ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.147.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 147

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
25 mei 2013


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2013/C 147/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie PB C 141 van 18.5.2013

1


 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2013/C 147/02

Zaak C-10/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 8 januari 2013 — Csilla Sajtos/Budapest Főváros VI. Kerület Önkormányzata

2

2013/C 147/03

Zaak C-32/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Nürnberg (Duitsland) op 22 januari 2013 — Petra Würker/Familienkasse Nürnberg

2

2013/C 147/04

Zaak C-45/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 28 januari 2013 — Andreas Kainz/Pantherwerke AG

2

2013/C 147/05

Zaak C-46/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Datenschutzkommission (Oostenrijk) op 28 januari 2013 — H/E

3

2013/C 147/06

Zaak C-50/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Aosta (Italië) op 30 januari 2013 — Rocco Papalia/Comune di Aosta

3

2013/C 147/07

Zaak C-56/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Ítélőtábla (Hongarije) op 4 februari 2013 — Érsekcsanádi Mezőgazdasági Zrt/Bács-Kiskun Megyei Kormányhivatal

4

2013/C 147/08

Zaak C-58/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio Nazionale Forense (Italië) op 4 februari 2013 — Angelo Alberto Torresi/Consiglio dell’Ordine degli Avvocati di Macerata

5

2013/C 147/09

Zaak C-59/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio Nazionale Forense (Italië) op 4 februari 2013 — Pierfrancesco Torresi/Consiglio dell’Ordine degli Avvocati di Macerata

5

2013/C 147/10

Zaak C-66/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 8 februari 2013 — Green Network SpA/Autorità per l’energia elettrica e il gas

6

2013/C 147/11

Zaak C-69/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Roma (Italië) op 11 februari 2013 — Mediaset SpA/Ministero dello Sviluppo Economico

7

2013/C 147/12

Zaak C-73/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Tivoli (Italië) op 11 februari 2013 — T

7

2013/C 147/13

Zaak C-75/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 14 februari 2013 — SEK Zollagentur GmbH/Hauptzollamt Gießen

8

2013/C 147/14

Zaak C-80/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 15 februari 2013 — ACO Industries Tábor, s.r.o./Odvolací finanční ředitelství

8

2013/C 147/15

Zaak C-82/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 19 februari 2013 — Società cooperativa Madonna dei Miracoli/Regione Abruzzo, Ministero delle Politiche Agricole e Forestali

8

2013/C 147/16

Zaak C-85/13: Beroep ingesteld op 21 februari 2013 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

9

2013/C 147/17

Zaak C-88/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 22 februari 2013 — Philippe Gruslin/Citibank Belgium SA

10

2013/C 147/18

Zaak C-91/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 februari 2013 — Essent Energie Productie BV, andere partij: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

10

2013/C 147/19

Zaak C-92/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 25 februari 2013 — Gemeente ’s-Hertogenbosch, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

11

2013/C 147/20

Zaak C-105/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 4 maart 2013 — P.J. Vonk Noordegraaf tegen Staatssecretaris van Economische Zaken

11

2013/C 147/21

Zaak C-110/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 7 maart 2013 — HaTeFo GmbH/Finanzamt Haldensleben

12

2013/C 147/22

Zaak C-114/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) op 11 maart 2013 — Theodora Hendrika Bouman tegen Rijksdienst voor Pensioenen

12

2013/C 147/23

Zaak C-123/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 maart 2013 door Versalis SpA en Eni SpA tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 13 december 2012 in zaak T-103/08, Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, en Eni SpA/Commissie

13

2013/C 147/24

Zaak C-127/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 maart 2013 door Guido Strack tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 15 januari 2013 in zaak T-392/07, Guido Strack/Europese Commissie

14

2013/C 147/25

Zaak C-136/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 maart 2013 door Cooperativa Mare Azzurro Socialpesca Soc. coop. arl, voorheen Cooperativa Mare Azzurro Soc. coop. rl, en Cooperativa vongolari Sottomarina Lido Soc. coop. rl tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 januari 2013 in zaak T-218/00, Cooperativa Mare Azzurro/Commissie

15

 

Gerecht

2013/C 147/26

Zaak T-294/10: Arrest van het Gerecht van 11 april 2013 — CBp Carbon Industries/BHIM (CARBON GREEN) (Gemeenschapsmerk — Internationale inschrijving met aanduiding van Europese Gemeenschap — Gemeenschapswoordmerk CARBON GREEN — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009)

16

2013/C 147/27

Zaak T-505/10: Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — Höganäs/BHIM — Haynes (ASTALOY) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ASTALOY — Ouder gemeenschapswoordmerk HASTELLOY — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 2007/2009 — Naast elkaar bestaande merken)

16

2013/C 147/28

Zaak T-87/11: Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — GRP Security/Rekenkamer (Arbitragebeding — Overheidsopdrachten voor diensten — Bewakings- en beveiligingsdiensten voor gebouwen van Rekenkamer — Beroep tot nietigverklaring — Besluit tot eenzijdige ontbinding van overeenkomst met schadevergoeding — Handeling van contractuele aard — Geen herkwalificatie van beroep — Niet-ontvankelijkheid — Besluit houdende uitsluiting voor drie maanden als sanctie — Procesbelang — Rechten van verdediging — Ernstige contractuele wanprestatie — Beginsel van legaliteit van straffen — Misbruik van bevoegdheid — Evenredigheid)

16

2013/C 147/29

Zaak T-336/11: Arrest van het Gerecht van 9 april 2013 — Italiana Calzature/BHIM — Vicini (Giuseppe GIUSEPPE ZANOTTI DESIGN) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Giuseppe GIUSEPPE ZANOTTI DESIGN — Ouder nationaal beeldmerk en ouder gemeenschapswoordmerk ZANOTTI — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

17

2013/C 147/30

Zaak T-337/11: Arrest van het Gerecht van 9 april 2013 — Italiana Calzature/BHIM — Vicini (Giuseppe BY GIUSEPPE ZANOTTI) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Giuseppe BY GIUSEPPE ZANOTTI — Ouder gemeenschapswoordmerk ZANOTTI — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, paragraaf 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

17

2013/C 147/31

Zaak T-360/11: Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — Fercal — Consultadoria e Serviços/BHIM — Parfums Rochas (PATRIZIA ROCHA) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk PATRIZIA ROCHA — Ouder nationaal woordmerk ROCHAS — Weigering van inschrijving door oppositieafdeling — Beroep voor kamer van beroep niet-ontvankelijk — Artikel 60 van verordening nr. 207/2009)

18

2013/C 147/32

Zaak T-671/11: Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — IPK International/Commissie (Bijdrage aan financiering van project op gebied van milieuvriendelijk toerisme — Terugbetaling van teruggevorderde bedragen — Beschikking die is vastgesteld na nietigverklaring door Gerecht van vroegere beschikking waarbij bijstand is ingetrokken — Compensatierente — Vertragingsrente — Berekening)

18

2013/C 147/33

Zaak T-110/12 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad (Kort geding — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran — Bevriezing van tegoeden en economische middelen — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid — Belangenafweging)

18

2013/C 147/34

Zaak T-113/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2013 door Kris Van Neyghem tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2012 in zaak F-77/11, Van Neyghem/Raad

19

2013/C 147/35

Zaak T-116/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2013 door Giorgio Lebedef tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2012 in zaak F-70/11, Lebedef/Commissie

19

2013/C 147/36

Zaak T-117/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2013 door Giorgio Lebedef tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2012 in zaak F-109/11, Lebedef/Commissie

20

2013/C 147/37

Zaak T-126/13: Beroep ingesteld op 1 maart 2013 — Direct Way en Direct Way Worldwide/Parlement

20

2013/C 147/38

Zaak T-139/13: Beroep ingesteld op 8 maart 2013 — Eltek/BHIM — Eltec Elektronik (ELTEK)

21

2013/C 147/39

Zaak T-140/13: Beroep ingesteld op 8 maart 2013 — Scheepsbouw Nederland/Commissie

22

2013/C 147/40

Zaak T-150/13: Beroep ingesteld op 11 maart 2013 — Ziegler Relocation/Commissie

22

2013/C 147/41

Zaak T-156/13: Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — Petro Suisse Intertrade/Raad

23

2013/C 147/42

Zaak T-157/13: Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Sorinet Commercial Trust Bankers/Raad

23

2013/C 147/43

Zaak T-158/13: Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Iralco/Raad

24

2013/C 147/44

Zaak T-159/13: Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — HK Intertrade/Raad

24

2013/C 147/45

Zaak T-160/13: Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Bank Mellat/Raad

25

2013/C 147/46

Zaak T-162/13: Beroep ingesteld op 18 maart 2013 — Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie

25

2013/C 147/47

Zaak T-164/13: Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Sun Capital Partners/BHIM — Sun Capital Partners (SUN CAPITAL)

26

2013/C 147/48

Zaak T-169/13: Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Benelli Q.J./BHIM — Demharter (MOTO B)

27

2013/C 147/49

Zaak T-170/13: Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Benelli Q.J./BHIM — Demharter (MOTOBI)

27

2013/C 147/50

Zaak T-171/13: Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Benelli Q.J./BHIM — Demharter (MOTOBI B PESARO)

28

2013/C 147/51

Zaak T-175/13: Beroep ingesteld op 25 maart 2013 — Omega/BHIM — Omega Engineering (Ω OMEGA)

28

2013/C 147/52

Zaak T-180/13: Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Pesquerias Riveirenses e.a./Raad

29

2013/C 147/53

Zaak T-191/13: Beroep ingesteld op 5 april 2013 — Spanje/Commissie

29

2013/C 147/54

Zaak T-194/13: Beroep ingesteld op 5 april 2013 — United Parcel Service/Commissie

30

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2013/C 147/55

Zaak F-20/06 RENV: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 30 januari 2013 — De Luca/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Terugverwijzing naar Gerecht na vernietiging — Aanstelling — Ambtenaar die door algemeen vergelijkend onderzoek toegang heeft tot hogere functiegroep — Kandidaat die vóór inwerkingtreding van nieuwe Statuut op reservelijst is geplaatst — Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving — Indeling in rang krachtens nieuwe regels — Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij Statuut)

31

2013/C 147/56

Zaak F-91/10: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 maart 2013 — AK/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Artikel 43, eerste alinea, van Statuut — Te late opstelling van loopbaanontwikkelingsrapporten — Immateriële schade — Verlies van kans op bevordering)

31

2013/C 147/57

Zaak F-87/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 30 januari 2013 — Wahlström/Frontex (Openbare dienst — Tijdelijk functionaris — Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd — Artikel 8 RAP — Procedure — Schending van wezenlijke vormvoorschriften — Bevoegdheid)

32

2013/C 147/58

Zaak F-93/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 21 maart 2013 — Taghani/Commissie (Openbare dienst — Algemeen vergelijkend onderzoek — Besluit van jury van vergelijkend onderzoek om betrokkene niet tot beoordelingstoetsen toe te laten — Beroepsmogelijkheden — Beroep in rechte ingesteld zonder besluit over klacht af te wachten — Ontvankelijkheid — Wijziging van aankondiging van vergelijkend onderzoek na houden van toelatingstoetsen — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen — Rechtszekerheid)

32

2013/C 147/59

Zaak F-111/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 21 maart 2013 — van der Aat e. a./Commissie (Openbare dienst — Bezoldiging — Jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen en pensioenen van ambtenaren en andere personeelsleden — Artikelen 64, 65 en 65 bis van Statuut — Bijlage XI bij Statuut — Verordening (EU) nr. 1239/2010 — Aanpassingscoëfficiënten — In Ispra tewerkgestelde ambtenaren)

32

2013/C 147/60

Zaak F-112/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 21 maart 2013 — Dalmasso/Commissie (Openbare dienst — Bezoldiging — Jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen en pensioenen van ambtenaren en andere personeelsleden — Artikelen 64, 65 en 65 bis van Statuut — Bijlage XI bij Statuut — Verordening (EU) nr. 1239/2010 — Aanpassingscoëfficiënten — In Ispra tewerkgestelde ambtenaren)

33

2013/C 147/61

Zaak F-10/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 19 maart 2013 — SF (*1) /Commissie (Openbare dienst — Bezoldiging — Dagvergoeding — Overplaatsing — Toekenning van dagvergoeding — Ambtenaar eigenaar van woning in nieuwe standplaats — Bewijs dat kosten zijn gedragen als gevolg van voorlopige vestiging in nieuwe standplaats)

33

2013/C 147/62

Zaak F-13/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 19 maart 2013 — BR/Commissie (Openbare dienst — Tijdelijk functionaris — Niet-verlenging van overeenkomst)

33

2013/C 147/63

Zaak F-41/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 maart 2013 — Scheefer/Parlement (Openbare dienst — Tijdelijk functionaris — Beëindiging van overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd — Gegronde reden)

34

2013/C 147/64

Zaak F-17/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 maart 2013 — Marcuccio/Commissie (Openbare dienst — Artikel 34, leden 1 en 6, Reglement voor de procesvoering — Binnen beroepstermijn per fax ingediend verzoekschrift — Ondertekening van advocaat die verschilt van ondertekening op per post verzonden originele verzoekschrift — Te laat ingesteld beroep — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

34

2013/C 147/65

Zaak F-33/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 februari 2013 — Pepi/ERCEA (Openbare dienst — Arbeidscontractanten — Arbeidscontractanten voor hulptaken — Aanwerving — Indeling bij aanwerving — Artikelen 3 bis, 3 ter en 86 RAP — ERCEA — Interne regels voor indeling van arbeidscontractanten)

34

2013/C 147/66

Zaak F-67/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 februari 2013 — Marcuccio/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Beroep tot schadevergoeding — Onwettigheid — Verzending van brief over uitvoering van arrest aan verzoekers vertegenwoordiger in hogere voorziening tegen dat arrest — Beroep kennelijk rechtens ongegrond — Artikel 94, sub a, van Reglement voor procesvoering)

35

2013/C 147/67

Zaak F-79/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 29 januari 2013 — Brus/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Inleidend verzoekschrift — Vormvoorschriften — Uiteenzetting van aangevoerde middelen — Beroep kennelijk niet-ontvankelijk)

35

2013/C 147/68

Zaak F-131/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 maart 2013 — Marcuccio/Commissie (Openbare dienst — Artikel 34, leden 1 en 6, Reglement voor de procesvoering — Binnen beroepstermijn per fax ingediend verzoekschrift — Ondertekening van advocaat die verschilt van ondertekening op per post verzonden originele verzoekschrift — Te laat ingesteld beroep — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

35

2013/C 147/69

Zaak F-101/12: Beroep ingesteld op 24 september 2012 — ZZ/Commissie

36

2013/C 147/70

Zaak F-150/12: Beroep ingesteld op 13 december 2012 — ZZ/Parlement

36


 


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/1


(2013/C 147/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 141 van 18.5.2013

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 129 van 4.5.2013

PB C 123 van 27.4.2013

PB C 114 van 20.4.2013

PB C 108 van 13.4.2013

PB C 101 van 6.4.2013

PB C 86 van 23.3.2013

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 8 januari 2013 — Csilla Sajtos/Budapest Főváros VI. Kerület Önkormányzata

(Zaak C-10/13)

(2013/C 147/02)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Csilla Sajtos

Verwerende partij: Budapest Főváros VI. Kerület Önkormányzata

Prejudiciële vragen

1)

Is het recht op bescherming bij kennelijk onredelijk ontslag, gelet op artikel 6, lid 3, van het [Verdrag betreffende de Europese Unie], een grondrecht dat als algemeen beginsel deel uitmaakt van het Unierecht en als regel van primair recht is aan te merken?

2)

Zo ja, komt dat recht ook toe aan ambtenaren?


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Nürnberg (Duitsland) op 22 januari 2013 — Petra Würker/Familienkasse Nürnberg

(Zaak C-32/13)

(2013/C 147/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Sozialgericht Nürnberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Petra Würker

Verwerende partij: Familienkasse Nürnberg

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 77 of 78 van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) aldus worden uitgelegd dat wanneer een „Erziehungsrente” (Duits kinderpensioen) wordt ontvangen, dit jegens de lidstaat die het pensioen betaalt, het recht doet ontstaan?

2)

Zijn er vanaf 1 mei 2010 door de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 883/2004 (2) wijzigingen geweest en moet artikel 67 van verordening (EG) nr. 883/2004 aldus worden uitgelegd dat elk soort pensioen (ook een Duits kinderpensioen) het recht doet ontstaan?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).

(2)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 28 januari 2013 — Andreas Kainz/Pantherwerke AG

(Zaak C-45/13)

(2013/C 147/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Andreas Kainz

Verwerende partij: Pantherwerke AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) bij productaansprakelijkheid aldus worden uitgelegd,

1.1.

dat onder plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis („Handlungsort”) moet worden verstaan de plaats waar de producent is gevestigd;

1.2.

dat onder plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis („Handlungsort”) moet worden verstaan de plaats waar het product in het verkeer is gebracht;

1.3.

dat onder plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis („Handlungsort”) moet worden verstaan de plaats waar de gebruiker het product heeft gekocht?

2)

Indien de vraag onder punt 1.2 bevestigend wordt beantwoord:

2.1.

Is het product in het verkeer gebracht wanneer het het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in een verkoopproces waarin het in ge- of verbruiksklare vorm aan het publiek wordt aangeboden;

2.2.

Is het product in het verkeer gebracht wanneer het gestructureerd aan eindverbruikers wordt verkocht?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Datenschutzkommission (Oostenrijk) op 28 januari 2013 — H/E

(Zaak C-46/13)

(2013/C 147/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Datenschutzkommission

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: H

Verwerende partij: E

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 7, sub c, van richtlijn 2006/24/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon op wie een gegevensbewaring in de zin van de richtlijn betrekking heeft, niet behoort tot de kring van „speciaal daartoe bevoegde personen” in de zin van deze bepaling, en die persoon geen recht kan worden toegekend om van de aanbieder van een openbare communicatiedienst of de exploitant van een openbaar communicatienetwerk inlichtingen te verkrijgen over zijn eigen gegevens?

2)

Moet artikel 13, lid 1, sub c en d, van richtlijn 95/46/EG (2) aldus worden uitgelegd dat het recht van een natuurlijke persoon op wie een gegevensbewaring in de zin van richtlijn 2006/24/EG betrekking heeft, om op grond van artikel 12, sub a, van eerstgenoemde richtlijn van de aanbieder van een openbare communicatiedienst of de exploitant van een openbaar communicatienetwerk inlichtingen te verkrijgen over zijn eigen gegevens, kan worden uitgesloten of beperkt?

3)

Indien de eerste vraag, op zijn minst gedeeltelijk, bevestigend wordt beantwoord, is dan artikel 7, sub c, van richtlijn 2006/24/EG verenigbaar met het fundamentele recht van artikel 8, lid 2, tweede zin, van het Handvest en dus geldig?


(1)  Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54).

(2)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegeven (PB L 281, blz. 31).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Aosta (Italië) op 30 januari 2013 — Rocco Papalia/Comune di Aosta

(Zaak C-50/13)

(2013/C 147/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Aosta

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rocco Papalia

Verwerende partij: Comune di Aosta

Prejudiciële vraag

Moet richtlijn 1999/70/EG (1) (artikel 1 ervan en clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage erbij, alsmede alle andere ermee samenhangende of ermee verbonden bepalingen) aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn toestaat dat de werknemer die is aangesteld door een openbare dienst op basis van een overeenkomst van bepaalde duur zonder dat aan de daarvoor in genoemde gemeenschapsregeling gestelde voorwaarden is voldaan, slechts dan recht heeft op schadevergoeding wanneer hij bewijst dat de schade werkelijk is ontstaan en dus een positief bewijs levert — eventueel in de vorm van aanwijzingen, maar hoe dan ook nauwkeurig — dat hij heeft moeten afzien van kansen op een betere baan?


(1)  PB L 175, blz. 43


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Ítélőtábla (Hongarije) op 4 februari 2013 — Érsekcsanádi Mezőgazdasági Zrt/Bács-Kiskun Megyei Kormányhivatal

(Zaak C-56/13)

(2013/C 147/07)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Ítélőtábla

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Érsekcsanádi Mezőgazdasági Zrt

Verwerende partij: Bács-Kiskun Megyei Kormányhivatal

Prejudiciële vragen

1)

Was de door de Hongaarse administratieve autoriteiten in het kader van de tijdelijke beschermende maatregelen tegen hoogpathogene aviaire influenza genomen beslissing tot vaststelling van een beschermingsgebied waarin onder meer pluimveetransport werd verboden, verenigbaar met het Unierecht, met name richtlijnen 92/40/EEG (1) en 2005/94/EG (2) van de Raad en beschikking 2006/105/EG van de Commissie?

Was de door de Hongaarse administratieve autoriteiten in het kader van de tijdelijke beschermende maatregelen tegen hoogpathogene aviaire influenza genomen beslissing tot gedeeltelijke wijziging van de bepalingen inzake het beschermingsgebied en tot vaststelling in dat verband van een verbod in dat gebied op onder meer de doorvoer van pluimvee, alsook de maatregel die de bevoegde autoriteit ten aanzien van verzoekster heeft vastgesteld bij een (niet voor hoger beroep vatbare) beslissing houdende het verbod om kalkoenen (voor fokkerijdoeleinden) naar een in het beschermingsgebied, in de onmiddellijke nabijheid van de gedetecteerde infectiehaard gelegen boerderij te transporteren, verenigbaar met het Unierecht, met name richtlijnen 92/40/EEG en 2005/94/EG van de Raad en beschikking 2006/105/EG van de Commissie?

2)

Werd met richtlijnen 92/40/EEG en 2005/94/EG van de Raad, als bronnen van Unierecht, beoogd een Unierechtelijke regeling vast te stellen voor de vergoeding van de schade die particulieren in voorkomend geval lijden ten gevolge van tijdelijke maatregelen die ter bescherming tegen hoogpathogene aviaire influenza in de Unie zijn vastgesteld? Volstaat de in richtlijnen 92/40/EEG en 2005/94/EG van de Raad en beschikkingen 2006/105/EG en 2006/115/EG van de Commissie aangeduide Unierechtelijke rechtsgrondslag om een Unierechtelijke regeling vast te stellen voor de vergoeding van de schade die particulieren in voorkomend geval lijden ten gevolge van tijdelijke beschermingsmaatregelen tegen hoogpathogene aviaire influenza?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: is de beperking van het recht op vergoeding van schade die voortvloeit uit nationale tijdelijke maatregelen die ter uitvoering van genoemde rechtsbronnen zijn vastgesteld rechtmatig en verenigbaar met het Unierecht? Kan een nationale bepaling die de door de staat verschuldigde schadevergoeding beperkt tot de daadwerkelijk geleden schade en gedane uitgaven en de vergoeding van gederfde winst uitsluit, als een noodzakelijke en evenredige beperking van het recht op vergoeding van de aan particulieren veroorzaakte schade worden aangemerkt?

4)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: kan verzoekster haar recht op vergoeding van de gederfde winst rechtstreeks baseren op schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 16, inzake de vrijheid van ondernemerschap; artikel 17, inzake het recht op eigendom, en artikel 47, inzake het recht op een doeltreffende voorziening in rechte), indien zij schade heeft geleden door de tijdelijke maatregelen die de lidstaat ter uitvoering van het Unierecht inzake de bescherming tegen hoogpathogene aviaire influenza heeft vastgesteld, maar het nationale recht de aanspraak op een dergelijke schadevergoeding beperkt door elke mogelijkheid om vergoeding van de gederfde winst te vorderen, uit te sluiten?

5)

Indien op basis van enigerlei Unierechtelijke grondslag aanspraak kan worden gemaakt op integrale schadevergoeding: kan een dergelijk recht dan uitsluitend ten aanzien van de betrokken staat geldend worden gemaakt of kan het middels een ruime uitlegging van het begrip „staat” ook ten aanzien van de overheidsadministratie geldend worden gemaakt in een procedure tot vergoeding van de in de uitoefening van de overheidstaken veroorzaakte schade? Indien een dergelijk recht ook ten aanzien van de overheidsorganen geldend kan worden gemaakt: kan het nationaal recht inzake schadevorderingen dan aanvullende voorwaarden stellen aan het recht op schadevergoeding?

6)

Gesteld dat het Unierecht de verzoekende partij niet de mogelijkheid biedt om rechtstreeks op basis van het Unierecht een integrale vergoeding van de haar berokkende schade te verkrijgen, moeten overeenkomstig het vereiste van processuele gelijkheid dan dezelfde regels worden toegepast wanneer uitspraak wordt gedaan over vorderingen die overeenkomstig het Unierecht moeten worden beoordeeld en over soortgelijke vorderingen die overeenkomstig het Hongaarse recht moeten worden beoordeeld?

7)

Is het in feitelijke omstandigheden als die van het hoofdgeding — gelet op het feit dat de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen die de lidstaten in het kader van de bescherming tegen hoogpathogene aviaire influenza bij wilde vogels in de Unie hebben vastgesteld noodzakelijkerwijs de werking van de interne markt aantasten — mogelijk om in een gerechtelijke procedure in verband met maatregelen ter uitvoering van het Unierecht de Europese Commissie te verzoeken om een advies als amicus curiae, met name wanneer blijkt dat de Europese Commissie tegen de betrokken lidstaat een niet-nakomingsprocedure heeft ingeleid die verband houdt met rechtsvragen die relevant zijn voor het betrokken geval?

8)

Zo de Europese Commissie kan worden verzocht om een advies als amicus curiae of om een gewone inlichting, is zij dan verplicht om het advies als amicus curiae uit te brengen of de gevraagde inlichtingen over de in het kader van de niet-nakomingsprocedure verkregen gegevens, documenten of verklaringen en de door haar ter zake gevolgde handelwijze te verstrekken, in het bijzonder wanneer het gaat om niet-publieke gegevens die in aan de niet-nakomingsprocedure bij het Hof van Justitie voorafgaande fasen zijn verkregen? Kunnen dergelijke gegevens in een individueel geschil voor een nationale rechter publiekelijk worden gebruikt?


(1)  Richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (PB L 167, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van richtlijn 92/40/EEG (PB L 10, blz. 16).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio Nazionale Forense (Italië) op 4 februari 2013 — Angelo Alberto Torresi/Consiglio dell’Ordine degli Avvocati di Macerata

(Zaak C-58/13)

(2013/C 147/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio Nazionale Forense

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Angelo Alberto Torresi

Verwerende partij: Consiglio dell’Ordine degli Avvocati di Macerata

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3 van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (1), in het licht van het algemene verbod van misbruik van recht en van artikel 4, lid 2, VEU inzake de eerbiediging van de nationale identiteit, aldus worden uitgelegd dat de nationale bestuurlijke autoriteiten Italiaanse staatsburgers die misbruik hebben gemaakt van het recht van de Unie dienen in te schrijven op de lijst van gevestigde advocaten, en staat dit artikel in de weg aan een nationale praktijk op grond waarvan deze autoriteiten een verzoek om inschrijving op het tableau van de gevestigde advocaten mogen afwijzen, indien zich objectieve omstandigheden voordoen die leiden tot het oordeel dat misbruik is gemaakt van het recht van de Unie, onverminderd, enerzijds, de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel en het verbod van discriminatie en, anderzijds, het recht van de betrokkene om in rechte te klagen over eventuele schendingen van het recht van vestiging en dus de toetsing door een rechter van de handelwijze van het bestuur?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is artikel 3 van richtlijn 98/5/EG, aldus uitgelegd, ongeldig in het licht van artikel 4, lid 2, VEU voor zover op grond daarvan een regeling van een lidstaat kan worden omzeild waarin de toegang tot het beroep van advocaat afhankelijk is gesteld van een staatsexamen dat is voorgeschreven door de grondwet van deze Staat en deel uitmaakt van de fundamentele beginselen ter bescherming van de afnemers van beroepswerkzaamheden en een goede rechtsbedeling?


(1)  PB L 77, blz. 36.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio Nazionale Forense (Italië) op 4 februari 2013 — Pierfrancesco Torresi/Consiglio dell’Ordine degli Avvocati di Macerata

(Zaak C-59/13)

(2013/C 147/09)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio Nazionale Forense

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pierfrancesco Torresi

Verwerende partij: Consiglio dell’Ordine degli Avvocati di Macerata

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3 van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (1), in het licht van het algemene verbod van misbruik van recht en van artikel 4, lid 2, VEU inzake de eerbiediging van de nationale identiteit, aldus worden uitgelegd dat de nationale bestuurlijke autoriteiten Italiaanse staatsburgers die misbruik hebben gemaakt van het recht van de Unie dienen in te schrijven op de lijst van gevestigde advocaten, en staat dit artikel in de weg aan een nationale praktijk op grond waarvan deze autoriteiten een verzoek om inschrijving op het tableau van de gevestigde advocaten mogen afwijzen, indien zich objectieve omstandigheden voordoen die leiden tot het oordeel dat misbruik is gemaakt van het recht van de Unie, onverminderd, enerzijds, de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel en het verbod van discriminatie en, anderzijds, het recht van de betrokkene om in rechte te klagen over eventuele schendingen van het recht van vestiging en dus de toetsing door een rechter van de handelwijze van het bestuur?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is artikel 3 van richtlijn 98/5/EG, aldus uitgelegd, ongeldig in het licht van artikel 4, lid 2, VEU voor zover op grond daarvan een regeling van een lidstaat kan worden omzeild waarin de toegang tot het beroep van advocaat afhankelijk is gesteld van een staatsexamen dat is voorgeschreven door de grondwet van deze Staat en deel uitmaakt van de fundamentele beginselen ter bescherming van de afnemers van beroepswerkzaamheden en een goede rechtsbedeling?


(1)  PB L 77, blz. 36.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 8 februari 2013 — Green Network SpA/Autorità per l’energia elettrica e il gas

(Zaak C-66/13)

(2013/C 147/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Green Network SpA

Verwerende partij: Autorità per l’energia elettrica e il gas

Prejudiciële vragen

1)

Staat de nationale bepaling (artikel 20, lid 3, van d.lgs. nr. 387/2003) waarin de erkenning van garanties van oorsprong die door derde staten zijn afgegeven afhankelijk is gesteld van een internationale overeenkomst tussen de Italiaanse Staat en de derde Staat in de weg aan de juiste toepassing van de artikelen 3, lid 2, en 216 VWEU — op grond waarvan de Unie exclusief bevoegd is een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen, met als tweevoudig gevolg dat alleen de Unie bevoegd is een overeenkomst met een derde Staat te sluiten die gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen, of gevolgen kan hebben voor een sector die volledig is geregeld door gemeenschapsregelgeving en tot de uitsluitende bevoegdheid van de Unie behoort, en dat deze bevoegdheid niet meer individueel of collectief aan de lidstaten toebehoort — en van artikel 5 van richtlijn 2001/77/EG?

2)

Staat de genoemde nationale regeling in de weg aan, met name, de juiste toepassing van de aangehaalde gemeenschapsvoorschriften ingeval de derde Staat de Zwitserse Bondsstaat is, die op 22 juli 1972 een vrijhandelsovereenkomst met de Europese Unie heeft gesloten die op 1 januari 1973 in werking is getreden?

3)

Staat de nationale regeling die in artikel 4, lid 6 van het ministerieel decreet van 11 november 1999 is neergelegd, op grond waarvan een verzoek in geval van invoer van elektriciteit uit landen buiten de Europese Unie enkel wordt ingewilligd indien een overeenkomst is gesloten tussen de beheerder van het nationale netwerk en de analoge lokale autoriteit waarin de voorschriften voor de noodzakelijke controles zijn neergelegd, in de weg aan de juiste toepassing van de sub (i) aangehaalde gemeenschapsvoorschriften?

4)

Staat, inzonderheid, de aangehaalde nationale regeling in de weg aan de juiste toepassing van de genoemde gemeenschapsvoorschriften ingeval de in artikel 4, lid 6, van het ministerieel decreet van 11 november 1999 bedoelde overeenkomst een louter stilzwijgend akkoord is dat nooit in officiële handelingen tot uitdrukking is gebracht en enkel is gesteld door een verzoekende partij die niet in staat is er de wezenlijke inhoud van aan te geven?


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Roma (Italië) op 11 februari 2013 — Mediaset SpA/Ministero dello Sviluppo Economico

(Zaak C-69/13)

(2013/C 147/11)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Roma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mediaset SpA

Verwerende partij: Ministero dello Sviluppo Economico

Prejudiciële vragen

1)

Is de nationale rechter die zich dient uit te spreken over het bedrag van de staatssteun waarvan de Europese Commissie de terugvordering heeft gelast, betreffende zowel de vraag of de staatssteun moet worden teruggevorderd als het bedrag daarvan gebonden door beschikking 2007/374/EG van de Commissie van 24 januari 2007 die aan het einde van de procedure betreffende staatssteun C 52/2005 is vastgesteld, zoals deze beschikking nadien door de Europese Commissie nader is gespecificeerd bij kennisgevingen van 11 juni 2008 COMP/H4/EK/cd D(2008) 127 en 23 oktober 2009 COMP/H4/CN/si D(2009) 230 en door het Gerecht van de Europese Unie is bevestigd bij arrest van 15 juni 2010 in zaak T-177/07?

Zo neen:

2)

Heeft het Gerecht, waar het in het arrest van 15 juni 2010 in zaak T-177/07 heeft verklaard dat de nationale rechter bevoegd is om zich over het bedrag van de staatssteun uit te spreken, deze bevoegdheid willen beperken tot de vaststelling van een bedrag dat, in zoverre het op daadwerkelijk toegekende en ontvangen staatssteun betrekking heeft, noodzakelijkerwijze een positieve waarde dient te hebben en dus niet gelijk kan zijn aan nul?

3)

Of heeft het Gerecht, waar het in het arrest van 15 juni 2010 in zaak T-177/07 heeft verklaard dat de nationale rechter bevoegd is om zich over het bedrag van de staatssteun uit te spreken, de bevoegdheid van deze rechter om de vordering tot terugbetaling te beoordelen ruimer willen definiëren, in die zin dat zij zowel de vraag „of” als de vraag „hoeveel” betreft, zodat deze rechter dus zelfs bevoegd is om elke verplichting tot terugbetaling uit te sluiten?


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Tivoli (Italië) op 11 februari 2013 — T

(Zaak C-73/13)

(2013/C 147/12)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Tivoli

Partij in het hoofdgeding

Verzoekende partij: T

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 82 van DPR nr. 115 van 30 mei 2002 inzake de betaling van de rechtsbijstand in de Italiaanse rechtsorde — voor zover hierbij is bepaald dat het aan de advocaat verschuldigde honorarium en de aan hem verschuldigde onkosten door de rechterlijke autoriteit met een betalingsopdracht, volgens de tariefregeling voor de beroepsgroep, op zodanige wijze worden vastgesteld dat zij hoe dan ook niet hoger zijn dan de gemiddelde waarden van de tariefregelingen die voor de beroepsgroep gelden voor honoraria, rechten en vergoedingen, rekening gehouden met de aard van de beroepsverplichting, in verband met de gevolgen van de verrichte handelingen voor de procesrechtelijke positie van de verdedigde persoon — verenigbaar met artikel 47, derde alinea, van het [Handvest van de grondrechten] van de Europese Unie dat bepaalt dat rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen?

2)

Is artikel 82 van DPR nr. 115 van 30 mei 2002 inzake de betaling van de rechtsbijstand in de Italiaanse rechtsorde — voor zover hierbij is bepaald dat het aan de advocaat verschuldigde honorarium en de aan hem verschuldigde onkosten door de rechterlijke autoriteit met een betalingsopdracht, volgens de tariefregeling voor de beroepsgroep, op zodanige wijze worden vastgesteld dat zij hoe dan ook niet hoger zijn dan de gemiddelde waarden van de tariefregelingen die voor de beroepsgroep gelden voor honoraria, rechten en vergoedingen, rekening gehouden met de aard van de beroepsverplichting, in verband met de gevolgen van de verrichte handelingen voor de procesrechtelijke positie van de verdedigde persoon — verenigbaar met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, zoals opgenomen in de communautaire rechtsorde in de zin van artikel 52, lid 3, van het [Handvest van de grondrechten] van de Europese Unie en van artikel 6 [VEU]?


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 14 februari 2013 — SEK Zollagentur GmbH/Hauptzollamt Gießen

(Zaak C-75/13)

(2013/C 147/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SEK Zollagentur GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Gießen

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de toepasselijke bepalingen van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), inzonderheid artikel 50 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat een goed dat door de douaneautoriteiten aan een persoon voor tijdelijke opslag in een goedgekeurde plaats is toevertrouwd, aan het douanetoezicht wordt onttrokken wanneer dat goed weliswaar voor de regeling extern douanevervoer wordt aangegeven, maar het zich bij het geplande transport de facto niet bij de afgegeven documenten voor douanevervoer bevindt en niet op het douanekantoor van bestemming wordt aangebracht?

2)

Zo ja, is in dat geval de persoon die als toegelaten afzender de goederen onder de regeling douanevervoer heeft geplaatst, schuldenaar op grond van artikel 203, lid 3, eerste streepje, van deze verordening of op grond van artikel 203, lid 3, vierde streepje, ervan?


(1)  PB L 302, blz. 1.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 15 februari 2013 — ACO Industries Tábor, s.r.o./Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-80/13)

(2013/C 147/14)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ACO Industries Tábor, s.r.o.

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de artikelen 18, 45, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich tegen een regeling op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde werkgever voorheffing dient te betalen over het inkomen van werknemers (onderdanen van een andere lidstaat) die een uitzendbureau uit een andere lidstaat hem tijdelijk heeft toegewezen via een vestiging in eerstbedoelde lidstaat?

2)

Verzetten de artikelen 18, 45, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich tegen een regeling op grond waarvan voor die werknemers de belastinggrondslag forfaitair is vastgesteld op minimaal 60 % van het door het uitzendbureau in rekening gebrachte bedrag wanneer dat bedrag de bemiddelingskosten omvat?

3)

Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen dan in een geval als het onderhavige de genoemde fundamentele vrijheden worden beperkt om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, of om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen?


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 19 februari 2013 — Società cooperativa Madonna dei Miracoli/Regione Abruzzo, Ministero delle Politiche Agricole e Forestali

(Zaak C-82/13)

(2013/C 147/15)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Società cooperativa Madonna dei Miracoli

Verwerende partijen: Regione Abruzzo, Ministero delle Politiche Agricole e Forestali

Prejudiciële vragen

1)

Is het juist dat de Europese Commissie de toekenning van de communautaire bijstand heeft ingetrokken en welk besluit is dienaangaande vastgesteld?

Subsidiair:

2)

Welke juridische waarde dient te worden gehecht aan het stilzitten van de Commissie, die de communautaire bijstand niet heeft uitbetaald;

3)

Staat het stilzitten van de Europese Commissie, die de communautaire bijstand niet heeft uitbetaald, in de weg aan de toepassing van artikel 42, sub a, van de Legge regionale dell’Abruzzo nr. 31/82, op grond waarvan aan appellante de regionale bijstand, die accessoir is aan de communautaire bijstand, is verleend, en dus aan de uitbetaling van de regionale bijdrage?

In elk geval:

4)

Welke verplichtingen rusten op de lidstaat Italië indien de Europese Commissie blijft stilzitten?


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/9


Beroep ingesteld op 21 februari 2013 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-85/13)

(2013/C 147/16)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve en L. Cimaglia, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 3 en/of artikel 4 en/of artikel 5 alsmede krachtens artikel 10 van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135, blz. 40), door te hebben nagelaten

de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te verzekeren dat voor de agglomeraties Bareggio, Cassano d’Adda, Melegnano, Mortara, Olona Nord, Olona Sud, Robecco sul Naviglio, San Giuliano Milanese Est, San Giuliano Milanese Ovest, Seveso Sud, Trezzano sul Naviglio, Turbigo en Vigevano (Lombardia), met meer dan 10 000 inwonerequivalenten, die stedelijk afvalwater lozen in ontvangende wateren die worden beschouwd als „kwetsbare gebieden” in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, zijn voorzien van opvangsystemen voor stedelijk afvalwater als bedoeld in artikel 3 van de richtlijn;

de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te verzekeren dat voor de agglomeraties Pescasseroli (Abruzzo), Aviano Capoluogo, Cormons, Gradisca d’Isonzo, Grado, Pordenone/Porcia/Roveredo/Cordenons, Sacile (Friuli Venezia Giulia), Bareggio, Broni, Calco, Cassano d’Adda, Casteggio, Melegnano, Mortara, Orzinuovi, Rozzano, San Giuliano Milanese Ovest, Seveso Sud, Somma Lombardo, Trezzano sul Naviglio, Turbigo, Valle San Martino, Vigevano, Vimercate (Lombardia), Pesaro, Urbino (Marche), Alta Val Susa (Piemonte), Nuoro (Sardegna), Castellammare del Golfo I, Cinisi, Terrasini (Sicilia), Courmayeur (Valle d’Aosta) en Thiene (Veneto), met meer dan 10 000 inwonerequivalenten, stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 91/271/EEG;

de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te verzekeren dat voor de agglomeraties Pescasseroli (Abruzzo), Aviano Capoluogo, Cividale del Friuli, Codroipo/Sedegliano/Flaibano, Cormons, Gradisca d’Isonzo, Grado, Latisana Capoluogo, Pordenone/Porcia/Roveredo/Cordenons, Sacile, San Vito al Tagliamento, Udine (Friuli Venezia Giulia), Frosinone (Lazio), Francavilla Fontana, Monteiasi, Trinitapoli (Puglia), Dorgali, Nuoro, ZIR Villacidro (Sardegna) en Castellammare del Golfo I, Cinisi, Partinico, Terrasini en Trappeto (Sicilia), met meer dan 10 000 inwonerequivalenten, die stedelijk afvalwater lozen in ontvangende wateren die worden beschouwd als „kwetsbare gebieden” in de zin van richtlijn 91/271/EEG, stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt, vóór lozing wordt onderworpen aan een behandeling die verder gaat dan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces overeenkomstig artikel 5 van de richtlijn;

de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de ter naleving van de eisen van de artikelen 4 tot en met 7 van richtlijn 91/271/EEG gebouwde stedelijke waterzuiveringsinstallaties zodanig worden ontworpen, gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden dat zij onder alle normale plaatselijke weersomstandigheden op bevredigende wijze kunnen blijven functioneren en dat bij het ontwerpen van de installaties met seizoenschommelingen in de belasting rekening wordt gehouden in de agglomeraties Pescasseroli (Abruzzo), Aviano Capoluogo, Cividale del Friuli, Codroipo/Sedegliano/Flaibano, Cormons, Gradisca d’Isonzo, Grado, Latisana Capoluogo, Pordenone/Porcia/Roveredo/Cordenons, Sacile, San Vito al Tagliamento, Udine (Friuli Venezia Giulia), Frosinone (Lazio), Bareggio, Broni, Calco, Cassano d’Adda, Casteggio, Melegnano, Mortara, Orzinuovi, Rozzano, San Giuliano Milanese Ovest, Seveso Sud, Somma Lombardo, Trezzano sul Naviglio, Turbigo, Valle San Martino, Vigevano, Vimercate (Lombardia), Pesaro, Urbino (Marche), Alta Val Susa (Piemonte), Francavilla Fontana, Monteiasi, Trinitapoli (Puglia), Dorgali, Nuoro, ZIR Villacidro (Sardegna), Castellammare del Golfo I, Cinisi, Partinico, Terrasini, Trappeto (Sicilia), Courmayeur (Valle d’Aosta) en Thiene (Veneto),

de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep verwijt de Commissie Italië dat richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater in verschillende delen van het Italiaanse grondgebied niet juist is uitgevoerd.

Om te beginnen stelt de Commissie diverse inbreuken vast op artikel 3, dat in lid 1, tweede alinea, en lid 2, ervan bepaalt dat lidstaten ervoor moesten zorgen dat voor stedelijk afvalwater dat wordt geloosd in ontvangende wateren die worden beschouwd als „kwetsbare gebieden” in de zin van artikel 5, uiterlijk op 31 december 1998 alle agglomeraties met meer dan 10 000 inwonerequivalenten voorzien waren van een aan de eisen van bijlage I.A. voldoend opvangsysteem. In verschillende binnen de werkingssfeer van de betrokken bepalingen vallende agglomeraties van de regio Lombardia is die verplichting niet naar behoren nagekomen.

Voorts moesten volgens artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG de lidstaten uiterlijk op 31 december 2000 voor alle lozingen van agglomeraties met meer dan 15 000 inwonerequivalenten, en uiterlijk op 31 december 2005 voor lozingen van agglomeraties met 10 000 tot 15 000 inwonerequivalenten, ervoor zorgen dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces in overeenstemming met de eisen van bijlage I.B. bij deze richtlijn wordt onderworpen. De Commissie heeft vastgesteld dat die bepalingen niet zijn nageleefd in een aantal agglomeraties van de regio’s Abruzzo, Friuli Venezia Giulia, Lombardia, Marche, Piemonte, Sardegna, Sicilia, Valle d’Aosta en Veneto.

Vervolgens hadden de lidstaten volgens artikel 5, leden 2 en 3, van de richtlijn ervoor moeten zorgen dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in kwetsbare gebieden uiterlijk op 31 december 1998 voor alle lozingen van agglomeraties met meer dan 10 000 inwonerequivalenten aan een behandeling wordt onderworpen die verder gaat dan de in artikel 4 bedoelde behandeling. De Commissie heeft vastgesteld dat die bepalingen niet zijn nageleefd in een aantal agglomeraties van de regio’s Abruzzo, Friuli Venezia Giulia, Lazio, Puglia, sardegna en Sicilia.

De schending van de artikelen 4 en 5 van richtlijn 91/271/EEG gaat ten slotte gepaard met schending van artikel 10 van die richtlijn, volgens hetwelk de stedelijke waterzuiveringsinstallaties zodanig moeten worden ontworpen, gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden dat zij onder alle normale plaatselijke weersomstandigheden op bevredigende wijze kunnen blijven functioneren.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 22 februari 2013 — Philippe Gruslin/Citibank Belgium SA

(Zaak C-88/13)

(2013/C 147/17)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Philippe Gruslin

Verwerende partij: Citibank Belgium SA

Prejudiciële vraag

Moet artikel 45 van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (1) aldus worden uitgelegd dat het begrip „uitkeringen aan de deelnemers” ook op de afgifte aan de deelnemers van deelbewijzen op naam ziet?


(1)  PB L 375, blz. 3.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 februari 2013 — Essent Energie Productie BV, andere partij: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(Zaak C-91/13)

(2013/C 147/18)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Essent Energie Productie BV

Andere partij: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Prejudiciële vragen

1)

Kan in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een opdrachtgever die ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen 1994 moet worden aangemerkt als werkgever van de desbetreffende Turkse werknemers, zich jegens de Nederlandse overheid beroepen op de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 (1) of de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol (2)?

2)

a)

Moet de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 of de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol aldus worden uitgelegd dat deze in de weg staat aan de invoering van een verbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen 1994, voor opdrachtgevers om werknemers, met de nationaliteit van een derde land, in dit geval Turkije, zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland arbeid te laten verrichten, indien deze werknemers in dienst zijn bij een Duitse onderneming en via een Nederlandse inlenende onderneming ten behoeve van de opdrachtgever in Nederland werken?

b)

Is daarbij van belang dat het een werkgever reeds vóór de inwerkingtreding van zowel de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol als de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 verboden was een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning arbeid te laten verrichten op grond van een arbeidsovereenkomst en dat dit verbod eveneens vóór de inwerkingtreding van de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 is uitgebreid tot inlenende ondernemingen aan wie vreemdelingen ter beschikking worden gesteld?


(1)  Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad, van 19 september 1980, betreffende de ontwikkeling van de Associatie EEG/Turkije.

(2)  Ondertekend te Brussel op 23 november 1970 en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 25 februari 2013 — Gemeente ’s-Hertogenbosch, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-92/13)

(2013/C 147/19)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Gemeente ’s-Hertogenbosch

Andere partij: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vraag

Dient artikel 5, lid 7, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn (1) aldus te worden uitgelegd dat als levering onder bezwarende titel wordt aangemerkt de situatie waarin een gemeente een gebouw in gebruik neemt dat zij op eigen grond heeft laten bouwen en dat zij voor 94 percent gaat gebruiken voor haar werkzaamheden als overheid en voor 6 percent voor haar werkzaamheden als belastingplichtige, waarvan 1 percent voor vrijgestelde prestaties waaraan geen recht op aftrek is verbonden?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 4 maart 2013 — P.J. Vonk Noordegraaf tegen Staatssecretaris van Economische Zaken

(Zaak C-105/13)

(2013/C 147/20)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: P.J. Vonk Noordegraaf

Verweerder: Staatssecretaris van Economische Zaken

Prejudiciële vraag

Is sprake van een juiste toepassing van verordening (EG) nr. 73/2009 (1), in het bijzonder de artikelen 34, 36 en 137, als een landbouwer met op basis van niet grondgebonden productie verkregen toeslagrechten, die aan de in zijn bezit zijnde oppervlakte zijn toegerekend, een belangrijk deel van die toeslagrechten niet krijgt uitbetaald ondanks dat hij de subsidiabele oppervlakte van de ongewijzigd in zijn bezit zijnde hectaren te goeder trouw conform de bij de activering van toeslagrechten ex artikel 34 van die verordening door de lidstaat gehanteerde, maar nadien door de Commissie afgekeurde meetmethode heeft opgegeven, om de enkele reden dat de voor de uitbetaling vastgestelde subsidiabele oppervlakte kleiner uitvalt als gevolg van een gewijzigde meetmethode?


(1)  Verordening van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 7 maart 2013 — HaTeFo GmbH/Finanzamt Haldensleben

(Zaak C-110/13)

(2013/C 147/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: HaTeFo GmbH

Verwerende partij: Finanzamt Haldensleben

Prejudiciële vragen

1)

a)

Aan welke vereisten moet worden voldaan om te spreken van een gemeenschappelijk handelen in de zin van artikel 3, lid 3, vierde alinea, van de bijlage bij aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (1) (kmo-aanbeveling): volstaat in dit opzicht reeds elke samenwerking in het kader van de ondernemingen van de bij beide ondernemingen betrokken natuurlijke personen zonder dat er conflicten of belangentegenstellingen zijn, of is veeleer een duidelijk onderling afgestemd gedrag van deze personen vereist?

b)

Indien een onderling afgestemd gedrag is vereist: volgt dit reeds uit een zuiver feitelijke samenwerking?

2)

Moeten, wanneer er geen verplichting van geconsolideerde jaarrekening is, voor de vraag of een onderneming met een andere onderneming via een persoon of via een in gemeenschappelijk overleg handelende groep natuurlijke personen verbonden is, niet alleen de in artikel 3, lid 3, eerste alinea, van de bijlage bij de kmo-aanbeveling genoemde „banden” in beschouwing worden genomen, maar moeten ook via een algemene economische benadering aspecten als eigendomsverhoudingen — in het bijzonder het feit dat de aandeelhouders tot een familie behoren —, de deelnemingsstructuur en de economische integratie — in het bijzonder ook de identiteit van de bedrijfsleider — van de betrokken ondernemingen worden onderzocht?

3)

Ingeval ook volgens de kmo-aanbeveling een verder dan de formele benadering gaande economische algemene benadering mogelijk is: veronderstelt dit opzet of althans het gevaar van omzeiling van de kmo-definitie?


(1)  PB L 124, blz. 36


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) op 11 maart 2013 — Theodora Hendrika Bouman tegen Rijksdienst voor Pensioenen

(Zaak C-114/13)

(2013/C 147/22)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Arbeidshof te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Theodora Hendrika Bouman

Verweerder: Rijksdienst voor Pensioenen

Prejudiciële vraag

Is het gedeelte van de AOW-uitkering dat aan een Nederlandse ingezetene wordt uitgekeerd en dat gebaseerd is op een verzekeringsperiode waarin deze Nederlandse ingezetene op eenvoudige aanvraag kan afzien van aansluiting bij de Nederlandse regeling en dus van de premiebetaling daarvoor en dit voor een beperkte periode ook daadwerkelijk gedaan heeft, te beschouwen als een uitkering die wordt toegekend op basis van een vrijwillig voortgezette verzekering in de zin van artikel 46bis, 3c, van verordening 1408/71 (1), zodat er geen rekening mee kan gehouden worden bij de toepassing van de anticumulatiebepaling zoals vervat in artikel 52, § 1, 1o lid, van het Belgisch Koninklijk Besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/13


Hogere voorziening ingesteld op 15 maart 2013 door Versalis SpA en Eni SpA tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 13 december 2012 in zaak T-103/08, Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, en Eni SpA/Commissie

(Zaak C-123/13 P)

(2013/C 147/23)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirantes: Versalis SpA, Eni SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa, G. M. Roberti, F. Moretti, I. Perego, F. Cannizzaro, A. Bardanzellu, D. Durante en V. Laroccia, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 december 2012 geheel of gedeeltelijk vernietigen voor zover daarbij het gezamenlijke beroep van Versalis en Eni is verworpen en bijgevolg:

de beschikking van de Europese Commissie van 5 december 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.629 — Chloropreenrubber) geheel of gedeeltelijk nietig verklaren;

de bij die beschikking aan Versalis en Eni opgelegde geldboete nietig verklaren, althans verlagen.

Subsidiair,

het arrest geheel of gedeeltelijk vernietigen voor zover daarbij het beroep van Versalis en Eni in zaak T-103/08 is verworpen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor afdoening ten gronde met inachtneming van de eventuele aanwijzingen van het Hof;

de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige instantie en in zaak T-103/08.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening tegen voornoemd arrest voeren Versalis en Eni in de eerste plaats aan dat het Gerecht in strijd met artikel 101 VWEU van de relevante Unierechtspraak is afgeweken om de moedermaatschappij, Eni, de vermeende inbreuk van haar dochterondernemingen in de sector van chloropreenrubber toe te rekenen. Meer bepaald is het Gerecht zijn verplichtingen tot een zorgvuldig onderzoek en motivering niet nagekomen bij de beoordeling van het bewijs ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed, zodat het de fundamentele beginselen van legaliteit, persoonlijke aansprakelijkheid in het mededingingsrecht en de onschuldpresumptie heeft geschonden, alsook de rechten van de verdediging en het beginsel van de beperkte aansprakelijkheid van rechtspersonen.

Versalis en Eni stellen in de tweede plaats dat het Gerecht de Unierechtspraak verkeerd heeft toegepast om aan Versalis de inbreuk van Syndial SpA toe te rekenen en dat het Gerecht ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de door Eni en Versalis in eerste aanleg aangevoerde middelen moesten worden afgewezen.

Het derde middel is eraan ontleend dat het Gerecht onjuiste en tegenstrijdige toepassing heeft gegeven aan het beginsel uit de rechtspraak over het uitdrukkelijk afstand nemen van een kartel en ook het beginsel in dubio pro reo heeft geschonden, door te oordelen dat EniChem SpA aan de bijeenkomst van 12 en 13 mei 1993 te Firenze had deelgenomen en dat de bijeenkomsten die in 2002 hebben plaatsgevonden, waaraan Versalis heeft deelgenomen, een mededingingsverstorend karakter hadden. Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste beoordeling en heeft het verzuimd om zijn eigen bevoegdheid tot rechtmatigheidstoetsing uit te oefenen, met zijn oordeel dat deze ondernemingen gedurende de gehele duur ervan (dus van mei 1993 tot mei 2002) aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen.

Bovendien wordt betoogd dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden doordat het niet heeft vastgesteld dat de Commissie ernstige fouten heeft begaan bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten.

Voorts wordt gesteld dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden doordat het gedeeltelijk heeft bevestigd dat voor Versalis de verzwarende omstandigheid van recidive geldt en het zijn conclusies op dat punt ontoereikend heeft gemotiveerd. Subsidiair, heeft het Gerecht het lagere percentage voor de boeteverhoging onjuist vastgesteld en heeft het ten onrechte de hoofdelijke aansprakelijkheid van Eni voor de betaling van de geldboete in stand gelaten, waaronder het deel dat aan recidive kan worden geweten.

Volgens rekwirantes heeft het Gerecht artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) kennelijk onjuist toegepast bij de vaststelling van het maximumbedrag van de geldboete en heeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door niet vol te toetsen hoe de Commissie de clementiemededeling heeft toegepast. Zij stellen voorts dat het Gerecht niet heeft vastgesteld dat de Commissie in strijd met de beginselen van billijkheid, gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft gehandeld, ten eerste toen zij rekwirantes de kans heeft ontnomen om „op gelijke voet” met de overige ondernemingen voor een boeteverlaging te strijden en ten tweede heeft vastgesteld dat zij voor hun medewerking geen boeteverlaging uit hoofde van de mededeling of de richtsnoeren verdienden.

Tot slot betogen rekwirantes dat het Gerecht heeft verzuimd zijn bevoegdheid tot toetsing van de rechtmatigheid van het oordeel van de Commissie ten aanzien van het bedrag van de uiteindelijk opgelegde geldboete uit te oefenen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/14


Hogere voorziening ingesteld op 15 maart 2013 door Guido Strack tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 15 januari 2013 in zaak T-392/07, Guido Strack/Europese Commissie

(Zaak C-127/13 P)

(2013/C 147/24)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Guido Strack (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Vierde kamer) van 15 januari 2013 in zaak T-392/07 vernietigen voor zover daarbij rekwirants vorderingen niet of niet volledig zijn toegewezen.

2)

Beslissen overeenkomstig de door rekwirant in zaak T-392/07 geformuleerde vorderingen.

3)

De Commissie verwijzen in alle kosten van de procedure.

4)

Subsidiair, ook de beschikking van de president van het Gerecht van de Europese Unie waarbij zaak T-392/07 aan de Vierde kamer van het Gerecht is toegewezen, vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirant negen middelen aan:

1)

Onbevoegdheid van de kamer die het bestreden arrest heeft gegeven en daaruit voortvloeiende procedurele gebreken en motiveringsgebreken, alsook daarmee samenhangende schending van artikel 6, lid 1, EVRM, artikel 47, lid 2, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 50, tweede alinea, Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de artikelen 12 en 13, lid 1, Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en andere rechtsnormen, door de toewijzing van de zaak aan een andere kamer in de loop van de procedure.

2)

Onregelmatigheden in de procedure en schending van verordening nr. 1049/2001 (1), de artikelen 6 en 13 EVRM en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsook van het beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte, het recht te worden gehoord en het recht op een eerlijk proces en voorts ontoereikende motivering en onjuiste opvatting van de feiten, door: de zaak niet te behandelen volgens de versnelde procedure; onaanvaardbare beperking van rekwirants mogelijkheden om zijn grieven kenbaar te maken en weigering van een verzoekschrift tot rectificatie van het proces-verbaal van terechtzitting; ontoereikende beoordeling van de documenten door het Gerecht en afwijzing van rekwirants verzoek om alle documenten in camera te onderzoeken; onjuiste voorstelling van de feiten, ontoereikende beoordeling en schending van de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast en een eerlijk proces wat betreft de vraag of alle documenten zijn meegedeeld en hoeveel confirmatieve verzoeken krachtens verordening nr. 1049/2001 daadwerkelijk zijn ingediend; buitensporig lange procedure en onrechtmatige behandeling van het betreffende verzoek om schadevergoeding.

3)

Onjuiste rechtsopvatting, gebrek aan nauwkeurigheid en ontoereikende motivering met betrekking tot de formulering en omvang van punt 1 van het dictum — en de punten van het arrest die daaraan ten grondslag liggen — in samenhang met een onjuiste voorstelling van de feiten, onder meer door een onjuiste beoordeling van het voortbestaan van rekwirants procesbelang.

4)

Onjuiste voorstelling van de feiten, ontoereikende motivering en schending van de beginselen inzake uitlegging wat betreft de omvang van rekwirants verzoek om toegang tot de documenten van zaak T-110/04.

5)

Onjuiste rechtsopvatting, onjuiste voorstellingen van de feiten en ontoereikende motivering inzake de toepassing en uitlegging van artikel 4, lid 1, sub b, en artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 juncto de voorschriften inzake gegevensbescherming.

6)

Onjuiste rechtsopvatting, onjuiste voorstellingen van de feiten en ontoereikende motivering wat betreft de toepassing en uitlegging van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.

7)

Onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering met betrekking tot de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding in het verzoekschrift, inzonderheid schending van de beginselen inzake beoordeling van het bewijs en doeltreffende voorziening in rechte.

8)

Schending van het beginsel van doeltreffende voorziening in rechte in het kader van de afwijzing in punt 90 van zaak T-392/07 van een vordering van rekwirant.

9)

Onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering inzake de beslissing omtrent de kosten.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 3).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/15


Hogere voorziening ingesteld op 18 maart 2013 door Cooperativa Mare Azzurro Socialpesca Soc. coop. arl, voorheen Cooperativa Mare Azzurro Soc. coop. rl, en Cooperativa vongolari Sottomarina Lido Soc. coop. rl tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 januari 2013 in zaak T-218/00, Cooperativa Mare Azzurro/Commissie

(Zaak C-136/13 P)

(2013/C 147/25)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwiranten: Cooperativa Mare Azzurro Socialpesca Soc. coop. arl, voorheen Cooperativa Mare Azzurro Soc. coop. rl en Cooperativa vongolari Sottomarina Lido Soc. coop. rl (vertegenwoordigers: A. Vianello, A. Bortoluzzi en A. Veronese, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Ghezzo Giovanni & C. Snc di Ghezzo Maurizio & C., Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 januari 2013, Cooperativa Mare Azzurro e.a./Commissie (T-218/00), waarvan kennis is gegeven aan rekwirantes op 23 januari 2013 en waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2000/394/EG van de Commissie van 25 november 1999 betreffende de steunmaatregelen ten behoeve van de ondernemingen op het grondgebied van Venetië en Chioggia zoals bedoeld in wetten nr. 30/1997 en nr. 206/1995 houdende verlagingen van de sociale bijdragen (JO 2000, L 150, blz. 50), vernietigen en/of herzien;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van de hogere voorziening voeren rekwirantes aan dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de beginselen die het Hof in het arrest „Comitato Venezia vuole vivere” tot uitdrukking heeft gebracht, ten eerste op het punt van de verplichting dat beschikkingen van de Commissie op het gebied van staatssteun moeten worden gemotiveerd, en, ten tweede, op het punt van de bewijslastverdeling wat de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU betreft.

Met de beschikking waartegen de onderhavige hogere voorziening is gericht, heeft het Gerecht zich niet gehouden aan de uitspraak van het Hof in het arrest „Comitato Venezia vuole vivere” van 9 juni 2011, waarin is vastgesteld dat de beschikking van de Commissie „zelf alle wezenlijke gegevens [moet] bevatten om door de nationale autoriteiten te kunnen worden uitgevoerd”. Hoewel die beschikking niet de wezenlijke gegevens bevatte om door de nationale autoriteiten te kunnen worden uitgevoerd, heeft het Gerecht geen enkele tekortkoming geconstateerd in de door de Commissie voor de vaststelling van de litigieuze beschikking gevolgde methode, hetgeen een onjuiste rechtsopvatting oplevert.

Op basis van de door het Hof in het arrest „Comitato Venezia vuole vivere” geformuleerde beginselen staat het in het kader van de terugvordering aan de lidstaat — en dus niet aan de individuele begunstigde — om per geval te bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU. In casu heeft de Commissie in de litigieuze beschikking echter verzuimd de „modaliteiten” van een dergelijke controle te verduidelijken; daar de Italiaanse Republiek dus niet over de wezenlijke gegevens beschikte om in het kader van de terugvordering te bewijzen dat de aan de begunstigden toegekende voordelen staatssteun vormden, heeft zij — bij wet nr. 228 van 24 december 2012 (in artikel 1, leden 351 e.v.) besloten de bewijslast om te keren, in strijd met hetgeen in de communautaire rechtspraak is vastgesteld. Volgens de Italiaanse wetgever staat het, in het bijzonder, niet aan de staat, maar aan de individuele ondernemingen die de steun, in de vorm van een verlaging van de sociale bijdragen, hebben ontvangen, om te bewijzen dat de betrokken voordelen de mededinging niet kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig kunnen beïnvloeden; indien zij dit bewijs niet leveren wordt het toegekende voordeel verondersteld de mededinging te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig te beïnvloeden. Dit is kennelijk in strijd met de door het Hof in het arrest „Comitato Venezia vuole vivere” geformuleerde beginselen.


Gerecht

25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/16


Arrest van het Gerecht van 11 april 2013 — CBp Carbon Industries/BHIM (CARBON GREEN)

(Zaak T-294/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Internationale inschrijving met aanduiding van Europese Gemeenschap - Gemeenschapswoordmerk CARBON GREEN - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009)

(2013/C 147/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CBp Carbon Industries, Inc. (Tortola, Britse Maagdeneilanden, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, en J. Fish, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 21 april 2010 (zaak R 1361/2009-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken CARBON GREEN als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

CBp Carbon Industries, Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 260 van 25.9.2010.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/16


Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — Höganäs/BHIM — Haynes (ASTALOY)

(Zaak T-505/10) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ASTALOY - Ouder gemeenschapswoordmerk HASTELLOY - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 2007/2009 - Naast elkaar bestaande merken)

(2013/C 147/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Höganäs AB (Höganäs, Zweden) (vertegenwoordiger: L.-E. Ström, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Haynes International, Inc. (Kokomo, Indiana, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: E. Armijo Chávarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 18 augustus 2010 (zaak R 1530/2009-4) inzake een oppositieprocedure tussen Haynes International, Inc. en Höganäs AB

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Höganäs AB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 346 van 18.12.2010.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/16


Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — GRP Security/Rekenkamer

(Zaak T-87/11) (1)

(Arbitragebeding - Overheidsopdrachten voor diensten - Bewakings- en beveiligingsdiensten voor gebouwen van Rekenkamer - Beroep tot nietigverklaring - Besluit tot eenzijdige ontbinding van overeenkomst met schadevergoeding - Handeling van contractuele aard - Geen herkwalificatie van beroep - Niet-ontvankelijkheid - Besluit houdende uitsluiting voor drie maanden als sanctie - Procesbelang - Rechten van verdediging - Ernstige contractuele wanprestatie - Beginsel van legaliteit van straffen - Misbruik van bevoegdheid - Evenredigheid)

(2013/C 147/28)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: GRP Security (Bertrange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Osch, vervolgens C. Arendt en M. Larbi, advocaten)

Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Kennedy, J.-M. Stenier en J. Vermer, vervolgens T. Kennedy en J. Vermer, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer van 14 januari 2011 waarbij raamovereenkomst voor diensten nr. LOG/2026/10/02, „Diverse beveiligingsdiensten”, eenzijdig wordt opgezegd en schadevergoeding wordt gevorderd en, anderzijds, nietigverklaring van het besluit van 14 januari 2011 houdende uitsluiting als sanctie

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

GRP Security wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van die van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 120 van 16.4.2011.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/17


Arrest van het Gerecht van 9 april 2013 — Italiana Calzature/BHIM — Vicini (Giuseppe GIUSEPPE ZANOTTI DESIGN)

(Zaak T-336/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Giuseppe GIUSEPPE ZANOTTI DESIGN - Ouder nationaal beeldmerk en ouder gemeenschapswoordmerk ZANOTTI - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

(2013/C 147/29)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Società Italiana Calzature SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: A. Rapisardi en C. Ginevra, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Vicini SpA (San Mauro Pascoli, Italië) (vertegenwoordigers: M. Franzosi en M. Giorgetti, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 april 2011 (zaak R 634/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Società Italiana Calzature SpA en Vicini SpA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Società Italiana Calzature SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 252 van 27.8.2011.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/17


Arrest van het Gerecht van 9 april 2013 — Italiana Calzature/BHIM — Vicini (Giuseppe BY GIUSEPPE ZANOTTI)

(Zaak T-337/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Giuseppe BY GIUSEPPE ZANOTTI - Ouder gemeenschapswoordmerk ZANOTTI - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, paragraaf 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

(2013/C 147/30)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Società Italiana Calzature SpA (Milan, Italië) (vertegenwoordigers: A. Rapisardi en C. Ginevra, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Vicini SpA (San Mauro Pascoli, Italië) (vertegenwoordigers: M. Franzosi en M. Giorgetti, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 april 2011 (zaak R 918/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Società Italiana Calzature SpA en Vicini SpA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Società Italiana Calzature SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 252 van 27.8.2011.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/18


Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — Fercal — Consultadoria e Serviços/BHIM — Parfums Rochas (PATRIZIA ROCHA)

(Zaak T-360/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk PATRIZIA ROCHA - Ouder nationaal woordmerk ROCHAS - Weigering van inschrijving door oppositieafdeling - Beroep voor kamer van beroep niet-ontvankelijk - Artikel 60 van verordening nr. 207/2009)

(2013/C 147/31)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Fercal — Consultadoria e Serviços, Lda (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: A. J. Rodrigues, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: V. Melgar, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Parfums Rochas SAS (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 april 2011 (zaak R 2355/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Parfums Rochas SAS en Fercal — Consultadoria e Serviços, Lda

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fercal — Consultadoria e Serviços, Lda wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 298 van 8.10.2011.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/18


Arrest van het Gerecht van 10 april 2013 — IPK International/Commissie

(Zaak T-671/11) (1)

(Bijdrage aan financiering van project op gebied van milieuvriendelijk toerisme - Terugbetaling van teruggevorderde bedragen - Beschikking die is vastgesteld na nietigverklaring door Gerecht van vroegere beschikking waarbij bijstand is ingetrokken - Compensatierente - Vertragingsrente - Berekening)

(2013/C 147/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: IPK International — World Tourism Marketing Consultants GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Pitschas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac, G. Wilms en G. Zavvos, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 14 oktober 2011 [ENTR/R1/HHO/lsa — entre.r.l(2011)1183091] waarbij is beslist om verzoekster in totaal 720 579,90 EUR, daaronder begrepen 158 618,27 EUR compensatierente, te betalen

Dictum

1)

De beschikking van de Commissie van 14 oktober 2011 [ENTR/R1/HHO/lsa — entre.r.l(2011)1183091] wordt nietig verklaard voor zover de daarin vastgestelde rente die moet worden betaald aan IPK International — World Tourism Marketing Consultants GmbH, slechts 158 618,27 EUR bedraagt.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 65 van 3.3.2012.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/18


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad

(Zaak T-110/12 R)

(Kort geding - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran - Bevriezing van tegoeden en economische middelen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid - Belangenafweging)

(2013/C 147/33)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Iranian Offshore Engineering & Construction Co. (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: J. Viñals Camallonga, L. Barriola Urruticoechea en J. Iriarte Ángel, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Plaza García et V. Piessevaux, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van, in de eerste plaats, besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71), voor zover daarmee verzoeksters naam is toegevoegd aan de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), en, in de tweede plaats, uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze verordeningen verzoekster betreffen

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/19


Hogere voorziening ingesteld op 22 februari 2013 door Kris Van Neyghem tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2012 in zaak F-77/11, Van Neyghem/Raad

(Zaak T-113/13 P)

(2013/C 147/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Kris Van Neyghem (Tienen, België) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest in zaak F-77/11, Kris Van Neyghem/Raad, te vernietigen;

het besluit van 1 oktober 2010 houdende weigering om rekwirant te bevorderen nietig te verklaren en de schadevordering toe te wijzen;

de zaak eventueel terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen alle kosten van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en schending van de motiveringsplicht, daar het GVA heeft geoordeeld dat de weigering om de betrokkene te bevorderen kon worden gemotiveerd in het stadium van het antwoord op de klacht, terwijl de motivering reeds had moeten worden gegeven in het besluit om hem niet te bevorderen, aangezien dat besluit op basis van artikel 266 VWEU was genomen ter uitvoering van het arrest van het GVA van 5 mei 2010, Bouillez e.a./Raad (F-53/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en niet op grond van artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.

2)

Tweede middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting, schending van artikel 266 VWEU en de daarop betrekking hebbende rechtspraak, aangezien het GVA zich noch op het dictum noch op de rechtsoverwegingen van zijn arrest in zaak F-53/08 heeft gebaseerd om vast te stellen of dat arrest op de juiste wijze was uitgevoerd.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/19


Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2013 door Giorgio Lebedef tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2012 in zaak F-70/11, Lebedef/Commissie

(Zaak T-116/13 P)

(2013/C 147/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Giorgio Lebedef (Senningerberg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de beschikking van het GVA van 12 december 2012 in zaak F-70/11, Lebedef/Commissie, betreffende een verzoek om nietigverklaring van rekwirants beoordelingsrapport over de periode 1.1.2008-31.12.2008, en meer bepaald het gedeelte van dat rapport dat over diezelfde periode door EUROSTAT is opgesteld, te vernietigen;

rekwirants in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken;

uitspraak te doen over de kosten en de Commissie van de Europese Unie te veroordelen tot betaling daarvan.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, daar het GVA heeft geoordeeld dat rekwirant niet was aangewezen om deel te nemen aan het overleg en dat zijn deelneming daaraan werd gedekt door de halftijdse vrijstelling van de uitoefening van werkzaamheden met het oog op vakbondsactiviteiten die hij genoot (betreffende de punten 41-45 van de bestreden beschikking).

2)

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, daar het GVA heeft geoordeeld dat het specifieke systeem voor de beoordeling van personeelsvertegenwoordigers betrekking heeft op alle vakbondsactiviteiten en de redenen waarom rekwirant niet werkzaam was voor zijn dienst van tewerkstelling verkeerd heeft uitgelegd, om uiteindelijk vast te stellen dat rekwirant niet de bevoegdheid van de beoordelaars kon betwisten (betreffende de punten 50 en 51 van de bestreden beschikking).

3)

Derde middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, daar het GVA van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan met name wat de bevoegdheid van de beoordelaars betreft om hem alleen op basis van zijn werk voor de dienst van tewerkstelling te beoordelen en wat het feit betreft dat rekwirant zich ter rechtvaardiging van de omstandigheid dat hij niet voor die dienst had gewerkt beriep op zijn halftijdse vrijstelling van de uitoefening van zijn werkzaamheden met het oog op vakbondsactiviteiten (betreffende de punten 59 en 60 van de bestreden beschikking).

4)

Vierde middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting, daar het GVA heeft geoordeeld dat de feiten van de onderhavige zaak verschilden van die welke hebben geleid tot het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 7 mei 2008, Lebedef/Commissie (F-36/07, JurAmbt. blz. I-A-1-00143 en II-A-1-00759), en dat rekwirant terecht prestatieniveau IV had kunnen krijgen (betreffende de punten 69-70 van de bestreden beschikking).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/20


Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2013 door Giorgio Lebedef tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2012 in zaak F-109/11, Lebedef/Commissie

(Zaak T-117/13 P)

(2013/C 147/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Giorgio Lebedef (Senningerberg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de beschikking van het GVA van 12 december in zaak F-109/11, Lebedef/Commissie, strekkende tot nietigverklaring van rekwirants beoordelingsrapport over de periode 1.1.2009-31.12.2009 en meer bepaald het gedeelte van dat rapport dat over diezelfde periode is opgesteld door EUROSTAT, te vernietigen;

rekwirants in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken;

uitspraak te doen over de kosten en de Commissie van de Europese Unie te veroordelen tot betaling daarvan.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij zes middelen aan, waarvan het eerste, het tweede, het derde en het zesde middel in wezen (soort)gelijk zijn aan die welke in het kader van zaak T-116/13 P, Lebedef/Commissie, zijn aangevoerd.

Het vierde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, daar het GVA heeft geoordeeld dat het rapport over rekwirants werkzaamheid bij een vak- of beroepsorganisatie (het rapport VBO) als document uitsluitend moest worden gevoegd bij het rapport over zijn werkzaamheden bij het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat) (betreffende de punten 68-70 van de bestreden beschikking).

Het vijfde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, daar het GVA heeft geoordeeld dat rekwirant had willen opkomen tegen zijn beoordelingsrapporten vóór 2009 en tegen het besluit van de Commissie om hem niet te bevorderen (betreffende de punten 74 en 75 van de bestreden beschikking).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/20


Beroep ingesteld op 1 maart 2013 — Direct Way en Direct Way Worldwide/Parlement

(Zaak T-126/13)

(2013/C 147/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Direct Way (Brussel, België); en Direct Way Worldwide (Machelen, België) (vertegenwoordiger: E. van Nuffel d’Heynsbroeck, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg nietig verklaren:

het aan de groep Direct Way bij brief van 3 september 2012 ter kennis gebrachte besluit van ongekende datum van het Parlement om af te zien van de opgestarte aanbestedingsprocedure op grond dat „de in antwoord op de aanbesteding ontvangen inschrijvingen onaanvaardbaar waren in het licht van de gunningscriteria, in het bijzonder de voorgestelde prijzen die te hoog waren ten opzichte van de in de aankondiging van de opdracht vermelde waarde”;

het besluit van ongekende datum van het Parlement om de procedure van gunning via onderhandelingen zonder bekendmaking toe te passen om de markt te gunnen, dat de groep Direct Way ter kennis werd gebracht middels de hun op 19 september 2012 meegedeelde uitnodiging om deel te nemen aan de procedure;

het besluit van ongekende datum van het Parlement om de opdracht te gunnen aan een concurrerende inschrijver, dat ter kennis werd gebracht aan de groep Direct Way per e-mail van 21 december 2012, die per brief van 3 januari 2012 werd bevestigd

bijgevolg de tussen het Parlement en s.c.s. TMS Limousines gesloten overeenkomst nietig verklaren;

het parlement veroordelen tot het betalen aan de groep Direct Way van het bedrag van 199 500 EUR per jaar ter vergoeding van de geleden schade;

het Parlement overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.

1)

Eerste middel: schending van artikel 101 van het Financieel Reglement (1), artikel 127, lid 1, sub a, van de uitvoeringsverordening van het Financieel Reglement (2), en van het gelijkheidsbeginsel, en kennelijke beoordelingsfout aangezien het Parlement de opdracht via de procedure van gunning via onderhandelingen heeft gegund voor een hogere prijs dan de prijs die verzoeksters hadden ingediend in het kader van de aanvankelijke aanbesteding.

2)

Tweede middel: subsidiair, schending van artikel 127, lid 1, sub a, van de uitvoeringsverordening van het Financieel Reglement en van het gelijkheidsbeginsel aangezien het Parlement de aanvankelijke voorwaarden van de opdracht aanzienlijk heeft gewijzigd door i) de opdracht te gunnen voor een prijs die hoger was dan de in het kader van de aanvankelijke aanbesteding onaanvaardbaar geachte prijs (eerste onderdeel) en ii) door de raming van de te presteren hoeveelheid werk te verlagen ten opzichte van de in de aanvankelijke voorwaarden van de opdracht aangekondigde hoeveelheid werk, wat bijgevolg de beoordeling van de prijs van de onderhandelde inschrijvingen heeft beïnvloed (tweede onderdeel).


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/21


Beroep ingesteld op 8 maart 2013 — Eltek/BHIM — Eltec Elektronik (ELTEK)

(Zaak T-139/13)

(2013/C 147/38)

Taal van het verzoekschrift: English

Partijen

Verzoekende partij: Eltek SpA (Casale Monferrato, Italië) (vertegenwoordigers: G. Floridia en R. Floridia, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Eltec Elektronik AG (Mainz, Duitsland)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van 7 januari 2013 (zoals gerectificeerd bij corrigendum van 22 januari 2013), betekend en ontvangen op 10 januari 2013, in zaak R 511/2012-1 inzake oppositieprocedure nr. B 992 851 en gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4 368 064, op grond dat ten volle is voldaan aan alle voorwaarden voor geldige inschrijving van elke waar;

verwijzing het BHIM in de kosten van de procedure voor het Gerecht en verwijzing van de indiener van de oppositie in de kosten van de procedure voor de oppositieafdeling en de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ELTEK” voor waren van klasse 9 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4 368 064

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: Duits merk en internationaal inschrijving „ELTEC”, met aanduiding van de Benelux, Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Portugal, voor waren en diensten van de klassen 9, 37, 38, 41 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en afwijzing de gemeenschapsmerkaanvragen voor bepaalde waren van klasse 9

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/22


Beroep ingesteld op 8 maart 2013 — Scheepsbouw Nederland/Commissie

(Zaak T-140/13)

(2013/C 147/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Scheepsbouw Nederland (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: K. Struckmann, advocaat en G. Forwood, Barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 20 november 2012 in zaak SA.34736 (vervroegde afschrijving van bepaalde activa die via financiële leasing zijn aangeschaft), gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 december 2012 (PB C 384, blz. 2), en

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, te weten schending door de Commissie van artikel 108, lid 3, VWEU en van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (1).

Volgens verzoekster is er gelet op de omstandigheden van het geval en het feit dat het vooronderzoek van de Commissie ontoereikend en onvolledig is uitgevoerd, voldoende bewijs dat er ernstige moeilijkheden zijn gerezen bij de beoordeling van de aangemelde maatregel. De Commissie kon bijgevolg niet op goede gronden na haar vooronderzoek concluderen dat de betrokken maatregel geen staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Voor de Commissie was de enige mogelijkheid opening van de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/22


Beroep ingesteld op 11 maart 2013 — Ziegler Relocation/Commissie

(Zaak T-150/13)

(2013/C 147/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ziegler Relocation SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, M. Favart en A. Bailleux, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep voegen bij zaak T-539/12;

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

verklaren dat de Europese Unie niet-contractueel aansprakelijk is ten opzichte van verzoekster;

de Europese Unie veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 112 872,50 EUR per jaar vanaf 11 maart 2008, vermeerderd met de rente tot de datum van algehele betaling;

de Europese Unie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De schade waarvan verzoekster om vergoeding door de Europese Unie verzoekt, betreft het inkomstenverlies dat zij stelt te hebben geleden sinds de vaststelling van de beschikking van de Commissie van 11 maart 2008 in de zaak COMP/38.543 (Internationale verhuisdiensten) doordat de praktijk van de ambtenaren van de Europese Unie om schaduwbestekken te vragen in het kader van de verhuizingen waarvan de kosten worden terugbetaald overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, niet is stopgezet. De weigering van verzoekster om in te gaan op dergelijke verzoeken leidt ertoe dat zij van de betrokken markten wordt uitgesloten, zodat zij voor de ambtenaren van de Europese instellingen louter nog zeer weinig verhuisdiensten verricht. De niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht door de Europese Unie ligt ten grondslag aan de aldus door verzoekster geleden schade.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/23


Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — Petro Suisse Intertrade/Raad

(Zaak T-156/13)

(2013/C 147/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Petro Suisse Intertrade Co. SA (Pully, Zwitserland) (vertegenwoordigers: J. Grayston, Solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey, D. Rovetta, N. Pilkington en D. Sellers, lawyers)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 (PB L 356, blz. 71), houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 (PB L 356, blz. 55), houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, nietig te verklaren, en

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan, die betrekking hebben op schending van een wezenlijk vormvoorschrift en van de Verdragen en de voor de toepassing daarvan geldende rechtsregels: schending van het recht om te worden gehoord, schending van de verplichting om betrokkene naar behoren in te lichten, ontoereikende motivering, schending van het recht van verweer, kennelijke beoordelingsfout en schending van het grondrecht op eigendom.

Volgens verzoekster heeft de Raad nagelaten haar te horen, zonder dat contra-indicaties dat rechtvaardigden. Voorts heeft de Raad verzoekster niet correct geïdentificeerd bij de vaststelling van het besluit en de verordening jegens haar noch in zijn kennisgeving en in elk geval waren deze handelingen ontoereikend gemotiveerd. Verzoekster kreeg geen antwoord op haar verzoeken om bevestiging dat deze handelingen haar betroffen, om verdere ontwikkeling van de motivering en om toegang tot documenten, afgezien van een korte brief met bevestiging van ontvangst. Volgens verzoekster heeft de Raad aldus haar recht van verweer geschonden: zij heeft niet de kans gekregen om haar standpunt over de conclusies van de Raad naar behoren kenbaar te maken, aangezien deze conclusies niet aan haar zijn meegedeeld. Anders dan de Raad stelt, is verzoekster geen dekmantelbedrijf onder zeggenschap van de National Iranian Oil Company (NIOC) en daarnaast heeft de Raad hoe dan ook niet aangetoond dat zeggenschap van NIOC over verzoekster een economisch voordeel voor de Iraanse Staat zou opleveren dat in strijd zou zijn met de doelstelling van het bestreden besluit en de bestreden verordening. Tot slot heeft de Raad, door beperking van verzoeksters mogelijkheid om overeenkomsten te sluiten, het fundamentele eigendomsrecht geschonden door maatregelen vast te stellen waarvan niet vaststaat dat zij evenredig zijn.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/23


Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Sorinet Commercial Trust Bankers/Raad

(Zaak T-157/13)

(2013/C 147/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sorinet Commercial Trust Bankers Ltd (Kish Island, Iran) (vertegenwoordigers: L. Defalque en C. Malherbe, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Punt I.I.12 (onder het opschrift „Entiteiten”) van de bijlage bij besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, nietig verklaren;

Punt I.I.12 (onder het opschrift „Entiteiten”) van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, nietig verklaren; en

de Raad verwijzen in verzoeksters kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1)

Eerste middel: de Raad is de motiveringsplicht niet nagekomen. De motivering van het bestreden besluit en de bestreden resolutie is vaag en algemeen en geeft niet de specifieke en eigenlijke redenen aan waarom de Raad bij de uitoefening van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid heeft geoordeeld dat aan verzoekster de betwiste beperkende maatregelen moesten worden opgelegd.

2)

Tweede middel: de Raad heeft verzoeksters rechten van verdediging, recht op een eerlijke procesgang en recht op effectieve rechterlijke bescherming geschonden. Verzoekster werd geïnformeerd over noch in kennis gesteld van tegen haar aangevoerde bewijselementen die de voor haar bezwarende maatregel zouden rechtvaardigen. De Raad heeft verzoekster geen toegang tot haar dossier gegeven, noch haar de gevraagde documenten (daaronder begrepen precieze en gepersonaliseerde informatie die de betwiste beperkende maatregelen zou rechtvaardigen) bezorgd, en heeft haar evenmin toegang verleend tot de tegen haar aangevoerde bewijselementen. De Raad weigerde verzoekster te horen hoewel zij daar uitdrukkelijk om verzocht. De hierboven bedoelde schending van verzoeksters rechten van verdediging — inzonderheid het feit dat verzoekster niet werd geïnformeerd over de tegen haar aangevoerde bewijselementen — leidt tot een schending van verzoeksters recht op effectieve rechterlijke bescherming.

3)

Derde middel: de Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door de beperkende maatregelen vast te stellen ten aanzien van verzoekster. De door de Raad jegens verzoekster in aanmerking genomen redenen vormen geen toereikende motivering. Bovendien heeft de Raad bewijs noch informatie overgelegd tot staving van de gronden die hij heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de louter op beweringen gebaseerde betwiste beperkende maatregelen.

4)

Vierde middel: de betwiste beperkende maatregelen zijn ongeldig en onrechtmatig doordat de vóór de vaststelling ervan verrichte beoordeling door de Raad gebrekkig is. De Raad heeft de omstandigheden van de zaak niet echt beoordeeld, maar heeft zich ertoe beperkt de aanbevelingen van de VNVR te volgen en de voorstellen van de lidstaten te aanvaarden.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/24


Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Iralco/Raad

(Zaak T-158/13)

(2013/C 147/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Iranian Aluminum Co. (Iralco) (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: S. Millar en S. Ashley, Solicitors, en M. Lester, Barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012, houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012, houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, nietig te verklaren en

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1)

Eerste middel: de Raad heeft niet gepast of toereikend gemotiveerd waarom verzoekster op de lijst is geplaatst.

2)

Tweede middel: de Raad heeft verzoeksters rechten van verdediging en haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet gewaarborgd.

3)

Derde middel: de Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat alle criteria om verzoekster op de lijst te plaatsen waren vervuld.

4)

Vierde middel: de beslissing van de Raad om verzoekster op de lijst te plaatsen heeft zonder rechtvaardiging en op onevenredige wijze verzoeksters grondrechten geschonden, waaronder haar recht op bescherming van haar eigendom, zaak en goede naam.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/24


Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — HK Intertrade/Raad

(Zaak T-159/13)

(2013/C 147/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: HK Intertrade Co. Ltd (Wanchai, Hong Kong) (vertegenwoordigers: J. Grayston, Solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey, D. Rovetta, N. Pilkington en D. Sellers, lawyers)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 (PB L 356, blz. 71), houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 (PB L 356, blz. 55), houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, nietig te verklaren, en

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan, die betrekking hebben op schending van een wezenlijk vormvoorschrift en van de Verdragen en de voor de toepassing daarvan geldende rechtsregels: schending van het recht om te worden gehoord, schending van de verplichting tot kennisgeving, ontoereikende motivering, schending van het recht van verweer en kennelijke beoordelingsfout.

Volgens verzoekster heeft de Raad nagelaten haar te horen en zijn verplichting om haar in te lichten geschonden. Voorts heeft de Raad geen toereikende motivering gegeven, wat nog werd versterkt door zijn weigering om te antwoorden op verzoeksters verzoeken om toegang tot documenten en algemene openbaarmaking. De Raad heeft aldus verzoeksters recht van verweer geschonden: zij heeft niet de kans gekregen om haar standpunt over de conclusies van de Raad naar behoren kenbaar te maken, aangezien deze conclusies niet aan haar zijn meegedeeld. Anders dan de Raad stelt, is verzoekster geen „dekmantelbedrijf” voor de National Iranian Oil Company (NIOC) en de Raad heeft hoe dan ook niet aangetoond dat de omstandigheid dat verzoekster een dochteronderneming van NIOC was, op zich volstaat om de Iraanse Staat een economisch voordeel op te leveren dat in strijd is met de doelstelling van de bestreden maatregelen. Daarnaast heeft de Raad duidelijk verzoeksters recht van verweer geschonden en tot slot heeft hij kennelijke beoordelingsfouten gemaakt.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/25


Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Bank Mellat/Raad

(Zaak T-160/13)

(2013/C 147/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bank Mellat (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: S. Zaiwalla, P. Reddy, F. Zaiwalla, Solicitors, D. Wyatt, QC, en R. Blakeley, Barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 1, punt 15, van verordening (EU) nr. 1263/2012 (1) van de Raad nietig verklaren; en/of

artikel 1, punt 15, van verordening (EU) nr. 1263/2012 van de Raad nietig verklaren voor zover dit punt op verzoekster van toepassing is; en

verklaren dat artikel 1, punt 6, van besluit 2012/635/GBVB (2) van de Raad niet van toepassing is op verzoekster; en

verweerder verwijzen in de kosten van dit beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1)

Eerste middel: het financiële embargo is geen „nodige maatregel” en vindt bijgevolg geen rechtsgrondslag in artikel 215 VWEU omdat er geen rationeel verband bestaat met de betrokken doelstelling van buitenlands beleid.

2)

Tweede middel: het financiële embargo is in elk geval niet evenredig aan de beweerdelijk nagestreefde doelstelling van buitenlands beleid en vindt bijgevolg geen rechtsgrondslag in artikel 215 VWEU.

3)

Derde middel: het financiële embargo is strijdig met de algemene beginselen van het Unierecht en inzonderheid artikel 215, lid 3, VWEU; het is strijdig met de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid, met het verbod van willekeur en met het vereiste dat sancties de nodige juridische waarborgen bevatten.

4)

Vierde middel: het financiële embargo schendt verzoeksters eigendomsrechten, recht om handel te drijven en recht op vrij verkeer van kapitaal, alsook het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Verordening (EU) nr. 1263/2012 van de Raad van 21 december 2012 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2012, L 356, blz. 34).

(2)  Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2012, L 282, blz. 58).


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/25


Beroep ingesteld op 18 maart 2013 — Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie

(Zaak T-162/13)

(2013/C 147/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Magic Mountain Kletterhallen GmbH (Berlijn, Duitsland), Kletterhallenverband Klever e.V. (Leipzig, Duitsland), Neoliet Beheer BV (Son, Nederland) en Pedriza BV (Haarlem, Nederland) (vertegenwoordigers: M. von Oppen en A. Gerdung, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoeksters verzoeken:

besluit C(2012) 8761 def. van de Commissie van 5 december 2012 betreffende staatssteun SA.33952 (2012/NN) — Duitsland, Kletteranlagen des Deutschen Alpenvereins op grond van artikel 264, eerste alinea, VWEU nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.

1)

Eerste middel: artikel 107, lid 3, sub c, VWEU is geschonden

In het kader van dit middel betogen verzoeksters dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de in geding zijnde steunmaatregelen met de interne markt verenigbaar waren, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU. Volgens hen beantwoorden de steunmaatregelen niet aan een doelstelling van gemeenschappelijk belang. In dit verband wordt onder meer aangevoerd dat enkel een aangetoond marktfalen hiervoor een aanwijzing vormt, en dat daarvan in casu geen sprake is. Voorts argumenteren verzoeksters dat geen sprake is van een onverenigbaarheid ingevolge artikel 106, lid 2, VWEU. Bovendien menen zij dat de steunmaatregelen het vermeende gebrek aan marktefficiëntie niet kunnen verhelpen. Voorts hebben de steunmaatregelen geen stimulerend effect. De Commissie vermoedt louter dat sprake is van een stimulerend effect. Bovendien zijn de steunmaatregelen niet passend. De Commissie vermoedt louter dat de nationale autoriteiten ervoor zullen zorgen dat de individuele steunmaatregelen evenredig zijn en baseert dit vermoeden ten onrechte op het feit dat de betrokken vereniging van algemeen nut is. Verzoeksters verwijten de Commissie ook een onjuiste afwegingstoets te hebben gemaakt. De Commissie heeft namelijk geen afweging gemaakt tussen de negatieve en de positieve gevolgen van de steunmaatregelen. Tot slot wordt in deze context aangevoerd dat ondernemingssteun (de toegekende steun betreft vooral ondernemingssteun) in geval van twijfel onverenigbaar is met de interne markt.

2)

Tweede middel: de formele onderzoeksprocedure is ten onrechte niet ingeleid

Verzoeksters betogen in dit verband dat de Commissie ten onrechte, ondanks ernstige moeilijkheden bij de beoordeling of de steunmaatregelen met de interne markt verenigbaar waren, geen formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid. Een aanwijzing voor ernstige moeilijkheden bestaat volgens hen in de lange duur van het vooronderzoek, in casu meer dan een jaar. De Commissie heeft er evenwel niet voor gezorgd dat de voor de beoordeling noodzakelijke feiten voldoende werden onderzocht. Volgens verzoeksters kon het vereiste grondige onderzoek van de markt van de klimhallen enkel in het kader van de formele onderzoeksprocedure worden verricht. Voorts zijn naar aanleiding van de door de Commissie onderzochte klacht moeilijke rechtsvragen gerezen over steun aan commerciële activiteiten van verenigingen van algemeen nut. Verzoeksters voeren eveneens aan dat zij als concurrerende ondernemingen respectievelijk ondernemersverenigingen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1, sub h, van verordening (EG) nr. 659/1999 en krachtens artikel 108, lid 2, VWEU het recht hebben om in de formele onderzoeksprocedure opmerkingen in te dienen, welk recht hun is ontnomen door het feit dat de procedure ten onrechte niet is ingeleid.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/26


Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Sun Capital Partners/BHIM — Sun Capital Partners (SUN CAPITAL)

(Zaak T-164/13)

(2013/C 147/47)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sun Capital Partners, Inc. (New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: P.-A. Dubois, Solicitor, D. Alexander, QC en F. Clark, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sun Capital Partners Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de kamer van beroep te vernietigen, en/of

de zaak terug te verwijzen naar de kamer van beroep voor een nieuw onderzoek;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure, verzoeksters kosten voor de kamer van beroep daaronder begrepen;

Sun Capital Partners Ltd te verwijzen in de kosten van de procedure, verzoeksters kosten voor de kamer van beroep daaronder begrepen, indien Sun Capital Partners Ltd intervenieert in de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het woordmerk „SUN CAPITAL”– gemeenschapsmerkinschrijving nr. 2 942 654

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de nietigheidsgronden van artikel 53, lid 1, sub c, en artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 53, lid 1, juncto artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/27


Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Benelli Q.J./BHIM — Demharter (MOTO B)

(Zaak T-169/13)

(2013/C 147/48)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Benelli Q.J. Srl (Pesaro, Italië) (vertegenwoordiger: P. Lukácsi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Demharter GmbH (Dillingen, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van verweerder vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het BHIM voor verder onderzoek en een nieuwe beslissing, daar de oudere tekens van verzoekster moeten worden beschouwd als oudere merken in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad en derhalve verzoeksters oppositie op grond van verwarringsgevaar ten gronde dient te worden beoordeeld;

verweerder verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „MOTO B” in de kleuren zwart, wit, rood, goudkleur, groen, bruin en grijs, voor waren van de klassen 9, 12 en 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 780 926

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: algemeen bekende, niet-ingeschreven Italiaanse beeldmerken „MOTOBI” e.a.

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/27


Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Benelli Q.J./BHIM — Demharter (MOTOBI)

(Zaak T-170/13)

(2013/C 147/49)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Benelli Q.J.Srl (Pesaro, Italië) (vertegenwoordiger: P. Lukácsi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Demharter GmbH (Dillingen, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van verweerder wijzigen en de afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring gelasten;

de beslissing van verweerder vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het BHIM voor verder onderzoek en een nieuwe beslissing indien het Gerecht van oordeel is dat een andere diepgaande analyse van het bewijs van normaal gebruik noodzakelijk is;

verweerder verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd: woordmerk „MOTOBI” voor waren van klasse 12 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 835 264

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Beslissing van de nietigheidsafdeling: vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 van de Raad


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/28


Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Benelli Q.J./BHIM — Demharter (MOTOBI B PESARO)

(Zaak T-171/13)

(2013/C 147/50)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Benelli Q.J. Srl (Pesaro, Italië) (vertegenwoordiger: P. Lukácsi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Demharter GmbH (Dillingen, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van verweerder wijzigen en de afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring gelasten;

de beslissing van verweerder vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het BHIM voor verder onderzoek en een nieuwe beslissing indien het Gerecht van oordeel is dat een andere diepgaande analyse van het bewijs van normaal gebruik noodzakelijk is;

verweerder verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd: beeldmerk „MOTOBI B PESARO” voor waren van de klassen 9, 12 en 25 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 2 262 269

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Beslissing van de nietigheidsafdeling: vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 van de Raad


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/28


Beroep ingesteld op 25 maart 2013 — Omega/BHIM — Omega Engineering (Ω OMEGA)

(Zaak T-175/13)

(2013/C 147/51)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Omega SA (Biel/Bienne, Zwitserland) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Omega Engineering, Inc. (Stamford, Verenigde Staten)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 januari 2013 in de zaken R 2055/2011-1 en R 2186/2011-1 vernietigen en de bescherming van het aangevraagde merk toestaan voor alle aangevraagde waren;

het BHIM en Omega Engineering, Inc. verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: internationale inschrijving, waarin de Europese Unie wordt aangewezen, van het beeldmerk met het woordelement „Ω OMEGA” voor waren van klasse 9 — internationale inschrijving nr. 997 036 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Omega Engineering, Inc.

Oppositiemerk of -teken: nationale en communautaire woordmerken „OMEGA” voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 11, 16, 35, 38, 41 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie en gedeeltelijke weigering van de aangevraagde bescherming

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van verzoeksters beroep en ruimere gedeeltelijke weigering van de aangevraagde bescherming

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/29


Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Pesquerias Riveirenses e.a./Raad

(Zaak T-180/13)

(2013/C 147/52)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Pesquerias Riveirenses, SL (Ribeira, Spanje), Pesquerias Campo de Marte, SL (Ribeira), Pesquera Anpajo, SL (Ribeira), Arrastreros del Barbanza, SA (Ribeira), Martínez Pardavila e Hijos, SL (Ribeira), Lijo Pesca, SL (Ribeira), Frigoríficos Hermanos Vidal, SA (Ribeira), Pesquera Boteira, SL (Ribeira), Francisco Mariño Mos y Otros, CB (Ribeira), Juan Antonio Pérez Vidal y Hermano, CB (Ribeira), Marina Nalda, SL (Ribeira), Portillo y Otros, SL (Ribeira), Vidiña Pesca, SL (Ribeira), Pesca Hermo, SL (Ribeira), Pescados Oubiña Perez, SL (Ribeira), Manuel Pena Graña (Ribeira), Campo Eder, SL (Ribeira), Pesquera Laga, SL (Ribeira), Pesquera Jalisco, SL (Ribeira), Pesquera Jopitos, SL (Ribeira) en Pesca-Julimar, SL (Ribeira) (vertegenwoordiger: J. Tojeiro Sierto, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) nr. 40/2013 van de Raad van 21 januari 2013 nietig verklaren voor zover daarin het noordelijke en het zuidelijke deel van het blauwe-wijtingbestand in de noordoostelijke Atlantische Oceaan gezamenlijk worden beschouwd ter bepaling van de in de bijlagen IA en IB vastgelegde TAC (totaal toegestane vangst) van blauwe wijting (bladzijde 84 respectievelijk 103; PB L 23, blz. 54)

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1)

Eerste middel: schending van artikel 39 VWEU

In dit verband wordt aangevoerd dat het rationele beheer van de bestanden een van de in artikel 39 VWEU genoemde doelen van het gemeenschappelijke landbouw- en visserijbeleid is en dat de bestreden verordening daarmee in strijd is nu, doordat geen onderscheid wordt gemaakt tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het blauwe-wijtingbestand in de noordelijke Atlantische Oceaan, geen sprake is van wat moet worden verstaan onder een rationeel bestandsbeheer. Er wordt niet betwist dat de situatie in het noordelijke deel restrictieve visserijbeheermaatregelen vereist, maar in het zuidelijke deel, waar geen overbevissing van bepaalde soorten plaatsvindt, ligt dit anders. Bovendien is die handelwijze ook een inbreuk op het discriminatieverbod, op grond waarvan volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet op dezelfde wijze mogen worden behandeld, tenzij daarvoor objectieve redenen zijn.

2)

Tweede middel: schending van artikel 2, lid 1, van verordening (EG) nr. 2371/2002 en artikel 6 van de Overeenkomst van New York van 1995

Aangevoerd wordt dat in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2371/2002 van de Raad inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, de voorzorgsaanpak wordt genoemd als de aanpak die centraal moet staan bij het nemen van maatregelen voor de instandhouding en duurzame exploitatie van de visbestanden, en dat hetzelfde beginsel is vervat in artikel 6 van de Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden (New York, 1995; PB 1998, L 189, blz. 14), waarbij de Europese Unie en haar toenmalige lidstaten op 19 december 2003 partij zijn geworden en die op 18 januari 2004 in werking is getreden. Met het volgens de bestreden verordening uitgevoerde beheer van het blauwe-wijtingbestand in de noordoostelijke Atlantische Oceaan wordt, doordat geen onderscheid wordt gemaakt tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het bestand, in het zuidelijke deel de vangst zo drastisch en willekeurig verminderd dat een „risico” ontstaat waarvoor de toepassing van de voorzorgsaanpak was vereist.

3)

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

De verzoekende partijen betogen dat het door de Europese Unie verrichte beheer van het blauwe-wijtingbestand in de noordoostelijke Atlantische Oceaan voor 2013 (bestreden verordening van de Raad), doordat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen het noordelijke en het zuidelijke deel, in het zuidelijke deel leidt tot dramatische maatregelen (verlaging van de TAC) die verder gaan dan noodzakelijk is ter bereiking van het nagestreefde doel (herstel van het blauwe-wijtingbestand in de noordoostelijke Atlantische Oceaan), zodat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/29


Beroep ingesteld op 5 april 2013 — Spanje/Commissie

(Zaak T-191/13)

(2013/C 147/53)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: S. Centeno Huerta, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 — Administrateurs (AD 6) op het gebied van de bouw nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke in zaak T-148/13, Spanje/Commissie, zijn aangevoerd.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/30


Beroep ingesteld op 5 april 2013 — United Parcel Service/Commissie

(Zaak T-194/13)

(2013/C 147/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: United Parcel Service, Inc. (Atlanta, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Ryan, B. Graham, Solicitors, W. Knibbeler en P. Stamou, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

volledige nietigverklaring van besluit C(2013) 431 van de Europese Commissie van 30 januari 2013 (COMP/M.6570 — UPS/TNT Express), waarbij de voorgenomen verwerving door UPS van TNT Express N.V. is verboden, voor zover het de concentratie verbiedt; en

verwijzing van verweerster in de kosten met inbegrip van die van een potentiële interveniënt.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op de volgende middelen.

1)

Eerste middel: onjuiste juridische beoordeling en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij het onderzoek van de waarschijnlijke gevolgen van de concentratie voor de prijzen; voorts niet-nakoming door de Commissie van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging van UPS door het door UPS ingediende econometrische model substantieel te wijzigen zonder UPS te horen of de wijzigingen naar behoren uit te leggen.

2)

Tweede middel: onjuiste juridische beoordeling en afwijking van de door de rechtspraak vastgestelde standaard door de Commissie door een arbitraire standaard voor de verifieerbaarheid van de efficiëntieverbeteringen toe te passen; voorts onjuiste juridische beoordeling en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie door aan de door haar in beginsel aanvaarde efficiëntieverbeteringen onvoldoende of geen gewicht te hechten; ten slotte schending door de Commissie van de rechten van de verdediging van UPS door haar afwijzing van efficiëntieverbeteringen te baseren op bezwaren waarmee UPS voorheen niet te maken had gehad.

3)

Derde middel: onjuiste juridische beoordeling en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie door het begrip nauwe concurrentie verkeerd toe te passen; ook vergissing door zonder uitvoerig bewijs tot de conclusie te komen dat de rivaal van de gefuseerde entiteit zich zou aanpassen aan de potentiële prijsverhogingen van de gefuseerde entiteit.

4)

Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging van UPS door toegang te weigeren tot relevante en ontlastende stukken; bovendien schending van de motiveringsplicht, onjuiste juridische en feitelijke beoordeling en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie wanneer zij tot de conclusie kwam dat de concurrenten die geen nauwe concurrenten zijn, zich niet konden uitbreiden om de gefuseerde entiteit binnen afzienbare toekomst daadwerkelijk in te perken.

5)

Vijfde middel: onjuiste juridische beoordeling en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij de analyse van het vermogen van de consumenten om op te wegen tegen de gefuseerde entiteit


Gerecht voor ambtenarenzaken

25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/31


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 30 januari 2013 — De Luca/Commissie

(Zaak F-20/06 RENV)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Terugverwijzing naar Gerecht na vernietiging - Aanstelling - Ambtenaar die door algemeen vergelijkend onderzoek toegang heeft tot hogere functiegroep - Kandidaat die vóór inwerkingtreding van nieuwe Statuut op reservelijst is geplaatst - Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving - Indeling in rang krachtens nieuwe regels - Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij Statuut)

(2013/C 147/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Patrizia De Luca (Brussel, België), (vertegenwoordigers: S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J. Currall, gemachtigde)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 februari 2005 om verzoekster, die als ambtenaar reeds was ingedeeld in de rang A*10 en was geslaagd voor een vergelijkend onderzoek voor de rangen A5/A4, aan te stellen in een ambt van administrateur bij het directoraat-generaal „Justitie, vrijheid en veiligheid”, voor zover haar indeling daarbij van de rang A*10 in de rang A*9 is gewijzigd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Luca en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten van de twee procedures voor het Gerecht.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van De Luca van de procedure voor het Gerecht van de Europese Unie.

4)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/31


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 13 maart 2013 — AK/Commissie

(Zaak F-91/10) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Artikel 43, eerste alinea, van Statuut - Te late opstelling van loopbaanontwikkelingsrapporten - Immateriële schade - Verlies van kans op bevordering)

(2013/C 147/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: AK (Esbo, Finland) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende afwijzing van het verzoek van de verzoekende partij om vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de niet-opstelling van loopbaanontwikkelingsrapporten en om een administratief onderzoek in te stellen teneinde het geweld vast te stellen alsmede verzoek om vergoeding van de geleden schade

Dictum

1)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR aan AK ter vergoeding van haar immateriële schade.

2)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 4 000 EUR aan AK ter vergoeding van het verlies van een kans om vóór 1 maart 2008 te worden bevorderd naar een rang hoger dan of gelijkwaardig aan de rang A 5.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van AK.


(1)  PB C 13 van 15.1.2011, blz. 40.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/32


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 30 januari 2013 — Wahlström/Frontex

(Zaak F-87/11) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijk functionaris - Niet-verlenging van overeenkomst voor bepaalde tijd - Artikel 8 RAP - Procedure - Schending van wezenlijke vormvoorschriften - Bevoegdheid)

(2013/C 147/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kari Wahlström (Alimos, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) (vertegenwoordigers: S. Vuorensola en H. Caniard, gemachtigden, en D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit om de overeenkomst van tijdelijk functionaris van de verzoekende partij niet te verlengen

Dictum

1)

Het besluit van de uitvoerend directeur van het Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie van 10 december 2010 om Wahlströms overeenkomst van tijdelijk functionaris niet te verlengen, wordt nietig verklaard.

2)

Het Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Wahlström.


(1)  PB C 347 van 26.11.2011, blz. 45.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/32


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 21 maart 2013 — Taghani/Commissie

(Zaak F-93/11) (1)

(Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek - Besluit van jury van vergelijkend onderzoek om betrokkene niet tot beoordelingstoetsen toe te laten - Beroepsmogelijkheden - Beroep in rechte ingesteld zonder besluit over klacht af te wachten - Ontvankelijkheid - Wijziging van aankondiging van vergelijkend onderzoek na houden van toelatingstoetsen - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen - Rechtszekerheid)

(2013/C 147/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jamal Taghani (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 — Secretaris/esse (AST 1) om verzoeker niet toe te laten tot de beoordelingstoetsen

Dictum

1)

Het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 van 15 juni 2011 om Taghani niet toe te laten tot de beoordelingstoetsen wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van 1 000 EUR aan Taghani.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 347 van 26.11.2011, blz. 46.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/32


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 21 maart 2013 — van der Aat e. a./Commissie

(Zaak F-111/11) (1)

(Openbare dienst - Bezoldiging - Jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen en pensioenen van ambtenaren en andere personeelsleden - Artikelen 64, 65 en 65 bis van Statuut - Bijlage XI bij Statuut - Verordening (EU) nr. 1239/2010 - Aanpassingscoëfficiënten - In Ispra tewerkgestelde ambtenaren)

(2013/C 147/59)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: van der Aat e.a. (Besozzo, Italië) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal, en D. Abreu Caldas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van verzoekers’ salarisafrekeningen over de maand februari 2011 en volgende waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe aanpassingscoëfficiënt voor de stad Varese overeenkomstig verordening (EU) nr. 1239/2010 van de Raad van 20 december 2010

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekers dragen hun eigen kosten en worden verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

3)

De Raad van de Europese Unie, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 6 van 07.01.2012, blz. 27.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/33


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 21 maart 2013 — Dalmasso/Commissie

(Zaak F-112/11) (1)

(Openbare dienst - Bezoldiging - Jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen en pensioenen van ambtenaren en andere personeelsleden - Artikelen 64, 65 en 65 bis van Statuut - Bijlage XI bij Statuut - Verordening (EU) nr. 1239/2010 - Aanpassingscoëfficiënten - In Ispra tewerkgestelde ambtenaren)

(2013/C 147/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Raffaele Dalmasso (Monvalle, Italië) (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van verzoekers salarisafrekeningen over de maand februari 2011 en volgende waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe aanpassingscoëfficiënt voor de stad Varese overeenkomstig verordening (EU) nr. 1239/2010 van de Raad van 20 december 2010

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Dalmasso draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

3)

De Raad van de Europese Unie, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 6 van 07.01.2012, blz. 27.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/33


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 19 maart 2013 —  SF (*1)/Commissie

(Zaak F-10/12) (1)

(Openbare dienst - Bezoldiging - Dagvergoeding - Overplaatsing - Toekenning van dagvergoeding - Ambtenaar eigenaar van woning in nieuwe standplaats - Bewijs dat kosten zijn gedragen als gevolg van voorlopige vestiging in nieuwe standplaats)

(2013/C 147/61)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: SF (*1) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Openbare dienst — Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoeker de dagvergoeding toe te kennen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de helft van de kosten van  SF (*1).

3)

 SF (*1) zal de helft van zijn eigen kosten dragen.


(*1)  Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.

(1)  PB C 65 van 03.03.2012, blz. 29.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/33


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 19 maart 2013 — BR/Commissie

(Zaak F-13/12) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijk functionaris - Niet-verlenging van overeenkomst)

(2013/C 147/62)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BR (Wezembeek-Oppem, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, A. Blot en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Openbare dienst — Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeksters overeenkomst van arbeidscontractante niet te verlengen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

BR draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 138 van 12.5.2012, blz. 32.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/34


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 maart 2013 — Scheefer/Parlement

(Zaak F-41/12) (1)

(Openbare dienst - Tijdelijk functionaris - Beëindiging van overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd - Gegronde reden)

(2013/C 147/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Séverine Scheefer (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: R. Adam en P. Ketter, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: V. Montebello-Demogeot en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van het Parlement om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd te beëindigen en verzoek om schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Scheefer draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement.


(1)  PB C 138 van 12.05.2012, blz. 38.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/34


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 maart 2013 — Marcuccio/Commissie

(Zaak F-17/12) (1)

(Openbare dienst - Artikel 34, leden 1 en 6, Reglement voor de procesvoering - Binnen beroepstermijn per fax ingediend verzoekschrift - Ondertekening van advocaat die verschilt van ondertekening op per post verzonden originele verzoekschrift - Te laat ingesteld beroep - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2013/C 147/64)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië), (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en M. J. Baquero Cruz, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag ter vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden door de buitensporige duur van de procedure inzake de erkenning van de ernst van de ziekte waaraan hij lijdt

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Marcuccio draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 138 van 12.05.2012, blz. 33.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/34


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 28 februari 2013 — Pepi/ERCEA

(Zaak F-33/12) (1)

(Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Arbeidscontractanten voor hulptaken - Aanwerving - Indeling bij aanwerving - Artikelen 3 bis, 3 ter en 86 RAP - ERCEA - Interne regels voor indeling van arbeidscontractanten)

(2013/C 147/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jean Pepi (Brussel, België), (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA), (vertegenwoordigers: M. Oliván Avilés en G. Bambara, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van verzoekers overeenkomst met ERCEA, voor zover hij daarbij is ingedeeld in de rang AD10

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Pepi draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad.

3)

De Raad van de Europese Unie, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 184 van 23.06.2012, blz. 23.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/35


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 6 februari 2013 — Marcuccio/Commissie

(Zaak F-67/12) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Beroep tot schadevergoeding - Onwettigheid - Verzending van brief over uitvoering van arrest aan verzoekers vertegenwoordiger in hogere voorziening tegen dat arrest - Beroep kennelijk rechtens ongegrond - Artikel 94, sub a, van Reglement voor procesvoering)

(2013/C 147/66)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser, G. Gattinara, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om een schadevergoeding te krijgen voor het feit dat de verwerende partij een op verzoeker betrekking hebbende brief heeft gezonden aan een advocaat die hem in die zaak nog niet vertegenwoordigde

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Marcuccio draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

3)

Marcuccio wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 2 000 EUR aan het Gerecht.


(1)  PB C 311 van 13.10.2012, blz. 16.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/35


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 29 januari 2013 — Brus/Commissie

(Zaak F-79/12) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Inleidend verzoekschrift - Vormvoorschriften - Uiteenzetting van aangevoerde middelen - Beroep kennelijk niet-ontvankelijk)

(2013/C 147/67)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Karel Brus (Zaventem, België) (vertegenwoordiger: J. Duvekot, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, J. Baquero Cruz en W. Roels, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de besluiten van de Commissie om verzoeker tuchtrechtelijk ontslag te geven met vermindering van zijn pensioenbedrag na een wegens schending van artikel 11 van het Statuut ingeleide tuchtprocedure

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Brus draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 319 van 20.10.2012, blz. 18.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/35


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 maart 2013 — Marcuccio/Commissie

(Zaak F-131/12)

(Openbare dienst - Artikel 34, leden 1 en 6, Reglement voor de procesvoering - Binnen beroepstermijn per fax ingediend verzoekschrift - Ondertekening van advocaat die verschilt van ondertekening op per post verzonden originele verzoekschrift - Te laat ingesteld beroep - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2013/C 147/68)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië), (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de weigering om de schade te vergoeden die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van zijn pensionering en verzoek om schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Marcuccio draagt zijn eigen kosten.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/36


Beroep ingesteld op 24 september 2012 — ZZ/Commissie

(Zaak F-101/12)

(2013/C 147/69)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal en S. Orlandi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om het door verzoeker aanvaarde aanbod voor de overdracht van pensioenrechten in te trekken en het te vervangen door een ander aanbod, berekend op basis van nieuwe AUB

Conclusies van de verzoekende partij

artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut onwettig verklaren;

het besluit van 21 juni 2011 tot intrekking en vervanging van het op 28 juli 2010 aanvaarde aanbod voor de overdracht van pensioenrechten, nietig verklaren;

het besluit van 21 juni 2011 om op verzoekers aanvraag om overdracht van pensioenrechten de parameters toe te passen bedoeld in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011, nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.


25.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/36


Beroep ingesteld op 13 december 2012 — ZZ/Parlement

(Zaak F-150/12)

(2013/C 147/70)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: G. Maximini, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Voorwerp en beschrijving van het geding

Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoeker een deel van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst en de vergoeding van bepaalde reiskosten toe te kennen

Conclusies van de verzoekende partij

het besluit van verweerder van 29 maart 2012 nietig verklaren voor zover daarbij wordt geweigerd om verzoeker overeenkomstig artikel 6 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut de tweede helft van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst toe te kennen en voor zover daarbij de volledige vergoeding van reiskosten overeenkomstig artikel 7 van diezelfde bijlage wordt geweigerd;

de verwerende partij veroordelen tot betaling, aan verzoeker, van de tweede helft van de inrichtingsvergoeding bij de beëindiging van dienst ten bedrage van nog één maand basissalaris alsmede van de volledige reiskosten naar zijn plaats van herkomst wegens definitieve beëindiging van de dienst, en wel voor hem, voor zijn echtgenote en voor zijn zwaar gehandicapte zoon met wie hij een gemeenschappelijke huishouding voert;

de verwerende partij verwijzen in de proceskosten en in alle door verzoeker noodzakelijk gemaakte kosten.