen te helpen opvangen, en verzoekt de EU en haar lidstaten om ondanks alle obstakels en moeilijkheden méér humanitaire hulp te bieden (ook via alternatieve kanalen) aan de bevolking van Syrië;

3.

roept het Syrische regime op snel humanitaire hulp toe te laten en humanitaire hulpverleners en internationale media volledige toegang tot Syrië te verlenen, en de invoering van humanitaire pauzes mogelijk te maken zodat veilig humanitaire hulp kan worden verleend; benadrukt opnieuw dat het internationaal humanitair recht volledig door alle betrokkenen bij de crisis moet worden gerespecteerd; onderstreept dat nooit medische zorg mag worden onthouden aan gewonden en hulpbehoevenden, en roept alle betrokken partijen op om burgers te beschermen, volledige en onbelemmerde toegang tot voedsel, water en elektriciteit te garanderen, en af te zien van alle vormen van intimidatie en geweld tegen patiënten, artsen, medisch personeel en hulpverleners;

4.

betuigt zijn deelneming met de families van de slachtoffers; bevestigt opnieuw zijn solidariteit met de strijd van het Syrische volk voor vrijheid, waardigheid en democratie, en looft hun moed en vastberadenheid, in het bijzonder van de vrouwen;

5.

roept alle gewapende betrokkenen op om onmiddellijk een einde te maken aan het geweld in Syrië; dringt er bij het Syrische regering op aan het leger uit belegerde steden weg te halen en alle opgesloten demonstranten, politieke gevangenen, mensenrechtenactivisten, bloggers en journalisten onmiddellijk vrij te laten;

6.

betreurt dat de VN-Veiligheidsraad niet in actie is gekomen en geen overeenstemming heeft bereikt over een resolutie om krachtiger en doeltreffender druk uit te oefenen om een einde te maken aan het geweld in Syrië; herhaalt zijn oproep aan de leden van de VN-Veiligheidsraad, met name Rusland en China, om in overeenstemming met hun verantwoordelijkheid te handelen en een einde te maken aan het geweld en repressie tegen de Syrische bevolking, waaronder middels steun voor afgedwongen naleving van resoluties 2042 en 2043 van de VN-Veiliheidsraad; blijft de initiatieven van de EU en haar lidstaten op dit gebied steunen; roept de VV / HV ertoe op alles in het werk te stellen om de aanneming van een resolutie van de VN-Veiligheidsraad te bewerkstelligen door stevige diplomatieke druk uit te oefenen op zowel Rusland, als China;

7.

acht het noodzakelijk dat de EU zich gereedhoudt om nieuwe maatregelen af te kondigen en om binnen de VN-Veiligheidsraad in samenwerking met de VS, Turkije en de Arabische Liga alle opties te blijven overwegen in het kader van de "verantwoordelijkheid om te beschermen", om het Syrische volk te helpen en het bloedvergieten te doen ophouden;

8.

steunt de oproep van diverse oppositiegroepen en de Turkse regering aan de internationale gemeenschap om langs de Turks-Syrische grens en wellicht ook in Syrië veiligheidszones in te richten en humanitaire corridors tot stand te brengen; verzoekt de VV / HV intensievere gesprekken met Turkije, de Arabische Liga en de Syrische oppositie te voeren over de inrichting van deze veiligheidszones waar Syrische vluchtelingen kunnen worden opgevangen en mensen die door het regime worden vervolgd, een veilig heenkomen en bescherming kunnen vinden;

9.

herhaalt zijn oproep aan president Assad en zijn bewind om onmiddellijk afstand te doen van de macht om zo spoedig mogelijk een vreedzame, inclusieve overgang naar democratie onder Syrische leiding mogelijk te maken;

10.

verzoekt alle partijen om zo spoedig mogelijk overeenstemming te bereiken over een (lokaal) staakt-het-vuren, om dan via onderhandelingen te komen tot een breder betekenisvol staakt-het-vuren;

11.

spreekt zijn bezorgdheid uit over een verdere militarisering van het conflict en over het sektarisch geweld; neemt kennis van de rol van verschillende regionale actoren, o.a. bij wapenleveringen, en maakt zich zorgen dat het conflict in Syrië naar naburige landen zou kunnen overslaan; verzoekt de Raad bijkomende beperkende maatregelen te overwegen tegen buitenlandse actoren en groepen die betrokken zijn bij operaties in het veld ter ondersteuning van het regime van Bashar al-Assad;

12.

veroordeelt het feit dat het Syrische regime onomwonden heeft gezegd bereid te zijn chemische wapens in te zetten tegen "externe terroristische bedreigingen", en herinnert president Assad aan de verplichtingen van zijn land uit hoofde van het protocol van Genève over het niet-gebruiken van chemische wapens en dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan zich strikt te houden aan de internationale verplichtingen die het land op zich heeft genomen;

13.

steunt de aanhoudende pogingen van de EU om de druk op het regime van president Assad door middel van restrictieve maatregelen op te voeren, verzoekt de EU een uitbreiding van het toepassingsgebied van haar restrictieve maatregelen te overwegen met externe entiteiten of groeperingen die onweerlegbaar cruciale financiële of operationele steun aan de Syrische autoriteiten verlenen of faciliteren;

14.

is tevreden met het besluit van de Islamitische Top op 14 en 15 augustus 2012 om de Arabische Republiek Syrië te schorsen als lid van de Organisatie voor Islamitische Samenwerking en al haar ondersteunende organen en gespecialiseerde en verbonden instellingen;

15.

is verheugd met de inspanningen van vertegenwoordigers van de Syrische oppositie om een verenigd oppositiefront te vormen, alsook met het recent gepubliceerde "Nationale Pact", de "gemeenschappelijke politieke visie voor de overgang in Syrië", en de conclusies en aanbevelingen van "The Day After project: Supporting a Democratic Transition in Syria"; spoort de Syrische oppositie aan op deze weg door te gaan en te blijven werken aan een geloofwaardig alternatief voor het regime, en verzoekt de VV / HV en de lidstaten van de EU met klem alles in het werk te stellen om de Syrische oppositie op één lijn te brengen; is verheugd over de stevige steun van Turkije, Libanon en Jordanië voor de Syrische bevolking; roept de VV / HV ertoe op al het mogelijke te doen om met de autoriteiten van Turkije, Libanon en Jordanië, de Arabische Liga en de Syrische oppositie besprekingen te beginnen om een vreedzame overgang van Syrië naar het tijdperk na Assad voor te bereiden;

16.

herhaalt dat het volledig achter de oproep van de VN-Commissaris voor de mensenrechten staat dat de VN-Veiligheidsraad het Internationaal Strafhof moet inschakelen voor een formeel onderzoek naar de situatie in Syrië; heeft het vaste voornemen ervoor te zorgen dat allen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal recht, worden geïdentificeerd en ter verantwoording geroepen; zegt zijn krachtige steun toe aan het werk van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor Syrië, dat als doel heeft onderzoek in te stellen naar alle schendingen van de universele mensenrechten en het internationale humanitaire recht in Syrië en ervoor te zorgen dat alle daders ter verantwoording worden geroepen, en verzoekt de EU-lidstaten tijdens de 21ste vergadering van de VN-Mensenrechtenraad garanties te geven dat de onderzoekscommissie haar werk kan voortzetten, indien nodig met extra middelen;

17.

dringt aan op een vreedzame, waarachtige, door Syriërs geleide overgang naar democratie, die tegemoetkomt aan de gewettigde eisen van het Syrische volk en die stoelt op een op integratie gerichte dialoog waaraan wordt deelgenomen door alle democratische krachten en geledingen van de Syrische maatschappij om een proces van diepe democratische hervormingen op gang te brengen dat ook recht doet aan de noodzaak nationale verzoening te bewerkstelligen, en dat zich richt op het doen eerbiedigen van de rechten en vrijheden van minderheden, waaronder etnische, godsdienstige, culturele en andere minderheden;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de regering en het parlement van de Volksrepubliek China, de regering en het parlement van Turkije, de regering en de raadgevende vergadering van Qatar, de regering en het huis van afgevaardigden van de Verenigde Staten van Amerika, de regering van Saoedi-Arabië, de regering en het parlement van Jordanië, de regering en het parlement van Libanon, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Liga van Arabische Staten en de regering en het parlement van de Arabische Republiek Syrië.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/134


Donderdag 13 september 2012
Gebruik van rechtspleging voor politieke doeleinden in Rusland

P7_TA(2012)0352

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het gebruik van justitie voor politieke doeleinden in Rusland (2012/2789(RSP))

2013/C 353 E/17

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere verslagen en resoluties over Rusland, met name de resolutie van 15 maart 2012 (1) over het resultaat van de presidentsverkiezingen in Rusland, de resolutie van 16 februari 2012 (2) over de komende presidentsverkiezingen in Rusland, de resolutie van 14 december 2011 (3) over de verkiezingen voor de Doema en de resolutie van 7 juli 2011 (4) over de voorbereidingen voor de verkiezingen voor de Russische Doema in december 2011,

gezien de lopende onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst, die een nieuw algemeen kader moet bieden voor de betrekkingen tussen de EU en Rusland, en gezien het partnerschap voor modernisering, dat van start is gegaan in 2010,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin wordt bepaald dat iedereen recht heeft op een eerlijk en openbaar proces voor een bevoegde, onafhankelijke, onpartijdige en bij de wet ingestelde rechtbank,

gezien de Russische grondwet, en met name artikel 118 ervan, dat stipuleert dat in de Russische Federatie uitsluitend recht wordt gesproken door rechtbanken, en artikel 120 ervan, dat stipuleert dat rechters onafhankelijk zijn en uitsluitend ondergeschikt aan de Russische grondwet en de federale wetten,

gezien de verklaring van 17 augustus 2012 van de hoge vertegenwoordiger van de EU, Catherine Ashton, over de veroordeling van de leden van de punkband "Pussy Riot" in Rusland,

gezien het verzoek van de Russische openbare aanklager om op 12 september 2012 te stemmen over verwijdering van Eerlijk Rusland-lid Gennadi Goedkov uit de Doema,

gezien artikel 110, lid 2 en lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Russische Federatie een volwaardig lid van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa is en zich heeft verplicht tot naleving van de democratische beginselen, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten; overwegende dat er vanwege verschillende ernstige schendingen van de rechtsstaat en de goedkeuring van restrictieve wetten in de afgelopen maanden steeds meer bezorgdheid is ontstaan over de mate waarin Rusland zich houdt aan zijn internationale en nationale verplichtingen;

B.

overwegende dat de Europese Unie zich zal blijven inzetten voor verdere intensivering en ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Rusland, hetgeen blijkt uit de toezegging van de Unie zich ten volle in te zetten voor de onderhandelingen over een nieuwe kaderovereenkomst ter verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Rusland, en overwegende dat de Europese Unie en Rusland nauwe en omvattende betrekkingen tot stand hebben gebracht, met name op het gebied van energie, economie en handel, en dat zij in de wereldeconomie onderling afhankelijk zijn geworden;

C.

overwegende dat de mensenrechtensituatie in Rusland in de afgelopen maanden drastisch is verslechterd en dat de Russische autoriteiten recentelijk een reeks wetten hebben aangenomen die twijfelachtige bepalingen bevatten en die gebruikt kunnen worden om de oppositie en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld verder aan banden te leggen en die de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering belemmeren; overwegende dat deze elementen op korte termijn prioritair aan de orde moet worden gesteld, met name tijdens de bilaterale bijeenkomsten en onderhandelingen tussen de EU en Rusland;

D.

overwegende dat er nog steeds niemand verantwoordelijk is gesteld voor de dood van Anna Politkovskaja, Natalja Estemirova, Anastasia Barboerova, Stanislav Markelov en Sergej Magnitski;

E.

overwegende dat Michail Chodorkovski en zijn zakenpartner Platon Lebedev schuldig aan verduistering zijn bevonden door het districtgerecht Chamovnitsjeski in Moskou op 30 december 2010; overwegende dat de gerechtelijke vervolging, de rechtszaak en het vonnis in de internationale berichtgeving als politiek gemotiveerd worden gezien;

F.

overwegende dat de zaak-Magnitski slechts een van de vele zaken van machtsmisbruik door de Russische wetshandhavingsautoriteiten is, waardoor de rechtsstaat ernstig is geschonden en de schuldigen van zijn dood nog steeds niet zijn bestraft; overwegende dat er tal van andere rechtszaken zijn waarbij politiek geconstrueerde motieven worden gebruikt om af te rekenen met politieke tegenstanders en het maatschappelijk middenveld te bedreigen;

G.

overwegende dat de veroordeling van de leden van de Russische punkband "Pussy Riot" tot twee jaar gevangenisstraf wegens een protestoptreden tegen president Vladimir Poetin in een kathedraal van de Russisch-orthodoxe kerk in Moskou disproportioneel is;

H.

overwegende dat de Doema van plan is op 12 september 2012 te stemmen over de beëindiging van het mandaat van Gennadi Goedkov wegens zakelijke activiteiten tijdens zijn mandaat, zonder de vereiste democratische procedures te volgen; overwegende dat de parlementaire regels omwille van de rechtsstaat op gelijke en onpartijdige wijze moeten gelden voor alle leden van de Doema; overwegende dat andere leden van de Eerlijk Rusland-fractie zoals Dmitri Goedkov en Ilja Ponomarjov gelijkaardige beschuldigingen te wachten staan;

I.

overwegende dat de nieuwe wetten inzake ngo's en inzake het recht van vergadering kunnen worden ingezet om het maatschappelijk middenveld te onderdrukken, afwijkende politieke meningen te doen verstommen en ngo's, democratische oppositie en de media te intimideren; overwegende dat het Russische parlement in juli 2012 een wet heeft aangenomen waarin wordt bepaald dat Russische ngo's die steun ontvangen uit het buitenland en die zich bezighouden met politieke activiteiten zich als "buitenlands agent" moeten registreren;

J.

overwegende dat ondanks de verklaringen en toezeggingen van president Poetin en premier Medvedev de druk op politieke vrijheden van Russische burgers toeneemt; overwegende dat president Poetin heeft verklaard dat de enorme corruptie in Rusland dringend moet worden overwonnen, dat hij zich er publiekelijk toe heeft verplicht de rechtsstaat in Rusland te versterken en dat hij zijn bezorgdheid heeft uitgesproken over de onafhankelijkheid van het gerecht en het rechtsstelsel in Rusland;

1.

merkt op dat zinvolle, constructieve betrekkingen tussen de EU en Rusland afhangen van inspanningen ter versterking van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de grondrechten; onderstreept het feit dat de politieke en economische stabiliteit van Rusland op middellange en lange termijn afhangt van het functioneren van de rechtsstaat en het aanbod aan echte democratische keuze;

2.

is van mening dat Rusland als lid van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa moet voldoen aan de verplichtingen die het is aangegaan; wijst erop dat de recente ontwikkelingen indruisen tegen de hervormingen die noodzakelijk zijn voor verbetering van de democratische normen, de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;

3.

is verheugd over het besluit van het hooggerechtshof van 25 juli 2012 om de zaken van Chodorkovski en Lebedev te herzien, overeenkomstig de aanbeveling van de presidentiële mensenrechtenraad van december 2011; neemt kennis van het feit dat de straf van Lebedev met drie jaar is ingekort; dringt aan op voortzetting van de volledige herziening van deze zaken omdat Rusland zich internationaal gecommitteerd heeft aan een eerlijke en transparante rechtsgang en om de bevindingen en aanbevelingen van de presidentiële mensenrechtenraad met betrekking tot de zaak-Chodorkovski volledig te respecteren en uit te voeren;

4.

verzoekt de Russische autoriteiten de daders te berechten in de moordzaken van Anna Politkovskaja en Natalja Estemirova en dringt er bij hen op aan een geloofwaardig en onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de dood van Magnitski en andere zaken en een einde te maken aan de alomtegenwoordige straffeloosheid en de algemeen verbreide corruptie in het land;

5.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over andere politiek gemotiveerde processen, met name de strafrechtelijke vervolging van wetenschappers die beschuldigd worden van spionage als gevolg van samenwerking met buitenlandse wetenschappelijke instellingen, de veroordeling van oppositieactivist Taisia Osipova tot acht jaar in een strafkamp in het kader van een proces dat politiek gemotiveerd wordt geacht, waarbij gebruik is gemaakt van twijfelachtige en mogelijk vervalste bewijzen en niet is voldaan aan de normen van een eerlijk proces, de detentie en politiek gemotiveerde strafrechtelijke aanklacht tegen meer dan een dozijn deelnemers aan de protestdemonstratie in Moskou van 6 mei 2012, die ten onrechte zijn beschuldigd in verband met de zogenaamde "massarellen", en het strafrechtelijk onderzoek tegen oppositieactivisten, bijvoorbeeld Aleksej Navalny, Boris Nemtsov en Sergey Udalcov;

6.

is zeer teleurgesteld over het vonnis van de districtsrechtbank Chamovnitsjeski in Rusland en de buitensporige straf die deze rechtbank heeft opgelegd in de zaak van Nadezjda Tolokonnikova, Maria Aljochina en Ekaterina Samoetsevitsj, leden van de punkband "Pussy Riot"; stelt bezorgd vast dat deze zaak er een is in een groeiende reeks gevallen van intimidatie en vervolging van oppositielieden in de Russische Federatie in de laatste tijd, een ontwikkeling die de Europese Unie steeds meer zorgen baart; herhaalt dat hij ervan overtuigd is dat dit vonnis zal worden herzien en teruggedraaid, conform de internationale verplichtingen van Rusland;

7.

neemt kennis van het verzoek van de openbare aanklager om te stemmen over de vroegtijdige beëindiging van het mandaat van Gennadi Goedkov als lid van de Doema wegens zakelijke activiteiten tijdens zijn mandaat die in strijd zouden zijn met artikel 289 van het Russische strafwetboek; wijst erop dat het in gang zetten van een parlementaire politieke procedure om Gennadi Goedkov, lid van de oppositiepartij "Rechtvaardig Rusland", zijn parlementair mandaat te ontnemen, breed wordt gezien als intimidatie, gericht tegen legitieme politieke activiteiten van een oppositiepartij die zich schaarde achter verzoeken van de protestbeweging; verzoekt Rusland af te zien van de willekeurige toepassing van wetten om oppositieleden het zwijgen op te leggen;

8.

uit echter zijn bezorgdheid over het verslechterende klimaat voor de opbouw van de burgermaatschappij in Rusland, met name ten aanzien van de recente aanneming van een reeks wetten inzake demonstraties, ngo's, smaad en het internet die twijfelachtige bepalingen bevatten en zouden kunnen leiden tot willekeurige handhaving; herinnert de Russische autoriteiten eraan dat in een moderne en welvarende samenleving de individuele en collectieve rechten van alle burgers moeten worden erkend en beschermd; verzoekt de bevoegde Russische instellingen in dit verband de nieuwe wetten inzake ngo's te wijzigen, zodat middenveldsorganisaties die financiële steun ontvangen uit eerbare buitenlandse fondsen beschermd worden tegen politieke vervolging;

9.

uit ook zijn bezorgdheid over de wet inzake extremisme vanwege de ruime interpretatiemarge voor basisbegrippen als "extremistische acties" en "extremistische organisaties" wat volgens de Venetië-commissie van de Raad van Europa zou kunnen leiden tot willekeur en belemmering van de vrijheid van vergadering, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van geloofsovertuiging; dringt er bij de Russische autoriteiten op aan deze bezorgdheid weg te nemen door de wet te amenderen;

10.

herinnert eraan dat voormalig president Medvedev een werkgroep heeft opgericht voor de hervorming van het kiesstelsel en een verbetering van de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten in Rusland; herinnert eraan dat het Europees Parlement er bij de Russische autoriteiten op heeft aangedrongen deze hervormingen door te voeren en dat het herhaaldelijk EU-steun heeft aangeboden, onder meer in het kader van het partnerschap voor modernisering;

11.

veroordeelt de recent goedgekeurde wetgeving waarbij openbare uitlatingen over seksuele geaardheid en genderidentiteit in diverse Russische regio's strafbaar zijn gesteld en vergelijkbare plannen op federaal niveau; herinnert de Russische autoriteiten aan hun verplichtingen om de vrijheid van meningsuiting en de rechten van LGBT-mensen te eerbiedigen;

12.

verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter en de Commissie om consequent en ruim steun te verlenen aan de activisten van de civiele maatschappij en de vertegenwoordigers van nieuwe sociale bewegingen aan de basis; verzoekt de EU permanent druk uit te oefenen op de Russische autoriteiten om te voldoen aan de OVSE-normen op het gebied van mensenrechten, democratie, rechtsstaat en een onafhankelijk gerecht;

13.

wijst op het belang van een permanente gedachtewisseling met Rusland over de mensenrechten in het kader van het mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland als manier om de interoperabiliteit op alle samenwerkingsgebieden te consolideren, en dringt aan op een betere opzet van deze overlegbijeenkomsten zodat ze meer effect sorteren, waarbij bijzondere aandacht dient te worden besteed aan gemeenschappelijk optreden tegen racisme en vreemdelingenhaat, en op de openstelling van dit proces voor een wezenlijke inbreng van het Europees Parlement, de Russische Doema en ngo's op het gebied van de mensenrechten, en verwacht dat de dialoog wisselend plaatsheeft in Rusland en in een lidstaat van de EU;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0088.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0054.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0575.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0335.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/138


Donderdag 13 september 2012
Voorstellen voor een Europese Bankenunie (EBU)

P7_TA(2012)0353

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012: In de richting van een bankenunie (2012/2729(RSP))

2013/C 353 E/18

Het Europees Parlement,

gezien het verslag van de voorzitter van de Europese Raad van 26 juni 2012 getiteld "Naar een echte economische en monetaire unie",

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 juni 2012,

gezien de verklaring van de top van de eurozone van 29 juni 2012,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 oktober 2009, getiteld "Een EU-kader voor grensoverschrijdende crisisbeheersing in de banksector" (COM(2009)0561),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2010 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende grensoverschrijdende crisisbeheersing in de banksector (1),

gezien de verklaring van de leiders van de G20 op de top in Pittsburgh van 24 en 25 september 2009, met betrekking tot grensoverschrijdende resolutie en voor het systeem belangrijke financiële instellingen,

gezien zijn resolutie van 6 juli 2011 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor te nemen maatregelen en initiatieven (2),

gezien het voorstel van de Commissie van 6 juni 2012 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van de Richtlijnen 77/91/EEG, 82/891/EEG, 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG en 2011/35/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (COM(2012)0280),

gezien Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (3),

gezien aanbeveling 13 van het verslag dat op 25 februari 2009 bij de voorzitter van de Commissie Barroso is ingediend door de groep op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU, voorgezeten door Jacques de Larosière, waarin het volgende wordt vermeld: "de groep dringt aan op een coherent en werkbaar regelgevend kader voor crisisbeheer in de EU",

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone (4), en in het bijzonder aanbeveling 6,

gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (5),

gezien Verordening (EU) nr. 1096/2010 van de Raad van 17 november 2010 tot toewijzing aan de Europese Centrale Bank van specifieke taken betreffende de werking van het Europees Comité voor systeemrisico's (6),

gezien Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (7),

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken betreffende het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese Bankautoriteit (A7-0166/2010),

gezien de brieven van de Commissie economische en monetaire zaken aan zowel de Commissie als de Europese toezichthoudende autoriteiten,

gezien het memorandum van overeenstemming van 1 juni 2008 betreffende samenwerking tussen de financiële toezichthoudende autoriteiten, de centrale banken en de ministers van Financiën van de Europese Unie over grensoverschrijdende financiële stabiliteit (8),

gezien het voorstel van de Commissie van 20 juli 2011 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (COM(2011)0452),

gezien het voorstel van de Commissie van 20 juli 2011 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (COM(2011)0453),

gezien de Tweede Richtlijn 77/91/EEG van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (9), de Derde Richtlijn 78/855/EEG van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen (10) en de Zesde Richtlijn 82/891/EEG van de Raad van 17 december 1982 betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen (11),

gezien zijn standpunt van 16 februari 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de depositogarantiestelsels (herschikking) (12),

gezien zijn standpunt van 5 juli 2011 inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de beleggerscompensatiestelsels (13),

gezien het advies van de Commissie economische en monetaire zaken van 31 augustus 2011 aan de Begrotingscommissie betreffende "Het standpunt van het Parlement inzake de ontwerpbegroting 2012 als gewijzigd door de Raad - alle afdelingen" (2011/2020(BUD)),

gezien de mondelinge vraag aan de Commissie getiteld "Voorstellen voor een Europese Bankenunie" (O-000151/2012 – B7-0360/2012),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de leiders van de G20 in hun verklaring op de top in Pittsburgh van 24 en 25 september 2009 hebben opgeroepen tot overeenstemming over de aanpak van grensoverschrijdende resolutie en voor het systeem belangrijke financiële instellingen vóór het einde van 2010;

B.

overwegende dat het essentieel is al het mogelijke te doen om de Europese financiële markt te stabiliseren en de band tussen banken en overheden te doorbreken, teneinde de weg vrij te maken voor een echte economische en monetaire Unie;

C.

overwegende dat het Parlement in juli 2010 - door middel van zijn resolutie betreffende grensoverschrijdende crisisbeheersing in de banksector en zijn verslag betreffende het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese Bankautoriteit - oplossingen heeft aangedragen voor kwesties met betrekking tot grensoverschrijdend crisisbeheer, namelijk een geïntegreerd toezichtsmechanisme, het mechanisme van depositogarantiestelsels en de oprichting van een Europees Stabiliteitsfonds;

D.

overwegende dat het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM) voor banken in de eurozone op grond van een reguliere beslissing de mogelijkheid zou kunnen hebben de banken rechtstreeks te herkapitaliseren;

E.

overwegende dat de Europese Raad en de Raad eindelijk tot dezelfde conclusies komen als het Parlement betreffende de oprichting van een bankenunie door één enkel toezichtsmechanisme in het leven te roepen in combinatie met depositogarantiestelsels en een afwikkelingsregeling;

F.

overwegende dat volledige betrokkenheid van het Parlement essentieel is voor de democratische legitimiteit van het proces dat in de oprichting van een dergelijke bankenunie moet resulteren, zoals helder uiteen wordt gezet in de vierde "bouwsteen" uit het voornoemde verslag van Herman van Rompuy, namelijk de bouwsteen betreffende de versterking van democratische legitimiteit en verantwoordingsplicht;

G.

overwegende dat het Parlement volledig betrokken is geweest bij de oprichting van de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (ESFS), inclusief de totstandbrenging van de Europese Bankautoriteit, door middel van de medebeslissingsprocedure;

H.

overwegende dat de Europese Raad, in duidelijke tegenspraak met deze specifieke beginselen, maar ook met het initiatiefrecht van de Commissie, laatstgenoemde heeft verzocht met een voorstel te komen betreffende één enkel toezichtsmechanisme met als enige juridische basis artikel 127, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus het Parlement van zijn wetgevende bevoegdheid berovend inzake kwesties die de interne markt betreffen en die normaliter middels de medebeslissingsprocedure worden behandeld;

I.

overwegende dat wanneer uitsluitend de lidstaten bij het proces zouden worden betrokken, dit het proces geenszins sneller en efficiënter zou maken, doch juist een negatief signaal zou afgeven aan het publiek in een tijd waarin de behoefte aan meer transparantie en democratische ondersteuning breed wordt onderkend;

1.

herinnert eraan dat de Gemeenschap in tijden van crisis altijd prioriteit moet krijgen, aangezien dit de enige manier is om te waarborgen dat de Unie sterker uit de crisis kan komen;

2.

dringt er bij de politieke leiders op aan democratische legitimiteit in alle aangelegenheden van de Europese Unie te bevorderen;

3.

benadrukt de noodzaak om de democratische legitimiteit met betrekking tot de voorgestelde bankenunie en één enkel toezichtsmechanisme te versterken door het Parlement als medewetgever volledig bij de procedures te betrekken;

4.

onderstreept dat terdege rekening moet worden gehouden met de mogelijke wederzijdse overloopeffecten (spill-over effects) van de bankenunie in de eurozone voor niet tot de eurozone behorende lidstaten;

5.

benadrukt dat het Parlement voorstellen inzake de bankenunie als één geheel zal behandelen ingeval via de medebeslissingsprocedure aangenomen wetgeving wordt gewijzigd;

6.

onderstreept dat iedere grote verandering in het toezicht, met inbegrip van verschuivingen naar andere instellingen, vergezeld moet gaan van een dienovereenkomstige vergroting van de transparantie en de verantwoordingsplicht van deze instellingen ten aanzien van het Parlement, dat moet beschikken over volledige ondervragingsrechten en volledige bevoegdheden met betrekking tot de benoemings- en begrotingsprocedures;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Europese Raad en de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 61.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0331.

(3)  PB L 125 van 5.5.2001, blz. 15.

(4)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 41.

(5)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(6)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 162.

(7)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(8)  ECFIN/CEFCPE(2008)REP/53106 REV REV.

(9)  PB L 26 van 31.1.1977, blz. 1.

(10)  PB L 295 van 20.10.1978, blz. 36.

(11)  PB L 378 van 31.12.1982, blz. 47.

(12)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0049.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0313.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/141


Donderdag 13 september 2012
Zuid-Afrika: bloedbad onder stakende mijnwerkers

P7_TA(2012)0354

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over Zuid-Afrika: slachting onder stakende mijnwerkers (2012/2783(RSP))

2013/C 353 E/19

Het Europees Parlement,

gezien het gezamenlijk actieplan van het strategisch partnerschap Zuid-Afrika-EU, het enige partnerschap dat tot dusverre tussen de EU en een Afrikaans land is gesloten,

gezien de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst ("Overeenkomst van Cotonou"),

gezien de verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) over fundamentele beginselen en rechten op het werk en de follow-up ervan,

gezien het "Global Compact"-initiatief van de VN en de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen,

gezien het kader voor duurzame ontwikkeling van de International Council for Mining and Metals (ICMM),

gezien de overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking die in 1999 is ondertekend tussen de Europese Unie en Zuid-Afrika, en die in 2009 is aangevuld met bepalingen over politieke en economische samenwerking,

gezien de persverklaring van president Jacob Zuma van 17 augustus 2012,

gezien de opmerkingen van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton op 23 en 24 augustus 2012 na de elfde ministeriële politieke dialoog Zuid-Afrika-EU met minister van Buitenlandse Zaken Nkoana-Mashabane,

gezien de resolutie van 30 mei 2012 van de PPV ACS-EU over de sociale en milieugevolgen van mijnbouw in de ACS-landen,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er op 16 augustus 2012 bij de platinamijn van Marikana Lonmin in de provincie Noordwest, Zuid-Afrika, 34 mensen zijn doodgeschoten en dat er ten minste 78 gewonden zijn gevallen bij schermutselingen tussen de politie en stakende mijnwerkers; overwegende dat deze schietpartij werd voorafgegaan door verscheidene dagen van gewelddadige stakingsacties waarbij 10 mensen werden gedood, waaronder twee bewakers en twee politieagenten;

B.

overwegende dat er bij de stakingen 270 mijnwerkers zijn gearresteerd en dat zij werden beschuldigd van het vermoorden van hun eigen medestakers op grond van de "common purpose"-wet uit de apartheidstijd;

C.

overwegende dat de aanklagers, na de publieke verontwaardiging, de aanklacht wegens moord tegen de op 16 augustus 2012 gearresteerde mijnwerkers hebben ingetrokken en dat de behandeling van de aanklacht wegens openbare geweldpleging is uitgesteld tot het onderzoek is afgerond;

D.

overwegende dat de schietpartij het bloedigste incident tussen de politie en betogers is sinds de afschaffing van de apartheid in 1994;

E.

overwegende dat het incident in het bredere perspectief gezien moet worden van de enorme sociaal-economische ongelijkheden in het land; overwegende dat Zuid-Afrika er sinds de val van het apartheidsregime in geslaagd is een democratische staat op te bouwen, maar nog steeds kampt met ernstige economische en sociale problemen, dat er nog steeds veel ongelijkheid heerst, veel armoede en dat het land een hoog werkloosheidspercentage heeft;

F.

overwegende dat de president Zuma deze tragische stand van zaken na de bloedige schietpartij publiekelijk heeft betreurd;

G.

overwegende dat er een gerechtelijke onderzoekscommissie is ingesteld door president Zuma om onderzoek te doen naar de dood van de mijnwerkers en dat Zuid-Afrika's onafhankelijk directoraat voor politieonderzoek (IPID) ook een onderzoek is gestart; overwegende dat er een interministeriële commissie is opgericht om te zoeken naar een duurzame oplossing van de problemen die geleid hebben tot deze dodelijke schietpartij;

H.

overwegende dat het uitblijven van een hervorming van de regeling voor arbeidsgeschillen heeft geleid tot aanzienlijke economische kosten voor Zuid-Afrika en buitenlandse investeerders kopschuw heeft gemaakt;

I.

overwegende dat de stakende mijnwerkers een loongeschil hadden met de eigenaar van platinamijn Lonmin, een aan de Londense beurs genoteerde mijnbouwonderneming – de op twee na grootste ter wereld;

J.

overwegende dat de sterke rivaliteit tussen politieke partijen en tussen vakbonden heeft bijgedragen tot het geschil, met name de spanningen tussen de National Union of Mineworkers (NUM) en de Association of Mineworkers and Construction Union (AMCU);

K.

overwegende dat de afgezette voormalige voorzitter van de jongerenorganisatie van het ANC (ANCYL) Julius Malema de stakende mijnwerkers en de AMCU heeft gesteund;

L.

overwegende dat de mineralen en delfstoffen van Zuid-Afrika worden geëxporteerd, o.a. naar de landen van de Europese Unie; overwegende dat de mijnbouwsector kampt met een afnemende vraag en stijgende beheerskosten;

M.

overwegende dat sommige werknemers van de Marikana Lonmin platinamijn nog steeds staken voor een beter loon;

N.

overwegende dat er op 5 september 2012 een sterke politiemacht aanwezig was toen meer dan 3 000 stakende mijnwerkers door de straten bij de Marikana-mijn trokken, de grootste vreedzame protestbetoging sinds de schietpartij op 16 augustus 2012;

O.

overwegende dat de stakingsactie is overgeslagen naar andere mijnen en dat op 5 september 2012 vier mensen gewond geraakt zijn bij een confrontatie bij de Gold One Modder East-mijn toen bewakers rubberkogels afvuurden op stakende mijnwerkers;

1.

veroordeelt de dodelijke schietpartij op stakende mijnwerkers op 16 augustus 2012 streng, alsmede het voorafgaande geweld waarbij tien mensen om het leven kwamen, waaronder twee bewakers en twee politieagenten;

2.

betuigt zijn innige deelneming met de nabestaanden van allen die hun leven hebben verloren sinds het begin van de Marikana-mijncrisis;

3.

is verheugd over het besluit van president Zuma om een onderzoekscommissie in te stellen en over het initiatief van het onafhankelijk directoraat voor politieonderzoek (IPID) om onderzoek te doen naar de dood van de mijnwerkers;

4.

dringt er bij de onderzoekscommissie op aan transparantie te betrachten, uiterst onafhankelijk en onpartijdig te werk te gaan en ervoor te zorgen dat haar onderzoek een aanvulling vormt op dat van het onafhankelijk directoraat voor politieonderzoek (IPID);

5.

dringt er bij alle betrokken partijen op aan hun medewerking te verlenen aan de onderzoekscommissie om vast te stellen wat er feitelijk is gebeurd in Marikana;

6.

dringt er bij de onderzoekscommissie op aan te onderzoeken wat de onderliggende oorzaak is van het buitensporige gebruik van geweld door de politie en geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het gebruik van de "common purpose"-wet uit de apartheidstijd;

7.

is bezorgd dat de gevestigde sociale partners van Zuid-Afrika in de ogen van de burgers aan legitimiteit inboeten door de aanhoudende signalen van corruptie, op alle niveaus;

8.

dringt er bij de Zuid-Afrikaanse autoriteiten en Lonmin op aan ervoor te zorgen dat de slachtoffers en de familieleden van de slachtoffers toegang hebben tot de rechter, compensatie krijgen en worden geholpen;

9.

dringt aan op een eerlijke behandeling van alle gearresteerden volgens gerechtelijke procedures, en tevens op een onpartijdig en transparant politieonderzoek;

10.

betreurt dat Lonmin er niet in geslaagd is het arbeidsgeschil met de nodige tact te behandelen en dat het bedrijf iedere verantwoordelijkheid afwijst, maar is verheugd over de aankondiging van het bedrijf dat het stakers niet zal ontslaan als ze niet weer aan het werk gaan, in tegenstelling tot wat het bedrijf eerder had geëist;

11.

is uiterst bezorgd over de dreiging met geweld door de stakende mijnwerkers, met name de intimidatie van mijnwerkers die met de dood bedreigd zouden zijn als ze blijven werken; dringt er bij alle betrokken partijen op aan erop toe te zien dat protesten vreedzaam verlopen;

12.

is bezorgd dat de confrontatie bij de Gold One Modder East-mijn een teken is dat de arbeidsonrust kan overslaan naar de goudsector, wat tot een uitbreiding van het geweld zou kunnen leiden;

13.

herinnert alle partijen aan hun verplichting de internationale wetgeving te eerbiedigen, inclusief ILO-beginselen en –prioriteiten en de Zuid-Afrikaanse grondwet waarin de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vergadering, en de vrijheid van meningsuiting zijn verankerd;

14.

dringt er bij de Zuid-Afrikaanse autoriteiten, de vakbonden en Lonmin op aan alles in het werk te stellen om snel te komen tot een allesomvattende en eerlijke oplossing van het conflict en van het loongeschil om de vrede en stabiliteit in het gebied te herstellen;

15.

dringt aan op onmiddellijke beslechting van de geschillen en conflicten tussen de NUM en de AMCU;

16.

hamert erop dat er iets gedaan wordt aan de kwestie van billijke beloning van de werknemers in de Zuid-Afrikaanse mijnen en aan de ongelijke salarisschalen;

17.

erkent dat de Zuid-Afrikaanse regering een reeks stappen heeft genomen om de arbeidsomstandigheden in de mijnbouwindustrie te verbeteren en dringt er bij de autoriteiten op aan hun inspanningen voort te zetten;

18.

dringt er bij de Zuid-Afrikaanse regering op aan om werk te maken van de ontwikkeling van de vaardigheden binnen het Zuid-Afrikaanse politiekorps, met name om gewelddadige demonstraties te controleren en het gebruik van scherpe munitie; dringt aan op intensivering van de samenwerking op het gebied van politietraining tussen de EU en Zuid-Afrika;

19.

verzoekt de Commissie een controlemechanisme op te zetten dat gericht is op het voorkomen van de invoer in de EU van mijnbouwproducten die gewonnen zijn zonder dat sociale, arbeids-, veiligheids- en milieunormen zijn geëerbiedigd; moedigt de Commissie aan een kwaliteitslabel voor mijnbouwproducten in te voeren die gewonnen zijn met inachtneming van sociale, arbeids-, veiligheids- en milieunormen;

20.

dringt er bij de Zuid-Afrikaanse regering op aan de onderliggende oorzaak van het geweld aan te pakken, o.a. de onrustbarende kloof tussen arm en rijk, de stijging van de jeugdwerkloosheid, de arbeids- en levensomstandigheden van de werknemers om zo een einde te maken aan de extreme economische ongelijkheid;

21.

is bereid Zuid-Afrika te blijven ondersteunen en benadrukt dat een duurzaam en gerichter partnerschap nodig is om het land te helpen de sociaal-economische problemen op te lossen;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, het parlement en de regering van Zuid-Afrika, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, het pan-Afrikaans Parlement en de Afrikaanse Unie.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/145


Donderdag 13 september 2012
Vervolging van Rohingya-moslims in Birma

P7_TA(2012)0355

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over de vervolging van Rohingya-moslims in Birma (2012/2784(RSP))

2013/C 353 E/20

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Birma/Myanmar, in het bijzonder die van 20 april 2012 (1),

gezien het voortgangsverslag van 7 maart 2012 van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Myanmar,

gezien de conclusies van de Raad over Birma/Myanmar van 23 april 2012,

gezien de verklaring van 13 juni 2012 door de woordvoerder van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over de crisis in de noordelijke staat Rakhine in Birma/Myanmar,

gezien de gedachtewisseling over de Rohingya-kwestie in de Subcommissie mensenrechten op 11 juli 2012,

gezien de verklaring van 9 augustus 2012 door commissaris Georgieva over humanitaire toegang tot de Rohingya en andere getroffen gemeenschappen,

gezien de verklaring van 17 augustus 2012 door de ASEAN-ministers van Buitenlandse Zaken over de recente ontwikkelingen in Rakhine,

gezien het VN-verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het aanvullende protocol van 1967,

gezien de artikelen 18 tot en met 21 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien de besluiten op grond waarvan Myanmar het gastland kan zijn voor de Zuidoost-Aziatische Spelen in 2013 en het voorzitterschap van de ASEAN zal overnemen in 2014,

gezien artikel 122 en artikel 5, lid 110, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de nieuwe regering van president Thein Sein sinds haar aantreden in maart 2011 talrijke stappen heeft gezet om de burgerlijke vrijheden in het land uit te breiden, dat de meeste politieke gevangenen zijn vrijgelaten, waarvan een aantal bij tussentijdse verkiezingen is verkozen in het parlement, dat voorlopige wapenstilstanden met de meeste gewapende etnische groepen in werking zijn getreden, en dat veel politieke dissidenten zijn teruggekeerd uit ballingschap in de hoop op verzoening;

B.

overwegende dat evenwel de discriminatie van de Rohingya-minderheid erger is geworden;

C.

overwegende dat op 28 mei 2012 naar aanleiding van de verkrachting van en moord op een boeddhistische vrouw een spiraal van gewelddadige botsingen tussen de Rakhine boeddhistische meerderheid en de Rohingya-moslimminderheid in de staat Rakhine is ontketend;

D.

overwegende dat in de dagen erna het sektarisch geweld zich verspreid heeft tussen de twee gemeenschappen, waarbij buitengewoon veel Rakhine relschoppers betrokken waren en de veiligheidstroepen het voorzien hadden op de Rohingya, geweld waardoor tientallen mensen zijn gedood, duizenden huizen verwoest en meer dan 70 000 mensen ontheemd; overwegende dat op 10 juni 2012 de noodtoestand is afgekondigd in zes steden in de staat Rakhine;

E.

overwegende dat president Thein Sein in eerste instantie had verkondigd dat de enige oplossing was de Rohingya naar vluchtelingenkampen met het UNHCR-ondersteuning te sturen of om ze te herhuisvesten in andere landen;

F.

overwegende dat de Rohingya, van wie velen al eeuwen in de staat Rakhine zijn gevestigd, niet als een van de 135 nationale groepen van Birma/Myanmar zijn erkend, en hen dus op grond van de Burgerschapswet van 1982 de burgerschapsrechten worden ontzegd, dat zij door vele Birmezen worden gezien als illegale immigranten uit Bangladesh, en het slachtoffer zijn van systematische en ernstige discriminatie, zoals beperkingen op het gebied van vrijheid van verkeer, huwelijk, onderwijs, gezondheidszorg en werkgelegenheid, alsmede inbeslagneming van land, dwangarbeid, willekeurige arrestatie en intimidatie door de autoriteiten;

G.

overwegende dat vanwege de aanhoudende vervolging naar schatting 1 miljoen Rohingya door de jaren heen naar buurlanden zijn gevlucht; overwegende dat 300 000 Rohingya alleen al naar Bangladesh zijn gevlucht, waar hun situatie op de lange termijn onopgelost blijft en de autoriteiten van Bangladesh onlangs de internationale humanitaire organisaties die basisdiensten op medisch en voedingsgebied verstrekken aan niet-geregistreerde vluchtelingen en de lokale bevolking in het Cox's Bazar district, hebben gemaand hun werkzaamheden op te schorten, en nu volgens de berichtgeving de Rohingya asielzoekers terugdrijven;

H.

overwegende dat de Commissie voor humanitaire hulp en civiele bescherming (ECHO) in 2012 EUR 10 miljoen heeft toegewezen voor hulp van Rohingya-vluchtelingen en de lokale gastbevolking in Bangladesh;

I.

overwegende dat de Birmese regering op 17 augustus 2012 een onafhankelijke onderzoekscommissie heeft benoemd, bestaande uit 27 vertegenwoordigers van maatschappelijk, politieke en religieuze organisaties, om onderzoek te doen naar de oorzaken van het uitbreken van sektarisch geweld en voorstellen te formuleren;

1.

is zeer verontrust over het aanhoudende etnische geweld in West-Birma, dat heeft geleid tot een groot aantal doden en gewonden, vernieling van eigendommen en ontheemding van de lokale bevolking, en vreest dat deze botsingen tussen gemeenschappen de overgang naar de democratie in Birma/Myanmar in gevaar kunnen brengen;

2.

doet een beroep op alle partijen om terughoudendheid te betrachten, en dringt er bij de Birmese autoriteiten op aan te stoppen met willekeurige arrestaties van Rohingya, informatie te verstrekken over de verblijfplaats van de honderden mensen die sinds de start van de veiligheidsoperaties in de staat Rakhine in juni 2012 zijn vastgezet, en degenen die willekeurig gearresteerd zijn onmiddellijk vrij te laten;

3.

vraagt de regering van Birma/Myanmar dringend de VN-agentschappen en humanitaire ngo's, maar ook journalisten en diplomaten, ongehinderde toegang te verlenen tot alle gebieden van de staat Rakhine, onbeperkte toegang tot humanitaire hulp te garanderen voor alle getroffen bevolkingsgroepen en ervoor te zorgen dat ontheemde Rohingya zich vrij kunnen verplaatsen en terug mogen keren naar hun woonplaats als het daar eenmaal veilig voor hen is;

4.

is ingenomen met de instelling van de onafhankelijke onderzoekscommissie, maar betreurt het dat er geen Rohingya-vertegenwoordiger in zit;

5.

dringt er bij de regering van Birma/Myanmar op aan de aanstichters van de gewelddadige botsingen en ander gerelateerd geweld in de staat Rakhine voor het gerecht te brengen, en de extremistische groepen die aanzetten tot haat tussen gemeenschappen, humanitaire en internationale agentschappen bedreigen, en pleiten voor uitzetting of permanente scheiding van de twee gemeenschappen, in toom te houden;

6.

verzoekt de EDEO om de Birmese regering met alle mogelijke middelen te steunen in haar inspanningen om de situatie te stabiliseren, programma's voor verzoening uit te voeren, een breder plan voor de sociaal-economische ontwikkeling van de staat Rakhine op te zetten, en de vorderingen van Birma/Myanmar op weg naar democratie voort te zetten;

7.

spreekt zijn waardering uit voor de Birmese burgers die hun steun hebben betuigd aan de islamitische minderheid en voor een pluralistische samenleving, en dringt er bij de politieke krachten op aan een duidelijk standpunt in die zin in te nemen; is ervan overtuigd dat een inclusieve dialoog met de lokale gemeenschappen een belangrijk element kan zijn om de talrijke etnische problemen in Birma/Myanmar te verminderen;

8.

wijst erop dat de Rohingya-minderheid niet buiten de nieuwe ontwikkelingen naar een multiculturele Birma/Myanmar kunnen worden gelaten, en roept de regering op om de staatsburgerschapwet van 1982 te wijzigen en in overeenstemming brengen met de internationale normen inzake mensenrechten en haar verplichtingen uit hoofde van artikel 7 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, met het oog op de toekenning van de burgerrechten aan de Rohingya en andere staatloze minderheden, alsmede de waarborging van gelijke behandeling van alle Birmaanse burgers, om zo een einde te maken aan discriminerende praktijken;

9.

is bezorgd over de arrestatie van 14 internationale hulpverleners tijdens de onlusten, en dringt aan op onmiddellijke vrijlating van de vijf die nog in de gevangenis zitten;

10.

dringt er bij de Birmese regering op aan de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechten tot het land toe te laten om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de misstanden in de staat Rakhine; dringt er bij het Bureau van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens op aan een kantoor in Birma/Myanmar te vestigen met een volledig mandaat tot bescherming, bevordering en technische bijstand mandaat, alsmede subkantoren in deelstaten in het hele land, met inbegrip van de staat Rakhine;

11.

spoort de Birmese regering aan de uitvoering van de democratische hervormingen voort te zetten, de rechtsstaat in te stellen, en de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met name de vrijheid van meningsuiting en vergadering (ook op internet) te waarborgen;

12.

dringt er bij alle landen in de regio op aan hulp te verlenen aan vluchtelingen uit Birma/Myanmar en de Birmese regering te steunen bij het vinden van billijke oplossingen voor de onderliggende oorzaken;

13.

dringt er met name bij Bangladesh op aan de huidige donorsteun en eventuele aanvullende ondersteunende maatregelen te blijven aanvaarden, en de humanitaire hulporganisaties in de gelegenheid te stellen hun werk in het land voort te zetten, vooral in het licht van de gebeurtenissen in de staat Rakhine en de daardoor groeiende stroom vluchtelingen, die dringend behoefte hebben aan basiszorg;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regeringen en parlementen van Birma/Myanmar en Bangladesh, de hoge vertegenwoordiger van de EU, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de ASEAN, de intergouvernementele commissie voor de mensenrechten van de ASEAN, de speciale vertegenwoordiger van de VN voor de mensenrechten in Myanmar, het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de VN en de VN-Raad voor de mensenrechten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0142.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/148


Donderdag 13 september 2012
Azerbeidzjan: de zaak Ramil Safarov

P7_TA(2012)0356

Resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over Azerbeidzjan: de zaak Ramil Safarov (2012/2785(RSP))

2013/C 353 E/21

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in Azerbeidzjan, met name die over de mensenrechten,

gezien de ingeburgerde praktijk van het internationale recht inzake overbrengingen en met name het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, uit hoofde waarvan er tot meer samenwerking werd besloten om de doelstellingen van justitie en de maatschappelijke herintegratie van veroordeelde personen te bevorderen en deze personen de kans te geven hun straf in hun eigen samenleving uit te zitten,

gezien de verklaring van zijn Voorzitter, Martin Schulz, van 5 september 2012 over de verlening van gratie aan Ramil Safarov in Azerbeidzjan,

gezien de gezamenlijke verklaring van 3 september 2012 van de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, en commissaris Štefan Füle over de vrijlating van de heer Safarov,

gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Thorbjørn Jagland, van 4 september 2012,

gezien de op 15 augustus 2012 aangekomen officiële brief van de onderminister van Justitie van de Republiek Azerbeidzjan, Vilayat Zahirov, aan het Hongaarse ministerie van Openbaar Bestuur en Justitie,

gezien zijn resolutie van 18 april 2012 over de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Azerbeidzjan (1),

gezien de verklaring van de Hongaarse premier Viktor Orbán van 3 september 2012 waarin hij verzekerde dat het Hongaarse optreden in overeenstemming was met de internationale verbintenissen van Hongarije,

gezien de in 1999 in werking getreden partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Azerbeidzjan en de lopende onderhandelingen tussen de twee partijen over een nieuwe associatieovereenkomst ter vervanging van de bestaande overeenkomst,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Ramil Safarov sinds 2004 in een Hongaarse gevangenis opgesloten zat nadat hij tijdens een door het Partnerschap voor de vrede-programma van de NAVO gesponsorde cursus in Boedapest op brutale wijze een Armeense collega vermoord had; overwegende dat de heer Safarov schuldig pleitte, geen wroeging toonde en zijn daad verdedigde op grond van het feit dat het slachtoffer Armeens was;

B.

overwegende dat de heer Safarov, een luitenant van het Azerbeidzjaanse leger die in Hongarije wegens moord tot levenslange opsluiting was veroordeeld, op 31 augustus 2012 na lang aandringen door de Azerbeidzjaanse overheid werd overgebracht naar Azerbeidzjan;

C.

overwegende dat Azerbeidzjaans president Ilham Aliyev de heer Safarov meteen na zijn overbrenging naar Azerbeidzjan in overeenstemming met de grondwet van de Republiek Azerbeidzjan en artikel 12 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen gratie verleende;

D.

overwegende dat in artikel 9 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, waarbij zowel Hongarije als Azerbeidzjan ondertekenende partij zijn, staat dat een persoon die op het grondgebied van een bepaald land wordt veroordeeld, kan worden overgebracht naar het grondgebied van een ander land om de hem opgelegde straf daar uit te zitten, op voorwaarde dat de in dit verdrag vastgelegde voorwaarden hiervoor vervuld zijn;

E.

overwegende dat de onderminister van Justitie van de Republiek Azerbeidzjan, Vilayat Zahirov, op 15 augustus 2012 een officiële brief heeft doen toekomen aan het Hongaarse ministerie van Openbaar Bestuur en Justitie waarin hij stelde dat alle beslissingen van buitenlandse rechtbanken betreffende de overbrenging van veroordeelde personen naar de Republiek Azerbeidzjan met als doel deze personen daar het resterende deel van hun gevangenisstraf te laten uitzitten, worden uitgevoerd in overeenstemming met artikel 9, lid 1, onder a, van het genoemde verdrag en zonder wijziging van de vonnissen in kwestie; overwegende dat hij voorts verzekerde dat conform het wetboek van strafrecht van de Republiek Azerbeidzjan alleen een rechtbank de straf van een tot levenslang veroordeelde persoon kan omzetten in een gevangenisstraf voor beperkte tijd, en dat de veroordeelde pas op parool kan worden vrijgelaten nadat hij minstens 25 jaar van zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten; en overwegende dat de Azerbeidzjaanse overheid vervolgens ontkende dat ze de Hongaarse autoriteiten eender welke diplomatieke toezeggingen gedaan heeft;

F.

overwegende dat luitenant Safarov in Azerbeidzjan een eervol onthaal te beurt viel en dat hij enkele uren na zijn terugkeer tijdens een openbare ceremonie van de president gratie ontving, vrij verklaard en tot majoor bevorderd werd;

G.

overwegende dat het besluit om de heer Safarov vrij te laten wereldwijd heel wat reacties van afkeuring heeft teweeggebracht;

H.

overwegende dat Armeens president Serzj Sarkisian op 31 augustus 2012 bekendmaakte dat Armenië zijn diplomatieke betrekkingen met Hongarije onderbreekt;

I.

overwegende dat Azerbeidzjan actief deelneemt aan het Europees nabuurschapsbeleid en het Oostelijk Partnerschap, een oprichtend lid van Euronest is en zich er toe verbonden heeft de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat, die tot de kernwaarden van deze initiatieven behoren, te eerbiedigen;

J.

overwegende dat Azerbeidzjan voor de periode 2012-2013 als niet-permanent lid zitting heeft in de VN-Veiligheidsraad (UNSC) en zich ertoe heeft verbonden de in het VN-Handvest voor de mensenrechten en de Universele Verklaring van de rechten van de mens vastgelegde waarden in ere te zullen houden;

K.

overwegende dat Azerbeidzjan lid is van de Raad van Europa en partij bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), alsook bij een aantal andere internationale mensenrechtenverdragen zoals het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

1.

benadrukt het belang van de rechtsstaat en van de naleving van aangegane verbintenissen;

2.

betreurt het besluit van de Azerbeidzjaanse president om Ramil Safarov, een door het gerecht van een lidstaat van de Europese Unie veroordeelde moordenaar, gratie te verlenen; beschouwt dit besluit als een gebaar dat tot een verdere ontsporing van de spanningen tussen Armenië en Azerbeidzjan kan leiden, gevoelens van onrecht aanscherpt en de kloof tussen deze landen nog dieper maakt, en vreest voorts dat dit gebaar alle vreedzame verzoeningsprocessen in de betrokken samenlevingen op het spel zet en de eventuele toekomstige totstandkoming van vreedzame contacten tussen de burgers in het gebied kan dwarsbomen;

3.

is van mening dat de presidentiële gratieverlening aan de heer Safarov weliswaar overeenstemt met de letter van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, maar strijdig is met de geest van dit internationale verdrag, dat in het leven geroepen is met als doel op het grondgebied van een bepaald land veroordeelde personen de kans te geven het resterende deel van hun straf op het grondgebied van een ander land uit te zitten;

4.

beschouwt de presidentiële gratieverlening aan de heer Safarov als een schending van de diplomatieke garanties die Azerbeidzjan de Hongaarse autoriteiten in het kader van zijn verzoek om overbrenging op basis van het bovengenoemde verdrag heeft gegeven;

5.

betreurt het feit dat de heer Safarov in Azerbeidzjan als een held onthaald is, alsook de beslissing om hem bij zijn aankomst tot de rang van majoor te bevorderen en hem met terugwerkende kracht acht jaar loon uit te betalen, en maakt zich zorgen over het voorbeeld dat hiermee wordt gegeven aan toekomstige generaties en over de bevordering en erkenning die de Azerbeidzjaanse overheid hem verleend heeft;

6.

is van mening dat de frustratie in Azerbeidzjan en Armenië over het ontbreken van enige wezenlijke vooruitgang voor wat het vredesproces in Nagorno-Karabach betreft, geen rechtvaardiging vormt voor wraakacties of zinloze provocaties die de zo al geladen en fragiele situatie alleen maar nog meer gespannen maken;

7.

spreekt zijn steun uit voor de onophoudelijke inspanningen van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO), de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de zuidelijke Kaukasus en de lidstaten om de spanningen op te heffen en het vredesproces in de regio in de goede richting te sturen;

8.

steunt de covoorzitters van de groep van Minsk van de OVSE bij hun inspanningen om het vredesproces in Nagorno-Karabach te doen vooruitgaan en in overeenstemming met het internationale recht een blijvend, veelomvattend vergelijk te vinden;

9.

dringt erop aan dat de EU een sterkere rol speelt bij de regeling van het conflict in Nagorno-Karabach door de uitvoering te ondersteunen van maatregelen om vertrouwen te winnen waarmee de Armeense en Azerbeidzjaanse gemeenschappen nader tot elkaar kunnen worden gebracht en die bevorderlijk zijn voor een geest van vrede, verzoening en vertrouwen bij alle partijen;

10.

herhaalt zijn standpunt dat de associatieovereenkomst waarover de EU en Azerbeidzjan momenteel onderhandelen, bepalingen en maatstaven moet omvatten met betrekking tot de bescherming en bevordering van de mensenrechten en de rechtsstaat;

11.

veroordeelt alle vormen van terrorisme en het dreigen daarmee;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de EDEO, de Europese Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de Republiek Azerbeidzjan en de Republiek Armenië, de Raad van Europa, de OVSE en de speciale rapporteur van de VN voor mensenrechten en terrorismebestrijding.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0127


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/151


Donderdag 13 september 2012
Bestrijding van multiple sclerose in Europa

P7_TA(2012)0357

Verklaring van het Europees Parlement van 13 september 2012 over bestrijding van multiple sclerose in Europa

2013/C 353 E/22

Het Europees Parlement,

gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat ongeveer 600 000 Europeanen lijden aan multiple sclerose (MS), de meest voorkomende neurodegeneratieve aandoening die een belangrijke oorzaak is van niet-traumatische invaliditeit bij jonge volwassenen;

B.

overwegende dat MS bij de meeste personen in de bloei van hun werkzame leven wordt vastgesteld en dat bijna de helft van hen drie jaar na de diagnose niet meer tot de beroepsbevolking behoort;

C.

overwegende dat in Europa enorme verschillen bestaan voor wat betreft de toegang tot ziektewijzigende behandelingen en de zorgkwaliteit en dat deze verschillen de laatste maanden zijn toegenomen;

1.

verzoekt de Commissie en de Raad om het volgende te doen:

in het kader van Horizon 2020 een nauwere wetenschappelijke samenwerking en vergelijkend onderzoek over MS te bevorderen;

in het kader van hun reflectieproces over chronische ziekten gelijke toegang tot behandeling en een flexibel werkgelegenheidsbeleid te bevorderen voor mensen met chronische neurologische aandoeningen zoals MS;

2.

roept de lidstaten op om:

de gelijke toegang tot kwaliteitszorg te verbeteren, door bijvoorbeeld met behulp van gecertificeerde opleidingsinstrumenten (zoals "MS-verpleegkundige") gespecialiseerde opleidingen voor verplegend personeel op te zetten, te standaardiseren, en te benchmarken;

het Europees Register voor MS te ondersteunen door de verzameling van patiëntgegevens op nationaal niveau te bevorderen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.


(1)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 13 september 2012 (P7_PV(2012)09-13(ANN1)).


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 11 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/152


Dinsdag 11 september 2012
Opheffing van de parlementaire immuniteit van Jaroslaw Leszek Walesa

P7_TA(2012)0307

Besluit van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Jarosław Leszek Wałęsa (2012/2112(IMM))

2013/C 353 E/23

Het Europees Parlement,

gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Jarosław Leszek Wałęsa, dat op 20 april 2012 werd ingediend door de openbaar aanklager van de Republiek Polen in verband met een proces over een vermeend strafbaar feit, en van de ontvangst waarvan op 23 mei 2012 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

na Jarosław Leszek Wałęsa in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010 en 6 september 2011 (1),

gezien artikel 105 van de grondwet van de Republiek Polen en de artikelen 7b, lid 1, en 7c, juncto artikel 10b, van de Poolse wet van 9 mei 1996 inzake de uitoefening van het mandaat van volksvertegenwoordiger of senator,

gezien artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0230/2012),

A.

overwegende dat de openbaar aanklager van de Republiek Polen in verband met een proces over een vermeend strafbaar feit heeft verzocht om opheffing van de parlementaire immuniteit van een lid van het Europees Parlement, te weten Jarosław Leszek Wałęsa;

B.

overwegende dat het verzoek van de openbaar aanklager verband houdt met de behandeling van een vermeend strafbaar feit uit hoofde van de Poolse wet van 20 mei 1971 tot vaststelling van een register van overtredingen en de wegenverkeerswet van 20 juni 1997 met betrekking tot een verkeersongeval in Polen op 2 september 2011, waarbij de Jarosław Leszek Wałęsa betrokken was en waarbij hij ernstig gewond raakte;

C.

overwegende dat overeenkomstig artikel 9 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie leden op het grondgebied van hun eigen land de immuniteiten genieten die aan de leden van de volksvertegenwoordiging van hun land zijn verleend;

D.

overwegende dat Jarosław Leszek Wałęsa ervan heeft afgezien door de Commissie juridische zaken te worden gehoord, maar wel heeft aangegeven er de voorkeur aan te geven dat deze zaak snel wordt afgerond, en van mening is dat zijn immuniteit moet worden opgeheven;

E.

overwegende dat het uitsluitend aan het Parlement is te beslissen of de immuniteit in een bepaald geval al dan niet wordt opgeheven; overwegende dat het Parlement in redelijkheid rekening kan houden met het standpunt van het lid wanneer het zijn besluit neemt diens immuniteit al dan niet op te heffen (2);

F.

overwegende dat de feiten in deze zaak, zoals die naar voren komen uit de aan de Commissie juridische zaken voorgelegde stukken, erop duiden dat de ten laste gelegde handelingen geen rechtstreeks duidelijk verband hebben met de uitoefening door Jarosław Leszek Wałęsa van zijn taken als lid van het Europees Parlement;

G.

overwegende dat Jarosław Leszek Wałęsa derhalve niet handelde in uitoefening van zijn taken als lid van het Europees Parlement;

1.

besluit de immuniteit van Jarosław Leszek Wałęsa op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Republiek Polen en Jarosław Leszek Wałęsa.


(1)  Zaak 101/63, Wagner/Fohrmann en Krier, jurispr. 1964, blz. 195, zaak 149/85, Wybot/Faure e.a., jurispr. 1986, blz. 2391, zaak T-345/05, Mote/Parlement, jurispr. 2008, blz. II-2849, gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07, Marra/De Gregorio en Clemente, jurispr. 2008, blz. I-7929, zaak T-42/06, Gollnisch/Parlement (nog niet in de jurisprudentie verschenen) en zaak C-163/10, Patriciello (nog niet in de jurisprudentie verschenen).

(2)  Zaak T-345/05, Mote/Parlement, jurispr. 2008, blz. II-2849, punt 28.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/153


Dinsdag 11 september 2012
Opheffing van de parlementaire immuniteit van Birgit Collin-Langen

P7_TA(2012)0308

Besluit van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Birgit Collin-Langen (2012/2128(IMM))

2013/C 353 E/24

Het Europees Parlement,

gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Birgit Collin-Langen, dat op 27 april 2012 werd ingediend door de openbare aanklager te Koblenz (Duitsland) in verband met een procedure wegens vermeende strafbare feiten, en van de ontvangst waarvan op 14 juni 2012 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

na Birgit Collin-Langen te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010 en 6 september 2011 (1),

gezien artikel 46 van de Duitse grondwet (Grundgesetz),

gezien artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0229/2012),

A.

overwegende dat de openbare aanklager gevraagd heeft om opheffing van de immuniteit van Birgit Collin-Langen, lid van het Europees Parlement, met het oog op een strafrechtelijke procedure wegens vermeende strafbare feiten;

B.

overwegende dat het verzoek van de openbare aanklager verband houdt met een strafrechtelijke procedure naar aanleiding van de vermeende schending van § 331 van het Duitse wetboek van strafrecht, waarin is neergelegd dat een overheidsfunctionaris of andere persoon belast met de uitoefening van een publieke taak, die voor zichzelf of voor een derde voor het vervullen van een ambtelijke taak een tegenprestatie vraagt, aanneemt of de toezegging daarvan accepteert, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of een boete;

C.

overwegende dat artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat de leden op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

D.

overwegende dat overeenkomstig artikel 46, lid 2, van de Duitse grondwet (Grundgesetz) een parlementslid niet kan worden vervolgd wegens een strafbaar feit zonder voorafgaande toestemming voor die vervolging van de Bondsdag, behalve in gevallen waarin hij op heterdaad of de dag volgend op het strafbare feit wordt aangehouden;

E.

overwegende dat dientengevolge de parlementaire immuniteit van Birgit Collin-Langen moet worden opgeheven alvorens de procedure tegen haar kan worden voortgezet;

F.

overwegende dat Birgit Collin-Langen door de Commissie juridische zaken is gehoord en tijdens die hoorzitting heeft meegedeeld dat zij hoopte dat de zaak snel afgerond zou worden en verzocht haar immuniteit op te heffen;

G.

overwegende dat de beslissing om de immuniteit van een parlementslid op te heffen is voorbehouden aan het Parlement; overwegende dat het Parlement, als het zich een oordeel vormt over de wenselijkheid van opheffing of verdediging van de immuniteit, rekening kan houden met het standpunt van het betrokken lid in dezen (2);

H.

overwegende dat Birgit Collin-Langen sinds 17 maart 2012 lid is van het Europees Parlement;

I.

overwegende dat de feiten waarop deze zaak gebaseerd is zich zouden hebben voorgedaan in de periode 2006-2008 en dat de verweten gedragingen geen rechtstreeks en voor de hand liggend verband vertonen met de uitoefening van haar taken als lid van het Europees Parlement;

J.

overwegende dat Birgit Collin-Langen derhalve niet handelde in de uitoefening van haar ambt als lid van het Europees Parlement;

K.

overwegende dat de feiten, zoals die in de toelichting worden uiteengezet, niet duiden op een geval van fumus persecutionis;

1.

besluit de immuniteit van Birgit Collin-Langen op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Bondsrepubliek Duitsland en aan Birgit Collin-Langen.


(1)  Zaak 101/63 Wagner/Fohrmann en Krier, Jurispr. 1964, blz. 195; Zaak 149/85 Wybot/Faure en anderen, Jurispr. 1986, blz. 2391; Zaak T-345/05 Mote/Parlement, Jurispr. 2008, blz. II-2849; Gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07 Marra/De Gregorio en Clemente, Jurispr. 2008, blz. I-7929; Zaak T-42/06 Grollnisch/Parlement (nog niet gepubliceerd) en Zaak C-163/10 Patriciello (nog niet gepubliceerd).

(2)  Zaak T-345/05 Mote/Parlement, Jurispr. 2008, blz II-2849, par. 28.


Donderdag 13 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/156


Donderdag 13 september 2012
Doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

P7_TA(2012)0339

Besluit van het Europees Parlement van 13 september 2012 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (2012/2069(ACI))

2013/C 353 E/25

Het Europees Parlement,

gezien het schrijven van zijn Voorzitter van 10 april 2012,

gezien het ontwerp van interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid,

gezien artikel 1, tweede alinea, en de artikelen 2, 6, 10 en 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 15 en 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (1) en met name artikel 2, lid 5, en artikel 9,

gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over de toegang van het publiek tot documenten (artikel 104, lid 7, van het Reglement) in de jaren 2009-2010 (2) en met name paragraaf 12,

gezien artikel 23, lid 12, en artikel 127, lid 1, en Bijlage VIII van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0245/2012),

A.

overwegende dat transparantie en toegang tot alle relevante documenten en informatie de basis vormen van en een absolute voorwaarde zijn voor democratie, en met name het Europees Parlement in staat stellen zijn werkzaamheden voor de burgers, zoals omschreven in de Verdragen, uit te voeren;

B.

overwegende dat in het Verdrag van Lissabon het vereiste van transparantie en de rechten van burgers om deel te nemen aan de besluitvorming van de Unie zijn versterkt; overwegende dat het recht van het Parlement en zijn leden om relevante informatie met de burgers te delen alleen mag worden beperkt in duidelijk omschreven, gerechtvaardigde uitzonderingsgevallen;

C.

overwegende dat het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen van de Unie in de Verdragen is verankerd, en meer in het bijzonder in artikel 13, lid 2, VEU;

D.

overwegende dat artikel 14, lid 1, VEU bepaalt dat het Europees Parlement samen met de Raad de wetgevingstaak en de begrotingstaak uitoefent, alsmede politieke controle en adviserende taken onder de bij de Verdragen bepaalde voorwaarden, en overwegende dat het Parlement – om de krachtens het Verdrag op hem rustende taken te kunnen uitoefenen – toegang moet hebben tot relevante Raadsdocumenten;

E.

overwegende dat in de Verdragen is vastgelegd dat de Raad het Europees Parlement moet raadplegen en zijn goedkeuring moet verkrijgen alvorens bepaalde rechtshandelingen vast te stellen;

F.

overwegende dat artikel 218, lid 10, VWEU bepaalt dat het Parlement in iedere fase van de procedure met betrekking tot internationale overeenkomsten onverwijld en ten volle geïnformeerd wordt;

G.

overwegende dat op grond van artikel 15, lid 3, VWEU bepalingen inzake de rubricering en het vrijgeven van documenten van de Unie vastgesteld moeten worden bij verordening van het Europees Parlement en de Raad (3);

H.

overwegende dat het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (4) reeds bepalingen bevat over het doorzenden van vertrouwelijke informatie door de Commissie aan het Parlement;

I.

overwegende dat het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 6 juni 2011 (5) regels bevat betreffende de behandeling van vertrouwelijke informatie door het Europees Parlement;

J.

overwegende dat de Conferentie van voorzitters een onderhandelingsteam heeft benoemd om met de Raad van ministers besprekingen te voeren over drie specifieke onderwerpen: het opnemen van concordantietabellen in richtlijnen van de Unie, voorschriften inzake de deelname van het Parlement aan internationale conferenties en toegang tot gerubriceerde documenten van de Raad; overwegende dat de kwestie van de concordantietabellen en de kwestie van de deelname van het Parlement aan internationale conferenties inmiddels zijn afgewikkeld (6);

1.

is van oordeel dat het akkoord over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid ("het akkoord") een onmisbaar instrument is om het Parlement in staat te stellen zijn bevoegdheden en taken ten volle uit te oefenen; wijst erop dat het akkoord geen afbreuk doet aan de overeenkomstig artikel 15, lid 3, VWEU vastgestelde verordeningen betreffende de toegang tot documenten;

2.

wijst erop dat het akkoord weliswaar betrekking heeft op gerubriceerde informatie met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, maar dat ook internationale overeenkomsten krachtens artikel 218, lid 6, VWEU die niet uitsluitend betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (gemengde overeenkomsten) onder het toepassingsbereik van het akkoord vallen, met inbegrip van die delen van dergelijke overeenkomsten die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen; benadrukt voorts dat toegang van het Parlement tot gerubriceerde informatie die uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid beheerst blijft door regelingen krachtens een ad-hocbeslissing van de Raad of krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002 over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid (7) ("het interinstitutioneel akkoord van 2002"), totdat er andere regelingen zijn overeengekomen;

3.

vestigt in dat kader de aandacht op de aan het akkoord gehechte verklaring van het Europees Parlement en de Raad, waarin wordt gesteld dat in de loop van 2012 een aanvang moet worden gemaakt met de herziening van het interinstitutioneel akkoord van 2002 en dat daarbij rekening moet worden gehouden met de ervaringen die zijn opgedaan bij de uitvoering van zowel het akkoord als het interinstitutioneel akkoord van 2002;

4.

betreurt dat het interinstitutioneel akkoord van 2002 ten aanzien van de toegang tot gerubriceerde informatie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid geen preciezere regelingen treft dan de mogelijkheid om ad-hocbeslissingen vast te stellen; is in dit verband van oordeel dat het van het grootste belang is dat het Europees Parlement en de Raad onderhandelingen starten over de wijziging van het interinstitutioneel akkoord van 2002, teneinde dit in overeenstemming te brengen met de hervormingen die sindsdien hebben plaatsgevonden en met de huidige omstandigheden;

5.

is ingenomen met de aan het akkoord gehechte verklaring over de rubricering van documenten; betreurt echter dat het akkoord, anders dan het tussen de Commissie en het Parlement gesloten kaderakkoord, geen gedetailleerde procedure invoert die gevolgd moet worden bij twijfel over het vertrouwelijke karakter van bepaalde informatie of over het passende niveau van rubricering;

6.

is met name verheugd over de volgende aspecten van het akkoord:

differentiatie naar het niveau van rubricering bij het verwerken en de bewaring van documenten;

differentiatie naar het niveau van rubricering waar het gaat om de veiligheidsmachtiging van leden en personeel, waarbij voor leden geen veiligheidsmachtiging nodig is voor documenten met een rubricering lager dan "CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL" of een gelijkwaardig niveau, zoals ook geldt krachtens bovengenoemd Kaderakkoord tussen het Parlement en de Commissie;

het opnemen van documenten die zijn gerubriceerd als "TRÈS SECRET UE/EU TOP SECRET of een gelijkwaardig niveau" in de werkingssfeer van het akkoord, zoals ook het geval is in bovengenoemd Kaderakkoord tussen het Parlement en de Commissie;

het feit dat in voorkomend geval ook toegang tot documenten kan worden verleend aan rapporteurs, schaduwrapporteurs, alle of een aantal leden van een betrokken commissie of betrokken commissies;

de bepalingen inzake nauwe samenwerking tussen het Parlement en de Raad die ervoor moeten zorgen dat op gerubriceerde informatie gelijkwaardige beschermingsniveaus worden toegepast;

7.

nodigt het Bureau uit om overeenkomstig artikel 23, lid 12, van het Reglement van het Parlement bovengenoemd besluit van 6 juni 2011 aan te passen aan het akkoord;

8.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het akkoord in de vorm waarin het als bijlage hierbij is opgenomen en besluit het als bijlage op te nemen in zijn Reglement;

9.

verzoekt zijn Voorzitter het akkoord met de voorzitter van de Raad te ondertekenen;

10.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, met de bijlage, ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0378.

(3)  Zie in dit verband tevens het standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking) (P7_TA(2011)0580) en eerdergenoemde resolutie van 14 september 2011 over de toegang van het publiek tot documenten (artikel 104, lid 7, van het Reglement) in de jaren 2009-2010.

(4)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

(5)  PB C 190 van 30.6.2011, blz. 2.

(6)  Zie voor de concordantietabellen de gezamenlijke politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over toelichtende stukken, als bijlage gehecht aan de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (P7_TA(2011)0469). De kwestie van de deelname van het Parlement aan internationale conferenties is opgelost door middel van een briefwisseling.

(7)  PB C 298 van 30.11.2002, blz. 1.


Donderdag 13 september 2012
BIJLAGE

INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD

tussen het Europees Parlement en de Raad over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 14, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) staat dat het Europees Parlement samen met de Raad de wetgevingstaak en de begrotingstaak uitoefent en onder de bij de Verdragen bepaalde voorwaarden politieke controle en adviserende taken uitoefent.

(2)

In artikel 13, lid 2, VEU staat dat iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen. In het artikel wordt ook bepaald dat de instellingen loyaal moeten samenwerken. In artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) staat dat het Europees Parlement en de Raad onder andere de wijze bepalen waarop zij samenwerken en dat zij daartoe, met inachtneming van de Verdragen, interinstitutionele akkoorden kunnen sluiten die een bindend karakter kunnen hebben.

(3)

In de Verdragen en, al naar gelang, in andere bepalingen staat dat de Raad, in het kader van een bijzondere wetgevingsprocedure of andere besluitvormingsprocedures, het Europees Parlement raadpleegt of de goedkeuring van het Europees Parlement vraagt, alvorens een rechtshandeling vast te stellen. In de Verdragen staat ook in dat het Europees Parlement in bepaalde gevallen zal worden geïnformeerd over de voortgang of de resultaten van een procedure of zal worden betrokken bij de evaluatie of de controle van bepaalde agentschappen van de Unie.

(4)

In het bijzonder in artikel 218, lid 6, VWEU staat dat, tenzij een internationale overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de Raad het besluit houdende sluiting van internationale overeenkomsten vaststelt na goedkeuring door, of raadpleging van het Europees Parlement; alle internationale overeenkomsten die niet exclusief betrekking hebben op het buitenlands en veiligheidsbeleid, vallen derhalve onder dit interinstitutioneel akkoord.

(5)

In artikel 218, lid 10, VWEU staat verder dat het Europees Parlement in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd; deze bepaling is eveneens van toepassing op overeenkomsten met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid.

(6)

In gevallen waarin het voor de uitvoering van de Verdragen en andere bepalingen ter zake, al naar gelang, noodzakelijk is dat het Europees Parlement toegang krijgt tot gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt, moeten het Europees Parlement en de Raad daarover passende afspraken maken.

(7)

Wanneer de Raad besluit om het Europees Parlement toegang te verlenen tot gerubriceerde informatie waarover hij beschikt op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid waarover de Raad beschikt, neemt de Raad daartoe ad hoc beslissingen of maakt hij gebruik van het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid (1) ("het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002"), al naar gelang.

(8)

In de verklaring van de hoge vertegenwoordiger over politieke verantwoording (2), afgelegd toen Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden (3) werd vastgesteld, staat dat de hoge vertegenwoordiger de bestaande bepalingen inzake toegang van leden van het Europees Parlement tot gerubriceerde documenten en informatie op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid (te weten het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002) herziet, en dat hij waar nodig voorstelt deze aan te passen.

(9)

Het Europees Parlement moet worden betrokken bij de beginselen, normen en regels voor de bescherming van gerubriceerde informatie die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de belangen van de Europese Unie en de lidstaten. Bovendien zal het Europees Parlement gerubriceerde informatie aan de Raad kunnen verstrekken.

(10)

De Raad heeft op 31 maart 2011 Besluit 2011/292/EU betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (4) ("de beveiligingsvoorschriften van de Raad") vastgesteld.

(11)

Op 6 juni 2011 heeft het Bureau van het Europees Parlement een besluit vastgesteld inzake de regels betreffende de behandeling van vertrouwelijke informatie door het Europees Parlement (5) ("de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement").

(12)

De beveiligingsvoorschriften van de instellingen, organen en instanties van de Unie dienen een integraal en samenhangend algemeen kader te vormen binnen de Europese Unie voor de bescherming van gerubriceerde informatie en dienen de gelijkwaardigheid van grondbeginselen en minimumnormen te garanderen. De grondbeginselen en minimumnormen in de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement moeten derhalve gelijkwaardig zijn aan die in de beveiligingsvoorschriften van de Raad.

(13)

Het niveau van bescherming dat door de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement aan gerubriceerde informatie wordt geboden, moet gelijkwaardig zijn aan het niveau dat hieraan door de beveiligingsvoorschriften van de Raad wordt geboden.

(14)

De betrokken diensten van het secretariaat van het Europees Parlement en van het secretariaat-generaal van de Raad zorgen er in nauwe samenwerking voor dat beide instellingen gelijkwaardige beschermingsniveaus toepassen ten aanzien van gerubriceerde informatie.

(15)

Dit akkoord is van toepassing onverminderd bestaande en toekomstige voorschriften inzake toegang tot documenten vastgesteld overeenkomstig artikel 15, lid 3, VWEU, voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens aangenomen overeenkomstig artikel 16, lid 2, VWEU, voorschriften inzake het enquêterecht van het Europees Parlement vastgesteld overeenkomstig artikel 226, derde alinea, VWEU, en toepasselijke bepalingen met betrekking tot het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF),

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Doel en werkingssfeer

Dit Akkoord voorziet in afspraken over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, maar die voor het Europees Parlement van belang is voor de uitoefening van zijn bevoegdheden en taken. Het betreft alle dergelijke aangelegenheden, zoals

a)

voorstellen waarvoor een bijzondere wetgevingsprocedure of een andere besluitvormingsprocedure geldt in het kader waarvan het Europees Parlement moet worden geraadpleegd of het zijn goedkeuring moet geven;

b)

internationale overeenkomsten waarbij het Europees Parlement moet worden geraadpleegd of waarbij het zijn goedkeuring moet geven krachtens artikel 218, lid 6, VWEU;

c)

onderhandelingsrichtsnoeren voor onder b) bedoelde internationale overeenkomsten;

d)

activiteiten, evaluatieverslagen of andere documenten waarover het Europees Parlement moet worden geïnformeerd; en

e)

documenten over de activiteiten van bepaalde agentschappen van de Unie bij de evaluatie of de controle waarvan het Europees Parlement moet worden betrokken.

Artikel 2

Definitie van "gerubriceerde informatie"

In dit Akkoord wordt de term "gerubriceerde informatie" gebruikt met betrekking tot één of meer van onderstaande punten:

a)

"gerubriceerde EU-informatie" (EUCI) zoals gedefinieerd in de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement en in de beveiligingsvoorschriften van de Raad, voorzien van een van onderstaande rubriceringsmarkeringen:

RESTREINT UE/EU RESTRICTED;

CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL;

SECRET UE/EU SECRET;

TRÈS SECRET UE/EU TOP SECRET;

b)

gerubriceerde informatie die door lidstaten aan de Raad is verstrekt en een nationale rubriceringsmarkering heeft welke gelijkwaardig is aan een van de onder a) genoemde rubriceringsmarkeringen voor EUCI;

c)

gerubriceerde informatie die door derde staten of internationale organisaties aan de Europese Unie is verstrekt en een rubriceringsmarkering heeft welke gelijkwaardig is aan een van de onder a) genoemde rubriceringsmarkeringen voor EUCI, overeenkomstig de betrokken informatiebeveiligingsovereenkomsten of bestuurlijke regelingen.

Artikel 3

Bescherming van gerubriceerde gegevens

1.   Het Europees Parlement beschermt, overeenkomstig zijn beveiligingsvoorschriften en dit Akkoord, alle gerubriceerde informatie die het van de Raad ontvangt.

2.   Aangezien ervoor moet worden gezorgd dat de grondbeginselen en minimumnormen voor de bescherming van gerubriceerde informatie in de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement gelijkwaardig zijn aan die in de beveiligingsvoorschriften van de Raad, zorgt het Europees Parlement ervoor dat de beveiligingsmaatregelen die in zijn gebouwen gelden een niveau van bescherming van gerubriceerde informatie bieden dat gelijkwaardig is aan het niveau dat in de gebouwen van de Raad aan zulke informatie wordt geboden. De betrokken diensten van het Europees Parlement en de Raad werken daartoe nauw samen.

3.   Het Europees Parlement neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om te bewerkstelligen dat gerubriceerde informatie die het van de Raad ontvangt:

a)

niet wordt gebruikt voor andere doelen dan waarvoor toegang is verleend;

b)

niet wordt verstrekt aan andere personen dan aan wie uit hoofde van de artikelen 4 en 5 toegang is verleend, noch openbaar wordt gemaakt;

c)

niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Raad wordt vrijgegeven aan andere instellingen, organen en instanties van de Unie, derde staten of internationale organisaties.

4.   De Raad mag het Europees Parlement alleen met voorafgaande schriftelijke toestemming van de opsteller toegang verlenen tot gerubriceerde informatie die afkomstig is van andere instellingen, organen en instanties van de Unie, lidstaten, derde staten of internationale organisaties.

Artikel 4

Personeelsgerelateerde beveiliging

1.   Aan leden van het Europees Parlement wordt toegang tot gerubriceerde informatie verleend overeenkomstig artikel 5, lid 4.

2.   Wanneer de informatie in kwestie is gerubriceerd als CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL, SECRET UE/EU SECRET of TRÈS SECRET UE/EU TOP SECRET of op een gelijkwaardig niveau, mag alleen toegang worden verleend aan Parlementsleden die daarvoor toestemming hebben van de Voorzitter van het Europees Parlement en die:

a)

een veiligheidsonderzoek hebben ondergaan overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement; of

b)

volgens een nationale bevoegde autoriteit uit hoofde van hun functies behoorlijk zijn gemachtigd, in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving.

Onverminderd de eerste alinea, mag er, wanneer de betrokken informatie is gerubriceerd als CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of op een gelijkwaardig niveau, ook toegang worden verleend aan de leden van het Europees Parlement, bedoeld in artikel 5, lid 4, die een plechtige verklaring hebben ondertekend waarin staat dat zij, overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement, niets van die informatie openbaar zullen maken. De namen van de leden van het Europees Parlement aan wie krachtens deze alinea toegang is verleend, worden doorgegeven aan de Raad.

3.   Voordat leden van het Europees Parlement toegang krijgen tot gerubriceerde informatie, worden zij geïnstrueerd over hun verantwoordelijkheden ter bescherming van dergelijke informatie overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement en over de wijze waarop deze bescherming kan worden gewaarborgd, en dienen zij deze verantwoordelijkheden te bevestigen.

4.   Toegang tot gerubriceerde informatie wordt alleen verleend aan ambtenaren van het Europees Parlement en andere medewerkers van het Parlement in dienst van een fractie die:

a)

vooraf door het orgaan of de ambtsdrager in kwestie van het Parlement overeenkomstig artikel 5, lid 4, zijn aangewezen als personen die kennis moeten nemen;

b)

op het vereiste veiligheidsniveau zijn onderzocht, overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement, wanneer de informatie is gerubriceerd als CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL, SECRET UE/EU SECRET of TRÈS SECRET UE/EU TOP SECRET, of op een gelijkwaardig niveau, en

c)

zijn geïnstrueerd en schriftelijke aanwijzingen hebben ontvangen over hun verantwoordelijkheden inzake het beschermen van dergelijke informatie en over de wijze waarop deze bescherming kan worden gewaarborgd, alsmede een verklaring hebben ondertekend waarin zij de ontvangst van die aanwijzingen bevestigen en waarin zij toezeggen dat zij deze zullen opvolgen overeenkomstig de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement.

Artikel 5

Procedure voor toegang tot gerubriceerde informatie

1.   De Raad verstrekt de gerubriceerde informatie zoals bedoeld in artikel 1 aan het Europees Parlement wanneer hij daartoe overeenkomstig de Verdragen of op grond van de Verdragen aangenomen rechtshandelingen wettelijk verplicht is. De in lid 3 genoemde parlementaire organen of ambtsdragers kunnen ook schriftelijk om dergelijke informatie vragen.

2.   In andere gevallen mag de Raad het Europees Parlement de gerubriceerde informatie zoals bedoeld in artikel 1 verstrekken, en wel op eigen initiatief of na een schriftelijk verzoek van een van de in lid 3 genoemde parlementaire organen of ambtsdragers.

3.   Onderstaande parlementaire organen en ambtsdragers kunnen schriftelijke verzoeken tot de Raad richten:

a)

de Voorzitter;

b)

de Conferentie van voorzitters;

c)

het Bureau;

d)

de voorzitter van de commissie in kwestie;

e)

de betrokken rapporteur(s).

Verzoeken van andere leden van het Europees Parlement worden ingediend via één van de in de eerste alinea genoemde parlementaire organen of ambtsdragers.

De Raad reageert onverwijld op zulke verzoeken.

4.   Wanneer de Raad wettelijk verplicht is het Europees Parlement toegang te verlenen tot gerubriceerde informatie, of heeft besloten die toegang te verlenen, bepaalt de Raad schriftelijk het volgende, alvorens deze informatie wordt verzonden, samen met het betrokken orgaan of de betrokken ambtsdrager als bedoeld in lid 3:

a)

die toegang mag worden verleend aan een of meer van de onderstaande personen of organen:

i)

de Voorzitter;

ii)

de Conferentie van voorzitters;

iii)

het Bureau;

iv)

de voorzitter(s) van de commissie(s) in kwestie;

v)

de betrokken rapporteur(s);

vi)

alle of bepaalde leden van de commissie(s) in kwestie; en

b)

bijzondere regelingen voor de bescherming van documenten die zulke informatie bevatten.

Artikel 6

Registratie, bewaring, raadpleging en bespreking van gerubriceerde informatie in het Europees Parlement

1.   Door de Raad aan het Europees Parlement verstrekte gerubriceerde informatie wordt, wanneer de informatie is gerubriceerd als CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL, SECRET UE/EU SECRET of TRÈS SECRET UE/EU TOP SECRET, of op een gelijkwaardig niveau:

a)

voor beveiligingsdoeleinden geregistreerd met als doel te allen tijde de levenscyclus ervan vast te leggen en de traceerbaarheid ervan te garanderen;

b)

bewaard in een beveiligde zone die voldoet aan de minimumnormen voor fysieke beveiliging volgens de beveiligingsvoorschriften van de Raad en het Europees Parlement, die gelijkwaardig aan elkaar zijn; en

c)

mag worden geraadpleegd door de betrokken leden van het Europees Parlement, ambtenaren van het Europees Parlement en andere medewerkers van het Parlement in dienst van een fractie, bedoeld in artikel 4, lid 4, en in artikel 5, lid 4, maar alleen in een beveiligde leeszaal in de gebouwen van het Europees Parlement. In dit geval zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

i)

de informatie wordt op geen enkele wijze gekopieerd, gefotokopieerd of gefotografeerd;

ii)

er worden geen aantekeningen gemaakt; en

iii)

er wordt geen elektronische communicatieapparatuur meegenomen in de zaal.

2.   Door de Raad aan het Europees Parlement verstrekte gerubriceerde informatie wordt, wanneer de informatie is gerubriceerd als RESTREINT UE/EU RESTRICTED, of op een gelijkwaardig niveau, volgens de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement verwerkt en opgeslagen, op een niveau van bescherming van gerubriceerde informatie dat gelijkwaardig is aan het niveau van de Raad.

Onverminderd de eerste alinea wordt als RESTREINT UE/EU RESTRICTED of op een gelijkwaardig niveau gerubriceerde informatie, in de eerste twaalf maanden na de inwerkingtreding van dit akkoord, overeenkomstig lid 1 verwerkt en opgeslagen. De toegang tot dergelijke gerubriceerde informatie wordt geregeld volgens artikel 4, lid 4, onder a) en c), en volgens artikel 5, lid 4.

3.   Met gerubriceerde informatie mag alleen worden gewerkt op communicatie- en informatiesystemen die naar behoren zijn geaccrediteerd of goedgekeurd volgens normen die gelijkwaardig zijn aan de normen in de beveiligingsvoorschriften van de Raad.

4.   Gerubriceerde informatie die mondeling aan ontvangers in het Europees Parlement wordt verstrekt, krijgt hetzelfde niveau van bescherming als gerubriceerde informatie die in schriftelijke vorm is verstrekt.

5.   Niettegenstaande lid 1, onder c), van dit artikel mag door de Raad aan het Europees Parlement verstrekte informatie met een rubricering tot en met CONFIDENTIEL UE/EU CONFIDENTIAL of een gelijkwaardig niveau worden gebruikt bij besprekingen achter gesloten deuren waarbij alleen leden van het Europees Parlement, ambtenaren van het Europees Parlement en andere medewerkers van het Parlement in dienst van een fractie aanwezig zijn die overeenkomstig artikel 4, lid 4, en artikel 5, lid 4, toegang tot de informatie hebben gekregen. De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

de documenten worden aan het begin van de vergadering rondgedeeld en na afloop weer opgehaald;

de documenten worden op geen enkele wijze gekopieerd, gefotokopieerd of gefotografeerd;

er worden geen aantekeningen gemaakt;

er wordt geen elektronische communicatieapparatuur meegenomen in de zaal; en

de notulen van de vergadering maken geen melding van het debat over het punt met gerubriceerde informatie.

6.   Wanneer er bijeenkomsten moeten worden belegd om informatie te bespreken die als SECRET UE/EU SECRET of TRÈS SECRET UE/EU TOP SECRET, of op een gelijkwaardig niveau is gerubriceerd, maken het Europees Parlement en de Raad hierover per geval specifieke afspraken.

Artikel 7

Inbreuk op de beveiliging, verlies of compromittering van gerubriceerde informatie

1.   Bij bewezen of vermoedelijk verlies of compromittering van door de Raad verstrekte gerubriceerde informatie stelt de secretaris-generaal van het Europees Parlement de secretaris-generaal van de Raad daar onmiddellijk van in kennis. De secretaris-generaal van het Europees Parlement stelt een onderzoek in en stelt de secretaris-generaal van de Raad in kennis van de resultaten van het onderzoek, alsmede van maatregelen die zijn genomen om herhaling te voorkomen. Wanneer er een lid van het Europees Parlement bij een en ander is betrokken, treedt de Voorzitter van het Europees Parlement samen met de secretaris-generaal van het Europees Parlement op.

2.   Tegen een lid van het Europees Parlement dat verantwoordelijk is voor een inbreuk op de bepalingen in de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement of in dit Akkoord kunnen de maatregelen en sancties worden genomen in overeenstemming met artikel 9, lid 2, en artikelen 152 tot en met 154 van het Reglement van het Europees Parlement.

3.   Tegen ambtenaren van het Europees Parlement en andere medewerkers van het Parlement in dienst van een fractie die verantwoordelijk zijn voor een inbreuk op de bepalingen in de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement of in dit Akkoord kunnen de sancties worden genomen die worden genoemd in het statuut van de ambtenaren en in de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, vastgesteld in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (6).

4.   Personen die verantwoordelijk zijn voor het verliezen of compromitteren van gerubriceerde informatie, kunnen zich daardoor blootstellen aan disciplinaire maatregelen en/of strafvervolging, in overeenstemming met de geldende wetten, regels en voorschriften.

Artikel 8

Slotbepalingen

1.   Het Europees Parlement en de Raad nemen ieder de maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van dit Akkoord. Zij werken daartoe samen, met name door bezoeken te organiseren om toe te zien op de uitvoering van de veiligheidstechnische aspecten van dit Akkoord.

2.   De betrokken diensten van het secretariaat van het Europees Parlement en van het secretariaat-generaal van de Raad raadplegen elkaar voordat deze hun beveiligingsvoorschriften wijzigen, met als doel te bewerkstelligen dat de door hen gehanteerde grondbeginselen en minimumnormen voor de bescherming van gerubriceerde informatie gelijkwaardig blijven.

3.   Er wordt uit hoofde van dit Akkoord aan het Europees Parlement gerubriceerde informatie verstrekt zodra de Raad en het Europees Parlement hebben vastgesteld dat enerzijds de grondbeginselen en minimumnormen voor de bescherming van gerubriceerde informatie in de beveiligingsvoorschriften van het Europees Parlement en in die van de Raad gelijkwaardig zijn en dat anderzijds het niveau van bescherming dat in de gebouwen van het Europees Parlement en in die van de Raad aan gerubriceerde informatie wordt geboden, gelijkwaardig is.

4.   Dit akkoord kan, op verzoek van een van beide instellingen, worden herzien op basis van de met de uitvoering opgedane ervaring.

5.   Dit akkoord treedt in werking op de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te …, …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter

VERKLARINGEN

a)   Verklaring van het Europees Parlement en de Raad ad artikel 8, lid 3

Het Europees Parlement en de Raad zullen er samen voor zorgen dat de in artikel 8, lid 3, van het Interinstitutioneel Akkoord van … (7) tussen het Europees Parlement en de Raad over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bedoelde vaststelling mogelijk is uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van dat Akkoord.

b)   Verklaring van het Europees Parlement en de Raad over de rubricering van documenten

Het Europees Parlement en de Raad memoreren dat te lage of te hoge rubricering van documenten de geloofwaardigheid van de beveiligingsvoorschriften ondergraaft.

De Raad blijft erover waken dat informatie die van de Raad afkomstig is, op het juiste niveau wordt gerubriceerd, overeenkomstig zijn beveiligingsvoorschriften. De Raad beziet het rubriceringsniveau van documenten alvorens hij deze aan het Europees Parlement doet toekomen, in het bijzonder om na te gaan of zij nog steeds het juiste rubriceringsniveau hebben.

Het Europees Parlement zal alle aan hem verstrekte gerubriceerde informatie beschermen op een manier die overeenstemt met het rubriceringsniveau ervan. Wanneer wordt gevraagd of een door de Raad verstrekt document lager mag worden gerubriceerd of mag worden gederubriceerd, mag de verlaging van de rubricering of de derubricering alleen geschieden met voorafgaande schriftelijke toestemming van de Raad.

c)   Verklaring van het Europees Parlement en de Raad over toegang tot gerubriceerde informatie op het gebied van gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

Gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger over politieke verantwoording (8), menen het Europees Parlement en de Raad dat in de loop van 2012 een aanvang moet worden gemaakt met de herziening van het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid (9).

Bij deze herziening wordt rekening gehouden met de specifieke rol van het Europees Parlement op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en met de ervaringen die zijn opgedaan met de uitvoering van zowel het Interinstitutioneel Akkoord van … (10) tussen het Parlement en de Raad over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als het boven genoemde Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002.

Totdat deze herziening is voltooid handelt de Raad, wanneer hij besluit het Europees Parlement toegang te geven tot gerubriceerde informatie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid waarover hij beschikt, overeenkomstig overweging 7 van het Interinstitutioneel Akkoord van … (10) over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en punt 2 van de hierboven genoemde verklaring van de hoge vertegenwoordiger.

Het Europees Parlement en de Raad zijn het erover eens dat bij de uitvoering van deze verklaring terdege rekening moet worden gehouden met de specifieke aard en de bijzonder gevoelige inhoud van informatie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

d)   Verklaring van de Raad over niet-gerubriceerde Raadsdocumenten

De Raad bevestigt dat het Interinstitutioneel Akkoord van … (10) tussen het Europees Parlement en de Raad over het doorzenden aan en verwerken door het Europees Parlement van gerubriceerde informatie waarover de Raad beschikt met betrekking tot aangelegenheden die niet vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, niet geldt voor interne, niet-gerubriceerde Raadsdocumenten (d.w.z. de documenten met de aanduiding "LIMITÉ").

e)   Verklaring van het Europees Parlement over gerubriceerde informatie van de Commissie

Het Europees Parlement onderstreept dat gerubriceerde informatie die afkomstig is van de Europese Commissie en/of door de Europese Commissie naar het Europees Parlement wordt gezonden, doorgezonden en verwerkt zal worden volgens de bepalingen van de kaderovereenkomst van 20 oktober 2010 tussen het Europees Parlement en de Commissie over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (11).


(1)  PB C 298 van 30.11.2002, blz. 1.

(2)  PB C 210 van 3.8.2010, blz. 1.

(3)  PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30.

(4)  PB L 141 van 27.5.2011, blz. 17.

(5)  PB C 190 van 30.6.2011, blz. 2.

(6)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1.

(7)  Datum van ondertekening van het Interinstitutioneel Akkoord.

(8)  PB C 210 van 3.8.2010, blz. 1.

(9)  PB C 298 van 30.11.2002, blz. 1.

(10)  Datum van ondertekening van het Interinstitutioneel Akkoord.

(11)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 11 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/168


Dinsdag 11 september 2012
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/008 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken)

P7_TA(2012)0304

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/008 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken) (COM(2012)0272 – C7-0131/2012 – 2012/2110(BUD))

2013/C 353 E/26

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2012)0272 – C7-0131/2012),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-Verordening),

gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0232/2012),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die gebukt gaan onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook werd opengesteld werd voor tot en met december 2011 ingediende aanvragen om steun voor werknemers van wie het ontslag een rechtstreeks gevolg was van de wereldwijde financiële en economische crisis;

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers initiërend dient te zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die goedgekeurd is op het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 17 mei 2006 inzake de besluitvorming m.b.t. de beschikbaarstelling van middelen uit EFG;

D.

overwegende dat Denemarken, binnen een referentieperiode van vier maanden, ondersteuning heeft aangevraagd voor 981 personen die ontslagen zijn, waarvan er voor 550 steun wordt aangevraagd, bij de Odense Steel Shipyard en vier toeleverings- en afwerkingsbedrijven in Denemarken;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2, onder a), van de EFG-verordening en dat Denemarken bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

merkt op dat de Deense autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage van het EFG op 28 oktober 2011 indienden en dat de Commissie op 6 juni 2012 haar beoordeling ter beschikking stelde; dringt er bij de Commissie op aan om de evaluatieprocedure te bespoedigen, met name als er sprake is van aanvragen bedoeld voor sectoren waarvoor het EFG al meerdere keren is ingezet;

3.

merkt op dat het rechtstreekse verlies aan arbeidsplaatsen waar de twee EFG-aanvragen (deze en EGF/2010/025/Odense Steel Shipyard (3)) betrekking op hebben neerkomt op circa 2 % van de plaatselijke beroepsbevolking en dat met het bijkomende verlies aan indirecte arbeidsplaatsen de sluiting van de scheepswerf beschouwd wordt als een zware crisis in de regionale economie;

4.

merkt op dat de Deense autoriteiten in hun beoordeling aangegeven hebben dat slechts 550 van de 981 ontslagen werknemers ervoor zouden kiezen om deel te nemen aan de maatregelen, terwijl anderen zouden besluiten om met pensioen te gaan of dat ze zelf een nieuwe baan zouden zoeken; dringt er bij de Deense autoriteiten op aan om de EFG-ondersteuning volledig te benutten;

5.

merkt op dat het aantal arbeidskrachten in de scheepsbouw in Europa volgens het jaarverslag van 2010-2011 van de Europese vereniging van scheepswerven (CESA - Community of European Shipyards' Associations) (4) de afgelopen drie jaar met 23 % gedaald is, van 148 792 werknemers in 2007, tot 114 491 in 2010; en dat EFG-ondersteuning de afgelopen drie jaar al in drie gevallen binnen de scheepsbouwsector ter beschikking gesteld is (EGF/2010/001 DK/Noord-Jutland (5), EGF/2010/006 PL/H Cegileski-Poznan (6) en EGF/2010/025 DK/Odense Steel Shipyard);

6.

is verheugd over het feit dat de gemeentes Odense en Kerteminde, die zwaar getroffen zijn door de ontslagen bij Odense Steel Shipyard, nauw betrokken waren bij de aanvraag in het kader van een strategie voor nieuwe groeimogelijkheden in de regio, die geformuleerd is door een consortium van plaatselijke, regionale en nationale belanghebbenden naar aanleiding van de aankondiging van de sluiting van de scheepswerf in 2009;

7.

verheugt zich over het feit dat de Deense autoriteiten, met het oog op een snelle ondersteuning van de werknemers, besloten hebben met de uitvoering van de maatregelen te beginnen, vooruitlopend op het definitieve besluit over de verlening van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

8.

merkt op dat de Deense autoriteiten een relatief duur gecoördineerd pakket van individuele dienstverlening voorstellen (11 737 EUR per werknemer); is echter verheugd over het feit dat het pakket bestaat uit maatregelen die iets toevoegen en innovatief zijn in vergelijking met de gebruikelijke door de arbeidsbureaus aangeboden maatregelen en die aangepast zijnom hooggekwalificeerde werknemers op een moeilijke arbeidsmarkt te ondersteunen;

9.

herinnert aan het belang van een verbetering van de inzetbaarheid van alle werknemers door middel van scholing op maat en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; spreekt de verwachting uit dat de scholing die in het gecoördineerd pakket wordt aangeboden, niet alleen toegesneden is op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het ondernemersklimaat van dit moment;

10.

merkt op dat de werknemersdoelgroep reeds zeer hooggekwalificeerd is, maar op een terrein waarvoor de vooruitzichten op werk ontmoedigend zijn; om die reden zullen de kosten van de voor hen voorgestelde maatregelen hoger uitvallen dan bij andere werknemers bij massaontslagen het geval zou zijn, waarbij het dan vaak gaat om mensen met verhoudingsgewijs beperkte vaardigheden;

11.

is verheugd over het feit dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening ook stimulansen en cursussen biedt om een nieuwe onderneming te beginnen, die voor tien werknemers voorzien worden (inclusief één starterslening van 26 000 EUR);

12.

verheugt zich over het feit dat er binnen een consortium van plaatselijke, regionale en nationale belanghebbenden een strategie besproken en geformuleerd is voor nieuwe groeimogelijkheden in de Odense-regio en dat deze strategie een leidraad vormt bij de keuze voor herscholingsmaatregelen in de aanvraag;

13.

neemt echter nota van de voorgestelde dagvergoeding van 103 EUR voor actieve deelname per deelnemende werknemer en van het feit dat het bedrag dat voor deze dagvergoedingen voorzien is meer dan een derde van de totale kosten van het pakket uitmaakt; herinnert eraan dat EFG-ondersteuning in de eerste plaats toegewezen dient te worden voor het vinden van werk en voor opleidingsprogramma's en beter niet gebruikt kan worden voor rechtstreekse bijdrages aan financiële toelages die krachtens nationale wetgeving de verantwoordelijkheid zijn van de lidstaten;

14.

verheugt zich over de nadruk die gelegd wordt op nieuwe terreinen van mogelijke groei en ontwikkeling in de regionale economie, zoals energietechnologie, robotica en welzijnstechnologie, die in het verlengde liggen van zowel de Lissabondoelstellingen voor een krachtig Europees concurrentievermogen, als van de Europa 2020-doelstellingen voor slimme, inclusieve en duurzame groei;

15.

is verheugd over het feit dat de EFG-ondersteuning in dit geval gecoördineerd wordt door een nieuw opgericht EFG-secretariaat dat ressorteert onder de gemeente Odense en dat er een speciale webpagina ontworpen is en dat er twee conferenties gepland staan om kekendheid te geven aan de resultaten van de twee EFG-aanvragen;

16.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige inspanningen te leveren om de procedurele en begrotingsregelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement om de vrijgave van de subsidies te bespoedigen en die gericht is op het aan de begrotingsautoriteit voorleggen van de beoordeling door de Commissie over de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden ingepast in de nieuwe verordening betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020), en dat er meer doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bewerkstelligd;

17.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een soepel lopende en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele ondersteuning te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

18.

betreurt het feit dat, ondanks meerdere geslaagde beschikbaarstellingen van middelen uit het EFG voor Denemarken, zowel volgens de handels- als de crisisgerelateerde criteria, dit land behoort tot de landen die de toekomst van het EFG na 2013 ondermijnen doordat ze de verlenging van de crisisafwijking blokkeren en de financiële toewijzing aan de Commissie verlagen voor de technische ondersteuning aan het EFG voor 2012;

19.

beklemtoont, in overeenstemming met artikel 6 van de EFG-verordening, dat er een waarborg moet zijn dat er vanuit het EFG ondersteuning geboden wordt aan de individuele werknemer bij diens terugkeer op de arbeidsmarkt na het ontslag; benadrukt bovendien dat EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat ondersteuning vanuit het EFG niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of sectoren; betreurt het feit dat het EFG een stimulans zou kunnen zijn voor bedrijven om hun vaste personeel te vervangen door flexibeler personeel en personeel met kortlopende contracten;

20.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en er geen dubbel gebruik van door de Unie gefinancierde diensten voor kan komen;

21.

verheugt zich over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, 50 000 000 EUR aan betalingskredieten op begrotingslijn 04 05 01 van het EFG opgenomen is op de begroting 2012; herinnert eraan dat het EFG in het leven geroepen is als een afzonderlijk en specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het om die reden ook een speciale toewijzing verdient, waardoor wordt voorkomen dat er, zoals in het verleden, overschrijvingen zijn vanuit andere begrotingslijnen, wat nadelig kan zijn voor de verwezenlijking van de beleidsdoelen van het EFG;

22.

betreurt het dat de Raad besloten heeft om de verlenging van de "crisisafwijking" te blokkeren voor aanvragen die na de termijn van 31 december 2011 ingediend zijn en dringt bij de Raad aan op een onverwijld herstel van deze maatregel, die ruimte biedt voor de financiële ondersteuning van werknemers die ontslagen zijn als gevolg van de huidige financiële en economische crisis, naast de ondersteuning van diegenen die hun baan zijn kwijtgeraakt als gevolg van veranderingen in wereldhandelspatronen, en die tevens ruimte biedt voor een verhoging van het medefinancieringspercentage van de Unie tot 65 % van de programmakosten;

23.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

24.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  PB L 195 van 27.07.2011, blz. 52.

(4)  http://www.cesa.eu/presentation/publication/CESA_AR_2010_2011/pdf/CESA%20AR%202010-2011.pdf.

(5)  PB L 286 van 04.11.2010, blz. 18.

(6)  PB L 342 van 28.12.2010, blz. 19.


Dinsdag 11 september 2012
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/008 DK/Odense Steel Shipyard, Denemarken)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/537/EU.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/172


Dinsdag 11 september 2012
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/017 ES/Aragón

P7_TA(2012)0305

Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/017 ES/Aragón Bouw, Spanje) (COM(2012)0290 – C7-0150/2012 – 2012/2121(BUD))

2013/C 353 E/27

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2012)0290 – C7-0150/2012),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0233/2012),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis;

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,

D.

overwegende dat Spanje om steun heeft verzocht in verband met 836 gedwongen ontslagen (waarbij voor 320 betrokkenen om steun wordt gevraagd) bij 377 bedrijven die vallen onder afdeling 41 van de NACE Rev.2 ("Bouw van gebouwen") (3) in de NUTS II-regio Aragón (ES24) in Spanje;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2, onder b), van de EFG-verordening en dat Spanje bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Spaanse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 28 december 2011 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 18 juni 2012 is gepubliceerd; is ingenomen met het feit dat het beoordelingsproces en de verstrekking van aanvullende informatie door Spanje snel en correct zijn verlopen;

3.

stelt vast dat het aantal werklozen in Aragón spectaculair is gestegen en dat eind 2011 bij de arbeidsbureaus bijna 100 000 werklozen ingeschreven stonden, van wie 15 % als gevolg van gedwongen ontslagen in de bouwsector;

4.

merkt op dat de regio Aragón in het verleden hard is getroffen door massaontslagen en is ingenomen met het feit dat de regio heeft besloten EFG-steun te gebruiken om iets aan die ontslagen te doen; merkt op dat Spanje reeds eerder twee aanvragen om EFG-steun voor de regio Aragón heeft ingediend, met name aanvraag EGF/2008/004 ES/Castilla y León & Aragón (1 082 ontslagen in de automobielindustrie, waarvan 594 in Aragón) (4) en aanvraag EGF/2010/016 ES/Detailhandel Aragón (1 154 ontslagen in de detailhandel) (5); is verheugd dat de regio voortbouwt op de ervaring die zij met het EFG heeft opgedaan en de werknemers in verscheidene sectoren snel bijstand verleent; is ervan overtuigd dat de snelle EFG-steun kan bijdragen aan het voorkomen van het ontvolkingsgevaar in de regio Aragón (met momenteel een bevolkingsdichtheid tussen 3 en 54 inwoners per km2) door de bevolking daadwerkelijk aan te moedigen in dit gebied te blijven;

5.

wijst erop dat de Spaanse autoriteiten melden dat volgens hun beoordeling, op basis van hun ervaring met voorgaande EFG-aanvragen, slechts 320 werknemers die voor EFG-steun in aanmerking komen, ervoor zullen kiezen aan de maatregelen deel te nemen; roept de Spaanse autoriteiten op de EFG-steun ten volle te benutten;

6.

is verheugd dat de Spaanse autoriteiten besloten hebben met de uitvoering van de maatregelen te beginnen, om de werknemers snel bijstand te verlenen, vooruitlopend op het definitieve besluit over de verlening van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerd pakket;

7.

herinnert eraan dat het belangrijk is de inzetbaarheid van alle werknemers te verbeteren via aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verlangt dat de opleiding die in het gecoördineerd pakket wordt aangeboden, niet alleen aangepast is aan de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook aan het huidige ondernemersklimaat;

8.

is ingenomen met het feit dat de betrokken sociale partners werden geraadpleegd over de aanvraag om EFG-steun en over de inhoud van het pakket van individuele dienstverlening ten behoeve van de werknemers ten einde de vraag en het aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen;

9.

is met name ingenomen met de opleidingscursus die bedoeld is om tegemoet te komen aan de vastgestelde behoeften van plaatselijke ondernemingen, die zich er in ruil toe verbinden een aantal van de werknemers die aan deze opleiding deelnemen, in dienst te nemen;

10.

wijst erop dat er lering moet worden getrokken uit de opstelling en uitvoering van deze en andere aanvragen betreffende massaontslagen in een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) in één sector, met name wat betreft de subsidiabiliteit van zelfstandigen en eigenaars van kmo's in het kader van de toekomstige EFG-verordening en de regelingen die de regio's en de lidstaten hanteren om snel steun te verlenen aan een groot aantal bedrijven in een bepaalde sector;

11.

wijst erop dat de maatregelen ter ondersteuning van ondernemerschap slechts voor 20 werknemers gepland zijn; hoopt dat de Spaanse autoriteiten ondernemerschap zullen bevorderen en het gecoördineerd pakket van dienstverlening zullen bijstellen indien er meer belangstelling voor deze maatregelen blijkt te zijn;

12.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige inspanningen te leveren om de procedurele en begrotingsregelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden opgenomen in de nieuwe EFG-verordening (2014-2020) en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt;

13.

wijst erop dat het gecoördineerd pakket in diverse aanmoedigingsmaatregelen voorziet om aan de maatregelen deel te nemen: een toelage voor het zoeken naar werk van EUR 300 (vast bedrag), een herintredingsvergoeding van EUR 200 per maand voor werknemers en van EUR 400 per maand voor zelfstandigen gedurende een periode van maximaal drie maanden; wijst erop dat de EFG-steun vooral ten goede moet komen aan programma's voor opleiding en het zoeken van een baan, alsook aan trainingsprogramma's, en niet rechtstreeks een bijdrage mag zijn aan werkloosheidsuitkeringen, omdat die een bevoegdheid van de nationale instanties zijn;

14.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

15.

stelt vast dat onderhavig geval een voorbeeld is van de sociale en economische toestand in deze regio, die in de toekomst zou kunnen worden aangepakt door het toepassingsgebied van het EFG uit te breiden tot zelfstandigen (zoals de Commissie heeft voorgesteld in het voorstel voor het EFG voor de periode 2014-2020);

16.

beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; wijst er voorts op dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat ondersteuning vanuit het EFG niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of sectoren; betreurt het feit dat het EFG een stimulans zou kunnen zijn voor bedrijven om hun vaste personeel te vervangen door flexibeler personeel en personeel met kortlopende contracten;

17.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en er geen dubbel gebruik van door de Unie gefinancierde diensten voor kan komen;

18.

verheugt zich over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, 50 000 000 EUR aan betalingskredieten onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG is opgenomen in de begroting 2012; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt voorkomen dat er, zoals in het verleden, bedragen worden overgeschreven uit andere begrotingslijnen, wat schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de beleidsdoelen van het EFG;

19.

betreurt het besluit van de Raad om de "crisisafwijking", die het mogelijk maakt financiële steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de huidige financiële en economische crisis of als gevolg van veranderingen in de wereldhandelspatronen, en die het tevens mogelijk maakt het percentage van medefinanciering door de Unie te verhogen tot 65 % van de kosten van het programma, niet te verlengen voor programma's die na de einddatum van 31 december 2011 zijn ingediend, en roept de Raad op deze maatregel onmiddellijk weer in te voeren;

20.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

21.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(4)  PB C 212E van 5.8.2010, blz. 165.

(5)  PB C 169E van 15.6.2012, blz. 157.


Dinsdag 11 september 2012
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/017 ES/Aragón Bouw, Spanje)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/536/EU.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/176


Dinsdag 11 september 2012
Energie-efficiëntie ***I

P7_TA(2012)0306

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (COM(2011)0370 – C7-0168/2011 – 2011/0172(COD))

2013/C 353 E/28

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0370),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0168/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 oktober 2011 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 14 december 2011 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 27 juni 2012 om het standpunt van het Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0265/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 134.

(2)  PB C 54 van 23.2.2012, blz. 49.


Dinsdag 11 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0172

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/27/EU.)


Dinsdag 11 september 2012
Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de voorbeeldfunctie van hun gebouwen in het kader van de richtlijn energie-efficiëntie

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie verklaren dat, aangezien hun gebouwen een prominent karakter hebben en uit het oogpunt van energieprestaties een voorbeeldfunctie moeten hebben, zij, onverminderd de voorschriften betreffende de begroting en de overheidsopdrachten, op de gebouwen waarvan zij eigenaar en gebruiker zijn de voorschriften zullen toepassen die, krachtens de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2012/XX/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG, ook gelden voor de gebouwen van de centrale overheid van de lidstaten.

Verklaring van de Commissie met betrekking tot de energie-audits

Zoals te lezen staat in haar Mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (COM(2012)0209 def. van 8 mei 2012), beschouwt de Commissie de richtsnoeren van de Unie inzake staatssteun voor milieubescherming als een van de instrumenten waarmee de Europa 2020-groeistrategie en haar doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt, en die eind 2013 kunnen worden herzien. In dat verband mag de Commissie erop toezien dat ook de toekomstige regels inzake staatssteun voor milieubescherming de duurzame groei optimaal bevorderen, onder meer doordat zij in overeenstemming met de doelstellingen van de onderhavige richtlijn energie-efficiëntie aanmoedigen.

Verklaring van de Commissie met betrekking tot de EU-regeling voor de emissiehandel

Gegeven de noodzaak om de stimulansen uit de EU-regeling voor de emissiehandel te handehaven, zal de Commissie:

met spoed het eerste verslag overeenkomstig artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2003/87/EG over de koolstofmarkt presenteren, samen met een beoordeling van het tijdschema voor de veilingen in fase 3;

in dat verslag nagaan welke mogelijkheden er zijn - onder meer het definitief inhouden van het vereiste bedrag aan rechten - om zo spoedig mogelijk te komen tot de vaststelling van verdere passende structurele maatregelen die de emissiehandelsregeling tijdens fase 3 versterken, en deze effectiever maken.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/178


Dinsdag 11 september 2012
Europese normalisatie ***I

P7_TA(2012)0311

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese normalisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/105/EG en 2009/23/EG van het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0315 – C7-0150/2011 – 2011/0150(COD))

2013/C 353 E/29

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0315),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0150/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 september 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 6 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0069/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 69.


Dinsdag 11 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0150

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1025/2012.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/179


Dinsdag 11 september 2012
Elektronische identificatie van runderen ***I

P7_TA(2012)0312

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 11 september 2012 op het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1760/2000 wat betreft de elektronische identificatie van runderen en tot schrapping van de bepalingen inzake de facultatieve etikettering van rundvlees (COM(2012)0162 – C7-0114/2012 – 2011/0229(COD)) (1)

2013/C 353 E/30

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Titel

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

(4)

De tracering van rundvlees tot aan de bron via identificatie en registratie is een eerste vereiste voor oorsprongsetikettering in de hele voedselketen , wat bescherming biedt voor de consument en de volksgezondheid waarborgt .

(4)

De tracering van rundvlees tot aan de bron via identificatie en registratie is een eerste vereiste voor oorsprongsetikettering in de hele voedselketen . Deze maatregelen bieden bescherming voor de consument en waarborgen de volksgezondheid , terwijl zij het consumentenvertrouwen bevorderen .

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

(6)

Het gebruik van elektronische identificatiesystemen kan de procedés voor de traceerbaarheid stroomlijnen door de automatische en nauwkeuriger lezing en registratie in het bedrijfsregister. Voorts maken deze middelen de automatische melding van de verplaatsingen van de dieren aan het gecomputeriseerde gegevensbestand mogelijk, wat de snelheid, de betrouwbaarheid en de nauwkeurigheid van het systeem ten goede komt.

(6)

Het gebruik van elektronische identificatiesystemen kan de procedés voor de traceerbaarheid stroomlijnen door de automatische en nauwkeuriger lezing en registratie in het bedrijfsregister. Voorts maken deze middelen de automatische melding van de verplaatsingen van de dieren aan het gecomputeriseerde gegevensbestand mogelijk, wat de snelheid, de betrouwbaarheid en de nauwkeurigheid van het systeem ten goede komt. Ook het beheer van de rechtstreekse betalingen die veehouders per dier ontvangen zou hierdoor worden verbeterd, dankzij betere controles en een verkleind risico op betalingsfouten.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

(7)

De elektronische identificatiesystemen op basis van radiofrequentie-identificatie zijn de voorbije tien jaar aanzienlijk verbeterd. Die technologie maakt het nu mogelijk de identiteitscode van elk dier sneller en nauwkeuriger rechtstreeks in gegevensverwerkingssystemen in te lezen, waardoor minder tijd nodig is om mogelijk besmette dieren of besmet voedsel te traceren, wat resulteert in lagere arbeidskosten, maar tegelijk de uitrustingskosten verhoogt.

(7)

De elektronische identificatiesystemen op basis van radiofrequentie-identificatie zijn de voorbije 10 jaar aanzienlijk verbeterd , hoewel de normen van de Internationale Organisatie voor Standaardisatie (ISO) nog altijd moeten worden toegepast en zij getest moeten worden voor runderen . Die technologie maakt het nu mogelijk de identiteitscode van elk dier sneller en nauwkeuriger rechtstreeks in gegevensverwerkingssystemen in te lezen, waardoor minder tijd nodig is om mogelijk besmette dieren of besmet voedsel te traceren, wat resulteert in betere gegevensbestanden, meer mogelijkheden voor snel optreden in geval van het uitbreken van ziekten en lagere arbeidskosten, maar tegelijk de uitrustingskosten verhoogt. Indien de elektronische identificatie gebreken vertoont, mag het falen van de technologie niet leiden tot het opleggen van geldboetes aan veehouders.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 9

(9)

Gezien de technologische vooruitgang bij de EID hebben tal van lidstaten besloten van start te gaan met de vrijwillige toepassing van de EID van runderen. Wellicht zullen deze initiatieven ertoe leiden dat in de afzonderlijke lidstaten of door belanghebbenden uiteenlopende systemen zullen worden ontwikkeld. Dit zou de latere harmonisering van de technische normen in de Unie in de weg staan.

(9)

Gezien de technologische vooruitgang bij de EID hebben tal van lidstaten besloten van start te gaan met de vrijwillige toepassing van de EID van runderen. Wellicht zullen deze initiatieven ertoe leiden dat in de afzonderlijke lidstaten of door belanghebbenden uiteenlopende systemen zullen worden ontwikkeld. Dit zou de latere harmonisering van de technische normen in de Unie in de weg staan. Er moet voor worden gezorgd dat de in de lidstaten geïntroduceerde systemen interoperabel zijn en consistent met de ISO-normen .

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

(16)

Het opleggen van EID in de hele Unie kan voor bepaalde marktdeelnemers economisch nadelige effecten hebben. Het is derhalve dienstig een vrijwillige regeling voor de invoering van EID in te stellen. In het kader van een dergelijke regeling zou voor EID worden gekozen door houders die daar wellicht rechtstreeks economisch voordeel bij hebben.

(16)

Het opleggen van EID in de hele Unie kan voor bepaalde marktdeelnemers economisch nadelige effecten hebben. Er is echter sprake van praktische problemen die een doeltreffende toepassing van EID in de weg blijven staan, voornamelijk met betrekking tot de nauwkeurigheid van de technologie. De ervaring met de invoering van verplichte elektronische identificatie voor kleine herkauwers leert dat het wegens gebrekkige technologie en praktische problemen vaak onmogelijk is om 100 % nauwkeurigheid te bewerkstelligen. Het is derhalve dienstig een vrijwillige regeling in te stellen. Met een dergelijke regeling zou voor EID alleen kunnen worden gekozen door houders die daar wellicht snel economisch voordeel bij hebben.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 17

(17)

De lidstaten hebben zeer uiteenlopende veehouderijsystemen, landbouwpraktijken en sectororganisaties. Daarom moet worden toegestaan dat de lidstaten EID op hun grondgebied uitsluitend verplicht maken als zij die identificatie, na afweging van al die factoren, geschikt achten.

(17)

De lidstaten hebben zeer uiteenlopende veehouderijsystemen, landbouwpraktijken en sectororganisaties. Daarom moet worden toegestaan dat de lidstaten EID op hun grondgebied uitsluitend verplicht maken als zij die identificatie, na afweging van al die factoren , inclusief eventuele negatieve gevolgen voor kleine veehouders , geschikt achten, en na raadpleging van organisaties die de rundvleessector vertegenwoordigen .

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 18

(18)

Voor dieren uit derde landen die de Unie worden binnengebracht, moeten dezelfde identificatievoorschriften gelden als voor dieren die in de Unie zijn geboren.

(18)

Voor dieren en vlees uit derde landen die de Unie worden binnengebracht, moeten dezelfde identificatie - en traceerbaarheidsvoorschriften gelden als voor dieren die in de Unie zijn geboren.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 19

(19)

In Verordening (EG) nr. 1760/2000 is bepaald dat de bevoegde autoriteit een paspoort moet afgeven voor elk dier dat overeenkomstig die verordening moet worden geïdentificeerd. Dit levert de lidstaten heel wat administratieve rompslomp op. De door de lidstaten opgezette gecomputeriseerde gegevensbestanden garanderen voldoende de traceerbaarheid van de verplaatsingen van runderen binnen een lidstaat. Daarom hoeven alleen paspoorten te worden afgegeven voor dieren die bestemd zijn voor het intra-uniale handelsverkeer. Zodra de uitwisseling van gegevens tussen de nationale gecomputeriseerde gegevensbestanden operationeel is, is het niet langer nodig te eisen dat voor dieren die voor het intra-uniale handelsverkeer zijn bestemd, dergelijke paspoorten worden afgegeven.

(19)

In Verordening (EG) nr. 1760/2000 is bepaald dat de bevoegde autoriteit een paspoort moet afgeven voor elk dier dat overeenkomstig die verordening moet worden geïdentificeerd. Dit levert de lidstaten heel wat administratieve rompslomp op. De door de lidstaten opgezette gecomputeriseerde gegevensbestanden moeten de traceerbaarheid van de verplaatsingen van runderen binnen een lidstaat voldoende garanderen . Daarom hoeven alleen paspoorten te worden afgegeven voor dieren die bestemd zijn voor het intra-uniale handelsverkeer. Zodra de uitwisseling van gegevens tussen de nationale gecomputeriseerde gegevensbestanden operationeel is, is het niet langer nodig te eisen dat voor dieren die voor het intra-uniale handelsverkeer zijn bestemd, dergelijke paspoorten worden afgegeven.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 19 bis (nieuw)

 

(19 bis)

Tot dusver bestaat er geen specifieke wetgeving voor klonen. Uit opiniepeilingen blijkt echter dat deze kwestie bijzonder belangrijk is voor het Europese publiek. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat rundvlees van gekloonde dieren of nakomelingen daarvan ook als zodanig wordt geëtiketteerd.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 20

(20)

Deel II van titel II van Verordening (EG) nr. 1760/2000 omvat voorschriften voor een facultatieve etiketteringsregeling voor rundvlees, in het kader waarvan de bevoegde autoriteit van de lidstaat bepaalde specificaties moet goedkeuren. De administratieve lasten en de kosten voor de lidstaten en de marktdeelnemers met betrekking tot de toepassing van deze regeling staan niet in verhouding tot de voordelen van de regeling. Daarom moet dat deel worden geschrapt.

(20)

Deel II van titel II van Verordening (EG) nr. 1760/2000 omvat voorschriften voor een facultatieve etiketteringsregeling voor rundvlees, in het kader waarvan de bevoegde autoriteit van de lidstaat bepaalde specificaties moet goedkeuren. Gezien de ontwikkelingen die sinds de goedkeuring van die verordening in de rundvleessector hebben plaatsgevonden, is het echter noodzakelijk de etiketteringsregeling voor rundvlees te herzien. Aangezien de regeling voor de facultatieve etikettering van rundvlees effectief noch nuttig is, moet zij worden geschrapt, onverminderd het recht van marktdeelnemers om de consumenten te informeren door middel van facultatieve etikettering. Derhalve moet met betrekking tot informatie, evenals voor overige soorten vlees, die verder gaat dan verplichte etikettering, in dit specifieke geval wat vereist wordt door de artikelen 13 en 15 van Verordening (EG) nr. 1760/2000, en die van uitzonderlijk belang is voor consumenten en veehouders, bijvoorbeeld ras, voeding en houderij, de huidige horizontale wetgeving worden nageleefd, met name Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en van de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (2). Daarnaast moet de schrapping ook worden gecompenseerd door de opstelling in deze verordening van algemene voorschriften om de bescherming van de consument te waarborgen.

Amendement 14 en 45

Voorstel voor een verordening

Overweging 22

(22)

Om te garanderen dat de nodige regels voor een goede functionering van de identificatie, de registratie en de traceerbaarheid van runderen en rundvlees worden toegepast, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de vereisten voor alternatieve identificatiemiddelen voor runderen, de bijzondere omstandigheden waarin lidstaten de termijnen voor het aanbrengen van identificatiemiddelen mogen verlengen, de gegevens die tussen de gecomputeriseerde gegevensbestanden van de lidstaten moeten worden uitgewisseld, de termijn voor sommige rapporteringsverplichtingen, de vereisten voor de identificatiemiddelen, de gegevens die moeten worden opgenomen in de paspoorten en in de afzonderlijke registers die op elk bedrijf moeten worden gehouden, het minimumniveau van de officiële controles, de identificatie en registratie van de verplaatsingen van runderen die naar zomerweiden in bergstreken worden overgebracht , de etiketteringsvoorschriften voor bepaalde producten die gelijkwaardig moeten zijn aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1760/2000, de definities van gehakt rundvlees, afsnijdsels van rundvlees en uitgesneden rundvlees, de specifieke gegevens die op de etiketten mogen worden vermeld, de etiketteringsvoorschriften met betrekking tot de vereenvoudiging van de oorsprongsaanduiding , de maximumomvang en de samenstelling van bepaalde groepen dieren en de procedures voor de goedkeuring van de etiketteringsvoorschriften voor verpakkingen van uitgesneden vlees. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van die gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.

(22)

Om te garanderen dat de nodige regels voor een goede functionering van de identificatie, de registratie en de traceerbaarheid van runderen en rundvlees worden toegepast, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de vereisten voor alternatieve identificatiemiddelen voor runderen, de bijzondere omstandigheden waarin lidstaten de termijnen voor het aanbrengen van identificatiemiddelen mogen verlengen, de gegevens die tussen de gecomputeriseerde gegevensbestanden van de lidstaten moeten worden uitgewisseld, de termijn voor sommige rapporteringsverplichtingen, de vereisten voor de identificatiemiddelen, de gegevens die moeten worden opgenomen in de paspoorten en in de afzonderlijke registers die op elk bedrijf moeten worden gehouden, het minimumniveau van de officiële controles, de identificatie en registratie van de verplaatsingen van runderen bij verschillende soorten van seizoensgebonden verweiding , de etiketteringsvoorschriften voor bepaalde producten die gelijkwaardig moeten zijn aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1760/2000, de definities van gehakt rundvlees, afsnijdsels van rundvlees en uitgesneden rundvlees, de maximumomvang en de samenstelling van bepaalde groepen dieren en de procedures voor de goedkeuring van de etiketteringsvoorschriften voor verpakkingen van uitgesneden vlees en de door de lidstaten toe te passen administratieve sancties bij niet-naleving van Verordening (EG) nr. 1760/2000. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van die gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 23

(23)

Om uniforme voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1760/2000 te waarborgen ten aanzien van de registratie van de bedrijven die alternatieve identificatiemiddelen toepassen, de technische kenmerken en modaliteiten waaraan de uitwisseling van gegevens tussen de gecomputeriseerde gegevensbestanden van de lidstaten moet voldoen, het formaat en het ontwerp van de identificatiemiddelen, de technische procedures en normen voor de tenuitvoerlegging van de EID, het formaat van de paspoorten en van het register dat op elk bedrijf moet worden gehouden, de regels betreffende de wijze waarop de sancties die de lidstaten krachtens Verordening (EG) nr. 1760/2000 aan de houders opleggen, moeten worden toegepast en de door de lidstaten te nemen corrigerende acties om te zorgen voor de behoorlijke uitvoering van Verordening (EG) nr. 1760/2000 wanneer controles ter plekke dit rechtvaardigen, moeten uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

(23)

Om uniforme voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1760/2000 te waarborgen ten aanzien van de registratie van de bedrijven die alternatieve identificatiemiddelen toepassen, de technische kenmerken en modaliteiten waaraan de uitwisseling van gegevens tussen de gecomputeriseerde gegevensbestanden van de lidstaten moet voldoen, de verklaring dat het gegevensuitwisselingssysteem tussen de lidstaten volledig operationeel is, het formaat en het ontwerp van de identificatiemiddelen, de technische procedures en normen voor de tenuitvoerlegging van de EID, het formaat van de paspoorten en van het register dat op elk bedrijf moet worden gehouden, de regels betreffende de wijze waarop de sancties die de lidstaten krachtens Verordening (EG) nr. 1760/2000 aan de houders opleggen, moeten worden toegepast en de door de lidstaten te nemen corrigerende acties om te zorgen voor de behoorlijke uitvoering van Verordening (EG) nr. 1760/2000 wanneer controles ter plekke dit rechtvaardigen, alsmede de nodige maatregelen om een correcte naleving te waarborgen, met name wat betreft de controles, de administratieve sancties en de bepalingen inzake de maximale termijnen als bedoeld in onderhavige verordening , moeten uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 bis (nieuw)

 

(23 bis)

De tenuitvoerlegging van deze verordening moet nauwlettend in het oog worden gehouden. Derhalve legt de Commissie uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over zowel de tenuitvoerlegging van deze verordening als de technische en economische haalbaarheid van de invoering van verplichte elektronische identificatie in de Unie. Als in dit verslag geconcludeerd wordt dat elektronische identificatie verplicht moet worden, moet het zo nodig vergezeld gaan van een passend wetgevingsvoorstel. Die wetgeving zou het risico van concurrentieverstoring in de interne markt wegnemen.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 2

 

(1 bis)

Aan artikel 2 wordt de volgende definitie toegevoegd:

" "gekloonde dieren":

dieren verwekt door een aseksuele, kunstmatige reproductiemethode met het oog op de productie van een genetisch identieke of bijna identieke kopie van een individueel dier,".

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 1 ter (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 2

 

(1 ter)

Aan artikel 2 wordt de volgende definitie toegevoegd:

" "nakomelingen van gekloonde dieren":

dieren verwekt door seksuele reproductie, waarbij ten minste één van de voorzaten een gekloond dier is,".

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 – lid 1 – alinea 1

1.   Alle op een bedrijf aanwezige dieren worden geïdentificeerd met ten minste twee afzonderlijke identificatiemiddelen die overeenkomstig de artikelen 10 en 10 bis zijn toegestaan en door de bevoegde autoriteit zijn goedgekeurd.

1.   Alle op een bedrijf aanwezige dieren worden geïdentificeerd met ten minste twee afzonderlijke identificatiemiddelen die overeenkomstig de artikelen 10 en 10 bis zijn toegestaan en door de bevoegde autoriteit zijn goedgekeurd. De Commissie zorgt ervoor dat de in de Unie gebruikte identificatiemiddelen interoperabel zijn en consistent met de ISO-normen .

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 punt 3

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 – lid 1 – alinea 2

De identificatiemiddelen worden aan de bedrijven toegekend, verdeeld en bij de dieren aangebracht op de door de bevoegde autoriteit vastgestelde wijze.

De identificatiemiddelen worden aan de bedrijven toegekend, verdeeld en bij de dieren aangebracht op de door de bevoegde autoriteit vastgestelde wijze. Dit is niet van toepassing op dieren die voor 1 januari 1998 zijn geboren en die niet zijn bestemd voor de handel binnen de Unie.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 punt 3

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 – lid 1 – alinea 3

Alle bij één dier aangebrachte identificatiemiddelen dragen dezelfde unieke identificatiecode aan de hand waarvan elk individueel dier kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren.

Alle bij één dier aangebrachte identificatiemiddelen dragen dezelfde unieke identificatiecode aan de hand waarvan elk individueel dier kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren. In afwijking hierop kan de bevoegde autoriteit, in gevallen waar de twee afzonderlijke identificatiemiddelen niet dezelfde unieke identificatiecode kunnen dragen, onder haar toezicht toestaan dat het tweede identificatiemiddel een andere code draagt, mits volledige traceerbaarheid wordt gegarandeerd, het dier individueel kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 3

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 – lid 2 – alinea 2

De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruik maken, delen de tekst van die nationale bepalingen aan de Commissie mee.

De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruik maken, delen de tekst van die nationale bepalingen aan de Commissie mee. De Commissie verstrekt op haar beurt de overige lidstaten, in een voor die lidstaten gemakkelijk te begrijpen taal, een samenvatting van de geldende nationale bepalingen ingeval van vervoer van dieren naar de lidstaten die gekozen hebben voor verplichte EID en maakt ze openbaar.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 4

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 bis –lid 1 – alinea 1 – letter b

b)

60 dagen voor het tweede identificatiemiddel.

b)

60 dagen voor het tweede identificatiemiddel , wegens redenen die samenhangen met de fysiologische ontwikkeling van de dieren .

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 punt 4

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 1 bis – lid 2 – alinea 4

Geen enkel dier mag het bedrijf waarop het is geboren, verlaten voordat de twee identificatiemiddelen zijn aangebracht.

Geen enkel dier mag het bedrijf waarop het is geboren, verlaten voordat de twee identificatiemiddelen zijn aangebracht , behoudens in geval van overmacht .

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 4

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 bis – lid 2 – alinea 1 bis (nieuw)

 

De eerste alinea heeft geen betrekking op dieren die voor 1 januari 1998 zijn geboren en die niet zijn bestemd voor de handel binnen de Unie.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 4

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 ter – lid 2 – alinea 2

Die termijn mag niet meer bedragen dan 20 dagen na de in lid 1 bedoelde veterinaire controles. In elk geval moeten de identificatiemiddelen bij de dieren worden aangebracht voordat zij het bedrijf van bestemming verlaten.

Die termijn mag niet meer bedragen dan 20 dagen na de in lid 1 bedoelde veterinaire controles. In afwijking hierop kan deze termijn, om redenen die samenhangen met de fysiologische ontwikkeling van de dieren, voor het tweede identificatiemiddel met maximaal 60 dagen worden verlengd. In elk geval moeten de identificatiemiddelen bij de dieren worden aangebracht voordat zij het bedrijf van bestemming verlaten.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 4

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 quater – lid 2 – alinea 2

De onder b) bedoelde termijn mag niet meer bedragen dan 20 dagen te rekenen vanaf de datum waarop de dieren op het bedrijf van bestemming zijn aangekomen. In elk geval moeten de identificatiemiddelen bij de dieren worden aangebracht voordat zij het bedrijf van bestemming verlaten.

De onder b) bedoelde termijn mag niet meer bedragen dan 20 dagen te rekenen vanaf de datum waarop de dieren op het bedrijf van bestemming zijn aangekomen. In afwijking hierop kan deze termijn, om redenen die samenhangen met de fysiologische ontwikkeling van de dieren, voor het tweede identificatiemiddel met maximaal 60 dagen worden verlengd. In elk geval moeten de identificatiemiddelen bij de dieren worden aangebracht voordat zij het bedrijf van bestemming verlaten.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 4

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 quater – lid 2 – alinea 2 bis (nieuw)

 

Onverminderd artikel 4, lid 1, derde alinea, kan de bevoegde autoriteit in gevallen waar geen elektronisch identificatiemiddel met dezelfde unieke identificatiecode bij het dier kan worden aangebracht, onder haar toezicht toestaan dat het tweede identificatiemiddel een andere code draagt, mits volledige traceerbaarheid wordt gegarandeerd, het dier individueel kan worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 4

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 4 quinquies

Identificatiemiddelen mogen enkel worden verwijderd of vervangen als de bevoegde autoriteit daarvoor toestemming verleent en daarop controle uitoefent. Die toestemming mag alleen worden verleend als de verwijdering of vervanging de traceerbaarheid van het dier niet in het gedrang brengt.

Identificatiemiddelen worden enkel gewijzigd, verwijderd of vervangen als de bevoegde autoriteit daarvoor toestemming verleent en daarop controle uitoefent. Die toestemming mag alleen worden verleend als de wijziging, verwijdering of vervanging de traceerbaarheid van het dier niet in het gedrang brengt.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 5

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 5 – lid 2 – alinea 1

De lidstaten kunnen elektronische gegevens tussen hun gecomputeriseerde gegevensbestanden uitwisselen vanaf de datum waarop de Commissie erkent dat het gegevensuitwisselingssysteem volledig operationeel is.

De lidstaten kunnen elektronische gegevens tussen hun gecomputeriseerde gegevensbestanden uitwisselen vanaf de datum waarop de Commissie erkent dat het gegevensuitwisselingssysteem volledig operationeel is. Dit dient op dusdanige wijze te gebeuren dat gegevensbescherming wordt gewaarborgd en dat iedere vorm van misbruik wordt voorkomen teneinde de belangen van het bedrijf te bewaken.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 6

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 6 – letter c bis (nieuw)

 

(c bis)

Wanneer dieren naar derde landen worden uitgevoerd, wordt het paspoort door de laatste houder overhandigd aan de bevoegde autoriteit op de plaats waar het dier wordt uitgevoerd.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 7 – punt b

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 7 –lid 5 – letter b

b)

binnen vierentwintig uur na een gebeurtenis rechtstreeks bijgewerkte informatie in het gecomputeriseerde gegevensbestand invoert.

b)

binnen 72 uur na een gebeurtenis rechtstreeks bijgewerkte informatie in het gecomputeriseerde gegevensbestand invoert.”.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 8

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 9 bis

De lidstaten zien erop toe dat wie verantwoordelijk is voor de identificatie en de registratie van dieren, instructies en richtsnoeren krijgt met betrekking tot de van toepassing zijnde bepalingen van deze verordening en van de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die de Commissie op grond van de artikelen 10 en 10 bis vaststelt, en dat passende opleidingscursussen beschikbaar zijn.

De lidstaten zien erop toe dat wie verantwoordelijk is voor de identificatie en de registratie van dieren, instructies en richtsnoeren krijgt met betrekking tot de van toepassing zijnde bepalingen van deze verordening en van de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die de Commissie op grond van de artikelen 10 en 10 bis vaststelt, en dat passende opleidingscursussen beschikbaar zijn. Deze informatie wordt kosteloos verstrekt, bij iedere wijziging van de relevante bepalingen en zo vaak als nodig. De lidstaten wisselen optimale werkmethoden uit om een goede cursuskwaliteit en informatie-uitwisseling in de hele Unie te waarborgen.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 9

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 10 – lid 1 – letter e

e)

de identificatie en registratie van de verplaatsingen van runderen die naar zomerweiden in bergstreken worden overgebracht.

e)

de identificatie en registratie van de verplaatsingen van runderen bij verschillende soorten van seizoensgebonden verweiding .

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 11 – letter b bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 13 –lid 5 bis (nieuw)

 

(b bis)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

"5 bis.     Vanaf (3) vermelden marktdeelnemers en organisaties het ook op het etiket indien het rundvlees afkomstig is van gekloonde dieren of van afstammelingen van gekloonde dieren."

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 14

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Titel II – deel II

14)

De artikelen 16, 17 en 18 worden geschrapt .

14)

Met ingang van 1 januari 2014 wordt de titel van Titel II, deel II, vervangen door "Facultatieve etikettering", worden de artikelen 16, 17 en 18 geschrapt en wordt het volgende artikel 15 bis opgenomen in Titel II, deel II:

"Artikel 15 bis

Algemene voorschriften

Andere dan de in deel I van deze titel gespecificeerde vermeldingen die door marktdeelnemers of organisaties die rundvlees in de handel brengen worden gebruikt, dienen objectief en begrijpelijk voor consumenten te zijn en te kunnen worden geverifieerd door de bevoegde autoriteiten.

Bovendien moet facultatieve etikettering in overeenstemming met de huidige horizontale wetgeving zijn, met name Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en van de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten.

De bevoegde autoriteit verifieert de juistheid van de facultatieve vermeldingen. In geval van niet-naleving van deze verplichtingen door exploitanten en organisaties die rundvlees in de handel brengen, worden de overeenkomstig 22, lid 4 bis vastgestelde sancties toegepast."

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 15

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 19 – letter b

(b)

de specifieke gegevens die op de etiketten mogen worden vermeld,

(b)

de definitie van en vereisten voor de specifieke gegevens die op de etiketten mogen worden vermeld,

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 17 – letter a

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 22 – lid 1 – alinea 3

De Commissie stelt via uitvoeringshandelingen de nodige regels, met inbegrip van de voor de invoering daarvan vereiste overgangsmaatregelen, vast met betrekking tot de procedures voor de toepassing van de in de tweede alinea bedoelde sancties. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

De Commissie is bevoegd, overeenkomstig artikel 22 ter, gedelegeerde handelingen vast te stellen met de nodige regels, met inbegrip van de voor de invoering daarvan vereiste overgangsmaatregelen, met betrekking tot de procedures voor de toepassing van de in de tweede alinea bedoelde sancties.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 18

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 22 ter

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend volgens de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend volgens de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De delegatie van de in artikel 4, lid 5, artikel 4 bis, lid 2, de artikelen 5, 7, 10, 14 en 19 en artikel 22, lid 4 bis, bedoelde bevoegdheid wordt aan de Commissie verleend voor onbepaalde tijd, met ingang van (4).

2.   De in artikel 4, lid 5, artikel 4 bis, lid 2, de artikelen 5, 7, 10, 14 en 19 , artikel 22, lid 1, derde alinea, en artikel 22, lid 4 bis, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van (5).

3.   De in artikel 4, lid 5, artikel 4 bis, lid 2, de artikelen 5, 7, 10, 14 en 19, en artikel 22, lid 4 bis, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 5, artikel 4 bis, lid 2, de artikelen 5, 7, 10, 14 en 19, en artikel 22, lid 1, derde alinea, en artikel 22, lid 4 bis, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit vermelde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad

5.   Een krachtens artikel 4, lid 5, artikel 4 bis, lid 2, de artikelen 5, 7, 10, 14 en 19 en artikel 22, lid 4 bis, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt pas in werking als noch het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, of als zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie vóór het verstrijken van deze termijn heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met twee maanden worden verlengd.”.

5.   Een overeenkomstig artikel 4, lid 5, artikel 4 bis, lid 2, de artikelen 5, 7, 10, 14 en 19 en artikel 22, lid 1, derde alinea , of artikel 22, lid 4 bis, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 19 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1760/2000

Artikel 23 bis (nieuw)

 

(19 bis)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 23 bis

Ontwikkelingen op verslagleggings- en wetgevingsgebied

De Commissie legt uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over zowel de tenuitvoerlegging van deze verordening als de technische en economische haalbaarheid van de invoering van verplichte elektronische identificatie in de gehele Unie. Als in dit verslag geconcludeerd wordt dat elektronische identificatie verplicht moet worden, gaat het vergezeld van een passend wetgevingsvoorstel.".


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7- 0199/2012).

(2)   PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18.

(3)   Zes maanden na inwerkingtreding van deze verordening

(4)   [datum van inwerkingtreding van deze verordening of een andere door de wetgever vastgestelde datum].

(5)   Datum van inwerkingtreding van deze verordening.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/191


Dinsdag 11 september 2012
Geneesmiddelenbewaking (wijziging van Richtlijn 2001/83/EG) ***I

P7_TA(2012)0313

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat de geneesmiddelenbewaking betreft (COM(2012)0052 – C7-0033/2012 – 2012/0025(COD))

2013/C 353 E/31

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0052),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 114 en 168, lid 4, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0033/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 27 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0165/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 201.


Dinsdag 11 september 2012
P7_TC1-COD(2012)0025

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat de geneesmiddelenbewaking betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/26/EU.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/192


Dinsdag 11 september 2012
Geneesmiddelenbewaking (wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004) ***I

P7_TA(2012)0314

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat de geneesmiddelenbewaking betreft (COM(2012)0051 – C7-0034/2012 – 2012/0023(COD))

2013/C 353 E/32

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0051),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 en artikel 168, lid 4, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0034/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 27 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0164/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 202.


Dinsdag 11 september 2012
P7_TC1-COD(2012)0023

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat de geneesmiddelenbewaking betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1027/2012.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/193


Dinsdag 11 september 2012
Zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen ***I

P7TA(2012)0315

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft (COM(2011)0439 – C7-0199/2011 – 2011/0190(COD))

2013/C 353 E/33

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0439),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0199/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 januari 2012 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 31 mei 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0038/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 70.


Dinsdag 11 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0190

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/33/EU.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/194


Dinsdag 11 september 2012
Bedrijfstoelageregeling en steun voor wijnbouwers ***I

P7_TA(2012)0316

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat de regeling op de bedrijfstoeslagregeling en de steun voor wijnbouwers betreft (COM(2011)0631 – C7-0338/2011 – 2011/0285(COD))

2013/C 353 E/34

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0631),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0338/2011),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 42, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 april 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 mei 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 9 juli 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0203/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 116.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 174.


Dinsdag 11 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0285

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat de bedrijfstoeslagregeling en de steun voor wijnbouwers betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1028/2012.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/195


Dinsdag 11 september 2012
Administratieve samenwerking via het informatiesysteem interne markt ***I

P7_TA(2012)0317

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening") (COM(2011)0522 – C7-0225/2011 – 2011/0226(COD))

2013/C 353 E/35

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0522),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0225/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 7 december 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 23 mei 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0068/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 43 van 15.2.2012, blz. 14.


Dinsdag 11 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0226

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt en tot intrekking van Beschikking 2008/49/EG van de Commissie ("de IMI-verordening")

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1024/2012.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/196


Dinsdag 11 september 2012
Gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's *

P7_TA(2012)0318

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (herschikking) (COM(2011)0714 – C7-0516/2011 – 2011/0314(CNS))

2013/C 353 E/36

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0714),

gezien artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0516/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief d.d. 6 maart 2012 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0227/2012),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals hieronder gewijzigd;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

(1)

Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten is herhaaldelijk gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(1)

Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten is herhaaldelijk gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan. Op 19 april 2012 heeft het Europees Parlement gevraagd om concrete manieren om belastingfraude en -ontduiking tegen te gaan, waarbij zij de aandacht heeft gevestigd op belastingontduiking door middel van hybride financiële instrumenten en zij de lidstaten heeft opgeroepen om te zorgen voor probleemloze samenwerking en coördinatie tussen hun belastingsystemen met als doel onbedoelde niet-belasting en belastingontduiking te verhinderen.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 bis (nieuw)

 

(1 bis)

De aanhoudende en aanzienlijke overheidstekorten hangen nauw samen met de huidige sociale, economische en financiële crisis.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

(4)

De afschaffing van de belasting op uitkeringen van interest en royalty's in de lidstaat waar zij ontstaan, ongeacht of deze door inhouding aan de bron of door aanslag wordt geïnd, is het geschiktste middel om deze formaliteiten en problemen uit te bannen en een gelijke fiscale behandeling van nationale en transnationale transacties te waarborgen. Deze belasting moet met name worden afgeschaft voor uitkeringen tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten en tussen vaste inrichtingen van deze ondernemingen.

(4)

De afschaffing van de belasting op uitkeringen van interest en royalty's in de lidstaat waar zij ontstaan, ongeacht of deze door inhouding aan de bron of door aanslag wordt geïnd, is het geschiktste middel om deze formaliteiten en problemen uit te bannen en een gelijke fiscale behandeling van nationale en transnationale transacties te waarborgen. Deze belasting moet met het oog op een eenvoudiger en transparanter belastingsysteem met name worden afgeschaft voor uitkeringen tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten en tussen vaste inrichtingen van deze ondernemingen.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

(5)

Er moet worden gewaarborgd dat uitkeringen van interest en royalty's eenmaal in een lidstaat worden belast en dat de richtlijnvoordelen alleen gelden wanneer de uit de uitkering verkregen inkomsten daadwerkelijk onderworpen zijn aan belasting in de lidstaat van de ontvangende onderneming of in de lidstaat waar de ontvangende vaste inrichting is gelegen.

(5)

Er moet worden gewaarborgd dat uitkeringen van interest en royalty's eenmaal in een lidstaat worden belast en dat de richtlijnvoordelen alleen gelden wanneer de uit de uitkering verkregen inkomsten daadwerkelijk onderworpen zijn aan belasting in de lidstaat van de ontvangende onderneming of in de lidstaat waar de ontvangende vaste inrichting is gelegen , waarbij vrijstelling of vervanging, eventueel door betaling van een andere belasting, niet mogelijk is .

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

(12)

Het mag de lidstaten bovendien niet worden belet passende maatregelen ter bestrijding van fraude of misbruik te nemen .

(12)

Het is bovendien noodzakelijk gepaste maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het de lidstaten niet wordt belet belastingfraude, belastingontduiking en misbruik te bestrijden .

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 20 bis (nieuw)

 

(20 bis)

Om te zorgen voor een soepele en kostenefficiënte omzetting van de bepalingen van deze richtlijn moeten de ondernemingen hun jaarrekeningen evenals alle relevante fiscale gegevens opstellen in eXtensible Business Reporting Language (XBRL).

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – lid 1

1.   Uitkeringen van interest of royalty's die ontstaan in een lidstaat, worden vrijgesteld van alle belastingen in die bronstaat (door inhouding dan wel door aanslag), op voorwaarde dat een onderneming van een andere lidstaat, of een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting van een onderneming van een lidstaat, de uiteindelijk gerechtigde tot de interest of de royalty's is en in die andere lidstaat daadwerkelijk is onderworpen aan belasting over de uit die uitkeringen verkregen inkomsten.

1.   Uitkeringen van interest of royalty's die ontstaan in een lidstaat, worden vrijgesteld van alle belastingen in die bronstaat (door inhouding dan wel door aanslag), op voorwaarde dat een onderneming van een andere lidstaat, of een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting van een onderneming van een lidstaat, de uiteindelijk gerechtigde tot de interest of de royalty's is en in die andere lidstaat daadwerkelijk is onderworpen aan belasting over de uit die uitkeringen verkregen inkomsten tegen een tarief niet lager dan 70 % van het gemiddelde vennootschapsbelastingtarief dat van toepassing is in de lidstaten, waarbij vrijstelling of vervanging, eventueel door betaling van een andere belasting, niet mogelijk is. Uitkeringen van interest of royalty's zijn niet vrijgesteld in de lidstaten waarin zij ontstaan indien de uitkering niet belastbaar is volgens de nationale belastingwetgeving waaraan de uiteindelijk gerechtigde onderworpen is vanwege een verschillende kwalificatie van de uitkering (hybride instrumenten) of een verschillende kwalificatie van de uitkeerder en de ontvanger (hybride entiteiten).

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – lid 3

3.   Een vaste inrichting wordt alleen als uitbetaler van interest of royalty's behandeld voor zover de betrokken uitkeringen een uitgave vormen die is verricht ten behoeve van de werkzaamheden van de vaste inrichting.

3.   Een vaste inrichting wordt alleen als uitbetaler van interest of royalty's behandeld voor zover de betrokken uitkeringen een uitgave vormen die is verricht ten behoeve van de werkzaamheden van de vaste inrichting. Alleen een vaste inrichting die aan zijn belastingplicht heeft voldaan, kan de begunstigde zijn van een belastingvrijstelling of belastingvoordeel.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 – lid 1 – onder d) – punt ii)

ii)

de tweede onderneming een deelneming van ten minste 10 % in het kapitaal van de eerste onderneming heeft, dan wel

ii)

de tweede onderneming een deelneming van ten minste 25 % in het kapitaal van de eerste onderneming heeft, dan wel

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 – lid 1 – onder d) – punt iii)

iii)

een derde onderneming een deelneming van ten minste 10 % in het kapitaal van zowel de eerste onderneming als de tweede onderneming heeft.

iii)

een derde onderneming een deelneming van ten minste 25 % in het kapitaal van zowel de eerste onderneming als de tweede onderneming heeft.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 – titel

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 – lid 2

2.   Een lidstaat kan het genot van deze richtlijn ontzeggen of weigeren de richtlijn toe te passen in het geval van transacties met als voornaamste beweegreden of een van de voornaamste beweegredenen belastingfraude, belastingontwijking of misbruik .

2.   Een lidstaat kan het genot van deze richtlijn ontzeggen of weigeren de richtlijn toe te passen in het geval van transacties met als voornaamste beweegreden of een van de voornaamste beweegredenen belastingfraude, belastingontduiking, belastingmisbruik of belastingontwijking.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 – lid 1 – eerste alinea

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 2012 aan artikel 1, leden 1 en 3, artikel 2, onder c) en d), en bijlage I, deel A, te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2013 aan artikel 1, leden 1 en 3, artikel 2, onder c) en d), en bijlage I, deel A, te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     De ondernemingen stellen hun jaarrekeningen samen met alle relevante fiscale gegevens op in eXtensible Business Reporting Language (XBRL).

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7

Uiterlijk op 31 december 2016 brengt de Commissie aan de Raad verslag uit over het economische effect van de richtlijn.

Uiterlijk op 31 december 2015 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over het economische effect van de richtlijn.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8

Deze richtlijn laat de toepassing onverlet van nationale of verdragsbepalingen die verder reiken dan de bepalingen van deze richtlijn en gericht zijn op de afschaffing of matiging van dubbele belasting van interest en royalty's.

Deze richtlijn laat de toepassing onverlet van nationale of verdragsbepalingen die verder reiken dan de bepalingen van deze richtlijn en gericht zijn op de afschaffing of matiging van dubbele belasting en dubbele niet-belasting van interest en royalty's.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Woensdag 12 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/201


Woensdag 12 september 2012
Minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp ***I

P7_TA(2012)0327

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp (COM(2011)0275 – C7-0127/2011 – 2011/0129(COD))

2013/C 353 E/37

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0275),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 82, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0127/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 7 december 2011 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 16 februari 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 21 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 51 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0244/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 43 van 15.2.2012, blz. 39.

(2)  PB C 113 van 18.04.12, blz. 56.


Woensdag 12 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0129

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/29/EU.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/202


Woensdag 12 september 2012
Beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten ***I

P7_TA(2012)0328

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (COM(2011)0906 – C7-0524/2011 – 2011/0445(COD)) (1)

2013/C 353 E/38

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

(3)

Ter aanvulling of ter wijziging van bepaalde niet-essentiële elementen van Verordening (EG) nr. 774/94 moet de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag voor de vaststelling van aanpassingen van die verordening handelingen vast te stellen, aan de Commissie worden gedelegeerd als de hoeveelheden of de andere voorwaarden betreffende de contingenten worden aangepast, met name door middel van een besluit om een overeenkomst met een of meer derde landen goed te keuren . Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

(3)

Ter aanvulling of ter wijziging van bepaalde niet-essentiële elementen van Verordening (EG) nr. 774/94 moet de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag voor de vaststelling van aanpassingen van die verordening handelingen vast te stellen, aan de Commissie worden gedelegeerd als de hoeveelheden of de andere voorwaarden betreffende de contingenten worden aangepast, met name door middel van een besluit van de Raad om een overeenkomst met een of meer derde landen te sluiten . Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden. De Commissie dient volledige gegevens en documentatie te verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen;

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 1

Verordening (EG) nr. 774/94

Artikel 7 – tweede alinea

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure van artikel [323, lid 2] van Verordening (EU) nr. [xxxx/jjjj] van het Europees Parlement en de Raad [aangepaste Integrale-GMO-verordening]* .

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure van artikel 7 bis, lid 2.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 1

Verordening (EG) nr. 774/94

Artikel 7 bis (nieuw)

 

Artikel 7 bis

Comitéprocedure

1.     De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel [xx] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad van …. 2012 ……. [aangepaste integrale-GMO-verordening] (2) ingestelde Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 (3).

2.     Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.     Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité hierom verzoekt.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 2

Verordening (EG) nr. 774/94

Artikel 8 bis – lid 2

2.   De in artikel 8 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [de datum waarop deze wijzigingsverordening in werking treedt] .

2.   De in artikel 8 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar, met ingang van … (4). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 2

Verordening (EG) nr. 774/94

Artikel 8 bis – lid 5

5.   Een overeenkomstig artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

5.   Een overeenkomstig artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met vier maanden verlengd.


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0212/2012).

(2)   PB L …, …, blz.

(3)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(4)   PB: Datum van inwerkingtreding van deze verordening.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/204


Woensdag 12 september 2012
Invoer van olijfolie en andere landbouwproducten uit Turkije, wat de aan de Commissie te verlenen gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden betreft ***I

P7_TA(2012)0329

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2008/97, (EG) nr. 779/98 en (EG) nr. 1506/98 van de Raad op het gebied van de invoer van olijfolie en andere landbouwproducten uit Turkije, wat de aan de Commissie te verlenen gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden betreft (COM(2011)0918 – C7-0005/2012 – 2011/0453(COD)) (1)

2013/C 353 E/39

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

5.

Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van Verordening (EG) nr. 2008/97 aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag handelingen aan te nemen met betrekking tot de vaststelling van aanpassingen van die verordening die moeten worden aangebracht wanneer de voorwaarden voor de toepassing van de in de Associatieovereenkomst opgenomen speciale regelingen, met name wat de bedragen betreft, worden gewijzigd, of wanneer een nieuwe overeenkomst wordt gesloten. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

5.

Om bepaalde niet-essentiële onderdelen van Verordening (EG) nr. 2008/97 aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag handelingen aan te nemen met betrekking tot de vaststelling van aanpassingen van die verordening die moeten worden aangebracht wanneer de voorwaarden voor de toepassing van de in de Associatieovereenkomst opgenomen speciale regelingen, met name wat de bedragen betreft, worden gewijzigd, of wanneer een nieuwe overeenkomst wordt gesloten. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden. De Commissie dient volledige gegevens en documentatie te verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimalewerkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt -1 (nieuw)

Verordening (EG) nr. 2008/97

Overweging 5 bis (nieuw)

 

-1.

De volgende overweging wordt ingevoegd:

"Overwegende dat er om uniforme voorwaarden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie moeten worden toegekend; dat die bevoegdheden in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2) moeten worden uitgeoefend;

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt -1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 2008/97

Overweging 6

 

-1 bis.

Overweging 6 wordt vervangen door:

"Overwegende dat om bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening aan te vullen of te wijzigen, aan de Commissie de bevoegdheid moet worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot de vaststelling van aanpassingen van deze verordening die moeten worden aangebracht wanneer de voorwaarden voor de toepassing van de in de Associatieovereenkomst opgenomen speciale regelingen, met name wat de bedragen betreft, worden gewijzigd, of wanneer een nieuwe overeenkomst wordt gesloten; dat het van bijzonder belang is dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau; dat de Commissie bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen moet zorgen voor gelijktijdige, snelle en adequate toezending van de relevante documenten aan het Europees Parlement en de Raad; dat de Commissie volledige gegevens en documentatie dient te verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen; dat de Commissie er in dit verband voor moet zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen;".

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 1

Verordening (EG) nr. 2008/97

Artikel 7

De Commissie stelt middels uitvoeringshandelingen maatregelen vast die nodig zijn om de voorschriften voor de toepassing van de in deze verordening bedoelde speciale invoerregelingen ten uitvoer te leggen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in artikel [323, lid 2,] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad [aangepaste integrale-GMO-verordening]*.

De Commissie stelt middels uitvoeringshandelingen maatregelen vast die nodig zijn om de voorschriften voor de toepassing van de in deze verordening bedoelde speciale invoerregelingen ten uitvoer te leggen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in artikel 7 bis, lid 2.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 1

Verordening (EG) nr. 2008/97

Artikel 7 bis (nieuw)

 

Artikel 7 bis

Comitéprocedure

1.     De Commissie zal worden bijgestaan door het … comité voorzien in artikel [xx] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad van … [aangepaste integrale-GMO-verordening] (3). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 (4).

2.     Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.     Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité hierom verzoekt.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 2

Verordening (EG) nr. 2008/97

Artikel 8 bis – lid 2

2.   De in artikel 8 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [de datum waarop deze wijzigingsverordening in werking treedt].

2.   De in artikel 8 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf … (5). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd voor perioden van gelijke duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke periode bezwaar maakt tegen een verlenging.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – punt 2

Verordening (EG) nr. 2008/97

Artikel 8 bis – lid 5

5.   Een overeenkomstig artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

5.   Een overeenkomstig artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met vier maanden worden verlengd.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening – wijzigingsbesluit

Artikel 2 – punt -1 (nieuw)

Verordening (EG) nr. 779/98

Overweging 4 bis (nieuw)

 

-1.

De volgende overweging wordt ingevoegd:

"Overwegende dat er om uniforme voorwaarden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie moeten worden toegekend; dat die bevoegdheden in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (6) moeten worden uitgeoefend.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – punt 1

Verordening (EG) nr. 779/98

Artikel 1

De Commissie stelt middels uitvoeringshandelingen de voorschriften vast die nodig zijn voor de toepassing van de invoerregeling voor in bijlage I bij het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie vermelde producten die van oorsprong uit Turkije zijn en in de Unie worden ingevoerd overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in Besluit nr. 1/98 van de Associatieraad EG-Turkije. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in artikel [323, lid 2,] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad [aangepaste integrale-GMO-verordening]*.

De Commissie stelt middels uitvoeringshandelingen de voorschriften vast die nodig zijn voor de toepassing van de invoerregeling voor in bijlage I bij het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie vermelde producten die van oorsprong uit Turkije zijn en in de Unie worden ingevoerd overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in Besluit nr. 1/98 van de Associatieraad EG-Turkije. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in artikel 2 bis, lid 2 .

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – punt 1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 779/98

Artikel 2 bis (nieuw)

 

1 bis.

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 2 bis

Comitéprocedure

1.     De Commissie zal worden bijgestaan door het … comité voorzien in artikel [xx] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad van … [aangepaste integrale-GMO-verordening] (7). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 (8).

2.     Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.     Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité hierom verzoekt.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – punt -1 (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1506/98

Overweging 6 bis (nieuw)

 

-1.

De volgende overweging wordt ingevoegd:

"Overwegende dat om uniforme voorwaarden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie moeten worden toegekend; dat die bevoegdheden in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (9) moeten worden uitgeoefend.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – punt 1

Verordening (EG) nr. 1506/98

Artikel 3

De Commissie bevestigt middels een uitvoeringshandeling dat de in artikel 2 bedoelde schorsing wordt beëindigd zodra de belemmeringen voor de preferentiële uitvoer van de Unie naar Turkije opgeheven zijn. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in artikel [323, lid 2,] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad [aangepaste integrale-GMO-verordening]*.

De Commissie bevestigt middels een uitvoeringshandeling dat de in artikel 2 bedoelde schorsing wordt beëindigd zodra de belemmeringen voor de preferentiële uitvoer van de Unie naar Turkije opgeheven zijn. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure zoals bedoeld in artikel 3 bis, lid 2 .

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – punt 1 bis (nieuw)

Verordening (EG) nr. 1506/98

Artikel 3 bis (nieuw)

 

1 bis.

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 3 bis

Comitéprocedure

1.     De Commissie zal worden bijgestaan door het … comité voorzien in artikel [xx] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad van … [aangepaste integrale-GMO-verordening] (10). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 (11).

2.     Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.     Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité hierom verzoekt.


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0209/2012).

(2)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.".

(3)   PB L … van …, blz. …

(4)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(5)   Datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(6)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.".

(7)   PB L … van …, blz. …

(8)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.".

(9)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.".

(10)   PB L … van …, blz. …

(11)   PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.".


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/210


Woensdag 12 september 2012
Overeenkomst EG-Australië inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling, certificaten en markeringen ***

P7_TA(2012)0330

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië tot wijziging van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling, certificaten en markeringen tussen de Europese Gemeenschap en Australië (12124/2010 – C7-0057/2012 – 2010/0146(NLE))

2013/C 353 E/40

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (12124/2010),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Australië tot wijziging van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling, certificaten en markeringen tussen de Europese Gemeenschap en Australië (12150/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0057/2012),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0211/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Australië.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/210


Woensdag 12 september 2012
Overeenkomst EG-Nieuw-Zeeland inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling ***

P7_TA(2012)0331

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland tot wijziging van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland (12126/2010 – C7-0058/2012 – 2010/0139(NLE))

2013/C 353 E/41

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (12126/2010),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Nieuw-Zeeland tot wijziging van de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland (12151/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0058/2012),

gezien de artikelen 81 en 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0210/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten en Nieuw-Zeeland.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/211


Woensdag 12 september 2012
Maatregelen met het oog op de instandhouding van de visbestanden ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten ***I

P7_TA(2012)0332

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde maatregelen die met het oog op de instandhouding van de visbestanden worden genomen ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten (COM(2011)0888 – C7-0508/2011 – 2011/0434(COD))

2013/C 353 E/42

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0888),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 207, lid 2, en 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0508/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 23 mei 2012 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 27 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0146/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 112.


Woensdag 12 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0434

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde maatregelen met het oog op de instandhouding van visbestanden ten aanzien van landen die niet-duurzame visserij toelaten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1026/2012.)


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/212


Woensdag 12 september 2012
Gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten ***I

P7_TA(2012)0333

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (COM(2011)0416 – C7-0197/2011 – 2011/0194(COD))

2013/C 353 E/43

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0416),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 42 en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0197/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 mei 2012 (2),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0217/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 183.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 20.


Woensdag 12 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0194

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 42 en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GLB) omvat marktmaatregelen voor visserijproducten en aquacultuurproducten in de Unie. De gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten, of "gemeenschappelijke marktordening" (GMO), maakt integrerend deel uit van het GVB en moet bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan. Aangezien het gemeenschappelijk visserijbeleid momenteel wordt herzien, moet de GMO dienovereenkomstig worden aangepast.

(2)

Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (4) moet worden herzien in verband met de bij de uitvoering van de thans geldende bepalingen vastgestelde tekortkomingen, de recente ontwikkelingen in de Unie en op de wereldmarkten en de ontwikkeling van de visserij- en aquacultuuractiviteiten.

(2 bis)

De visserij is bijzonder belangrijk voor de economie van de kustregio's van de Unie, met inbegrip van de ultraperifere gebieden. Daar deze activiteit voorziet in het levensonderhoud van de vissers in die regio's, dient de stabiliteit van de markt en een betere afstemming van vraag en aanbod bevorderd te worden. [Am. 1]

(3)

Bij de uitvoering van de bepalingen van de GMO dient rekening te worden gehouden met de internationale verplichtingen van de Unie, met name ten aanzien van de voorschriften van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Vis en schaaldieren zijn een gemeenschappelijk goed. Aangezien de visserij-industrie dus geen industrie is als een andere dient zij, ongeacht de eisen van de markt, met name gereglementeerd te worden door maatregelen die gebaseerd zijn op criteria inzake milieu en ecosystemen. [Am. 2]

(3 bis)

Aangezien de momenteel geldende handelsvoorschriften van de WTO op bevredigende wijze fungeren, moet er in een eventueel nieuw voorstel naar worden gestreefd de status-quo zo veel mogelijk te handhaven. Niettemin dient de Commissie ervoor te zorgen dat uit derde landen ingevoerde visserijproducten en aquacultuurproducten in volledige overeenstemming zijn met duurzame visserijmethoden en de bepalingen van de Uniewetgeving, om zo te waarborgen dat uit de Unie afkomstige producten en ingevoerde producten op gelijke voet concurreren. [Am. 3]

(4)

De GMO moet bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB.

(5 bis)

Rekening houdende met het aanzienlijke volume visserij- en aquacultuurproducten dat ingevoerd wordt uit derde landen en met het grote aandeel van de ingevoerde producten in de totale consumptie in de Unie, is het absoluut noodzakelijk dat de GMO plaatsvindt in het kader van een handels- en douanebeleid dat gericht is op het beheersen van de invoer en de gevolgen ervan voor de prijs bij eerste verkoop die de producenten uit de Unie krijgen en de rentabiliteit van hun activiteiten. [Am. 4]

(5 ter)

Er dient gezorgd te worden voor zoveel mogelijk samenhang tussen het GVB en het gemeenschappelijke handelsbeleid, waarbij de systematische toepassing van het laatstgenoemd beleid ten dienste staat van de doelstellingen van het eerstgenoemde beleid, zowel in het kader van multilaterale onderhandelingen bij de WTO als in het kader van bilaterale of regionale handelsovereenkomsten. [Am. 5]

(5 quater)

Alle nationale overheden die belast zijn met de douane- en gezondheidscontroles van in de Unie ingevoerde visserij- en aquacultuurproducten dienen over de nodige instrumenten en personele en financiële middelen te beschikken om hun taken op een doeltreffende manier te kunnen uitvoeren. [Am. 6]

(6)

Belangrijk is dat het beheer van de GMO wordt geleid door de beginselen van goed bestuur van het GVB.

(6 bis)

Het is met het oog op het welslagen van de GMO van essentieel belang dat consumenten, middels marketing- en educatieve campagnes, worden geïnformeerd over het belang van de consumptie van vis en de grote verscheidenheid aan beschikbare vissoorten, alsook worden gewezen op het belang van het kunnen begrijpen van de op etiketten vermelde informatie. [Am. 7]

(7)

Producentenorganisaties zijn de belangrijkste actoren voor een adequate tenuitvoerlegging van het GVB en de GMO. Hun doelstellingen moeten dan ook worden aangescherpt en zij moeten de noodzakelijke financiële steun krijgen om een pregnantere rol te kunnen spelen in het dagelijkse visserijbeheer, waarbij zij opereren binnen het door de GVB-doelstellingen gedefinieerde kader. Het is daarnaast noodzakelijk om ervoor te zorgen dat hun leden hun visserij- en aquacultuuractiviteiten op duurzame wijze uitoefenen, de voorwaarden voor het op de markt brengen van producten verbeteren , meer inkomsten ontvangen en economische gegevens over de aquacultuur verzamelen. Bij de verwezenlijking van deze doelstellingen moeten producentenorganisaties rekening houden met de verschillen in de diverse visserij- en aquacultuursectoren in de Unie, in het bijzonder voor wat betreft de ultraperifere gebieden, en met name met de specifieke kenmerken van de kleinschalige visserij en extensieve aquacultuur . De lidstaten en de regionale autoriteiten moeten de verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen en daarbij op het gebied van beheersaangelegenheden nauw samenwerken met producentenorganisaties, ook, indien van toepassing, op het gebied van de toewijzing van quota en het beheer van de visserij-inspanning, overeenkomstig de behoeften van iedere specifieke visserijtak. [Am. 8]

(7 bis)

Om het concurrentievermogen en de levensvatbaarheid van producentenorganisaties te vergroten dienen passende criteria met betrekking tot de oprichting ervan duidelijk te worden gedefinieerd, met name met betrekking tot het minimumaantal leden en de formele erkenning van de organisaties. [Am. 9]

(8)

Brancheorganisaties die verschillende categorieën van marktdeelnemers bijeenbrengen, kunnen bijdragen tot een betere coördinatie van afzetactiviteiten in de waardeketen en tot de ontwikkeling van maatregelen die van belang zijn voor de hele sector.

(9)

Het is dienstig gemeenschappelijke voorwaarden vast te stellen voor de erkenning van producenten- en brancheorganisaties door de lidstaten, de uitbreiding van de door producenten- en brancheorganisaties vastgestelde voorschriften en de verdeling van de uit een dergelijke uitbreiding voortvloeiende kosten. De procedure voor de uitbreiding van de voorschriften moet door de Commissie worden goedgekeurd.

(10)

Opdat producentenorganisaties hun leden tot duurzame visserij- en aquacultuuractiviteiten kunnen aanzetten, moeten zij aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten een productie- en afzetprogramma voorleggen met de maatregelen die nodig zijn om hun doelstellingen te verwezenlijken.

(10 bis)

Het aanlanden van alle ongewenste vangsten en bijvangsten en de vermindering van teruggooi behoren tot de doelstellingen van de lopende hervorming van het GVB. Om die doelstellingen te verwezenlijken moet er meer gebruik worden gemaakt van selectief vistuig om het vangen van soorten die niet aan de voorschriften inzake minimummaten voldoen, te vermijden. [Am. 165]

(11)

Vanwege de onvoorspelbaarheid van de visserijactiviteiten is het dienstig een mechanisme in te stellen voor de opslag van visserijproducten voor menselijke consumptie, teneinde de marktstabiliteit te bevorderen en de winst op de producten te verhogen door met name een meerwaarde te creëren. Dit mechanisme moet bijdragen tot de stabilisering en de convergentie van de plaatselijke markten in de Unie met het oog op de voltooiing van de eengemaakte markt.

(11 bis)

Gezien het afgelegen karakter en de geografische afzondering van de ultraperifere gebieden, kan een specifiek actieprogramma krachtens artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) worden uitgewerkt waarin rekening wordt gehouden met de specifieke eigenschappen van deze regio's. [Am. 11]

(11 ter)

De Commissie moet steunmaatregelen vaststellen om de deelname van vrouwen in producentenorganisaties voor aquacultuurproducten te bevorderen. [Am. 12]

(12)

Producentenorganisaties kunnen een collectief moeten overeenkomstig het Europees f F onds oprichten voor maritieme zaken en visserij financiële bijstand van de Unie krijgen voor de financiering van de productie- en afzetprogramma's en het opslagmechanisme. [Am. 13]

(13)

Teneinde rekening te houden met de uiteenlopende prijzen in de Unie moet elke producentenorganisatie worden gemachtigd een drempelprijs voor toepassing van het opslagmechanisme voor te stellen. Deze drempelprijs mag niet leiden tot de vaststelling van minimumprijzen die de mededinging kunnen belemmeren.

(14)

Aangezien visbestanden gedeelde bestanden zijn, kan de duurzame en efficiënte exploitatie ervan in bepaalde gevallen beter worden bereikt door organisaties met leden uit verschillende lidstaten en verschillende regio's . Derhalve moet ook worden voorzien in de mogelijkheid worden bevorderd om transnationale producentenorganisaties en unies van producenteorganisaties op te richten en unies van producentenorganisaties op transregionaal, eventueel op basis van de biogeografische regio's, en transnationaal niveau. Dergelijke organisaties moeten partnerschappen zijn die erop zijn gericht gemeenschappelijke en bindende regels tot stand te brengen, en te voorzien in gelijke concurrentievoorwaarden voor alle belanghebbenden in de visserijsector. Bij het opzetten van deze organisaties is het noodzakelijk te waarborgen dat zij te richten, die eveneens onder de mededingingsregels van de onderhavige verordening moeten blijven vallen en dat de noodzaak wordt geëerbiedigd om het verband tussen afzonderlijke kustgemeenschappen en de door hen van oudsher geëxploiteerde visserijtakken en wateren te handhaven . [Am. 14]

(15)

De toepassing van gemeenschappelijke handelsnormen moet het mogelijk maken de markt te bevoorraden met duurzame producten, het potentieel van de interne markt voor visserij- en aquacultuurproducten volledig te benutten en het handelsverkeer op basis van eerlijke mededinging te vergemakkelijken, hetgeen tot een verbetering van de rentabiliteit van de productie zal bijdragen.

(16)

Door de toenemende variëteit aan visserij- en aquacultuurproducten is het van essentieel belang Het is noodzakelijk dat consumenten een minimum aan verplichte duidelijke en begrijpelijke informatie over de belangrijkste kenmerken krijgen, onder meer met betrekking tot de oorsprong, de productiemethode en de productiedatum van de producten krijgen. Om productdifferentiatie te bevorderen, dient ook rekening te worden gehouden met aanvullende informatie die op vrijwillige basis kan worden vermeld. , zodat zij in staat worden gesteld weloverwogen keuzes te maken. [Am. 15]

(16 bis)

Het gebruik van een milieukeurmerk voor visserijproducten die zowel uit de Unie als van daarbuiten afkomstig zijn, biedt de mogelijkheid om duidelijke informatie te verstrekken met betrekking tot de ecologische duurzaamheid van visserijproducten. Het is in dit verband noodzakelijk dat de Commissie de mogelijkheid onderzoekt om minimumcriteria te ontwikkelen en vast te stellen voor de totstandbrenging van een voor de gehele Unie geldend milieukeurmerk voor visserijproducten. [Am. 16]

(16 ter)

Met het oog op de bescherming van de Europese consumenten moeten de autoriteiten van de lidstaten die zijn belast met het toezicht op en de handhaving van de naleving van de in deze verordening vastgelegde verplichtingen optimaal gebruik maken van de beschikbare technologie, met inbegrip van DNA-tests, teneinde verkeerde etikettering van vangsten door marktdeelnemers te voorkomen. [Am. 17]

(16 quater)

Gezien het belang dat de consument hecht aan de oorsprong en de herkomst, in ruime zin, bij het maken van zijn keuze uit de visserij- en aquacultuurproducten die hem op de markt worden aangeboden, dient er in het bijzonder op te worden toegezien dat de informatie die hem in dit verband wordt verstrekt zo betrouwbaar, duidelijk en volledige mogelijk is. [Am. 18]

(16 quinquies)

Om de samenhang tussen het GVB, en in het bijzonder van de aspecten ervan die betrekking hebben op de GMO en informatie aan de consument, en het gemeenschappelijke handelsbeleid te garanderen, dienen al te uitvoerige definities van de preferentiële douaneoorsprong van visserij- en aquacultuurproducten of andere afwijkingen van de gemeenschappelijk toepasbare definities die de traceerbaarheid van producten bemoeilijken en verwarring zaaien over de werkelijke plaats waar en omstandigheden waaronder het product verkregen werd, te worden vermeden. [Am. 19]

(17)

De mededingingsregels betreffende de in artikel 101 VWEU bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen mogen slechts op de productie en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten worden toegepast voor zover de toepassing ervan geen belemmering vormt voor de werking van de gemeenschappelijke ordening van de markten en evenmin het bereiken van de doeleinden van artikel 39 VWEU in gevaar brengt.

(17 bis)

Het is noodzakelijk te waarborgen dat producten die op de markt van de Unie worden ingevoerd aan dezelfde eisen en handelsnormen voldoen als die waaraan de producenten van de Unie zijn onderworpen. [Am. 20]

(18)

Het is dienstig mededingingsregels voor de productie en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten vast te stellen, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de visserij- en aquacultuursector, inclusief de fragmentering van de sector, het feit dat vis een gedeeld bestand is en of de omvang van de invoer groot is , die aan dezelfde voorschriften onderworpen moet zijn als de visserij- en aquacultuurproducten van de Unie . Ter wille van de vereenvoudiging dienen de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (5) in de onderhavige verordening te worden opgenomen. Derhalve dient te worden bepaald dat Verordening (EG) nr. 1184/2006 niet langer geldt voor visserij- en aquacultuurproducten. [Am. 21]

(19)

De economische informatie over de markten voor visserij- en aquacultuurproducten in de Unie dient te worden verbeterd.

(20)

Om de voorwaarden en eisen te zorgen voor de correcte voor de werking van producentenorganisaties en brancheorganisaties en om geschikte gemeenschappelijke handelsnormen op te stellente kunnen aanvullen of wijzigen, de inhoud van het productie- en afzetprogramma te kunnen aanvullen of wijzigen, de gemeenschappelijke handelsnormen te kunnen vaststellen of wijzigen, de verplichte informatie te kunnen aanvullen of wijzigen en de minimumcriteria voor vrijwillige door marktdeelnemers aan consumenten verstrekte informatie te kunnen vaststellen, moet, de artikelen 24, 33, 41 en 46, aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen, ten aanzien van hun financiële oondersteuning, hun interne voorschriften, de inhoud van het productie- en afzetprogramma alsook de vaststelling en wijziging van gemeenschappelijke handelsnormen . [Am. 22] Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie te zorgen voor een gelijktijdige, tijdige en behoorlijke toezending van de terzake relevante documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

(22)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend inzake door de lidstaten in acht te nemen termijnen en procedures voor de erkenning van producenten- en brancheorganisaties; het formaat, de termijnen en de procedure die door de lidstaten in acht moeten worden genomen voor de mededeling aan de Commissie van elk besluit tot verlening of intrekking van de erkenning; voorschriften inzake frequentie, inhoud en praktische aspecten van controles door de lidstaten; het formaat en de procedure van de mededeling door de lidstaten in geval van uitbreiding van de voorschriften; de procedure en de termijnen voor de indiening van het productie- en afzetprogramma door de producentenorganisatie en de goedkeuring ervan door de lidstaat; en het formaat van de bekendmaking van de drempelprijzen. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (6).

(22 bis)

Aangezien de doelstelling van deze Verordening, namelijk het vaststellen van de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten, vanwege het gemeenschappelijke karakter van de markt voor visserij- en aquacultuurproducten niet voeldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang ervan en de noodzaak van een gezamenlijk optreden, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(23)

Verordening (EG) nr. 104/2000 dient te worden ingetrokkenten behoeve van de rechtszekerheid, maar een aantal artikelen ervan dienen van toepassing te blijven tot de inwerkingtreding van de verordening betreffende het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij.

(23 bis)

Verordening (EG) nr. 1184/2006 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp

1.   Er wordt een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten ingesteld, hierna "gemeenschappelijke marktordening" genoemd.

2.   De gemeenschappelijke marktordening (GMO) omvat de volgende instrumenten:

a)

beroepsorganisaties;

b)

handelsnormen;

c)

consumenteninformatie;

d)

mededingingsregels;

e)

marktonderzoek;

e bis)

de externe dimensie. [Am.23 ]

Artikel 2

Werkingssfeer

De GMO geldt voor de in bijlage I genoemde visserij- en aquacultuurproducten die in de Unie worden geproduceerd of afgezet. [Am. 24]

Artikel 3

Doelstellingen

De GMO draagt bij tot de verwezenlijking van de in de artikelen 2 en 3 van de Verordening (EU) nr. …/20XX van … van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (7) vastgestelde doelstellingen en biedt in het bijzonder marktstimulansen ter ondersteuning van duurzamere productiepraktijken, verbetert de marktpositie van producten uit de Unie, werkt productiestrategieën uit om het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) aan te passen aan structurele veranderingen en schommelingen van de markt op korte termijn en versterkt de mogelijke afzetmarkt voor producten uit de Unie . [Am. 25]

Artikel 4

Beginselen

De GMO wordt aangestuurd door de in artikel 4 van de verordening inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid vastgestelde beginselen van goed bestuur , hetgeen verwezenlijkt wordt door middel van een duidelijke definitie van de bevoegdheden, zowel op het niveau van de Unie als op nationaal, regionaal en lokaal niveau, een langetermijnvisie, de ruime participatie van de marktdeelnemers, de verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat en middels samenhang met het geïntegreerde maritieme beleid, het handelsbeleid en overige beleidsterreinen van de Unie . [Am. 26]

Artikel 5

Definities

Voor de toepassing van de onderhavige verordening gelden de definities van Verordening (EU) nr. …/20XX (8) en die bedoeld in Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen  (9) en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie van 8 april 2001 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad  (10). [Am. 27]

Daarnaast gelden de volgende definities:

(a)   "visserijproducten": aquatische organismen die het resultaat zijn van een visserijactiviteit, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I;

(b)   "aquacultuurproducten": aquatische organismen in alle stadia van hun levenscyclus, die het resultaat zijn van een aquacultuuractiviteit, of daarvan afgeleide producten, zoals vermeld in bijlage I;

(c)   "producent": elke natuurlijke of rechtspersoon die op het verkrijgen van visserij- of aquacultuurproducten gerichte productiemiddelen exploiteert met het doel deze producten op de markt te brengen;

(d)   “visserij- of aquacultuursector”: de economische sector bestaande uit alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- of aquacultuurproducten;

(d bis)    " ongewenste vangsten ":

de vangsten die als dusdanig gedefinieerd zijn in Verordening (EU) nr. …/20XX (11); [Am. 28]

(e)   "op de markt aanbieden": het in het kader van een handelsactiviteit, al dan niet tegen betaling, verstrekken van een visserij- of aquacultuurproduct met het oog op distributie, consumptie of gebruik op de markt van de Unie;

(f)   "op de markt brengen": het voor het eerst in de Unie op de markt aanbieden van een visserij- of aquacultuurproduct.

Hoofdstuk II

Beroepsorganisaties

Afdeling I

Oprichting, doelstellingen en maatregelen

Artikel 6

Oprichting van producentenorganisaties voor visserijproducten

Op eigen initiatief van producenten van visserijproducten kunnen producentenorganisaties voor visserijproducten in één of meer lidstaten worden opgericht en overeenkomstig afdeling II worden erkend.

Bij de oprichting van producentenorganisaties voor visserijproducten wordt rekening gehouden met de specifieke situatie van de kleinschalige kustvisserij en ambachtelijke visserij, zodat in het bijzonder deze producenten een voorkeursbehandeling krijgen bij de toegang tot steun voor de oprichting van producentenorganisaties. [Am. 29]

Artikel 7

Doelstellingen van de producentenorganisaties voor visserijproducten

Producentenorganisaties voor visserijproducten streven de volgende doelstellingen na:

a)

de rentabiliteit en duurzaamheid van de visserijactiviteiten van hun leden verbeteren, in volledige overeenstemming met het in Verordening (EU) nr. …/2012 (11) en de rechshandelingen van de Unie inzake milieu vastgestelde instandhoudingsbeleid; instandhoudings-, beheer- en exploitatiebeleid ; [Am. 30]

a bis)

de productie van hun leden plannen, lidstaten en regionale autoriteiten adviseren op het gebied van visserijbeheer, en door Unie-vaartuigen ontwikkelde optimale werkwijzen delen; [Am. 31]

a ter)

bijdragen aan voedselvoorziening en het behoud en scheppen van banen in kust- en plattelandsgebieden, met inbegrip van beroepsopleidingen en samenwerkingsprogramma's om jonge mensen aan te moedigen tot de sector toe te treden, en een eerlijke levensstandaard waarborgen voor degenen die werkzaam zijn in de visserijsector; [Am. 32]

b)

ongewenste vangsten van commerciële bestanden aanpakken; vermijden, minimaliseren en zo goed mogelijk benutten, zonder een substantiële markt voor dergelijke vangsten te creëren ; [Am. 33]

b bis)

bijdragen aan de uitbanning van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserijpraktijken door indien nodig dergelijke interne controles op leden toe te passen; [Am. 34]

b ter)

het milieueffect van visserij beperken, met name door middel van uitvoeringsmaatregelen om de selectiviteit van het vistuig te verbeteren, het toezicht te versterken en ongewenste en ongeoorloofde vangsten te vermijden; [Am. 35]

b quater)

het recht van toegang tot bestanden dat aan hun leden is toegewezen, beheren in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk IV van Verordening (EU) nr. …/20XX (12); [Am. 36]

c)

de voorwaarden voor het op de markt brengen van de visserijproducten van hun leden verbeteren;

d)

de markten stabiliseren;

e)

de rentabiliteit van de producenten verbeteren en de inkomsten van marktdeelnemers in de visserijsector verbeteren ; [Am. 37].

e bis)

de traceerbaarheid van visserijproducten waarborgen en de toegang verbeteren tot duidelijke en uitgebreide consumenteninformatie, teneinde het begrip over de staat van instandhouding van mariene ecosystemen en visserijbestanden te vergroten, alsook de consumenten voor te lichten over de grote verscheidenheid aan soorten die beschikbaar zijn voor consumptie; [Am. 38]

e ter)

het gebruik van informatie- en communicatietechnologie bevorderen om een betere afzet en hogere prijzen voor visserijproducten te waarborgen. [Am. 39]

Artikel 8

Maatregelen van producentenorganisaties voor visserijproducten

Producentenorganisaties voor visserijproducten kunnen maken thans, onder andere, gebruik maken van de volgende maatregelen om de in artikel 7 genoemde doelstellingen te verwezenlijken: [Am. 41]

a)

het beheer van de visserijactiviteiten van hun leden plannen, met inbegrip van de ontwikkeling en uitvoering van maatregelen om de selectiviteit van visserijactiviteiten te verbeteren, en de lidstaten en de regionale autoriteiten adviseren met betrekking tot de genoemde beheerplannen; [Am. 42]

b)

ongewenste vangsten van commerciële bestanden optimaal gebruiken door: en hun leden helpen om deze ongewenste vangsten te vermijden en te minimaliseren;

aangelande producten die niet de in artikel 39, lid 2, onder a), bedoelde minimummaat voor de afzet hebben, te bestemmen voor andere doeleinden dan menselijke consumptie;

aangelande producten die de in artikel 39, lid 2, onder a), bedoelde minimummaat hebben, op de markt te brengen;

aangelande producten gratis uit te reiken voor liefdadigheidsdoeleinden; [Am. 43 en 44]

c)

de productie aanpassen aan de behoeften van de markt;

d)

het aanbod en de afzet van de producten van hun leden kanaliseren;

e)

de tijdelijke opslag van visserijproducten beheren overeenkomstig de artikelen 35 en 36;

f)

nagaan of de activiteiten van hun leden in overeenstemming zijn met de voorschriften van de producentenorganisatie en maatregelen nemen met het oog op de naleving daarvan.

f bis)

de kwaliteit, kennis en transparantie van de productie en de markt verbeteren; studies uitvoeren om de plannings- en beheersactiviteiten te verbeteren en professionele programma's ondersteunen om duurzame visserijproducten te bevorderen; [Am. 46]

f ter)

op passende tijdstippen en via passende wegen op vrijwillige basis informatie doorsturen naar de bevoegde autoriteiten van de lidstaten over de staat van instandhouding van de mariene ecosystemen en de visbestanden; [Am. 47]

f quater)

de vangstmogelijkheden van hun leden op een collectieve basis beheren; [Am. 48]

f quinquies)

de toegang van consumenten tot duidelijke en volledige informatie over visserijproducten bevorderen. [Am. 49]

Artikel 9

Oprichting van producentenorganisaties voor aquacultuurproducten

Op eigen initiatief van producenten van aquacultuurproducten kunnen producentenorganisaties voor aquacultuurproducten in één of meer lidstaten worden opgericht en overeenkomstig afdeling II worden erkend:

Artikel 10

Doelstellingen van de producentenorganisaties voor aquacultuurproducten

Producentenorganisaties voor aquacultuurproducten streven de volgende doelstellingen na:

a)

de duurzaamheid levensvatbare en vanuit economisch, sociaal en ecologisch oogpunt duurzame aquacultuuractiviteiten van de visserijactiviteiten van hun leden bevorderen , alsmede de voordelen van biologische aquacultuur, door hun ontwikkelingskansen te bieden; in nauwe samenwerking met de lidstaten en regionale autoriteiten en overeenkomstig Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu  (13) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna  (14) , binnen het wettelijk kader dat in iedere lidstaat, of delen daarvan, van kracht is; [Am. 151]

a bis)

waarborgen dat aquacultuurproducten voor voedingsdoeleinden uit duurzaam beheerde visserij afkomstig zijn; [Am. 52]

b)

bijdragen tot de voedselvoorziening , met inachtneming van hoge normen voor voedselkwaliteit en voedselveiligheid, terwijl de werkgelegenheid in kust- en plattelandsgebieden eveneens wordt bevorderd ; [Am. 53]

c)

erop toezien dat de activiteiten van hun leden consistent zijn met de in artikel 51 van Verordening (EU) nr. …/20XX (15) bedoelde nationale strategische plannen;

d)

de voorwaarden voor het op de markt brengen van de aquacultuurproducten van hun leden verbeteren;

d bis)

de markten stabiliseren; [Am. 54]

e)

de rentabiliteit van de producenten en de inkomsten van mensen die actief zijn in de sector verbeteren, en tegelijkertijd de arbeidsomstandigheden verbeteren; [Am. 55]

e bis)

programma's opzetten om de voortdurende verbetering van milieuvriendelijke en duurzame aquacultuurproducten en-activiteiten te bevorderen, evenals beroepsopleidingen en -activiteiten om een behoorlijke levensstandaard te waarborgen voor degenen die bij aquacultuuractiviteiten betrokken zijn, en om schadelijke effecten over de gehele productieketen tot een minimum te beperken; [Am. 56]

e ter)

eventuele andere activiteiten bevorderen die in het belang zijn van de leden van de producentenorganisaties en de functionering van de sector ontwikkelen of verbeteren om producentenorganisaties in staat te stellen doelstellingen na te streven die niet nader in dit artikel worden omschreven; [Am. 57]

e quater)

de toegang van consumenten tot informatie over aquacultuurproducten stimuleren; [Am. 58]

e quinquies)

voorzover mogelijk van informatie- en communicatietechnologie gebruikmaken om te waarborgen dat de best mogelijke prijs voor producten wordt behaald. [Am. 59]

Artikel 11

Maatregelen van producentenorganisaties voor aquacultuurproducten

Producentenorganisaties voor aquacultuurproducten kunnen onder meer gebruik maken van de volgende maatregelen om de in artikel 10 genoemde doelstellingen te verwezenlijken: [Am. 60]

a)

een verantwoorde , extensieve en duurzame aquacultuur bevorderen, met name in termen van milieubescherming en gezondheid en welzijn van dieren; [Am. 61]

a bis)

het beheer van de aquacultuuractiviteiten van hun leden plannen; [Am. 62]

b)

de productie aanpassen aan de behoeften van de markt;

c)

het aanbod , de stabilisatie van de prijzen en de afzet van de producten van hun leden kanaliseren; [Am. 63]

c bis)

de tijdelijke opslag van aquacultuurproducten beheren overeenkomstig de artikelen 35 en 36; [Am. 64]

d)

nagaan of de activiteiten van hun leden in overeenstemming zijn met de voorschriften van de producentenorganisatie en maatregelen nemen met het oog op de naleving daarvan;

e)

informatie over het milieu verzamelen en informatie verzamelen over de op de markt gebrachte producten, inclusief economische informatie over de eerste verkoop en productieprognoses ; [Am. 65]

e bis)

verbeteren van de kwaliteit, kennis en transparantie van de productie en de markt; uitvoeren van studies om de plannings- en beheersactiviteiten te verbeteren en ondersteunen van professionele programma's om duurzame aquacultuurproducten te bevorderen; [Am. 66]

e ter)

de toegang van consumenten tot duidelijke en volledige informatie over aquacultuurproducten bevorderen; [Am. 67]

e quater)

aquacultuurproducten promoten door certificeringsmogelijkheden te benutten, met name voor beschermde oorsprongsbenamingen en duurzaamheidsmerites. [Am. 68]

Artikel 12

Oprichting van unies van producentenorganisaties

1.   Op initiatief van in één of meer lidstaten erkende producentenorganisaties kan een unie van producentenorganisaties voor visserij- of aquacultuurproducten worden opgericht.

2.   De voor de producentenorganisaties geldende bepalingen van de onderhavige verordening zijn van toepassing op unies van producentenorganisaties, tenzij anders is aangegeven.

Artikel 13

Doelstellingen van unies van producentenorganisaties

Unies van producentenorganisaties voor visserij- of aquacultuurproducten streven de volgende doelstellingen na:

a)

de in de artikelen 7 en 10 vastgestelde doelstellingen van de aangesloten producentenorganisaties op duurzamer en doeltreffender wijze verwezenlijken; [Am. 69]

b)

activiteiten van gemeenschappelijk belang voor de aangesloten producentenorganisaties coördineren en ontwikkelen , inclusief verbetering van de afzet van producten voor consumenten; [Am. 70]

b bis)

voldoen aan alle maatregelen die zijn gericht op het voor iedere lidstaat waarborgen van relatieve stabiliteit van visserijactiviteiten voor elk visbestand of elke visserijtak. [Am. 71]

Artikel 13 bis

Financiering van unies van producentenorganisaties.

1.     Het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij kan een financiële bijdrage leveren aan de oprichting en/of ontwikkeling van unies van producentenorganisaties.

2.     De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin gedetailleerde voorschriften inzake dergelijke financiële steun worden bepaald. [Am. 72]

Artikel 14

Oprichting van brancheorganisaties

Op initiatief van producenten van visserij- en aquacultuurproducten kunnen brancheorganisaties in één of meer lidstaten worden opgericht en overeenkomstig afdeling II worden erkend.

Artikel 15

Doelstellingen van de brancheorganisaties

Brancheorganisaties streven de volgende doelstellingen na:

a)

de voorwaarden voor het op de markt aanbieden van visserij- en aquacultuurproducten van de Unie verbeteren;

b)

bijdragen tot een betere coördinatie van het op de markt brengen en aanbieden van visserij- en aquacultuurproducten van de Unie.

Artikel 16

Maatregelen van brancheorganisaties

Brancheorganisaties kunnen gebruik maken van de volgende maatregelen om de in artikel 15 genoemde doelstellingen te verwezenlijken:

a)

standaardcontracten opstellen die verenigbaar zijn met het recht van de Unie;

b)

visserij- en aquacultuurproducten van de Unie op niet-discriminerende wijze promoten door gebruik te maken van de certificeringsmogelijkheden, met name voor oorsprongsbenamingen, kwaliteitslabels, geografische aanduidingen en duurzaamheidsmerites , en door duidelijk te vermelden welke producten uit de Unie komen en welke producten zijn ingevoerd ; [Am. 73]

c)

voorschriften inzake de productie en afzet van visserij- en aquacultuurproducten vaststellen die stringenter zijn dan die van rechshandelingen van de Unie of nationale wetgeving;

d)

kwaliteit, kennis en transparantie van de productie en de markt verbeteren en voorzien in beroepsopleidingsprogramma's ter aanmoediging en bevordering van de productkwaliteit, de traceerbaarheid, de voedselveiligheid en initiatieven op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. [Am. 74]

e)

onderzoek en marktstudies uitvoeren en technieken ontwikkelen om de marktwerking te optimaliseren, inclusief op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie;

f)

informatie verstrekken en onderzoek verrichten met het oog op een duurzaam aanbod dat qua hoeveelheid, kwaliteit en prijs tegemoetkomt aan de behoeften van de markt en de verwachtingen van de consument;

f bis)

soorten uit gezonde visbestanden met een hoge voedingswaarde die momenteel niet op de markt gebracht kunnen worden promoten bij consumenten; [Am. 75]

g)

nagaan of de activiteiten van hun leden in overeenstemming zijn met de voorschriften van de brancheorganisaties en, waar nodig, gepaste maatregelen nemen met het oog op de naleving daarvan.

Afdeling II

Erkenning

Artikel 17

Erkenning van producentenorganisaties

1.    De lidstaten kunnen elke groepering van producenten van visserijproducten en van aquacultuurproducten die een verzoek om erkenning indient, als producentenorganisatie voor visserijproducten of voor aquacultuurproducten erkennen, mits deze:

a)

op haar grondgebied of een deel daarvan in voldoende mate economisch actief is, met name wat het aantal leden en de hoeveelheid afzetbare producten ervan betreft;

b)

overeenkomstig het recht van de lidstaat rechtspersoonlijkheid heeft, haar statutaire zetel op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft en daar gevestigd is;

c)

kan bijdragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen 7 en 10 genoemde doelstellingen;

d)

de in hoofdstuk VI hoofdstuk V vastgestelde mededingingsregels in acht neemt; en [Am. 76]

e)

geen machtspositie op een bepaalde markt inneemt, tenzij dit nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag. [Am. 77]

e bis)

transparantie aantoont ten aanzien van haar lidmaatschap, bestuur en financieringsbronnen. [Am. 78]

1bis.     De lidstaten kunnen aanvullende voorwaarden scheppen voor de erkenning van een producentenorganisatie. [Am. 79]

1ter.     De producentenorganisaties die krachtens Verordening (EG) nr. 104/2000 zijn erkend, worden geacht te zijn erkend in het kader van de onderhavige verordening. [Am. 80]

1quater.     Er moeten maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de deelname van de kleinschalige visserij in producentenorganisaties passend en representatief is. [Am. 81]

Artikel 18

Erkenning van brancheorganisaties

1.    De lidstaten kunnen, rekening houdend met de regels van de Unie en met name met de mededingingsregels, elke op hun grondgebied gevestigde groepering die een verzoek om erkenning indient, als brancheorganisatie erkennen mits die groepering:

a)

in één of meer gebieden op significante wijze representatief is voor ten minste twee een specifiek gebied een aanzienlijk deel vertegenwoordigt van de volgende activiteiten: productie, verwerking of afzet en verwerking van visserij- en aquacultuurproducten of verwerkte visserij- en aquacultuurproducten die door vaartuigen van de Unie worden gevangen of in de lidstaten door aquacultuur worden gekweekt ; [Am. 82]

b)

zelf geen visserij- en aquacultuurproducten of verwerkte visserij- en aquacultuurproducten produceert, verwerkt of afzet;

c)

overeenkomstig het recht van de lidstaat rechtspersoonlijkheid heeft, haar statutaire zetel op het grondgebied van de betrokken lidstaat hebben en daar gevestigd zijn;

d)

de in artikel 15 vastgestelde doelstellingen kan verwezenlijken;

e)

rekening houdt met de belangen van de consument; en

f)

de goede werking van de GMO niet belemmert.

1bis.     Bestaande brancheorganisaties die aan alle in dit artikel opgenomen voorwaarden voldoen kunnen eveneens als erkend worden geacht, zelfs indien zij op grond van een uitvoerend besluit of van rechtswege zijn opgericht. [Am. 83]

Artikel 19

Controles en intrekking van de erkenning door de lidstaten

De lidstaten voeren regelmatig controles uit om zich ervan te vergewissen dat de producenten- producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties voldoen aan de in de artikelen 17 en 18 vastgestelde erkenningsvoorwaarden, en trekken in voorkomend geval de erkenning in. [Am. 84]

Artikel 20

Transnationale producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties

Lidstaten waarvan onderdanen zijn aangesloten bij een producentenorganisatie , een unie van producentenorganisaties of een brancheorganisatie die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd, en lidstaten waar het officiële hoofdkwartier van een unie van in verschillende lidstaten erkende producentenorganisaties is gevestigd, zetten met de betrokken lidstaten de nodige administratieve samenwerking op om het verrichten van controles van de activiteiten van de betrokken organisatie of vereniging mogelijk te maken. [Am. 85]

Artikel 21

Toewijzing van vangstmogelijkheden

Producentenorganisaties waarvan de leden onderdanen van verschillende lidstaten zijn, of unies van in verschillende lidstaten erkende producentenorganisaties, voeren hun taken uit onverminderd de bepalingen inzake de toewijzing van de vangstmogelijkheden aan de lidstaten overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. …/2012 (16).

Artikel 22

Mededeling aan de Commissie en bekendmaking van de lijst van producentenorganisaties [Am. 87]

De lidstaten delen Aan het begin van elk jaar publiceert de Commissie langs elektronische weg elk besluit tot verlening of intrekking een lijst van de producentenorganisaties die het jaar voordien erkend werden en van de organisaties waarvan de erkenning in diezelfde periode werd ingetrokken. mee. [Am. 88]

Artikel 23

Controles door de Commissie

Om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de in de artikelen 17 en 18 vastgestelde voorwaarden voor de erkenning van producenten- of brancheorganisaties, kan de Commissie controles verrichten en verzoekt zij de lidstaten in voorkomend geval verzoeken de erkenning van producenten- of brancheorganisaties in te trekken. [Am. 89]

Artikel 24

Gedelegeerde handelingen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde waarin voorschriften worden vastgelegd over de interne werking van producenten- of brancheorganisaties, hun statuten, de op hen toepasselijke financiële en budgettaire bepalingen, de op hun leden rustende verplichtingen en de naleving van die voorschriften, inclusief de op te leggen sancties; [Am. 90]

a)

de in de artikelen 17 en 18 vastgestelde erkenningsvoorwaarden te wijzigen of aan te vullen. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op de interne werking van producenten- of brancheorganisaties, hun statuten, financiële en budgettaire bepalingen, de op hun leden rustende verplichtingen en de maatregelen met het oog op de naleving van de voorschriften, inclusief sancties; [Am. 91]

b)

voorschriften inzake frequentie, inhoud en praktische aspecten van de door de lidstaten overeenkomstig de artikelen 20 en 21 te verrichten controles vast te stellen. [Am. 92]

Artikel 25

Uitvoeringshandelingen

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast betreffende:

a)

de door de lidstaten in acht te nemen termijnen en procedures voor de erkenning van producenten- en brancheorganisaties overeenkomstig de artikelen 17 en 18 of voor de intrekking van de erkenning overeenkomstig artikel 19;

b)

het formaat, de termijnen en de procedures die door de lidstaten in acht moeten worden genomen voor de mededeling aan de Commissie van elk besluit tot verlening of intrekking van de erkenning overeenkomstig artikel 22.

b bis)

de voorschriften inzake frequentie, inhoud en praktische aspecten van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 20 te verrichten controles. [Am. 93]

2.   De in lid 1 van het onderhavige artikel bedoelde uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 51 bedoelde onderzoeksprocedure.

Afdeling III

Uitbreiding van de voorschriften

Artikel 26

Uitbreiding van de voorschriften van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties [Am. 94]

1.   De lidstaten kunnen de binnen een producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties overeengekomen voorschriften verbindend verklaren voor producenten die niet bij die organisatie zijn aangesloten en die in het gebied waar de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties representatief is, één of meer producten waarover die producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties zich ontfermt, op de markt brengen, mits: [Am. 95]

a)

de producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties representatief wordt geacht voor de productie en de afzet indien van toepassing met inbegrip van de kleinschalige en de ambachtelijke sector, in een bepaalde lidstaat en daartoe een verzoek richt tot de bevoegde autoriteiten van die lidstaat; [Am. 96]

b)

de uit te breiden voorschriften betrekking hebben op één of meer van de in artikel 8, onder a) tot en met e) vastgestelde maatregelen.

b bis)

de regels inzake vrije mededinging tussen bedrijven nageleefd worden; [Am. 97]

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt een producentenorganisatie voor visserijproducten representatief geacht wanneer zij goed is voor ten minste 65 % 30 % van de hoeveelheid van het betrokken product die in het voorgaande jaar is afgezet in het gebied waarvoor de uitbreiding van de voorschriften wordt voorgesteld. [Am. 98]

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt een producentenorganisatie voor aquacultuurproducten representatief geacht wanneer zij goed is voor ten minste 40 % van de hoeveelheid van het betrokken product die in het voorgaande jaar is afgezet in het gebied waarvoor de uitbreiding van de voorschriften wordt voorgesteld. [Am. 99]

4.   De tot niet-leden uit te breiden voorschriften zijn verbindend voor een periode van 90 dagen 30 dagen tot 12 maanden. [Am. 100]

Artikel 27

Uitbreiding van de voorschriften van brancheorganisaties

1.   Een lidstaat kan bepaalde binnen een brancheorganisatie gesloten overeenkomsten, genomen besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in één of meer gebieden verbindend verklaren voor andere marktdeelnemers die niet bij deze organisatie zijn aangesloten, mits:

a)

ten minste 65 % van ten minste twee van de volgende activiteiten via de brancheorganisatie verlopen: productie, afzet of verwerking van het betrokken product in het voorgaande jaar in één of meer gebieden van die lidstaat, en daartoe een verzoek richt tot de bevoegde nationale autoriteiten; en

b)

de tot andere marktdeelnemers uit te breiden voorschriften betrekking hebben op één of meer van de in artikel 16, onder a) tot en met f) vastgestelde maatregelen voor brancheorganisaties en geen schade toebrengen aan andere marktdeelnemers in de betrokken lidstaat of in de Unie.

2.   De uitbreiding van de voorschriften is van toepassing voor maximaal drie jaar.

Artikel 28

Aansprakelijkheid

Wanneer voorschriften krachtens artikelen 26 en 27 worden uitgebreid tot niet-leden, kan de betrokken lidstaat besluiten dat deze laatsten de producentenorganisatie of de brancheorganisatie een bedrag betalen dat gelijk is aan het geheel of een deel van de uit de uitbreiding van de voorschriften voortvloeiende kosten van de leden.

Artikel 29

Goedkeuring door de Commissie

1.   De lidstaten delen de Commissie de voorschriften mee die zij voor alle producenten of marktdeelnemers van één of meer specifieke gebieden overeenkomstig de artikelen 26 en 27 verbindend willen verklaren. [Am. 101]

2.   De Commissie neemt een besluit tot goedkeuring van de uitbreiding van de door een lidstaat meegedeelde voorschiften op voorwaarde dat:

a)

aan het bepaalde in de artikelen 26 en 27 is voldaan;

b)

aan het bepaalde in hoofdstuk VI inzake mededingingsregels is voldaan;

c)

de uitbreiding het vrije handelsverkeer niet belemmert; en

d)

de doelstellingen van artikel 39 VWEU niet in gevaar worden gebracht.

3.   Binnen twee maanden 15 dagen na ontvangst van de mededeling neemt de Commissie een besluit tot goedkeuring of weigering van de uitbreiding van de voorschriften en stelt zij de lidstaten hiervan in kennis. Heeft de Commissie binnen deze termijn van twee maanden weken geen besluit genomen, dan wordt de uitbreiding van de voorschriften geacht te zijn goedgekeurd door de Commissie. [Am. 102]

Artikel 30

Intrekking van de goedkeuring

De Commissie kan controles uitvoeren en de goedkeuring van de uitbreiding van de voorschriften intrekken wanneer zij constateert dat niet is voldaan aan één of meer van de voorwaarden voor deze goedkeuring. De Commissie stelt de lidstaten hiervan in kennis.

Artikel 31

Uitvoeringshandelingen

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen betreffende voorschriften inzake het formaat en de procedure van de in artikel 29, lid 1, bedoelde mededeling. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 51 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling IV

Planning van productie en afzet

Artikel 32

Productie- en afzetprogramma

1.    Overeenkomstig de van de Commissie ontvangen richtsnoeren, legt elke producentenorganisatie legt aan de bevoegde autoriteiten van haar lidstaat een productie- en afzetprogramma voor waarin wordt beschreven hoe zij wil voldoen aan de in artikel artikelen 3 , 7 en 10 vastgestelde doelstellingen. [Am. 103]

2.   Het programma wordt door de lidstaat goedgekeurd. Zodra het programma is goedgekeurd, wordt het door de producentenorganisatie ten uitvoer gelegd.

3.   Het productie- en afzetprogramma kan door de producentenorganisatie worden herzien; de herziening wordt aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat ter goedkeuring gemeld.

4.   De producentenorganisatie stelt een jaarlijks verslag over haar activiteiten in het kader van het in lid 1 bedoelde productie- en afzetprogramma op en legt dit voor aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat.

5.   De lidstaten voeren controles uit om ervoor te zorgen dat elke producentenorganisatie de in dit artikel vastgestelde verplichtingen nakomt. Indien een lidstaat constateert dat er sprake is van niet-naleving kan hij besluiten de erkenning in te trekken. . [Am. 104]

Artikel 33

Gedelegeerde handelingen

De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de invoering van voorschriften inzake de inhoud van het in artikel 32, lid 1, bedoelde productie- en afzetprogramma.

Artikel 34

Uitvoeringshandelingen

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot bepaling van de voorschriften voor de procedure en de termijnen voor de indiening van het in artikel 32 bedoelde productie- en afzetprogramma door de producentenorganisatie en de goedkeuring ervan door de lidstaat. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 51 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling V

Stabilisering van de markten

Artikel 35

Opslagmechanisme

Producentenorganisaties kunnen de opslag van in bijlage II vermelde visserijproducten financieren medefinancieren op voorwaarde dat: [Am. 105]

a)

de producten door de producentenorganisaties ten verkoop zijn aangeboden, maar er tegen de in artikel 36 bedoelde drempelprijs geen koper te vinden bleek;

b)

de producten in overeenstemming zijn met de op grond van artikel 39 vastgestelde handelsnormen en een voor menselijke consumptie geschikte kwaliteit hebben;

c)

de producten door invriezen, hetzij aan boord, hetzij in inrichtingen aan land, zouten, drogen, marineren en in voorkomend geval koken en pasteuriseren, zijn verduurzaamd of verwerkt en opgeslagen. De producten kunnen eveneens worden gefileerd of in moten gesneden en in voorkomend geval worden gekopt.

d)

de opgeslagen producten in een later stadium opnieuw op de markt worden gebracht voor menselijke consumptie; en

d bis)

de minimale en maximale termijn voor de financiering van de opslag van in bijlage II vermelde visserijproducten duidelijk worden vastgelegd.[Am. 106]

Artikel 36

Drempelprijzen voor toepassing van het opslagmechanisme

1.   Vóór het begin van elk jaar kan elke producentenorganisatie individueel een drempelprijs voor toepassing van het in artikel 35 bedoelde opslagmechanisme voorstellen voor de in bijlage II vermelde visserijproducten , en voor aquacultuurproducten . [Am. 107]

2.   De drempelprijs mag niet meer bedragen dan 80 % van het gewogen gemiddelde van de prijs die voor het betrokken product in het werkgebied van de betrokken producentenorganisatie is genoteerd in de drie jaren die onmiddellijk voorafgaan aan het jaar waarvoor de drempelprijs wordt vastgesteld.

3.   Bij de vaststelling van de drempelprijs wordt rekening gehouden met:

a)

de ontwikkeling van de productie en de vraag;

b)

de stabilisering van de marktprijzen;

c)

de convergentie van de markten;

d)

de inkomens van de producenten; en

e)

de belangen van de consument.

4.   Na onderzoek van de voorstellen van de op hun grondgebied erkende producentenorganisaties stellen de lidstaten de door de producentenorganisaties toe te passen drempelprijzen vast. Deze prijzen worden vastgesteld op basis van de in de leden 2 en 3 bedoelde criteria. De prijzen worden bekendgemaakt.

Artikel 37

Uitvoeringshandelingen

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot bepaling van voorschriften inzake het formaat van de in artikel 36, lid 4, bedoelde bekendmaking van de drempelprijzen. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 51 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Afdeling VI

Collectief fonds

Artikel 38

Collectief fonds

-1.

De uitwerking, herstructurering en uitvoering van programma's ter verbetering van de normen van producentenorganisaties en hun unies zal gefinancierd worden door het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij. [Am. 108]

1.

Elke producentenorganisatie kan een collectief Het Europees fonds oprichten dat uitsluitend voor maritieme zaken en visserij mag voor de financiering van de volgende maatregelen wordt worden gebruikt: [Am. 109]

a)

door de lidstaten overeenkomstig artikel 32 goedgekeurde productie- en afzetprogramma's;

b)

het overeenkomstig de artikelen 35 en 36 ingestelde opslagmechanisme.

1 bis.

De financiering van de instrumenten die deel uitmaken van de GMO, met inbegrip van het collectief fonds, zal verricht worden door het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, onverminderd de vastgelegde cofinancieringspercentages. [Am. 110]

Hoofdstuk III

Handelsnormen

Artikel 39

Vaststelling van handelsnormen

1.   Voor de in bijlage I vermelde, ongeacht de oorsprong (Unie of ingevoerd) , voor menselijke consumptie bestemde producten kunnen gemeenschappelijke handelsnormen worden vastgesteld. [Am. 111]

2.   De in lid 1 bedoelde normen kunnen met name betrekking hebben op:

a)

minimummaten voor de afzet, die worden vastgesteld op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke adviezen en in overeenstemming met de instandhoudingsreferentiegrootten voor de in artikel 15, lid 3 artikel 15, lid 2 , van Verordening (EU) nr. …/20XX (17) genoemde visserijproducten; [Am. 112]

a bis)

de indeling naar kwaliteit, grootte of gewicht, en naar de aanbiedingsvorm; [Am. 113]

b)

productdossiers voor conserven in overeenstemming met de instandhoudingseisen en de internationale verplichtingen.

3.   De leden 1 en 2 zijn van toepassing onverminderd:

a)

Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (18);

b)

Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (19); en

c)

Verordening (EG) nr. 1224/2009

Artikel 40

Naleving van de handelsnormen

1.   De producten waarvoor handelsnormen zijn vastgesteld, mogen slechts voor menselijke consumptie in de Unie worden afgezet indien zij in overeenstemming zijn met deze normen. Deze regel is tevens van toepassing op ingevoerde visserij- en aquacultuurproducten. [Am. 114]

2.   De lidstaten controleren of de producten waarvoor gemeenschappelijke handelsnormen zijn vastgesteld, in overeenstemming zijn met deze normen. Deze controles kunnen in alle afzetstadia alsmede tijdens het vervoer worden verricht.

3.   Alle aangelande visserijproducten, inclusief die welke niet in overeenstemming zijn met de handelsnormen, mogen, onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten, gratis worden uitgereikt aan in de Unie gevestigde liefdadigheidsinstellingen of –stichtingen, of aan personen die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat recht hebben op overheidssteun.

Artikel 40 bis

Hygiënische en gezondheidsnormen

Om oneerlijke concurrentie op de EU-markt te voorkomen, voldoen ingevoerde producten aan dezelfde hygiënische en gezondheidsnormen als die voor producten uit de Unie, en worden zij aan dezelfde controlemaatregelen onderworpen, met inbegrip van volledige traceerbaarheid. Uitvoerige controles, zowel aan de grenzen als op de plaatsen van oorsprong, moeten de correcte naleving van de genoemde voorschriften waarborgen. [Am. 116]

Artikel 41

Gedelegeerde handelingen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in artikel 39, lid 1, bedoelde gemeenschappelijke handelsnormen betreffende kwaliteit, grootte of gewicht, verpakking, aanbiedingsvorm en etikettering vast te stellen en, ingeval de bij het gebruik van die normen opgedane ervaring zulks vereist, te wijzigen, waarbij zij erop toeziet dat de normen op eerlijke en transparante wijze worden vastgesteld.

Hoofdstuk IV

Consumenteninformatie

Artikel 42

Verplichte informatie

1.   Ongeacht hun geografische oorsprong, mogen de in bijlage I, onder a), b), c) en e), vermelde visserij- en aquacultuurproducten die in de Unie worden afgezet, slechts voor verkoop in het klein aan de eindverbruiker worden aangeboden mits door middel van een de adequate affichering of etikettering de volgende gegevens worden verplichte voedselsinformatie aan de consument wordt verstrekt , overeenkomstig Hoofdstuk IV van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (20).

1 bis.     Op de affichering of etikettering worden tevens de volgende gegevens vermeld: [Am. 117]

a)

de handelsbenaming van de betrokken soort;

b)

de productiemethode, met name de volgende woorden: "… gevangen …" of "… in zoet water gevangen …" of "… gekweekt …";, met inbegrip van, voor vangstvisserij, het type vistuig als omschreven in bijlage XI bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 ; [Am. 167]

c)

het specifieke visbestand en het gebied waar het product is gevangen of gekweekt. [Am. 118]

d)

voor producten die bestemd zijn om vers te worden verkocht, voor visserijproducten de datum van de vangst aanlanding en voor aquacultuurproducten de datum van de oogst; [Am. 119]

e)

of het product vers is dan wel ontvroren. de vermelding "ontdooid product" voor ingevroren producten die rechtstreeks te koop worden aangeboden als vers product, blijkens een kwaliteitscontrolekeurmerk, onverminderd de bijlagen V en VI bij Verordening (EU) nr. 1169/2011 en artikel 68, leden 3 en 4, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011. [Am. 120]

2.   De in bijlage I, onder h) en i), vermelde visserij- en aquacultuurproducten die in de Unie worden afgezet, mogen ongeacht hun oorsprong slechts voor verkoop in het klein aan de eindverbruiker worden aangeboden mits door middel van een adequate affichering of etikettering de volgende gegevens worden verstrekt:

a)

de handelsbenaming van de betrokken soort;

b)

de productiemethode, met name de volgende woorden: "… gevangen …" of "… in zoet water gevangen …" of "… gekweekt …";

c)

het gebied waar het product is gevangen of gekweekt. [Am. 121]

3.   De in de lid 1 bis bedoelde informatie wordt duidelijk en goed waarneembaar aangegeven.

4.   De leden 1 bis en 3 zijn van toepassing onverminderd:

a)

Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (21);

b)

Verordening (EEG) nr. 2136/89 van de Raad van 21 juni 1989 tot vaststelling van gemeenschappelijke normen voor het in de handel brengen van sardineconserven (22);

c)

Verordening (EEG) nr. 1536/92 van de Raad van 9 juni 1992 tot vaststelling van gemeenschappelijke handelsnormen voor tonijn- en bonietconserven (23);

c bis)

Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (24). [Am. 122]

Artikel 42 bis

Verslaglegging inzake toekenning van milieukeurmerken

Na raadpleging van de belanghebbenden legt de Commissie, uiterlijk op 1 januari 2015, een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad samen met een voorstel betreffende de invoering van een voor de gehele Unie geldend systeem van milieukeurmerken voor visserijproducten. In het verslag wordt gekeken naar mogelijke minimumvereisten voor het verkrijgen van goedkeuring voor het gebruik van een dergelijk milieukeurmerk. [Am. 123]

Artikel 43

Handelsbenaming

Voor de toepassing van artikel 42, lid 1 bis, onder a), en lid 2, onder a), stellen de lidstaten de lijst vast van de handelsbenamingen die op hun grondgebied zijn toegestaan, en maken zij deze bekend. De lijst omvat de volgende gegevens:

a)

de wetenschappelijke benaming voor elke soort volgens het informatiesysteem Fishbase; [Am. 124]

b)

de benaming in de officiële taal of de officiële talen van de lidstaat;

c)

in voorkomend geval, naast die onder a) en b), de erkende of toegestane lokale of regionale benaming of benamingen. [Am. 125]

Artikel 44

Vermelding van het vangst -, kweek- of productiegebied teeltgebied [Am. 126]

1.   De vermelding van het vangst- of productiegebied de herkomst van het product, met name waar het is gevangen of gekweekt, overeenkomstig artikel 42, lid 1 bis, onder c), omvat: [Am. 127]

a)

voor op zee gevangen visserijproducten:

i)

de naam van het gebied, het deelgebied of de sector zoals vermeld in de lijst van FAO-visserijzones , met inbegrip van de kustbenaming en de geografische benaming, geformuleerd in voor de consument begrijpelijke bewoordingen ; [Am. 128

ii)

de vermelding dat de producten in kwestie in de wateren van de Unie of daarbuiten gevangen zijn; [Am. 129]

iii)

details over de vlaggenstaat van het vaartuig dat de vis gevangen heeft; [Am. 130]

b)

voor in zoet water gevangen visserijproducten de vermelding van het water van oorsprong in de lidstaat of het derde land van herkomst van het product; [Am. 131]

c)

voor aquacultuurproducten de vermelding van de lidstaat of het derde land waar de laatste fase, met een duur van ten minste 3 maanden, van het kweekproces of de teelt heeft plaatsgevonden.

2.    Onverminderd Verordening (EG) nr. 510/2006, mogen de marktdeelnemers, als aanvulling op de in lid 1 bedoelde gegevens, een nauwkeuriger vangst- of productiegebied aangeven. [Am. 132]

Artikel 45

Aanvullende facultatieve informatie

1.   Als aanvulling op de op grond van artikel 42 vereiste verplichte gegevens mag facultatief eveneens de volgende informatie worden verstrekt , voor zover deze informatie duidelijk en eenduidig is : [Am. 133]

- a)

voor visserijproducten de datum van de vangst en voor aquacultuurproducten de datum van de oogst; [Am. 134]

a)

milieu-informatie;

b)

ethische of sociale informatie;

c)

informatie over productietechnieken;

d)

informatie over productiepraktijken;

e)

informatie over de voedingswaarde van het product;

e bis)

informatie over de haven waar het product werd aangeland; [Am. 135]

e ter)

de datum van de vangst voor visserijproducten of de datum van de oogst voor aquacultuurproducten waarvoor deze informatie niet verplicht hoeft te worden vermeld overeenkomstig artikel 42. [Am. 136]

2.   De vermelding van de facultatieve informatie mag niet ten koste gaan van de voor de verplichte affichering of etikettering beschikbare ruimte.

2 bis.     Er wordt geen vrijwillige informatie verstrekt die niet kan worden gecontroleerd. [Am. 137]

3.   Lid 1 is van toepassing onverminderd de volgende rechtshandelingen van de Unie:

a)

Richtlijn 2000/13/EG;

b)

Verordening (EU) nr. 1169/2011,

c)

Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (25);

d)

Verordening (EG) nr. 510/2006;

e)

Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen (26) en

f)

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten (27).

Artikel 46

Gedelegeerde handelingen

De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 50 gedelegeerde handelingen vast te stellen, teneinde

a)

de in artikel 42, leden 1 en 2, en de artikelen 43 en 44 genoemde voorschriften inzake verplichte informatie aan te vullen of te wijzigen, waarbij zij erop toeziet dat de verplichte informatie op nauwkeurige en transparante wijze wordt aangegeven;

b)

minimumcriteria voor de in artikel 45, lid 1, bedoelde facultatieve informatie van marktdeelnemers vast te stellen, waarbij zij erop toeziet dat de voorwaarden voor de vermelding van facultatieve informatie nauwkeurig, transparant en niet-discriminerend zijn. [Am. 138]

Hoofdstuk V

Mededingingsregels

Artikel 47

Toepassing van de mededingingsregels

De artikelen 101 tot en met 106 VWEU en de verordeningen of richtlijnen dienstig voor de toepassing daarvan zijn van toepassing op de in artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in visserij- en aquacultuurproducten.

Artikel 48

Uitzonderingen op de toepassing van de mededingingsregels

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 47 van de onderhavige verordening is artikel 101, lid 1, VWEU niet van toepassing op overeenkomsten, besluiten en gedragingen van producentenorganisaties, voor zover deze betrekking hebben op de voortbrenging of de afzet van visserij- en aquacultuurproducten of op het gebruik van gezamenlijke voorzieningen voor de opslag, de behandeling of de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten, en die

a)

noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 VWEU;

b)

geen verplichting inhouden een bepaalde prijs toe te passen;

c)

niet leiden tot compartimentering van de markten binnen de Unie;

d)

de mededinging niet uitsluiten; en

e)

de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 VWEU niet in gevaar brengen.

2.   Niettegenstaande het bepaalde in artikel 47 van de onderhavige verordening is artikel 101, lid 1, VWEU niet van toepassing op overeenkomsten, besluiten en gedragingen van brancheorganisaties die

a)

noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 VWEU en

b)

geen verplichting inhouden om een vastgestelde prijs toe te passen;

c)

niet leiden tot compartimentering van de markten binnen de Unie;

d)

geen ongelijke voorwaarden toepassen voor equivalente transacties met andere handelspartners, die voor hen uit concurrentieoogpunt nadelig zijn;

e)

de mededinging niet uitschakelen voor een aanzienlijk deel van de betrokken producten; en

f)

geen andere concurrentiedistorsies teweegbrengen die niet van essentieel belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB.

Hoofdstuk VI

Marktonderzoek

Artikel 49

Marktonderzoek

1.   De Commissie:

a)

verzamelt, analyseert en verspreidt economische kennis over de markt van de Unie voor visserij- en aquacultuurproducten in de hele bevoorradingsketen, rekening houdend met de internationale context; verleent financiële en praktische ondersteuning aan producentenorganisaties om hen te helpen bij het creëren van elektronische nationale databanken en markten, teneinde de informatievoorziening tussen marktdeelnemers en verwerkers beter te coördineren; [Am. 139]

b)

doet regelmatig onderzoek naar de prijzen in de hele bevoorradingsketen van de Unie voor visserij- en aquacultuurproducten , en verricht analyses over marktontwikkelingen en maakt de resultaten van die onderzoeken en analyses openbaar ; [Am. 140]

c)

voorziet in ad-hocmarktstudies en een methodologie voor onderzoeken inzake prijsvorming.

c bis)

verbindt zich tot het opzetten van een campagne op Unie-niveau om te waarborgen dat consumenten zich bewust zijn van de enorme variëteit aan vissoorten die in de havens in de Unie worden aangeland en het informeren van burgers van de Unie over de verschillende seizoenen voor bepaalde soorten, alsook promotiecampagnes met betrekking tot de invoering van nieuwe etiketteringsmaatregelen; [Am. 141]

c ter)

verplicht zich te waarborgen dat op basis- en middelbare scholen in de gehele Unie informatiecampagnes worden opgezet, zodat jongere burgers en hun docenten zich bewust zijn van de voordelen van het consumeren van vis alsook van de enorme variëteit aan vissoorten die beschikbaar zijn voor consumptie. [Am. 142]

2.   Om de in lid 1 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, neemt de Commissie de volgende maatregelen:

a)

de toegang tot overeenkomstig de rechtshandelingen van de Unie verzamelde beschikbare gegevens over visserij- en aquacultuurproducten vergemakkelijken;

b)

adequate marktinformatie op het passende niveau beschikbaar maken voor alle belanghebbenden , met inbegrip van het op toegankelijke en begrijpelijke wijze beschikbaar maken van dergelijke informatie voor consumenten . [Am. 143]

3.   De lidstaten dragen bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen.

Hoofdstuk VII

Procedurevoorschriften

Artikel 50

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in de artikelen 13 bis, 24, 33 en 41 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commisie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van … (28).

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 13 bis, 24, 33 en 41 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere datum genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij darvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig de artikelen 1 bis, 24, 33 en 41 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van he Europees Parlement of de Raad met twee maanden worden verlengd.

Artikel 51

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Hoofdstuk VIII

Slotbepalingen

Artikel 52

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1184/2006

Aan artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1184/2006 wordt het volgende toegevoegd:

"en Verordening (EU) nr. … van het Europees Parlement en de Raad van … houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (29)  (30)

Artikel 52 bis

Overgangsmaatregelen

Onverminderd hoofdstuk IV mogen visserij- en aquacultuurproducten, en hun verpakking, die vóór … (31) zijn geëtiketteerd en gemarkeerd, in de handel worden gebracht en verkocht totdat zulke voorraden zijn uitgeput. [Am. 144]

Artikel 53

Intrekking

Verordening (EG) nr. 104/2000 wordt ingetrokken. De artikelen 9, 10, 11, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 34, 35, 36, 37, 38 en 39 zijn evenwel van toepassing tot en met 31 december 2013.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 54

Evaluatie

De Commissie brengt bij het Europees Parlement en de Raad vóór eind 2022 eind 2019 verslag uit over de resultaten van de toepassing van de onderhavige verordening. [Am. 145]

Artikel 55

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2013, met uitzondering van de artikelen 32, 35 en 36, die van 1 januari 2014. De bepalingen inzake consumenteninformatie van artikel 42 zijn van toepassing overeenkomstig de datum van inwerkingtreding van Verordening (EU) nr . 1169/2011 zijn met ingang van 1 januari 2014. [Am. 146]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.

Gedaan te, […]

Voor het Europees Parlement

De voorzitter […]

Voor de Raad

De voorzitter […]


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz.183.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 20.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 september 2012.

(4)  PB L 17 van 21.1.2000, blz. 22.

(5)  PB L 214 van 4.8.2006, blz. 7.

(6)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(7)  Nummer, datum en PB-referentie van Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visbeleid (2011/0195(COD)).

(8)  Nummer, datum en PB-referentie van Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visbeleid (2011/0195(COD)).

(9)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.

(10)  PB L 112 van 30.4.2011, blz. 1.

(11)  Nummer, datum en PB-referentie van Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visbeleid (2011/0195(COD)).

(12)  Nummer, datum en PB-referentie van Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visbeleid (2011/0195(COD)).

(13)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(14)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(15)  Nummer, datum en PB-referentie van Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visbeleid (2011/0195(COD)).

(16)  Nummer, datum en PB-referentie van Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visbeleid (2011/0195(COD)).

(17)  Nummer, datum en PB-referentie van Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visbeleid (2011/0195(COD)).

(18)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.

(19)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.

(20)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18

(21)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

(22)  PB L 212 van 22.7.1989, blz. 79.

(23)  PB L 163 van 17.6.1992, blz. 1.

(24)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(25)  PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9.

(26)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 1.

(27)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

(28)  Datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(29)  PB …".

(30)  

+

Nummer en datum van deze verordening.

(31)  Datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Woensdag 12 september 2012
BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

a)

0301

Levende vis

0302

Vis, vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304

0303

Bevroren vis, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304

0304

Visfilets en ander visvlees (ook indien fijngemaakt), vers, gekoeld of bevroren

b)

0305

Vis, gedroogd, gezouten of gepekeld; gerookte vis, ook indien voor of tijdens het roken gekookt; meel, poeder en pellets, van vis, geschikt voor menselijke consumptie

c)

0306

Schaaldieren, ook indien ontdaan van de schaal, levend, vers, gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld; schaaldieren in de schaal, gestoomd of in water gekookt, ook indien gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld; meel, poeder en pellets, van schaaldieren, geschikt voor menselijke consumptie

0307

weekdieren, ook indien ontdaan van de schelp, levend, vers, gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld; ongewervelde waterdieren, andere dan schaal- en weekdieren, levend, vers, gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld; meel, poeder en pellets, van ongewervelde waterdieren andere dan schaaldieren, geschikt voor menselijke consumptie

d)

 

Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij hoofdstuk 1 of 3, niet geschikt voor menselijke consumptie:

 

Andere

 

Producten van vis, van schaaldieren, van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren; dode dieren van de soorten bedoeld bij hoofdstuk 3:

0511 91 10

Visafvallen

0511 91 90

Andere

e)

1212 20 00

Zeewier en andere algen

f)

 

Vetten en oliën, van vis, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd:

1504 10

Oliën uit vislevers en fracties daarvan

1504 20

Vetten en oliën van vis, alsmede fracties daarvan, andere dan oliën uit vislevers

g)

1603 00

Extracten en sappen van vlees, van vis, van schaaldieren, van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren

h)

1604

Bereidingen en conserven van vis; kaviaar en kaviaarsurrogaten bereid uit kuit

i)

1605

Bereidingen en conserven van schaaldieren, van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren

j)

 

Deegwaren, ook indien gekookt of gevuld (met vlees of andere zelfstandigheden), dan wel op andere wijze bereid, zoals spaghetti, macaroni, noedels, lasagne, gnocchi, ravioli en cannelloni; couscous, ook indien bereid

1902 20

Gevulde deegwaren (ook indien gekookt of op andere wijze bereid):

1902 20 10

Bevattende meer dan 20 gewichtspercenten vis, schaal- of weekdieren of andere ongewervelde waterdieren

k)

 

Meel, poeder en pellets van vlees, van slachtafvallen, van vis, van schaaldieren, van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren, ongeschikt voor menselijke consumptie; kanen:

2301 20 00

Meel, poeder en pellets, van vis, van schaaldieren, van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren

l)

 

Bereidingen van de soort gebruikt voor het voederen van dieren

2309 90

Andere:

ex 2309 90 10

Visperssap

vismeel,

tonijn bestemd voor de verwerkende industrie,

de aquacultuursoorten waarvan sprake in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 104/2000,

de soorten Sprattus sprattus en Coryphaena hippurus [Am. 147]

Woensdag 12 september 2012
BIJLAGE II

GN-code

Omschrijving

0302 22 00

Schol (Pleuronectes platessa)

ex 0302 29 90

Schar (Limanda limanda)

0302 29 10

Schartong (Lepidorhombus spp.)

ex 0302 29 90

Bot (Platichthys flesus)

0302 31 10

en

0302 31 90

Witte tonijn (Thunnus alalunga)

ex 0302 40

Haring van de soort Clupea harengus

0302 50 10

Kabeljauw van de soort Gadus morhua

0302 61 10

Sardines van de soort Sardina pilchardus

0302 62 00

Schelvis (Melanogrammus aeglefinus)

0302 63 00

Koolvis (Pollachius virens)

ex 0302 64

Makreel van de soorten Scomber scombrus en Scomber japonicus

0302 65 20

en

0302 65 50

Doornhaai en hondshaai (Squalus acanthias en Scyliorhinus spp.)

0302 69 31

en

0302 69 33

Roodbaars (Sebastes spp.)

0302 69 41

Wijting (Merlangius merlangus)

0302 69 45

Leng (Molva spp.)

0302 69 55

Ansjovis (Engraulis spp.)

ex 0302 69 68

Heek van de soort Merluccius merluccius

0302 69 81

Zeeduivel (Lophius spp.)

0302 69 99

Roggen (Raja spp, Ambrlyraja spp en Leucoraja spp)

0302 84 10

Europese baarzen (zeebaarzen) (Dicentrarchus labrax) [Am. 148]

ex 0307 41 10

Inktvis (Sepia officinalis en Rossia macrosoma)

ex 0306 23 10

ex 0306 23 31

ex 0306 23 39

Garnalen van de soort Crangon crangon en Noorse garnaal (Pandalus borealis)

0302 23 00

Tong (Solea spp.)

0306 24 30

Noordzeekrabben (Cancer pagurus)

0306 29 30

Langoestine (Nephrops norvegicus)

0303 31 10

Zwarte heilbot (Reinhardtius hippoglossoides)

0303 78 11

0303 78 12

0303 78 13

0303 78 19

en

0303 29 55

0304 29 56

0304 29 58

Heek van het geslacht Merluccius

0303 79 71

Zeebrasem (Dentex dentex en Pagellus spp.)

0303 61 00

0304 21 00

0304 91 00

Zwaardvis (Xiphias gladius)

0306 13 40

0306 13 50

ex 0306 13 80

Garnalen van de Penaeidae-familie

0307 49 18

0307 49 01

Inktvissen (Sepia officinalis, Rossia macrosoma, Sepiola rondeletti)

0307 49 31

0307 49 33

0307 49 35

en

0307 49 38

Pijlinktvis (Loligo spp.)

0307 49 51

Pijlinktvis (Ommastrephes sagittatus)

0307 59 10

Achtarmige inktvissen (Octopus spp.)

0307 99 11

Illex spp.

0303 41 10

Witte tonijn (Thunnus alalunga)

0302 32 10

0303 42 12

0303 42 18

0303 42 42

0303 42 48

Geelvintonijn (Thunnus albacares)

0302 33 10

0303 43 10

Gestreepte tonijn (Katsuwonus pelamis)

0303 45 10

Blauwvintonijn (Thunnus thynnus)

0302 39 10

0302 69 21

0303 49 30

0303 79 20

Andere soorten van de geslachten Thunnus en Euthynnus

ex 0302 29 90

Tongschar (Microstomus kitt)

0302 35 10

en

0302 35 90

Blauwvin tonijn (Thunnus thynnus)

ex 0302 69 51

Pollak (Pollachius pollachius)

0302 69 75

Braam (Brama spp.)

ex 0302 69 82

Blauwe wijting (Micromesistius poutassou of Gadus poutassou)

ex 0302 69 99

Steenbolk (Trisopterus luscus) en dwergbolk (Trisopterus minutus)

ex 0302 69 99

Bokvis (Boops boops)

ex 0302 69 99

Pikarel (Spicara smaris)

ex 0302 69 99

Congeraal (Conger conger)

ex 0302 69 99

Poon (Trigla spp.)

ex 0302 69 91

ex 0302 69 99

Horsmakreel (Trachurus spp.)

ex 0302 69 99

Harders (Mugil spp.)

ex 0302 69 99

en

ex 0304 19 99

Rog (Raja spp.)

ex 0302 69 99

Haarstaart (Lepidopus caudatus en Aphanopus carbo)

ex 0307 21 00

Sint-Jakobsschelp (Pecten maximus)

0307 31 10

Gewone mossel (Mytilus spp.) [Am. 150]

ex 0307 91 00

Wulk (Buccinum undatum)

ex 0302 69 99

Gestreepte zeebarbeel of mul (Mullus surmuletus, Mullus barbatus)

ex 0302 69 99

Zeekarper (Spondyliosoma cantharus)

Evervis (Caproidae)

Sprot (Sprattus Sprattus)

Tarbot (Psetta Maxima)

Zeebaars (Dicentrarchus Labrax)

Zilversmelten (Argentina Silus)

Spinkrab (Maja Brachydactela)

Kreeft (Homarus Gammarus) [Am. 149]

Woensdag 12 september 2012
BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EG) nr. 104/2000

Deze verordening

Artikel 1

Artikelen 1, 2, 3, 4 en 5

Artikelen 2 en 3

Artikelen 39, 40 en 41

Artikel 4

Artikelen 42, 43, 44 en 45

Artikel 5, lid 1

Artikelen 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13

Artikel 5, leden 2, 3 en 4, en artikel 6

Artikelen 17, 19, 20, 21, 22, 23, 24 en 25

Artikel 7

Artikelen 26, 28, 29, 30 en 31

Artikel 8

Artikelen 9, 10, 11 en 12

Artikelen 32, 33, 34 en 38

Artikel 13

Artikelen 14, 15, 16, 18, 19, 20, 22, 23, 24 en 25

Artikel 14

Artikel 48, lid 2

Artikel 15

Artikel 27

Artikel 16

Artikelen 28, 29, 30 en 31

Artikelen 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26 en 27

Artikelen 35, 36, 37 en 38

Artikelen 28, 29, 30, 31, 32 en 33

Artikel 34

Artikelen 22, 25 en 37

Artikel 35

Artikel 36

Artikel 37

Artikelen 50 en 51

Artikelen 38 en 39

Artikel 51

Artikel 40

Artikel 41

Artikel 54

Artikel 42

Artikelen 52 en 53

Artikel 43

Artikel 55

Artikel 47

Artikel 48, lid 1

Artikel 49


Donderdag 13 september 2012

3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/247


Donderdag 13 september 2012
Verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië ***

P7_TA(2012)0337

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië (10475/2012 – C7-0181/2012 – 2012/0059(NLE))

2013/C 353 E/44

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (10475/2012),

gezien het besluit 2005/781/EG van de Raad van 6 juni 2005 betreffende de sluiting van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië (1),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 186 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0181/2012),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0268/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de vernieuwing van de Overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Federale Republiek Brazilië.


(1)  PB L 295 van 11.11.2005, blz. 37.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/247


Donderdag 13 september 2012
Overeenkomst EU-Algerije inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking ***

P7_TA(2012)0338

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Democratische Volksrepubliek Algerije inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking (08283/2012 – C7-0122/2012 – 2011/0175(NLE))

2013/C 353 E/45

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (08283/2012),

gezien de ontwerpovereenkomst die werd getekend op 19 maart 2012 (17318/2011),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 186, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0122/2012),

gezien artikel 81, artikel 90, lid 7, en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0267/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Democratische Volksrepubliek Algerije.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/248


Donderdag 13 september 2012
Uitsluiten van bepaalde landen van handelspreferenties ***I

P7_TA(2012)0342

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad, met betrekking tot het schrappen van sommige landen van de lijst van regio’s of staten die onderhandelingen hebben afgesloten (COM(2011)0598 – C7-0305/2011 – 2011/0260(COD))

2013/C 353 E/46

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0598),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0305/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0207/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Donderdag 13 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0260

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad, met betrekking tot het schrappen van sommige landen van de lijst van regio’s of staten die onderhandelingen hebben afgesloten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten (hierna "de overeenkomsten" genoemd) tussen:

 

de CARIFORUM-staten enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds zijn afgesloten op 16 december 2007;

 

de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en Centraal-Afrika anderzijds zijn afgesloten op 17 december 2007 (de Republiek Kameroen);

 

Ghana enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds zijn afgesloten op 13 december 2007;

 

Ivoorkust enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds zijn afgesloten op 7 december 2007;

 

de staten van Oost- en Zuidelijk Afrika enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds zijn afgesloten op 28 november 2007 (de Republiek der Seychellen en de Republiek Zimbabwe), 4 december 2007 (de Republiek Mauritius), 11 december 2007 (de Unie der Comoren en de Republiek Madagaskar) en 30 september 2008 (de Republiek Zambia);

 

de SADC-EPO-staten enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds zijn afgesloten op 23 november 2007 (de Republiek Botswana, het Koninkrijk Lesotho, het Koninkrijk Swaziland, de Republiek Mozambique) en 3 december 2007 (de Republiek Namibië);

 

de partnerstaten van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap enerzijds en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds zijn afgesloten op 27 november 2007;

 

de staten in de Stille Oceaan enerzijds en de Europese Gemeenschap anderzijds zijn afgesloten op 23 november 2007.

(2)

Doordat Antigua en Barbuda, het Gemenebest van de Bahama’s, Barbados, Belize, de Republiek Botswana, de Republiek Burundi, de Unie der Comoren, het Gemenebest Dominica, de Dominicaanse Republiek, de Republiek Fiji, de Republiek Ghana, Grenada, de Coöperatieve Republiek Guyana, de Republiek Haïti, de Republiek Ivoorkust, Jamaica, de Republiek Kameroen, de Republiek Kenia, het Koninkrijk Lesotho, de Republiek Madagaskar, de Republiek Mauritius, de Republiek Mozambique, de Republiek Namibië, de Onafhankelijke Staat Papoea-Nieuw-Guinea, de Republiek Rwanda, de Federatie van Saint Kitts en Nevis, Saint Lucia, Saint Vincent en de Grenadines, de Republiek der Seychellen, de Republiek Suriname, het Koninkrijk Swaziland, de Verenigde Republiek Tanzania, de Republiek Trinidad en Tobago, de Republiek Uganda, de Republiek Zambia (2) en de Republiek Zimbabwe de onderhandelingen over de overeenkomsten hebben afgesloten, konden zij worden opgenomen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad van 20 december 2007 tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst (3).

(3)

De Republiek Botswana, de Republiek Burundi, de Unie der Comoren, de Republiek Fiji, de Republiek Ghana, de Republiek Haïti, de Republiek Ivoorkust, de Republiek Kameroen, de Republiek Kenia, het Koninkrijk Lesotho, de Republiek Mozambique, de Republiek Namibië, de Republiek Rwanda, het Koninkrijk Swaziland, de Verenigde Republiek Tanzania, de Republiek Uganda, de Republiek Zambia en de Republiek Zimbabwe hebben niet het nodige gedaan om hun respectieve overeenkomsten te ratificeren.

(4)

Ingevolge artikel 2, lid 3, en met name onder b), van Verordening (EG) nr. 1528/2007 moet bijlage I bij die verordening daarom worden gewijzigd en moeten die landen van de lijst worden geschrapt.

(5)

Om ervoor te zorgen dat partners snel weer kunnen worden opgenomen in bijlage I bij die verordening zodra zij het nodige hebben gedaan om hun respectieve overeenkomsten te ratificeren, en in afwachting van de inwerkingtreding daarvan, moet aan de Europese Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen om de landen die bij deze verordening uit bijlage I worden geschrapt, daar opnieuw in op te nemen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie dient volledige gegevens en documentatie te verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen, die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. De Commissie dient deskundigen van het Parlement uit te nodigen om deze bijeenkomsten bij te wonen, [Am. 1]

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1528/2007 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 2 bis

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 2 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage I te wijzigen door regio’s of staten van de ACS-groep van staten die bij [Verordening (EU) nr. …/… (4) van het Europees Parlement en de Raad (5)] uit die bijlage I zijn geschrapt en die sindsdien het nodige doen om hun respectieve overeenkomst te ratificeren, weer in die bijlage op te nemen.

Artikel 2 ter

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 2 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de inwerkingtreding van deze verordening een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf … (6). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn verzet tegen een dergelijke verlenging. [Am. 2]

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 2 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden vier maanden verlengd. [Am. 3]

(2)

Bijlage I wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing op 1 januari 2014 vanaf 1 januari 2016 . [Am. 4]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2012.

(2)  PB L 330 van 9.12.2008, blz. 1.

(3)  PB L 348 van 31.12.2007, blz. 1.

(4)  

+

Nummer van deze verordening.

(5)  PB L … van …, blz….".

(6)  

+

Datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Donderdag 13 september 2012
BIJLAGE

"BIJLAGE I

Lijst van regio's of staten die onderhandelingen hebben afgesloten in de zin van artikel 2, lid 2:

 

ANTIGUA EN BARBUDA

 

HET GEMENEBEST VAN DE BAHAMA'S

 

BARBADOS

 

BELIZE

 

HET GEMENEBEST DOMINICA

 

DE DOMINICAANSE REPUBLIEK

 

GRENADA

 

DE COÖPERATIEVE REPUBLIEK GUYANA

 

JAMAICA

 

DE REPUBLIEK MADAGASKAR

 

DE REPUBLIEK MAURITIUS

 

DE ONAFHANKELIJKE STAAT PAPOEA-NIEUW-GUINEA

 

DE FEDERATIE VAN SAINT KITTS EN NEVIS

 

SAINT LUCIA

 

SAINT VINCENT EN DE GRENADINES

 

DE REPUBLIEK DER SEYCHELLEN

 

DE REPUBLIEK SURINAME

 

DE REPUBLIEK TRINIDAD EN TOBAGO"


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/252


Donderdag 13 september 2012
Intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied ***I

P7_TA(2012)0343

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied (COM(2011)0540 – C7-0235/2011 – 2011/0238(COD))

2013/C 353 E/47

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0540),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0235/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door het Luxemburgse parlement, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 januari 2012 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 5 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te goedkeuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel (A7-0264/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 65.


Donderdag 13 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0238

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 994/2012/EU).


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/254


Donderdag 13 september 2012
Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten ***I

P7_TA(2012)0344

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten (COM(2010)0733 – C7-0423/2010 – 2010/0353(COD))

2013/C 353 E/48

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0733),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 43, lid 2, en 118, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0423/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 5 mei 2011 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 12 mei 2011 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 25 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0266/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

neemt kennis van de verklaring van de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 114.

(2)  PB C 192 van 1.7.2011, blz. 28.


Donderdag 13 september 2012
P7_TC1-COD(2010)0353

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1151/2012).


Donderdag 13 september 2012
Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Verklaring van de Raad

"De Raad neemt er nota van dat het Europees Parlement eraan hecht dat het beheersysteem voor de productie van BOB- en BGA-kaas wordt uitgebreid tot andere BOB- en BGA-producten.

De Raad zegt toe de kwestie van het beheer inzake het aanbod van BOB- en BGA-producten te zullen bespreken in de onderhandelingen met het Europees Parlement over het Commissievoorstel voor de Integrale-GMO-verordening in het kader van de GLB-hervorming, waarin ook instrumenten ter regulering van het aanbod op de landbouwmarkten zijn opgenomen."


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/255


Donderdag 13 september 2012
Europese sociaalondernemerschapsfondsen ***I

P7_TA(2012)0345

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (COM(2011)0862 – C7-0489/2011 – 2011/0418(COD)) (1)

2013/C 353 E/49

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement nr. 2]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (2)

op het voorstel van de Commissie


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0194/2012).

(2)  Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.


Donderdag 13 september 2012
VERORDENING (EU) nr. …/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114 ervan,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na voorlegging van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Aangezien beleggers ook sociale doelstellingen nastreven en niet enkel op zoek zijn naar financieel rendement, ontstaat er in de Unie steeds meer een sociale beleggingsmarkt, die deels bestaat uit beleggingsfondsen die zich richten op sociale ondernemingen. Dergelijke beleggingsfondsen verschaffen financiering aan sociale ondernemingen die fungeren als motor van sociale veranderingen door innovatieve oplossingen te bieden voor sociale problemen , bijvoorbeeld door de sociale gevolgen van de financiële crisis te helpen aanpakken, en een waardevolle bijdrage te leveren om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te realiseren.

(1 bis)

Deze verordening maakt deel uit van het initiatief voor sociaal ondernemerschap dat de Commissie heeft gepresenteerd in haar mededeling van 25 oktober 2011 getiteld "Initiatief voor sociaal ondernemerschap - Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie".

(2)

Het is noodzakelijk om een gemeenschappelijk kader van regels vast te stellen met betrekking tot het gebruik van de benaming voor Europese sociaalondernemerschapsfondsen (ESO's) , in het bijzonder de samenstelling van de portefeuille van fondsen die onder deze benaming werken, hun in aanmerking komende beleggingsdoelstellingen, de beleggingsinstrumenten die zij kunnen aanwenden en de categorieën van beleggers die in aanmerking komen om in dergelijke fondsen te beleggen door middel van uniforme regels in de Unie. Bij gebreke van een dergelijk gemeenschappelijk kader bestaat het risico dat lidstaten divergerende maatregelen nemen op nationaal niveau die een rechtstreekse negatieve impact hebben op en hinderpalen creëren voor de goede werking van de interne markt, aangezien fondsen die in de hele Unie zouden willen werken, onderworpen zouden zijn aan verschillende regels in verschillende lidstaten. Bovendien zouden divergerende kwaliteitsvereisten inzake portefeuillesamenstelling, beleggingsdoelstellingen en in aanmerking komende beleggers tot verschillende niveaus van beleggersbescherming kunnen leiden en verwarring kunnen creëren wat betreft het beleggingsaanbod waarop een Europees sociaalondernemerschapsfonds (ESO) betrekking heeft. Daarnaast zouden beleggers in staat moeten zijn om het beleggingsaanbod van verschillende ESO’s te vergelijken. Het is noodzakelijk om significante hinderpalen inzake grensoverschrijdende fondsenwerving door ESO’s op te heffen, concurrentieverstoringen ten aanzien van deze fondsen te vermijden en om te voorkomen dat in de toekomst andere eventuele hinderpalen voor de handel en significante concurrentieverstoringen ontstaan. Bijgevolg is de passende rechtsgrondslag artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zoals geïnterpreteerd in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(3)

Het is noodzakelijk om een verordening vast te stellen tot instelling van uniforme regels die van toepassing zijn op ESO’s en overeenkomstige verplichtingen op te leggen aan de beheerders ervan in alle lidstaten die kapitaal in de hele Unie wensen op te halen onder gebruikmaking van de benaming " ESO ". Deze vereisten zouden moeten zorgen voor vertrouwen bij de beleggers die in dergelijke fondsen wensen te beleggen.

(3 bis)

Deze verordening is niet van toepassing op bestaande nationale regelingen die beleggingen in sociaal ondernemerschap mogelijk maken en niet de benaming "ESO" gebruiken.

(4)

Door de kwaliteitsvereisten voor het gebruik van de benaming " ESO " in een verordening neer te leggen, moet ervoor gezorgd worden dat die vereisten rechtstreeks van toepassing zijn op de beheerders van instellingen voor collectieve belegging die fondsen werven door gebruik te maken van deze benaming. Hierdoor zou worden gezorgd voor uniforme voorwaarden inzake het gebruik van deze benaming door divergerende nationale vereisten als gevolg van de omzetting van een richtlijn te vermijden. Deze verordening zou inhouden dat beheerders van instellingen voor collectieve belegging die deze benaming gebruiken dezelfde regels in de hele Unie zouden moeten volgen, waardoor ook het vertrouwen zou toenemen van beleggers die in fondsen wensen te beleggen welke zich op sociale ondernemingen richten. Een verordening zou, vooral voor die beheerders die kapitaal wensen op te halen op een grensoverschrijdende basis, ook leiden tot minder complexe regelgeving en tot lagere kosten voor beheerders met betrekking tot het naleven van vaak uiteenlopende nationale regels voor dergelijke fondsen. Een verordening moet ook bijdragen aan het elimineren van concurrentieverstoringen.

(4 bis)

Een ESO moet extern of intern beheerd kunnen worden. Indien het ESO intern wordt beheerd, is het ESO ook de beheerder en moet het derhalve voldoen aan alle vereisten voor ESO-beheerders overeenkomstig deze verordening en als dusdanig geregistreerd zijn. Een intern beheerde ESO mag echter niet de externe beheerder van andere instellingen voor collectieve belegging of icbe's zijn.

(5)

Om de relatie tussen deze verordening en andere regels inzake instellingen voor collectieve belegging en de beheerders ervan te verduidelijken, is het noodzakelijk te bepalen dat deze verordening enkel van toepassing dient te zijn op beheerders van andere instellingen voor collectieve belegging dan icbe’s overeenkomstig artikel 1 van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (4) die gevestigd zijn in de Unie en geregistreerd zijn bij de bevoegde autoriteit in hun lidstaat van herkomst, overeenkomstig Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (5) , mits deze beheerders portefeuilles van ESO’s beheren . ESO-beheerders die overeenkomstig deze verordening zijn geregistreerd en externe beheerders zijn, moeten bovendien echter icbe's kunnen beheren waarvoor een vergunning overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG vereist is.

(5 bis)

Bovendien is deze verordening enkel van toepassing ▐ op beheerders van instellingen voor collectieve belegging waarvan de activa onder beheer in totaal niet meer bedragen dan het in artikel 3, lid 2, onder b, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde plafond ▐. Dit betekent dat voor de berekening van het plafond in het kader van deze verordening de berekening van het in artikel 3, lid 2, onder b, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde plafond wordt gevolgd. ESO-beheerders die overeenkomstig deze verordening geregistreerd zijn, waarvan de activa in totaal later boven het in artikel 3, lid 2, onder b, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde plafond uitstijgen en die daardoor krachtens artikel 6 van die richtlijn over een vergunning van de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst dienen te beschikken, mogen de benaming "ESO" blijven gebruiken bij het op de markt aanbieden van ESO’s in de Unie, op voorwaarde dat zij voldoen aan de voorwaarden van die richtlijn en dat zij te allen tijde blijven voldoen aan bepaalde vereisten voor het gebruik van de benaming "ESO" die in deze verordening zijn vermeld met betrekking tot het ESO. Dit geldt voor bestaande ESO's en voor ESO's die na het overschrijden van het plafond zijn opgericht.

(6)

Wanneer beheerders van instellingen voor collectieve belegging de benaming "ESO" niet wensen te gebruiken, is deze verordening niet van toepassing. In die gevallen dienen de bestaande nationale regels en de algemene regels van de Unie verder van toepassing te zijn.

(7)

Deze verordening moet uniforme regels bepalen inzake de aard van ESO’s, meer bepaald betreffende de portefeuillemaatschappijen waarin ESO’s mogen beleggen en de beleggingsinstrumenten die dienen te worden gebruikt. Dat is noodzakelijk opdat een duidelijke scheidingslijn kan worden getrokken tussen een ESO en andere alternatieve beleggingsfondsen die andere, minder gespecialiseerde, beleggingsstrategieën hanteren (bijvoorbeeld overnames, die deze richtlijn niet tracht te bevorderen).

(7 bis)

Overeenkomstig het doel de onder deze verordening vallende instellingen voor collectieve belegging nauwkeurig te omschrijven en om de klemtoon te leggen op kapitaalverschaffing aan sociale ondernemingen, moeten ESO's worden beschouwd als fondsen die van plan zijn ten minste 70 % van hun totale kapitaalinbrengen en niet-gestort toegezegd kapitaal in dergelijke ondernemingen te beleggen. Het mag een ESO niet worden toegestaan meer dan 30 % van zijn totale kapitaalinbrengen en niet-gestort toegezegd kapitaal te beleggen in andere activa dan in aanmerking komende beleggingen. Dit betekent dat 30 % te allen tijde de maximumgrens voor niet in aanmerking komende beleggingen moet zijn, terwijl 70 % moet worden voorbehouden voor in aanmerking komende beleggingen zolang het ESO bestaat. De voormelde limieten moeten worden berekend op basis van belegbare bedragen na aftrek van alle relevante kosten en aangehouden geldmiddelen en kasequivalenten. Deze verordening moet de nodige gedetailleerde bepalingen bevatten voor de berekening van de bedoelde beleggingslimieten.

(7 ter)

Om te zorgen voor de noodzakelijke duidelijkheid en zekerheid, moeten in deze verordening ook uniforme criteria worden vastgesteld voor de inaanmerkingneming van sociale ondernemingen als portefeuillemaatschappij. Een sociale onderneming is een deelnemer in de sociale economie die vooral een sociaal effect beoogt, en niet zozeer een zo groot mogelijke winst voor de eigenaars of de aandeelhouders. Zij is actief op de markt en levert goederen en diensten, waarbij zij de winsten in hoofdzaak voor het realiseren van sociale doelstellingen aanwendt. Zij wordt op een verantwoorde en transparante wijze bestuurd, waarbij met name de werknemers, consumenten en de door haar commerciële activiteiten beïnvloede partijen worden betrokken.

(7 quater)

Daar sociale ondernemingen ▐ als belangrijkste doelstelling hebben een positief sociaal effect te bereiken en niet het maximaliseren van hun winst ▐, moet deze verordening alleen de ondersteuning bevorderen van in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen die het bereiken van een meetbaar en positief sociaal effect als belangrijkste doelstelling ▐ hebben. Een meetbaar en positief sociaal effect kan bestaan uit de verlening van diensten aan immigranten die anders uitgesloten worden, of uit de re-integratie van gemarginaliseerde groepen op de arbeidsmarkt door werkgelegenheid, ondersteuning of opleiding te verstrekken. Deze ondernemingen gebruiken hun winsten om deze sociale hoofddoelstelling te realiseren en worden op een verantwoorde en transparante wijze beheerd. Voor de, over het algemeen, uitzonderlijke gevallen, waarbij een in aanmerking komende portefeuillemaatschappij winst wenst uit te keren aan aandeelhouders en eigenaars, dient de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij over vooraf bepaalde procedures en regels te beschikken over de wijze waarop de winst wordt uitgekeerd aan aandeelhouders en eigenaars. In deze regels dient te worden gespecificeerd dat de uitkering van winst de sociale hoofddoelstelling niet ondermijnt.

(8)

Sociale ondernemingen omvatten een uitgebreid gamma van ondernemingen met uiteenlopende juridische vormen, die sociale diensten of goederen leveren aan kwetsbare , gemarginaliseerde , benadeelde of uitgesloten personen. Dergelijke diensten hebben betrekking op toegang tot huisvesting, gezondheidszorg, hulp voor oudere of gehandicapte personen, kinderverzorging, toegang tot werkgelegenheid en opleiding alsook verslavingszorg. Sociale ondernemingen omvatten eveneens ondernemingen die een productiemethode voor goederen of diensten hanteren die hun sociale doelstelling dient , maar waarvan de activiteiten buiten het toepassingsgebied van het leveren van sociale goederen of diensten kunnen liggen. Daartoe kan sociale en professionele integratie behoren door middel van toegang tot werkgelegenheid voor personen die in het bijzonder benadeeld worden wegens onvoldoende kwalificaties of sociale of professionele problemen die leiden tot uitsluiting en marginalisering. Deze activiteiten kunnen ook milieubescherming met een maatschappelijk effect betreffen, zoals maatregelen tegen verontreiniging, recycling en hernieuwbare energie .

(8 bis)

Deze verordening heeft tot doel de groei van sociale ondernemingen in de Unie te ondersteunen. Beleggingen in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen die in derde landen gevestigd zijn, kunnen meer kapitaal naar ESO's leiden en daarmee sociale ondernemingen in de Unie ten goede komen. Er mogen echter in geen geval beleggingen in portefeuillemaatschappijen in derde landen worden gedaan als die gevestigd zijn in belastingparadijzen of niet tot samenwerken geneigde rechtsgebieden.

(8 ter)

Een ESO mag niet worden gevestigd in belastingparadijzen of niet tot samenwerken geneigde rechtsgebieden, zoals derde landen die met name gekenmerkt worden door het ontbreken van belastingen of de toepassing van nominale belastingtarieven, een gebrek aan passende samenwerkingsovereenkomsten tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de ESO-beheerder en de toezichthoudende autoriteiten van het derde land waar het sociaalondernemerschapsfonds gevestigd is, of een gebrek aan doeltreffende informatie-uitwisseling in fiscale aangelegenheden. Een ESO mag evenmin beleggen in rechtsgebieden waarop een van de bovenstaande criteria van toepassing is.

(8 quater)

ESO-beheerders dienen in staat te zijn om gedurende de levensduur van een fonds extra kapitaal aan te trekken. Met dergelijke extra kapitaaltoezeggingen tijdens de levensduur van het ESO moet rekening worden gehouden wanneer de volgende belegging in andere dan in aanmerking komende activa wordt overwogen. Extra kapitaaltoezeggingen moeten toegestaan zijn in overeenstemming met de criteria en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in het reglement of de statuten van het ESO.

(9)

Rekening houdend met de specifieke financieringsbehoeften van sociale ondernemingen, is het noodzakelijk om duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot de soorten instrumenten die een ESO moet aanwenden voor deze financiering. Daarom worden in deze verordening uniforme regels vastgesteld met betrekking tot in aanmerking komende instrumenten die door een ESO dienen te worden gebruikt wanneer beleggingen worden gedaan, waaronder aandelen- en quasiaandeleninstrumenten , schuldinstrumenten, zoals promessen en kasbonnen, beleggingen in andere ESO's , gedekte en ongedekte leningen , en toelagen . Om verwatering van de beleggingen in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen te voorkomen, mag het ESO's alleen worden toegestaan in andere ESO's te beleggen indien die andere ESO's zelf niet meer dan 10 % van hun totale kapitaalinbrengen en niet-gestort toegezegd kapitaal in andere ESO's hebben belegd.

(9 bis)

De kernactiviteiten van ESO's bestaan uit het financieren van sociale ondernemingen via primaire beleggingen. ESO's mogen niet aan systemisch belangrijke bankactiviteiten buiten het gewone prudentiële regelgevend kader doen (zogenaamd "schaduwbankieren"). Zij mogen evenmin typische private-equitystrategieën volgen, zoals overnames met vreemd vermogen.

(10)

Om de noodzakelijke flexibiliteit in hun beleggingsportefeuille te handhaven, mogen ESO's ▐ beleggen in andere activa dan in aanmerking komende instrumenten, in zoverre deze beleggingen de limiet van 30 % voor niet in aanmerking komende beleggingen niet overschrijden . Met het ▐ aanhouden van cash en cashequivalenten dient geen rekening te worden gehouden bij het berekenen van deze limiet daar cash en cashequivalenten niet als beleggingen dienen te worden beschouwd. ESO's dienen in heel hun portefeuille beleggingen te doen die stroken met hun ethische beleggingsstrategie; zo dienen zij zich te onthouden van beleggingen in bijvoorbeeld de wapenindustrie en van beleggingen die tot mensenrechtenschendingen dreigen te leiden of de dumping van elektronisch afval met zich mee brengen.

(11)

Om ervoor te zorgen dat de benaming "ESO" betrouwbaar en gemakkelijk herkenbaar is voor beleggers in de hele Unie, dient deze verordening te bepalen dat enkel ESO-beheerders die beantwoorden aan de uniforme kwaliteitscriteria, zoals deze zijn vastgesteld in deze verordening, in aanmerking moeten komen om deze benaming te gebruiken bij het op de markt aanbieden van ESO’s in de hele Unie.

(12)

Om ervoor te zorgen dat ESO’s een duidelijk en herkenbaar profiel hebben dat geschikt is voor het doel waarvoor zij bedoeld zijn, dienen er uniforme regels te bestaan inzake de samenstelling van de portefeuille en inzake de beleggingstechnieken die toegestaan zijn voor dergelijke fondsen.

(13)

Om ervoor te zorgen dat ESO's niet bijdragen aan de ontwikkeling van systemische risico's en ▐ dat dergelijke fondsen zich in hun beleggingsactiviteiten toeleggen op het ondersteunen van in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen, mag het gebruik van hefboomwerking op het niveau van het fonds niet worden toegestaan. Het mag de ESO-beheerder alleen worden toegestaan krediet te nemen, schuldpapier uit te geven of garanties te verschaffen op het niveau van de ESO's, mits dat krediet, dat schuldpapier of die garanties gedekt zijn door niet-gestort toegezegd kapitaal en aldus de risicopositie van het fonds niet doen toenemen tot een niveau dat hoger is dan zijn toegezegd kapitaal. Vooruitbetalingen in contanten van beleggers in het ESO die volledig gedekt zijn door toegezegd kapitaal van deze beleggers, doen de risicopositie van het ESO op die manier niet toenemen en moeten daarom worden toegestaan. Om het fonds in staat te stellen buitengewone liquiditeitsbehoeften te dekken die in zijn rekeningen zouden kunnen ontstaan tussen een opvraging van toegezegd kapitaal bij beleggers en de daadwerkelijke ontvangst van het kapitaal, dienen ook kredietnemingen op korte termijn te worden toegestaan, op voorwaarde dat het niet-gestort toegezegd kapitaal hiermee niet wordt overschreden.

(14)

Om ervoor te zorgen dat ESO’s alleen aangeboden worden aan beleggers die over ▐ ervaring , kennis en expertise beschikken om hun eigen beleggingsbeslissingen te nemen, om de risico’s ▐ die deze fondsen inhouden naar behoren te beoordelen, en om het vertrouwen van beleggers in ESO’s in stand te houden, dienen bepaalde specifieke beveiligingsmaatregelen te worden getroffen. Daarom mogen ESO's ▐ enkel worden aangeboden aan beleggers die professionele klanten zijn of die als professionele klanten kunnen worden behandeld overeenkomstig Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten ▐ (6). Om over een voldoende ruime beleggersbasis voor beleggingen in ESO’s te beschikken, is het evenwel eveneens wenselijk dat bepaalde andere beleggers, inclusief vermogende individuen, toegang hebben tot deze fondsen. Voor die andere beleggers dienen er evenwel specifieke beveiligingsmaatregelen te worden getroffen om ervoor te zorgen dat ESO’s enkel worden aangeboden aan beleggers die over het passende profiel beschikken om dergelijke beleggingen te doen. Deze beveiligingsmaatregelen sluiten aanbieding op de markt met behulp van periodieke spaarplannen uit. Voorts moeten de bestuursleden, directeuren of werknemers die bij het bestuur van een ESO-beheerder betrokken zijn, beleggingen kunnen doen in het ESO dat zij beheren, aangezien deze personen voldoende kennis hebben om hierin te participeren.

(15)

Om ervoor te zorgen dat enkel beheerders van ESO’s die aan de uniforme kwaliteitscriteria betreffende hun gedrag op de markt beantwoorden, de benaming " ESO " gebruiken, dient deze verordening regels te bepalen betreffende de bedrijfsvoering en betreffende de relatie van de beheerder van het ESO met zijn beleggers. Om dezelfde reden moet deze verordening eveneens uniforme voorwaarden bepalen betreffende het behandelen van belangenconflicten door die beheerders. Deze regels moeten de beheerder er ook toe verplichten de noodzakelijke organisatorische en administratieve regelingen te treffen om ervoor te zorgen dat belangenconflicten op passende wijze worden behandeld.

(15 bis)

Wanneer een ESO-beheerder functies wil delegeren aan derden, mag de aansprakelijkheid van de beheerder jegens het ESO en de beleggers niet worden beïnvloed door het feit dat de ESO-beheerder functies heeft gedelegeerd aan een derde. Bovendien mag de ESO-beheerder niet in die mate functies delegeren dat hij in wezen niet meer beschouwd kan worden als de beheerder van het ESO en een postbusentiteit wordt. De ESO-beheerder moet te allen tijde verantwoordelijk blijven voor de correcte uitvoering van de gedelegeerde functies en de naleving van deze verordening. Het delegeren van functies mag de doeltreffendheid van het toezicht door de ESO-beheerder niet aantasten en mag in het bijzonder de ESO-beheerder er niet van weerhouden in zijn handelen of in het beheer van het ESO de belangen van de beleggers voorop te stellen.

(16)

Het creëren van positieve sociale effecten boven op het genereren van financiële winst voor beleggers is een sleutelkenmerk van beleggingsfondsen die zich richten op sociale ondernemingen, waardoor deze zich onderscheiden van andere soorten van beleggingsfondsen. Daarom moet deze verordening vereisen dat de ESO-beheerder procedures invoert voor het ▐ meten van de positieve sociale effecten die door de belegging in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen dienen te worden gerealiseerd.

(16 bis)

Fondsen die zich richten op sociale resultaten of effecten beoordelen en verzamelen momenteel typisch informatie over de mate waarin sociale ondernemingen de resultaten bereiken waarop zij zich richten. Er bestaan veel soorten sociale resultaten of effecten waarop een sociale onderneming zich kan richten. Er zijn dan ook verschillende manieren ontwikkeld om de sociale effecten vast te stellen en te meten. Zo kan een onderneming die benadeelde personen wil helpen, verslag uitbrengen over het aantal dergelijke personen dat ze geholpen heeft, bijvoorbeeld door ze een baan aan te bieden terwijl ze er anders geen zouden hebben gehad. Of een onderneming die gedetineerden bij hun vrijlating beter wil helpen terugkeren in de maatschappij, kan haar resultaten beoordelen aan de hand van de recidivecijfers. De fondsen helpen de ondernemingen informatie over hun doelstellingen en verwezenlijkingen op te stellen, te verschaffen en voor beleggers te verzamelen. Hoewel informatie over de sociale effecten voor beleggers erg belangrijk is, is vergelijking tussen verschillende sociale ondernemingen en verschillende fondsen moeilijk vanwege de verschillen in sociale resultaten waarop wordt gemikt, en vanwege de verscheidenheid in aanpak. Om op langere termijn een zo groot mogelijke consistentie en vergelijkbaarheid van dergelijke informatie en een zo groot mogelijke efficiëntie in de procedures voor het verkrijgen van de informatie aan te moedigen, is het wenselijk op dit gebied gedelegeerde handelingen uit te werken. Dergelijke gedelegeerde handelingen moeten ook meer duidelijkheid opleveren voor de toezichthouders, de ESO's en sociale ondernemingen.

(17)

Om de integriteit van de benaming " ESO " in stand te houden, dient deze verordening eveneens kwaliteitscriteria te bevatten betreffende de organisatie van een ESO-beheerder. Daarom dient deze verordening uniforme, evenredige vereisten vast te stellen betreffende de noodzaak om toereikende technische en menselijke middelen ▐ aan te houden ▐.

(17 bis)

Om ervoor te zorgen dat het ESO behoorlijk wordt beheerd en dat de beheerder in staat is potentiële risico's die uit de activiteiten ervan voortkomen op te vangen, dienen in deze verordening uniforme, evenredige vereisten voor ESO-beheerders te worden vastgesteld om voldoende eigen vermogen aan te houden. Dat eigen vermogen moet voldoende bedragen om de continuïteit en het behoorlijke beheer van het ESO te garanderen.

(18)

Met het oog op beleggersbescherming is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat de activa van de ESO’s behoorlijk worden geëvalueerd. Daarom dienen het reglement of de statuten van het ESO regels te bevatten inzake de waardering van activa. Dit zou voor integriteit en transparantie van de waardering moeten zorgen.

(19)

Om ervoor te zorgen dat ESO-beheerders die gebruikmaken van de benaming " ESO " voldoende rekenschap afleggen van hun activiteiten, dienen uniforme regels inzake jaarverslagen te worden bepaald.

(20)

Om de integriteit van de benaming " ESO " in de ogen van beleggers in stand te houden, is het noodzakelijk dat deze benaming enkel wordt gebruikt door fondsbeheerders die volledig transparant zijn wat betreft hun beleggingsbeleid en hun beleggingsdoelstellingen. Daarom dient deze verordening uniforme regels te bepalen betreffende de openbaarmakingsvereisten die voor een ESO-beheerder ten aanzien van zijn beleggers gelden. Deze vereisten omvatten die elementen welke specifiek zijn voor beleggingen in sociale ondernemingen, zodat een grotere consistentie en vergelijkbaarheid van dergelijke informatie kan worden verkregen. Daartoe behoort informatie over de criteria en de procedures die worden gebruikt om welbepaalde in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen te selecteren als beleggingsdoel. Daartoe behoort ook informatie over het positieve sociale effect dat gerealiseerd dient te worden met het beleggingsbeleid en de wijze waarop dit moet worden gemonitord en beoordeeld. Om te zorgen voor het noodzakelijke vertrouwen van beleggers in dergelijke beleggingen, behoort daartoe ook informatie over de activa van ESO’s die niet belegd worden in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen en de wijze waarop deze worden geselecteerd.

(21)

Om ervoor te zorgen dat efficiënt toezicht wordt uitgeoefend met betrekking tot de uniforme vereisten die in deze verordening vervat zijn, dient de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst erop toe te zien dat de ESO-beheerder de uniforme vereisten die zijn vastgesteld in deze verordening naleeft. Te dien einde dient de ESO-beheerder die zijn fondsen wenst aan te bieden onder de benaming " ESO " de bevoegde autoriteit van zijn lidstaat van herkomst van dit voornemen in kennis te stellen. De bevoegde autoriteit dient de fondsbeheerder te registreren indien alle noodzakelijke informatie is verstrekt en indien geschikte regelingen zijn getroffen om te voldoen aan de vereisten van deze verordening. Deze registratie dient geldig te zijn in heel de Unie.

(21 bis)

Om het efficiënt, grensoverschrijdend op de markt aanbieden van ESO's te vergemakkelijken dient de registratie van de beheerder zo snel mogelijk te gebeuren.

(21 ter)

Hoewel in deze verordening in waarborgen is voorzien om te verzekeren dat fondsen correct worden gebruikt, moeten de toezichthoudende autoriteiten erop letten of aan deze waarborgen wordt voldaan.

(22)

Om te zorgen voor effectief toezicht op het naleven van de uniforme criteria die zijn vastgesteld, dient deze verordening regels te bevatten betreffende de omstandigheden waarbij de informatie die aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst verstrekt wordt, geactualiseerd moet worden.

(23)

Met het oog op effectief toezicht op de naleving van de vereisten van deze verordening, dient in deze verordening eveneens een proces te worden vastgesteld voor grensoverschrijdende kennisgevingen tussen de bevoegde toezichthoudende autoriteiten, dat in gang gezet wordt door de registratie van de ESO-beheerder in zijn lidstaat van herkomst.

(24)

Om transparante voorwaarden inzake het op de markt aanbieden van ESO’s in de hele Unie in stand te houden, dient aan de Europese toezichthoudende autoriteit ( Europese Autoriteit voor effecten en markten ) (ESMA) , opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (7), het aanhouden van een centrale databank te worden toevertrouwd, waarin alle in overeenstemming met deze verordening geregistreerde ESO-beheerders en de ESO's die zij beheren worden opgenomen ▐.

(24 bis)

Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst duidelijke en aantoonbare redenen heeft om aan te nemen dat de ESO-beheerder deze verordening overtreedt binnen haar rechtsgebied, dient zij dit onmiddellijk te melden aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, die dan passende maatregelen dient te nemen.

(24 ter)

Indien de ESO-beheerder blijft handelen op een wijze die duidelijk tegen deze verordening indruist, ondanks de maatregelen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst of omdat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst niet binnen een redelijk tijdsbestek optreedt, mag de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, nadat zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst op de hoogte heeft gebracht, alle passende maatregelen treffen die nodig zijn om de beleggers te beschermen, met inbegrip van de mogelijkheid de betrokken beheerder te verhinderen zijn ESO's nog langer op de markt aan te bieden op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst.

(25)

Om ervoor te zorgen dat effectief toezicht wordt uitgeoefend met betrekking tot de vastgestelde uniforme vereisten, dient de verordening een lijst van toezichtbevoegdheden te bevatten waarover de bevoegde autoriteiten moeten beschikken.

(26)

Om een behoorlijke handhaving te verzekeren, dient deze verordening administratieve sancties en maatregelen wegens schending van sleutelbepalingen van deze verordening te bevatten, namelijk de regels betreffende de portefeuillesamenstelling, betreffende beveiligingsmaatregelen die betrekking hebben op de identiteit van in aanmerking komende beleggers en betreffende het gebruik van de benaming " ESO " (enkel door geregistreerde ESO-beheerders). Er dient te worden bepaald dat een schending van deze sleutelbepalingen aanleiding geeft tot het verbod op het gebruik van de benaming en tot de schrapping van de fondsbeheerder uit het register.

(27)

De toezichtinformatie dient te worden uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten van herkomst en de lidstaten van ontvangst en de ESMA.

(28)

De effectieve regelgevende samenwerking tussen de entiteiten die als taak hebben toezicht uit te oefenen op het naleven van de uniforme criteria welke in deze verordening zijn vastgesteld, vereist dat een hoog niveau van beroepsgeheim dient te gelden voor alle relevante nationale overheden en voor de ESMA.

(28 bis)

De bijdrage van ESO's aan de groei van een Europese markt voor sociale beleggingen zal afhangen van het gebruik dat fondsbeheerders van de benaming zullen maken, de erkenning van de benaming door beleggers en de ontwikkeling van een gunstig klimaat voor sociale ondernemingen in de hele Unie dat deze ondernemingen helpt om gebruik te maken van de geboden financieringsmogelijkheden. Daartoe moeten alle belanghebbenden, inclusief de marktexploitanten, de bevoegde autoriteiten in de lidstaten, de Commissie en andere relevante entiteiten in de Unie ervoor trachten te zorgen dat de mogelijkheden die deze verordening biedt, goed bekend zijn.

(29)

Technische normen voor financiële diensten dienen te zorgen voor een consistente harmonisering en een hoog niveau van toezicht in de gehele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn de ESMA, als autoriteit met een sterk gespecialiseerde expertise, met de opstelling van een aan de Commissie voor te leggen ontwerp van technische uitvoeringsnormen te belasten, in zoverre daarin geen beleidskeuzes gedaan worden.

(30)

De Commissie dient gemachtigd te worden om technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen krachtens artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 ▐. Aan de ESMA dient het ontwerpen van technische uitvoeringsnormen inzake de vorm ▐ van de in deze verordening bedoelde kennisgeving te worden toevertrouwd.

(31)

Om de in deze verordening vastgestelde vereisten te specificeren, dient de bevoegdheid om handelingen vast te stellen in overeenstemming met artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie te worden gedelegeerd ten aanzien van het specificeren van de soorten goederen en diensten of de desbetreffende productiemethoden die een sociaal doel dienen, en de situaties waarin winsten aan de eigenaars en beleggers kunnen worden uitgekeerd , de soorten belangenconflicten die ESO-beheerders dienen te vermijden en de maatregelen die in het licht hiervan dienen te worden getroffen, de nadere procedures om de sociale effecten te meten die door de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen dienen te worden bereikt , en de inhoud van de beleggersinformatie en de wijze waarop deze wordt verstrekt . Het is bijzonder belangrijk dat de Commissie, ook op deskundigenniveau, passende raadplegingen houdt tijdens haar voorbereidende werkzaamheden , rekening houdend met zelfreguleringsinitiatieven en gedragscodes . Bij de door de Commissie gehouden raadplegingen tijdens haar voorbereidende werkzaamheden in verband met gedelegeerde handelingen inzake de nadere procedures om de sociale effecten te meten die door de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen dienen te worden bereikt, moeten relevante belanghebbenden en de ESMA worden betrokken. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden overgelegd.

(33)

Uiterlijk vier jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, dient een toetsing van deze verordening te worden uitgevoerd om rekening te houden met de ontwikkelingen op de markt van ESO’s. De toetsing dient een algemeen onderzoek te omvatten van de werking van de regels in deze verordening en de ervaring die is opgedaan bij het toepassen ervan. Op basis van de toetsing moet de Commissie een verslag, in voorkomend geval vergezeld van wetgevingsvoorstellen , voorleggen aan het Europees Parlement en de Raad.

(33 bis)

Voorts dient de Commissie tegen uiterlijk 22 juli 2017 werk te maken van een toetsing van de interactie tussen deze verordening en andere regels inzake instellingen voor collectieve belegging en de beheerders ervan, met name die van Richtlijn 2011/61/EU. Bij deze evaluatie moet met name aandacht worden besteed aan het toepassingsgebied van deze verordening en worden beoordeeld of het nodig is dat uit te breiden om beheerders van ruimere alternatieve beleggingsfondsen de benaming ESO te laten gebruiken. Op basis van deze evaluatie dient de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor te leggen dat, zo nodig, vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen.

(33 ter)

In de context van deze toetsing moet de Commissie nagaan of eventuele hinderpalen beleggers hebben belet om van de fondsen gebruik te maken, met inbegrip van de invloed op institutionele beleggers van andere prudentiële regelgeving die mogelijkerwijze op hen van toepassing is. Daarenboven moet de Commissie gegevens verzamelen om te beoordelen welke bijdrage ESO's leveren aan andere EU-programma's, zoals Horizon 2020, die er eveneens toe strekken innovatie in de Unie te ondersteunen.

(33 quater)

In verband met het door de Commissie te voeren onderzoek naar fiscale hinderpalen voor grensoverschrijdende durfkapitaalbeleggingen zoals vermeld in de mededeling van de Commissie van 7 december 2011 getiteld "Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's" en in de context van de toetsing van deze verordening, dient de Commissie erover te denken een soortgelijk onderzoek naar mogelijke fiscale hinderpalen voor sociaalondernemerschapsfondsen uit te voeren, en mogelijke fiscale prikkels ter aanmoediging van sociaal ondernemerschap in de Unie te beoordelen.

(33 quinquies)

De ESMA dient een raming op te maken van haar personele en andere behoeften die voortvloeien uit de vervulling van haar taken en bevoegdheden overeenkomstig deze verordening, en daarover verslag uit te brengen aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

(34)

Deze verordening respecteert de grondrechten en leeft de beginselen na die in het bijzonder erkend worden in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met inbegrip van het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en de vrijheid van ondernemerschap.

(35)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (8) regelt de verwerking van persoonsgegevens die wordt uitgevoerd in de lidstaten in het kader van deze verordening en onder toezicht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, in het bijzonder de publieke onafhankelijke autoriteiten die door de lidstaten worden aangewezen. Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9) regelt de verwerking van persoonsgegevens die wordt uitgevoerd door de ESMA binnen het kader van deze verordening en onder toezicht van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.

(36)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk om een interne markt voor ESO’s te ontwikkelen door het bepalen van een kader voor de registratie van ESO-beheerders waardoor het op de markt aanbieden van ESO's in de hele EU wordt vereenvoudigd, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen ervan beter op uniaal niveau kan worden verwezenlijkt, mag de Unie maatregelen nemen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, zoals bepaald in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken.

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Deze verordening bepaalt uniforme vereisten en voorwaarden voor die beheerders van instellingen voor collectieve belegging welke gebruik wensen te maken van de benaming " ESO " voor het op de markt aanbieden van ESO's in de Unie en draagt aldus bij tot de vlotte werking van de interne markt.

De verordening stelt tevens uniforme regels vast betreffende het op de markt aanbieden van ESO’s aan in aanmerking komende beleggers in de gehele Unie, betreffende de portefeuillesamenstelling van ESO’s, betreffende de in aanmerking komende beleggingsinstrumenten en -technieken alsook betreffende de organisatie, de transparantie en het gedrag van ESO-beheerders die ESO’s op de markt aanbieden in de hele Unie.

Artikel 2

1.   Deze verordening is van toepassing op beheerders van instellingen voor collectieve belegging, zoals gedefinieerd in punt b) van artikel 3, lid 1, waarvan de activa onder beheer in totaal niet meer bedragen dan het in punt b) van artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde plafond, die gevestigd zijn in de Unie en die onderworpen zijn aan registratie bij de bevoegde autoriteiten in hun lidstaat van herkomst, in overeenstemming met punt a) van artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU, mits die beheerders portefeuilles van ESO’s beheren ▐.

1 bis.     ESO-beheerders die overeenkomstig artikel 14 van deze verordening geregistreerd zijn, waarvan de activa in totaal later boven het in punt b) van artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde plafond uitstijgen en die daardoor krachtens artikel 6 van die richtlijn over een vergunning van de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst dienen te beschikken, mogen de benaming "ESO" blijven gebruiken bij het op de markt aanbieden van ESO’s in de Unie, op voorwaarde dat zij voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 2011/61/EU en dat zij te allen tijde blijven voldoen aan de artikelen 3, 5 en 9, artikel 12, lid 2, en artikel 13, lid 1, onder c, d en e, van deze verordening met betrekking tot ESO's.

3 bis.     ESO-beheerders die in overeenstemming met deze verordening geregistreerd zijn, mogen bovendien icbe's beheren waarvoor een vergunning overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG vereist is, op voorwaarde dat zij externe beheerders zijn.

Artikel 3

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(a)   "Europees sociaalondernemerschapsfonds" (ESO): een instelling voor collectieve belegging die :

niet over fiscale maatregelen beschikt die leiden tot geen belasting of de toepassing van nominale belastingtarieven, of er voordelen worden verleend zelfs zonder enige echte economische activiteit en wezenlijke economische aanwezigheid in het derde land dat dergelijke belastingvoordelen biedt;

passende samenwerkingsovereenkomsten met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de ESO-beheerder heeft waardoor een doeltreffende informatie-uitwisseling in de zin van artikel 21 van deze verordening kan worden gewaarborgd en de bevoegde autoriteiten hun taken overeenkomstig deze verordening kunnen uitvoeren;

niet op de lijst van niet-coöperatieve landen en gebieden van de FATF staat;

een overeenkomst heeft gesloten met de lidstaat van herkomst van de ESO-beheerder en met elke andere lidstaat waar de rechten van deelneming of aandelen in het ESO naar voornemen zullen worden verhandeld, zodat gewaarborgd is dat het derde land volledig aan de normen van artikel 26 van het OESO-Modelverdrag inzake belasting op inkomen en vermogen voldoet en een doeltreffende informatie-uitwisseling in fiscale aangelegenheden waarborgt, inclusief eventuele multilaterale belastingovereenkomsten.

De in de punten (i) en (ii) bedoelde limieten worden berekend op basis van belegbare bedragen na aftrek van alle relevante kosten en aangehouden cash en cashequivalenten.

(a bis)     "relevante kosten" :

alle vergoedingen, kosten en uitgaven die direct of indirect door beleggers gedragen worden en die overeengekomen zijn door de beheerder van en de beleggers in de ESO's;

(b)   "instelling voor collectieve belegging": een abi zoals gedefinieerd in punt a) van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2011/61/EU ;

(c)   "in aanmerking komende beleggingen": elk van de onderstaande instrumenten:

uitgegeven worden door een in aanmerking komende portefeuillemaatschappij en die rechtstreeks door het in aanmerking komend ESO bij de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij worden verworven, ▐

uitgegeven worden door een in aanmerking komende portefeuillemaatschappij in ruil voor gewone aandelen die door de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij worden uitgegeven; of

uitgegeven worden door een onderneming waarvan de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij een dochteronderneming is waarin de betrokken onderneming een meerderheidsbelang heeft, en die door het in aanmerking komende ESO is verworven in ruil voor een aandeleninstrument dat door de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij is uitgegeven;

(d)   "in aanmerking komende portefeuillemaatschappij": een onderneming die op het ogenblik dat het ESO daarin belegt, niet tot de handel toegelaten is op een gereglementeerde markt of op een multilaterale handelsfaciliteit (multilateral trading facility — MTF) , zoals gedefinieerd in punt 14) en 15) van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2004/39/EG, ▐ en die:

niet over fiscale maatregelen beschikt die leiden tot geen belasting of de toepassing van nominale belastingtarieven, of er voordelen worden verleend zelfs zonder enige echte economische activiteit en wezenlijke economische aanwezigheid in het derde land dat dergelijke belastingvoordelen biedt;

niet op de lijst van niet-coöperatieve landen en gebieden van de FATF staat;

een overeenkomst heeft gesloten met de lidstaat van herkomst van de ESO-beheerder en met elke andere lidstaat waar de deelnemingsrechten of aandelen in het ESO naar voornemen zullen worden verhandeld, zodat gewaarborgd is dat het derde land volledig aan de normen van artikel 26 van het OESO-Modelverdrag inzake belasting op inkomen en vermogen voldoet en een doeltreffende informatie-uitwisseling in fiscale aangelegenheden waarborgt, inclusief eventuele multilaterale belastingovereenkomsten;

▐ diensten of goederen levert ten behoeve van kwetsbare , gemarginaliseerde , benadeelde of uitgesloten personen; ▐

▐ een productiemethode voor haar goederen of diensten gebruikt die haar sociale doelstelling belichaamt; of

uitsluitend financiële steun verleent aan sociale ondernemingen zoals gedefinieerd onder de eerste twee streepjes;

(e)   "aandeel": eigendomsbelang in een onderneming dat wordt vertegenwoordigd door een aandeel of een ander instrument van deelneming in het kapitaal van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij dat aan haar beleggers wordt uitgegeven;

(e bis)     "quasiaandeel" :

elk soort financieringsinstrument dat een combinatie van aandelen en schulden is, waarvan het rendement gekoppeld is aan de winsten of verliezen van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij en waarbij de terugbetaling van het instrument in geval van wanbetaling niet volledig gedekt is;

(f)   "aanbieding (op de markt)": een directe of indirecte aanbieding of plaatsing op initiatief van de ESO-beheerder of in naam van de ESO-beheerder van deelnemingsrechten of aandelen van een door hem beheerd ESO aan, respectievelijk bij beleggers die hun woonplaats of statutaire zetel in de Unie hebben;

(g)   "toegezegd kapitaal": elke verbintenis waardoor een belegger verplicht is , binnen het tijdsbestek dat in het reglement of de statuten van het ESO is vastgesteld, een belang in het ESO te verwerven of kapitaal in het ESO in te brengen;

(h)   "ESO-beheerder": een rechtspersoon waarvan de normale werkzaamheden bestaan in het beheer van ten minste één in aanmerking komend ESO;

(i)   "lidstaat van herkomst": lidstaat waar de ESO-beheerder is gevestigd en onderworpen is aan registratie bij de bevoegde autoriteiten, overeenkomstig punt a) van artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU ;

(j)   "lidstaat van ontvangst": lidstaat, die niet de lidstaat van herkomst is, waar de ESO-beheerder ▐ ESO's overeenkomstig deze verordening op de markt aanbiedt;

(k)   "bevoegde autoriteit": de nationale autoriteit die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen door de lidstaat van herkomst wordt aangewezen om de registratie van de in artikel 2, lid 1, bedoelde beheerders van instellingen voor collectieve belegging te verzorgen;

(k bis)     "icbe" :

een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 2009/65/EG.

Met betrekking tot punt (h) wordt, indien de rechtsvorm van een ESO intern beheer toestaat en het bestuursorgaan van het fonds ervoor kiest geen externe beheerder aan te stellen, het ESO zelf als de ESO-beheerder geregistreerd. Een ESO die als interne ESO-beheerder is geregistreerd, kan niet als externe ESO-beheerder van andere instellingen voor collectieve belegging worden geregistreerd.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 24 gedelegeerde handelingen tot specificatie van de soorten diensten of goederen alsook de productiemethoden van diensten of goederen die een sociale doelstelling belichamen als bedoeld in lid 1, onder d), punt i), van dit artikel vast te stellen rekening houdend met de verschillende soorten in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen en de omstandigheden waarin winstuitkeringen aan eigenaars en beleggers kunnen plaatsvinden.

HOOFDSTUK II

VOORWAARDEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE BENAMING "ESO"

Artikel 4

ESO-beheerders die de vereisten naleven die bepaald zijn in dit hoofdstuk, hebben het recht om de benaming " ESO " te gebruiken bij het op de markt aanbieden van ESO’s in geheel de Unie.

Artikel 5

1.   ESO-beheerders zorgen ervoor dat, wanneer zij andere activa dan in aanmerking komende beleggingen verwerven, niet meer dan 30 % van de totale kapitaalinbrengen en het niet-gestort toegezegd kapitaal gebruikt wordt voor het verwerven van andere activa dan in aanmerking komende beleggingen; de 30 % wordt berekend op basis van de belegbare bedragen na aftrek van alle relevante kosten; met het ▐ aanhouden van cash en cashequivalenten wordt geen rekening gehouden bij het berekenen van deze limiet daar cash en cashequivalenten niet als beleggingen dienen te worden beschouwd.

2.    De ESO-beheerder mag ▐ op het niveau van het ESO geen methoden aanwenden waardoor de uitzetting van het fonds middels het opnemen van cash of effecten, het aangaan van derivatenposities of op welke andere wijze ook toeneemt tot een niveau dat hoger is dan zijn toegezegd kapitaal .

2 bis.     De ESO-beheerder mag alleen krediet nemen, schuldpapier uitgeven of waarborgen verstrekken op het niveau van het ESO indien dat krediet, dat schuldpapier of die waarborgen gedekt zijn door niet-gestort toegezegd kapitaal.

Artikel 6

1.    ESO-beheerders bieden de deelnemingsrechten en aandelen van ESO’s onder beheer uitsluitend aan aan beleggers die beschouwd worden als professionele cliënten overeenkomstig afdeling I van bijlage II van Richtlijn 2004/39/EG of die op verzoek als professionele cliënten behandeld mogen worden overeenkomstig afdeling II van bijlage II van Richtlijn 2004/39/EG of aan andere beleggers waarbij:

(a)

die andere beleggers zich ertoe verbinden een minimum van 100 000 EUR te beleggen; en

(b)

die andere beleggers schriftelijk verklaren, in een ander document dan het contract dat wordt gesloten voor de verbintenis om te beleggen, dat zij zich bewust zijn van de risico's die verbonden zijn aan de beoogde verbintenis .

1 bis.     Lid 1 geldt niet voor beleggingen door de bestuursleden, directeuren of werknemers die bij het bestuur van een ESO-beheerder betrokken zijn, wanneer zij beleggen in de ESO's die zij beheren.

Artikel 7

ESO-beheerders moeten met betrekking tot de ESO’s die zij beheren:

(a)

bij de uitoefening van hun werkzaamheden billijk, loyaal en met de nodige bekwaamheid, zorgvuldigheid en toewijding te werk gaan ;

(b)

passende beleidsregels en procedures toepassen om wanpraktijken te voorkomen waarvan redelijkerwijs verwacht kan worden dat deze een invloed hebben op de belangen van beleggers en de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen;

(c)

hun zakelijke activiteiten uitoefenen om het positieve maatschappelijke effect van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin belegd wordt, de belangen van de ESO's die zij beheren en van de beleggers in die ESO's en de integriteit van de markt te bevorderen;

(d)

een hoog niveau van toewijding aan de dag leggen bij het selecteren en aanhoudend monitoren van de beleggingen in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen en hun positieve maatschappelijke effect ;

(e)

beschikken over toereikende kennis van en inzicht in de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin zij beleggen ;

(e bis)

hun beleggers loyaal behandelen;

(e ter)

ervoor zorgen dat geen enkele belegger een voorkeursbehandeling ten deel valt, tenzij deze voorkeursbehandeling in het reglement of de statuten van het ESO wordt vermeld.

Artikel 7 bis

1.     Indien een ESO-beheerder functies wil delegeren aan derden, mag de aansprakelijkheid van de beheerder jegens het ESO en de beleggers niet worden beïnvloed door het feit dat de beheerder functies heeft gedelegeerd aan een derde, en de beheerder mag evenmin in die mate functies delegeren dat hij in wezen niet meer beschouwd kan worden als de beheerder van het ESO en een postbusentiteit wordt.

2.     Het delegeren mag de doeltreffendheid van het toezicht door de ESO-beheerder niet aantasten en mag in het bijzonder de ESO-beheerder er niet van weerhouden in zijn handelen of in het beheer van het ESO de belangen van de beleggers voorop te stellen.

Artikel 8

1.   ESO-beheerders zijn ermee belast belangenconflicten vast te stellen en te vermijden en, ingeval deze niet kunnen worden vermeden, ze te beheren en te monitoren en, overeenkomstig lid 4, die belangenconflicten terstond openbaar te maken om te voorkomen dat zij een negatieve invloed hebben op de belangen van de ESO’s en hun beleggers en om ervoor te zorgen dat de ESO’s die zij beheren op eerlijke wijze worden behandeld.

2.   ESO-beheerders stellen in het bijzonder die belangenconflicten vast welke kunnen ontstaan tussen:

(a)

ESO-beheerders, die personen welke daadwerkelijk de activiteiten van de ESO-beheerder uitoefenen, werknemers of elke persoon die rechtstreeks of onrechtstreeks de ESO-beheerder controleert of door hem gecontroleerd wordt, en het ESO dat beheerd wordt door de ESO-beheerder of de beleggers in die ESO’s;

(b)

een ESO of de beleggers in dat ESO, en een ander ESO dat beheerd wordt door die ESO-beheerder, of de beleggers in dat andere ESO ;

(b bis)

het ESO of de beleggers in dat ESO, en een instelling voor collectieve belegging of icbe die beheerd wordt door dezelfde ESO-beheerder of de beleggers in die instelling voor collectieve belegging of icbe.

3.   ESO-beheerders houden doeltreffende organisatorische en administratieve regelingen aan en beheren deze om te voldoen aan de vereisten die zijn vastgesteld in lid 1 en lid 2.

4.   De belangenconflicten als bedoeld in lid 1 worden openbaar gemaakt wanneer de organisatorische regelingen die door de ESO-beheerder worden getroffen om belangenconflicten vast te stellen, te voorkomen, te beheren en te monitoren, niet voldoende zijn om er met redelijke zekerheid voor te zorgen dat de risico’s op het berokkenen van schade aan de belangen van de beleggers worden vermeden. ESO-beheerders maken de algemene aard of de bronnen van de belangenconflicten duidelijk kenbaar aan de beleggers alvorens zij activiteiten in hun naam uitoefenen.

5.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 24 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot specificatie van:

(a)

de soorten belangenconflicten als bedoeld in lid 2 van dit artikel;

(b)

de stappen die ▐ ESO-beheerders moeten ondernemen op het vlak van structuren en organisatorische en administratieve procedures om belangenconflicten vast te stellen, te voorkomen, te beheren, te monitoren en openbaar te maken.

Artikel 9

1.   ESO-beheerders gebruiken voor elk ESO dat zij beheren procedures om te meten ▐ in hoeverre de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin het ESO belegt het positieve sociale effect bereiken waartoe zij zich verbinden. De beheerders zorgen ervoor dat deze procedures duidelijk en transparant zijn en indicatoren omvatten die, afhankelijk van de sociale doelstelling en de aard van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij, uit een of meer van de volgende punten kunnen bestaan:

(a)

tewerkstelling en arbeidsmarkten;

(b)

normen en rechten betreffende arbeidskwaliteit;

(c)

sociale integratie en bescherming van bepaalde groepen; gelijke behandeling en kansen, non-discriminatie;

(d)

volksgezondheid en veiligheid;

(e)

toegang tot en gevolgen voor de stelsels voor sociale bescherming, gezondheid en onderwijs.

2.   De Commissie is bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen in overeenstemming met artikel 24 waarin de nadere regels zijn gespecificeerd voor de procedures als bedoeld in lid 1 van dit artikel met betrekking tot verschillende in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen.

Artikel 10

ESO-beheerders dienen te allen tijde voldoende eigen vermogen te hebben en toereikende en passende menselijke en technische middelen aan te wenden die noodzakelijk zijn voor het behoorlijke beheer van ESO’s.

De ESO-beheerders dienen ervoor te zorgen dat zij te allen tijde kunnen aantonen dat hun eigen vermogen toereikend is om de operationele continuïteit te handhaven, en kunnen uitleggen waarom dat vermogen volgens hen toereikend is, zoals vermeld in artikel 13.

Artikel 11

1.    De regels betreffende de waardering van de activa worden vastgesteld in de statuten of het reglement van het ESO en moeten een gezond en transparant waarderingsproces garanderen .

1 bis.     De gehanteerde waarderingsprocedures waarborgen dat ten minste eenmaal per jaar de activa behoorlijk worden gewaardeerd en de waarde van de activa wordt berekend.

1 ter.     Om te zorgen voor consistentie in de waardering van in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen werkt de ESMA richtlijnen uit met gemeenschappelijke beginselen inzake de behandeling van beleggingen in dergelijke ondernemingen, rekening houdend met hun hoofddoel om meetbare positieve sociale effecten te realiseren en het feit dat zij hun winst op de eerste plaats gebruiken om dat doel te bereiken.

Artikel 12

1.   ESO-beheerders stellen niet later dan 6 maanden volgend op het einde van het boekjaar voor elk ESO onder beheer een jaarverslag beschikbaar voor de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst. In dit verslag wordt een beschrijving gegeven van de samenstelling van de portefeuille van het ESO en van de activiteiten van het afgelopen jaar. Het bevat ook een bekendmaking van de winsten van het ESO op het einde van zijn levensduur en, indien van toepassing, een bekendmaking van de uitgekeerde winsten tijdens de levensduur. Het bevat de gecontroleerde financiële rekeningen van het ESO. Deze controle wordt tenminste eenmaal per jaar uitgevoerd en bevestigt dat de geldmiddelen en activa worden aangehouden in naam van het fonds en dat de ESO-beheerder adequate registers en controlemaatregelen heeft vastgesteld en toegepast met betrekking tot het gebruik van mandaten of zeggenschap over de geldmiddelen en activa van het ESO en de beleggers ervan. Het jaarverslag wordt opgemaakt overeenkomstig de bestaande standaarden voor verslaglegging en overeenkomstig de voorwaarden die zijn overeengekomen tussen de ESO-beheerder en de beleggers. ESO-beheerders verstrekken het verslag op verzoek aan beleggers. ESO-beheerders en beleggers kunnen onderling bijkomende openbaarmakingen overeenkomen.

2.   Het jaarverslag moet ten minste de volgende elementen bevatten:

(a)

in voorkomend geval details over de algehele sociale resultaten die door het beleggingsbeleid zijn gerealiseerd en de methode die is gebruikt om deze resultaten te meten;

(b)

een verklaring van alle overdrachten met betrekking tot in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen die hebben plaatsgevonden;

(c)

een beschrijving van het feit of er overdrachten met betrekking tot de andere activa van het ESO die niet zijn belegd in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen hebben plaatsgevonden op basis van de criteria als bedoeld onder punt e) van artikel 13, lid 1;

(d)

een overzicht van de activiteiten die de ESO-beheerder heeft ondernomen met betrekking tot de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen als bedoeld onder punt k) van artikel 13, lid 1 ;

(d bis)

informatie betreffende de aard en het doel van de andere beleggingen dan de in aanmerking komende portefeuillebeleggingen, als bedoeld in artikel 4, lid 1.

3.   Ingeval de ESO-beheerder verplicht is met betrekking tot het ESO een financieel jaarverslag openbaar te maken overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (10), mag de informatie als bedoeld in lid 1 en lid 2 van dit artikel afzonderlijk of als een bijkomend onderdeel van het financieel jaarverslag worden verstrekt.

Artikel 13

1.   ESO-beheerders stellen , met betrekking tot de ESO's die zij beheren, hun beleggers voorafgaand aan hun beleggingsbeslissing op een duidelijke en begrijpelijke manier in kennis van de volgende elementen:

(a)

de identiteit van de ESO-beheerder en van alle andere dienstverleners waarmee de ESO-beheerder een contract afsluit met betrekking tot hun beheer en een beschrijving van hun taken;

(a bis)

het bedrag aan eigen vermogen dat de ESO-beheerder ter beschikking heeft, en een uitvoerige toelichting waarom de ESO-beheerder dat eigen vermogen voldoende acht om toereikende menselijke en technische middelen aan te houden die noodzakelijk zijn voor het behoorlijke beheer van zijn ESO’s;

(b)

een beschrijving van de beleggingsstrategie en –doelstellingen van het ESO, inclusief :

(i)

de soorten in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin het wil beleggen;

(ii)

andere ESO's waarin het wil beleggen;

(iii)

de soorten in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin een ander ESO, als bedoeld in punt (ii), wil beleggen;

(iv)

de niet in aanmerking komende beleggingen die het wil doen;

(v)

de technieken die het wil aanwenden ; en

(vi)

alle toepasselijke beleggingsbeperkingen;

(c)

het positieve sociale effect dat wordt nagestreefd met het beleggingsbeleid van het ESO, in voorkomend geval inclusief voorspellingen van die resultaten in zoverre deze redelijk zijn, en informatie over prestaties in het verleden op dit vlak;

(d)

de methodes die zullen worden gebruikt om sociale effecten te meten;

(e)

een beschrijving van de andere activa dan in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen en het proces en de criteria die worden gebruikt om deze activa te selecteren, tenzij het om cash of cashequivalenten gaat;

(f)

een beschrijving van het risicoprofiel van het ESO en alle risico’s die verbonden zijn aan de activa waarin het fonds kan beleggen of de beleggingstechnieken die kunnen worden aangewend;

(g)

een beschrijving van de waarderingsprocedure van het ESO en van de prijsberekeningsmethode voor de waardering van de activa, inclusief de methodes die gebruikt worden voor de waardering van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen;

(h)

een beschrijving van alle relevante kosten en van de maximumbedragen ervan ▐;

(i)

een beschrijving van de wijze waarop de beloning van de ESO-beheerder wordt berekend;

(j)

wanneer beschikbaar, de historische financiële prestaties van het ESO;

(k)

de bedrijfsondersteunende diensten en de andere ondersteunende activiteiten die de ESO-beheerder verleent of verzorgt via derden om de ontwikkeling, de groei of anderszins de lopende operaties van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin het ESO belegt te bevorderen, of, wanneer deze diensten of activiteiten niet worden verstrekt, een verklaring van dit feit;

(l)

een beschrijving van de procedures op basis waarvan het ESO zijn beleggingsstrategie of beleggingsbeleid, of beide, kan wijzigen.

2.   Alle informatie als bedoeld in lid 1 is eerlijk, duidelijk en niet misleidend. Zij wordt regelmatig bijgewerkt en getoetst wanneer van toepassing .

3.   Ingeval de ESO-beheerder verplicht is met betrekking tot het ESO een prospectus te publiceren overeenkomstig Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (11) of overeenkomstig de nationale wetgeving, mag de informatie als bedoeld in lid 1 afzonderlijk of als een onderdeel van het prospectus worden verstrekt.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 24 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot specificatie van:

(a)

de inhoud van de informatie als bedoeld in punten b) tot en met e) en punt k) van lid 1 van dit artikel;

(b)

de wijze waarop de informatie, als bedoeld in punten b) tot en met e) en punt k) van lid 1 van dit artikel uniform kan worden voorgesteld om voor de hoogst mogelijke mate van vergelijkbaarheid te zorgen.

HOOFDSTUK III

TOEZICHT EN ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 14

1.   ESO-beheerders die van plan zijn de benaming " ESO " te gebruiken voor het op de markt aanbieden van hun ESO stellen de bevoegde autoriteit van hun lidstaat van herkomst in kennis van dit voornemen en verstrekken de volgende informatie:

(a)

de identiteit van de personen die de ESO’s daadwerkelijk beheren;

(b)

de identiteit van de ESO’s waarvan de deelnemingsrechten of aandelen op de markt worden aangeboden en hun beleggingsstrategieën;

(c)

informatie over de regelingen die zijn getroffen om te voldoen aan de vereisten van hoofdstuk II;

(d)

een lijst van lidstaten waar de ESO-beheerder van plan is elk ESO op de markt aan te bieden ;

(d bis)

een lijst van lidstaten en derde landen waar de ESO-beheerder ESO's heeft opgericht of van plan is op te richten.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst registreert de ESO-beheerder enkel indien voor haar vaststaat dat voldaan is aan de volgende voorwaarden:

(-a)

de personen die de ESO daadwerkelijk beheren, staan als voldoende betrouwbaar bekend en beschikken over voldoende ervaring, ook met betrekking tot de beleggingsstrategieën die door de ESO-beheerder gevolgd worden;

(a)

de vereiste informatie als bedoeld in lid 1 is volledig;

(b)

de regelingen die kenbaar zijn gemaakt overeenkomstig punt c) van lid 1 zijn geschikt om te voldoen aan de vereisten van hoofdstuk II ;

(b bis)

uit de lijst die kenbaar is gemaakt overeenkomstig punt d bis) van lid 1, blijkt dat alle ESO's zijn opgericht overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt a), onder iii), van deze verordening.

3.   De registratie is geldig voor het gehele grondgebied van de Unie en stelt ESO-beheerders in staat ESO’s in de hele Unie op de markt aan te bieden onder de benaming " ESO ".

Artikel 15

De ESO-beheerder actualiseert de informatie die wordt verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst wanneer de ESO-beheerder het voornemen heeft:

(a)

een nieuw ESO op de markt aan te bieden;

(b)

een bestaand ESO op de markt aan te bieden in een lidstaat die niet vermeld staat in de lijst als bedoeld in punt d) van artikel 14, lid 1.

Artikel 16

1.   Onmiddellijk na de registratie van een ESO-beheerder, de toevoeging van een nieuw ESO, de toevoeging van een nieuwe vestigingsplaats voor een ESO of de toevoeging van een nieuwe lidstaat waar de ESO-beheerder van plan is ESO's op de markt aan te bieden, meldt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst dit aan de lidstaten die opgegeven zijn overeenkomstig punt d) van artikel 14, lid 1, ▐ en aan de ESMA.

2.   De lidstaten van herkomst die opgegeven zijn overeenkomstig punt d) van artikel 14, lid 1, van deze verordening leggen aan de ESO-beheerder die geregistreerd is overeenkomstig artikel 14 geen verplichtingen of administratieve procedures op met betrekking tot het op de markt aanbieden van zijn ESO’s en vereisen geen vergunning voor het op de markt aanbieden voorafgaand aan de aanvang ervan.

3.   Om te zorgen voor een uniforme toepassing van dit artikel werkt de ESMA een ontwerp van technische uitvoeringsnormen uit met het oog op het bepalen van de vorm van de kennisgeving.

4.   De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op … (12) voor aan de Commissie.

5.   Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de technische uitvoeringsnormen vast te stellen als bedoeld in lid 3 overeenkomstig de procedure die is vastgesteld in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.

Artikel 17

De ESMA houdt op het internet een publiek toegankelijke, centrale databank aan waarin alle ESO-beheerders zijn opgenomen die in de Unie overeenkomstig deze verordening geregistreerd zijn , de ESO's die zij op de markt aanbieden, alsmede de landen waarin zij worden aangeboden .

Artikel 18

1.    De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst oefent toezicht uit op het naleven van de vereisten die zijn vastgesteld in deze verordening.

1 bis.     Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst duidelijke en aantoonbare redenen heeft om aan te nemen dat de ESO-beheerder deze verordening overtreedt binnen haar rechtsgebied, meldt zij dit onmiddellijk aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, die dan passende maatregelen neemt.

1 ter.     Indien de ESO-beheerder blijft handelen op een wijze die duidelijk tegen deze verordening indruist, ondanks de maatregelen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst of omdat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst niet binnen een redelijk tijdsbestek optreedt, mag de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst derhalve, nadat zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst op de hoogte heeft gebracht, alle passende maatregelen treffen die nodig zijn om de beleggers te beschermen, met inbegrip van de mogelijkheid de betrokken beheerder te verhinderen zijn ESO's nog langer op de markt aan te bieden op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst.

Artikel 19

De bevoegde autoriteiten beschikken krachtens de nationale wetgeving over alle toezichts- en onderzoeksbevoegdheden die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun functies. In het bijzonder hebben zij de bevoegdheid om:

(a)

om toegang te verzoeken tot elk document in elke vorm en om een kopie ervan te ontvangen of te nemen;

(b)

van de ESO-beheerder te vereisen onverwijld informatie te verstrekken;

(c)

van elke persoon die betrokken is bij de activiteiten van de ESO-beheerder of het ESO informatie te vereisen;

(d)

ter plaatse inspecties uit te voeren, al dan niet met voorafgaande aankondiging;

(e)

passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat een ESO-beheerder de vereisten van deze verordening blijft naleven;

(f)

een bevel uit te vaardigen om ervoor te zorgen dat een ESO-beheerder de vereisten van deze verordening naleeft en er verder van afziet in strijd met deze verordening te handelen.

Artikel 20

1.   De lidstaten bepalen de regels betreffende administratieve sancties en maatregelen ▐ die van toepassing zijn op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. De vastgestelde administratieve sancties en maatregelen ▐ zijn effectief, evenredig en ontmoedigend.

2.   De lidstaten maken uiterlijk op … (13) de regels als bedoeld in lid 1 kenbaar aan de Commissie en de ESMA. Zij stellen de Commissie en de ESMA onverwijld in kennis van alle verdere wijzigingen ervan.

Artikel 21

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst neemt , met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, de passende maatregelen als bedoeld in lid 2 wanneer een ESO-beheerder :

(a)

nalaat de vereisten na te leven die van toepassing zijn op de portefeuillesamenstelling, in strijd met artikel 5;

(b)

de deelnemingsrechten en aandelen van een ESO op de markt aanbiedt aan niet in aanmerking komende beleggers ▐, in strijd met artikel 6.

(c)

de benaming " ESO " gebruikt zonder geregistreerd te zijn bij de bevoegde autoriteit van zijn lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 14 ;

(c bis)

de benaming "ESO" gebruikt voor het op de markt aanbieden van fondsen die niet zijn opgericht overeenkomstig artikel 3, lid 1, punt a), onder iii) van deze verordening;

(c ter)

een registratie heeft verkregen via valse verklaringen of op een andere onregelmatige wijze in strijd met artikel 14;

(c quater)

bij de uitoefening van zijn werkzaamheden niet billijk, loyaal en met de nodige bekwaamheid, zorgvuldigheid en toewijding te werk gaat, in strijd met artikel 7, punt a);

(c quinquies)

geen passende beleidsregels en procedures toepast om wanpraktijken te voorkomen, in strijd met artikel 7, punt b);

(c sexies)

zich herhaaldelijk niet houdt aan de vereisten van artikel 12 betreffende het jaarverslag;

(c septies)

zich herhaaldelijk niet houdt aan de verplichting om beleggers te informeren overeenkomstig artikel 13.

2.   In de gevallen als bedoeld onder lid 1 neemt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst voor zover nodig de volgende maatregelen:

(-a)

maatregelen om ervoor te zorgen dat de ESO-beheerder artikel 3, lid 1, punt a), onder iii), de artikelen 5 en 6, artikel 7, punten a) en b), en de artikelen 12, 13 en 14 van deze verordening naleeft;

(a)

verbod van het gebruik van de benaming " ESO " en schrapping van de ESO-beheerder uit het register.

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst stelt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst die zijn opgegeven overeenkomstig punt d) van artikel 14, lid 1, en de ESMA onverwijld in kennis van het feit dat de ESO-beheerder is geschrapt uit het register als bedoeld in punt a) van lid 2 van dit artikel.

4.   Het recht om een of meer ESO’s in de Unie op de markt aan te bieden onder de benaming " ESO " vervalt met onmiddellijke ingang vanaf de datum van de beslissing van de bevoegde autoriteit als bedoeld in punt a) van lid 2.

Artikel 22

1.   De bevoegde autoriteiten en de ESMA werken met elkaar samen voor het uitvoeren van hun taken krachtens deze verordening overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010 .

2.    De bevoegde autoriteiten en de ESMA wisselen alle informatie en documentatie uit die noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun respectieve taken krachtens deze verordening overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010, met name om inbreuken op deze verordening vast te stellen en te verhelpen.

Artikel 22 bis

Bij verschil van mening tussen de bevoegde autoriteiten van lidstaten over een beoordeling, actie of nalatigheid van een bevoegde autoriteit op gebieden waarvoor in deze richtlijn samenwerking of coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten van meer dan één lidstaat is voorgeschreven, kunnen de bevoegde autoriteiten de zaak voorleggen aan de ESMA, die kan optreden overeenkomstig de bevoegdheden die haar op grond van artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 zijn verleend, voor zover het meningsverschil geen verband houdt met artikel 3, lid 1, punt a), onder iii), of artikel 3, lid 1, punt d), onder -i), van deze verordening.

Artikel 23

1.   Alle personen die werken of hebben gewerkt voor de bevoegde autoriteiten of de ESMA, alsook de auditors en deskundigen die door de bevoegde autoriteiten en de ESMA geïnstrueerd zijn, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Er mag geen vertrouwelijke informatie die deze personen ontvangen bij het uitoefenen van hun taken worden onthuld aan welke persoon of autoriteit ook, behalve in summiere of geaggregeerde vorm zodat ESO-beheerders en ESO’s niet individueel kunnen worden onderkend, onverminderd gevallen die onder het strafrecht en de strafrechtelijke vervolging krachtens deze verordening vallen.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de ESMA worden niet verhinderd informatie uit te wisselen overeenkomstig deze verordening of uniaal recht van toepassing op ESO-beheerders en ESO’s.

3.   Wanneer bevoegde autoriteiten of de ESMA vertrouwelijke informatie ontvangen overeenkomstig lid 1, mogen zij deze enkel gebruiken in het kader van hun taken en administratieve en gerechtelijke procedures.

HOOFDSTUK IV

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De in ▐ artikel 3, lid 2, artikel 8, lid 5, artikel 9, lid 2, en artikel 13, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vier jaar met ingang van … (14). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vier jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in ▐ artikel 3, lid 2, artikel 8, lid 5, artikel 9, lid 2, en artikel 13, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit treedt in werking op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere datum die daarin wordt vermeld. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van drie maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 25

1.   Uiterlijk vier jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, toetst de Commissie deze verordening. De toetsing omvat een algemeen onderzoek van de werking van de regels in deze verordening en de ervaring die is opgedaan bij het toepassen ervan, inclusief:

(a)

de mate waarin de benaming " ESO " door ESO-beheerders in verschillende lidstaten zowel binnenlands als grensoverschrijdend is gebruikt;

(a bis)

de geografische vestigingsplaats van ESO's en de vraag of er extra maatregelen nodig zijn om te garanderen dat ESO's gevestigd zijn in overeenstemming met artikel 3, lid 1, punt a), onder iii);

(a ter)

de geografische en sectorale spreiding van de door ESO's gedane beleggingen;

(b)

het gebruik van de verschillende in aanmerking komende beleggingen door ESO’s en de wijze waarop dit een impact kan hebben op de ontwikkeling van sociale ondernemingen in de hele Unie;

(b bis)

de opportuniteit van het invoeren van een Europees keurmerk voor "sociale ondernemingen";

(b ter)

de mogelijkheid om ESO's ook open te stellen voor particuliere beleggers ;

(c)

de praktische toepassing van de criteria voor het aanwijzen van in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen , de impact hiervan op de ontwikkeling van sociale ondernemingen in de hele Unie en hun positieve maatschappelijke effect ;

(c bis)

een analyse van de procedures die de ESO-beheerders hebben ingesteld om het positieve sociale effect te meten dat door de in artikel 9 vermelde, in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen is gerealiseerd, en een beoordeling van de haalbaarheid van invoering van geharmoniseerde normen om het sociale effect op Unieniveau te kunnen meten op een wijze die aansluit bij het sociaal beleid van de Unie;

(c ter)

de vraag of het opportuun is deze verordening aan te vullen met een bewaardersstelsel;

(c quater)

de vraag of het opportuun is ESO's op te nemen bij de in aanmerking komende activa op grond van Richtlijn 2009/65/EG;

(c quinquies)

de geschiktheid van de in artikel 13 vermelde informatievereisten, met name de vraag of deze volstaan om beleggers in staat te stellen met kennis van zaken een beleggingsbeslissing te nemen;

(c sexies)

een onderzoek naar mogelijke fiscale hinderpalen voor sociaalondernemerschapsfondsen en een beoordeling van mogelijke fiscale prikkels ter aanmoediging van sociaal ondernemerschap in de Unie;

(c septies)

een evaluatie van eventuele hinderpalen die beleggers kunnen hebben belet om van de fondsen gebruik te maken, met inbegrip van de invloed op institutionele beleggers van andere EU-wetgeving van prudentiële aard.

2.   Na de in lid 1 bedoelde toetsing en na raadpleging van de ESMA, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 25 bis

1.     Uiterlijk op 22 juli 2017 begint de Commissie met een toetsing van de interactie tussen deze verordening en andere regels inzake instellingen voor collectieve belegging en de beheerders ervan, met name die van Richtlijn 2011/61/EU. Bij deze evaluatie wordt aandacht besteed aan het toepassingsgebied van deze verordening. Daarbij worden gegevens verzameld om te beoordelen of het nodig is het toepassingsgebied uit te breiden om beheerders die ESO's beheren waarvan de totale activa meer bedragen dan het in artikel 2, lid 1, bepaalde plafond, in staat te stellen om ESO-beheerders te worden.

2.     Na de in lid 1 bedoelde toetsing en na raadpleging van de ESMA, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 26

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 22 juli 2013, behalve voor artikel 3, lid 2, artikel 8, lid 5, artikel 9, lid 2 en artikel 13, lid 4, die van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 175 van 19.6.2012, blz. 11.

(2)  PB C 229 van 31.07.2012, blz. 55.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van ….

(4)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(5)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1.

(6)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(7)   PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(8)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(9)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(10)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(11)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 64.

(12)   Negen maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(13)  24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

(14)  Inwerkingtreding van deze verordening.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/280


Donderdag 13 september 2012
Europese durfkapitaalfondsen ***I

P7_TA(2012)0346

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese durfkapitaalfondsen (COM(2011)0860 – C7-0490/2011 – 2011/0417(COD)) (1)

2013/C 353 E/50

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

[Amendement nr. 2]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (2)

op het voorstel van de Commissie


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0193/2012).

(2)  Amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.


Donderdag 13 september 2012
VERORDENING (EU) Nr. …/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende Europese durfkapitaalfondsen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Durfkapitaal zorgt voor financiering van ondernemingen die over het algemeen zeer klein zijn, zich in de beginfasen van hun bestaan bevinden en door een groot groei- en expansiepotentieel worden gekenmerkt. Daarnaast bieden durfkapitaalfondsen ▐ ondernemingen waardevolle deskundigheid en kennis, zakelijke contacten en advies over "brand equity" en te volgen strategieën. Door deze ondernemingen te financieren en advies te verlenen, stimuleren durfkapitaalfondsen de economische groei, dragen ze bij tot de werkgelegenheidsschepping en het aantrekken van kapitaal , ondersteunen ze de oprichting en de ontwikkeling van innovatieve ondernemingen, verhogen ze hun investeringen in onderzoek en ontwikkeling en bevorderen ze het ondernemerschap, de innovatie en de concurrentie in overeenstemming met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en in het kader van de uitdagingen voor de lange termijn waarmee de lidstaten geconfronteerd worden, zoals vermeld in Global Trends 2030, het verslag van het European Strategy and Policy Analysis System .

(2)

Het is noodzakelijk om een gemeenschappelijk regelgevingskader voor het gebruik van de benaming "Europees durfkapitaalfonds" (European Venture Capital Fund, EuVECA) tot stand te brengen, en met name uniforme voorschriften op Unieniveau vast te stellen voor de samenstelling van de portefeuille van fondsen die onder deze benaming werkzaam zijn, hun in aanmerking komende beleggingsdoelstellingen, de beleggingsinstrumenten die ze kunnen aanwenden, en de categorieën van beleggers die in aanmerking komen om in dergelijke fondsen te beleggen. Bij gebreke van een dergelijk gemeenschappelijk kader bestaat immers het risico dat lidstaten op nationaal niveau uiteenlopende maatregelen nemen die een rechtstreeks negatief effect hebben op en belemmeringen opwerpen voor de goede werking van de interne markt, aangezien durfkapitaalfondsen die in de hele Unie activiteiten wensen te ontplooien, in verschillende lidstaten aan uiteenlopende voorschriften onderworpen zouden zijn. Bovendien zouden uiteenlopende kwaliteitsvereisten inzake portefeuillesamenstelling, beleggingsdoelstellingen en in aanmerking komende beleggers tot verschillende niveaus van beleggersbescherming kunnen leiden en verwarring kunnen scheppen over het beleggingsvoorstel dat met een EuVECA moet worden geassocieerd. Bovendien zouden beleggers in staat moeten zijn de beleggingsvoorstellen van verschillende durfkapitaalfondsen met elkaar te vergelijken. Het is noodzakelijk om significante belemmeringen voor grensoverschrijdende fondsenwerving door durfkapitaalfondsen op te heffen, concurrentieverstoringen tussen deze fondsen te vermijden, en tevens te voorkomen dat in de toekomst eventuele nieuwe hinderpalen voor de verhandeling ervan en significante concurrentieverstoringen ontstaan. Bijgevolg is de passende rechtsgrondslag artikel 114 VWEU, uitgelegd in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(3)

Het is noodzakelijk om een verordening aan te nemen waarin uniforme voorschriften worden vastgesteld die op Europese durfkapitaalfondsen van toepassing zijn en waarmee tevens in alle lidstaten identieke verplichtingen worden opgelegd aan de beheerders van dergelijke fondsen die overal in de Unie kapitaal wensen aan te trekken met gebruikmaking van de benaming EuVECA . Deze vereisten zouden het vertrouwen van beleggers die in durfkapitaalfondsen wensen te beleggen, zeker moeten stellen.

(4)

Door de kwaliteitsvereisten voor het gebruik van de benaming EuVECA in een verordening vast te leggen, zou ervoor worden gezorgd dat die vereisten rechtstreeks van toepassing zijn op de beheerders van instellingen voor collectieve belegging die fondsen werven door van deze benaming gebruik te maken. Daardoor zou worden gegarandeerd dat uniforme voorwaarden gelden voor het gebruik van deze benaming, doordat uiteenlopende nationale vereisten als gevolg van de omzetting van een richtlijn worden vermeden. Deze verordening zou inhouden dat beheerders van instellingen voor collectieve belegging die de bovengenoemde benaming gebruiken, zich overal in de Unie aan dezelfde voorschriften moeten houden, wat ook sterk bevorderlijk is voor het vertrouwen van beleggers die in durfkapitaalfondsen wensen te beleggen. Een verordening zou tevens in minder complexe regelgeving resulteren en ertoe leiden dat beheerders minder kosten moeten maken omdat zij niet langer met veelal uiteenlopende nationale voorschriften voor durfkapitaalfondsen worden geconfronteerd; dat geldt vooral voor beheerders die op grensoverschrijdende basis kapitaal wensen aan te trekken. Een verordening zou ook bijdragen tot het wegwerken van concurrentieverstoringen.

(4 bis)

Overeenkomstig de informatie in de mededeling van de Commissie van 7 december 2011 met als titel "Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's" zal de Commissie in 2012 ▐ haar onderzoek naar fiscale belemmeringen voor grensoverschrijdende durfkapitaalinvesteringen voltooien. Het is vervolgens de bedoeling in 2013 oplossingen voor het opheffen van de fiscale belemmeringen voor te stellen, waarbij tegelijkertijd belastingontwijking en -ontduiking worden voorkomen.

(4 ter)

In aanmerking komende durfkapitaalfondsen moeten zowel extern als intern kunnen worden beheerd. Als het in aanmerking komende durfkapitaalfonds intern wordt beheerd, is het ook de beheerder en moet het dus voldoen aan alle vereisten die op grond van deze verordening voor beheerders van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen gelden en moet het als dusdanig geregistreerd zijn. Een in aanmerking komend durfkapitaalfonds dat intern wordt beheerd, mag evenwel niet de externe beheerder kunnen zijn van andere instellingen voor collectieve belegging of icbe's.

(5)

Om de relatie tussen deze verordening en andere voorschriften voor instellingen voor collectieve belegging en de beheerders ervan te verduidelijken, dient te worden bepaald dat deze verordening alleen van toepassing is op beheerders van andere instellingen voor collectieve belegging dan icbe's in de zin van artikel 1 van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (4) (icbe's), die gevestigd zijn in de Unie en geregistreerd zijn bij de bevoegde autoriteit van hun lidstaat van herkomst overeenkomstig Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (5) , mits deze beheerders portefeuilles van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen beheren . Durfkapitaalfondsbeheerders die overeenkomstig deze verordening zijn geregistreerd en die externe beheerders zijn, moeten daarnaast icbe's kunnen beheren, als zij daartoe gemachtigd zijn overeenkomstig Richtlijn 2009/65/EG.

(5 bis)

Bovendien is deze verordening alleen van toepassing ▐ op de beheerders van instellingen voor collectieve belegging waarvan het beheerde vermogen in totaal de in artikel 3, lid 2, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde drempel niet overschrijdt . De berekening van de drempel voor deze verordening komt dus overeen met de berekening van de drempel in artikel 3, lid 2, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU.

(5 ter)

Durfkapitaalfondsbeheerders die in het kader van deze verordening geregistreerd zijn en wier totale vermogen vervolgens aangroeit tot het de in artikel 3, lid 2, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde drempel overschrijdt, en die daardoor in overeenstemming met artikel 6 van Richtlijn 2011/61/EU aan een vergunning van de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst onderworpen worden, mogen de benaming EuVECA verder blijven gebruiken in verband met het op de markt aanbieden van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in de Unie, op voorwaarde dat zij met betrekking tot in aanmerking komende durfkapitaalfondsen te allen tijde blijven voldoen aan de vereisten in de genoemde richtlijn en dat zij blijven voldoen aan bepaalde in deze verordening vastgestelde vereisten voor het gebruik van de benaming EuVECA. Dit geldt zowel voor bestaande in aanmerking komende durfkapitaalfondsen als voor in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die worden opgericht na de overschrijding van de drempel.

(6)

Wanneer beheerders van instellingen voor collectieve belegging de benaming EuVECA niet wensen te gebruiken, is deze verordening niet van toepassing. In dergelijke gevallen dienen de bestaande nationale voorschriften en de algemene voorschriften van de Unie van toepassing te blijven.

(7)

Deze verordening zou uniforme voorschriften moeten vaststellen betreffende de aard van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen, en met name betreffende de portefeuillemaatschappijen waarin de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen mogen beleggen en de beleggingsinstrumenten die moeten worden gebruikt. Dat is noodzakelijk opdat een duidelijke scheidingslijn kan worden getrokken tussen een in aanmerking komend durfkapitaalfonds en andere alternatieve beleggingsfondsen die andere, minder gespecialiseerde, beleggingsstrategieën hanteren (bijvoorbeeld overnames of vastgoedspeculatie, die het niet de bedoeling is met deze verordening te bevorderen ).

(8)

In overeenstemming met de doelstelling om de instellingen voor collectieve belegging die onder deze verordening vallen, nauwkeurig te omschrijven en om te garanderen dat gefocust wordt op het verstrekken van kapitaal aan kleine ondernemingen die zich in de beginfasen van hun bestaan bevinden, worden als in aanmerking komende durfkapitaalfondsen de fondsen beschouwd die voornemens zijn ten minste 70 procent van het totaalbedrag van hun kapitaalinbrengen en niet-gestort toegezegd kapitaal te beleggen in dergelijke ondernemingen ▐. In aanmerking komende durfkapitaalfondsen mogen niet meer dan 30 procent van het totaalbedrag van de kapitaalinbrengen en het niet-gestort toegezegd kapitaal beleggen in activa die geen in aanmerking komende beleggingen zijn. Dit betekent dat, terwijl 30 procent te allen tijde de bovengrens moet zijn voor niet in aanmerking komende beleggingen, 70 procent gedurende de hele levensduur van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds voorbehouden moet zijn voor in aanmerking komende beleggingen. Deze percentages moeten worden berekend op basis van de bedragen die kunnen worden belegd na aftrek van alle kosten en van alle geldmiddelen en kasequivalenten. In deze verordening moet in detail worden vastgesteld hoe deze beleggingspercentages moeten worden berekend.

(8 bis)

Doel van deze verordening is groei en innovatie in kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) in de Unie te ondersteunen. Beleggingen in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen die gevestigd zijn in derde landen, kunnen ervoor zorgen dat meer kapitaal naar in aanmerking komende durfkapitaalfondsen komt en zo de kmo's in de Unie ten goede komen. In geen geval mag evenwel worden belegd in portefeuillemaatschappijen in derde landen die gevestigd zijn in belastingparadijzen of in rechtsgebieden die niet bereid zijn tot samenwerking.

(8 ter)

In aanmerking komende durfkapitaalfondsen mogen niet gevestigd zijn in een belastingparadijs of een rechtsgebied dat niet bereid is tot samenwerking, bijvoorbeeld een derde land dat met name gekenmerkt wordt door geen of slechts nominale belastingen, een gebrek aan een behoorlijke samenwerkingsregeling tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de durfkapitaalfondsbeheerder en de toezichtautoriteiten van het derde land waar het in aanmerking komende durfkapitaalfonds is gevestigd of het ontbreken van effectieve informatie-uitwisseling in belastingzaken. In aanmerking komende durfkapitaalfondsen mogen ook niet in rechtsgebieden die een van de bovengenoemde kenmerken vertonen, beleggen.

(8 quater)

Beheerders van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds dienen in staat te zijn om gedurende de levensduur van dat fonds extra kapitaal aan te trekken. Met dit extra kapitaal dat gedurende de levensduur van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds wordt aangetrokken, moet rekening worden gehouden, wanneer de volgende belegging in andere activa dan in aanmerking komende activa wordt overwogen. Extra kapitaal moet toegestaan zijn, als voldaan is aan bepaalde criteria en bepaalde voorwaarden in de regels of statuten van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds.

(8 quinquies)

De in aanmerking komende beleggingen moeten worden gedaan in de vorm van aandelen- of quasiaandeleninstrumenten. Quasiaandeleninstrumenten omvatten een type financieringsinstrument met een combinatie van aandelen en schulden, waarvan het rendement gekoppeld is aan de winsten of verliezen van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij en waarbij de terugbetaling van het instrument in geval van wanbetaling niet volledig gedekt is. Dergelijke instrumenten omvatten een waaier van financieringsinstrumenten, zoals achtergestelde leningen, stille deelnemingen, participatieleningen, rechten van winstdeelneming, converteerbare obligaties en obligaties met warrants. Als mogelijke aanvulling – maar niet ter vervanging – van aandelen- en quasiaandeleninstrumenten moeten gewaarborgde en niet-gewaarborgde leningen, bijvoorbeeld overbruggingskredieten, die door het in aanmerking komende durfkapitaalfonds worden verstrekt aan een in aanmerking komende portefeuillemaatschappij waarin het in aanmerking komende durfkapitaalfonds al in aanmerking komende beleggingen heeft, toegestaan zijn, op voorwaarde dat niet meer dan 30 procent van het totaalbedrag van de kapitaalinbrengen en het niet-gestort toegezegd kapitaal in het in aanmerking komende durfkapitaalfonds voor deze leningen wordt gebruikt. Om rekening te houden met de gangbare zakelijke praktijken op de durfkapitaalmarkt moet een in aanmerking komend durfkapitaalfonds voorts van bestaande aandeelhouders van een in aanmerking komende portefeuillemaatschappij bestaande aandelen van deze maatschappij kunnen kopen. Om te zorgen voor zo ruim mogelijke mogelijkheden op het gebied van fondsenwerving moeten ook beleggingen in andere in aanmerking komende durfkapitaalfondsen toegestaan zijn. Om verwatering van de beleggingen in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen te voorkomen mag in aanmerking komende durfkapitaalfondsen alleen worden toegestaan om te beleggen in andere in aanmerking komende durfkapitaalfondsen, als deze in aanmerking komende durfkapitaalfondsen zelf niet meer dan 10 procent van het totaalbedrag van hun kapitaalinbrengen en niet-gestort toegezegd kapitaal in andere in aanmerking komende durfkapitaalfondsen hebben belegd.

(8 sexies)

De kernactiviteit van durfkapitaalfondsen is de verstrekking van financiering aan kmo's door primaire beleggingen. Durfkapitaalfondsen mogen niet geen systemisch belangrijke bankactiviteiten verrichten buiten het gewone prudentiële regelgevend kader (zogenaamd "schaduwbankieren"). Zij mogen evenmin typische private-equitystrategieën volgen, zoals overnames met vreemd vermogen.

(8 septies

Overeenkomstig de Europa 2020-strategie voor de totstandbrenging van slimme, duurzame en inclusieve groei is deze verordening bedoeld ter bevordering van durfkapitaalbeleggingen in innoverende kmo's die verankerd zijn in de reële economie. Kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, verzekeringsondernemingen, financiële holdings en gemengde holdings mogen bijgevolg niet onder de definitie van in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen van deze verordening vallen.

(9)

Om in een essentiële beschermingsmaatregel te voorzien die een onderscheid maakt tussen in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in de zin van deze verordening en de ruimere categorie van alternatieve beleggingsfondsen die op secundaire markten uitgegeven effecten verhandelen, is het noodzakelijk regels vast te stellen om ervoor te zorgen dat in aanmerking komende durfkapitaalfondsen primair beleggen in rechtstreeks uitgegeven instrumenten ▐.

(10)

Om durfkapitaalfondsbeheerders een zekere flexibiliteit in het beleggings- en liquiditeitenbeheer van hun in aanmerking komende durfkapitaalfondsen te bieden, dient ▐ handel , bijvoorbeeld in aandelen of deelnemingen in niet in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen, of verwerving van niet in aanmerking komende instrumenten te worden toegestaan tot een maximum van niet meer dan 30 procent van het totaalbedrag van de kapitaalinbrengen en het niet-gestort kapitaal . ▐

(11)

Om te garanderen dat de benaming EuVECA betrouwbaar en gemakkelijk herkenbaar is voor beleggers in de hele Unie, dient in deze verordening te worden bepaald dat alleen durfkapitaalfondsbeheerders die aan de in deze verordening vastgelegde uniforme kwaliteitscriteria voldoen, de benaming EuVECA mogen gebruiken om in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in de hele Unie aan te bieden.

(12)

Om ervoor te zorgen dat in aanmerking komende durfkapitaalfondsen een duidelijk en herkenbaar profiel hebben dat aan hun doel beantwoordt, moeten er uniforme voorschriften worden vastgesteld voor de voor dergelijke in aanmerking komende fondsen toegestane portefeuillesamenstelling en beleggingstechnieken.

(13)

Om te voorkomen dat in aanmerking komende durfkapitaalfondsen tot de ontwikkeling van systeemrisico's bijdragen en om te waarborgen dat dergelijke fondsen zich bij hun beleggingsactiviteiten op het ondersteunen van in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen toespitsen, zou het niet mogen worden toegestaan dat op het niveau van het fonds ▐ hefboomwerking wordt toegepast. De durfkapitaalfondsbeheerder mag uitsluitend worden toegestaan leningen aan te gaan, schuldpapier uit te geven of garanties te verschaffen op het niveau van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds, als die leningen, dat schuldpapier of die garanties gedekt zijn door niet-gestort toegezegd kapitaal en aldus de risicopositie van het fonds niet doen toenemen tot een niveau dat hoger is dan het toegezegd kapitaal. In het kader van deze aanpak doen vooruitbetalingen van beleggers van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds die volledig door toegezegd kapitaal van deze beleggers zijn gedekt, de risicopositie van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds niet toenemen, zodat zij moeten worden toegestaan. Om het fonds ▐ in staat te stellen buitengewone liquiditeitsbehoeften te dekken die zouden kunnen ontstaan tussen een opvraging bij beleggers van toegezegd kapitaal en de daadwerkelijke opneming van het kapitaal in zijn rekeningen, dient ook het aangaan van kortetermijnleningen te worden toegestaan , op voorwaarde dat het niet-gestort toegezegd kapitaal niet wordt overschreden .

(14)

Om te garanderen dat in aanmerking komende durfkapitaalfondsen uitsluitend worden aangeboden aan beleggers die over de nodige ervaring, kennis en deskundigheid beschikken om hun eigen beleggingsbeslissingen te nemen en een behoorlijke beoordeling te maken van de risico's ▐ die aan deze fondsen verbonden zijn, en om het beleggersvertrouwen in in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in stand te houden, moeten bepaalde specifieke beschermingsmaatregelen worden getroffen. In aanmerking komende durfkapitaalfondsen zouden bijgevolg ▐ alleen mogen worden aangeboden aan beleggers die professionele cliënten zijn of die kunnen worden behandeld als professionele cliënten in de zin van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (6). Om evenwel tot een voldoende brede beleggersbasis voor beleggingen in in aanmerking komende durfkapitaalfondsen te komen, is het eveneens wenselijk dat bepaalde andere beleggers, zoals onder meer vermogende particulieren, toegang hebben tot in aanmerking komende durfkapitaalfondsen. Voor deze andere beleggers moeten er evenwel specifieke beschermingsmaatregelen worden getroffen om te garanderen dat in aanmerking komende durfkapitaalfondsen alleen worden aangeboden aan beleggers die over het geschikte profiel beschikken om dergelijke beleggingen te verrichten. Deze beschermingsmaatregelen moeten het aanbieden van durfkapitaalfondsen via periodieke spaarplannen uitsluiten. Voorts moeten de bestuursleden, directeuren of bij het beheer betrokken werknemers van een durfkapitaalfondsbeheerder beleggingen kunnen doen in het in aanmerking komende durfkapitaalfonds dat zij beheren, aangezien deze personen voldoende kennis hebben om in durfkapitaal te beleggen.

(15)

Om te waarborgen dat alleen durfkapitaalfondsbeheerders die aan uniforme kwaliteitscriteria met betrekking tot hun marktgedrag voldoen, de benaming EuVECA mogen gebruiken, dienen in deze verordening voorschriften voor de bedrijfsuitoefening en voor de relatie van de durfkapitaalfondsbeheerder met zijn beleggers te worden neergelegd. Om dezelfde reden dienen in deze verordening uniforme voorwaarden te worden vastgelegd ten aanzien van het aanpakken van belangenconflicten door dergelijke beheerders. Krachtens deze voorschriften dient de beheerder er ook toe verplicht te zijn de vereiste organisatorische en administratieve regelingen te treffen om ervoor te zorgen dat belangenconflicten op passende wijze worden aangepakt.

(15 bis)

Als een durfkapitaalfondsbeheerder voornemens is taken te delegeren aan derden, mag de aansprakelijkheid van de beheerder ten aanzien van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en de beleggers ervan geen gevolgen van de delegatie van taken door de durfkapitaalfondsbeheerder aan een derde ondervinden. Daarnaast mag de durfkapitaalfondsbeheerder niet in die mate taken delegeren dat hij in essentie niet langer als de durfkapitaalfondsbeheerder kan worden beschouwd en een doorgeefluik is geworden. De durfkapitaalfondsbeheerder moet te allen tijde verantwoordelijk blijven voor de correcte werking van de gedelegeerde functies en de naleving van deze verordening. De delegatie van taken mag de effectiviteit van het toezicht van de durfkapitaalfondsbeheerder niet ondermijnen, en mag met name niet verhinderen dat de belangen van de beleggers bij het optreden van de durfkapitaalfondsbeheerder of het beheer van het durfkapitaalfonds zo goed mogelijk worden behartigd.

(16)

Om de integriteit van de benaming EuVECA te verzekeren, moet deze verordening ook kwaliteitscriteria bevatten ten aanzien van de organisatie van een durfkapitaalfondsbeheerder. In deze verordening moeten daarom uniforme en evenredige vereisten worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat steeds in voldoende technische en personele middelen ▐ wordt voorzien ▐.

(16 bis)

Om ervoor te zorgen dat het in aanmerking komende durfkapitaalfonds behoorlijk wordt beheerd en dat de beheerder potentiële risico's als gevolg van de activiteiten ervan kan dekken, moeten in deze verordening ten aanzien van de durfkapitaalfondsbeheerders uniforme en evenredige vereisten worden vastgesteld om voldoende eigen vermogen aan te houden. Het bedrag van dit eigen vermogen moet volstaan om te zorgen voor de continuïteit van de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen en voor het behoorlijke beheer ervan.

(17)

Ter bescherming van de beleggers moet ervoor worden gezorgd dat de activa van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen naar behoren worden gewaardeerd. Daarom moeten de regels of statuten van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen regels bevatten voor de waardering van activa. Dat moet de integriteit en de transparantie van de waardering verzekeren.

(18)

Om te garanderen dat durfkapitaalfondsbeheerders die van de benaming EuVECA gebruikmaken, voldoende verantwoording afleggen voor hun activiteiten, moeten uniforme voorschriften voor jaarverslagen worden vastgesteld.

(19)

Om de integriteit van de benaming EuVECA in de ogen van beleggers te waarborgen, mag deze benaming alleen worden gebruikt door durfkapitaalfondsbeheerders die volledig transparant zijn wat hun beleggingsbeleid en hun beleggingsdoelstellingen betreft. Daarom moet deze verordening uniforme voorschriften bevatten voor de openbaarmakingsvereisten die een durfkapitaalfondsbeheerder ten aanzien van zijn beleggers in acht dient te nemen. In het bijzonder moeten er precontractuele openbaarmakingsverplichtingen bestaan betreffende de beleggingsstrategie en –doelstellingen van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds, de gebruikte beleggingsinstrumenten, kosten en aanverwante lasten, alsook het risico/rendementsprofiel van de door een in aanmerking komend fonds aangeboden belegging. Om een hoge mate van transparantie te realiseren, moeten deze openbaarmakingsvereisten eveneens voorzien in informatie over de wijze waarop de vergoeding van de durfkapitaalfondsbeheerder wordt berekend.

(20)

Om ervoor te zorgen dat effectief toezicht wordt uitgeoefend op de naleving van de uniforme vereisten die in deze verordening zijn neergelegd, moet de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst erop toezien dat de durfkapitaalfondsbeheerder de in deze verordening vastgelegde uniforme vereisten in acht neemt. Te dien einde moet de beheerder van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zijn in aanmerking komende fondsen onder de benaming EuVECA op de markt wenst aan te bieden, de bevoegde autoriteit van zijn lidstaat van herkomst van zijn voornemen in kennis stellen. De bevoegde autoriteit dient de durfkapitaalfondsbeheerder te registreren wanneer alle noodzakelijke informatie is verstrekt en wanneer passende regelingen zijn getroffen om te voldoen aan de vereisten van deze verordening. Deze registratie dient overal in de Unie geldig te zijn.

(20 bis)

Om de efficiënte grensoverschrijdende aanbieding van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen te vergemakkelijken moet de beheerder zo snel mogelijk worden geregistreerd.

(20 ter)

Deze verordening omvat waarborgen om ervoor te zorgen dat de fondsen naar behoren worden gebruikt, maar de toezichtautoriteiten moeten waakzaam zijn om ervoor te zorgen dat deze waarborgen in acht worden genomen.

(21)

Om een effectief toezicht op de naleving van de in deze verordening vastgelegde uniforme criteria te garanderen, moet de verordening voorschriften bevatten betreffende de omstandigheden waaronder aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst verstrekte informatie moet worden geactualiseerd.

(22)

Ten behoeve van een effectief toezicht op de naleving van de vereisten van deze verordening dient daarin ook een procedure te worden vastgelegd voor grensoverschrijdende kennisgevingen tussen de bevoegde toezichthoudende autoriteiten. Deze procedure moet in gang worden gezet na de registratie van de durfkapitaalfondsbeheerder in zijn lidstaat van herkomst.

(23)

Om overal in de Unie transparante voorwaarden voor het aanbieden van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen te waarborgen, moet aan de Europese toezichthoudende autoriteit ( Europese Autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority – ESMA) ), die is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad (7) , de taak worden toevertrouwd een centrale databank bij te houden waarin alle beheerders van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen en de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zij beheren, worden opgenomen die in overeenstemming met deze verordening zijn geregistreerd.

(23 bis)

Als de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst duidelijke en aantoonbare redenen heeft om aan te nemen dat de durfkapitaalfondsbeheerder deze verordening op haar grondgebied overtreedt, moet zij dit onmiddellijk ter kennis brengen van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, die de nodige maatregelen moet nemen.

(23 ter)

Als de durfkapitaalfondsbeheerder ondanks de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen of omdat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst niet binnen een redelijke termijn optreedt, blijft handelen op een wijze die duidelijk strijdig is met deze verordening, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, nadat zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst hiervan op de hoogte heeft gebracht, alle nodige maatregelen nemen om de beleggers te beschermen, inclusief de beheerder in kwestie beletten zijn durfkapitaalfondsen nog op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst aan te bieden.

(24)

Om ervoor te zorgen dat effectief toezicht wordt uitgeoefend op de naleving van de in deze verordening vastgelegde criteria, dient de verordening een lijst van toezichtbevoegdheden te bevatten waarover bevoegde autoriteiten moeten kunnen beschikken.

(25)

Met het oog op een adequate handhaving moet deze verordening in administratieve sancties en maatregelen voorzien voor de schending van essentiële bepalingen van deze verordening, namelijk de voorschriften betreffende de portefeuillesamenstelling, de beschermingsmaatregelen met betrekking tot de identiteit van in aanmerking komende beleggers en het uitsluitende gebruik van de benaming EuVECA door geregistreerde durfkapitaalfondsbeheerders. Er moet worden bepaald dat een schending van deze sleutelbepalingen aanleiding geeft tot het verbod op het gebruik van de benaming en tot de schrapping van de durfkapitaalfondsbeheerder uit het register.

(26)

De toezichtinformatie dient te worden uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst en de ESMA.

(27)

Voor een effectieve samenwerking op toezichtgebied tussen de entiteiten die tot taak hebben toezicht uit te oefenen op de inachtneming van de in deze verordening vastgelegde uniforme criteria is het noodzakelijk dat alle relevante nationale overheden en de ESMA aan een strikt beroepsgeheim gebonden zijn.

(28)

Technische normen voor financiële diensten moeten zorgen voor een consistente harmonisatie en een streng toezicht in de hele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn dat aan de ESMA, als instantie met een zeer gespecialiseerde deskundigheid, de ontwikkeling van ontwerpen van technische uitvoeringsnormen wordt toevertrouwd, mits deze normen geen beleidskeuzes inhouden, met het oog op de indiening ervan bij de Commissie.

(29)

Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden toegekend middels uitvoeringshandelingen technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese autoriteit voor effecten en markten) (8) ▐. De ESMA dient te worden belast met de ontwikkeling van de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot specificatie van de vorm ▐ van de in deze verordening bedoelde kennisgeving .

(30)

Met het oog op de specificatie van de vereisten van deze verordening moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ▐ ten aanzien van de soorten belangenconflicten die durfkapitaalfondsbeheerders moeten vermijden en van de maatregelen die met het oog daarop moeten worden getroffen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. Bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

(32)

Uiterlijk vier jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, moet een evaluatie ervan worden uitgevoerd om rekening te houden met de ontwikkeling van de durfkapitaalmarkt. De toetsing moet een algemeen onderzoek omvatten van de werking van de regels in deze verordening en de ervaring die is opgedaan bij het toepassen ervan. Op basis van deze evaluatie dient de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor te leggen dat, zo nodig, vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen.

(32 bis)

Voorts moet de Commissie uiterlijk op 22 juli 2017 een evaluatie starten van de wisselwerking tussen deze verordening en andere regels betreffende instellingen voor collectieve belegging en de beheerders hiervan, in het bijzonder die van Richtlijn 2011/61/EU. In deze evaluatie moet in het bijzonder het toepassingsgebied van deze verordening aan bod komen, met een beoordeling van de vraag of het nodig is dit uit te breiden om de beheerders van grotere alternatieve beleggingsfondsen toe te staan de benaming EuVECA te gebruiken. Op basis van deze evaluatie dient de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor te leggen dat, zo nodig, vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen.

(32 ter)

In het kader van deze evaluatie moet de Commissie een beoordeling maken van alle obstakels die eventueel de gebruikmaking van de fondsen door de beleggers hebben belemmerd, inclusief de impact op institutionele beleggers van andere regelgeving met een prudentieel karakter die op hen van toepassing kan zijn. Daarnaast moet de Commissie gegevens verzamelen voor een beoordeling van de bijdrage van EuVECA aan andere programma's van de Unie die bedoeld zijn om de innovatie in de Unie te ondersteunen, bijvoorbeeld Horizon 2020.

(32 quater)

Gelet op de mededeling van de Commissie met als titel "Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's" en de mededeling van de Commissie van 6 oktober 2010 met als titel "Europa 2020-kerninitiatief Innovatie-Unie", is het belangrijk om te zorgen voor de doeltreffendheid van de overheidsregelingen in de Unie ter ondersteuning van de durfkapitaalmarkt en voor de coördinatie en onderlinge coherentie van de verschillende beleidsmaatregelen van de Unie ter bevordering van innovatie, inclusief het beleid op het gebied van mededinging en onderzoek. Centraal in het beleid van de Unie op het gebied van innovatie en groei is groene technologie, gelet op de doelstelling van de Unie om mondiaal leider te zijn op het gebied van slimme en duurzame groei en van energie- en hulpbronnenefficiëntie, inclusief wat de financiering van kmo's betreft. Bij de evaluatie van deze verordening zal het belangrijk zijn de impact ervan te beoordelen op de voortgang in de richting van deze doelstelling.

(32 quinquies)

De ESMA moet een raming uitvoeren van haar personele en andere behoeften die voortvloeien uit de vervulling van haar taken en bevoegdheden overeenkomstig deze verordening en daarover verslag uitbrengen bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

(32 sexies)

Het Europees Investeringsfonds (EIF) belegt onder andere in durfkapitaalfondsen in de hele Unie. De maatregelen waarin in deze verordening is voorzien om durfkapitaalfondsen gemakkelijk te kunnen identificeren aan de hand van welomschreven gemeenschappelijke kenmerken, moeten het voor het EIF gemakkelijker maken durfkapitaalfondsen overeenkomstig deze verordening te identificeren als mogelijke beleggingsdoelstelling. Het EIF moet daarom worden aangemoedigd in Europese durfkapitaalfondsen te beleggen.

(33)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met inbegrip van het recht op de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven (artikel 7) en de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16).

(34)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9) regelt de verwerking van persoonsgegevens die wordt uitgevoerd in de lidstaten in het kader van deze verordening en onder toezicht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, in het bijzonder de publieke onafhankelijke autoriteiten die door de lidstaten worden aangewezen. Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (10) regelt de verwerking van persoonsgegevens door de EAEM in het kader van deze verordening en onder toezicht van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.

(35)

Deze verordening dient de toepassing van de staatssteunregels op in aanmerking komende durfkapitaalfondsen onverlet te laten.

(36)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk garanderen dat uniforme vereisten van toepassing zijn op het aanbieden van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen, en opzetten van een eenvoudig registratiesysteem voor durfkapitaalfondsbeheerders, waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de noodzaak om een evenwicht te bewerkstelligen tussen, enerzijds, de veiligheid en betrouwbaarheid die aan het gebruik van de benaming EuVECA verbonden zijn, en, anderzijds, de doeltreffende werking van de durfkapitaalmarkt en de kostprijs voor haar verschillende belanghebbenden, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en dus op grond van hun omvang en gevolgen beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

In deze verordening worden uniforme vereisten en voorwaarden vastgelegd voor de beheerders van instellingen voor collectieve belegging die gebruik wensen te maken van de benaming EuVECA in verband met het op de markt aanbieden van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in de Unie, waardoor wordt bijgedragen tot de vlotte werking van de interne markt. De verordening bevat uniforme voorschriften voor het in de gehele Unie aanbieden van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen aan in aanmerking komende beleggers, betreffende de portefeuillesamenstelling van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen, betreffende de in aanmerking komende beleggingsinstrumenten en –technieken die door in aanmerking komende durfkapitaalfondsen moeten worden gehanteerd, alsook betreffende de organisatie, het gedrag en de transparantie van durfkapitaalfondsbeheerders die overal in de Unie in aanmerking komende durfkapitaalfondsen aanbieden.

Artikel 2

1.   Deze verordening is van toepassing op de in artikel 3, onder b), omschreven beheerders van instellingen voor collectieve belegging wier beheerde vermogen in totaal de in artikel 3, lid 2, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde drempel overschrijdt, die in de Unie zijn gevestigd en die zich overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU bij de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst moeten laten registreren ▐.

1 bis.     Durfkapitaalfondsbeheerders die in het kader van deze verordening geregistreerd zijn overeenkomstig artikel 13 en wier totale vermogen vervolgens aangroeit tot het de in artikel 3, lid 2, onder b), van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde drempel overschrijdt, en die daardoor in overeenstemming met artikel 6 van Richtlijn 2011/61/EU aan een vergunning van de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst onderworpen worden, mogen de benaming EuVECA verder blijven gebruiken in verband met het op de markt aanbieden van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in de Unie, op voorwaarde dat zij met betrekking tot in aanmerking komende durfkapitaalfondsen te allen tijde blijven voldoen aan de vereisten in de genoemde richtlijn en dat zij blijven voldoen aan de artikelen 3, 5 en 12, onder b) en g bis) van deze verordening.

1 ter.     Durfkapitaalfondsbeheerders die in overeenstemming met deze verordening geregistreerd zijn, mogen daarnaast ook icbe's beheren als zij daartoe gemachtigd zijn volgens Richtlijn 2009/65/EG, op voorwaarde dat zij externe beheerders zijn.

Artikel 3

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(a)   "in aanmerking komend durfkapitaalfonds": een instelling voor collectieve belegging die :

in dit land geen belastingregeling geldt zonder of met slechts nominale belastingen of voordelen worden toegekend, ook al is er geen sprake van enige reële economische activiteit of substantiële economische aanwezigheid in het derde land dat deze belastingvoordelen verleent;

dit land met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de durfkapitaalfondsbeheerder een passende samenwerkingsregeling heeft getroffen op grond waarvan een efficiënte informatie-uitwisseling in de zin van artikel 21 van deze verordening kan worden gegarandeerd, om de bevoegdheden autoriteiten in staat te stellen hun taken overeenkomstig deze verordening uit te voeren;

dit land niet op de lijst staat van niet-coöperatieve landen en gebieden van de Financiële Actiegroep (Financial Action Task Force);

dit land een overeenkomst heeft gesloten met de lidstaat van herkomst van de durfkapitaalfondsbeheerder en met elke andere lidstaat waar de rechten van deelneming of aandelen in het in aanmerking komende durfkapitaalfonds naar voornemen zullen worden verhandeld, zodat gegarandeerd is dat het derde land volledig voldoet aan de normen van artikel 26 van het OESO-Modelverdrag inzake dubbele belasting naar het inkomen en naar het vermogen en een doeltreffende informatie-uitwisseling in fiscale aangelegenheden waarborgt, inclusief eventuele multilaterale belastingovereenkomsten.

Deze onder (i) en (ii) bedoelde percentages moeten worden berekend op basis van de bedragen die kunnen worden belegd na aftrek van alle kosten en van alle geldmiddelen en kasequivalenten ;

(a bis)     "relevante kosten" :

alle vergoedingen, kosten en uitgaven die rechtstreeks of onrechtstreeks door de beleggers worden gedragen en die overeengekomen zijn tussen de beheerder van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en de beleggers;

(b)   "instelling voor collectieve belegging": een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU ;

(c)   "in aanmerking komende beleggingen": elk van de onderstaande instrumenten:

uitgegeven worden door een in aanmerking komende portefeuillemaatschappij en die rechtstreeks door het in aanmerking komende durfkapitaalfonds bij de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij worden verworven; ▐

uitgegeven worden door een in aanmerking komende portefeuillemaatschappij in ruil voor gewone aandelen die door de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij worden uitgegeven; of

uitgegeven worden door een onderneming waarvan de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij een dochteronderneming is waarin de betrokken onderneming een meerderheidsbelang heeft, en die het in aanmerking komende durfkapitaalfonds heeft verworven in ruil voor een aandeleninstrument dat door de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij is uitgegeven;

(d)   "in aanmerking komende portefeuillemaatschappij": een onderneming :

niet is toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of op een multilaterale handelsfaciliteit (MTF) als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 14) en punt 15) , van Richtlijn 2004/39/EG ;

minder dan 250 personen in dienst heeft en

een jaaromzet heeft die 50 miljoen EUR niet overschrijdt of een jaarlijks balanstotaal dat 43 miljoen EUR niet overschrijdt ;

een kredietinstelling in de zin van artikel 4, punt 1, van Richtlijn 2006/48/EG;

een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2004/39/EG;

een verzekeringsonderneming in de zin van artikel 13, lid 1, van Richtlijn 2009/138/EG;

een financiële holding in de zin van artikel 4, punt 19 van Richtlijn 2006/48/EG; of

een gemengde holding in de zin van artikel 4, punt 20, van Richtlijn 2006/48/EG;

in dit land geen belastingregeling geldt zonder of met slechts nominale belastingen of voordelen worden toegekend, ook al is er geen sprake van enige reële economische activiteit of substantiële economische aanwezigheid in het derde land dat deze belastingvoordelen verleent;

dit land niet op de lijst staat van niet-coöperatieve landen en gebieden van de Financiële Actiegroep (Financial Action Task Force);

dit land een overeenkomst heeft gesloten met de lidstaat van herkomst van de durfkapitaalfondsbeheerder en met elke andere lidstaat waar de rechten van deelneming of aandelen in het in aanmerking komende durfkapitaalfonds naar voornemen zullen worden verhandeld, zodat gegarandeerd is dat het derde land volledig voldoet aan de normen van artikel 26 van het OESO-Modelverdrag inzake dubbele belasting naar het inkomen en naar het vermogen en een doeltreffende informatie-uitwisseling in fiscale aangelegenheden waarborgt, inclusief eventuele multilaterale belastingovereenkomsten;

(e)   "aandeel": eigendomsbelang in een onderneming dat wordt vertegenwoordigd door een aandeel of een ander instrument van deelneming in het kapitaal van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij dat aan de beleggers erin wordt uitgegeven;

(f)   "quasiaandeel": een type financieringsinstrument met een combinatie van aandelen en schulden, waarvan het rendement gekoppeld is aan de winsten of verliezen van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappij en waarbij de terugbetaling van het instrument in geval van wanbetaling niet volledig gedekt is ;

(g)   "aanbieding (op de markt)": een directe of indirecte aanbieding of plaatsing op initiatief van de durfkapitaalfondsbeheerder of in naam van de durfkapitaalfondsbeheerder van deelnemingsrechten of aandelen van een door hem beheerd durfkapitaalfonds aan, respectievelijk bij beleggers die hun woonplaats of statutaire zetel in de Unie hebben;

(h)   "toegezegd kapitaal": elke verbintenis waardoor een belegger verplicht is binnen een in de regels of statuten van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds vastgesteld tijdsbestek een belang in het durfkapitaalfonds te verwerven of kapitaal in het durfkapitaalfonds in te brengen;

(i)   "durfkapitaalfondsbeheerder": een rechtspersoon waarvan de normale werkzaamheden bestaan in het beheer van ten minste één in aanmerking komend durfkapitaalfonds;

(j)   "lidstaat van herkomst": lidstaat waar de durfkapitaalfondsbeheerder is gevestigd en zich overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU bij de bevoegde autoriteiten moet laten registreren ;

(k)   "lidstaat van ontvangst": lidstaat, die niet de lidstaat van herkomst is, waar de durfkapitaalfondsbeheerder in aanmerking komende durfkapitaalfondsen overeenkomstig deze verordening op de markt aanbiedt;

(l)   "bevoegde autoriteit": de nationale autoriteit die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen door de lidstaat van herkomst wordt aangewezen om de registratie van de in artikel 2, lid 1, bedoelde beheerders van instellingen voor collectieve belegging te verzorgen ;

(l bis)     "icbe" : een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 2009/65/EG .

Met betrekking tot de eerste alinea, onder i), wordt, indien de rechtsvorm van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds intern beheer toestaat en het besturend orgaan van het fonds ervoor kiest geen externe beheerder aan te stellen, het in aanmerking komende durfkapitaalfonds zelf als durfkapitaalfondsbeheerder geregistreerd. Een in aanmerking komend durfkapitaalfonds dat is geregistreerd als intern durfkapitaalfondsbeheerder, kan niet worden geregistreerd als extern durfkapitaalfondsbeheerder van andere instellingen voor collectieve belegging.

HOOFDSTUK II

VOORWAARDEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE BENAMING EuVECA

Artikel 4

Durfkapitaalfondsbeheerders die aan de vereisten van dit hoofdstuk voldoen, hebben het recht de benaming EuVECA te gebruiken bij het aanbieden van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in de Unie.

Artikel 5

1.   De durfkapitaalfondsbeheerder zorgt ervoor dat wanneer hij andere activa dan in aanmerking komende beleggingen verwerft, niet meer dan 30 procent van het totaalbedrag van de kapitaalinbrengen en het niet-gestort toegezegd kapitaal van het fonds wordt gebruikt voor het verwerven van andere activa dan in aanmerking komende beleggingen; de 30 procent wordt berekend op basis van de bedragen die kunnen worden belegd na aftrek van alle kosten; bij de berekening van dit maximum wordt geen rekening gehouden met ▐ aangehouden geldmiddelen en kasequivalenten , aangezien geldmiddelen en kasequivalenten niet mogen worden beschouwd als belegging .

2.   De durfkapitaalfondsbeheerder mag op het niveau van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds geen gebruik maken van methoden die de risicopositie van het fonds doen toenemen tot een niveau dat hoger is dan het toegezegd kapitaal , zoals het lenen van contanten of effecten, het innemen van posities in derivaten of enigerlei andere handeling.

2 bis.     De durfkapitaalfondsbeheerder mag op het niveau van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds alleen leningen aangaan, schuldpapier uitgeven en garanties verschaffen, als deze leningen, dit schuldpapier of deze garanties gedekt zijn door niet-gestort toegezegd kapitaal.

Artikel 6

1.    Durfkapitaalfondsbeheerders bieden de deelnemingsrechten en aandelen van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen uitsluitend aan aan beleggers die overeenkomstig afdeling I van bijlage II bij Richtlijn 2004/39/EG als professionele cliënten worden aangemerkt of die overeenkomstig afdeling II van bijlage II bij Richtlijn 2004/39/EG op verzoek als professionele cliënten kunnen worden behandeld, of aan andere beleggers ingeval:

(a)

deze andere beleggers zich ertoe verbinden ten minste 100 000 EUR te beleggen; alsmede

(b)

deze andere beleggers in een ander document dan het contract dat met betrekking tot de verbintenis om te beleggen wordt afgesloten, schriftelijk verklaren dat ze zich bewust zijn van de risico's die aan de beoogde verbintenis of belegging verbonden zijn .

2.     Alinea 1 is niet van toepassing op de beleggingen van bestuursleden, directeuren of bij het beheer betrokken werknemers van een durfkapitaalfondsbeheerder wanneer deze gedaan worden in het in aanmerking komende durfkapitaalfonds dat zij beheren.

Artikel 7

Durfkapitaalfondsbeheerders zijn verplicht om met betrekking tot de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zij beheren:

(a)

bij de uitoefening van hun werkzaamheden eerlijk, met de nodige bekwaamheid, zorgvuldigheid en toewijding en billijk te werk te gaan;

(b)

passende gedragsregels en procedures toe te passen ter voorkoming van wanpraktijken waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat ze negatieve gevolgen hebben voor de belangen van beleggers en van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen;

(c)

hun zakelijke activiteiten op zodanige wijze uit te oefenen dat de belangen van de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zij beheren, de belangen van de beleggers in deze in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zij beheren, en de integriteit van de markt optimaal worden behartigd;

(d)

een hoge mate van zorgvuldigheid te betrachten bij het selecteren en continu monitoren van beleggingen in in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen;

(e)

voldoende kennis en begrip te hebben van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin zij beleggen ;

(e bis)

hun beleggers te behandelen op billijke wijze;

(e ter)

ervoor te zorgen dat geen belegger een preferentiële behandeling krijgt, tenzij deze preferentiële behandeling bekend wordt gemaakt in de regels of statuten van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds .

Artikel 7 bis

1.     Als een durfkapitaalfondsbeheerder voornemens is taken te delegeren aan derden, ondervindt de aansprakelijkheid van de beheerder ten aanzien van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en de beleggers ervan geen gevolgen van de delegatie van taken door de durfkapitaalfondsbeheerder aan een derde en delegeert de beheerder niet in die mate taken dat hij in essentie niet langer als de durfkapitaalfondsbeheerder kan worden beschouwd en een doorgeefluik wordt.

2.     De delegatie mag de effectiviteit van het toezicht van de durfkapitaalfondsbeheerder niet ondermijnen, en mag met name niet verhinderen dat de belangen van de beleggers bij het optreden van de durfkapitaalfondsbeheerder of het beheer van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds zo goed mogelijk worden behartigd.

Artikel 8

1.   Durfkapitaalfondsbeheerders onderkennen en vermijden belangenconflicten. Ingeval belangenconflicten niet kunnen worden vermeden, beheren en monitoren zij deze conflicten en maken zij deze overeenkomstig lid 4 onmiddellijk openbaar om te voorkomen dat de conflicten een negatief effect hebben op de belangen van de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen en hun beleggers, en om ervoor te zorgen dat de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zij beheren op eerlijke wijze worden behandeld.

2.   De durfkapitaalfondsbeheerder spoort in het bijzonder de belangenconflicten op die kunnen ontstaan tussen:

(a)

durfkapitaalfondsbeheerders, de personen die het bedrijf van de durfkapitaalfondsbeheerder feitelijk leiden, werknemers of alle personen die direct of indirect zeggenschap hebben over of onder de zeggenschap staan van de durfkapitaalfondsbeheerder, en het in aanmerking komende durfkapitaalfonds dat wordt beheerd door de durfkapitaalfondsbeheerders van of de beleggers in die in aanmerking komende durfkapitaalfondsen;

(b)

het in aanmerking komende durfkapitaalfonds of de beleggers in dat in aanmerking komende durfkapitaalfonds, en een ander in aanmerking komend durfkapitaalfonds dat wordt beheerd door dezelfde durfkapitaalfondsbeheerder van of beleggers in dat andere in aanmerking komende durfkapitaalfonds ;

(b bis)

het in aanmerking komende durfkapitaalfonds of de beleggers erin en een instelling voor collectieve belegging of icbe die door dezelfde durfkapitaalfondsbeheerder wordt beheerd of de beleggers in deze instelling voor collectieve belegging of icbe .

3.   Durfkapitaalfondsbeheerders treffen en handhaven doeltreffende organisatorische en administratieve regelingen om te voldoen aan de vereisten van de leden 1 en 2.

4.   De in lid 1 bedoelde belangenconflicten worden openbaar gemaakt ingeval de organisatorische regelingen die de durfkapitaalfondsbeheerder heeft getroffen om belangenconflicten te onderkennen, te voorkomen, te beheersen en te monitoren, niet volstaan om met redelijke zekerheid te kunnen aannemen dat het risico dat de belangen van de beleggers worden geschaad, zal worden voorkomen. De durfkapitaalfondsbeheerders brengen de beleggers in duidelijke bewoordingen op de hoogte van de algemene aard of de oorzaken van belangenconflicten alvorens voor hen zaken te doen.

5.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot specificatie van:

(a)

de soorten belangenconflicten als bedoeld in lid 2 van dit artikel;

(b)

de stappen die durfkapitaalfondsbeheerders op het gebied van structuren en organisatorische en administratieve procedures ▐ ondernemen om belangenconflicten te onderkennen, te voorkomen, te beheersen, te monitoren en openbaar te maken.

Artikel 9

Durfkapitaalfondsbeheerders beschikken te allen tijde over voldoende eigen vermogen en toereikende en passende personele en technische middelen om in aanmerking komende durfkapitaalfondsen naar behoren te beheren.

Het is de taak van de durfkapitaalfondsbeheerders om ervoor te zorgen dat zij te allen tijde kunnen aantonen dat hun eigen vermogen toereikend is om de operationele continuïteit te garanderen en de redenen kunnen bekendmaken waarom zij van mening zijn dat dit vermogen toereikend is, overeenkomstig artikel 12.

Artikel 10

De regels voor de waardering van de activa worden vastgelegd in de regels of statuten van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en in deze regels wordt gezorgd voor een degelijk en transparant waarderingsproces .

De gehanteerde waarderingsprocedures waarborgen dat de activa naar behoren worden gewaardeerd en dat de waarde van de activa ten minste eenmaal per jaar wordt berekend.

Artikel 11

1.   Voor elk in aanmerking komend durfkapitaalfonds onder zijn beheer stelt de durfkapitaalfondsbeheerder uiterlijk 6 maanden na het einde van het boekjaar een jaarverslag beschikbaar aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst. In dat verslag wordt een beschrijving gegeven van de samenstelling van de portefeuille van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en van de activiteiten van het afgelopen jaar. Dat verslag omvat ook een opgave van de winsten van de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen aan het einde van de levensduur ervan en, indien van toepassing, een opgave van de winsten die tijdens de levensduur ervan zijn verdeeld. Het bevat de gecontroleerde financiële rekeningen van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds. De controle bevestigt dat geldmiddelen en activa worden aangehouden in naam van het fonds en dat de durfkapitaalfondsbeheerder adequate registers en controlemaatregelen heeft vastgesteld en toegepast met betrekking tot het gebruik van mandaten of zeggenschap over de geldmiddelen en activa van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en de beleggers ervan, en wordt eenmaal per jaar uitgevoerd. Het jaarverslag wordt opgesteld overeenkomstig de bestaande verslaggevingsstandaarden en de voorwaarden die tussen de durfkapitaalfondsbeheerder en de beleggers zijn overeengekomen. De durfkapitaalfondsbeheerder stelt het verslag op verzoek beschikbaar aan de beleggers. Durfkapitaalfondsbeheerders en beleggers kunnen onderling overeenkomen dat additionele informatie wordt verstrekt.

2.   Ingeval de durfkapitaalfondsbeheerder verplicht is met betrekking tot het in aanmerking komende durfkapitaalfonds een jaarlijks financieel verslag in de zin van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten  (11) openbaar te maken, mag de in lid 1 ▐ bedoelde informatie ofwel afzonderlijk, ofwel als extra onderdeel van het jaarlijkse financiële verslag worden verstrekt.

Artikel 12

1.   Durfkapitaalfondsbeheerders stellen met betrekking tot de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zij beheren hun beleggers voordat zij hun beleggingsbeslissing nemen , op duidelijke en begrijpelijke wijze in kennis van ▐ de volgende elementen:

(a)

de identiteit van de durfkapitaalfondsbeheerder en alle andere dienstverleners waarmee de durfkapitaalfondsbeheerder een contract heeft afgesloten met betrekking tot hun beheer van de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen, en een beschrijving van hun taken;

(a bis)

het bedrag aan eigen vermogen waarover de durfkapitaalfondsbeheerder beschikt, en een gedetailleerde verklaring waaruit blijkt waarom de durfkapitaalfondsbeheerder dat eigen vermogen voldoende acht om de personele en technische middelen aan te houden die nodig zijn voor een behoorlijk beheer van zijn in aanmerking komende durfkapitaalfondsen;

(b)

een beschrijving van de beleggingsstrategie en –doelstellingen van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds, met inbegrip van :

(i)

de soorten in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin het voornemens is te beleggen;

(ii)

de andere ▐ in aanmerking komende durfkapitaalfondsen waarin het voornemens is te beleggen;

(iii)

de soorten in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin de in punt (ii) bedoelde andere in aanmerking komende durfkapitaalfondsen voornemens zijn te beleggen;

(iv)

de niet in aanmerking komende beleggingen die het voornemens is te doen;

(v)

de technieken die het voornemens is te hanteren ; en

(vi)

alle toepasselijke beleggingsbeperkingen;

(c)

een beschrijving van het risicoprofiel van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en van alle risico's die verbonden zijn aan de activa waarin het fonds kan beleggen of aan de beleggingstechnieken die kunnen worden gehanteerd;

(d)

een beschrijving van de waarderingsprocedure van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds en van de prijszettingsmethode voor de waardering van de activa, met inbegrip van de methoden die voor de waardering van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen worden gehanteerd;

(e)

een beschrijving van de wijze waarop de vergoeding van de durfkapitaalfondsbeheerder wordt berekend;

(f)

een beschrijving van alle relevante kosten en van de maximumbedragen daarvan ▐;

(g)

indien beschikbaar, de prestaties in het verleden van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds;

(g bis)

de bedrijfsondersteunende diensten en de andere ondersteunende activiteiten die de durfkapitaalfondsbeheerder verleent of verzorgt via derden om de ontwikkeling, de groei of anderszins de lopende operaties van de in aanmerking komende portefeuillemaatschappijen waarin het in aanmerking komende durfkapitaalfonds belegt te bevorderen, of, wanneer deze diensten of activiteiten niet worden verstrekt, een verklaring van dit feit;

(h)

een beschrijving van de door het in aanmerking komende durfkapitaalfonds gevolgde procedures bij een eventuele wijziging van haar beleggingsstrategie, haar beleggingsbeleid of beide.

1 bis.     Alle informatie als bedoeld in lid 1 is eerlijk, duidelijk en niet misleidend. Zij wordt regelmatig bijgewerkt en getoetst, indien nodig.

2.   Ingeval het in aanmerking komende durfkapitaalfonds verplicht is overeenkomstig Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten  (12) of overeenkomstig de nationale wetgeving een prospectus met betrekking tot het in aanmerking komende durfkapitaalfonds te publiceren, mag de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie ofwel afzonderlijk, ofwel als onderdeel van het prospectus worden verstrekt.

HOOFDSTUK III

TOEZICHT EN ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 13

1.   Durfkapitaalfondsbeheerders die voornemens zijn bij het aanbieden van hun in aanmerking komende durfkapitaalfondsen de benaming EuVECA te gebruiken, stellen de bevoegde autoriteit van hun lidstaat van herkomst van dit voornemen in kennis en verstrekken de volgende informatie:

(a)

de identiteit van de personen die het bedrijf van het beheren van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen feitelijk leiden;

(b)

de identiteit van de in aanmerking komende durfkapitaalfondsen waarvan de deelnemingsrechten of aandelen op de markt zullen worden aangeboden en hun beleggingsstrategieën;

(c)

informatie over de regelingen die zijn getroffen om aan de vereisten van hoofdstuk II te voldoen;

(d)

een lijst van lidstaten waar de durfkapitaalfondsbeheerder voornemens is elk in aanmerking komend durfkapitaalfonds op de markt aan te bieden ;

(d bis)

een lijst van lidstaten en derde landen waar de durfkapitaalfondsbeheerder in aanmerking komende durfkapitaalfondsen heeft gevestigd of voornemens is te vestigen .

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst registreert de durfkapitaalfondsbeheerder enkel indien voor haar vaststaat dat voldaan is aan de volgende voorwaarden :

(-a)

de personen die de taken met betrekking tot het beheer van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds daadwerkelijk verrichten, staan als voldoende betrouwbaar bekend en zijn voldoende ervaren, ook met betrekking tot de beleggingsstrategieën die door de beheerder van het in aanmerking komende durfkapitaalfonds worden gevolgd;

(a)

de krachtens lid 1 vereiste informatie is volledig ▐; ▐

(b)

de regelingen waarvan overeenkomstig lid 1, onder c), kennis is gegeven, zijn geschikt ▐ om aan de vereisten van hoofdstuk II te voldoen ;

(b bis)

de overeenkomstig lid 1, onder (e), toegezonden lijst geeft aan dat alle in aanmerking komende durfkapitaalfondsen gevestigd zijn overeenkomstig artikel 3, punt (a), (iii), van deze verordening .

3.   De registratie is geldig voor het volledige grondgebied van de Unie en stelt durfkapitaalfondsbeheerders in staat in aanmerking komende durfkapitaalfondsen in de gehele Unie onder de benaming EuVECA op de markt aan te bieden.

Artikel 14

De durfkapitaalfondsbeheerder stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst ervan in kennis wanneer hij voornemens is:

(a)

een nieuw in aanmerking komend durfkapitaalfonds op de markt aan te bieden;

(b)

een bestaand in aanmerking komend durfkapitaalfonds op de markt aan te bieden in een lidstaat die niet vermeld is in de in artikel 13, lid 1, onder d), bedoelde lijst.

Artikel 15

1.   Onmiddellijk na de registratie van een durfkapitaalfondsbeheerder , de toevoeging van een nieuw in aanmerking komend durfkapitaalfonds, de toevoeging van een nieuw domicilie voor de vestiging van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds of de toevoeging van een nieuwe lidstaat waar de durfkapitaalfondsbeheerder voornemens is in aanmerking komende durfkapitaalfondsen aan te bieden, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder d), aangegeven lidstaten en de ESMA hiervan in kennis ▐.

2.   De bevoegde autoriteiten van de overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder d), aangegeven lidstaten van ontvangst leggen de overeenkomstig artikel 13 geregistreerde durfkapitaalfondsbeheerder geen verplichtingen of administratieve procedures op met betrekking tot het op de markt aanbieden van zijn in aanmerking komende durfkapitaalfondsen, en eisen evenmin dat toelating voor het op de markt aanbieden van deze fondsen moet worden gegeven voordat daarmee wordt begonnen.

3.   Om een uniforme toepassing van dit artikel te garanderen, ontwikkelt de ESMA ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met het oog op de vaststelling van het model van de kennisgeving.

4.   De ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op … (13) voor aan de Commissie.

5.   De Commissie is bevoegd volgens de procedure van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 de in lid 3 van dit artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen.

Artikel 16

De ESMA houdt een via internet publiekelijk toegankelijke centrale databank bij met alle overeenkomstig deze verordening in de Unie geregistreerde durfkapitaalfondsbeheerders en alle in aanmerking komende durfkapitaalfondsen die zij aanbieden, alsmede de landen waar deze aangeboden worden .

Artikel 17

1.    De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst houdt toezicht op de naleving van de vereisten van deze verordening.

1 bis.     Als de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst duidelijke en aantoonbare redenen heeft om aan te nemen dat de durfkapitaalfondsbeheerder deze verordening op haar grondgebied overtreedt, brengt zij dit onmiddellijk ter kennis van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, die de nodige maatregelen neemt.

1 ter.     Als de durfkapitaalfondsbeheerder ondanks de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen of omdat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst niet binnen een redelijke termijn optreedt, blijft handelen op een wijze die duidelijk strijdig is met deze verordening, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst als gevolg hiervan, nadat zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst hiervan op de hoogte heeft gebracht, alle nodige maatregelen nemen om de beleggers te beschermen, inclusief de beheerder in kwestie beletten zijn durfkapitaalfondsen nog op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst aan te bieden.

Artikel 18

Aan de bevoegde autoriteiten worden conform de nationale wetgeving alle toezichthoudende en onderzoeksbevoegdheden verleend die nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Zij beschikken in het bijzonder over de bevoegdheid om:

(a)

inzage te vragen in elk document in gelijk welke vorm en om een kopie ervan te ontvangen of te maken;

(b)

van de durfkapitaalfondsbeheerder te verlangen onmiddellijk informatie te verstrekken;

(c)

van elke persoon die bij de activiteiten van de durfkapitaalfondsbeheerder of het in aanmerking komende durfkapitaalfonds is betrokken, informatie te verlangen;

(d)

al dan niet van tevoren aangekondigde inspecties ter plaatse te verrichten;

(d bis)

passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat een durfkapitaalfondsbeheerder de vereisten van deze verordening blijft naleven;

(e)

een bevel uit te vaardigen om te garanderen dat een durfkapitaalfondsbeheerder aan de vereisten van deze verordening voldoet en afziet van een herhaling van elk gedrag dat een schending van deze verordening kan vormen.

Artikel 19

1.   De lidstaten stellen de voorschriften vast met betrekking tot de administratieve ▐ sancties en maatregelen die van toepassing zijn op schendingen van deze verordening en nemen alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. De bedoelde administratieve sancties en maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

2.    (14) Uiterlijk op … stellen de lidstaten de Commissie en de ESMA van de in lid 1 bedoelde voorschriften in kennis. Zij stellen de Commissie en de ESMA onmiddellijk in kennis van alle eventuele latere wijzigingen ervan.

Artikel 20

1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst neemt met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel de in lid 2 bedoelde passende maatregelen wanneer de durfkapitaalfondsbeheerder:

(a)

in schending van artikel 5 zich niet houdt aan de vereisten die op de portefeuillesamenstelling van toepassing zijn;

(b)

met schending van artikel 6 de deelnemingsrechten en aandelen van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds aanbiedt aan niet ▐ in aanmerking komende beleggers ▐;

(c)

de benaming EuVECA gebruikt zonder geregistreerd te zijn bij de bevoegde autoriteit van zijn lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 13 ;

(c bis)

de benaming EuVECA gebruikt voor het aanbieden van fondsen die niet gevestigd zijn overeenkomstig artikel 3, punt (a), (iii), van deze verordening;

(c ter)

met schending van artikel 13 een registratie heeft verkregen door valse verklaringen of op andere irreguliere wijze;

(c quater)

met schending van artikel 7, punt (a), bij de uitoefening van zijn werkzaamheden niet eerlijk, met de nodige bekwaamheid, zorgvuldigheid en toewijding en billijk te werk gaat;

(c quinquies)

met schending van artikel 7, punt (b), geen passende gedragsregels en procedures toepast ter voorkoming van wanpraktijken;

(c sexies)

herhaaldelijk niet voldoet aan de vereisten in artikel 11 met betrekking tot het jaarverslag;

(c septies)

herhaaldelijk de verplichting de beleggers te informeren overeenkomstig artikel 12 niet nakomt.

2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen neemt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de volgende maatregelen, al naargelang het geval:

(-a)

maatregelen om ervoor te zorgen dat de durfkapitaalfondsbeheerder de voorschriften van artikel 3, punt (a), (iii), artikel 5, artikel 6, artikel 7, punt (a), artikel 7, punt (b), artikel 11, artikel 12 en artikel 13 van deze verordening naleeft;

(a)

verbieden van het gebruik van de benaming EuVECA en schrappen van de durfkapitaalfondsbeheerder uit het register.

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst stelt de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder d), aangegeven lidstaten van ontvangst en de ESMA onverwijld in kennis van de in lid 2, onder a ), van dit artikel bedoelde schrapping van de durfkapitaalfondsbeheerder uit het register.

4.   Het recht om in de Unie een of meer in aanmerking komende durfkapitaalfondsen onder de benaming EuVECA op de markt aan te bieden, vervalt met onmiddellijke ingang vanaf de datum van de in lid 2, onder a) ▐, bedoelde beslissing van de bevoegde autoriteit.

Artikel 21

1.   De bevoegde autoriteiten en de ESMA werken met elkaar samen ▐ voor de vervulling van hun respectieve taken uit hoofde van deze verordening overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010 .

2.    De bevoegde autoriteiten en de ESMA wisselen alle informatie en documentatie uit die nodig zijn om hun respectieve taken uit hoofde van deze verordening overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1095/2010 te vervullen, met name om schendingen van deze verordening op te sporen en te verhelpen.

Artikel 22

1.   Alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest bij de bevoegde autoriteiten of de ESMA, alsook de auditors en deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, zijn gebonden door het beroepsgeheim. De vertrouwelijke gegevens waarvan deze personen beroepshalve kennis krijgen, mogen aan geen enkele persoon of autoriteit worden doorgegeven, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat durfkapitaalfondsbeheerders en in aanmerking komende durfkapitaalfondsen niet individueel kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht en de procedures uit hoofde van deze verordening vallen.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de ESMA worden niet belet informatie uit te wisselen overeenkomstig deze verordening of andere uniale wetgeving die op durfkapitaalfondsbeheerders en in aanmerking komende durfkapitaalfondsen van toepassing is.

3.   Wanneer bevoegde autoriteiten en de ESMA overeenkomstig lid 2 vertrouwelijke informatie ontvangen, mogen zij deze uitsluitend gebruiken voor de uitoefening van hun taken en in het kader van administratieve en gerechtelijke procedures.

Artikel 22 bis

Geschillenbeslechting

In geval van een meningsverschil tussen de bevoegde autoriteiten van lidstaten over een beoordeling, optreden of nalatigheid van een bevoegde autoriteit op gebieden waarvoor in deze verordening samenwerking of coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten van meer dan één lidstaat is voorgeschreven, kunnen de bevoegde autoriteiten de aangelegenheid verwijzen naar de ESMA, die kan optreden overeenkomstig de bevoegdheden die haar zijn verleend bij artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1095/2010, mits het meningsverschil geen verband houdt met artikel 3, punt (a), (iii), of met artikel 3, punt (d), (iv), van deze verordening.

HOOFDSTUK IV

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 23

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in ▐ artikel 8, lid 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vier jaar met ingang van … (15). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vier jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in ▐ artikel 8, lid 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig ▐ artikel 8, lid 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van drie maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 24

1.   Uiterlijk vier jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, toetst de Commissie deze verordening. De toetsing omvat een algemeen onderzoek van de werking van de voorschriften van deze verordening en van de ervaring die bij de toepassing ervan is opgedaan, met inbegrip van:

(a)

de mate waarin durfkapitaalfondsbeheerders de benaming EuVECA in verschillende lidstaten zowel binnenlands als grensoverschrijdend hebben gebruikt;

(a bis)

de geografische locatie van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen en de vraag of bijkomende maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat in aanmerking komende durfkapitaalfondsen gevestigd zijn overeenkomstig artikel 3, punt (a), (iii);

(a ter)

de geografische en sectoriële spreiding van de beleggingen die Europese durfkapitaalfondsen hebben gedaan;

(a quater)

het gebruik van verschillende in aanmerking komende beleggingen door durfkapitaalfondsbeheerders, en met name de vraag of de in aanmerking komende beleggingen in deze verordening moeten worden aangepast;

(b)

de mogelijkheid om Europese durfkapitaalfondsen ook aan niet-professionele beleggers aan te bieden ;

(b bis)

de wenselijkheid deze verordening aan te vullen met een bewaringsregeling;

(b ter)

de geschiktheid van de in artikel 12 vermelde informatievereisten, met name de vraag of deze volstaan om beleggers in staat te stellen met kennis van zaken een beleggingsbeslissing te nemen;

(b quater)

de doeltreffendheid, evenredigheid en toepassing van de administratieve sancties en maatregelen die de lidstaten overeenkomstig deze verordening hebben getroffen;

(b quinquies)

de impact van deze verordening op de durfkapitaalmarkt;

(b sexies)

een beoordeling van alle obstakels die eventueel de gebruikmaking van de fondsen door de beleggers hebben belemmerd, inclusief de impact op institutionele beleggers van andere wetgeving van de Unie met een prudentieel karakter.

2.   Na de in lid 1 bedoelde toetsing en na de ESMA te hebben geraadpleegd, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 24 bis

1.     De Commissie start uiterlijk op 22 juli 2017 een evaluatie van de wisselwerking tussen deze verordening en andere regels betreffende instellingen voor collectieve belegging en de beheerders hiervan, in het bijzonder die van Richtlijn 2011/61/EU. Deze evaluatie heeft betrekking op het toepassingsgebied van de verordening. In het kader van de evaluatie worden gegevens verzameld om te beoordelen of het toepassingsgebied moet worden uitgebreid om beheerders die durfkapitaalfondsen beheren waarvan het totale vermogen de in artikel 2, lid 1, vastgestelde drempel overschrijdt, in staat te stellen durfkapitaalfondsbeheerders overeenkomstig deze verordening te worden.

2.     Na de in lid 1 bedoelde toetsing en na raadpleging van de ESMA, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 25

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 22 juli 2013, met uitzondering van ▐ artikel 8, lid 5, dat van toepassing is met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 175 van 19.6.2012, blz. 11.

(2)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 72. …

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van ….

(4)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(5)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1.

(6)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(7)   PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(8)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84.

(9)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(10)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(11)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 38.

(12)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 64.

(13)   Negen maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(14)  24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

(15)  Inwerkingtreding van deze verordening.


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/304


Donderdag 13 september 2012
Uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de EU en Colombia en Peru ***I

P7_TA(2012)0347

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en Colombia en Peru (COM(2011)0600 – C7-0307/2011 – 2011/0262(COD)) (1)

2013/C 353 E/51

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 bis (nieuw)

 

(3 bis)

Er moeten vrijwaringsinstrumenten worden vastgesteld ter preventie van ernstige schade aan de Europese bananenteelt, een zeer belangrijke sector in de agrarische eindproductie van veel ultraperifere regio's. Het feit dat deze regio's wegens hun natuurlijke kenmerken slechts beperkte mogelijkheden tot diversificatie hebben, maakt de bananensector extra kwetsbaar. Het is daarom van essentieel belang de preferentiële invoer uit derde landen van doeltreffende mechanismen te voorzien, ten einde de bananenteelt in de Unie, een vitale sector voor de werkgelegenheid, vooral in de ultraperifere regio's, onder optimale omstandigheden behouden blijft.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 4 bis (nieuw)

 

(4 bis)

Nauw toezicht op de invoer van bananen vergemakkelijkt tijdige besluiten met betrekking tot de toepassing van het stabilisatiemechanisme voor bananen, evenals de mogelijke start van een onderzoek of de oplegging van vrijwaringsmaatregelen. Daarom moet de Commissie het geregeld toezicht op de invoer in de bananensector vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst intensiveren.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

(5)

Zoals in artikel 48 van de overeenkomst is vastgelegd, mogen vrijwaringsmaatregelen alleen worden overwogen indien het betrokken product in dermate toegenomen hoeveelheden, in absolute zin of in verhouding tot de productie in de Unie, en onder zodanige voorwaarden in de Unie wordt ingevoerd dat de producenten in de Unie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen, ernstige schade ondervinden of dreigen te ondervinden.

(5)

Zoals in artikel 48 van de overeenkomst is vastgelegd, mogen vrijwaringsmaatregelen alleen worden overwogen indien het betrokken product in dermate toegenomen hoeveelheden, in absolute zin of in verhouding tot de productie in de Unie, en onder zodanige voorwaarden in de Unie wordt ingevoerd dat de producenten in de Unie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen, ernstige schade ondervinden of dreigen te ondervinden. Overeenkomstig artikel 349 van hetVerdrag betreffende de werking van de Europese Unie moeten vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld voor producten en economische sectoren in de ultraperifere regio's zodra de producenten in de ultraperifere regio's van de Unie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen, ernstige schade ondervinden of dreigen te ondervinden van de invoer van het desbetreffende product.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 5 bis (nieuw)

 

(5 bis)

Het is ook mogelijk dat producenten in de Europese Unie ernstige schade lijden of dreigen te lijden doordat verplichtingen van Titel IX over handel en duurzame ontwikkeling van de overeenkomst, met name de daarin vervatte sociale en milieunormen, niet worden nageleefd.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

(6)

De vrijwaringsmaatregelen moeten worden genomen in de vorm van een van de in artikel 50 van de overeenkomst genoemde mogelijkheden.

(6)

De vrijwaringsmaatregelen moeten worden genomen in de vorm van een van de in artikel 50 van de overeenkomst genoemde mogelijkheden. Overeenkomstig artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moeten specifieke vrijwaringsmaatregelen worden ingesteld wanneer producten en economische sectoren in de ultraperifere regio's worden bedreigd.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 bis (nieuw)

 

(7 bis)

De Commissie dient jaarlijks verslag uit te brengen over de toepassing van de overeenkomst, de vrijwaringsmaatregelen en het stabilisatiemechanisme voor bananen, inclusief actuele en betrouwbare statistieken over de invoer uit Colombia en Peru en een evaluatie van de gevolgen hiervan voor de marktprijzen, de werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden en de ontwikkeling van de productiesector van de Unie, met speciale aandacht voor kleine producenten en coöperaties. De Commissie moet alles in het werk stellen om in dit verslag ook een analyse op te nemen van de impact van de overeenkomst en onderhavige verordening op de teelt en consumptie van bioproducten in de Unie en op de handel in fairtradeproducten tussen alle partijen bij de overeenkomst.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 ter (nieuw)

 

(7 ter)

De buitengewone uitdagingen die zich voordoen in Colombia en Peru voor wat betreft mensenrechten, sociale rechten, arbeids- en milieurechten in samenhang met producten uit Colombia en Peru, vergen een nauwe dialoog tussen de Commissie en maatschappelijke organisaties in de EU.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

(8)

Er moeten nadere bepalingen over de inleiding van de procedure worden vastgesteld. De lidstaten moeten de Commissie informatie, waaronder beschikbaar bewijsmateriaal, verstrekken wanneer de ontwikkeling van de invoer toepassing van vrijwaringsmaatregelen kan vereisen.

(8)

Er moeten nadere bepalingen over de inleiding van de procedure worden vastgesteld. De Commissie dient informatie te ontvangen, waaronder beschikbaar bewijsmateriaal van de lidstaten en de belanghebbende partijen en dient de betrokken sectoren om informatie te verzoeken met betrekking tot elke ontwikkeling van de invoer die de toepassing van vrijwaringsmaatregelen kan vereisen.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 8 bis (nieuw)

 

(8 bis)

Ingeval het Europees Parlement een aanbeveling goedkeurt om een vrijwaringsonderzoek te openen, zal de Commissie zorgvuldig onderzoeken of aan de in de verordening opgenomen voorwaarden voor een opening ambtshalve is voldaan. Ingeval de Commissie van mening is dat dit niet het geval is, dient zij een verslag in bij de bevoegde commissie van het Europees Parlement met een toelichting van alle factoren die voor de opening van een onderzoek relevant zijn.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 10 bis (nieuw)

 

(10 bis)

De monitoring en toetsing van de overeenkomst en de eventueel noodzakelijke instelling van vrijwaringsmaatregelen moet met de grootst mogelijke transparantie en met deelname van het maatschappelijk middenveld plaatsvinden. Met het oog hierop moeten er comités van de Unie op gebied van arbeids- en milieurecht en duurzame ontwikkeling bij elke fase van het proces worden betrokken.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 10 ter (nieuw)

 

(10 ter)

In sommige gevallen kan een op een of meerdere ultraperifere gebieden van de Unie geconcentreerde toename van de invoer een ernstige verslechtering van hun economische situatie teweegbrengen. Als er een toename is van de invoer die zich op een of meer lidstaten concentreert, kan de Commissie voorafgaande toezichtmaatregelen instellen.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

(14)

Vrijwaringsmaatregelen mogen enkel worden toegepast voor zover en zo lang zij noodzakelijk zijn om ernstige schade te voorkomen en aanpassingen te vergemakkelijken. De maximumduur van de vrijwaringsmaatregelen moet worden bepaald en er moeten specifieke bepalingen inzake verlenging en herziening van de maatregelen worden vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 52 van de overeenkomst.

(14)

Vrijwaringsmaatregelen mogen enkel worden toegepast voor zover en zo lang zij noodzakelijk zijn om ernstige schade te voorkomen en aanpassingen te vergemakkelijken. De maximumduur van de vrijwaringsmaatregelen moet worden bepaald en er moeten specifieke bepalingen inzake verlenging en herziening van de maatregelen worden vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 52 van de overeenkomst. Wanneer vrijwaringsmaatregelen worden ingesteld ter bescherming van de productenen economische sectoren van de ultraperifere regio's, moeten specifieke bepalingen worden toegepast overeenkomstig artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 bis (nieuw)

 

(14 bis)

Nauw toezicht vergemakkelijkt tijdige besluiten met betrekking tot de mogelijke start van een onderzoek of de oplegging van maatregelen. Daarom moet de Commissie vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst geregeld toezicht op de in- en uitvoer in gevoelige sectoren houden.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 ter (nieuw)

 

(14 ter)

Het is van bijzonder belang dat de door de Internationale Arbeidsorganisatie opgestelde en gecontroleerde internationale arbeidsnormen worden nageleefd. De waarborging van fatsoenlijk werk voor allen moet een absolute prioriteit zijn, en de uit Colombia of Peru ingevoerde bananen moeten volgens correcte sociale, loon-, en milieunormen zijn geproduceerd, teneinde te vermijden dat de producenten van de Unie het slachtoffer worden van een dumpingpraktijken waaraan zij geen tegenwicht kunnen bieden en die schadelijk is voor hun concurrentiepositie op de mondiale bananenmarkt.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 bis (nieuw)

 

(16 bis)

De Commissie moet op voortvarende en effectieve wijze een beroep doen op het stabilisatiemechanisme voor bananen om een dreigende ernstige verslechtering of reële ernstige verslechtering van de situatie van producenten in de ultraperifere regio's van de Unie te voorkomen, en moet vanaf januari 2020 gebruikmaken van bestaande instrumenten zoals de vrijwaringsclausule of, indien nodig, overwegen nieuwe instrumenten in te voeren die in geval van een ernstige verstoring van de markt toelaten het concurrentievermogen van de productiesectoren van de Unie en in het bijzonder van de ultraperifere gebieden te handhaven.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – onder e bis) (nieuw)

 

(e bis)

"ernstige verslechtering": een aanmerkelijke verstoring van een sector of industrie; "dreigende ernstige verslechtering": een duidelijk risico van ernstige verslechtering in de nabije toekomst.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 bis (nieuw)

 

Artikel 2 bis

Monitoring

1.     De Commissie houdt toezicht op de ontwikkeling van de statistieken over de in- en uitvoer van Colombiaanse en Peruviaanse producten, in het bijzonder in gevoelige sectoren zoals de bananenteelt. Hiertoe werkt zij samen met de lidstaten, de bedrijfstak van de Unie en alle belanghebbende partijen, en wisselt zij op regelmatige basis gegevens met hen uit.

2.     Op naar behoren gemotiveerd verzoek van de betrokken bedrijfstakken kan de Commissie overwegen het toepassingsgebied van de monitoring uit te breiden naar andere sectoren.

3.     De Commissie dient jaarlijks een controleverslag in bij het Europees Parlement en de Raad met bijgewerkte statistieken over de invoer uit Colombia en Peru van producten in de gevoelige sectoren en de sectoren waarnaar toezicht is uitgebreid, met inbegrip van bananen.

4.     De Commissie doet haar uiterste best om de werkgelegenheidscijfers en arbeidsomstandigheden voor bananentelers in Colombia en Peru op te nemen in haar controleverslag, teneinde alle vormen van dumping te voorkomen.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 ter (nieuw)

 

Artikel 2 ter

Dialoog over de uitvoering en de effecten van de overeenkomst

De Commissie organiseert een stelselmatige dialoog met maatschappelijke organisaties over de uitvoering en de effecten van de overeenkomst.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 1

1.   Op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, of op initiatief van de Commissie wordt een onderzoek geopend indien het de Commissie duidelijk is dat er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is om een onderzoek te rechtvaardigen.

1.   Op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, van het Europees Parlement , of op initiatief van de Commissie wordt een onderzoek geopend indien het de Commissie duidelijk is dat er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is om een onderzoek te rechtvaardigen.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 3

3.   Een onderzoek kan ook worden geopend als de toename van de invoer geconcentreerd is in een of meer lidstaten, op voorwaarde dat er voldoende voorlopig bewijsmateriaal, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voorhanden is dat aan de voorwaarden voor de opening van een onderzoek is voldaan.

3.   Een onderzoek kan ook worden geopend als de toename van de invoer geconcentreerd is in een of meer lidstaten of ultraperifere regio's , op voorwaarde dat er voldoende voorlopig bewijsmateriaal, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voorhanden is dat aan de voorwaarden voor de opening van een onderzoek is voldaan.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 5

5.   Bij het onderzoek evalueert de Commissie alle ter zake dienende factoren van objectieve en kwantificeerbare aard die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid. Deze lijst is niet uitputtend en de Commissie kan bij haar vaststelling van ernstige schade of dreiging van ernstige schade ook rekening houden met andere relevante factoren, zoals de voorraden, de prijzen, het rendement van geïnvesteerd vermogen, de kasstroom en andere factoren die ernstige schade aan de bedrijfstak van de Unie toebrengen, kunnen hebben toegebracht of dreigen toe te brengen.

5.   Bij het onderzoek evalueert de Commissie alle ter zake dienende factoren van objectieve en kwantificeerbare aard die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies, de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden . Deze lijst is niet uitputtend en de Commissie kan bij haar vaststelling van ernstige schade of dreiging van ernstige schade ook rekening houden met andere relevante factoren, zoals de voorraden, de prijzen, het rendement van geïnvesteerd vermogen, de kasstroom, weerslag op de werkgelegenheid en andere factoren die ernstige schade aan de bedrijfstak van de Unie toebrengen, kunnen hebben toegebracht of dreigen toe te brengen.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis.     Bij dit onderzoek evalueert de Commissie bovendien de wijze waarop de in Titel IX van de overeenkomst vastgestelde sociale en ecologische normen door Columbia en Peru worden nageleefd en de eventuele gevolgen daarvan voor de prijsvorming en concurrentievervalsing, waardoor producenten of bepaalde bedrijfstakken in de Europese Unie ernstige schade lijden of dreigen te lijden.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 4

4.   Een verlenging overeenkomstig lid 3 wordt voorafgegaan door een onderzoek op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, of op initiatief van de Commissie, indien er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is.

4.   Een verlenging overeenkomstig lid 3 wordt voorafgegaan door een onderzoek op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, op verzoek van het Europees Parlement, of op initiatief van de Commissie, indien er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 bis (nieuw)

 

Artikel 11 bis

Verslag

1.     De Commissie legt jaarlijks een verslag over de toepassing en uitvoering van de overeenkomst en deze verordening voor aan het Europees Parlement. Het verslag omvat informatie over de vaststelling van voorlopige en definitieve maatregelen, voorafgaande toezichtmaatregelen, regionale toezichtmaatregelen en vrijwaringsmaatregelen, de beëindiging van onderzoeken zonder maatregelen en de activiteiten van de diverse instanties die bevoegd zijn voor het toezicht op de uitvoering van de overeenkomst en de naleving van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, inclusief informatie die afkomstig is van belanghebbende partijen.

2.     Het verslag bevat actuele statistieken over de invoer van bananen uit Colombia en Peru en de directe en indirecte weerslag daarvan op de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden in de productiesector van de Unie.

3.     In speciale afdelingen van het verslag wordt een beoordeling gegeven van de naleving van de verplichtingen ingevolge Titel IX van de overeenkomst, en de terzake door Columbia en Peru krachtens hun interne mechanismen ondernomen actie, en de uitkomst van de dialoog met maatschappelijke organisaties als bedoeld in artikel 282 van de overeenkomst.

4.     Daarnaast bevat het verslag een samenvatting van de statistieken en een overzicht van de ontwikkeling van de handel met Colombia en Peru.

5.     Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft gepresenteerd, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de verordening uiteen te zetten en toe te lichten.

6.     Uiterlijk drie maanden na de voorlegging van het verslag aan het Europees Parlement maakt de Commissie het verslag openbaar.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité hierom verzoekt.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 bis (nieuw)

 

HOOFDSTUK I BIS

Artikel 12 bis

Artikel 247 bis van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek is van toepassing op de vaststelling van de nodige uitvoeringsbepalingen voor de toepassing van de voorschriften in aanhangsel 2A van bijlage II van de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Colombia en Peru, anderzijds (betreffende de definitie van 'producten van oorsprong' en methoden van administratieve samenwerking) en aanhangels 2 van bijlage I (afschaffing van douanerechten) van de overeenkomst.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De toepassing van het stabilisatiemechanisme voor bananen verhindert in geen geval de uitvoering van de in de bilaterale vrijwaringsclausule opgenomen maatregelen.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 2

2.   Zoals vermeld in de derde en vierde kolom van de tabel in de bijlage bij deze verordening, wordt een afzonderlijke jaarlijkse drempel vastgesteld voor het invoervolume van de in lid 1 vermelde producten. Zodra het drempelvolume voor Colombia of Peru tijdens het desbetreffende kalenderjaar wordt bereikt, kan de Commissie, overeenkomstig de in artikel 12, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, het preferentiële douanerecht dat wordt toegepast op producten van de desbetreffende oorsprong tijdens datzelfde jaar tijdelijk schorsen voor een periode van niet meer van drie maanden, die het eind van het kalenderjaar niet mag overschrijden.

2.   Zoals vermeld in de derde en vierde kolom van de tabel in de bijlage bij deze verordening, wordt een afzonderlijke jaarlijkse drempel vastgesteld voor het invoervolume van de in lid 1 vermelde producten. Zodra het drempelvolume voor Colombia of Peru tijdens het desbetreffende kalenderjaar wordt bereikt, moet de Commissie, overeenkomstig de in artikel 12, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, het preferentiële douanerecht dat wordt toegepast op producten van de desbetreffende oorsprong tijdens datzelfde jaar tijdelijk schorsen voor een periode van niet meer dan drie maanden, die het eind van het kalenderjaar niet mag overschrijden. Uitsluitend in geval van overmacht blijft schorsing achterwege.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis.     De Commissie houdt nauwlettend toezicht op de ontwikkeling van de statistieken over de invoer van bananen uit Colombia en Peru. Hiertoe werkt de Commissie samen en wisselt zij op gezette tijden informatie uit met de lidstaten en de andere belanghebbenden.

Op naar behoren gemotiveerd verzoek van een lidstaat, de bedrijfstak van de Unie, het Europees Parlement of enige belanghebbende, dan wel op eigen initiatief, schenkt de Commissie bijzondere aandacht aan alle wezenlijke toenamen van de invoer van bananen uit Colombia en Peru, en indien de bepalingen van artikel 5 hierop van toepassing zijn, stelt zij voorafgaande toezichtsmaatregelen in.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 ter (nieuw)

 

5 ter.     Wanneer het reactievolume van het mechanisme gedurende het desbetreffende kalenderjaar wordt bereikt, stelt de Commissie volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 12, lid 2, voorafgaande toezichtmaatregelen in.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 quater (nieuw)

 

5 quater.     Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft gepubliceerd, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de overeenkomst die verband houden met bananen, uiteen te zetten en toe te lichten.


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0249/2012).


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/312


Donderdag 13 september 2012
Uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EU en Midden-Amerika ***I

P7_TA(2012)0348

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 13 september 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van de bilaterale vrijwaringsclausule en het stabilisatiemechanisme voor bananen in de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds (COM(2011)0599 – C7-0306/2011 – 2011/0263(COD)) (1)

2013/C 353 E/52

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

(3)

Er moeten procedures worden vastgesteld voor de toepassing van de bepalingen van de overeenkomst die de bilaterale vrijwaringsclausule betreffen, alsook voor de toepassing van het stabilisatiemechanisme voor bananen waarover met Midden-Amerika overeenstemming is bereikt.

(3)

Er moeten zo geschikt mogelijke procedures worden vastgesteld die moeten zorgen voor een doeltreffende toepassing van de bepalingen van de overeenkomst die de bilaterale vrijwaringsclausule betreffen, alsook voor de toepassing van het stabilisatiemechanisme voor bananen waarover met Midden-Amerika overeenstemming is bereikt.

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 3 bis (nieuw)

 

(3 bis)

Er moeten vrijwaringsmechanismen worden vastgesteld om te vermijden dat de bananenteelt in de Europese Unie, die van groot belang is voor de agrarische eindproductie van veel ultraperifere regio's, ernstige schade oploopt. Het feit dat deze regio's wegens hun natuurlijke kenmerken slechts beperkte mogelijkheden tot diversificatie hebben, maakt de bananensector extra kwetsbaar. Het is bijgevolg van essentieel belang de preferentiële invoer uit derde landen van doeltreffende mechanismen te voorzien om de bananenteelt – die in bepaalde gebieden van met name de ultraperifere regio's immers werk biedt aan een heel groot aantal mensen – onder optimale omstandigheden te kunnen blijven handhaven.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 4 bis (nieuw)

 

(4 bis)

Het is ook mogelijk dat producenten in de Europese Unie ernstige schade ondervinden of dreigen te ondervinden doordat bepaalde verplichtingen uit hoofde van titel VIII over handel en duurzame ontwikkeling van deel IV van de overeenkomst, in het bijzonder met betrekking tot de daarin vervatte arbeids- en milieunormen, niet worden nageleefd, hetgeen bijgevolg de invoering van vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk maakt.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

(5)

Zoals in artikel 104 van de overeenkomst is vastgelegd, mogen vrijwaringsmaatregelen alleen worden overwogen indien het betrokken product in dermate toegenomen hoeveelheden, in absolute zin of in verhouding tot de productie in de Unie, en onder zodanige voorwaarden in de Unie wordt ingevoerd dat de producenten in de Unie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen, ernstige schade ondervinden of dreigen te ondervinden.

(5)

Zoals in artikel 104 van de overeenkomst is vastgelegd, mogen vrijwaringsmaatregelen alleen worden overwogen indien het betrokken product in dermate toegenomen hoeveelheden, in absolute zin of in verhouding tot de productie in de Unie, en onder zodanige voorwaarden in de Unie wordt ingevoerd dat de producenten in de Unie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen, ernstige schade ondervinden of dreigen te ondervinden. Overeenkomstig artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moeten er vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld voor producten en economische sectoren in de ultraperifere regio's zodra de producenten in de ultraperifere regio's van de Unie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigen, ernstige schade ondervinden of dreigen te ondervinden van de invoer van het desbetreffende product.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 6

(6)

De vrijwaringsmaatregelen moeten worden genomen in de vorm van een van de in artikel 104, lid 2, van de overeenkomst genoemde mogelijkheden.

(6)

De vrijwaringsmaatregelen moeten worden genomen in de vorm van een van de in artikel 104, lid 2, van de overeenkomst genoemde mogelijkheden. Overeenkomstig artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moeten er specifieke vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld wanneer producten en economische sectoren in de ultraperifere regio's worden bedreigd.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

(7)

De taken die erin bestaan onderzoek te doen en indien nodig vrijwaringsmaatregelen in te stellen, moeten op zo transparant mogelijke wijze worden uitgevoerd.

(7)

De monitoring en toetsing van de overeenkomst, het doen van onderzoek en indien nodig de oplegging van vrijwaringsmaatregelen zijn taken die op zo transparant mogelijke wijze moeten worden uitgevoerd.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

(8)

Er moeten nadere bepalingen over de inleiding van de procedure worden vastgesteld. De lidstaten moeten de Commissie informatie, waaronder beschikbaar bewijsmateriaal, verstrekken wanneer de ontwikkeling van de invoer toepassing van vrijwaringsmaatregelen kan vereisen.

(8)

Er moeten nadere bepalingen over de inleiding van de procedure worden vastgesteld. De lidstaten en belanghebbende partijen moeten de Commissie informatie, waaronder beschikbaar bewijsmateriaal, verstrekken wanneer de ontwikkeling van de invoer toepassing van vrijwaringsmaatregelen kan vereisen.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 8 bis (nieuw)

 

(8 bis)

Wanneer het Europees Parlement een aanbeveling goedkeurt om een vrijwaringsonderzoek te openen, zal de Commissie zorgvuldig onderzoeken of aan de in de verordening opgenomen voorwaarden voor een opening ambtshalve is voldaan. Indien de Commissie van mening is dat dit niet het geval is, dient zij een verslag in bij de bevoegde commissie van het Europees Parlement met een toelichting van alle factoren die voor de opening van een onderzoek relevant zijn.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 10 bis (nieuw)

 

(10 bis)

In sommige gevallen kan een in één of meer van de ultraperifere gebieden of lidstaten van de Unie geconcentreerde toename van de invoer tot een ernstige verslechtering van de economische situatie van de betrokken gebieden leiden of dreigen te leiden. Als er een toename is van de invoer die in een of meer ultraperifere gebieden of lidstaten van de Unie is geconcentreerd, kan de Commissie voorafgaande toezichtmaatregelen instellen.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 12

(12)

Tevens moeten ingevolge artikel 112 van de overeenkomst termijnen worden vastgesteld voor de opening van een onderzoek en voor de vaststelling van de wenselijkheid van maatregelen, teneinde een snelle afhandeling van de procedures te waarborgen en daardoor de rechtszekerheid voor de betrokken marktdeelnemers te vergroten.

(12)

Tevens moeten ingevolge artikel 112 van de overeenkomst termijnen worden vastgesteld voor de opening van een onderzoek en voor de vaststelling van de wenselijkheid van maatregelen, teneinde een snelle afhandeling van de procedures te waarborgen, de rechtszekerheid voor de betrokken marktdeelnemers te vergroten en ervoor te zorgen dat de maatregelen efficiënt zijn .

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 14

(14)

Vrijwaringsmaatregelen mogen enkel worden toegepast voor zover en zo lang zij noodzakelijk zijn om ernstige schade te voorkomen en aanpassingen te vergemakkelijken. De maximumduur van de vrijwaringsmaatregelen moet worden bepaald en er moeten specifieke bepalingen inzake verlenging en herziening van de maatregelen worden vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 105 van de overeenkomst.

(14)

Vrijwaringsmaatregelen mogen enkel worden toegepast voor zover en zo lang zij noodzakelijk zijn om ernstige schade te voorkomen en aanpassingen te vergemakkelijken. De maximumduur van de vrijwaringsmaatregelen moet worden bepaald en er moeten specifieke bepalingen inzake verlenging en herziening van de maatregelen worden vastgesteld, zoals bedoeld in artikel 105 van de overeenkomst. Wanneer er vrijwaringsmaatregelen worden vastgesteld ter bescherming van de producten en economische sectoren van de ultraperifere regio's, moeten er specifieke bepalingen worden toegepast in overeenstemming met artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 bis (nieuw)

 

(14 bis)

Nauw toezicht vergemakkelijkt het nemen van tijdige besluiten met betrekking tot de mogelijke start van een onderzoek of de oplegging van maatregelen. Daarom moet de Commissie de in- en uitvoer in gevoelige sectoren zoals de bananensector vanaf de datum van toepassing van de overeenkomst geregeld controleren.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 ter (nieuw)

 

(14 ter)

Het is van bijzonder belang dat de door de Internationale Arbeidsorganisatie opgestelde en gecontroleerde internationale arbeidsnormen worden nageleefd. De waarborging van fatsoenlijk werk voor allen moet een absolute prioriteit zijn, en de uit Midden-Amerika ingevoerde bananen moeten volgens correcte sociale, loon-, en milieunormen zijn geproduceerd, om te vermijden dat de producenten van de Unie het slachtoffer worden van dumpingpraktijken waaraan zij geen tegenwicht kunnen bieden en die hun concurrentiepositie op de mondiale bananenmarkt blijvend zouden schaden.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 bis (nieuw)

 

(16 bis)

De Commissie brengt jaarlijks verslag uit over de toepassing van de overeenkomst, de vrijwaringsmaatregelen en het stabilisatiemechanisme voor bananen, en neemt in dit verslag actuele en betrouwbare statistieken op over de invoer uit Midden-Amerika alsook een evaluatie van de gevolgen hiervan op de marktprijzen, de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden in de Unie en de ontwikkeling van de productiesector van de Unie, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan kleine producenten en coöperaties. De Commissie moet haar uiterste best doen om in dit verslag ook een analyse op te nemen van de impact van de overeenkomst en onderhavige verordening op de teelt en consumptie van bioproducten in de Unie en op de handel in fairtradeproducten tussen alle partijen bij de overeenkomst.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 ter (nieuw)

 

(16 ter)

De Commissie moet op een voortvarende en effectieve wijze een beroep doen op het stabilisatiemechanisme voor bananen om een dreigende ernstige verslechtering of een reële ernstige verslechtering van de situatie van producenten in de ultraperifere regio's van de Unie te voorkomen, en moet vanaf januari 2020 gebruikmaken van bestaande instrumenten zoals de vrijwaringsclausule, of, indien nodig, overwegen nieuwe instrumenten in te voeren die in geval van een ernstige verstoring van de markt toelaten de competitiviteit van de productiesectoren van de Unie en in het bijzonder van de ultraperifere gebieden te handhaven.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – onder b)

b)

"belanghebbenden": partijen die gevolgen ondervinden van de invoer van het product in kwestie;

b)

"belanghebbenden": partijen die gevolgen ondervinden van de invoer van het product in kwestie , met inbegrip van maatschappelijke organisaties, ngo's en werknemersorganisaties ;

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – onder e bis) (nieuw)

 

e bis)

"ernstige verslechtering": aanzienlijke verstoringen in een sector of bedrijfstak; "dreigende ernstige verslechtering": aanzienlijke storingen die zich zonder twijfel in de nabije toekomst zullen voordoen.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 bis (nieuw)

 

Artikel 2 bis

Controle

1.     De Commissie moet toezicht houden op de ontwikkeling van de statistieken over de in- en uitvoer van Midden-Amerikaanse producten, in het bijzonder in gevoelige sectoren zoals de bananenteelt. Hiertoe werkt de Commissie samen en wisselt zij gegevens uit met de lidstaten, de betreffende bedrijfstak van de Unie en alle andere belanghebbenden, en dit op regelmatige basis.

2.     Op naar behoren gemotiveerd verzoek van de betrokken bedrijfstakken kan de Commissie overwegen het toepassingsgebied van de monitoring uit te breiden naar andere sectoren.

3.     De Commissie dient jaarlijks een monitoringverslag in bij het Europees Parlement en de Raad met geactualiseerde statistieken over de invoer uit Midden-Amerika van producten in de gevoelige sectoren en de sectoren waarnaar de monitoring is uitgebreid, inclusief bananen.

4.     Met het oog op het vermijden van alle vormen van dumping doet de Commissie haar uiterste best om ook de tewerkstellingsgraad en de arbeidsvoorwaarden in de bananenproductie in Midden-Amerika in haar monitoringverslag op te nemen.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 1

1.   Op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, of op initiatief van de Commissie wordt een onderzoek geopend indien het de Commissie duidelijk is dat er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is om een onderzoek te rechtvaardigen.

1.   Op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, van het Europees Parlement, of op initiatief van de Commissie wordt een onderzoek geopend indien het de Commissie duidelijk is dat er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is om een onderzoek te rechtvaardigen.

 

Indien dat aangewezen is, kan het Europees Parlement onafhankelijke instanties, zoals vakbonden, de IAO, academici en mensenrechtenorganisaties, raadplegen en om analyses verzoeken.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 2

2.   Het verzoek tot opening van een onderzoek bevat bewijzen dat aan de voorwaarden voor het instellen van een vrijwaringsmaatregel van artikel 2, lid 1, is voldaan. Het verzoek bevat gewoonlijk de volgende informatie: het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid.

2.   Het verzoek tot opening van een onderzoek bevat bewijzen dat aan de voorwaarden voor het instellen van een vrijwaringsmaatregel van artikel 2, lid 1, is voldaan. Het verzoek bevat gewoonlijk de volgende informatie: het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies , werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden .

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 3 – lid 3

3.   Een onderzoek kan ook worden geopend als de toename van de invoer geconcentreerd is in een of meer lidstaten, op voorwaarde dat er voldoende voorlopig bewijsmateriaal, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voorhanden is dat aan de voorwaarden voor de opening van een onderzoek is voldaan.

3.   Een onderzoek kan ook worden geopend als de toename van de invoer geconcentreerd is in een of meer lidstaten of ultraperifere gebieden , op voorwaarde dat er voldoende voorlopig bewijsmateriaal, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voorhanden is dat aan de voorwaarden voor de opening van een onderzoek is voldaan.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 4

4.   De Commissie wint alle informatie in die zij nodig acht om conclusies te trekken ten aanzien van de in artikel 2, lid 1, genoemde voorwaarden, en tracht , wanneer zij dat passend acht, deze informatie te controleren.

4.   De Commissie wint alle informatie in die zij nodig acht om conclusies te trekken ten aanzien van de in artikel 2, lid 1, genoemde voorwaarden, en tracht deze informatie te controleren.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 5

5.   Bij het onderzoek evalueert de Commissie alle ter zake dienende factoren van objectieve en kwantificeerbare aard die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid. Deze lijst is niet uitputtend en de Commissie kan bij haar vaststelling van ernstige schade of dreiging van ernstige schade ook rekening houden met andere relevante factoren, zoals de voorraden, de prijzen, het rendement van geïnvesteerd vermogen, de kasstroom en andere factoren die ernstige schade aan de bedrijfstak van de Unie toebrengen, kunnen hebben toegebracht of dreigen toe te brengen.

5.   Bij het onderzoek evalueert de Commissie alle ter zake dienende factoren van objectieve en kwantificeerbare aard die van invloed zijn op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name het tempo en de omvang van de toename van de invoer van het betrokken product in absolute en relatieve cijfers, het door de toegenomen invoer veroverde deel van de interne markt, wijzigingen in de omvang van de verkoop, de productie, de productiviteit, de bezettingsgraad, winst en verlies en de werkgelegenheid. Deze lijst is niet uitputtend en de Commissie kan bij haar vaststelling van ernstige schade of dreiging van ernstige schade ook rekening houden met andere relevante factoren, zoals de voorraden, de prijzen, het rendement van geïnvesteerd vermogen, de kasstroom en andere factoren die ernstige schade aan de bedrijfstak van de Unie toebrengen, kunnen hebben toegebracht of dreigen toe te brengen , bijvoorbeeld wanneer de voorziene reactievolumes worden bereikt in het kader van het in hoofdstuk II van deze verordening opgenomen stabilisatiemechanisme voor bananen .

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 7

7.   De Commissie draagt er zorg voor dat alle gegevens en statistieken die voor het onderzoek worden gebruikt, beschikbaar, begrijpelijk, transparant en verifieerbaar zijn.

7.   De Commissie draagt er zorg voor dat alle gegevens en statistieken die voor het onderzoek worden gebruikt, beschikbaar, begrijpelijk, transparant , actueel, betrouwbaar en verifieerbaar zijn.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Als er een toename is van de invoer van producten in gevoelige sectoren die in een of meer lidstaten of ultraperifere gebieden is geconcentreerd, kan de Commissie voorafgaande toezichtmaatregelen instellen.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 4

4.   Een verlenging overeenkomstig lid 3 wordt voorafgegaan door een onderzoek op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, of op initiatief van de Commissie, indien er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is.

4.   Een verlenging overeenkomstig lid 3 wordt voorafgegaan door een onderzoek op verzoek van een lidstaat, van een rechtspersoon of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid die optreedt namens de bedrijfstak van de Unie, van een belanghebbende partij, van het Europees Parlement of op initiatief van de Commissie, indien er, zoals bepaald op basis van de in artikel 4, lid 5, vermelde factoren, voldoende voorlopig bewijsmateriaal is.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 bis (nieuw)

 

Artikel 11 bis

Verslag

1.     De Commissie dient jaarlijks een verslag over de toepassing en uitvoering van de overeenkomst en deze verordening in bij het Europees Parlement. Het verslag omvat informatie over de vaststelling van voorlopige en definitieve maatregelen, voorafgaande toezichtmaatregelen, regionale toezichtmaatregelen en vrijwaringsmaatregelen, de beëindiging van onderzoeken zonder maatregelen en de activiteiten van de diverse instanties die bevoegd zijn voor het toezicht op de uitvoering van de overeenkomst en de naleving van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, inclusief informatie die afkomstig is van belanghebbende partijen.

2.     Een aantal onderdelen van het verslag is speciaal gewijd aan de naleving van de verplichtingen uit hoofde van titel VIII over handel en duurzame ontwikkeling van deel IV van de overeenkomst en aan de op dat vlak door Midden-Amerika via interne instrumenten genomen maatregelen alsook aan het werkzaamheden hieromtrent van het dialoogforum van het maatschappelijk middenveld.

3.     Daarnaast bevat het verslag een samenvatting van de statistieken en de ontwikkeling van de handel met Midden-Amerika.

4.     Het verslag bevat voorts actuele en betrouwbare statistieken over de invoer van bananen uit Midden-Amerika en de rechtstreekse en indirecte gevolgen hiervan op de ontwikkeling van de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden in de productiesector van de Unie.

5.     Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft gepresenteerd, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en deze verordening uiteen te zetten en toe te lichten.

6.     Uiterlijk drie maanden na de voorlegging van het verslag aan het Europees Parlement maakt de Commissie het verslag openbaar.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité hierom verzoekt.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Hoofdstuk I bis – artikel 12 bis (nieuw)

 

Hoofdstuk I bis

Artikel 12 bis

12 bis.     Artikel 247 bis van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek is van toepassing op de vaststelling van de nodige uitvoeringsbepalingen voor de toepassing van de voorschriften in aanhangsel 2a van bijlage II (Definitie van het begrip "producten van oorsprong" en methoden van administratieve samenwerking) en aanhangsel 2 van bijlage I (Afschaffing van douanerechten).

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De toepassing van het stabilisatiemechanisme voor bananen verhindert in geen geval de uitvoering van de in de bilaterale vrijwaringsclausule opgenomen maatregelen.

Amendementen 31 en 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 2

2.   Zoals vermeld in de tabel in de bijlage bij deze verordening, wordt een afzonderlijk jaarlijks reactievolume vastgesteld voor de invoer uit een Midden-Amerikaans land van de in lid 1 vermelde producten. De invoer van de in lid 1 vermelde producten tegen het preferentiële douanerecht is niet alleen onderworpen aan het bewijs van oorsprong zoals vastgesteld in bijlage III (Definitie van het begrip "producten van oorsprong" en methoden van administratieve samenwerking) van de overeenkomst met Midden-Amerika, maar eveneens aan de overlegging van een uitvoercertificaat dat wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van de republiek van het Midden-Amerikaanse land waaruit de producten worden uitgevoerd. Zodra het reactievolume tijdens het desbetreffende kalenderjaar wordt bereikt, kan de Commissie , overeenkomstig de in artikel 12, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, het preferentiële douanerecht tijdens datzelfde jaar tijdelijk schorsen voor een periode van niet meer van drie maanden, die het eind van het kalenderjaar niet mag overschrijden.

2.   Zoals vermeld in de tabel in de bijlage bij deze verordening, wordt een afzonderlijk jaarlijks reactievolume vastgesteld voor de invoer uit een Midden-Amerikaans land van de in lid 1 vermelde producten. De invoer van de in lid 1 vermelde producten tegen het preferentiële douanerecht is niet alleen onderworpen aan het bewijs van oorsprong zoals vastgesteld in bijlage III (Definitie van het begrip "producten van oorsprong" en methoden van administratieve samenwerking) van de overeenkomst met Midden-Amerika, maar eveneens aan de overlegging van een uitvoercertificaat dat wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van de republiek van het Midden-Amerikaanse land waaruit de producten worden uitgevoerd. De verplichte overlegging van een uitvoercertificaat moet echter niet leiden tot meer administratie, hogere kosten of feitelijke handelsbelemmeringen voor de uitvoerder. Zodra het reactievolume tijdens het desbetreffende kalenderjaar wordt bereikt, gaat de Commissie tijdens datzelfde jaar over tot een tijdelijke schorsing van het preferentiële douanerecht voor een periode van niet meer dan drie maanden, die het eind van het kalenderjaar niet mag overschrijden. Uitsluitend in geval van overmacht vindt deze schorsing niet plaats.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis.     De Commissie houdt nauwlettend toezicht op de ontwikkeling van de statistieken over de invoer van bananen uit Midden-Amerika. Ook de werkgelegenheidsgraad en arbeidsvoorwaarden, de productie en consumptie van bioproducten en de fairtradehandelsstromen worden gemonitord. Hiertoe werkt de Commissie samen en wisselt zij informatie uit met de lidstaten, de communautaire bedrijfstakken en andere belanghebbenden, en dit op regelmatige basis.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 ter (nieuw)

 

5 ter.     Op naar behoren gemotiveerd verzoek van het Europees Parlement, een lidstaat, de bedrijfstak van de Unie, een belanghebbende partij of op eigen initiatief schenkt de Commissie bijzondere aandacht aan elke wezenlijke toename van de invoer van bananen uit Midden-Amerika, en indien de bepalingen van artikel 5 hierop van toepassing zijn, stelt zij voorafgaande toezichtmaatregelen in.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 quater (nieuw)

 

5 quater.     Wanneer het reactievolume van het mechanisme gedurende het desbetreffende kalenderjaar wordt bereikt, stelt de Commissie volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 12, lid 2, voorafgaande toezichtmaatregelen in.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 5 quinquies (nieuw)

 

5 quinquies.     Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft gepubliceerd, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de overeenkomst die verband houden met bananen, uiteen te zetten en toe te lichten.


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0237/2012).


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/322


Donderdag 13 september 2012
Toegestane gebruikswijzen van verweesde werken ***I

P7_TA(2012)0349

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (COM(2011)0289 – C7-0138/2011 – 2011/0136(COD))

2013/C 353 E/53

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0289),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 53, lid 1, en artikelen 62 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0138/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 september 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 14 juni 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0055/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 66.


Donderdag 13 september 2012
P7_TC1-COD(2011)0136

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/28/EU).


3.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 353/323


Donderdag 13 september 2012
Invoering van autonome handelspreferenties voor Pakistan (noodmaatregel) ***I

P7_TA(2012)0350

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 september 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot invoering, als noodmaatregel, van autonome handelspreferenties voor Pakistan (COM(2010)0552 – C7-0322/2010 – 2010/0289(COD))

2013/C 353 E/54

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0552),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 270, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0322/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 juli 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0069/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (1);

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Dit standpunt vervangt de amendementen aangenomen op 10 mei 2011 (Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0205).


Donderdag 13 september 2012
P7_TC1-COD(2010)0289

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 september 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering, als noodmaatregel, van autonome handelspreferenties voor Pakistan

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1029/2012).