ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2011.166.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 166

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
7 juni 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Comité van de Regio's

 

89e plenaire zitting van 31 maart en 1 april 2011

2011/C 166/01

Resolutie van het Comité van de Regio's over de gevolgen van de natuurrampen en de kernramp in Japan: lessen die de Europese Unie hieruit kan trekken

1

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

89e plenaire zitting van 31 maart en 1 april 2011

2011/C 166/02

Advies van het Comité van de Regio's over het verslag over het EU-burgerschap 2010

3

2011/C 166/03

Advies van het Comité van de Regio's over de evaluatie van de EU-begroting

9

2011/C 166/04

Advies van het Comité van de Regio's over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting

18

2011/C 166/05

Advies van het Comité van de Regio's over de Strategie voor de Donau-regio

23

2011/C 166/06

Advies van het Comité van de Regio's over strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020

30

2011/C 166/07

Advies van het Comité van de Regio's over Het vijfde cohesieverslag

35

2011/C 166/08

Verkennend advies van het Comité van de Regio's over Het Europees Sociaal Fonds na 2013

45

2011/C 166/09

Advies van het Comité van de Regio's over de Single market act

52

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Comité van de Regio's

 

89e plenaire zitting van 31 maart en 1 april 2011

2011/C 166/10

Advies van het Comité van de Regio's over Seizoenarbeiders en overplaatsing binnen een onderneming

59

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Comité van de Regio's

89e plenaire zitting van 31 maart en 1 april 2011

7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/1


Resolutie van het Comité van de Regio's over de gevolgen van de natuurrampen en de kernramp in Japan: lessen die de Europese Unie hieruit kan trekken

2011/C 166/01

Het Comité van de Regio's en de door hem vertegenwoordigde regionale en lokale overheden:

1.

betuigen hun innige deelneming en geven blijk van diepe gevoelens van solidariteit met de Japanse bevolking en al degenen die zijn getroffen door de aardbeving, de tsunami, de incidenten in de kerncentrales en de gevolgen daarvan;

2.

zijn bereid assistentie te verlenen aan de bevolking en de regionale en lokale overheden in de getroffen gebieden in Japan, en verzoeken de Europese Commissie passende steunmaatregelen te bieden en zo nodig te coördineren, die overeenstemmen met de behoeften en de gevoeligheden van de Japanse bevolking;

3.

verzoeken de Japanse autoriteiten zo transparant mogelijk te handelen en actuele informatie vrij te geven over de gevolgen van de kernramp, die ernstige gevolgen kan hebben in andere delen van de wereld; bevestigen hun bereidheid om assistentie en technische expertise te verlenen;

4.

vragen hun leden solidariteit te tonen in het kader van bestaande partnerschappen en samenwerkingsovereenkomsten met Japanse regionale en lokale overheden, en waar mogelijk ter plaatse doeltreffende hulpprojecten op te zetten, gebruikmakend van bestaande contacten;

5.

benadrukken dat de gebeurtenissen in Japan ons herinneren aan de belangrijke voortrekkersrol van de regionale en lokale overheden in geval van door de natuur of de mens veroorzaakte rampen, en dat er ook in de Europese Unie op alle bestuursniveaus een hernieuwde discussie moet worden gevoerd over cruciale veiligheidsvraagstukken;

6.

onderstrepen in dit verband de beginselen van solidariteit, samenwerking, coördinatie en ondersteuning, tezamen met rampenpreventie en -bestrijding, en steunen het voorstel voor een EU-systeem voor civiele bescherming (1) en met name de geplande versterking van het Waarnemings- en informatiecentrum (MIC); herinneren aan de toezegging van de Europese Commissie dat Europa's reactievermogen bij rampen moet worden versterkt aan de hand van de eenheden en middelen die door de lidstaten beschikbaar worden gesteld, en verzoeken de Europese Commissie om in het kader van haar ondersteunende bevoegdheden passende maatregelen voor te stellen om de uitwisseling van essentiële operationele informatie te verbeteren op zowel nationaal als regionaal en lokaal niveau;

7.

staan achter het initiatief van de Europese Commissie om alle kerncentrales in de EU onverwijld door onafhankelijke deskundigen te laten testen aan de hand van strikte gemeenschappelijke veiligheidsnormen, en om te zorgen voor de verdere ontwikkeling van zulke gemeenschappelijke normen, niet alleen voor nucleaire veiligheid maar ook voor crisisbeheer en civiele bescherming; vinden hoe dan ook dat dergelijke tests verplicht moeten zijn en betreuren daarom dat er tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad in maart geen gevolg aan dit initiatief is gegeven;

8.

dringen er dan ook bij de lidstaten op aan om het eens te worden over gemeenschappelijke criteria en onmiddellijk over te gaan tot uitvoerige risico- en veiligheidsbeoordelingen („stresstests”) van bestaande en toekomstige centrales, waarbij ook moet worden gekeken naar hun impact op aangrenzende lidstaten en regio's; benadrukken dat ook landen buiten de EU die nucleaire installaties bezitten of plannen, bij dit proces moeten worden betrokken en dat de nodige afspraken moeten worden gemaakt over verdere verbetering van de bestaande mechanismen voor grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over veiligheidsgerelateerde kwesties inzake nucleaire installaties en de specifieke grensoverschrijdende dimensie van crisisbeheer en rampenbestrijding; onderstrepen dat dergelijke „stresstests” moeten worden opgenomen in de toekomstige toetredingsonderhandelingen en dat buurlanden en buurregio's meer moeten worden betrokken bij de procedures voor de afgifte van vergunningen voor nucleaire installaties; dringen er ten slotte op aan dat iedere nucleaire installatie die de stresstest niet doorstaat, wordt gesloten;

9.

dringen aan op een onmiddellijke evaluatie van de implementatie van Richtlijn 2009/71/Euratom van de Raad van 25 juni 2009 tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van kerninstallaties, en deze indien nodig te herzien;

9bis.

roepen de Europese Commissie op om voorstellen te doen betreffende adequate vereisten voor de verzekering van nucleaire installaties, zodat die naar behoren gedekt zijn tegen de financiële risico's als er zich in een kernreactor een incident voordoet waarbij radioactieve stoffen in het milieu kunnen vrijkomen;

10.

onderschrijven de hoge veiligheidsnormen die worden uiteengezet in het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het beheer van radioactief afval (2010/0306 (NLE)), om te zorgen voor een veilige verwijdering van sterk radioactief afval en verbruikte splijtstof, en vragen dat de belanghebbende lokale en regionale overheden hierbij worden betrokken;

11.

zijn bereid om in nauwe samenwerking met de bevoegde nationale en Europese instanties, alle zaken die onder hun bevoegdheid vallen te herzien (zoals vergunningsprocedures, plannen om te reageren op noodsituaties, enz.) en deze indien nodig bij te stellen in het licht van de lessen die kunnen worden getrokken uit de ramp in Japan en de meest recente onderzoeksresultaten;

12.

roepen de Europese Commissie op om meer financiële steun uit te trekken voor de samenwerking met derde landen op het gebied van de preventie van en voorbereiding op natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen;

13.

dringen erop aan dat vastberadener wordt gewerkt aan maatregelen die nodig zijn om energiebesparingen te realiseren, de energie-efficiëntie aanzienlijk te verbeteren en de Europese energievoorziening te doen overschakelen op veilige, duurzame en betaalbare hernieuwbare energiebronnen; willen zich met name inzetten voor de zgn. „derde industriële revolutie” of de democratisering van de energieproductie, waarmee de energieproductie, -opslag en -distributie in de toekomst worden gedecentraliseerd en aldus wordt gezorgd voor energiezekerheid en een op hernieuwbare energie gebaseerde economie, met rechtstreekse inspraak voor de burgers en de lokale en regionale overheden; zullen de veranderingen aan de infrastructuur ondersteunen die noodzakelijk zijn om open en intelligente energienetwerken tot stand te brengen, en roepen de Europese Commissie op om de lokale en regionale overheden en de belanghebbende partijen zo spoedig mogelijk rond de tafel te brengen om de transformatie van de Europese energieproductie een snelle start te geven;

14.

dringen erop aan dat alle kernenergieleveranciers er een open en eerlijk communicatiebeleid op na houden, en dat doeltreffende partnerschappen worden opgezet tussen deze leveranciers, de lidstaten en de regionale en lokale overheden;

14bis.

pleiten voor meer gedecentraliseerde energieproductie en -distributie, voornamelijk in de sector hernieuwbare energie, waardoor de productie op regionaal en lokaal niveau versterkt wordt, de afstand tussen producenten en consumenten wordt verkleind, de afhankelijkheid van de grote mondiale energieleveranciers vermindert, er decentraal meer toegevoegde waarde wordt gecreëerd en de continuïteit van de energievoorziening in het geval van rampen beter wordt gegarandeerd; roepen de Europese Commissie op, vooral in de context van de Europa 2020-strategie, de lokale en regionale overheden nog meer te steunen in hun reeds aanzienlijke inspanningen op het vlak van hernieuwbare energie, alsook in hun pogingen om een meer autonome energieproductie te bewerkstelligen;

15.

zijn, rekening houdend met de klimaatveranderingsdoelstellingen en het feit dat 30 % van de in de EU geproduceerde elektriciteit momenteel van kernenergie afkomstig is, van mening dat op realistische wijze moet worden nagedacht over de toekomstige energiemix van de EU; dringen er dan ook bij de Europese Commissie op aan om het gebruik van hernieuwbare en efficiëntere vormen van energie te stimuleren, met als doel de energieonafhankelijkheid van Europa te versterken en de afhankelijkheid van kernenergie geleidelijk af te bouwen;

16.

gelasten de voorzitster van het CvdR om deze resolutie voor te leggen aan de voorzitter van de Europese Raad, het Hongaarse voorzitterschap van de EU, de Europese Commissie, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de bevoegde Japanse autoriteiten.

Brussel, 1 april 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp, COM(2010) 600 definitief


ADVIEZEN

Comité van de Regio's

89e plenaire zitting van 31 maart en 1 april 2011

7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/3


Advies van het Comité van de Regio's over het verslag over het EU-burgerschap 2010

2011/C 166/02

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

beseft dat door het Europees burgerschap de diverse nationale identiteiten in de Europese Unie naast elkaar kunnen bestaan, ongeacht de wijze van toekenning van het nationale burgerschap, waardoor de burgers betrokken worden bij het proces van Europese eenwording. Daarnaast levert het Europees burgerschap een bijdrage aan het versterken van de opbouw van de Europese democratie;

heeft verklaard voorstander te zijn van alle initiatieven die burgers meer kunnen betrekken bij het democratisch proces van de Europese Unie, ook via acties voor participatieve en directe democratie, en van het opheffen van het democratisch tekort in de EU;

vindt dat burgers bewuster moeten worden gemaakt van wat het inhoudt om EU-burger te zijn, welke rechten zij hebben en wat deze rechten in hun dagelijks leven betekenen;

meent dat de algemene bepalingen inzake het burgerschap van de Unie niet los kunnen worden gezien van het beginsel dat beslissingen moeten worden genomen op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht mogelijk bij de burgers;

is van oordeel dat regionale en lokale overheden vanwege hun nabijheid tot de burger de meest aangewezen organen zijn om een beter begrip van het EU-burgerschap te bevorderen en om het burgerschap, en de concrete voordelen daarvan voor mensen zichtbaar te maken;

benadrukt dat de lokale en regionale overheden al geruime tijd ervaring hebben met succesvolle initiatieven en zich opwerpen als voorstanders en bevorderaars van het burgerschap;

acht maatregelen geboden op de volgende gebieden: voorlichting en onderwijs in burgerschap, het wegnemen van diverse belemmeringen, ongelijkheden en hiaten, het verzekeren van een bewuste en vrije uitoefening van de eigen rechten en plichten;

wijst er met nadruk op dat alle bestuurslagen de verantwoordelijkheid hebben om een „cultuur van rechten” te bewerkstelligen.

Rapporteur

Roberto PELLA (IT/EVP), raadslid van de gemeente Valdengo

Referentiedocument

Verslag over het EU-burgerschap 2010: Het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers

COM(2010) 603 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Achtergrond: het Europese burgerschap na de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon

1.

spreekt zijn waardering uit voor het „Verslag over vorderingen op weg naar een echt EU-burgerschap 2007-2010’ (1), dat hoort bij het „Verslag over het EU-burgerschap 2010. Het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers” en waarin de diverse ontwikkelingen worden beschreven die in de periode 2007-2010 hebben plaatsgevonden op het gebied van burgerschap.

2.

Het Comité onderschrijft de in het verslag gehanteerde aanpak m.b.t. het in kaart brengen van de belangrijkste belemmeringen waarmee burgers nog steeds dagelijks worden geconfronteerd als zij in de Europese Unie, op uiteenlopende gebieden, hun rechten willen uitoefenen die aan het burgerschap zijn verbonden. Het steunt ook de doelstelling om ze vervolgens weg te nemen, zodat de Europese burgers ten volle gebruik kunnen maken van hun rechten, alsook het voornemen van de Commissie om het „Europees burgerschap’ op een concrete en doeltreffende manier te versterken.

3.

Het CvdR is ingenomen met de bij het verslag over het EU-burgerschap 2010 verschijnende Mededeling „Naar een Single Market Act voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen’ (2), waarin wordt ingegaan op het wegnemen van de belemmeringen die Europese burgers ondervinden als zij gebruik willen maken van de rechten die zij op grond van het internemarktacquis genieten, d.w.z. als zij optreden als economische actoren op de interne markt, bijvoorbeeld als ondernemer, consument of werknemer.

4.

Het ”Europees burgerschap’ werd geïntroduceerd bij het Verdrag van Maastricht. Deze introductie was een belangrijke en zeer symbolische fase in de opbouw van een Europese identiteit en een Europese democratie. Het Europees burgerschap werd verleend aan alle onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie en werd, door de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam, beschouwd als een aanvulling op het nationale burgerschap.

5.

De veranderingen in de regelgeving die werden geïntroduceerd met het Verdrag van Lissabon, betekenden een versterking van het Europees burgerschap, dat nu wordt beschouwd als een toegevoegd (en dus niet eenvoudigweg aanvullend) burgerschap, dat het nationale burgerschap niet vervangt.

6.

Door het Europees burgerschap kunnen de diverse nationale identiteiten in de Europese Unie naast elkaar bestaan, ongeacht de wijze van toekenning van het nationale burgerschap, waardoor de burgers betrokken worden bij het proces van Europese eenwording. Daarnaast levert het Europees burgerschap een bijdrage aan het versterken van de opbouw van de Europese democratie, zoals ook erkend wordt in het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat het Europees burgerschap heeft opgenomen onder de democratische beginselen, samen met het beginsel van gelijkheid van de Europese burgers.

7.

Volgens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie hebben de burgers van de Unie de rechten en de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Aan de opsomming moeten zowel de grondrechten nog worden toegevoegd die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat de Europese Unie heeft onderschreven met de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon, alsmede de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, zoals aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat met het Verdrag van Lissabon dezelfde rechtskracht heeft gekregen als de Verdragen.

8.

De rechten zoals die ter sprake komen in het verslag over het EU-burgerschap, zijn enerzijds rechten die uitsluitend voor burgers van de Unie gelden en anderzijds grondrechten, die ook gelden voor burgers uit derde landen

9.

Het Comité ziet in dat het EU-burgerschap inmiddels is uitgegroeid tot de fundamentele status van het individu, als politiek subject van de Europese eenwording, waardoor iedereen, ongeacht zijn of haar nationaliteit, gelijk kan worden behandeld.

10.

De bekendheid en bevordering van het Europese burgerschap is een fundamentele en strategische factor, vooral in de landen die de laatste jaren lid van de EU zijn geworden, alsmede in de landen die een verzoek tot EU-lidmaatschap hebben ingediend.

11.

Het Verdrag betreffende de Europese Unie verlangt zowel van landen die tot de Unie willen toetreden als van de lidstaten zelf naleving en bevordering van de waarden waarop de Unie gevestigd is: eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, waarden die lidstaten gemeen hebben in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.

12.

Reeds in de aanbeveling van 16 oktober 2002 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa tot de lidstaten wordt verklaard „dat vorming voor democratisch burgerschap geacht wordt alle formele, niet-formele of informele vormingsactiviteiten te omvatten, met inbegrip van de opvoeding in het gezin, waardoor een mens gedurende zijn of haar hele leven als actieve en verantwoordelijke burger kan functioneren en daarbij de rechten van anderen eerbiedigt.”

13.

In de Mededeling van september 2005, over „Een gemeenschappelijke agenda voor integratie” heeft de Commissie, in haar schets voor een kader voor de integratie van onderdanen van derde landen in de Europese Unie, de lidstaten om het volgende verzocht: „Meer nadruk op inburgering in introductieprogramma’s en andere activiteiten voor nieuwe immigranten uit derde landen, teneinde te garanderen dat immigranten de gemeenschappelijke Europese waarden en de nationale waarden begrijpen en eerbiedigen en dat deze waarden ook voor hen gelden.”

14.

Vanaf de aanvang van het debat over de toekomst van Europa heeft het CvdR verklaard voorstander te zijn van alle initiatieven die burgers meer kunnen betrekken bij het democratisch proces van de Europese Unie, die onderdeel kunnen vormen van de werking van de participatieve en directe democratie en die een fundamentele bijdrage kunnen leveren aan het opheffen van het democratisch tekort in de EU. In dit verband is met name de vooruitgang die is geboekt dankzij het Verdrag van Lissabon, een verheugende zaak.

15.

Middels het advies „Nieuwe bestuursvormen: Europa, een kader voor burgerinitiatief’ heeft het Comité van de Regio’s de Europese Unie opgeroepen haar beleid en besluitvormingsstructuren democratischer en transparanter te maken, zodat er een ideaal kader wordt gecreëerd voor burgerparticipatie en -initiatieven op Europees niveau. Het CvdR heeft daarnaast verzocht mechanismen in te voeren om een interactieve politieke dialoog te bevorderen en het beginsel van participatiedemocratie in praktijk te brengen.

16.

In het kader van de beleidsprioriteiten van het CvdR die zijn vastgesteld voor de periode 2010-2012 heeft het Comité bevestigd dat zijn institutionele rol slechts kan worden versterkt als prioriteit wordt gegeven aan de tenuitvoerlegging van de bepalingen in het Verdrag van Lissabon die relevant zijn voor de regio’s of althans een territoriaal aspect hebben, zoals het burgerinitiatief. Het CvdR is verheugd over de goedkeuring van Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief, waarin tal van door het Comité van de Regio's geformuleerde eisen zijn overgenomen (CdR 167/2010).

17.

De belemmeringen voor vrij verkeer voor de Europese burgers moeten worden opgeheven; voorts moet worden gewaarborgd dat zij ten volle gebruik kunnen maken van de rechten die zij volgens de Verdragen hebben, ongeacht waar ze gekozen hebben te wonen of waar ze goederen en diensten hebben afgenomen.

18.

Uit het verslag komt naar voren dat er in de lidstaten nog steeds een kloof gaapt tussen de toepasselijke wettelijke regels en de werkelijkheid waarmee burgers in hun dagelijks leven te maken hebben, met name in grensoverschrijdende situaties.

19.

De grootste problemen doen zich voor op het moment dat de EU-wetgeving door de afzonderlijke lidstaten ten uitvoer moet worden gelegd en als de nationale wetgevingen moeten worden aangepast aan nieuwe regelgeving.

20.

Burgers moeten bewuster worden gemaakt van wat het inhoudt om EU-burger te zijn, welke rechten zij hebben en wat deze rechten in hun dagelijks leven betekenen.

21.

Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan migranten die het burgerschap van een lidstaat willen verkrijgen en op die manier ook ”Europese burgers’ worden.

De rol van de regionale en lokale overheden

22.

De algemene bepalingen inzake het burgerschap van de Unie zijn opgenomen in het Verdrag betreffende de Europese Unie, onder de titel met bepalingen inzake de democratische beginselen. Deze algemene bepalingen kunnen niet los worden gezien van het beginsel dat beslissingen moeten worden genomen op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht mogelijk bij de burgers, volgens het model van „een dicht bij de burgers staande democratische besluitvorming’. Een en ander wordt in eerste instantie daadwerkelijk geconcretiseerd dankzij de volledige en effectieve betrokkenheid van regionale en lokale besturen, die immers ”het dichtst bij de burgers staan”.

23.

Het CvdR stelt vast dat in het verslag van de Commissie onvoldoende aandacht wordt besteed aan de bijdrage die regionale en lokale overheden kunnen leveren aan doeltreffend en kwalitatief hoogstaand Europees burgerschap.

24.

Regionale en lokale overheden zijn vanwege hun nabijheid tot de burger de meest aangewezen organen om een beter begrip van het EU-burgerschap te bevorderen en om het burgerschap, en de concrete voordelen daarvan voor mensen zichtbaar te maken, ook door te wijzen op de tastbare gevolgen van het EU-beleid voor het leven van de burgers.

25.

Regionale en lokale overheden zullen een centrale rol moeten spelen in het participatieve proces voor de uitvoering van een daadwerkelijke benadering van onderaf, waarbij burgers wezenlijk kunnen bijdragen aan de vormgeving van het EU-beleid, dat concreet gestalte geeft aan hun rechten.

26.

De lokale en regionale overheden kunnen de Europese instellingen de mogelijkheid bieden om met name groepen te bereiken die anders weinig zouden participeren, zoals jongeren en migrantengemeenschappen.

27.

De lokale en regionale overheden hebben verantwoordelijkheden op het gebied van het oplossen van problemen die te maken hebben met verkeer en verblijf van Europese burgers, en tevens met opvang.

28.

In het verslag wordt wel aangegeven welke belemmeringen er zijn bij de uitoefening van de rechten van het Europees burgerschap, maar er wordt onvoldoende aandacht besteed aan de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om alle vormen van burgerschap te kunnen verwezenlijken en om alle problemen op geografisch, cultureel, taal-, technologisch en informatiegebied op te lossen die een bewuste en vrije uitoefening van de eigen rechten en plichten in de weg staan.

29.

In het verslag over het EU-burgerschap 2010 wordt niet genoeg aandacht besteed aan burgerzin als middel dat nieuwe manieren biedt om democratie en burgerschap over te brengen.

30.

Er wordt in het verslag niet voldoende rekening mee gehouden dat op lokaal en regionaal niveau administratieve procedures moeten worden vereenvoudigd om de rechten in verband met het EU-burgerschap doeltreffend te kunnen uitoefenen.

31.

In de nieuwe multiculturele context moet het burgerschap niet meer gezien worden als louter bescherming van de identiteit en het „ergens bijhoren’, maar als instrument voor integratie en sociale insluiting.

32.

De lokale en regionale overheden hebben al geruime tijd ervaring met succesvolle initiatieven en werpen zich op als voorstanders en bevorderaars van het burgerschap, ook door middel van processen van participatieve en overlegdemocratie.

33.

De statistische gegevens tonen aan dat de meeste EU-burgers niet weten wat de rechten inhouden die het Europees burgerschap met zich meebrengt, met name het recht op vrij verkeer en verblijf, en ook niet op de hoogte zijn van deze rechten. Aangezien de lokale en regionale overheden dicht bij de burgers staan, zijn zij de aangewezen kanalen (instrumenten) voor de verspreiding van informatie hierover aan de burgers van de Europese Unie.

34.

Omdat de lokale politieke instellingen de spreekbuis voor „Europese’ kiezers zijn – en dus ook de eerste authentieke Europese bestuursorganen – vormen zij de kanalen bij uitstek waardoor de EU-burgers geïnformeerd worden over hun kiesrechten.

35.

Netwerken van steden en jumelages van gemeenten kunnen eveneens bijdragen, zowel aan de bevordering van als aan de bewustmaking in verband met burgerschap, als instrumenten om betrokkenheid bij de maatschappij en integratie te bevorderen, vooral met betrekking tot de nieuwe lidstaten.

36.

Het CvdR deelt het voornemen van de Commissie om het recht van EU-burgers op diplomatieke en consulaire bijstand van alle lidstaten in derde landen uit te breiden aan de hand van wetgeving in 2011 en om burgers beter te informeren. Het benadrukt de rol die de regionale en lokale overheden kunnen vervullen voor de brede verspreiding van informatie over dit recht en verzoekt de Commissie het CvdR te raadplegen voor de uitwerking van desbetreffende voorstellen.

Prioritaire doelstellingen van het lokale en het regionale bestuursniveau

Voorwaarden voor de verwezenlijking van het burgerschap

37.

Maatregelen zijn geboden op de volgende gebieden: voorlichting en onderwijs in burgerschap, het wegnemen van belemmeringen op het gebied van cultuur, taal en techniek, het verzekeren van een bewuste en vrije uitoefening van de eigen rechten en plichten, en het wegnemen van ongelijkheden en hiaten op het gebied van informatie.

Actief burgerschap

38.

De versterking van het Europees burgerschap kan aan kracht winnen door de uitbreiding van de actieve participatie van burgers en met name jongeren, die in de Europese ruimte een grotere mobiliteit aan de dag leggen, aan het lokale gemeenschapsleven.

39.

De Europese Commissie zou ook in het instrument voor de pre-toetredingssteun (IPA) een belangrijke plaats moeten inruimen voor het Europees burgerschap en alles wat daarmee samenhangt, zodat toekomstige EU-burgers worden geïnformeerd en weten wat hun rechten en plichten zijn.

40.

Het is belangrijk dat vrijwilligers de deelname en het actieve burgerschap bevorderen; hun acties verdienen daarom ondersteuning.

Maatschappelijk burgerschap

41.

In Europees verband moeten de initiatieven voor maatschappelijk burgerschap uitgebreid worden, aangezien de toegang tot sociale rechten verbonden is aan criteria en vereisten die discriminerende trekken vertonen, in tegenstelling tot het in het Gemeenschapsrecht verankerde beginsel van gelijkheid en gelijke behandeling van burgers uit andere lidstaten die hun recht op vrij verkeer uitoefenen, alsook van burgers uit derde landen die uit hoofde van EU-recht ook bescherming genieten.

42.

In die zin zouden de lokale en regionale overheden, oftewel ”de overheden die het dichtst bij de burger staan’ betrokken moeten worden bij de acties die de Commissie wil ondernemen om de toegang tot grensoverschrijdende gezondheidszorg eenvoudiger te maken en om proefprojecten te lanceren die leiden tot een veilige online toegang tot bepaalde medische gegevens van Europese burgers.

43.

De lokale en regionale overheden zouden betrokken moeten worden bij de acties die de Commissie wil ondernemen om de informatievoorziening aan burgers te verbeteren door de ontwikkeling van een nieuw systeem voor elektronische uitwisseling van gegevens om vertragingen en problemen bij het uitwisselen van informatie op het gebied van sociale zekerheid te beperken.

Civiel burgerschap

44.

De lokale en regionale overheden zouden betrokken moeten worden bij de nieuwe acties die gepland zijn om het vrije verkeer van EU-burgers en hun familieleden uit derde landen te vergemakkelijken, met inbegrip van non-discriminatie en het stimuleren van goede praktijken en een betere kennis van de EU-regelgeving, door onder EU-burgers meer informatie te verspreiden over hun recht op vrij verkeer.

45.

Het CvdR beseft dat de verschillen in de omzetting van Richtlijn 2004/38/EG problemen kunnen opleveren voor de daadwerkelijke uitoefening van de grondrechten van de burgers.

Politiek burgerschap

46.

Het recht op volledig vrij verkeer en actieve politieke deelname van de burger zijn fundamentele aspecten van het EU-burgerschap.

47.

Het Comité onderschrijft de inspanningen ten gunste van burgers uit derde landen die legaal op het grondgebied van de Unie verblijven om hen, afhankelijk van de duur van hun verblijf, aan het gemeenschapsleven te laten deelnemen. Dat burgers uit derde landen het recht hebben om deel te nemen aan het politieke leven, is ook vastgelegd in het Europees Verdrag inzake de deelneming van buitenlanders aan het openbare leven op plaatselijk niveau.

48.

De Commissie wordt verzocht specifiek actie te ondernemen voor de bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het aan Europese burgers toegekende recht om aan gemeentelijke en Europese verkiezingen deel te nemen in de lidstaat van hun vestiging.

49.

De burgers van de Unie dienen in alle lidstaten volledige toegang te hebben tot de informatie die nodig is om politiek actief te zijn.

Administratief burgerschap

50.

Op lokaal en regionaal niveau moeten de administratieve procedures eenvoudiger worden om de rechten van het Europese burgerschap concreet te maken, met name het vrije verkeer, en moet een halt worden toegeroepen aan alle vormen van obstructie en discriminatie, waarbij met name bij de toekenning van een verblijfsrecht onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende Europese burgers. Aan de hand van de maatregelen moeten passende oplossingen gevonden worden voor de problemen waarmee lokale en regionale instanties te maken hebben.

51.

Ter wille van de uitoefening van de vrijheid van verkeer van burgers moet de elektronische gegevensuitwisseling tussen de overheden in de lidstaten verbeterd worden, evenals de communicatie tussen hen en de burgers.

52.

Men dient instrumenten toe te passen voor de administratieve vereenvoudiging, met name in verband met grensoverschrijdende samenwerking, een terrein waarop burgers op grote moeilijkheden stuiten om hun rechten te doen gelden.

53.

Het is raadzaam de diverse vormen van territoriale samenwerking te steunen voor de uitvoering van projecten en maatregelen die het Europese burgerschap handen en voeten willen geven en die kunnen bijdragen aan het terugdringen van belemmeringen, administratieve lasten en bureaucratie, onder andere door de verspreiding van de vele „goede praktijken” ten aanzien van grensoverschrijdende diensten, bijv. voor gezondheidszorg en meertaligheid.

54.

De administratieve samenwerking en de uitwisseling van gegevens over goede praktijken moet tussen de bevoegde overheden zo snel mogelijk worden uitgebreid en verbeterd om de ongehinderde uitoefening van de rechten en plichten van het Europese burgerschap te garanderen.

Burgerschapscultuur

55.

Het Comité wijst er met nadruk op dat alle bestuurslagen de verantwoordelijkheid hebben om een „cultuur van rechten” te bewerkstelligen waardoor alle burgers zich bewust worden van hun rechten en plichten.

56.

Er is een gezamenlijke inspanning nodig om de rechten en plichten van de burgers te promoten. Die inspanning moet onlosmakelijk deel uitmaken van het informatie- en communicatiebeleid van de Commissie.

57.

In het kader van het Europese Jaar van de vrijwilliger (2011) verdienen de lokale en regionale overheden steun om een relevante en waardevolle bijdrage te leveren, door ruim baan te maken voor initiatieven die uitgaan van actief burgerschap.

58.

Het CvdR staat achter het voornemen van de Commissie om 2013 tot het Europees Jaar van de burger uit te roepen. Eén van de opties van het CvdR om van dit initiatief een succes te maken, is dit onderwerp opnemen in de organisatie van de Open Days.

59.

De lokale en regionale overheden vormen het bestuurlijke niveau waarop initiatieven kunnen worden genomen die gericht zijn op „onderwijs in Europees burgerschap’, zowel aan burgers in de schoolgaande leeftijd als aan volwassen burgers, en met name aan degenen die het burgerschap van een lidstaat willen verkrijgen.

60.

Er dienen acties te komen voor de bewustmaking en voorlichting van migranten die het burgerschap van een lidstaat willen verkrijgen en op die manier ook ”Europese burgers’ worden.

61.

Er moeten maatregelen genomen worden voor de „opleiding tot Europees burgerschap” voor personeel van Europese, nationale, lokale en regionale overheden.

62.

De Commissie en de lidstaten zouden Europees burgerschap in opleidings- en scholingsprogramma's kunnen opnemen en acties voor volwassenen kunnen bevorderen, voor de opleiding over burgerschap, ook via de media en ITC.

63.

Het CvdR benadrukt het belang van de ”culturele hoofdsteden” voor de bevordering van de Europese identiteit en het burgerschap.

64.

De Commissie wordt verzocht acties en projecten te verspreiden en te steunen voor informatie over en bevordering van het Europese burgerschap bij burgers uit landen die de laatste jaren tot de Unie zijn toegetreden en in landen die lid van de Unie willen worden, met name door samenwerking met de lokale en regionale overheden aldaar.

65.

De Commissie wordt opgeroepen actie te ondernemen voor het opheffen van nog bestaande belemmeringen – op het gebied van administratie, wetgeving, informatie, motivatie, talen – voor het leren in verband met mobiliteit, en om strategieën te schetsen om deze belemmeringen op te heffen ten gunste van de transnationale mobiliteit van jongeren, met inbreng van overheidsinstellingen, het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven en andere geïnteresseerde partijen.

66.

In reactie op de door de Commissie geuite belangstelling zal het CvdR de oprichting overwegen van een flexibel en informeel platform voor een betere samenwerking tussen de Commissie, het Comité van de Regio's en nationale verenigingen van lokale en regionale overheden om het debat over het Europees burgerschap te lanceren en te stimuleren, om de moeilijkheden in kaart te brengen waarop lokale overheden stuiten bij de omzetting van de rechten in verband met het Europees burgerschap en om de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken een hart onder de riem te steken. Zo wordt ertoe bijgedragen dat het EU-burgerschap actief gestalte krijgt. Voorts zou de Commissie kunnen overwegen passende steun te verlenen aan dit initiatief in de vorm van een haalbaarheidsstudie.

Brussel, 31 maart 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  COM(2010) 602 definitief

(2)  COM(2010) 608 definitief


7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/9


Advies van het Comité van de Regio's over de evaluatie van de EU-begroting

2011/C 166/03

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

brengt in herinnering dat er een geloofwaardige EU-begroting moet komen, die hoger ligt dan 1 % van het bni van de EU, waarmee de grote Europese beleidsdoelstellingen op specifieke plaatselijke behoeften kunnen worden afgestemd en de nieuwe bevoegdheden die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon kunnen worden uitgeoefend;

is het volledig eens met het belang van de Europa 2020-strategie maar wijst erop dat de aandacht voor deze strategie er niet toe mag leiden dat de andere in de verdragen vastgelegde doelstellingen, met name de sociale, economische en territoriale cohesie, naar de achtergrond worden verschoven;

juicht toe dat de Europese Commissie zich heeft aangesloten bij het voorstel van het CvdR om het meerjarig financieel kader tot 10 jaar te verlengen en een echte tussentijdse herziening („5 + 5”) te laten plaatsvinden. De tussentijdse herziening moet het maximumbedrag dat aan verschillende prioriteiten kan worden toegekend, beperken, zodat het een echt tienjarenprogramma blijft en geen twee vijfjarenprogramma's;

is van mening dat de begroting zó flexibel moet zijn dat enerzijds een tussentijdse strategische herziening mogelijk is, dankzij een „herzieningsreserve”, en dat anderzijds kan worden ingespeeld op onvoorziene en buitengewone omstandigheden, dankzij een „flexibiliteitsreserve en reserve van Europees belang”; daarbij moet steeds worden getracht de Europese middelen zo efficiënt mogelijk te besteden;

is het pertinent oneens met het voorstel om de steun die in het kader van het cohesiebeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het visserijbeleid wordt verleend, op te schorten ingeval de lidstaat de voorschriften niet naleeft, omdat regionale overheden niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het feit dat de nationale instellingen niet in staat zijn om aan de macro-economische criteria te voldoen of de EU-voorschriften correct toe te passen;

is ermee ingenomen dat de Commissie een cohesiebeleid voor de hele EU, en dus voor alle regio's, ook in de toekomst nodig acht en kan zich vinden in het voorstel om een gemeenschappelijk strategisch kader uit te werken voor de structuurfondsen en de andere fondsen voor territoriale ontwikkeling. De indeling van de begrotingsrubrieken moet het vooral mogelijk maken om alle middelen die betrekking hebben op het gemeenschappelijk strategisch kader onder dezelfde noemer te vatten;

is van mening dat moet worden afgestapt van de huidige structuur van de begroting, en dat bij de verdeling van de bevoegdheden moet worden uitgegaan van multilevel governance; het ziet geen reden het aantal rubrieken tot drie grote rubrieken te beperken;

acht het van kapitaal belang dat Europese projectobligaties (project bonds) kunnen worden uitgegeven voor het financieren van grote werken en is ervan overtuigd dat de verhoging van de bestaande eigen middelen en/of de invoering van nieuwe eigen middelen op de lange termijn in de plaats zullen komen van de nationale bijdragen aan de EU-begroting.

Rapporteurs

:

Mercedes BRESSO (IT/PSE), lid van de regioraad van Piemonte

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO (ES/PPE), voorzitter van de regioraad van Murcia

Referentiedocument

:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de nationale parlementen – Evaluatie van de EU-begroting

COM(2010) 700 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Inleiding

1.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie over de evaluatie van de EU-begroting, waarin alle aspecten van de uitgaven en inkomsten aan bod komen en wordt nagegaan hoe wezenlijke veranderingen kunnen worden doorgevoerd.

2.

Het Comité wil met dit nieuwe advies voortborduren op de standpunten en voorstellen uit zijn advies van april 2008 (1) en een en ander uitdiepen. Het brengt daarom nogmaals de volgende punten in herinnering:

er moet een geloofwaardige EU-begroting komen, die hoger ligt dan 1 % van het bni van de EU, waarmee de grote Europese beleidsdoelstellingen op specifieke plaatselijke behoeften kunnen worden afgestemd en de nieuwe bevoegdheden die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon kunnen worden uitgeoefend;

de EU-begroting moet in staat zijn om de nieuwe uitdagingen aan te gaan, alsook om verder te gaan met het verwezenlijken van de doelstellingen van integratie en samenhang en daarbij in haar optreden blijk geven van echte solidariteit;

gezien de beperkte financiële middelen van de lidstaten moeten zowel het stelsel van middelen voor de begroting van de Gemeenschap worden hervormd als prioriteiten worden afgebakend en moet voorrang worden gegeven aan de gebieden waarop EU-maatregelen, al dan niet in samenhang met maatregelen van andere bestuursniveaus, de grootste meerwaarde opleveren;

het is cruciaal dat voor de volle 100 % gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van multilevel governance: dit streven moet centraal staan in de strategie voor de hervorming van de EU-begroting. De bijdrage van de lokale en regionale autoriteiten kan bijzonder nuttig zijn voor zowel de uitwerking, de programmering, de cofinanciering en de tenuitvoerlegging van het Europees beleid.

De EU-begroting: beginselen die in acht moeten worden genomen

3.

Het Comité is van mening dat de jarenlange ervaring met de uitvoering van de EU-begroting, met name op het gebied van het cohesiebeleid, heeft laten zien dat de lokale en regionale overheden niet alleen dichter bij de burger staan maar ook beter weten wat de behoeften van de Europese regio's zijn en daar directer op inspelen. Vandaar dat de Europese Unie te allen tijde het belang van multilevel governance voor een betere besteding van de Europese begrotingsmiddelen onderstreept. Immers, de Europese Unie beschouwt multilevel governance als een doeltreffend beleidsinstrument dat met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel op al het EU-beleid moet worden toegepast.

4.

Het Comité betreurt dat, wat het geheel van overheidsuitgaven in de EU betreft, ondanks de financiële bijdrage en de groeiende participatie van de decentrale overheden, de uiteindelijke begunstigden niet het idee hebben dat hier sprake is van multilevel governance. Het dringt er daarom op aan dat de Commissie alle betrokkenen duidelijkheid verschaft over de huidige situatie van de EU-financiën en kiest voor een begrotingsstructuur die meer in overeenstemming is met multilevel governance.

5.

De Commissie merkt terecht op dat „het gewicht dat aan [de] uitgaven wordt toegekend, de grote beleidsprioriteiten van de EU [moet] weerspiegelen”. Het Comité concludeert op grond hiervan dat zeer veel prioriteit moet worden gegeven aan het begrip „economische, sociale en territoriale samenhang”, maar bijv. ook dat het belang van de horizontale sociale clausule absoluut moet blijken uit de begroting.

6.

Om de volgende programma's zo snel mogelijk te kunnen opstarten is een zekere mate van continuïteit t.a.v. de basisregels voor hun functioneren vereist en moet zo veel mogelijk worden vooruitgelopen op alle mogelijke wetgevende en regelgevende maatregelen, dit met het oog op vereenvoudiging.

a)   Toegevoegde waarde

7.

Het is nodig en zinvol dat het Comité van de Regio's bijdraagt aan het debat over de interinstitutionele jaarlijkse begrotingsprocedures en -uitvoering, vasthoudend aan het beginsel van goed bestuur, gebaseerd op overleg op verschillende niveaus. Deze bijdrage kan het standpunt verwoorden van de regionale en lokale overheden over de EU-begrotingslijnen waarvan deze overheden de grootste begunstigden zijn.

8.

Het hefboom- of multiplicatoreffect dat ontstaat doordat de communautaire begroting in de hele EU wordt uitgevoerd en er meer wordt uitgehaald dan er wordt ingestopt, zorgt voor een toegevoegde waarde, die niet louter vanuit een economische invalshoek mag worden bekeken waarbij alleen wordt gelet op de EU-financiën. Ook de toegevoegde waarde van de EU-begroting voor particuliere economische actoren en consumenten alsmede de meerwaarde van de uitgaven van de Unie voor overheden moeten in aanmerking worden genomen. Bovendien zou de toegevoegde waarde van de EU-begroting moeten worden bepaald aan de hand van een nieuw groeimodel waarbij de groei wordt gemeten met indicatoren die een aanvulling vormen op het BBP en een betere afspiegeling zijn van het ontwikkelingsniveau van de regio's.

9.

De Commissie heeft zich ertoe verbonden een actuele analyse voor te leggen van wat het zou kosten als de EU niet zou optreden. Het Comité dringt er bij haar op aan tijdig met die analyse te komen, zodat daarmee nog rekening kan worden gehouden in de onderhandelingen over het nieuwe financieel kader.

10.

Het hefboomeffect van de EU-begroting ligt ten grondslag aan het vrijmaken van middelen voor in het Verdrag verankerde strategische EU-doelstellingen als het cohesiebeleid, alsook de Europese strategieën, zoals de Europa 2020-strategie; tevens is het doorslaggevend voor de versterking van de institutionele capaciteitsopbouw en heeft het een gunstig effect op alle particuliere actoren en overheden, zowel degenen die vooraan staan als degenen met de grootste achterstand, in het kader van de interne markt.

11.

Er moet op alle niveaus - van de verantwoordelijken voor de politieke besluitvorming en de programmabeheerders tot de burgers en de uiteindelijke begunstigden - worden gestreefd naar zichtbaarheid van m.n. EU-maatregelen die gericht zijn op zware en immateriële investeringen (onderzoek, sociale integratie, opleiding, enz.). Daartoe moet gebruik worden gemaakt van diverse flexibele en op de context afgestemde methodes, zodat onevenredige bureaucratische rompslomp wordt vermeden, en moeten de talloze bestaande goede praktijkvoorbeelden worden gevolgd, uitgaande van de mogelijkheden van iedere regio.

12.

Het Comité is het met de Commissie eens dat de EU „schaalvoordelen mogelijk” maakt en dat zij „lacunes (kan) opvullen die niet door nationaal beleid kunnen worden verholpen; het meest voor de hand liggend is het aanpakken van grensoverschrijdende knelpunten in sectoren zoals infrastructuur, mobiliteit, territoriale samenhang of samenwerking op onderzoeksgebied”.

13.

Het Comité wijst op de noodzaak van een strategie voor dynamische en permanente communicatie op lokaal niveau over de doelstellingen en verwezenlijkingen van de EU-begroting en is in dit verband bereid een gedecentraliseerd actieplan uit te werken.

b)   Solidariteit

14.

Het Comité is het ermee eens dat de solidariteit tussen de lidstaten, de regionale en lokale overheden en de Europese burgers niet alleen een politieke doelstelling is die strookt met de Europese waarden, maar ook de economische efficiëntie in de hele EU kan verbeteren. Maatregelen ten behoeve van solidariteit, die de EU in staat stellen de uitdagingen van vandaag en morgen aan te gaan, moeten dan ook niet zozeer worden beschouwd als een uitgave maar als een investering.

Een begroting voor de toekomst: de uitgaven

15.

Het Comité is het volledig eens met het belang van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, en beklemtoont met de Commissie dat een „partnerschap tussen de EU, het nationale niveau en het regionale niveau” evenals met de lokale overheden onmisbaar is voor het welslagen daarvan. Wel wil het erop wijzen dat de aandacht voor de Europa 2020-strategie er niet toe mag leiden dat de andere in de verdragen vastgelegde doelstellingen, met name de sociale, economische en territoriale cohesie, naar de achtergrond worden verschoven.

16.

Het Comité wacht op het voorstel voor het meerjarig financieel kader om zich meer in detail uit te spreken over de uitgaven, maar wil wel al een aantal principiële kanttekeningen maken:

Onderzoek, innovatie en onderwijs

17.

De huidige begrotingsmiddelen van de EU voor onderzoek, die slechts 4 % van de middelen voor openbaar onderzoek in Europa bedragen, zijn te bescheiden. Het is absoluut noodzakelijk ervoor te zorgen dat de nationale en regionale progamma's en het Europese kaderprogramma voor onderzoek elkaar beter aanvullen, om schaalvoordelen en een kritische massa te bereiken.

18.

Het Comité is het oneens met de Commissie die stelt dat „Europa wordt geconfronteerd met een ongekend aantal maatschappelijke uitdagingen, die alleen met vernieuwende wetenschappelijke en technologische oplossingen kunnen worden aangepakt.” Het kan zich niet vinden in deze redenering, die voorbijgaat aan het aandeel dat politieke organisaties, instellingen en burgers kunnen hebben in maatschappelijke hervormingen en dat wetenschappelijke en technologische oplossingen overbodig kan maken. Desalniettemin meent het CvdR dat innovatie bijdraagt aan oplossingen voor de belangrijkste maatschappelijke vraagstukken waar we voor staan. Het is het derhalve volmondig eens met het standpunt van de Europese Raad van 4 februari 2011: „De in Europa aanwezige deskundigheid en middelen moeten op coherente wijze worden ingezet, en synergieën tussen de EU en de lidstaten moeten worden gecultiveerd opdat innovaties met een maatschappelijke meerwaarde sneller hun weg vinden naar de markt.” Het Comité wijst in dit verband op de kansen die een herziening van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten in de richting van meer sociale en ecologische innovatie zou opleveren.

19.

Steun aan innovatie is bepalend voor de hervorming van de Europese economie; het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” moet de lidstaten m.n. aansporen om de modernisering van de onderwijs- en opleidingstelsels op alle niveaus, o.a. op het werk, te steunen, aangezien de vooruitgang op een gebied in de eerste plaats afhangt van de ontwikkeling van het menselijk kapitaal. Het CvdR is er dan ook mee ingenomen dat dit initiatief in principe een solide beleidsaanzet bevat, waarbij terecht wordt uitgegaan van een ruime definitie van het begrip innovatie en aandacht wordt besteed aan sleuteltechnologie en de grote uitdagingen waarmee onze samenleving wordt geconfronteerd. Tevens is het een goede zaak dat de Commissie voorstelt om de onderzoeks- en innovatiecapaciteit in de EU verder te ontwikkelen en om, onder meer met behulp van de door het EFRO gefinancierde programma's voor technische bijstand, slimme regionale specialisatiestrategieën te formuleren. Deze strategieën dienen in overleg met alle betrokken partijen, en met name lokale en regionale ondernemers, te worden opgesteld om te voorkomen dat er bindende modellen worden opgelegd die niet beantwoorden aan de werkelijkheid en het lokale en regionale potentieel of die tot administratieve en financiële rompslomp kunnen leiden.

20.

Het is een goede zaak dat de Commissie in haar Mededeling rekening houdt met de bijdragen die lokale en regionale lichamen en het maatschappelijk middenveld aan innovatie leveren en erkenning geeft aan die instellingen en organisaties als belangrijke actoren op dit gebied. Dit moet tot uitdrukking komen in de EU-begroting via een goed gefinancierd Kaderprogramma voor onderzoek. De EU-begroting moet worden gebruikt voor meer synergie en complementariteit tussen Europese subsidies voor onderzoek en innovatie, om te garanderen dat de middelen doeltreffend worden uitgegeven, inclusief prioriteiten voor de bouw van onderzoekscapaciteit in armere delen van Europa. Ook de nauwkeurigheid en beschikbaarheid van gegevens over regionale deelname aan KP's en andere EU-steunprogramma's voor onderzoek en innovatie zijn dringende kwesties om lokale en regionale overheden in staat te stellen hun prestaties op EU-niveau na te gaan en om structurele gebreken in de prestaties nauwkeurig vast te stellen.

21.

Bestaande nieuwe technologieën waaraan O&O-subsidies zijn besteed en die toepasbaar zijn, moeten ten volle worden benut.

Infrastructuur voor de toekomst

22.

De eliminatie van grensoverschrijdende knelpunten in strategische transnationale vervoer-, communicatie- en energienetwerken levert een forse maatschappelijke meerwaarde op die met de nieuwe groeiaanzet van de Unie strookt. De uitbouw van de nodige, kwalitatief hoogwaardige infrastructuur en het wegwerken van lastige knelpunten zijn in wezen een logisch gevolg van het streven naar economisch concurrentievermogen voor de EU en evenwichtige en duurzame ontwikkeling.

23.

De financiering van de infrastructuur voor de toekomst is een noodzaak om twee even belangrijke redenen, nl. de vergroting van het Europese concurrentievermogen ten opzichte van derde landen, zoals de Commissie terecht opmerkt. Er moet rationeel te werk worden gegaan door eerst politieke keuzes te maken, om zo tot een selectie van de infrastructuurprojecten te komen; daarna pas moet worden getracht overeenstemming te bereiken over instrumenten en financieringsregelingen.

24.

Het Comité herhaalt dat het geen voorstander is van een gemeenschappelijk fonds waarin alle Europese financiële instrumenten voor de vervoersinfrastructuur zouden worden samengebracht en waarbij m.n. gebruik zou worden gemaakt van de middelen die worden toegekend in het kader van het cohesiebeleid. De overheveling van middelen zou er immers toe kunnen leiden dat uiteindelijk minder naar het vervoersbeleid gaat. Erger nog, een dergelijke ingreep dreigt de integratie van vervoersprojecten in de territoriale ontwikkelingsstrategieën op losse schroeven te zetten.

Energie en klimaat

25.

Het Comité staat niet achter de mogelijkheid om grootschalige fondsen op te richten die specifiek bedoeld zijn voor investeringen op het gebied van energie en klimaat. Het kan zich veel beter vinden in het herschikken van de prioriteiten en een betere integratie daarvan in de relevante beleidsgebieden. Door alle beleidsniveaus bij het beheer te betrekken worden de efficiëntie en zichtbaarheid van het Europese optreden verzekerd. Wel zouden speciale obligaties van de EIB kunnen worden gebruikt voor transnationale of grensoverschrijdende projecten op het gebied van schone energieproductie en energie-efficiëntie, als onderdeel van de doelstellingen op het gebied van energiezekerheid en terugdringing van de klimaatverandering.

Gemeenschappelijk landbouwbeleid

26.

Dit beleid heeft als een van de weinige gemeenschappelijke beleidsterreinen van de EU zeker een meerwaarde. Het Comité is ingenomen met de nieuwe benadering waarbij de uitgaven in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid meer worden toegespitst op de doelstelling van sociale en territoriale cohesie - ook wat de productie aangaat -, op groene groei en bevordering van de synergie met de andere EU-beleidsterreinen.

27.

Het CvdR wijst opnieuw op het belang van het GLB voor het behoud van plattelandsgemeenschappen in Europa, dat zo bijdraagt aan de ruimere doelstelling van sociale en territoriale cohesie. Het GLB is verder van waarde voor de samenleving in bredere zin doordat dankzij dit beleid hoogwaardig voedsel wordt geleverd, het EU-landschap wordt beheerd en getracht wordt de effecten van klimaatverandering te bestrijden en te verminderen. Met het GLB kan een waardevolle bijdrage worden geleverd aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

28.

Er bestaat binnen het GLB een spanningsveld tussen enerzijds de noodzaak van een concurrentiekrachtige Europese productie van kwalitatief hoogwaardige voedingsmiddelen en anderzijds de in de samenleving levende behoeften op het gebied van milieu, klimaat, waterbeheer, biodiversiteit en behoud van vitale plattelandsgebieden. Om de hieruit voortvloeiende uitdagingen voor de toekomst aan te gaan, moet dit beleid worden gebaseerd op een efficiënt gebruik van de twee pijlers ervan. Het Comité ziet in dat verdere hervormingen van het GLB noodzakelijk zijn en dat er ook voldoende middelen moeten zijn om andere beleidsprioriteiten van de EU te kunnen financieren. Toch wil het nogmaals benadrukken dat deze hervormingen stapsgewijs moeten worden doorgevoerd en dat moet worden overgestapt op een eerlijker systeem van rechtstreekse betalingen in de hele EU en van allocaties tussen lidstaten in het kader van de 2e pijler (plattelandsontwikkeling). Vereenvoudiging en efficiëntie dienen centraal te staan in de volgende fase van hervormingen.

Cohesiebeleid

29.

Het Comité feliciteert de Commissie met haar analyse van de impact van het cohesiebeleid op de Europese economie en de manier waarop zij aantoont hoe het totale bbp hierdoor toeneemt. Verder is het cohesiebeleid een van de succesvolste instrumenten voor solidaire ondersteuning van zwakkere regio's en draagt het bij tot creatie van groei en welvaart in heel Europa, vooral dankzij de handel en de export.

30.

Het Comité is ermee ingenomen dat de Commissie een cohesiebeleid voor de hele EU, en dus voor alle regio's, ook in de toekomst nodig acht om de economische, sociale en territoriale samenhang alsmede de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel middels slimme, duurzame en inclusieve groei te bevorderen. Het benadrukt echter dat bij de opstelling van het toekomstige cohesiebeleid aanzienlijke investeringen moeten worden voorzien in de infrastructuur van de minst ontwikkelde regio's. Ook de komende jaren dient daarom een aanzienlijk deel van de EU-begrotingsmiddelen te worden uitgetrokken voor het bevorderen van de ontwikkeling in de minst ontwikkelde regio's en het wegwerken van alles wat die ontwikkeling in de weg staat.

31.

Het Comité kan zich vinden in het voorstel om een gemeenschappelijk strategisch kader uit te werken voor de structuurfondsen en de andere fondsen voor territoriale ontwikkeling, zoals het ELFPO en het EVF, en denkt dat zulke vereenvoudigingsmaatregelen in de toekomst ook zouden kunnen worden uitgebreid naar andere fondsen. Het staat achter de partnerschapscontracten voor ontwikkeling en investeringen, waarmee de territoriale pacten, die in zijn ogen overigens bijzonder nuttig zijn voor de nationale hervormingsprogramma's, hun specifieke budgettaire beslag krijgen. Dergelijke contracten moeten conform de beginselen van multilevel governance in samenspraak met lokale en regionale overheden worden ontwikkeld, en niet louter in overleg tussen lidstaten en de Commissie, zoals voorgesteld in het vijfde cohesierapport. Ten slotte is het Comité het eens met het voorstel om de cohesiebenadering uit te breiden tot andere beleidsgebieden: in het verleden is immers al gebleken dat dit de meest efficiënte methode is.

32.

Hopelijk zal de territoriale, m.n. landelijke, maritieme en ultraperifere, dimensie een volwaardige plaats krijgen in het toekomstige cohesiebeleid en zullen de ontwikkelingsprogramma's die vanuit het EFRO, ESF en ELFPO worden ondersteund, beter op elkaar worden afgestemd en meer synergie opleveren.

33.

De institutionele en financiële capaciteiten van de nationale, regionale en lokale overheden zijn cruciaal voor de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen en het Comité dringt er dan ook op aan dat het cohesiebeleid ook in de toekomst een cruciale rol blijft spelen bij de versterking daarvan. Tevens dringt het aan op meer duidelijkheid omtrent de vraag hoe de maatregelen die in het kader van de zeven vlaggenschipinitiatieven zijn voorgesteld, via de verschillende EU-financieringsprogramma's moeten worden gefinancierd.

34.

Het plan om de zichtbaarheid en het toepassingsgebied van het ESF te vergroten, waarbij de klemtoon meer komt te liggen op sociale integratie, is een goede zaak. Het Comité stelt nogmaals dat het ESF onderdeel moet blijven uitmaken van het cohesiebeleid. Een zichtbaar ESF en doeltreffende maatregelen zijn overigens alleen mogelijk met een geïntegreerde aanpak van investeringen in menselijk kapitaal, infrastructuur, onderzoek, ontwikkeling en innovatie.

35.

Het Comité juicht het ten zeerste toe dat de Commissie de nadruk legt op steun voor nieuwe ondernemingen en met name middelgrote en kleine bedrijven, die cruciaal zijn voor de verbetering van het Europese concurrentievermogen. Daarom pleit het voor een meer zichtbare integratie van mkb-vriendelijke maatregelen in de EU-begroting, met vooral ook extra aandacht voor vrouwelijke ondernemers.

36.

Hoewel de middelen inderdaad efficiënter moeten worden besteed, is het Comité op grond van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie geen voorstander van het idee van een prestatiereserve.

37.

Het stelt bovendien voor om in alle regio's een speciaal waarschuwingsmechanisme voor de structuurfondsen in het leven te roepen, en om voort te bouwen op de bestaande betrekkingen, waarbij de Europese Commissie beheersautoriteiten adviseert over de bestedingsgraad en de mogelijkheden tot intrekking van betalingsverplichtingen indien de bestedingsgraad en de resultaten niet beantwoorden aan de overeengekomen doelstellingen.

38.

Tot slot meent het Comité dat het bedrag dat aan de hand van het waarschuwingsmechanisme jaarlijks wordt vastgesteld en onbenut dreigt te blijven vanwege de moeilijkheden waarop de regio's en de beheersautoriteiten stuiten, voortaan moet worden teruggeboekt naar de algemene begroting en moet worden gebruikt voor de „flexibiliteitsreserve en reserve van Europees belang”. Dat moet de lidstaten met name van de huidige praktijk afhouden om aandelen voor de cofinanciering van projecten niet te besteden, om vervolgens het niet uitgegeven bedrag terug te krijgen.

39.

Het fonds voor aanpassing aan de globalisering zou in de EU-begroting moeten worden geïntegreerd, zodat er sneller middelen ter beschikking kunnen worden gesteld, maar ook om een efficiëntere bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-stratehie, voor meer banengroei en minder werkloosheid te zorgen, uitsluiting van de arbeidsmarkt tegen te gaan, de kwaliteit, productiviteit en aantrekkelijkheid van banen te verbeteren en de sociale, economische en territoriale cohesie te vergroten.

Een efficiënte begroting

Nieuwe financieringsmiddelen

40.

Het is positief dat wordt gekeken naar andere vormen van Europese steun dan subsidies, maar dat dient dan wel met volledige naleving van het subsidiariteitsbeginsel en geval per geval te gebeuren, afhankelijk van het soort uitgaven en de economische situatie van de begunstigde. Financieringsinstrumenten moeten worden gezien als een waardevolle aanvulling op en niet als een vervanging van subsidies.

41.

Wel moet omzichtig te werk worden gegaan bij het opzetten van steeds weer nieuwe financiële instrumenten. De crisis heeft aangetoond dat regelgeving op EU-niveau noodzakelijk is. Het gebrek daaraan heeft er in bepaalde gevallen immers toe geleid dat het evenwicht van de nationale, lokale en regionale begrotingen in gevaar kwam. Het Comité hamert erop dat rekenschap moet worden afgelegd aan de burger en dat de reële economie voor ogen moet worden gehouden.

42.

Het Comité steunt bovendien het pleidooi om een koppeling aan te brengen tussen het Europees financieel stabilisatiemechanisme (EFSM) en de EU-begroting, teneinde te bewerkstelligen dat dit mechanisme na 2013 niet meer via onbenutte middelen en op basis van akkoorden tussen de lidstaten wordt gefinancierd, maar op basis van binnen de Unie bestaande solidariteitsbeginselen en de in het Verdrag van Lissabon neergelegde begrotingsbeginselen.

43.

Het Comité wijst erop dat de lokale en regionale overheden pas resultaten kunnen boeken als zij daartoe zijn uitgerust; dat geldt m.n. wanneer nieuwe financieringsmechanismen (EIB, PPP's, Europese project bonds/projectobligaties) die een hoog expertiseniveau vereisen, worden opgezet.

44.

Het Comité dringt er bij de Europese Commissie op aan om de haalbaarheid van „particuliere obligaties” (door burgers gefinancierde lokale ontwikkelingsfondsen) nader te bestuderen, waarbij burgers kunnen investeren in de ontwikkeling van hun eigen gemeenschap of regio, en deze investeringen worden gebruikt om gedurende een x-aantal jaren grote infrastructuur- en energieprojecten op te zetten.

45.

De Commissie zou meer ambitie aan de dag moeten leggen bij het efficiënt inzetten van de lokale en regionale overheden, die de verwezenlijking van de politieke prioriteiten in een stroomversnelling kunnen brengen. Voorts wil het Comité met nadruk wijzen op het sneeuwbaleffect van de lokale en regionale overheidsmiddelen, inclusief t.o.v. de privésector, en op de rol van de EU als bindmiddel.

46.

Het Comité acht het van kapitaal belang dat Europese projectobligaties (project bonds) kunnen worden uitgegeven voor het financieren van grote werken met spin-off-effecten op middellange en lange termijn. Zo kan de zichtbaarheid, maar vooral ook de doeltreffendheid, van het Europese optreden worden vergroot. Bovendien kan dit de dynamiek van de interne markt ten goede komen en bijdragen tot de versterking van de territoriale cohesie. Een en ander past duidelijk in het streven naar rationalisering van de EU-uitgaven en meer aandacht voor de toegevoegde waarde van Europa.

47.

Het Comité is ingenomen met de openbare raadpleging die de Commissie over EU 2020-projectobligaties voor de financiering van investeringen in infrastructuurwerken heeft opgestart en is van mening dat vergroting van de territoriale samenhang in dat verband prioriteit moet krijgen. Wel acht het Comité het twijfelachtig dat het gebruik van EU-projectobligaties beperkt zou moeten worden tot trans-Europese projecten voor alleen technische infrastructuur, omdat andere regionale infrastructuurprojecten toch ook een Europese meerwaarde kunnen hebben. Ook moet er volgens het Comité meer duidelijkheid komen in het verband tussen EU-projectobligaties en Europese subsidies en dient het nodig te worden gedaan om lokale en regionale overheden toegang tot de nieuwe fiancieringsinstrumenten te bieden.

48.

De Europese Commissie zou nader onderzoek moeten doen naar de voorstellen voor de uitgifte van euro-obligaties. Door een deel van de staatsschulden samen te voegen zouden alle eurolanden daarmee kunnen profiteren van een rentetarief dat in de buurt komt van de best mogelijke marktrente. Ook zou op die manier het speculeren op staatsleningen aan banden kunnen worden gelegd en de kwaliteit van het begrotingsbeleid kunnen worden verbeterd.

49.

Een geloofwaardige begroting, die de economische, sociale en territoriale ontwikkeling aanzwengelt, is een van de antwoorden op de huidige economische crisis.

Structuur van de uitgaven

50.

Er moet worden afgestapt van de huidige structuur van de begroting. De nieuwe structuur moet praktisch, realistisch, transparant en begrijpelijk zijn, bij de verdeling van de bevoegdheden moet worden uitgegaan van multilevel governance en bij de opsplitsing van de uitgaven moet rekening worden gehouden met de manier waarop de diverse betalingen en de uitvoering van het beleid in de praktijk zullen verlopen. Het Comité ziet geen reden het aantal rubrieken tot drie grote rubrieken te beperken (interne uitgaven, externe uitgaven en administratieve uitgaven). Een beperkt aantal grote rubrieken impliceert dat veel informatie onder één noemer wordt gebracht en dus voor het oog verloren gaat. Dat zou het nodig maken de grote rubrieken in duidelijke subrubrieken onder te verdelen, wat niet méér transparantie zou opleveren.

51.

Hoewel cruciaal voor een vlotte uitvoering van het beleid zijn noch de drie pijlers van Europa 2020 (slim, duurzaam, inclusief) noch de zeven vlaggenschipinitiatieven geschikt als basis voor de afbakening van de begrotingsrubrieken. Daar geen enkele van de drie pijlers alléén bepaalde beleidsterreinen als het cohesiebeleid of het GLB kan dekken, zou de door de Commissie voorgestelde structuur op het moment van toewijzing of aanwending van middelen tot een eindeloze koehandel leiden.

52.

In de nieuwe begroting moet een expliciete verwijzing naar het cohesiebeleid worden opgenomen, en moet rekening worden gehouden met het feit dat met het Verdrag van Lissabon de rechtsgrond van het begrip cohesie (economische, sociale én territoriale cohesie) is versterkt.

53.

De indeling van de begrotingsrubrieken moet het vooral mogelijk maken om alle middelen die betrekking hebben op het gemeenschappelijk strategisch kader (d.w.z. EFRO, ESF, Cohesiefonds, ELFPO en EVF) onder dezelfde noemer te vatten. Een dergelijke indeling zou er als volgt kunnen uitzien:

1)

territoriale maatregelen (cohesiebeleid, GLB 2e pijler, gemeenschappelijk visserijbeleid, territoriale gevolgen van de klimaatverandering en grote investeringen in infrastructuur, onderzoek en innovatie ten behoeve van het territoriaal evenwicht);

2)

maatregelen voor een duurzame toekomst (GLB 1e pijler, klimaatverandering, energie, onderzoek);

3)

Europees burgerschap (onder meer cultuur, jeugd, communicatie, ruimte van vrijheid, veiligheid en recht);

4)

externe acties (waaronder buitenlands-, nabuurschaps- en ontwikkelingsbeleid);

5)

reserve voor flexibiliteit en Europees belang en reserve voor herzieningen;

6)

administratieve uitgaven;

Duur van het financiële kader

54.

Het Comité juicht toe dat de Europese Commissie zich heeft aangesloten bij het voorstel van het Comité van de Regio's om het meerjarig financieel kader tot 10 jaar te verlengen en een echte tussentijdse herziening („5 + 5”) te laten plaatsvinden. Hiermee worden stabiliteit, flexibiliteit en democratische parlementaire controle van de Europese overheidsuitgaven met elkaar in evenwicht gebracht. De tussentijdse herziening moet het maximumbedrag dat aan verschillende prioriteiten kan worden toegekend, beperken, zodat het een echt tienjarenprogramma blijft en geen twee vijfjarenprogramma's, hetgeen nog minder wenselijk is dan de huidige zevenjarenprogramma's.

55.

Het CvdR onderstreept dat het beleid voor investeringen en ontwikkeling, zoals het cohesiebeleid, niet voor een periode van minder dan 7 jaar kan worden uitgestippeld. De verlenging tot 10 jaar biedt dan ook voldoende perspectief en stabiliteit, terwijl hiermee de flexibiliteit van de tussentijdse aanpassing, die de EU-begroting momenteel ontbeert, concreet gestalte kan krijgen.

56.

Gezien de nieuwe procedures en financieringsinstrumenten die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon, is het CvdR van mening dat de herziening werkelijk betekenis kan krijgen dankzij een mechanisme dat op twee niveaus opereert:

op het eerste, meer algemene niveau zou een „herzieningsreserve” ter hoogte van 5 % van de totale Europese begroting voor de laatste 5 jaar van de programmeringsperiode kunnen worden gecreëerd. Over de precieze toewijzing van deze middelen zou tijdens de tussentijdse evaluatie moeten worden onderhandeld: dit zou ofwel kunnen leiden tot een bevestiging van de besluiten die aan het begin van de periode zijn genomen, met een proportioneel identieke verdeling van de middelen over de verschillende rubrieken, hoofdstukken, lidstaten en dergelijke, ofwel tot een nieuwe verdeling die is aangepast aan de evolutie van de Europese prioriteiten en de veranderende politieke en sociaaleconomische context. Deze „herzieningsreserve” zou hoe dan ook bij de door de Europese Commissie beoogde „flexibiliteitsreserve en reserve van Europees belang” moeten worden gevoegd, in het kader van de nieuwe flexibiliteitsmechanismen.

op het tweede niveau, binnen de rubriek die betrekking heeft op het cohesiebeleid en het andere beleid voor territoriale ontwikkeling dat deel uitmaakt van het gemeenschappelijk strategisch kader, zouden de lidstaten in overeenstemming met de regio's tot maximaal 25 % van de bedragen die zijn opgenomen in de partnerschapscontracten voor investeringen en ontwikkeling een andere bestemming mogen geven. Voor deze programmering zou gebruik kunnen worden gemaakt van de verschillende relevante fondsen, te weten het cohesiefonds, het EFRO, het ESF, het ELFPO en het EVF.

Inspelen op de ontwikkelingen – flexibiliteit en overheveling van middelen

57.

De begroting moet zó flexibel zijn dat enerzijds een tussentijdse strategische herziening mogelijk is, dankzij een „herzieningsreserve”, en dat anderzijds kan worden ingespeeld op onvoorziene en buitengewone omstandigheden, dankzij een „flexibiliteitsreserve en reserve van Europees belang”; daarbij moet steeds worden getracht de Europese middelen zo efficiënt mogelijk te besteden.

58.

Het Comité is ingenomen met de voorstellen van de Commissie maar beklemtoont dat flexibiliteit niet mag worden gebruikt als excuus voor een slechte inschatting van de begrotingsbehoeften van het EU-beleid. Het vaste door de Commissie voorgestelde percentage van 5 % zou indicatief moeten blijven omdat de flexibiliteitsmarge per definitie afhankelijk is van indicatoren die variëren naar gelang van de politiek-economische omstandigheden.

59.

De „flexibiliteitsreserve en reserve van Europees belang” mag in geen geval worden gebruikt om goede financiële prestaties te belonen maar moet de EU in staat stellen om sneller te reageren wanneer zich nieuwe problemen of onvoorziene omstandigheden voordoen, om nieuwe prioriteiten te ondersteunen of Europese projecten en samenwerking te bevorderen. Deze reserve mag niet vooraf al worden toegewezen maar moet expliciet door de begrotingsautoriteit worden toegekend. Zij kan worden gebruikt om goed beleid, in termen van impact en resultaten, binnen bepaalde begrotingslijnen te belonen.

60.

Flexibiliteit bij de herverdeling van ongebruikte middelen op de EU-begroting moet overigens wel betekenen dat wordt uitgegaan van een objectief criterium als goed beheer en in geen geval dat de middelen voor andere doeleinden worden gebruikt.

61.

De door de Commissie voorgestelde mogelijkheid om middelen opnieuw toe te wijzen, waardoor overschrijvingen tussen rubrieken in een bepaald jaar toegestaan zijn, is noodzakelijk, aangezien het huidige systeem te rigide is gebleken. Er moet worden onderzocht hoe zulke overschrijvingen binnen het MFK kunnen worden vereenvoudigd zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan het principe van goed financieel beheer en de begrotingsdiscipline.

62.

Het Comité staat positief tegenover het voorstel om ongebruikte marges van het ene jaar naar het andere over te dragen om te voorkomen dat zij ambtshalve worden teruggeboekt naar de lidstaten, alsook tegenover de vrijheid om uitgaven binnen de meerjarige enveloppe van een rubriek naar voren of naar achteren te verschuiven.

63.

Ten slotte herinnert het Comité eraan dat op alle niveaus de nodige flexibiliteit aan de dag moet worden gelegd. Zo moeten de lokale en regionale overheden de nodige speelruimte krijgen om middelen over te hevelen en waar nodig prioriteiten en uitgaven te herzien.

Efficiëntie

64.

Het Comité juicht toe dat de Commissie voor efficiëntieverbeteringen in de administratie van de EU-begroting pleit, omdat een efficiënter beheer van de uitgaven tot betere resultaten leidt, en dringt er bij de Commissie op aan hier onmiddellijk werk van te maken.

65.

Het moedigt lokale en regionale overheden sterk aan om hun technische en personele vaardigheden uit te bouwen en is van mening dat de complexiteit van de door de EU gefinancierde projecten, vooral de administratieve rompslomp en de regeldruk, moet worden teruggedrongen. Gezien de verregaande bezuinigingen in de overheidsuitgaven als gevolg van de economische crisis en het belang van een efficiënte besteding van de EU-begroting moet er worden gezorgd voor voldoende financiering, zodat lokale en regionale overheden daadwerkelijk in staat zijn om deel te nemen aan belangrijke projecten die vanuit de structuurfondsen worden gefinancierd.

66.

Het staat ook achter het voorstel om de uitgaven af te stemmen op concrete prioriteiten, waarbij minder ontwikkelde regio's de mogelijkheid moeten krijgen om meer prioriteiten vast te stellen. Daarom stelt het voor om een niet al te grote hoeveelheid doelstellingen te formuleren, mede gezien het feit dat de achtereenvolgende uitbreidingen van de EU tot een Unie met meer interne verschillen hebben geleid.

67.

Een efficiënte uitvoering van de EU-begroting, en dus een efficiënte besteding van de middelen, staat of valt bij coördinatie, samenhang en samenwerking, zowel tussen verschillende bestuursniveaus als tussen fondsen. Het lijkt dan ook tegenstrijdig om, zoals nu het geval is, weer voor eenfondsprogramma's te kiezen, hetgeen impliceert dat er nieuwe mechanismen voor coördinatie tussen de verschillende fondsen in gebruik moeten worden genomen om overlappingen te voorkomen. Als er door een gebrek aan coördinatie problemen ontstaan, zijn het immers de begunstigden die daarmee te maken krijgen. Coördinatie is van vitaal belang om tot een efficiënter beheer te komen.

De Europese begroting en de economische governance van de Unie

68.

Het Comité waarschuwt nogmaals tegen de mogelijke koppeling van de toewijzing van structuurfondsmiddelen aan de naleving van het groei- en stabiliteitspact door de lidstaten, en maakt zich ernstig zorgen over de voorwaarden waaraan de lokale en regionale overheden zouden moeten voldoen en die in strijd zijn met de beginselen van goed bestuur en verantwoordelijkheid op alle niveaus.

69.

Het Comité is het pertinent oneens met het voorstel om de steun die in het kader van het cohesiebeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het visserijbeleid wordt verleend, op te schorten ingeval de lidstaat de voorschriften niet naleeft, omdat regionale overheden niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het feit dat de nationale instellingen niet in staat zijn om aan de macro-economische criteria te voldoen of de EU-voorschriften correct toe te passen. Bovendien zou zo'n maatregel vooral regio's met een ontwikkelingsachterstand treffen die de cofinancieringsprogramma's absoluut nodig hebben om hun inherente handicaps het hoofd te kunnen bieden.

70.

Om een grotere stimulans te creëren vraagt het Comité dat de lokale en regionale overheden van meet af aan worden betrokken bij het analyseren van de situatie en het zoeken naar oplossingen.

71.

Het Comité is bereid samen met de andere instellingen een degelijke regeling uit te werken om de uitbetaling van steun te koppelen aan bepaalde voorwaarden, en te zoeken naar een manier om de louter formele toezichtprocedures te vereenvoudigen.

72.

Het pleit voor een algemene herziening van het financieel reglement van de EU, zodat financiële regels eenvoudiger kunnen worden doorgevoerd en nageleefd en meer potentiële kandidaten worden aangemoedigd om aan openbare aanbestedingen van de EU deel te nemen.

Hervorming van de financiering

73.

Het Comité herhaalt dat de nieuwe regeling voor de financiering van de EU-begroting transparant moet zijn, dat moet worden uitgegaan van nieuwe eigen middelen en dat financiële correcties en vrijstellingen in welke vorm dan ook uit den boze zijn.

74.

Bij de onderhandelingen over de communautaire begroting mag niet alleen worden uitgegaan van de nettobijdrage van de lidstaten; een dergelijke zienswijze druist immers in tegen de filosofie die ten grondslag ligt aan de oprichting van de EU, staat haaks op de doelstellingen van de EU 2020-strategie en brengt het gevaar met zich mee dat er wordt opgeroepen om het beleid weer op nationale leest te schoeien, een evolutie waar het Comité zich fel tegen verzet.

75.

Het Comité juicht de door de Commissie geschetste ideeën voor de uitwerking van een financieringsmechanisme op basis van eigen middelen toe. Het wijst erop dat elk van deze opties weer andere gevolgen heeft op decentraal niveau en dat er lidstaten zijn waar een van de opties al wordt toegepast door de lokale en regionale overheden.

76.

Het Comité zal zorgvuldig nagaan welk effect elk van deze opties heeft op territoriaal niveau en zal bijzondere aandacht besteden aan de opties die het nauwst verband houden met het thema „duurzame groei”, voor zover de middelen die hiervoor worden uitgetrokken rechtstreeks gaan naar projecten die de energie-efficiëntie beogen te verbeteren, het milieu beschermen, de risico's verkleinen of noodhulp bieden bij grote rampen.

77.

Het is ervan overtuigd dat de verhoging van de bestaande eigen middelen en/of de invoering van nieuwe eigen middelen op de lange termijn in de plaats zullen komen van de nationale bijdragen aan de EU-begroting. Voorts zij erop gewezen dat:

er een grondige effectbeoordeling en haalbaarheidsstudie moeten worden uitgevoerd alvorens er afspraken kunnen worden gemaakt over nieuwe eigen middelen;

elke nieuwe inkomstenbron stabiel moet zijn en niet onderhevig mag zijn aan onverwachte schommelingen.

78.

Het Comité wenst te beklemtonen dat het gebruik van deze financiële middelen door soepele administratieve procedures moet worden ondersteund.

Brussel, 31 maart 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 16/2008 fin


7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/18


Advies van het Comité van de Regio's over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting

2011/C 166/04

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

erkent dat de bevoegdheid voor het treffen van maatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting primair bij de lidstaten en de lokale en regionale overheden ligt, hoewel de Europese Commissie een en ander kan ondersteunen door EU-financiering beschikbaar te stellen, door de uitwisseling van beste praktijken en het delen van kennis te vergemakkelijken en door de sociale effecten van EU-beleidsmaatregelen adequaat te beoordelen;

is ingenomen met het feit dat het aanpakken van kinderarmoede wordt genoemd als een prioriteit van het kerninitiatief; betreurt echter het beperkte engagement om dit te bereiken en de beperkte visie op kinderarmoede, en ziet geen reden om de goedkeuring van de Aanbeveling inzake kinderarmoede in 2011 uit te stellen;

vraagt de Commissie om ondubbelzinnige steun uit te spreken voor, te blijven werken aan en voort te bouwen op de open coördinatiemethode; onderzocht moet worden hoe regionale en lokale belanghebbenden op een meer doelmatige wijze daarbij kunnen worden betrokken;

stelt de Commissie voor om op EU-niveau richtsnoeren voor de lidstaten op te stellen om ervoor te zorgen dat lokale en regionale overheden en andere belanghebbende partijen doelmatig kunnen deelnemen aan het opstellen van de nationale hervormingsprogramma's; merkt op dat „territoriale pacten”, zoals voorzien in het vijfde cohesieverslag, in potentie het meest alomvattende en coherente mechanisme zijn om lokale en regionale overheden bij het beleid te betrekken;

stemt ermee in dat het aandachtsgebied van het Europees Sociaal Fonds wordt verbreed van inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en werkgelegenheid naar bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, mits in het kader van het Europees Sociaal Fonds een geïntegreerd arbeidsmarktbeleid absoluut het belangrijkste instrument blijft voor een effectieve bestrijding van armoede;

wijst erop dat de reacties op zijn enquête een overweldigende steun laten zien voor het idee om van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting een verplichte prioriteit te maken in de toekomstige regionale programma's van het EU-cohesiebeleid.

Rapporteur

Christine CHAPMAN (UK/PSE), lid van het nationale parlement van Wales

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang

COM(2010) 758 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Zichtbaarheid en engagement - daden zeggen meer dan woorden

1.

is verheugd over het voornemen van de EU om tot 2020 ten minste twintig miljoen Europeanen een uitweg uit de armoede en sociale uitsluiting te bieden en verwelkomt de mededeling van de Europese Commissie „Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang” (COM(2010) 758 definitief) als een dynamisch kader voor maatregelen om de verwezenlijking van deze doelstelling te ondersteunen;

2.

verwelkomt de grotere zichtbaarheid die armoede en sociale uitsluiting hebben gekregen in de Europa 2020-strategie, en is het ermee eens dat de sociale dimensie centraal moet staan in deze strategie; herinnert eraan dat minstens één op de zes EU-burgers met armoede wordt bedreigd;

3.

merkt op dat het succes van het kerninitiatief zal worden afgemeten aan de mate waarin het lukt om maatregelen die tot echte duurzame veranderingen in het leven van individuele burgers leiden, beleidsmatig, technisch en financieel in gang te zetten, aan te moedigen en te ondersteunen;

4.

erkent in dit proces het belang van participatie van mensen die zelf in armoede leven, en van de ngo's die met hen werken;

5.

verzoekt de Commissie en de lidstaten oprechte politieke wil te tonen om de toezeggingen op EU-niveau met betrekking tot armoedebestrijding te vertalen in daadwerkelijke maatregelen, vertrekkende van een benadering die zowel de rechten uit het Handvest van de grondrechten implementeert als de Horizontale Sociale Clausule invoert, zulks in nauwe samenwerking met de lokale en regionale overheden, en deze kans aan te grijpen om een eerlijker en rechtvaardiger samenleving op te bouwen;

6.

merkt echter op dat armoede en sociale uitsluiting niet duurzaam kunnen worden teruggedrongen en dat geen inclusieve groei kan worden verwezenlijkt zonder ongelijkheid en discriminatie aan te pakken; merkt op dat de hogere groei en grotere werkgelegenheid in de periode 2000-2008 geen substantiële impact op de armoede hebben gehad, terwijl de ongelijkheid in veel landen juist is toegenomen; deze situatie is verder verslechterd ten gevolge van de huidige sociale en economische crisis;

7.

wijst hier op het belang van het prioritair voorzien van een kader en stappenplan ter implementatie van de aanbeveling over actieve inclusie en een richtlijn die een toereikend minimuminkomen garandeert, ten minste boven de armoedegrens;

8.

is ernstig bezorgd over de inconsistentie tussen het eerdere engagement van de Commissie om „slimme, duurzame en inclusieve economische groei” te garanderen en haar recente mededeling over de „Jaarlijkse groeianalyse”, waarin de nadruk meer op begrotingsconsolidatie ligt;

9.

benadrukt het belang van werk, maar wijst er ook op dat werkgelegenheid op zich geen uitweg uit de armoede biedt en dat aanvullende maatregelen moeten worden genomen om armoede onder werkenden te bestrijden en voor toegang tot duurzaam werk van goede kwaliteit te zorgen; betreurt het dat de prioritaire doelstelling van een toereikend inkomen voor iedereen, in overeenstemming met Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad en de aanbeveling van de Commissie over actieve inclusie uit 2008, niet sterker wordt benadrukt;

10.

wijst erop dat ernaar gestreefd moet worden de kwaliteit van het bestaan en het welzijn van alle EU-burgers te verbeteren, om zo de armoede en sociale uitsluiting waarmee veel te veel burgers binnen de EU worden geconfronteerd, terug te dringen. Er moeten maatregelen worden getroffen om drempeleffecten te verminderen en burgers die van de samenleving zijn uitgesloten, meer en ruimere toegangsmogelijkheden tot de arbeidsmarkt te bieden;

11.

erkent dat de bevoegdheid voor het treffen van maatregelen op dit gebied primair bij de lidstaten en de lokale en regionale overheden ligt, hoewel de Commissie een en ander kan ondersteunen door EU-financiering beschikbaar te stellen, door de uitwisseling van beste praktijken en het delen van kennis te vergemakkelijken en door de sociale effecten van EU-beleidsmaatregelen adequaat te beoordelen; verwelkomt in dit verband het belang dat de Commissie hecht aan sociale-effectbeoordelingen, maar wenst wel dat deze ook een territoriale dimensie krijgen;

12.

herhaalt dat er in het licht van artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van Europese Unie een horizontale sociale clausule moet worden ingevoerd, die ervoor zorgt dat in alle aan de interne markt gerelateerde wetgeving rekening wordt gehouden met eisen t.a.v. de bevordering van sociale cohesie (in het bijzonder een hoog niveau van werkgelegenheid), een gegarandeerde adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie, een hoog niveau van onderwijs en opleiding, de bescherming van de volksgezondheid en een goed huisvestingsbeleid; deze clausule mag op geen enkele wijze de uitoefening van de door de lidstaten erkende en in de EU-verdragen neergelegde grondrechten beperken;

13.

heeft waardering voor het werk dat tijdens het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) is verricht om deze kwesties meer op de voorgrond te plaatsen; wenst dat het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting wordt gebruikt om de resultaten van het Europees Jaar te integreren in de politieke prioriteiten van de EU voor het komende decennium;

Meervoudige dimensie van armoede en extra kwetsbare groepen

14.

verwelkomt dat in de mededeling wordt erkend dat armoede en sociale uitsluiting vele dimensies hebben en is in het bijzonder ingenomen met de expliciete verwijzing naar armoede onder kinderen, jongeren, ouderen, werkenden (waaronder eenouder- en eeninkomensgezinnen), vrouwen, mensen met een handicap, migranten, etnische minderheden en Roma;

15.

verwelkomt de erkenning van de complexe factoren die bijdragen tot armoede, zoals toegang tot werk, lage inkomensniveaus en persoonlijke schulden, toegang tot universele diensten, onderwijs, gezondheid, geestelijke gezondheid, huisvesting, discriminatie, de overdracht van armoede van de ene generatie op de andere en de territoriale dimensie van armoede;

16.

verwelkomt de verwijzing naar het belang van de bestrijding van dak- en thuisloosheid en herinnert aan zijn recente advies hierover (1);

17.

verwijst naar zijn advies over het groenboek over pensioenen (2) en verwelkomt de aankondiging van de Commissie dat ze in 2011 een witboek over de houdbaarheid en de toereikendheid van pensioenen wil uitbrengen;

18.

herhaalt het verzoek aan de Commissie om een ambitieuze Europese agenda voor sociale huisvesting op te stellen, die haar rol bij het vormgeven van het sociale-inclusiebeleid in het kader van de komende generatie structuurfondsen zal versterken, en waarin wordt bekrachtigd dat de openbaredienstfuncties van sociale huisvesting op het niveau van de lidstaten worden vastgesteld;

19.

is het ermee eens dat ter verlichting en ter voorkoming van armoede een holistische en geïntegreerde benadering nodig is die aansluit op de behoeften van verschillende groepen en op de specifieke uitdagingen die er zijn;

20.

wijst hier nogmaals op de belangrijke rol die ervaringsdeskundigen en ngo's die werken met mensen die leven in armoede, hierbij kunnen spelen en erkent tevens dat het aangewezen is alle andere relevante actoren, zoals de sociale partners, publieke en private dienstverleners, middenveldorganisaties en regionale en lokale overheden en administraties, eveneens te betrekken bij de holistische en geïntegreerde benadering;

21.

wijst speciaal op de negatieve effecten van armoede en sociale uitsluiting, waaronder de gevolgen voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid, de solidariteit in de samenleving, een gebrek aan vertrouwen en betrokkenheid, geweld en mogelijke sociale onrust;

22.

wenst dat de Commissie en de lidstaten volmondiger erkennen dat armoede een gedeelde verantwoordelijkheid en een uitdaging voor de samenleving als geheel is, dat armoede en sociale uitsluiting niet mogen worden gezien als de eigen schuld van de personen die ermee kampen, en dat hierdoor geen personen mogen worden gestigmatiseerd;

23.

verwelkomt het voornemen om tijdens de Europese Raad van juni 2011 een strategie voor de sociale insluiting van de Roma goed te keuren;

Kinderarmoede

24.

wijst in het bijzonder op het belang van de bestrijding van kinderarmoede, waarvan het bestaan beschamend is voor de EU-samenleving, en is het ermee eens dat het aanpakken van kinderarmoede een belangrijk middel is om te voorkomen dat armoede van de ene op de andere generatie wordt overgedragen, hetgeen een holistische benadering van de preventie van kinderarmoede nodig maakt, waarin de rechten van kinderen op de eerste plaats komen;

25.

is teleurgesteld dat de EU-leiders geen overeenstemming hebben weten te bereiken over een specifieke doelstelling/toezegging met betrekking tot kinderarmoede in het kader van de Europa 2020-strategie;

26.

is ingenomen met het feit dat het aanpakken van kinderarmoede wordt genoemd als een prioriteit van het kerninitiatief; betreurt echter het beperkte engagement om dit te bereiken en de beperkte visie op kinderarmoede, en ziet geen reden om de goedkeuring van de Aanbeveling inzake kinderarmoede in 2011 uit te stellen;

27.

vraagt om een meer omvattende aanpak van kinderarmoede en merkt op dat in de EU al wordt gewerkt aan het opstellen van „gemeenschappelijke beginselen”, zoals blijkt uit de verklaring die door het EU-voorzitterstrio (België, Hongarije en Polen) is ondertekend tijdens de in september 2010 gehouden conferentie over kinderarmoede, alsmede uit de conclusies van de Raad Werkgelegenheid van 6 december 2010, waarin wordt opgeroepen om de bestrijding van kinderarmoede tot prioriteit te verheffen;

28.

merkt op dat er ook op regionaal niveau maatregelen worden genomen om kinderarmoede op een meer alomvattende wijze aan te pakken en moedigt het gebruik van beste praktijken aan om in dit verband optimale resultaten te behalen;

29.

vraagt dat binnen sociale-effectbeoordelingen expliciet rekening wordt gehouden met de mogelijke impact van maatregelen op de toch al precaire situatie van kinderen die leven in gezinnen met een armoederisico;

Sociale, financiële en economische crisis

30.

verwelkomt de verwijzingen naar de economische en financiële crisis, maar is teleurgesteld dat de mededeling niet verder gaat; wenst dat de aanmerkelijke sociale kosten die reeds zijn ontstaan, beter worden onderkend en verzoekt de Commissie om een grondige analyse te maken van de gevolgen die de bezuinigingsmaatregelen zoals die overal in Europa door nationale regeringen worden genomen, op dit moment al hebben en ook in de komende jaren nog zullen hebben t.a.v. armoede en sociale uitsluiting, met inbegrip van de gevolgen voor het aanbod van diensten van algemeen economisch belang op lokaal en regionaal niveau;

31.

roept tegelijkertijd op om te analyseren hoeveel hervormingen, en in het bijzonder maatschappelijke innovaties, er zijn doorgevoerd en wat de kosten en baten daarvan zijn, en dringt aan op de verdere ontwikkeling en toepassing van nieuwe, doeltreffend gebleken oplossingen in heel Europa.

32.

wijst opnieuw op het potentiële risico dat een generatie jongeren verloren gaat als gevolg van de crisis, zoals blijkt uit de toename van de jeugdwerkloosheid tot circa 21 % in 2010; herhaalt echter dat jeugdwerkloosheid een hardnekkig voortdurend probleem is en dat die in de periode 2000-2008 fluctueerde tussen de 14,5 % en 18 %; merkt op dat deze cijfers belangrijke verschillen tussen en binnen de lidstaten en zelfs tussen kleine gemeenschappen verhullen;

33.

wijst op de problemen die armen ondervinden om een normale toegang te verkrijgen tot bancaire en financiële diensten, alsmede op de rol van lokale en regionale overheden bij het verstrekken van informatie, ondersteuning en advies van financiële aard.

34.

vraagt om dringende actie om de gevolgen van hoge persoonlijke schulden aan te pakken; verwelkomt in dit verband dat andermaal belang wordt gehecht aan de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit, maar maant tot voorzichtigheid met maatregelen ter bevordering van nieuwe vormen van commerciële microfinanciering waarin het streven naar winst voor de kredietverleners i.p.v. de ontwikkeling van financieel en sociaal duurzame economische activiteiten centraal staat;

Governance en partnerschap

35.

is verheugd dat melding wordt gemaakt van de mogelijkheid om via het Comité van de Regio's de lokale en regionale overheden meer bij het beleid te betrekken teneinde meer aandacht te schenken aan de territoriale dimensie van armoede en meer synergie te creëren bij het toekennen van EU-fondsen; plaatst vraagtekens bij het feit dat de lokale en regionale overheden niet worden genoemd in paragraaf 3.5 over het intensiveren van de beleidscoördinatie tussen de lidstaten, hoewel deze overheden in veel landen rechtstreeks bevoegd zijn voor het sociale beleid;

36.

vraagt de Commissie om ondubbelzinnige steun uit te spreken voor, te blijven werken aan en voort te bouwen op de open coördinatiemethode; onderzocht moet worden hoe regionale en lokale belanghebbenden op een meer doelmatige wijze daarbij kunnen worden betrokken; de inspanningen van de Commissie om zaken als actieve inclusie en kinderarmoede meer op de voorgrond te plaatsen, zijn lovenswaardig;

37.

verlangt meer duidelijkheid over de status van de nationale actieplannen voor sociale inclusie en over de vraag of deze in het kader van de Europa 2020-strategie zullen worden geïntegreerd in de nationale hervormingsprogramma's; wenst de verzekering te krijgen dat als dit inderdaad de intentie is, deze aanpak niet zal leiden tot een beperkte focus op „macro-economische” doelstellingen, en verzoekt de Commissie om weer terug te vallen op de nationale actieplannen voor sociale inclusie, mocht de mainstreamingaanpak niet doelmatig blijken te zijn;

38.

stelt de Commissie voor om op EU-niveau richtsnoeren voor de lidstaten op te stellen om ervoor te zorgen dat lokale en regionale overheden en andere belanghebbende partijen doelmatig kunnen deelnemen aan het opstellen van de nationale hervormingsprogramma's; merkt op dat „territoriale pacten”, zoals voorzien in het vijfde cohesieverslag, in potentie het meest alomvattende en coherente mechanisme zijn om lokale en regionale overheden bij het beleid te betrekken;

39.

is bezorgd dat de publicatie van de mededeling over actieve inclusie wordt uitgesteld tot 2012 en vraagt de Commissie deze te vervroegen naar 2011 en de mededeling vergezeld te laten gaan van een beoordeling van de tenuitvoerlegging van het beleid inzake actieve inclusie;

40.

verwelkomt de verwijzing naar de participatie van mensen die met armoede kampen, als een uiterst belangrijke doelstelling van het inclusiebeleid en zou het ook verwelkomen als de Commissie in het kerninitiatief explicieter zou toelichten hoe ze voornemens is dit te realiseren, mede met betrekking tot de belangrijkste in de mededeling vastgestelde doelgroepen. Wordt dit bijv. onderdeel van de taken van het stuurcomité op hoog niveau dat zal worden ingesteld om de uitvoering van maatregelen ter bevordering van sociale innovatie aan te sturen?

Territoriale samenhang en toekomstige EU-financiering

41.

verwelkomt de verwijzing naar territoriale samenhang in de titel van de mededeling en onderstreept dat het voorgestelde platform en de structuurfondsen van de EU niet alleen instrumenten van de Europa 2020-strategie zijn, maar een bredere rol spelen, nl. bij de verwezenlijking van de doelstelling van sociale en territoriale samenhang die is neergelegd in de EU-verdragen;

42.

is het ermee eens dat er naar wegen moet worden gezocht om beter en doeltreffender gebruik te maken van de structuurfondsen, teneinde de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te ondersteunen, en stemt ermee in dat het aandachtsgebied van het Europees Sociaal Fonds wordt verbreed van inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en werkgelegenheid naar bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, mits in het kader van het Europees Sociaal Fonds een geïntegreerd arbeidsmarktbeleid absoluut het belangrijkste instrument blijft voor een effectieve bestrijding van armoede; is van mening dat het in het bijzonder belangrijk is om maatschappelijke innovaties te bevorderen en te verspreiden, zodat er nieuwe oplossingen kunnen worden ontwikkeld voor problemen en uitdagingen en goede praktijken kunnen worden verzameld en gebruikt als benchmarks voor nationale, regionale en lokale overheden; merkt op dat het verwezenlijken van een arbeidsparticipatie van 75 % op zich niet voldoende is om armoede en sociale uitsluiting te verminderen en dat meer nadruk moet worden gelegd op maatregelen ten behoeve van werkende armen en op het verbeteren van de kwaliteit en duurzaamheid van banen overal in Europa, waaronder maatregelen voor het waarborgen van een toereikend inkomen, m.i.v. sociale uitkeringen, die een menswaardig bestaan mogelijk maken;

43.

benadrukt de concrete gevolgen van de bezuinigingsmaatregelen die in de meeste lidstaten worden genomen, en onderstreept de onmiddellijke impact daarvan op mensen die kampen met armoede en sociale uitsluiting; wijst erop dat de reacties op zijn enquête een overweldigende steun laten zien voor het idee om van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting een verplichte prioriteit te maken in de toekomstige regionale programma's van het EU-cohesiebeleid; roept de Commissie dan ook op om hiermee rekening te houden in haar wetgevingsvoorstellen voor 2011, en wijst er daarnaast op dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat het lokale en regionale niveau de nodige ruimte wordt gelaten om te bepalen welke methodes het meest geschikt zijn om armoede en sociale uitsluiting in de praktijk te bestrijden;

44.

steunt de inspanningen om de coördinatie/synergieën tussen de verschillende structuurfondsen van de EU te vergroten, teneinde via gemeenschappelijke benaderingen adequaat in te spelen op de meervoudige dimensie van armoede en sociale uitsluiting, waaronder de territoriale dimensie van armoede;

45.

staat klaar om via zijn monitoringplatform voor de Europa 2020-strategie de Commissie te helpen toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van deze strategie door de lokale en regionale overheden;

Sociale economie, sociale innovatie en sociaal experimenteren

46.

verwelkomt de potentiële bijdrage die de sociale economie, vrijwilligerswerk en maatschappelijk verantwoord ondernemen kunnen leveren in de vorm van een meerwaarde voor het bestaande aanbod van universele openbare diensten;

47.

erkent de meerwaarde van een actieve deelname van alle relevante actoren, inclusief zij die geconfronteerd worden met armoede en sociale uitsluiting, ngo's die werken met mensen die in armoede leven, de sociale partners, dienstverleners en natuurlijk de lokale, regionale, nationale en Europese overheden;

48.

is het eens met de leidende beginselen die door het Europees Centrum voor vrijwilligerswerk (ECV) zijn aangenomen in het kader van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011, en onderstreept in het bijzonder dat vrijwilligerswerk, als een onbezoldigde activiteit die uit eigen vrije wil wordt verricht, geen substituut van betaald werk mag zijn en niet mag worden gebruikt om betaalde werknemers of openbare diensten te vervangen als voorwendsel om te kunnen bezuinigen;

49.

verwelkomt initiatieven die erop zijn gericht bedrijven te stimuleren om personen uit achterstandsgroepen in dienst te nemen, en in openbare aanbestedingen meer rekening houden met sociale aspecten;

50.

erkent het belang van steun aan de sociale economie en de sociale werkplaatsen als een manier om werk te maken van betere arbeidsvoorwaarden en meer duurzame werkgelegenheid;

51.

wijst opnieuw op het belang van maatregelen om de toegang van ngo's en kleine samenwerkingsverbanden tot EU-financiering te vereenvoudigen, waaronder maatregelen om de toegang tot algemene subsidies voor kleine organisaties te vergemakkelijken, en

52.

is het ermee eens dat empirisch onderbouwde sociale innovatie van cruciaal belang kan zijn voor de ontwikkeling van nieuwe oplossingen of het aangaan van nieuwe uitdagingen, maar benadrukt dat in een dergelijke aanpak bestaande goede praktijken moeten worden erkend en de uitwisseling van beste praktijken, van elkaar leren en wederzijdse beoordelingen („peer reviews”) door ngo's en maatschappelijke organisaties moeten worden gesteund en aangemoedigd, waarbij bijzondere nadruk dient te worden gelegd op kleinschalige projecten en lokale activiteiten van dergelijke organisaties. Een en ander moet zorgvuldig worden uitgevoerd om het risico van stigmatisering van armen te voorkomen, en om deze reden waarschuwt het Comité voor het gebruik van de term „sociaal experimenteren”.

Brussel, 31 maart 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 18/2010, goedgekeurd in oktober 2010.

(2)  ECOS-V/008, CdR 319/2010 fin, goedgekeurd op 28 januari 2011.


7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/23


Advies van het Comité van de Regio's over de „Strategie voor de Donau-regio”

2011/C 166/05

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

kan zich volledig vinden in de Europese strategie voor de Donau-regio (hierna de „Strategie” of „Donaustrategie” genoemd) (COM(2010) 715 definitief), die aanbevelingen bevat die door het Comité van de Regio's werden geformuleerd in een eerder advies van 7 oktober 2009. Deze strategie is immers van het grootste belang voor de regionale en lokale samenwerking in het Donaugebied;

wijst er nadrukkelijk op dat het ook in de toekomst van het grootste belang is voor de tenuitvoerlegging en het welslagen van de Strategie dat alle stakeholders in het Donaugebied hier voortdurend bij worden betrokken;

is verheugd over de aanstelling van nationale en regionale coördinatoren, wier taken overigens slechts op hoofdlijnen worden geschetst. Macroregio’s staan nog in de kinderschoenen en daarom beveelt het Comité aan dat de coördinatoren regelmatig ervaringen uitwisselen, zowel binnen de Donaustrategie als met hun collega’s voor de Oostzeestrategie;

roept de Commissie op, ervoor te ijveren dat de selectieprocedures voor de macroregionale strategie voldoende uitzicht bieden op een daadwerkelijk gebruik van de financieringssystemen en het nog staande geld ter implementatie van de strategie;

dringt erop aan na te gaan in hoeverre de samenwerkingszone Zuid-Oost-Europa van de Europese Territoriale Samenwerking, sectie B, kan worden aangepast in het licht van de bijzondere geografische, historische en culturele betekenis van het Donaugebied als macroregio. Daarmee krijgt de nieuwe macroregio „Donaugebied” een plaats in het Europese cohesiebeleid en kunnen er samenwerkingsverbanden in een uniforme ruimte ontstaan.

Algemeen rapporteur

Wolfgang REINHART (DE/EVP), Minister voor Bondsaangelegenheden en Europese zaken van de deelstaat Baden-Württemberg

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Strategie van de Europese Unie voor de Donau-regio

COM(2010) 715 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.

kan zich volledig vinden in de Europese strategie voor de Donau-regio (hierna de „Strategie” of „Donaustrategie” genoemd) (COM(2010) 715 definitief), die aanbevelingen bevat die door het Comité van de Regio's werden geformuleerd in een eerder advies van 7 oktober 2009. Deze strategie is immers van het grootste belang voor de regionale en lokale samenwerking in het Donaugebied, iets wat ook door het Europees Parlement wordt erkend in zijn resolutie van 17 februari 2011.

2.

De macroregio's hebben ook tot doel om in functionele ruimten de effectiviteit van de instrumenten voor grensoverschrijdende en transnationale samenwerking tussen de lidstaten, regio's en gemeenten te verhogen en om, overeenkomstig de principes van multilevel governance, de samenwerking tussen het Europese, nationale, regionale en lokale niveau te verbeteren om op die manier ook beleidsdoelstellingen van de Unie te verwezenlijken. De kansen voor de Donaustrategie liggen onder andere in grensoverschrijdende, transnationale en interregionale oplossingen en daarmee is de Strategie een nuttig instrument voor het integratieproces.

3.

Het Comité is van mening dat de territoriale dimensie van de Strategie een ondersteuning zal vormen voor de doelstelling van territoriale cohesie, die met het Verdrag van Lissabon werd toegevoegd aan de doelstellingen van de Europese Unie. De Commissie zou de rol en impact van macroregio's in het regionale beleid van de EU na 2013 nader moeten onderzoeken en daarover een groenboek moeten opstellen. In die context herinnert het Comité eraan dat het de Commissie daartoe al had aangespoord in zijn resolutie over het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2010.

4.

Het Comité herinnert aan het standpunt van de Commissie dat voor de ontwikkeling van macroregionale strategieën momenteel „driewerf nee” geldt: geen nieuwe regelgeving, geen nieuwe instellingen en geen nieuw geld. Voor het Comité moet daar een „driewerf ja” tegenover staan: de toepassing en controle, in onderlinge overeenstemming, van bestaande regels in de macroregio; de opbouw van een platform, netwerk of territoriale cluster van lokale en regionale overheden en belanghebbenden, onder verantwoordelijkheid van de EU-organen, en een gerichte besteding van de financiële EU-middelen voor de ontwikkeling en uitvoering van macroregionale strategieën.

5.

Het Comité onderstreept dat de Europese strategie voor het Donaugebiedo perfect compatibel is met de ontwikkeling van euroregio's, die zijn gericht op samenwerking tussen grensregio's, en met de ontwikkeling van Europese structuren in het kader van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale projecten in de vorm van een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS).

6.

De Commissie merkt in haar mededeling op dat „het meest internationale rivierbekken ter wereld … grotendeels EU-ruimte (is)” en dat „er nieuwe mogelijkheden (zijn) om de uitdagingen en het potentieel van de Regio aan te pakken”. De Donaustrategie is de tweede macroregionale strategie die de Commissie binnen slechts anderhalf jaar heeft uitgewerkt. Dit duidt erop dat de behoefte aan een doelmatigere samenwerking binnen de Unie groeiende is. De Strategie voor de macroregio Donaugebied is hier een voorbeeld van.

7.

Gegeven het bijzondere belang van de Europese territoriale samenwerking (een van de drie pijlers van het cohesiebeleid) bieden macroregio's een constructief kader om zich te laten inspireren door netwerkdenken, gericht te handelen en op die manier meer te profiteren van de bestaande structuren voor coördinatie en financiering ter verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen.

8.

De breed opgezette raadplegingsprocedure vormt een fundamentele voorwaarde voor de acceptatie van de Donaustrategie en weerspiegelt de toegenomen behoeften van alle nationale, regionale en lokale actoren, die zich identificeren met de macroregio als één functionele, natuurlijke, culturele, sociale en economische ruimte.

9.

Ook in de toekomst is het van het grootste belang voor de tenuitvoerlegging en het welslagen van de Strategie dat alle stakeholders hier voortdurend bij worden betrokken. Daarbij gaat het om gespecialiseerde instellingen, (boven)regionale en lokale netwerken, de regionale en lokale overheden in het Donaugebied, regionale ontwikkelingsinstellingen, het maatschappelijk middenveld en NGO's plus alle lidstaten en derde landen in de Donauregio.

10.

benadrukt de bijzondere betekenis, rol en verantwoordelijkheid van het Donaugebied, dat als amalgaam van EU-lidstaten, kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten en partnerlanden die onder het EU-nabuurschapsbeleid vallen, bestaat. De macroregio omvat in totaal 14 landen: de lidstaten Duitsland (de deelstaten Baden-Würrtemberg en Beieren), Oostenrijk, Slowakije, Tsjechië, Slovenië, Hongarije, Roemenië en Bulgarije en de niet-lidstaten Kroatië, Servië, Bosnië-Herzegovina, Montenegro, Oekraïne en Moldavië. De regio biedt veel mogelijkheden voor economische groei, welvaart en veiligheid. Voorts kan de Strategie ertoe bijdragen dat het Donaugebied, zoals de Commissie opmerkt, „een van de meest aantrekkelijke regio's van Europa” wordt. De Donauregio is de geboortegrond van ongeveer 115 miljoen mensen en beslaat een vijfde van het grondgebied van de Unie.

11.

Op initiatief van de betrokken landen, deelstaten en regio's is de behoefte aan een gezamenlijke strategie geformuleerd en is het gemeenschappelijk besef gegroeid dat de vele en verschillende taken en uitdagingen slechts samen kunnen worden uitgevoerd resp. aangegaan. Ook wijst het Comité erop dat de Strategie dank zij haar sterke identificatie met het Donaugebied een uiterst effectief instrument voor duurzame vrede vormt, hetgeen stabiliteit en veiligheid betekent, niet alleen voor de betrokken regio's maar ook voor de Unie als geheel.

12.

De Strategie ondersteunt de verdere uitbouw van de democratie en de rechtstaat, de decentralisatie en de versterking van de regionale en lokale autonomie in het Donaugebied, met name in de landen die geen EU-lidstaat zijn. Voorts is de Donauregio sinds de val van het ijzeren gordijn ook een bindmiddel tussen Oost en West. De regio draagt bij tot vervaging van de Europese binnen- en buitengrenzen en kan zich in al haar natuurlijke, culturele, sociale, economische en wetenschappelijke verscheidenheid en dynamiek verder ontwikkelen.

13.

De samenwerking tussen alle bestuursniveaus (nationaal, regionaal en lokaal) is van het grootste belang om recht te doen aan de beginselen van subsidiariteit, burgernabijheid en partnerschap, terwijl verder kan worden gewezen op de meerwaarde die de regionale en lokale samenwerking in het Donaugebied heeft voor het nader tot de Unie brengen van (potentiële) toetredingskandidaten.

Inhoud van de EU-strategie

Uitdagingen en taken van de Donauregio

14.

De Commissie merkt terecht op dat „de Donau … de EU (kan) openstellen voor haar nabije buren, de Zwarte Zee-regio, de zuidelijke Kaukasus en Centraal Azië.” Macroregionale strategieën zorgen bijv. voor nabuurschapssamenwerking binnen de EU en tussen de EU en derde landen. Die strategieën tonen ook aan hoe een geïntegreerd, multisectoraal uitgangspunt met multi-level-gevernance kan worden gecombineerd en in praktijk kan worden gebracht.

15.

Ook heeft de Commissie gelijk wanneer ze stelt dat verbeteringen mogelijk zijn op het gebied van sociaal-economische ontwikkeling, concurrentievermogen, milieubeheer, middelenefficiënte groei, mobiliteit en veiligheid.

16.

Voorts stel het Comité vast dat de systematiek van de Donaustrategie dicht tegen die van de Oostzeestrategie aanleunt. Met medewerking van alle nationale, regionale en lokale actoren en andere betrokken partijen is er een actieplan voor de concrete uitvoering van de Strategie opgesteld, dat is opgedeeld in vier centrale en 11 prioritaire thema's. Voorts bevat het plan 124 voorbeelden van individuele projecten.

17.

Het is vooral een goede zaak dat in de Strategie concrete voorbeelden van doelstellingen worden voorgesteld, die meetbaar zijn en de burgers zichtbare resultaten zouden moeten kunnen verschaffen.

18.

Macroregionale strategieën moeten niet op alle beleidsterreinen betrekking hebben, maar in de eerste plaats gericht zijn op de gezamenlijke uitdagingen van een macroregio, die in het kader van een partnerschap werden geïdentificeerd. Terecht wordt nu de samenwerking gericht op vier pijlers: verbinding van de Donauregio (mobiliteit, duurzame energie, bevordering van toerisme en cultuur); milieubescherming (waterkwaliteit, beheer van milieurisico's, behoud van biodiversiteit); het scheppen van welvaart in de Donauregio (ontwikkeling van de kennismaatschappij door onderzoek, onderwijs en informatietechnologie, bevordering van concurrentievermogen van ondernemingen, incl. clustervorming, investeringen in kwalificaties), en versterking van de regio (verbetering van de institutionele capaciteit, samenwerking en meer veiligheid, bestrijding van zware en georganiseerde criminaliteit).

19.

De betrokkenheid van het nationale, regionale en lokale bestuur is cruciaal om de doelstellingen te verwezenlijken. Waar nodig, moeten de lokale en regionale actoren door passende maatregelen de mogelijkheid krijgen om de nodige uitvoeringsstructuren op te zetten. Verder zijn Capacity-Building en Good Governance centrale elementen voor de uitvoering van de Strategie. In dit verband kan de Raad van Donausteden en -regio's een actieve partner bij de ontwikkeling van gezamenlijke projecten zijn.

20.

Het actieplan is in principe een belangrijk referentiedocument en de Commissie geeft op goede gronden aan dat het een indicatief kader vormt dat kijkt naar de voortgang van projecten en dat dynamisch kan worden uitgebouwd.

21.

Ten slotte kan voor aanzienlijke meerwaarde worden gezorgd door meer coördinatie tussen bestaande netwerken, initiatieven en organisaties als de Internationale Commissie ter bescherming van de Donau, de Donaucommissie, de Raad voor regionale samenwerking, het Donausamenwerkingsproces van de Raad van Donausteden en –regio's, de ARGE-Donaulanden en de Donaucommissie voor toerisme.

De jongeren erbij betrekken

22.

Actieve betrokkenheid van de jongere generatie is zonder meer een hoeksteen voor duurzame vrede en stabiliteit in Europa.

23.

Het actieplan laat dan ook ruimte voor projecten met en van jongeren. Er moet echter nog meer aandacht worden geschonken aan de rol en betekenis van de jongere generatie. Het is doorslaggevend om jonge Europeanen bij een continu proces van uitwisseling en dialoog over gemeenschappelijke waarden te betrekken en de jongeren bewust te maken van democratische processen, begrip, tolerantie, respect voor minderheden en culturele en etnische verscheidenheid. Ook mag de niet in materiële termen te meten waarde van uitwisselingen tussen scholen en jeugdbewegingen, workshops, netwerken en samenwerkingsmogelijkheden voor jeugdigen niet worden onderschat.

24.

Bij de verdere uitwerking van het actieplan moeten deze aspecten ook in het kader van bestaande mobiliteitsprogramma's meer aandacht krijgen. Het in Novi Sad opgerichte netwerk „Young Citizen Danube Network” (YCDN) is een voorbeeld van de wijze waarop bij de jonge generatie een „Donau-identiteit” en daarmee ook een Europese identiteit kan worden gekweekt. Te denken valt hier aan de oprichting van een instelling voor „Donau-jeugdwerk” dat zich op duurzame wijze bezighoudt met de organisatie van ontmoetingen, uitwisselingen, scholing en samenwerking van jongeren.

Vervoer

25.

Het Comité is zich bewust van het belang van de verwezenlijking van de doelstellingen op vervoersgebied en dat geldt met name voor de binnenscheepvaart en het weg-, spoor- en luchtvervoer. Ook is het Comité het met de Commissie eens dat de uitvoering van de TEN-T-projecten en de goederencorridors overeenkomstig Verordening (EU) nr. 913/2010 moet plaatsvinden. De nadruk moet met name worden gelegd op de verbeteringen die met de Strategie kunnen worden aangebracht: het nieuwe bestaat erin dat de corridors allemaal met met elkaar en met het regionale achterland worden verbonden en dat ook de verschillende vervoerswijzen op elkaar aansluiten.

26.

Het potentieel van de Donau moet beter worden benut. Belangrijkste doelstellingen van de eerste pijler van de Strategie (verbinding van de Donauregio via verbetering van de mobiliteit) zijn hier: meer goederenvervoer op de rivier, aanleggen van Noord/Zuid-verbindingen, en aanleg van efficiënte terminals in de Donauhavens, die vervolgens op een moderne, multimodale en interoperabele wijze kunnen worden gebruikt. Verder is het Comité het met de Commissie eens dat er een evenwicht moet worden gevonden tussen uitbreiding van het vervoer en duurzaamheid van het milieu.

27.

Verder verwijst het Comité naar de Conventie van Belgrado waarin de scheepvaart op de Donau is geregeld.

Milieu

28.

Ook het Comité bevestigt het bijzondere belang van milieubescherming, met name de waarborging van de waterkwaliteit overeenkomstig de Waterkaderrichtlijn van de Unie. De Commissie merkt terecht op dat „een duurzaam waterbeheer nodig (is)…”. Het beheersplan voor het rivierbekken is daarbij een belangrijke referentie. Voorrang moet worden gegeven aan het in stand houden van de natuurlijke stroomretentiecapaciteit van het stroomgebied van de Donau en de zich steeds opnieuw voordoende overstromingen. De Donau, die diverse speciale beschermingszones en speciale instandhoudingszones in het kader van Natura 2000 omvat, en de Donaudelta, die in 1991 door de Unesco tot werelderfgoed is uitgeroepen, hebben immers een uniek en kwetsbaar ecosysteem, waar zeldzame plantensoorten gedijen die in gevaar worden gebracht door de vervuiling. Daarom moet het verlies aan biodiversiteit en ecosystemen worden tegengegaan en de diversiteit van soorten behouden blijven. Tevens moet ervoor worden gezorgd dat EU-middelen worden gebruikt voor projecten die in overeenstemming zijn met de milieuwetgeving van de Europese Unie. Dit moet ook tot uiting komen in de doelstellingen en concrete steunprogramma's van het GLB en de nationale m:echanismen voor steun aan de landbouw.

29.

Centrale doelstellingen zijn het garanderen van een goede waterkwaliteit overeenkomstig de Waterkaderrichtlijn, vermindering van de voedingsstofniveaus in de rivier, voltooiing en goedkeuring van het deltabeheersplan voor 2013, uitvoering van plannen voor de beheersing van de risico’s van overstromingen in het gehele Donaugebied, opstelling van doeltreffende beheersplannen voor alle Natura 2000-gebieden, instandhouding van levensvatbare populaties van Donau-steursoorten en andere inheemse vissoorten en reductie van bodemerosie. In dit verband is er een belangrijke rol weggelegd voor de IKSD en bestaande instrumenten van de Commissie, zoals Global Monitoring for Environment and Security (GMES), en voor de GLB-instrumenten. Er bestaan hier dus structuren, kennis en instrumenten om de Strategie efficiënter vorm te geven, met name waar het gaat om het tegengaan van risico’s als overstromingen en milieurampen.

30.

De regio’s moeten beter samenwerken ter vermindering van de risico's op en de mogelijke gevolgen van natuurrampen, m.n. overstromingen, droogte, bosbranden, stormen, bevriezing, waterschaarste en industriële ongelukken. Er moet dus meer aan preventie, paraatheid en bestrijding worden gedaan.

31.

Bij het zorgen voor duurzame ontwikkeling op het gebied van vervoer en milieubescherming moet oog zijn voor de grondbeginselen van de „Joint Statement on Inland Navigation and Environmental Sustainability in the Danube River Basin” van de IKSD en de International SAVA River Basin Commission (ISRBC).

32.

Het is belangrijk om duurzaam toerisme in de regio te bevorderen. Zo heeft een bestaand fietspad dat zowat de gehele rivier volgt, bijvoorbeeld aanzienlijk toeristisch potentieel.

Energie

33.

Investeringen in energie-infrastructuur, stimulering van het gebruik van duurzame energie en betere coördinatie van het energiebeleid vormen terecht prioriteiten van de Donaustrategie. De regio kan zeer gebaat zijn bij een modernisering van de energienetwerken, een tenuitvoerlegging van het Europees energieprogramma en een versterking van de TEN-e- netwerken. Ook is het van belang dat de nationale klimaat- en energiedoelstellingen tegen 2020 zijn verwezenlijkt.

Economie

34.

Van groot belang is eveneens de welvaart in de regio te verhogen door het concurrentievermogen van ondernemingen en clustervorming te stimuleren, de economische kracht te verhogen, het functioneren van de arbeidsmarkten te verbeteren en meer kansen voor gemarginaliseerde gemeenschappen te creëren. Hier is een grote rol weggelegd voor de grootstedelijke gebieden als het gaat om productiviteit, innovatie en handel.

35.

Het Comité vestigt de aandacht op de volgende vaststelling van de Commissie in verband met de Donauregio: „Een derde van de EU-bevolking die het risico loopt om in armoede af te glijden, waarvan een groot gedeelte uit randgroepen komt, leeft in het gebied. De Roma-gemeenschappen, waarvan 80% in de regio leeft, hebben speciaal te lijden van sociale en economische uitsluiting, ruimtelijke segregatie en ondermaatse levensomstandigheden. Pogingen om hieraan te ontsnappen, hebben EU-wijde gevolgen, maar de oorzaken moeten eerst in de regio worden aangepakt”. Het CvdR meent dat die vaststelling een specifieke territoriale invulling verdient van het kerninitiatief betreffende het platform tegen armoede en sociale uitsluiting.

36.

Regio’s, steden en gemeenten zijn van groot belang voor het initiëren en begeleiden van MKB-projecten. De Oostzee-strategie heeft geleerd dat het bedrijfsleven sterker bij een en ander moet worden betrokken.

37.

Vooruitgang op de genoemde gebieden moet wel worden verbonden met een verbetering en duurzame bescherming van de natuurlijke hulpbronnen.

38.

Verder is het natuurlijk zaak om in het Donaugebied tot ondernemersvriendelijke randvoorwaarden ten behoeve van een krachtige markteconomie te komen en daarmee de ontwikkelingskansen voor het MKB te optimaliseren.

39.

Het MKB is, niet in de laatste plaats vanwege de relatief kleine nationale markten, een van de sleutelfactoren voor een welvarend Donaugebied. Daarom moet op een evenwichtige wijze worden gekeken naar landbouw, nijverheid, industrie en dienstverlening. Toegespitste beroepsopleiding (kwalificaties voor vaklieden), wetenschap en onderzoek zijn belangrijk voor het innovatieve concurrentievermogen van de regio. Met een verfijnd systeem voor technologie-overdracht zou gezorgd moeten worden voor snelle omzetting van onderzoeksresultaten in het bedrijfsleven van alledag.

40.

In dit verband moet ook overal in de regio worden gezorgd voor een digitale infrastructuur en voor mogelijkheden om hier gebruik van te maken, zodat de soms grote verschillen per land kunnen worden verkleind.

Onderwijs en opleiding

41.

Meer uitzicht op onderwijs en kwalificaties verhogen de aantrekkelijkheid van de Donauregio als economische en wetenschappelijke vestigingsplaats in hoge mate. Zo kunnen maatregelen ten behoeve van duale opleiding tot meer vaardigheden voor jongeren bijdragen.

42.

Met name onderzoeksinfrastructuren en multilaterale netwerken van hogere opleidingen in het gebied moeten gericht worden gesteund en gestimuleerd. In dit verband moeten vooral netwerkinstellingen als de Andrassy-univeristeit (Boedapest) en de Europese Donau-academie worden genoemd, want hun onderzoek en onderricht is op de Donauregio gericht.

Cultuur en maatschappelijk middenveld

43.

De unieke, natuurlijke, culturele en etnische verscheidenheid van het Donaugebied moet middels culturele projecten worden gekoesterd en via duurzame toeristische concepten toegankelijk en tastbaar worden gemaakt.

44.

Verder is er bij de stimulering van de interculturele dialoog een belangrijke rol weggelegd voor de regionale en lokale overheden, hun koepelorganisaties en verenigingen en het maatschappelijk middenveld. Regio’s, steden en gemeenten beschikken over veel mogelijkheden om hun ervaringen met een heterogene bevolkingssamenstelling efficiënt in een interculturele en -religieuze dialoog in te brengen.

45.

Het Comité wijst in dit verband op het belang van de maatschappelijke organisaties en van stedelijke en andere gemeentelijke partnerschappen. Zij dragen niet alleen bij tot de interculturele dialoog en de eliminatie van vooroordelen, maar kunnen ook de randvoorwaarden creëren voor economische en sociale samenwerking en duurzame ontwikkeling stimuleren, waardoor zij de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa-2020 positief kunnen begeleiden. Ook via de samenwerking tussen kunstenaars en culturele instellingen in de steden en regio’s van het Donaugebied kan een netwerk met veel creatief potentieel worden ontwikkeld.

46.

Het opbouwen en instandhouden van sociale netwerken en structuren dient inspanningen van de burgers te stimuleren en moet resulteren in de versterking van levenslang en intergenerationeel leren.

Good Governance en veiligheid

47.

De doelstellingen van het aandachtsgebied „Versterking van de Donau-regio” zijn hoogst prioritair. Daarbij geldt versterking van de rechtstatelijke verhoudingen als voorwaarde voor de verbetering van de structuren en capaciteiten voor de publieke en particuliere besluitvormingsprocessen, de bestrijding van mensenhandel, smokkel, corruptie, georganiseerde en zware criminaliteit en grensoverschrijdende zwarte markten.

48.

Het uitwisselen van ervaringen met goede bestuurspraktijken in het kader van de samenwerking tussen de nationale, regionale, stedelijke en lokale niveaus en op de meest uiteenlopende gebieden van de openbare dienstverlening vormt een belangrijke bouwsteen voor Good Governance over de nationale en bestuurlijke grenzen heen.

De EU-strategie en de tenuitvoerlegging ervan

Coördinatie

49.

Het is goed dat de Commissie de beleidscoördinatie met de lidstaten voortzet. Evenals in het kader van de Oostzeestrategie moet, met inachtneming van de specifieke omstandigheden in het Donaugebied, ook bij de Donaustrategie een uit vertegenwoordigers van alle lidstaten bestaande groep op hoog niveau het werk van de Commissie ondersteunen, waarbij ook vertegenwoordigers van derde landen voor vergaderingen zouden moeten worden uitgenodigd. De mededeling bevat geen tijdpad voor de beleidsvorming en de actualisering van het actieplan. Een en ander zal nog geconcretiseerd moeten worden.

50.

De aanstelling van nationale en regionale coördinatoren, wier taken overigens slechts op hoofdlijnen worden geschetst, verdient bijval. Macroregio’s staan nog in de kinderschoenen en daarom beveelt het Comité aan dat de coördinatoren regelmatig ervaringen uitwisselen, zowel binnen de Donaustrategie als met hun collega’s voor de Oostzeestrategie. Aan de hand van de met laatstgenoemde strategie opgedane ervaringen moet worden bezien welke technische ondersteuning voor coördinatie-activiteiten moet vrijkomen.

51.

Regelmatig plaatsvindende fora voor alle nationale, regionale en lokale actoren, stakeholders en maatschappelijke organisaties vormen een goed instrument om projecten te onderzoeken, kritisch over beleidsrichtingen na te denken en de acceptatie van de Strategie onder de burgers te verhogen.

52.

Het zou in dit verband goed zijn om bij de coördinatie van de doelstellingen oog te hebben voor de resultaten van de studies van ESPON (European Spatial Planning Observation Network).

Verslaglegging

53.

De vooruitgang met de uitvoering van het actieplan moet worden gecontroleerd. De door de coördinatoren op te stellen jaarverslagen betreffende de lopende programma’s en de strategische verslaggeving door de lidstaten vormen hiervoor de basis. De verslaglegging aangaande EU-programma’s moet in de huidige programmeerperiode op beschikbare gegevens zijn gebaseerd.

Tenuitvoerlegging

54.

De nationale, regionale en lokale actoren dragen bij tot het welslagen van de projecten. Wordt het opzetten van structuren echter onvoldoende ondersteund, dan komt de uitvoering van de Strategie in administratief opzicht in het gedrang. In de mededeling wordt opgroepen tot concrete projecten „die gedetailleerd zijn en een projectleider, een tijdschema en een financiering vereisen”. Aanbevolen wordt om na één jaar de uitvoeringsstrategie te evalueren om procedures en besluitvormingsmechanismen te kunnen optimaliseren.

Financiering en ondersteuning

55.

De mededeling bevat slechts algemene opmerkingen over de financiering van de Strategie en het Comité stelt vast dat de Commissie wat de begroting en juridische status betreft geen voorkeursbehandeling voor de macroregio’s wil. Gedurende de lopende programmeerperiode moet de Strategie gestalte krijgen via verschuiving van bestaande middelen en overeenkomstig het totaalconcept.

56.

Het Comité roept de Commissie op, er voor te ijveren dat de selectieprocedures voor de macroregionale strategie voldoende uitzicht bieden op een daadwerkelijk gebruik van de financieringssystemen en het nog staande geld ter implementatie van de strategie.

57.

De Commissie wordt verzocht, ervoor te zorgen dat de steunprogramma’s voor bijv. jeugdwerk en ICT ook in het kader van macroregionale strategieën kunnen functioneren.

58.

Ook moet worden nagegaan in hoeverre het nationale, regionale en lokale bestuur met name vanaf 2014 doelgerichte vervolgopleidingen kunnen bieden om bestaande middelen en instrumenten beter te kunnen benutten.

59.

De verwezenlijking van de doelstellingen hangt er ook vanaf in hoeverre de lidstaten, de regionale en lokale overheden en de regionale-ontwikkelingsinstellingen in het Donaugebied erin slagen om te profiteren van door de Commissie gesteunde milieuprogramma’s als LIFE+ (financieringsinstrument voor het milieu) en IEE (Intelligente Energie Europa).

60.

NGO’s, economische en sociale actoren en regionale en lokale overheden zijn belangrijk voor de bevordering van grensoverschrijdende en transnationale projecten. Daarnaast vormen de structuurfondsen en de desbetreffende programma’s van het cohesiebeleid nuttige en efficiënte instrumenten om projecten te verwezenlijken.

61.

Er zou moeten worden nagegaan in hoeverre de samenwerkingszone Zuid-Oost-Europa van de Europese Territoriale Samenwerking, sectie B, kan worden aangepast in het licht van de bijzondere geografische, historische en culturele betekenis van het Donaugebied als macroregio. Daarmee krijgt de nieuwe macroregio „Donaugebied” een plaats in het Europese cohesiebeleid en kunnen samenwerkingsverbanden in een uniforme ruimte ontstaan. Dit draagt er ook toe bij dat

a)

efficiënter van het potentieel van de regio kan worden geprofiteerd op m.n. strategische beleidsterreinen als infrastructuur, waterwegen, energie, innovatie, milieubescherming & hoogwaterbeheersing en duurzame economie,

b)

de gezamenlijke economische en wetenschappelijke mogelijkheden doelgericht, duurzaam en effectief kunnen worden benut,

c)

overdracht van innovatie tussen de Donauzones plaatsvindt,

d)

de beleidssynergie zowel in het kader van nationale, regionale en lokale als intersectorale samenwerking wordt verhoogd en dat daarmee het functioneren en de prestaties van het Donaugebied, en indirect van de hele EU, verbeteren,

e)

de Donauruimte met al haar natuurlijke, culturele en historische dimensies als één ruimte binnen Europa kan worden beschouwd.

62.

Een dergelijke samenwerkingsruimte zou de dynamische ontwikkeling van het Donaugebied ten goede komen. Het pretoetredingsinstrument (IPA) en het Europese Nabuurschaps- en Partnerschapsinstrument (ENPI) zijn flexibele maatregelen om potentiële toetredingskandidaten en andere derde landen in de samenwerkingsruimte te integreren.

Brussel, 31 maart 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/30


Advies van het Comité van de Regio's over strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020

2011/C 166/06

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is blij met de nieuwe strategische beleidsoriëntaties inzake verkeersveiligheid die door de Europese Commissie zijn voorgelegd en ondersteunt de zeven doelstellingen en bijbehorende acties die worden voorgesteld; vraagt de Commissie te verduidelijken welke de verwachte individuele bijdrage van de zeven verschillende doelstellingen zal zijn tot de geambieerde totale reductie van het aantal verkeersdoden met 50% tegen 2020;

ondersteunt het idee van het harmoniseren van de verschillende definities van ernstig letsel om de effectiviteit van het verkeersveiligheidsbeleid beter te kunnen monitoren en beoordelen; vindt dat er, op basis van een gemeenschappelijke definitie van ernstig en minder ernstig letsel, een gemeenschappelijke doelstelling voor vermindering van het aantal ernstige letsels moet worden geformuleerd;

doet een oproep aan alle lidstaten om de richtlijn betreffende het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur volledig ten uitvoer te leggen en ondersteunt de opvatting van de Commissie dat maatregelen moeten worden genomen zodat de in deze richtlijn vervatte beginselen van toepassing zijn op alle weginfrastructuren die met EU-middelen zijn gefinancierd, met dien verstande dat steeds het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen, zodat kleine projecten niet met onnodige administratieve rompslomp of buitensporige technische eisen worden belast;

beveelt de Commissie aan om, binnen de perken van haar bevoegdheden, initiatieven te ontwikkelen die leiden tot een harmonisatie tussen de lidstaten op het vlak van verkeersregels, verkeerstekens en wegmarkeringen; stelt voor dat de Commissie via een Groenboek de openbare discussie over het onderwerp van dit advies op gang brengt.

Rapporteur

Johan SAUWENS (BE/EVP), burgemeester van Bilzen

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s - Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte - Strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020

COM(2010) 389 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Inleiding

1.

In het komende witboek over het vervoersbeleid voor de periode 2010-2020 zal de Europese Commissie een belangrijke plaats toebedelen aan verkeersveiligheid. De Europese beleidsoriëntaties inzake verkeersveiligheid voor de periode tot 2020 hebben tot doel een algemeen bestuurskader te ontwikkelen en ambitieuze doelstellingen vast te stellen die de nationale en lokale strategieën kunnen sturen.

2.

Ter voorbereiding van het voorliggende advies werd een consultatie georganiseerd bij de partners van het Subsidiarity Monitoring Network (SMN). De consultatie werd gelanceerd op 25 oktober 2010 en sloot af op 10 december 2010.

Het voorgestelde actieplan en enkele inleidende opmerkingen

—   Verkeersveiligheid en lokale/regionale besturen

3.

Het maatschappelijke belang van verkeersveiligheid is groot. In de Europese Unie vallen jaarlijks meer dan 30 000 doden en naar schatting 1 500 000 gewonden in het verkeer met een geraamde maatschappelijke kost van om en bij de 130 miljard EUR, naast het enorme menselijk leed dat wordt veroorzaakt.

4.

De meeste verkeersongevallen gebeuren op stads- en landwegen en slechts 5% gebeurt op autosnelwegen. In de meeste lidstaten valt de verantwoordelijkheid voor het beheer van een omvangrijk deel van het wegennet onder regionale en lokale overheden, die in veel gevallen ook verantwoordelijk zijn voor het handhaven van de verkeersregels door de lokale of regionale politie. Bovendien dragen lokale en regionale besturen in vele gevallen zorg voor de organisatie van openbaar vervoer, voor lokale verkeersreglementering, voor het opzetten van preventiecampagnes en staan zij in voor de eerstehulpverlening bij ongevallen.

5.

Het ligt bijgevolg voor de hand dat lokale en regionale besturen moeten betrokken worden bij en een bijdrage leveren aan initiatieven die op nationaal en Europees niveau worden vastgesteld, maar ook dat zij - indien zij dit wenselijk achten - een eigen strategie inzake verkeersveiligheid ontwikkelen, die is gericht op de oplossing van lokale problemen en is aangepast aan de lokale omstandigheden.

6.

De Commissie erkent de rol van de regionale en lokale besturen bij de totstandkoming en de uitvoering van het verkeersveiligheidsbeleid en geeft aan dat, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, de omschreven acties op het meest geschikte beleidsniveau en met behulp van de beste middelen moeten worden uitgevoerd. De nood aan een geïntegreerde aanpak wordt in de mededeling van de Commissie terecht benadrukt: “Verkeersveiligheid houdt op nauwe wijze verband met het beleid inzake onder meer energie, milieu, werkgelegenheid, scholing, jeugd, volksgezondheid, onderzoek, innovatie en technologie, rechtspleging, verzekering, handel en buitenlandse zaken.”

—   Doelstelling Europese Commissie

7.

Volgens de cijfers van de Commissie bedroeg in 2001 het aantal verkeersdoden in de Europese Unie 54 302. De doelstelling van het voorbije actieplan voor Verkeersveiligheid was een reductie met 50% tot maximaal 27 000 doden in 2010. In 2009 werden 34 500 verkeersdoden geteld in de Europese Unie, een reductie met 36%. De Commissie verwacht voor 2010 dat een uiteindelijke reductie met 41% ten opzichte van 2001 zal kunnen bereikt worden. Hoewel de doelstelling daarmee niet volledig bereikt is, kan er toch gesproken worden van een bemoedigend resultaat.

8.

Voor de periode 2010-2020 ambieert de Commissie opnieuw een halvering van het totale aantal verkeersdoden in de Europese Unie. Gegeven de opgetekende reductie tijdens het voorbije decennium en gegeven de wens om de verkeersveiligheid in de Europese Unie verder te verbeteren, kan deze doelstelling verantwoord, maar ambitieus genoemd worden.

—   Strategische doelstellingen

9.

De Commissie formuleert zeven strategische doelstellingen:

a)

verbetering van de scholing en de opleiding van de weggebruiker

b)

versterkte handhaving van het verkeersreglement

c)

veiliger wegeninfrastructuur

d)

veiliger voertuigen

e)

bevordering van het gebruik van moderne technologieën om de verkeersveiligheid te verbeteren

f)

verbetering van de noodinterventie- en revalidatiediensten

g)

bescherming van kwetsbare weggebruikers.

10.

Als dusdanig kunnen deze doelstellingen worden bijgetreden. De voorgestelde beleidsoriëntaties geven in hun huidige vorm geen aanleiding tot twijfel over de vraag of daarmee het subsidiariteits- of evenredigheidsbeginsel wordt nageleefd. De doelstellingen van de voorgestelde acties kunnen immers niet door de lidstaten alleen worden gerealiseerd. Vanwege hun omvang kunnen ze beter op EU-niveau worden gerealiseerd, omdat specifieke Europese wetgeving, grensoverschrijdende acties en samenwerking op EU-niveau kunnen zorgen voor consistentie en efficiëntie van beleid op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Daarnaast hebben de voorgestelde acties een duidelijke meerwaarde ten opzichte van acties die uitsluitend op nationaal, regionaal of lokaal niveau zouden gebeuren. Tot slot is de voorgestelde actievorm de eenvoudigste manier om de beoogde doelstellingen te bereiken en laat ze zo veel mogelijk ruimte voor nationale besluitvorming.

11.

Gegeven het feit dat de lokale en regionale besturen een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen en realiseren van het verkeersveiligheidsbeleid, zou het niettemin wenselijk zijn dat de Commissie cijfermatig verduidelijkt welke specifieke individuele bijdrage ze verwacht van elk van de zeven geformuleerde doelstellingen tot de vooropgestelde totale reductie van 50%. Op die manier kan enigszins verduidelijkt worden welke inspanningen eventueel vanwege lokale en regionale besturen verwacht worden.

—   Tenuitvoerlegging van de Europese beleidsoriëntaties inzake verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020

12.

De Commissie formuleert in het kader van de tenuitvoerlegging van haar beleidsoriëntaties twee principes:

verbetering van de betrokkenheid van alle partijen door een betere governance

(verdere) ontwikkeling van gemeenschappelijke instrumenten voor de monitoring en evaluatie van de doeltreffendheid van het verkeersveiligheidsbeleid.

13.

Het CvdR stelt vast dat de Commissie de monitoring door gegevensverzameling en -analyse wenst te verbeteren. Deze betrachting wordt onderschreven. In dit verband merken we op dat de huidige gegevensverzameling (CARE-databank) uitsluitend gebruikmaakt van geaggregeerde gegevens op het niveau van de lidstaten. Een regionale dimensie ontbreekt, hoewel deze informatie binnen de lidstaten in principe vrij eenvoudig beschikbaar is. Het zou voor de Europese regio’s bijzonder interessant zijn om zich te kunnen spiegelen aan de prestaties van nabije of vergelijkbare regio’s in het buitenland, net zoals de lidstaten dat ten opzichte van elkaar vandaag reeds kunnen doen. Het opnemen en beschikbaar stellen van dergelijke informatie in de CARE-databank zou daarom een belangrijke meerwaarde kunnen bieden alsook een positieve stimulans vormen voor regionale en lokale besturen.

—   Harmonisatie van verkeersregels, verkeerstekens, markeringen en richtlijnen voor ontwerp van infrastructuur

14.

Het CvdR stelt vast dat de lidstaten in de praktijk erg verschillende normen hanteren op het vlak van verkeersregels, verkeerstekens, markeringen en richtlijnen voor ontwerp van infrastructuur. Tegelijkertijd neemt het grensoverschrijdende verkeer tussen de lidstaten nog jaarlijks toe, zowel op het vlak van goederenvervoer als economisch en recreatief personenverkeer. Het CvdR meent dat zowel de verkeersveiligheid en de vrijheid van verkeer binnen de Unie erbij gebaat zouden zijn indien de wegen in de verschillende lidstaten zo veel mogelijk zouden worden aangelegd en uitgerust volgens dezelfde principes en regels, zodat het wegbeeld voor elke weggebruiker eenduidig en herkenbaar is, ook bij het overschrijden van de grenzen tussen de lidstaten. Daarbij dienen bestaande best practice leidend te zijn en dient ruimte te blijven voor inbedding en aanpassing in de lokale situatie.

Beleidsaanbevelingen

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

15.

benadrukt het belang dat aan het thema verkeersveiligheid moet gehecht worden en onderschrijft de beginselen die de Commissie hanteert voor het formuleren van strategische beleidsoriëntaties voor de periode 2011-2020:

streven naar hogere verkeersveiligheidsnormen in heel Europa;

bevorderen van een geïntegreerde aanpak van verkeersveiligheid;

gedeelde verantwoordelijkheid overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

16.

Het CvdR is tevreden over de positieve resultaten van het voorbije actieprogramma voor verkeersveiligheid zoals die uit de ex-postevaluatie naar voren zijn gekomen, maar wijst erop dat de menselijke tol in het wegverkeerssysteem met meer dan 30 000 verkeersdoden per jaar in de Europese Unie onaanvaardbaar hoog blijft.

17.

Het CvdR stelt vast dat de Commissie voor de periode 2011-2020 een reductie van 50% van het aantal dodelijke verkeersslachtoffers vooropstelt. Het CvdR is van oordeel dat een dergelijke doelstelling verantwoord maar ook ambitieus is in de wetenschap dat in de voorbije periode 2001-2009 een gemiddelde daling van 36% in de lidstaten werd bereikt.

18.

Het CvdR is blij met de nieuwe strategische beleidsoriëntaties inzake verkeersveiligheid die door de Europese Commissie zijn voorgelegd en ondersteunt de zeven doelstellingen en bijbehorende acties die worden voorgesteld.

19.

Het CvdR vraagt de Commissie te verduidelijken welke de verwachte individuele bijdrage van de zeven verschillende doelstellingen zal zijn tot de geambieerde totale reductie van het aantal verkeersdoden met 50% tegen 2020.

20.

Het CvdR ondersteunt het idee van het harmoniseren van de verschillende definities van ernstig letsel om de effectiviteit van het verkeersveiligheidsbeleid beter te kunnen monitoren en beoordelen.

21.

Op basis van een gemeenschappelijke definitie van ernstig en minder ernstig letsel zou vervolgens een gemeenschappelijke doelstelling voor vermindering van het aantal ernstige letsels moeten worden geformuleerd, analoog aan de doelstelling voor het verminderen van het aantal doden.

22.

Het CvdR benadrukt het belang van een akkoord over de richtlijn ter facilitering van de grensoverschrijdende handhaving van de verkeersveiligheid. Verkeersboetes en andere sancties voor het overtreden van het verkeersreglement verliezen aan overtuigingskracht als ze niet over de interne grenzen heen geïnd kunnen worden, wat ook leidt tot discriminatoire behandeling, omdat de vraag of overtreding van een verkeersvoorschrift wordt beboet of bestraft, dan afhangt van de nationaliteit van de overtreder.

23.

Ook doet het CvdR een oproep aan alle lidstaten om de richtlijn betreffende het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur volledig ten uitvoer te leggen en ondersteunt het de opvatting van de Commissie dat maatregelen moeten worden genomen zodat de in deze richtlijn vervatte beginselen van toepassing zijn op alle weginfrastructuren die met EU-middelen zijn gefinancierd, met dien verstande dat steeds het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen, zodat kleine projecten niet met onnodige administratieve rompslomp of buitensporige technische eisen worden belast.

24.

Meer in het algemeen, en volgens de beginselen van subsidiariteit en meerlagig bestuur, zouden de lokale en regionale overheden enerzijds op hun bevoegdheidsgebied hun eigen verkeersveiligheidsbeleid moeten formuleren en anderzijds aan de mechanismen moeten deelnemen die op Europees of nationaal niveau voor het beheer van verkeersveiligheidsinitiatieven zijn opgezet.

25.

Het streven moet zijn om de doelstellingen die in de strategische beleidsoriëntaties 2011-2020 zijn vastgesteld, te integreren in alle vervoergerelateerde beleidsplannen en relevante vervoerprojecten op EU-, lidstaat-, regionaal en lokaal niveau.

26.

Het CvdR spoort de Commissie en de lidstaten aan om inspanningen te leveren om het verzamelen en analyseren van ongevalgegevens te verbeteren. Een beter inzicht in verkeersongevallen is cruciaal om te komen tot verbeteringen op het terrein van beleidsontwikkeling en voortgangsbeoordeling, niet in de laatste plaats op lokaal en regionaal niveau. De wijze van gegevensverzameling en rapportering door de lidstaten zou verder geharmoniseerd moeten worden zoals aanbevolen in het EU-onderzoeksproject SafetyNet.

27.

Het CvdR beveelt de Commissie en de lidstaten aan om de bestaande systemen van ongevallenregistratie door politiediensten aan te vullen met informatie over de letselernst van slachtoffers die beschikbaar is bij hulpdiensten en ziekenhuizen.

28.

Het CvdR dringt bij de Commissie aan om meer gegevens op regionaal en lokaal niveau beschikbaar te stellen, onder meer via de CARE-databank, zodat lokale en regionale besturen zichzelf kunnen spiegelen aan vergelijkbare regio’s in het buitenland.

29.

In vele landen vormen verkeersongevallen de voornaamste oorzaak van arbeidsgerelateerde ongevallen. Het CvdR stelt voor dat de Commissie in haar actieplan werkgevers in de publieke en private sector oproept om een beleid te voeren dat het zich veilig verplaatsen als onderdeel van een integrale veiligheidscultuur bevordert. Verkeersveiligheidskwesties zouden ook meer aandacht moeten krijgen in bestaande of nieuwe bedrijfsvervoerplannen van publieke en private werkgevers.

30.

Het CvdR benadrukt het belang van de integratie van verkeersonderwijs in het verplichte curriculum van scholieren tijdens de volledige duur van de leerplicht in alle lidstaten.

31.

Het CvdR beveelt de Commissie aan om via de kaderprogramma’s voor onderzoek aandacht te blijven hebben voor wetenschappelijk onderzoek naar verkeersveiligheid op Europese schaal, in het bijzonder over de volgende thema’s:

potentiële baten voor de verkeersveiligheid van het internaliseren van de kosten van ongevallen;

monitoren van effecten van maatregelen in de sfeer van educatie, infrastructuur, voertuigtechnologie en verkeershandhaving;

omvang van de onderregistratie van ongevallen in het verkeer en strategieën voor een verbeterde registratie;

onderzoek naar verklarende factoren voor het ontstaan en het verklaren van de letselernst bij bepaalde ongevallen.

32.

Het CvdR beveelt de Commissie aan om, binnen de perken van haar bevoegdheden, initiatieven te ontwikkelen die leiden tot een harmonisatie tussen de lidstaten op het vlak van verkeersregels, verkeerstekens en wegmarkeringen. Het CvdR suggereert dat de Commissie via een Groenboek de openbare discussie over het onderwerp van dit advies zou initiëren.

33.

Het CvdR beveelt de Commissie aan om, via de bestaande en toekomstige onderzoeksprogramma’s, initiatieven te nemen om aanbevelingen en codes van goede praktijk voor het aanleggen en inrichten van inherent veilige weginfrastructuur te ontwikkelen die kunnen bijdragen tot betere en meer geharmoniseerde praktijken inzake ontwerp van verkeersinfrastructuur in de verschillende lidstaten. Deze aanbevelingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de aanleg van rotondes, stedelijke invalswegen, landelijke wegen buiten de bebouwde kom, fietspaden en oversteekplaatsen voor voetgangers.

34.

Het CvdR beveelt de Commissie aan om via een adequate interne organisatie de uitvoering van het actieplan Verkeersveiligheid te monitoren. Daarbij kan het aangewezen zijn om een agentschap voor de verkeersveiligheid op te richten of kunnen bestaande organen zoals het Europees Observatorium voor de verkeersveiligheid versterkt worden.

Engagement

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

35.

wijst op het door de Commissie ontwikkelde Europese verkeersveiligheidscharter (www.erscharter.eu) en roept de Europese lokale en regionale besturen op om het charter op individuele basis te ondertekenen en om concrete engagementen aan te gaan met betrekking tot de verbetering van de verkeersveiligheid in het eigen ambtsgebied.

Brussel, 31 maart 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/35


Advies van het Comité van de Regio's over „Het vijfde cohesieverslag”

2011/C 166/07

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is verheugd dat in het vijfde cohesieverslag wordt bevestigd dat het cohesiebeleid van de toekomst alle Europese regio's, ongeacht hun ontwikkelingsniveau, zal weten te omvatten, en steunt de invoering van een nieuwe tussencategorie regio's op basis van het beginsel van gelijke behandeling van regio's;

zou graag zien dat naast het bbp nog andere indicatoren worden gehanteerd bij de uitvoering en evaluatie van het cohesiebeleid, teneinde het ontwikkelingspeil van iedere regio beter te weerspiegelen;

herhaalt zijn wens dat het ESF wordt geïntegreerd in de structuurfondsen in het kader van het cohesiebeleid en vindt dat de tenuitvoerlegging ervan geregionaliseerd moet worden;

zou graag zien dat de doelstelling „territoriale samenwerking” wordt versterkt, met name in financieel opzicht, en pleit ervoor dat de financiële middelen voor de verschillende programma's op EU-niveau en niet langer op nationaal niveau worden toegekend;

steunt het algemene uitgangspunt dat het cohesiebeleid wordt gekoppeld aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, maar herinnert eraan dat het cohesiebeleid niet volledig ondergeschikt aan de strategie mag worden gemaakt, omdat het cohesiebeleid zijn eigen doelstellingen heeft, die in het Verdrag zijn vastgelegd;

pleit ervoor dat de doelstelling „territoriale cohesie” wordt vertaald door de identificatie van een prioritaire territoriale dimensie in het EU-„menu”, zulks ter aanvulling op de thematische prioriteiten van de Europa 2020-strategie;

steunt de invoering van een „gemeenschappelijk strategisch kader” en stelt voor dat de lokale en regionale overheden in iedere lidstaat conform het beginsel van multilevel governance bij de „partnerschapscontracten voor ontwikkeling en investeringen” worden betrokken;

is gekant tegen „externe” macro-economische voorwaarden en het voorstel om een prestatiereserve te creëren; aanvaardt dat nieuwe, resultaatgerichte financiële voorwaarden noodzakelijk zijn, maar vindt wel dat de gehanteerde criteria algemeen, rechtvaardig en evenredig moeten zijn en moeten uitgaan van het beginsel van gelijke behandeling.

Rapporteur

:

De heer Michel DELEBARRE (FR/PSE), burgemeester van Duinkerken

Referentietekst

:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Investeringsbank - Conclusies van het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang: de toekomst van het cohesiebeleid

COM(2010) 642 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Algemene opmerkingen

1.

is ingenomen met de publicatie van het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang. Dit document vormt een goede basis voor een discussie over de uitgangspunten van het cohesiebeleid na 2013.

2.

De Europese Commissie presenteert in dit eerste cohesieverslag sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een waardevolle analyse van de situatie. Met name het feit dat territoriale samenhang wordt erkend als een van de centrale doelstellingen van de EU, stemt tot voldoening. Wel valt te betreuren dat het verslag in feite is gebaseerd op statistische gegevens die betrekking hebben op de periode voorafgaande aan de financiële, economische en sociale crisis waarmee de EU sinds 2008 te kampen heeft. Bij de volgende programmeerperiode zal dan ook moeten worden uitgegaan van statistische gegevens die betrekking hebben op de situatie zoals die na de crisis is ontstaan. Voorts worden de Raad en de lidstaten opgeroepen op politiek en bestuurlijk vlak alles in het werk te stellen om deze doelstelling te verwezenlijken. Het is dan ook des te meer noodzakelijk dat andere aanvullende en actuelere indicatoren worden gehanteerd om het reële ontwikkelingspeil van de regio's in kaart te brengen, aangezien de groei van het bbp op zich niet het werkelijke effect van de crisis weerspiegelt. Het Comité van de Regio's heeft zich hierover reeds uitgesproken in het advies „Het bbp en verder – meting van de vooruitgang”. In dit advies worden twee alomvattende indicatoren voorgesteld die op korte termijn beschikbaar zullen zijn: de algehele milieu-index en het geharmoniseerd sociaal onderzoek op regionaal niveau.

3.

Het cohesiebeleid heeft zijn vruchten afgeworpen in de vorm van meer groei en werkgelegenheid, een vermeerdering van het menselijk kapitaal, een bevordering van de aanleg van de belangrijkste regionale infrastructuurvoorzieningen en een betere milieubescherming. Het cohesiebeleid wordt ook als positief ervaren vanwege het hefboomeffect dat het teweegbrengt op het vlak van concurrentievermogen en innovatie, met name door het potentieel van de particuliere sector te activeren.

4.

Hoewel de ongelijkheden dankzij het cohesiebeleid kleiner zijn geworden, zijn er toch nog altijd grote verschillen in ontwikkeling tussen en binnen de Europese regio's, met name op het gebied van infrastructurele ontwikkeling, inkomen en de kwaliteit en toegankelijkheid van de openbare voorzieningen. Deze komen des te duidelijker uit in het licht van de huidige economische en financiële crisis, die de ene regio zwaarder treft dan de andere, en de zich steeds sterker opdringende uitdagingen van globalisering, werkloosheid (vooral onder jongeren), vergrijzing, klimaatverandering en energieafhankelijkheid.

5.

Voor het cohesiebeleid zullen dan ook zoveel middelen moeten worden uitgetrokken als nodig is om de nagestreefde doelstellingen te halen en de maatregelen op lokaal, regionaal en lidstaatniveau te versterken. Alleen zo kan er een waarachtig economisch, sociaal en territoriale evenwicht tussen de Europese regio's worden bereikt.

6.

De communautaire meerwaarde van het cohesiebeleid is hoofdzakelijk te danken aan een aanpak die berust op de volgende pijlers:

een solidaire (ondersteuning van een evenwichtige ontwikkeling op EU-niveau);

een strategische (vaststelling van prioritaire doelstellingen, toegesneden op de territoriale behoeften en de behoeften van de plaatselijke bevolking);

een geïntegreerde synergie binnen het sectorale beleid in een bepaalde regio;

een horizontale (coördinatie van de verschillende beleidsonderdelen met territoriale impact);

een territoriale (analyse van de situatie ter plaatse, waarbij rekening wordt gehouden met de sterke en zwakke kanten van elke afzonderlijke regio);

een meerjarige (vaststelling van doelstellingen voor de korte, middellange en lange termijn), en

een coöperatieve (partnerschap tussen het lokale, regionale, nationale en EU-niveau en tussen de sociaaleconomische actoren bij het uitwerken en implementeren van de operationale programma's in een regio).

7.

Dankzij deze unieke aanpak is het cohesiebeleid, beter dan welk beleidsonderdeel van de EU ook, in staat om de Europese integratie zichtbaar te maken op het niveau van de regio's en op dat van de burgers, omdat het is afgestemd op de specifieke lokale en individuele behoeften.

Op weg naar een nieuwe opzet van het cohesiebeleid

Een cohesiebeleid voor alle regio's, aangepast aan het niveau van ontwikkeling per regio

8.

Het is een verheugende zaak dat in het vijfde cohesieverslag wordt bevestigd dat het cohesiebeleid van de toekomst alle Europese regio's, ongeacht hun ontwikkelingsniveau, zal weten te omvatten. In dit verband zij opgemerkt dat de structuurfondsen met voorrang ten goede zouden moeten komen aan de minst ontwikkelde Europese regio's, waarbij echter ook andere regio's in aanmerking moeten komen voor de nodige steunmaatregelen, zodat ze worden aangemoedigd om door te gaan op de weg die leidt tot meer concurrentievermogen, werkgelegenheid, sociale integratie en duurzame ontwikkeling, waarmee wordt bijgedragen aan de harmonische ontwikkeling van de hele Unie.

9.

Het CvdR meent dat er een nieuwe tussencategorie overwogen moet worden, bestaande uit regio's met een bbp dat tussen de 75% en 90% van het EU-gemiddelde bedraagt. De bedoeling hiervan is om het bbp-criterium van maximaal 75 % van het EU-gemiddelde (de huidige scheiding tussen de convergentiedoelstelling en de doelstelling 2 „concurrentievermogen”) minder zwaar te laten doorwegen en om te waarborgen dat de regio's op voet van gelijkheid worden behandeld. Het gaat er hierbij om dat er zowel rekening wordt gehouden met de moeilijkheden van regio's die per 2013 voor het eerst niet langer onder de convergentiedoelstelling vallen, alsook een oplossing wordt gevonden voor de problemen van regio's die weliswaar tijdens de huidige programmeerperiode in aanmerking zijn gekomen voor steun o.g.v. de doelstelling „concurrentievermogen”, maar toch nog altijd te kampen hebben met structurele sociaaleconomische moeilijkheden bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, net als met interne verschillen binnen de regio's. Instelling van deze categorie mag niet ten koste gaan van de regio's die op dit moment middelen ontvangen o.g.v. de convergentiedoelstelling of de doelstelling „concurrentievermogen” dan wel via het systeem van „phasing-in” en „phasing-out”.

10.

Het CvdR benadrukt nogmaals dat er ook nog andere criteria dan het bbp moeten worden gehanteerd, met name voor de tenuitvoerlegging en evaluatie van programma's, zodat we een meer waarheidsgetrouw beeld kunnen krijgen van het ontwikkelingsniveau van de regio's en de specifieke problemen op het gebied van sociale en territoriale samenhang (subregionale ongelijkheden, inkomensverschillen, werkloosheidscijfers, beschikbaarheid van universele dienstverlening, toegang tot en interoperabiliteit tussen de verschillende transportmiddelen, kwaliteit van het milieu, sociale voorzieningen, opleidingsniveau enz.). De herziening halverwege van de programmeerperiode (5+5) moet worden aangegrepen om andere criteria dan het bbp in aanmerking te nemen. De Europese Commissie wordt dan ook verzocht om aan de hand van de gegevens van EUROSTAT, ORATE (1) en de OESO een lijst op te stellen van op subregionaal niveau te gebruiken ontwikkelingsindicatoren inzake territoriale, sociale en milieukwesties.

Een verbeterde geïntegreerde aanpak

11.

Het CvdR steunt de geïntegreerde aanpak van het cohesiebeleid om de complementariteit van de fondsen (Cohesiefonds, EFRO, ESF, ELFPO en EVF) te bevorderen en de tenuitvoerlegging ervan via een geïntegreerde aanpak te vergemakkelijken. Voor elk fonds moet het toepassingsgebied expliciet worden vastgesteld, terwijl duidelijk moet worden gemaakt hoe de steunmaatregelen van andere EU-fondsen, bijvoorbeeld op het gebied van vervoer of milieu, zich op zowel strategisch als operationeel niveau daartoe verhouden. Daarnaast zouden er op Europees niveau heldere richtsnoeren en op nationaal en subnationaal niveau coördinatiestructuren moeten worden vastgesteld.

12.

Er moet meer duidelijkheid komen over de wijze waarop in de praktijk gebruik wordt gemaakt van het Europees Sociaal Fonds. Het ESF zou in het kader van het cohesiebeleid ondergebracht moeten blijven bij de structuurfondsen. Een nauwere samenwerking tussen EFRO en ESF is gewenst. In dit verband zouden de mogelijkheid van kruisfinanciering en de ontwikkeling van operationale programma's die via verschillende fondsen (EFRO en ESF) worden gefinancierd, moeten worden aangemoedigd.

13.

Als men wil dat het ESF bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en de Europese werkgelegenheidsstrategie, dan zal de toekenning van middelen hieruit geregionaliseerd moeten worden en dient het fonds volledig te worden geïntegreerd in het cohesiebeleid op basis van de behoeften op regionaal niveau (2). Het valt toe te juichen dat in de conclusies van het Belgische voorzitterschap n.a.v. de informele bijeenkomst van de ministers die verantwoordelijk zijn voor cohesiebeleid (3), wordt aanbevolen om „de regionale dimensie van het ESF te versterken en aldus ook de zichtbaarheid ervan te verbeteren”, wat tevens de integratie met regionale sociaaleconomische strategieën bevordert.

14.

De zichtbaarheid van de via het ESF gefinancierde projecten dient te worden vergroot door de toekenning van de middelen meer te regionaliseren, waarbij wordt uitgegaan van de meest concrete en praktische plaatselijke behoeften, zodat ze optimaal zichtbaar zijn, zulks ter aanvulling op de voorlichtings- en bewustmakingsactiviteiten die gefinancierd worden in het kader van de op Europees, nationaal en regionaal niveau toegekende technische bijstand.

15.

Het zou goed zijn als de verdeling van de middelen tussen het EFRO en het ESF gebaseerd zou zijn op een op nationaal niveau vastgesteld percentage om te waarborgen dat het ESF over een budget beschikt dat toereikend is om de uitdagingen van de sociale en economische samenhang in de betrokken lidstaten en regio's aan te gaan. Het CvdR stelt voor dat de lidstaten de middelen van de structuurfondsen (EFRO en ESF), binnen de aldus vastgestelde marges, op nationaal niveau, in samenwerking met de lokale en regionale overheden, toekennen.

16.

In de toekomst zal de flexibiliteit tussen het EFRO en het ESF moeten worden verbeterd en zullen de betreffende procedures moeten worden vereenvoudigd, bijv. via het nieuwe gemeenschappelijk strategisch kader en m.n. in het kader van benaderingen van plaatselijke ontwikkeling en geïntegreerde plannen voor stedelijke en andere lokale ontwikkeling (4). Verder zou het goed zijn als de Europese Commissie in haar komende wetgevingsvoorstellen ruimte inbouwt voor een vergelijkbare regeling m.b.t. het EFRO en het ELFPO, wat zal bijdragen tot een beter geïntegreerde aanpak t.a.v. plattelandsgebieden.

Een betere territoriale samenwerking

17.

Het CvdR is verheugd over de verwijzing naar territoriale samenwerking, waarbij wordt vastgehouden aan de huidige drieledige opzet, maar betreurt het dat hier niet nader op in wordt gegaan. Er zal meer moeten worden gedaan om deze doelstelling te verwezenlijken door:

uitbreiding van de middelen die hiervoor worden uitgetrokken;

invoering van speciale regels die beter aansluiten op de programma's voor territoriale samenwerking (uitbreiding van technische bijstand op lokaal niveau, vereenvoudiging van regelgeving op het gebied van audits en controle, een goed toepasbare en aan de omstandigheden aangepaste forfaitaire regeling voor indirecte kosten, vaststelling van de subsidialibiliteit van communautaire uitgaven enz.), en

voorstellen ter verbetering van het beheer van deze programma's.

18.

Het verdient de voorkeur om de financiële middelen voor de territoriale samenwerkingsprogramma's toe te kennen op EU-niveau en niet langer op nationaal niveau. De begunstigden van deze programma's dienen duidelijker aan te geven welke resultaten en meerwaarde er via de overdracht van goede praktijken en knowhow met deze territoriale samenwerkingsprojecten in de regio's kunnen worden bereikt. Ook zou het raadzaam zijn om een strategische en geïntegreerde aanpak op het niveau van de samenwerkingsruimten te hanteren en wat het financiële rendement betreft geen nationale overwegingen te hanteren.

19.

De Commissie wordt verzocht in toekomstige wetgevingsvoorstellen bepalingen op te nemen op basis waarvan het ESF in het kader van de programma's voor territoriale samenwerking kan worden ingeschakeld ter financiering van acties die onder het toepassingsgebied ervan vallen.

20.

De drie doelstellingen van het cohesiebeleid dienen elkaar daadwerkelijk aan te vullen. De grensoverschrijdende, transnationale en interregionale acties van de EU dienen aan te sluiten op de acties die uit hoofde van de doelstellingen „convergentie” en „regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” in het kader van de regionale programma's worden uitgevoerd. Er zou meer werk kunnen worden gemaakt van het zoeken naar beleidslijnen of maatregelen in de regionale programma's die in het teken staan van regionale samenwerking, vooral met het oog op de financiering van grensoverschrijdende of transnationale structurele projecten. Tegelijkertijd moet worden gezocht naar een betere coördinatie van de drie onderdelen van de doelstelling „territoriale samenwerking”.

21.

De territoriale samenwerkingsprogramma's dienen nauwer te worden afgestemd op de territoriale strategieën, zoals die in goed gezamenlijk overleg worden uitgestippeld door de regionale actoren (5). Hierbij kunnen de transnationale programma's worden benut ter ondersteuning van de macroregionale strategieën en van de geïntegreerde maritieme strategieën die men is beginnen uit te stippelen. Tegelijkertijd zouden ook de grensoverschrijdende programma's kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de euregio- en eurometropoolstrategieën, zoals die momenteel ten uitvoer worden gelegd. In dit verband pleit het CvdR ervoor om de maximumafstand van 150 km, het criterium op basis waarvan eilanden als grensregio's worden aangemerkt, aanzienlijk korter te maken.

22.

Het CvdR verzoekt de Commissie om het aangaan van nieuwe territoriale partnerschappen te bevorderen door het beheer van programma's voor interregionale samenwerking te vereenvoudigen en te verbeteren. Een betere interregionale samenwerking verzekert niet alleen een gecoördineerde aanpak van gemeenschappelijke problemen, maar vormt ook de erkenning dat vernieuwende oplossingen niet door bestaande grenzen worden gebonden.

23.

De Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS)  (6) is een waardevol instrument ter bevordering van met name de grensoverschrijdende samenwerking. De EGTS-regelgeving zal echter in de komende programmeerperiode vereenvoudigd en aangepast moeten worden aan de hand van de ervaringen die in de huidige periode zijn opgedaan. De vereenvoudigingen kunnen bijv. betrekking hebben op de regels inzake het personeel en de belastingtarieven voor de EGTS en op een versnelling van de huidige procedures. Verder zou de algehele financiering van de EGTS op een meer systematische wijze moeten plaatsvinden, zodat de groeperingen zelf rechtstreeks kunnen beschikken over de middelen uit de structuurfondsen.

24.

De Europese Commissie moet de huidige samenwerking aan de buitengrenzen verbeteren. Het is vooral noodzakelijk om de procedures te vereenvoudigen en te streven naar meer synergie tussen het EFRO enerzijds en het Europees Nabuurschaps- en Partnerschapsinstrument (ENPI) en Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) anderzijds.

25.

Het CvdR wijst erop dat territoriale samenwerking van essentieel belang is voor de ultraperifere regio's. Vanwege hun geografische ligging aan de verste buitengrenzen van de EU is territoriale samenwerking voor deze regio's een absolute noodzaak. Het Actieplan voor het grote nabuurschap zou verder ontwikkeld moeten worden, zodat deze regio's beter worden geïntegreerd in hun geografische omgeving.

Aan de specifieke regionale omstandigheden aangepaste strategische prioriteiten

Het streven naar een meer flexibele coördinatie met de Europa 2020-strategie

26.

Samen met andere door de Europese Unie gefinancierde acties kan en moet het cohesiebeleid een doorslaggevende rol blijven spelen als het gaat om de verwezenlijking van een slimme, duurzame en inclusieve groei, zoals aangegeven in de Europa 2020-strategie, en om de ondersteuning van een harmonieuze ontwikkeling van de EU, omdat het het eigen potentieel van alle regio's vergroot en de verschillen in ontwikkelingsniveau van de onderscheiden Europese regio's verkleint (artikel 174 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie).

27.

Het CvdR staat achter het principiële uitgangspunt dat het cohesiebeleid en de doelstellingen van de Europa 2020-strategie met de bijbehorende kerninitiatieven op elkaar moeten worden afgestemd, zodat er voortgang kan worden geboekt op de weg naar een slimme, duurzame en inclusieve groei. Niettemin is het CvdR van mening dat er op dit gebied tijdens de huidige periode 2007-2013 al een aantal belangrijke stappen zijn gezet, waarvan de effecten eerst zullen moeten beoordeeld voordat wordt overgegaan tot een grotere concentratie van middelen.

28.

Het cohesiebeleid dient niet geheel ondergeschikt te worden gemaakt aan de Europa 2020-strategie en de nationale hervormingsprogramma's, omdat voor dit beleidsonderdeel in het Verdrag ook eigen doelstellingen zijn geformuleerd (verkleining van de economische, sociale en territoriale ongelijkheden tussen de regio's in de Europese Unie). Het uitgangspunt voor het cohesiebeleid moet dus de situatie in de regio's, hun behoeftes en hun ontwikkelingspotentieel zijn.

29.

Het CvdR staat ook achter het principiële idee van een door de EU op te stellen „menu” van ruim geformuleerde thematische prioriteiten, dat in de plaats zou moeten komen van de huidige praktijk waarbij de structuurfondsen worden ingedeeld in strikt afgebakende uitgavenposten. Toch zal het aantal prioriteiten waaruit kan worden gekozen voor de operationele programma's en de nieuwe nationale partnerschapscontracten voor ontwikkeling en investeringen niet te beperkt mogen zijn, omdat de lokale en regionale overheden genoeg ruimte moet worden gelaten om bij het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie regionale differentiaties toe te passen.

30.

Het gaat niet aan dat de Commissie bepaalde prioriteiten dwingend voorschrijft, want deze dienen op regionaal niveau, op basis van een ter plaatse verrichte analyse van de sterke en zwakke punten van de regio, te worden vastgesteld. Noch is het gewenst om alle structuurfondsen enkel en alleen toe te wijzen aan de thematische prioriteiten die op het „communautaire menu” staan waaruit de regio's moeten kiezen. Een en ander zou indruisen tegen het principe van een geïntegreerde aanpak, die vooronderstelt dat het succes van ontwikkelingsstrategieën afhankelijk is van investeringen in meerdere sectoren.

31.

Van de Europese Commissie wordt dan ook verwacht dat de lijst met thematische prioriteiten die zou kunnen worden opgesteld met het oog op de komende regelgeving inzake het cohesiebeleid, niet te beperkt van opzet is, omdat anders onvoldoende rekening kan worden gehouden met de territoriale, economische en sociale verscheidenheid en men anders ook op het gebied van de sociale en territoriale samenhang niet verder kan gaan dan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

Ervoor zorgen dat de territoriale samenhang voldoende aandacht krijgt

32.

Meer flexibiliteit bij de opzet van de operationale programma's is gewenst, zodat er actie kan worden gevoerd op verschillende territoriale niveaus (subregionaal, regionaal, multiregionaal en macroregionaal), waarbij wordt uitgegaan van de specifieke territoriale omstandigheden of van bepaalde functionele ruimtes, zoals rivierbekkens, berggebieden, archipels e.d. Een en ander is echter afhankelijk van de collectieve bereidheid van de plaatselijke actoren, met name de lokale en regionale overheden, om gezamenlijk een project met een echt plaatselijk karakter uit te voeren, waarbij de bevoegdheid van het regionale bestuur onverlet wordt gelaten.

33.

De doelstelling van territoriale cohesie moet tot haar recht komen in de nieuwe opzet van het cohesiebeleid door de identificatie van een prioritaire territoriale dimensie in het EU-„menu”, zulks ter aanvulling op de thematische prioriteiten van de Europa 2020-strategie. Via het cohesiebeleid kan zo worden gezorgd voor een evenwichtige ruimtelijke ordening en daarmee voor een betere onderlinge relatie tussen regio's en voor meer algemene samenhang van het beleid. Het CvdR staat verder achter het voorstel van de Europese Commissie om terdege rekening te houden met regio's die worden gekenmerkt door bijzondere geografische omstandigheden  (7).

34.

Het CvdR benadrukt dat er onveranderlijk speciale aandacht moet besteed worden aan de ultraperifere regio's en dat niet wordt verwezen naar de speciale status die deze gebieden o.g.v. art. 349 van het Verdrag van Lissabon is toegekend. De ultraperifere regio's moeten aanspraak kunnen maken op speciale financiële regelingen als compensatie voor de ongunstige omstandigheden waarmee ze te maken hebben, zoals afgelegen ligging, insulaire positie, geringe oppervlakte, lastige hoogteverschillen en een bar klimaat, alsmede een sterke economische afhankelijkheid van een beperkt aantal producten. Een dergelijke compensatie lijkt noodzakelijk om de toegang van deze regio's tot de interne markt te vergemakkelijken en ze in een gelijke positie t.o.v. de andere Europese regio's te plaatsen.

35.

Het is een goede zaak dat in het cohesiebeleid beter rekening wordt gehouden met de stedelijke dimensie doordat de steden en agglomeraties in alle stadia nauwer worden betrokken bij de opzet van het territoriale beleid: van de nationale hervormingsprogramma's en partnerschapscontracten voor ontwikkeling en investeringen tot de operationele programma's. De stedelijke dimensie zou in de operationele programma's op adequate wijze aan bod moeten komen, waarbij de voorkeur uitgaat naar een geïntegreerde aanpak voor stedelijke ontwikkeling. Er zij aan herinnerd dat stedelijke gebieden heel vaak grote economische, sociale en territoriale verschillen vertonen, die vragen om een specifieke benadering. Deze geïntegreerde aanpak voor stedelijke ontwikkeling zou ook ondersteund kunnen worden door de werkzaamheden die hebben plaatsgevonden in het kader van het Handvest van Leipzig, waarbij het nieuwe gemeenschappelijk referentiekader voor duurzame Europese steden is getest. Steden moeten ook als ontwikkelings- en groeipolen voor hun omliggende regio beschouwd worden.

36.

Het CvdR verwelkomt het voorstel van de Europese Commissie om de lokale en/of regionale autoriteiten in het kader van de operationele programma's een grotere rol toe te kennen bij het uitstippelen en ten uitvoer brengen van de strategieën voor stedelijke ontwikeling. Om de lokale en regionale overheden in staat te stellen zich te kwijten van de bijbehorende taken en verantwoordelijkheden, zal op een meer systematische wijze een algehele financiële ondersteuning aan de betrokken steden, agglomeraties en regio's moeten worden geboden. In het kader van het Europese cohesiebeleid moet worden vastgehouden aan de stedelijke dimensie. Steden kunnen een belangrijke motor zijn achter groei en innovatie. Bovendien kunnen intensievere betrekkingen tussen stad en land een bijzondere bijdrage leveren aan de economische, sociale en territoriale samenhang van de EU en tegelijkertijd aan de uitvoering van de Europa 2020-strategie. Hiertoe blijven maatregelen voor sociale en economische stabilisering en voor de duurzame ontwikkeling van steden en stedelijke probleemgebieden nodig. Deze maatregelen moeten binnen het kader van de regionale operationele programma's worden gepland en uitgevoerd.

37.

Helaas wordt niet verwezen naar de landelijke dimensie, hoewel plattelands- en peri-urbane gebieden, volgens de algemeen gangbare definities, meer dan 80 % van het totale grondgebied van de EU beslaan. De Europese Commissie wordt verzocht bijzondere aandacht te schenken aan de onderlinge band tussen verschillende soorten gemeenten – tussen stedelijke (grote en kleine steden) en landelijke gebieden – wat moet worden gezien als een wezenlijk aspect van een geïntegreerd beleid voor regionale ontwikkeling. De landelijke dimensie zal ook een volwaardige plaats dienen te krijgen in het toekomstige cohesiebeleid, terwijl de activiteiten in het kader van EFRO, ESF en ELFPO zowel via het gemeenschappelijk strategisch kader als op het niveau van de operationele programma's beter op elkaar moeten worden afgestemd en meer synergie moeten opleveren. Het CvdR stelt tevens voor om het huidige programma URBACT verder te ontwikkelen binnen een nieuw programma onder de naam RURBACT (8), dat is bedoeld om de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen en netwerken voor het oplossen van stedelijke en landelijke problemen op te zetten, en om deze twee dimensies nauwer aan elkaar te koppelen.

38.

In de operationele programma's zou dan ook een territoriale dimensie moeten worden geïdentificeerd, waardoor projecten met acties op subregionaal niveau kunnen worden gefinancierd. De nieuwe aanpak van lokale ontwikkeling moet het holistische strategische kader voor de subregionale ontwikkeling van alle gebieden in kwestie worden, ongeacht of het om stedelijke of landelijke gebieden gaat dan wel om een combinatie daarvan, en deel blijven uitmaken van de regionale programma's.

39.

In het vijfde cohesieverslag wordt helaas geen rekening gehouden met het feit dat bepaalde subregionale ongelijkheden de neiging hebben zich nog te vergroten. Het gaat hier om verschijnselen als ruimtelijke segregatie, die tot gettovorming leidt, en het voortschrijdende verval van bepaalde achterstandsgebieden. Een duidelijk overzicht van de stand van zaken op basis van relevante statistieken en maatregelen ter verkleining van deze ongelijkheden zullen ertoe bijdragen dat de doelstelling van territoriale samenhang op lokaal niveau beter in aanmerking wordt genomen, mits het beheer ervan aan het regionale niveau wordt overgelaten.

40.

Er zal meer aandacht moeten worden geschonken aan initiatieven op het gebied van lokale ontwikkeling, die op een meer systematische manier via communautaire bijdragen dienen te worden aangemoedigd. Zo zouden indien mogelijk operationele programma's voor een deel gewijd moeten zijn aan lokale ontwikkelingsinitiatieven (zoals partnerschappen). Hier kan bijv. worden gedacht aan oproepen tot het indienen van regionale of multiregionale projecten (9), waarbij het de bedoeling is dat publieke actoren (gemeenteraadsleden, lokale bestuurders enz.) en particuliere actoren (ondernemingen, kamers van koophandel, sociale ondernemingen, coöperaties, verenigingen enz.) worden aangemoedigd om tezamen een op de geïntegreerde benadering geïnspireerde lokale ontwikkelingsstrategie uit te stippelen en ten uitvoer te brengen (10). Initiatieven voor lokale ontwikkeling kunnen een aanzienlijke bijdrage leveren aan de institutionele ontwikkeling van plaatselijke overheden, maar hebben wel financiële ondersteuning nodig, onder meer via programma's voor technische bijstand.

41.

De doelstelling van territoriale samenhang heeft betrekking op alle EU-beleidsterreinen en kan enkel worden verwezenlijkt als het sectorale beleid en het cohesiebeleid op elkaar aansluiten en de territoriale effecten van alle EU-beleidsonderdelen reeds tijdens de fase van voorbereiding beter in aanmerking worden genomen. In dit verband valt het te betreuren dat de Europese Commissie nog altijd geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van het CvdR om een witboek over de territoriale samenhang uit te brengen (11).

42.

Ook valt het te betreuren dat er in het vijfde cohesieverslag geen melding wordt gemaakt van de diensten van algemeen belang, hoewel in art. 14 VWEU en in Protocol Nr. 26 bij het Verdrag van Lissabon een expliciet verband wordt gelegd tussen de taken van deze diensten en de territoriale samenhang. Het CvdR wil er dan ook nogmaals voor pleiten om de territoriale effecten van het EU-beleid te onderwerpen aan een evaluatie vooraf en achteraf.

Tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid

Strategische benadering

43.

Het CvdR ondersteunt het idee van een gemeenschappelijk strategisch kader, dat het Cohesiefonds, het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling en het Europees Visserijfonds zou moeten omvatten. Wel zou het CvdR willen dat dit strategische kader gezamenlijk door de Raad en het Europees Parlement in samenwerking met het Comité van de Regio's wordt opgesteld. In het gemeenschappelijke strategische kader zou een taakverdeling tussen de verschillende EU-fondsen in de Europese regio's – waaronder ook andere EU-fondsen die een duidelijk territoriale dimensie hebben en nauw verband houden met de structuurfondsen, zoals de fondsen voor de trans-Europese netwerken of de eventuele toekomstige milieu- en klimaatfondsen – moeten worden vastgelegd en dus ook moeten worden aangegeven welke rollen deze hebben en en welke onderlinge verbanden er bestaan.

44.

De huidige macroregionale strategieën kunnen fungeren als „strategische referentiekaders op een macroregionaal niveau”. De regionale strategieën die worden uitgewerkt in het kader van de operationele programma's (op basis van de drie doelstellingen van het cohesiebeleid), zouden zich kunnen baseren op de prioritaire zwaartepunten van genoemde macroregionale strategieën.

45.

De Europese Commissie zou meer bijzonderheden moeten verstrekken over de inhoud en de bepalingen van de partnerschapsovereenkomsten voor ontwikkeling en investering, waarover de Commissie en de lidstaten het met elkaar eens moeten worden. De beginselen van partnerschap en multilevel governance moeten in de praktijk worden gebracht en de lokale en regionale overheden dienen een rol te krijgen bij de onderhandelingen over dergelijke contracten en bij het opstellen en ten uitvoer leggen ervan, voor zover ze direct betrokken zijn bij de operationele programma's waarin deze contracten voorzien. De decentrale overheden moeten kunnen meebeslissen als de keuze van de thematische prioriteiten en de financiële middelen contractueel op nationaal niveau wordt vastgelegd.

46.

Het CvdR stelt voor dat met de „partnerschapscontracten voor ontwikkeling en investeringen” alsook met de voorgestelde „territoriale pacten voor de Europa 2020-strategie” voor elke lidstaat een systeem van multilevel governance wordt ingevoerd dat, in het kader van een versterkt partnerschap met de regionale en lokale overheden, de deelneming van de verschillende geografische niveaus (EU, nationaal, regionaal, lokaal) mogelijk maakt. De decentrale overheden zouden (als cofinancierders en/of medebeheerders van de openbare diensten) dergelijke territoriale pacten mede moeten ondertekenen (12) en volledig betrokken moeten worden bij de onderhandelingen hierover en bij het opstellen en ten uitvoer leggen ervan. Net als het gemeenschappelijk strategisch kader moeten deze territoriale pacten het Cohesiefonds, het EFRO, het ESF, het ELFPO en het EVF bestrijken en ervoor zorgen dat er meer samenhang komt in de Nationale Hervormingsprogramma's, waardoor deze gemakkelijker op regionaal niveau ten uitvoer kunnen worden gebracht.

47.

Het CvdR stelt met voldoening vast dat net als in de lopende periode de operationele programma's als de belangrijkste instrumenten ter uitvoering van het cohesiebeleid worden erkend. De Europese Commissie zal er hierbij op moeten toezien dat de lokale en regionale overheden volledig worden betrokken bij de onderhandelingen over deze programma's en bij het opstellen en ten uitvoer leggen ervan.

48.

Het CvdR is voorstander van jaarverslagen waarin, zoals dat ook nu al gebeurt, wordt nagegaan in hoeverre de doelstellingen tijdens de programmeerperiode worden verwezenlijkt. Daarentegen lijkt het niet nodig om een continue evaluatie van elk programma te eisen, zodra een bepaald bedrag aan middelen door de Europese Commissie is gecertificeerd.

49.

Het voorstel van de Europese Commissie om regelmatig politieke debatten te organiseren in de verschillende gebouwen van de Europese instellingen verdient bijval. Het CvdR van zijn kant is graag bereid om de Commissie hier ter wille te zijn en tijdens zittingen van het CvdR of vergaderingen van de commissie COTER debatten te organiseren met zijn leden.

50.

Het CvdR is net als de Europese Commissie van mening dat het van essentieel belang is dat de ministers die verantwoordelijk zijn voor het cohesiebeleid, regelmatig bijeenkomen in de relevante samenstellingen van de Raad  (13), teneinde van gedachten te wisselen over de actuele stand van zaken m.b.t. de programma's en om te evalueren hoeveel voortgang er is geboekt met het verwezenlijken van de doelstellingen.

Partnerschappen en governance

51.

De Europa 2020-strategie heeft alleen kans van slagen als de verschillende actoren op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau hier via een systeem van multilevel governance bij worden betrokken. Hiertoe is het noodzakelijk dat er territoriale pacten worden gesloten om de regionale en lokale overheden meer directe zeggenschap te geven.

52.

Bij de onderhandelingen over en de formulering en uitvoering van de strategische doelstellingen van de EU en de lidstaten en die van de operationele programma's zal de nodige aandacht moeten worden besteed aan krachtiger en meer gedetailleerde criteria voor de toepassing van het beginsel van partnerschap met de decentrale overheden. Het is een verheugende zaak dat de Europese Commissie in haar evaluaties met nadruk stelt dat deelneming van de decentrale overheden en van de sociaaleconomische actoren op regionaal niveau een noodzakelijke voorwaarde voor het welslagen van het cohesiebeleid is.

Prestaties, nieuwe voorwaarden, prikkels en sancties

53.

Het CvdR roept lokale en regionale overheden met klem op om het maximale te halen uit hun bestuurlijke en institutionele capaciteit en passende financiële en personele hulpbronnen te ontwikkelen die hen in staat stellen het hoofd te bieden aan de complexe materie van de met EU-geld ondersteunde projecten en vooral aan de daarmee gepaard gaande administratieve rompslomp en regeldruk. Er moeten voldoende middelen beschikbaar worden gesteld, zodat lokale en regionale overheden daadwerkelijk kunnen meedoen aan grote, door de structuurfondsen gefinancierde projecten.

54.

Het CvdR is fel gekant tegen het opleggen van nieuwe („externe”) macro-economische voorwaarden, die bepalen dat steden en regio's geen aanspraak kunnen maken op de beschikbare structuurfondsen als hun nationale regeringen in de fout gaan of nalatig zijn dan wel het stabiliteits- en groeipact niet naleven. Het toepassen van financiële sancties of prikkels in het kader van het stabiliteits- en groeipact, bedoeld om de naleving van de macro-economische voorwaarden af te dwingen, bergt het gevaar in zich dat hiervan in feite de regionale en lokale overheden de dupe worden, al zijn niet zij het die verantwoordelijkheid dragen voor het feit dat de lidstaten hun verplichtingen ter zake niet zijn nagekomen (14).

55.

Het CvdR pleit voor (interne) voorwaarden ter verbetering van de effectiviteit van het cohesiebeleid. Dit soort voorwaarden dienen nauw samen te hangen met de thematische prioriteiten van het cohesiebeleid, maar moeten niet worden gekoppeld aan overkoepelende structurele hervormingen die slechts indirect verband houden met dat beleid. Ze moeten gericht zijn op de structurele en institutionele voorwaarden die nodig zijn voor een optimale besteding van de cohesiemiddelen. Ze moeten eenvoudig, haalbaar en proportioneel zijn en vooraf zijn getoetst.

56.

Er zal moeten worden vastgehouden aan het principe van medefinanciering door de EU, dat ervoor zorgt dat de begunstigden zich bij het beleid „in het veld” betrokken voelen en zich daarvoor verantwoordelijk voelen. Zoals ook in de huidige programmeerperiode het geval is, dient de hoogte van de EU-bijdrage afhankelijk van de doelstelling te worden aangepast aan het niveau van ontwikkeling van de betrokken regio. Elke verlaging van de medefinanciering dient daarentegen te worden afgewezen. De bijdragen mogen niet worden gebruikt als pasmunt wanneer in het kader van een interinstitutioneel akkoord over de toekomstige financiële perspectieven budgettaire beperkingen worden opgelegd. Verder kunnen er vraagtekens worden gezet bij de differentiaties die de Europese Commissie in de medefinanciering wil aanbrengen, teneinde beter recht te doen aan de meerwaarde voor de EU, het soort acties en de begunstigden. Dergelijke differentiaties kunnen voor complicaties zorgen en onregelmatigheden in de hand werken, waardoor de beheersautoriteiten nog meer in de uitvoering van hun werkzaamheden worden belemmerd. Ten slotte dient de hoogte van de medefinanciering per operationeel programma te worden vastgesteld om te waarborgen dat de middelen toereikend zijn om de geformuleerde prioritaire doelstellingen te halen.

57.

Het voorstel om een prestatiereserve te creëren voor lidstaten die succes hebben bij het halen van de doelstellingen moet worden afgewezen, omdat het moeilijk zal zijn om hier objectieve toekenningscriteria op te stellen. Het risico bestaat dat door een dergelijke prestatiereserve de meest succesrijke regio's worden bevoordeeld, waarbij geen recht wordt gedaan aan de inspanningen van bepaalde andere regio's die misschien niet dezelfde gunstige geografische, economische of sociale uitgangspositie hebben, en waarbij geen rekening gehouden wordt met de specifieke aard van bepaalde oplossingen, met name van ingewikkelde geïntegreerde oplossingen, die een lange voorbereiding vergen. Een prestatiereserve zou er dus toe kunnen leiden dat de lidstaten zich weinig ambitieuze doelen stellen. Verder is invoering van een prestatiereserve, of deze nu op EU-niveau of op nationaal niveau wordt gecreëerd, geen garantie voor effectieve investeringen. Wel zou er een flexibiliteitsreserve (los van het prestatiecriterium) kunnen worden aangelegd, die bestaat uit de tijdens de programmeerperiode vrijgemaakte bedragen en die kunnen dienen om:

hetzij experimentele initiatieven op het gebied van slimme, duurzame of inclusieve groei te financieren,

of de structuurfondsen, naast het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en het Europees solidariteitsfonds, in te zetten in het geval van een economische, sociale en milieucrisis.

58.

Het CvdR gaat ermee akkoord om nieuwe („interne”) financiële voorwaarden op te leggen die resultaatgericht zijn, maar om voor een consistente toepassing van het systeem van structurele voorwaarden te zorgen moeten criteria worden vastgesteld aan de hand waarvan kan worden bepaald of aan een voorwaarde is voldaan. Die criteria moeten algemeen, eerlijk en proportioneel zijn en het beginsel van gelijke behandeling als grondslag hebben. De gekwantificeerde doelstellingen moeten dienen om de programma's strategisch te sturen en mogen geen buitensporige extra kosten met zich meebrengen. Ze worden opgesteld aan de hand van een beperkt aantal output- en resultaatindicatoren en kunnen dienen om te meten hoeveel vooruitgang er is geboekt in vergelijking met de uitgangssituatie en in hoeverre de doelstellingen bij het realiseren van de beleidsprioriteiten zijn gehaald. Ze mogen daarom niet worden gebruikt om sancties op te leggen als de resultaten niet geheel aan de verwachtingen voldoen. Zoals de voor cohesiebeleid verantwoordelijke ministers tijdens hun bijeenkomst te Luik op 22 en 23 november 2010 reeds hebben vastgesteld, worden er op dit moment degelijke voorwaarden gebruikt die hun effectiviteit hebben bewezen. Het gaat hier m.n. om de bepaling betreffende het ambtshalve doorhalen van vastleggingen, de regels voor beëindiging van programma's, de goedkeuring van controle- en auditsystemen, de principes van additionaliteit en cofinanciering enz. Deze interne voorwaarden kunnen dan ook verder worden gebruikt en verbeterd.

59.

Op grond van de tegenprestaties die de lokale en regionale overheden leveren overeenkomstig het beginsel van cofinanciering, voelt het CvdR zich ten volle gerechtigd om deel te nemen aan de constructieve dialoog die de Europese Commissie wenst te voeren om nader van gedachten te wisselen over de verschillende door haar in het vijfde cohesieverslag voorgestelde voorwaarden. Dit zou, naast het overleg met de lidstaten en het Europees Parlement, moeten geschieden in het kader van een „task force Conditionaliteit”.

Evaluatie en verwachte resultaten

60.

Het CvdR staat achter het voorstel van de Europese Commissie om meer resultaatgericht te werk te gaan aan de hand van heldere en meetbare doelstellingen en resultaatindicatoren die vooraf worden opgesteld op basis van de eigen doelstellingen van de afzonderlijke regio's, al zou de Commissie bij het evalueren van prestaties niet alleen moeten kijken naar de vooruitgang die is geboekt bij het verwezenlijken van de Europa 2020-doelstellingen. In dit verband zij opgemerkt dat hier tijdens de programmeerperiode 2007-2013 al vooruitgang is geboekt via de introductie van evaluaties voor, tijdens en na de uitvoering. Hiervan zal eerst de balans moeten worden opgemaakt voordat nieuwe stappen worden gezet.

61.

Er zal gebruik moeten worden gemaakt van een beperkt aantal gemeenschappelijke indicatoren, die aansluiten op de doelstellingen van de economische, sociale en territoriale cohesie en de Europa 2020-strategie. Deze moeten het de Europese Commissie mogelijk maken om tijdens de gehele programmeerperiode een algehele en permanente evaluatie van de situatie te maken. Niettemin zullen de meeste indicatoren moeten worden vastgesteld op regionaal niveau, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere geografische omstandigheden in elke afzonderlijke regio en met de overeengekomen prioritaire zwaartepunten. Ze dienen ook de behoefte aan een specifieke oplossing voor regionale ontwikkeling te weerspiegelen.

Financieringsinstrumenten

62.

Het is zinvol om gebruik te maken van financieringsinstrumenten ter vergroting van het hefboomeffect van de EU-fondsen, maar het CvdR is het er niet mee eens dat de Commissie gebruik maakt van thematische beperkingen van het recht op subsidies, en acht het cruciaal om de lidstaten te laten bepalen op welk niveau (nationaal, regionaal) financiële instrumenten het meest efficiënt kunnen worden toegepast. De toepassing van deze instrumenten zal echter vereenvoudigd en nader gepreciseerd moeten worden om:

het voor de EIB en andere bancaire instellingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau gemakkelijker te maken om hieraan mee te doen,

de lokale en regionale overheden aan te moedigen deze instrumenten op grotere schaal in te zetten en de toepassing ervan te verzekeren, en

te voorzien in de behoeften van alle – kleine en grote – regio's, aangezien de huidige instrumenten uitsluitend afgestemd zijn op grootschalige maatregelen.

63.

Het CvdR zet vraagtekens bij het voorstel van de Europese Commissie om vooral via financieringsinstrumenten generieke financiële steun naar ondernemingen te sluizen en tegelijk vast te houden aan het gebruik van subsidies voor het medefinancieren van doelgerichte steunregelingen (innovatie, milieu-investeringen enz.). Steun aan ondernemingen in het kader van het cohesiebeleid mag niet uitsluitend via financieringsinstrumenten verlopen. Daarnaast moet er ruimte zijn voor subsidies, aangezien niet alle activiteiten met leningen kunnen worden gefinancierd. Bovendien zijn niet alle organen in staat om met geleend geld projecten uit te voeren. Uit de crisis blijkt dat tijdens een recessie geen heil valt te verwachten van op de markt gebaseerde instrumenten. Het is aan de lokale en regionale overheden om te bepalen welk soort steun het meest geschikt is in relatie tot de structuur van de economie en het bedrijfsleven in elke afzonderlijke regio, zulks met inachtneming van het concurrentiebeleid en m.n. de financiering van de regionale ontwikkeling.

Vereenvoudiging

64.

Het CvdR is gekant tegen elke ingrijpende wijziging van het huidige systeem van financieel beheer van de structuurfondsen, zoals door Europese Commissie in het kader van de herziening van het Financieel Reglement voorgesteld. De Commissie wordt dan ook verzocht vast te houden aan het huidige systeem, dat zijn vruchten begint af te werpen gezien het afnemende aantal fouten en onregelmatigheden dat zich voordoet. Dit systeem zal alleen op de nodige punten moeten worden verbeterd en vereenvoudigd.

65.

Een van de voorwaarden voor een efficiënte en effectieve tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid is dat er een evenwicht wordt gevonden tussen de eenvoud en efficiëntie van procedures en het financieel beheer, zodat het cohesiebeleid gebruiksvriendelijker en transparanter kan worden gemaakt. Erkenning van het feit dat de regio's volledig bevoegd zijn voor het beheer van en het toezicht op de regionale operationele programma's zou bijdragen tot het vinden van een dergelijk evenwicht. Verder zou het Comité van de Regio's zelf oplossingen moeten aanreiken die gericht zijn op een verdere vereenvoudiging van de uitvoeringsbepalingen van de fondsen waarmee de beheersautoriteiten worden belast, en van de bepalingen op grond waarvan men in aanmerking kan komen voor financiering. Ook de Europese Commissie wordt verzocht zich nog eens hierover te buigen. Het zou vooral goed zijn als de begunstigden sneller zouden worden terugbetaald.

66.

De Europese Commissie zou zich moeten bedienen van vereenvoudigde terugbetalingsmethoden door de invoering van vaste bedragen voor kostenvergoeding via het EFRO en het ESF. De lidstaten zouden de lokale en regionale overheden moeten helpen om deze bepalingen, die er verder ook toe zullen bijdragen dat de programma's beter worden afgestemd op de gewenste resultaten, snel in praktijk te brengen.

67.

Het zou goed zijn procedures voor territoriale cohesie te evalueren met als doel om voor alle programma's gemeenschappelijke regels vast te stellen, zodat nationale auditprocedures ook kunnen gelden voor partners en projectleiders dus niet meer audits uit andere lidstaten hoeven te controleren.

68.

Het voorstel van de Commissie betreffende het invoeren van beheersverklaringen, waarover de beheersautoriteiten en de Algemene Rekenkamer afspraken maken, kan negatief uitpakken. Een dergelijk voorstel mag er niet toe leiden dat de regionale en lokale overheden zwaarder worden belast bij het toezicht op de controle- en auditregelgeving, en dat de Europese Commissie zich minder kwijt van haar verantwoordelijkheden als instelling die uitleg geeft en steun biedt.

69.

Financieel toezicht en audits moeten stroken met de regelgeving en proportioneel zijn. Het CvdR is sterk gekant tegen „binnensluipende regelgeving”, een proces waarbij overheden worden „aangemoedigd” om evaluatieplannen op te stellen terwijl dat niet hoeft en waarbij in de standaard door accountants gebruikte checklisten van het Coördinatiecomité voor de Fondsen punten opduiken die niet als vereiste in de regelgeving van de lidstaten of de EU staan.

70.

De Europese Commissie stelt terecht voor om de regel betreffende het ambtshalve doorhalen van vastleggingen niet te laten gelden voor het eerste jaar waarin de programma's lopen. Kwijting van het bedrag dat overblijft van dit eerste jaar, zou pas bij afronding van het operationele programma moeten plaatsvinden. Een dergelijke regeling biedt de mogelijkheid om de vertragingen, opgelopen bij het van start gaan van de programmeerperiode, weer goed te maken. Niettemin zullen de Europese Commissie en de lidstaten erop moeten toezien dat de operationele programma's in een zo vroeg mogelijk stadium worden goedgekeurd, teneinde het risico van vertraging in het begin van de periode beperkt te houden.

71.

Het valt te betreuren dat de Europese Commissie geen enkel voorstel doet voor vereenvoudiging op het gebied van inkomsten genererende projecten, waarvan de wijze van kostenberekening zo ingewikkeld is dat deze contraproductief lijkt en potentiële initiatiefnemers van projecten kan afschrikken. Verder zou de Commissie het systeem van goedkeuring van grote projecten moeten vereenvoudigen en versnellen.

72.

Harmonisering van de regels voor de subsidiabiliteit van de uitgaven, via nauwkeurige bepalingen in het gemeenschappelijk strategisch kader en de uitvoering van juridische maatregelen die daar direct uit voortvloeien, waarbij actieterreinen, instrumenten en middelen met elkaar in overeenstemming worden gebracht, is welkom, want zo kunnen de uitvoeringsprocedures worden vereenvoudigd en bestaat er minder kans op onregelmatigheden. Wel dient er goed op te worden toegezien dat de regionale en lokale overheden samen met de lidstaten volledig worden betrokken bij het opstellen van deze regels, zodat de EU-bepalingen op nationaal en regionaal niveau op een correcte en uniforme wijze kunnen worden geïnterpreteerd en toegepast.

Brussel, 1 april 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Waarnemingspost voor de ruimtelijke ordening van het Europees grondgebied (ORATE/ESPON).

(2)  Vgl. het advies over de toekomst van het Europees Sociaal Fonds na 2013 - CdR 370/2010 (rapporteur: Catiuscia MARINI, IT/PSE).

(3)  Informele ministersbijeenkomst te Luik op 22 en 23 november 2010.

(4)  Vgl. artikel 8 van Verordening (EG) Nr. 1080/2006 over duurzame stedelijke ontwikkeling.

(5)  Vgl. het initiatiefadvies van het CvdR over „Een strategie voor de geografische regio Noordzee/Het Kanaal” – CdR 99/2010 fin (rapporteur: Hermann KUHN, DE/PSE).

(6)  Vgl. het initiatiefadvies over de nieuwe perspectieven voor de herziening van de EGTS-verordening - CdR 100/2010 rev.3 (rapporteur: Alberto NUÑEZ FEIJOO, ES/EVP).

(7)  Vgl. art. 174 VWEU: „… de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken, en de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden”.

(8)  Het is de bedoeling dat het programma RURBACT voortbouwt op het programma URBACT en dat het dit verder tot ontwikkeling brengt en versterkt aan de hand van ervaringen die zijn opgedaan met het netwerk RURACT. Hierdoor zal de relatie tussen de stedelijke en de landelijke dimensie beter tot zijn recht komen.

(9)  Als voorbeeld zij verwezen naar de wijze waarop in Italië bij de geïntegreerde benadering van de structuurfondsprogramma's in de periode 2000-2006 rekening is gehouden met territoriale samenhang. Deze geïntegreerde territoriale projecten omvatten zeven NUTS II-regio's, die op subregionaal niveau ten uitvoer zijn gebracht.

(10)  Vgl. bijv. de in het kader van het LEADER+-programma opgerichte plaatselijke actiegroepen.

(11)  Zie CvdR-advies „Groenboek over de territoriale cohesie” (rapporteur Jean-Yves LE DRIAN, FR/PSE), CdR 274/2008 fin.

(12)  Het aanwijzen van de lokale en regionale overheden die de pacten ondertekenen, zou moeten geschieden op het niveau van de afzonderlijke lidstaten aan de hand van de bevoegdheden waarover de decentrale overheden beschikken.

(13)  Het zou hier kunnen gaan om een samenstelling met cohesiebeleid als specifiek thema, of om bijeenkomsten van de Raad Algemene Zaken die gewijd zijn aan het cohesiebeleid, in tegenwoordigheid van de ministers die belast zijn met het cohesiebeleid.

(14)  Advies van het CvdR van 1 december 2010 over „Intensivering van de economische beleidscoördinatie” (rapporteur: TATSIS (EL/EVP), CdR 224/2010 fin) en resolutie van het CvdR over „De prioriteiten van het CvdR voor 2011”, goedgekeurd op 2 december 2010, CdR 361/2010 fin (m.n. punt 10).


7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/45


Verkennend advies van het Comité van de Regio's over „Het Europees Sociaal Fonds na 2013”

2011/C 166/08

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

vindt dat het ESF beslist het karakter moet behouden van een structuurfonds en dat bij de uitwerking en uitvoering van intersectorale programma's, met inbegrip van de programma's voor samenwerkingsprojecten, de territoriale dimensie nog meer kracht zou moeten worden bijgezet;

stelt met belangstelling vast dat het Vijfde Cohesieverslag het innovatiepotentieel vermeldt van lokale initiatieven, en is een groot voorstander van het ESF als integraal onderdeel van het model voor lokale ontwikkeling, zoals in het Vijfde Cohesieverslag wordt voorgesteld;

is van mening dat de hoofddoelstellingen van het ESF moeten blijven dat de kansen op een baan worden vergroot door werkgelegenheidsbeleid en een goed werkende arbeidsmarkt, dat het menselijk kapitaal wordt om- en bijgeschoold en het aantal werknemers wordt vergroot, dat werknemers worden geholpen om hun baan te behouden en dat steun wordt gegeven aan innovatie, ondernemerschap en aan hervormingen in onderwijs en opleiding;

acht het van groot belang dat het ESF gewijd blijft aan horizontale prioriteiten zoals het streven naar maatschappelijke integratie van kansarme burgers en groepen en bestrijding van discriminatie op grond van geslacht of leeftijd. Bij dat laatste moet vooral worden geijverd voor gendergelijkheid, gelijke behandeling op het werk en gelijke beloning voor mannen en vrouwen;

vindt dat het ESF instrumenten voor sociale bescherming en inkomenssteun zou kunnen omvatten, op voorwaarde dat daaraan gekoppeld een actief arbeidsmarktbeleid wordt gevoerd. Sociale vangnetten moeten een zaak van de lidstaten blijven omdat het risico bestaat dat het ESF van zijn doelstellingen afwijkt als dergelijke instrumenten worden toegestaan en dat het aan doeltreffendheid inboet, omdat er in plaats van langetermijnmaatregelen meestal noodmaatregelen worden genomen;

aan de situatie van Roma-gemeenschappen kritiek, omdat Roma niet alleen sociaal en economisch worden uitgesloten, maar ook ruimtelijk van de rest van samenleving gescheiden worden gehouden en ondergemiddelde levensomstandigheden krijgen opgelegd. Dit probleem moet worden ondervangen met behulp van Europese beleidsinstrumenten die op lokaal en regionaal bestuursniveau worden toegepast.

Rapporteur

Catiuscia MARINI (IT/PSE), voorzitter van de regio Umbrië

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Kenmerken, doelstelling en verantwoording van het ESF na 2013

1.

stemt in met de door de Commissie in het vijfde cohesieverslag (1) verwoorde zienswijze dat cohesiebeleid niet alleen gericht is op alle regio's en tot doel heeft om de harmonische ontwikkeling van de héle EU te bevorderen en minder ontwikkelde regio's hun achterstand te helpen inhalen, maar ook op het op peil houden van het concurrentievermogen van de ontwikkelde regio's. Op die manier wordt de particularistische houding tegengegaan waarbij de behartiging van de belangen van de eigen regio of het eigen land andere regio's of landen schade kan berokkenen.

2.

Daarom moet de uit te werken territoriale strategie beslist complementair zijn aan de interne markt, al was het maar om te voorkomen dat het gebrek aan evenwicht tussen regio's nog groter wordt, en dient daarmee zowel te worden gestreefd naar economische groei als naar maatschappelijke integratie. Ook moeten de doelstellingen van het cohesiebeleid als één samenhangend geheel, en niet los van elkaar, worden nagestreefd, ook al is het zaak de verschillende maatregelen duidelijk en uitdrukkelijk van elkaar te blijven onderscheiden.

3.

De EU moet een cohesiebeleid voeren waarbij verantwoording en zichtbaarheid voor de burgers een steeds grotere rol gaan spelen: dáárop moeten de nagestreefde resultaten gericht zijn, waarbij die resultaten bovendien meetbaar moeten zijn. Op die manier wordt volledig recht gedaan aan de noodzaak om rekenschap af te leggen en worden kant-en-klare bureaucratische oplossingen vermeden, terwijl er wel ruimte blijft voor lokale leerprocessen en een regiospecifieke toepassing van maatregelen. Een en ander moet worden gekoppeld aan het streven naar territoriale samenhang, dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon rechtsgeldigheid heeft gekregen (2).

4.

De relevantie van cohesiemaatregelen kan alleen worden gegarandeerd als daarvoor aanzienlijke financiële middelen worden uitgetrokken. Dat budget zou ook voor regio's waarvoor op grond van de statistische gegevens niet noodzakelijkerwijs een ontwikkelingsachterstand kan worden vastgesteld, maar die toch vaak met cohesieproblemen worden geconfronteerd omdat delen ervan aan armoede en onderontwikkeling zijn blootgesteld, aan een minimum moeten worden gebonden.

5.

Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering moet worden opgenomen in de begroting van de Europese Unie, met name om meer vaart te zetten achter de mobilisering van middelen.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Cohesiebeleid en doelstellingen van de Europa 2020-strategie

6.

De uitvoering van het cohesiebeleid moet worden gecoördineerd met de Europa 2020-strategie. Om daartussen samenhang te brengen, dient te worden uitgemaakt wanneer rechtstreekse steun moet worden verleend, en wanneer sprake is van wederkerigheid en wanneer van complementariteit. Daarbij moet de in het VWEU vastgelegde autonomie van het cohesiebeleid (3) bewaard blijven en gebruik worden gemaakt van de onderdelen daarvan die kunnen bijdragen aan het welslagen van de Europa 2020-strategie.

7.

Zonder de lokale en regionale overheden kunnen deze doelstellingen onmogelijk worden verwezenlijkt, omdat hun bestuursniveau het meest aangewezen is voor de uitstippeling en toepassing van EU-beleid overeenkomstig een langetermijnstrategie om onderbenutting van middelen en sociale uitsluiting op specifieke plekken tegen te gaan. Dit kan door middel van speciale aanvullende maatregelen en meerlagig bestuur (multilevel governance).

8.

Het CvdR verzet zich met klem tegen hernationalisering van het cohesiebeleid, in welke vorm dan ook. Idem dito voor pogingen om cohesiebeleid op bepaalde sectoren toe te spitsen, omdat daarmee geen samenhangende en functionele steun aan de Europa 2020-strategie wordt verleend en een dergelijke benadering zou indruisen tegen de territoriale dimensie en het meerlagige bestuur van de tot dusverre aan het cohesiebeleid inherente en in het Verdrag gegrondveste gunstige uitwerking van betere governance. Met de verbetering van de economische governance, gekoppeld aan de vergroting van de cohesie in Europa, zou doorslaggevend worden bijgedragen aan de overwinning van de economische crisis (4).

De rol van het ESF in het cohesiebeleid

9.

Het ESF mag en kan bovengenoemde doelstellingen alleen verwezenlijken in het kader van het Europese cohesiebeleid, d.w.z. aan de hand van zo gestructureerd en geïntegreerd mogelijke programma's waarin de territoriale dimensie naar behoren is verwerkt. Vooral maatregelen om werknemers om- of bij te scholen voor optimale resultaten moeten onderdeel zijn van een breder ontwikkelingsbeleid en nauw daarmee worden verweven.

10.

Door de economische crisis is eens te meer duidelijk geworden hoe belangrijk het ESF is als onvervangbaar instrument om werknemers en bedrijven zich aan de veranderde omstandigheden (economische crisis en situatie op de markten) te helpen aanpassen en recessieslachtoffers tegen inkomstenverlies te beschermen. Waarmee gelijk ook duidelijk is geworden dat hiermee moet worden doorgegaan. Het CvdR stemt in met het door het Europees Parlement naar voren gebrachte concept (5) van een Europese strategie voor een op banengroei en sociale integratie gerichte cohesie, waarop het al in zijn advies over de toekomst van het cohesiebeleid  (6) is teruggekomen. Ook staat het achter diens stellingname dat het ESF een cruciale rol speelt in de bevordering van de inzetbaarheid en de bestrijding van armoede. Die rol heeft sinds de huidige economische crisis nog aan belang gewonnen. Het meerjarige karakter van het ESF is van onschatbare waarde gebleken bij het verschaffen van de hoognodige stabiliteit, zowel voor lokale gemeenschappen als projectpromotoren, vooral in voor lokale overheden financieel benarde tijden.

Meerwaarde van het ESF in vergelijking met andere nationale financiële instrumenten

11.

Het ESF moet volgens het CvdR beslist het karakter behouden van een structuurfonds. Het is in Europa inmiddels een vaste waarde geworden, waarbij alle lidstaten, ongeacht hun verschillen in (financiële) regelgeving, door middel van het ESF méér kunnen doen, bovenop dat wat in het land zelf onvoldoende of zelfs helemaal niet wordt gedaan. Bij de uitwerking en uitvoering van intersectorale programma's, met inbegrip van de programma's voor samenwerkingsprojecten, zou de territoriale dimensie nog meer kracht moeten worden bijgezet.

12.

Specifieke redenen waarom dankzij het ESF veel méér kan worden gedaan:

de financiële middelen van het ESF kunnen flexibeler worden ingezet dan nationale subsidies, waarvoor doorgaans een strak keurslijf van doelstellingen is vastgelegd. Die flexibiliteit is een troefkaart van het ESF en zou dat moeten blijven in de komende programmeringsperiode;

het ESF biedt de mogelijkheid om de systemen die bepalend zijn voor de betrekkingen tussen onderwijs, opleiding en arbeidsmarkt, te hervormen;

het ESF biedt de mogelijkheid om vaardigheden van alle doelgroepen werknemers, met inbegrip van mensen met een handicap, voortdurend bij te werken, en met name hoogwaardige vaardigheden, zodat hun inzetbaarheid in het productiesysteem wordt vergroot. Dat is niet alleen erg goed voor de maatschappelijke integratie, maar ook voor het concurrentievermogen van Europa's regio's;

het ESF subsidieert onderwijs en/of onderzoek. Die steun is des te belangrijker nu de lidstaten de hand op de knip houden. De betekenis van die subsidies is dat daardoor wordt gezorgd voor een significante mate van innovatie waarvoor een beroep wordt gedaan op de vaardigheden en het initiatief van de werknemers;

de lidstaten gebruiken het ESF voor nationale projecten in het kader van de Europa 2020- strategie. Een andere - kwalitatieve - meerwaarde van het ESF is dan ook dat die nationale projecten voortdurend met elkaar kunnen worden vergeleken. Daardoor wordt inzicht verkregen in de nationale en/of regionale en lokale systemen en in de diverse experimenten die worden gedaan.

13.

Van belang is ook dat wordt gewerkt met meerjarenprogramma's, omdat dan langer zekerheid bestaat over de beschikbare middelen en de programma's die moeten worden gevolgd.

Hoofdrol voor het ESF in de Europa 2020-strategie

14.

Het ESF draagt bij aan de drie prioritaire doelstellingen van de Europa 2020-strategie (7), en dan vooral aan slimme en inclusieve groei. Wat de vijf becijferde doelstellingen betreft, draagt het ESF rechtstreeks bij aan de verhoging van de arbeidsparticipatie tot 75% en – zij het indirecter – aan de vermindering van vroegtijdige schooluitval en de algemene terugdringing van de armoede door méér beleid voor maatschappelijke integratie  (8). Met het ESF zal worden bijgedragen aan de verwezenlijking van de volgende door de Europese Raad vastgelegde „geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020” (9):

 

Richtsnoer 7: de arbeidsmarktparticipatie opvoeren en de structurele werkloosheid terugdringen;

 

Richtsnoer 8: een geschoolde beroepsbevolking ontwikkelen die in de behoeften van de arbeidsmarkt voorziet, arbeidsvoorwaarden verbeteren en levenslang leren bevorderen;

 

Richtsnoer 9: de prestaties van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus verbeteren en deelname aan tertiair onderwijs vergroten;

 

Richtsnoer 10: sociale integratie bevorderen en armoede bestrijden.

15.

Vooral de steeds veelvuldiger voorkomende fenomenen van sociale uitsluiting, met name van migranten, terugvallende economische waarde van werk, waardoor het aantal „werkende armen” toeneemt, en toenemende inkomensongelijkheid, waardoor relatieve en absolute armoede aan veld winnen, baren het CvdR zorg. Het Comité benadrukt het grotere risico dat werknemers boven de vijftig lopen om werkloos te raken en daardoor in de armoede te belanden, en de geslonken arbeidsmogelijkheden voor gehandicapten. Hoe groter de economische ontberingen, hoe geringer de toegang tot materiële, culturele en sociale mogelijkheden die onontbeerlijk zijn voor de persoonlijke ontplooiing van burgers en de benutting van hun volledige potentieel. Daarom moet het ESF zonder aarzeling worden ingezet, ook in overeenstemming met de kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” en „Europees platform tegen armoede”.

16.

De situatie van Roma-gemeenschappen is kritiek, omdat Roma niet alleen sociaal en economisch worden uitgesloten, maar ook ruimtelijk van de rest van de samenleving gescheiden worden gehouden en ondergemiddelde levensomstandigheden krijgen opgelegd. Dit probleem moet worden ondervangen met behulp van Europese beleidsinstrumenten die op lokaal en regionaal bestuursniveau worden toegepast.

17.

Op grond van de in de huidige programmeringsperiode (2007/2013) opgedane ervaring, waarbij met name wordt gedacht aan de maatregelen voor sociale integratie van de regionale operationele programma's, en van de meest geslaagde methoden (best practices) die zijn voortgekomen uit de tenuitvoerlegging van communautaire initiatieven als EQUAL, kan het ESF ook een beslissende bijdrage leveren aan de prioritaire doelstelling „inclusieve groei” van de Europa 2020-strategie (10). Het Comité stelt met belangstelling vast dat het Vijfde Cohesieverslag het innovatiepotentieel vermeldt van lokale initiatieven; het is een groot voorstander van het ESF als integraal onderdeel van het model voor lokale ontwikkeling, zoals in het Vijfde Cohesieverslag wordt voorgesteld. Een eventueel ruimer gebruik van benaderingen uitsluitend 'van onderaf' valt zeker te overwegen, bijv. naar het model van LEADER voor de programma's voor plattelandsontwikkeling, waarbij het ESF een cruciale rol kan vervullen.

18.

De hoofddoelstellingen van het ESF moeten blijven dat de kansen op een baan worden vergroot door werkgelegenheidsbeleid en een goed werkende arbeidsmarkt, dat het menselijk kapitaal wordt om- en bijgeschoold en het aantal werknemers wordt vergroot, dat werknemers worden geholpen om hun baan te behouden en dat steun wordt gegeven aan innovatie, ondernemerschap en aan hervormingen in onderwijs en opleiding.

19.

Er is behoefte aan een gecoördineerd systeem van arbeidsdiensten, opleiding, inkomenssteun en diensten waarin de voor de markt benodigde flexibiliteit, krachtens de Europese beginselen voor flexizekerheid, met de voor werknemers noodzakelijke zekerheid en inzetbaarheid wordt verzoend.

20.

Het is van groot belang dat het ESF gewijd blijft aan horizontale prioriteiten zoals het streven naar de maatschappelijke integratie van kansarme burgers en groepen en de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht of leeftijd. Bij dat laatste moet vooral worden geijverd voor gendergelijkheid, gelijke behandeling op het werk en gelijke beloning voor mannen en vrouwen. In dit verband deelt het CvdR de mening van het Europees Parlement dat het vraagstuk van „groene” banen voor vrouwen boven aan de prioriteitenlijst van het ESF moeten worden gezet. Ook stemt het in met het denkbeeld om in het ESF, net als voor heropbouw- en structuuraanpassingsprogramma's, begrotingsposten voor gendervraagstukken in te voeren, waarvan het doel is te bewerkstelligen dat evenveel vrouwen als mannen worden aangetrokken en aangenomen (11).

21.

Volgens het CvdR biedt de samenleving niet de nodige middelen voor de herintreding van vrouwen op de arbeidsmarkt nadat zij van een kind bevallen zijn. Wat dat betreft is er voor het ESF een cruciale rol weggelegd: mogelijkheden creëren waardoor al degenen die zijn gestopt met werken om voor kinderen of een afhankelijk familielid te zorgen, weer een baan kunnen vinden

22.

Het CvdR gaat ervan uit dat de territoriale pacten tussen de lidstaten, die hierover met hun regio's moeten onderhandelen, en de Commissie voor de ontwikkelingsstrategie die in de nationale hervormingsprogramma's werd gepresenteerd, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, een instrument vormen waardoor de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie wordt ondersteund. De bedoeling is dat in die territoriale pacten investeringsprioriteiten worden gesteld, wordt vastgelegd hoe de middelen van de EU en van de betrokken bestuursniveaus (nationaal, regionaal en lokaal) over de diverse sectoren en prioritaire programma's worden verdeeld en voorwaarden en doelstellingen worden overeengekomen. Daarbij wordt uitgegaan van het gemeenschappelijke strategische kader en van contractuele overeenkomsten. Grondbeginsel is „voorwaardelijkheid” als criterium voor een beoordeling ex ante en ex post van de financierbaarheid van maatregelen.

23.

Teneinde de sociaaleconomische en territoriale samenhang te bevorderen op een wijze die samenhangend, uniform en geïntegreerd is, verdient het volgens het CvdR aanbeveling om de werkingssfeer van de territoriale pacten naar ander beleid en andere financieringsinstrumenten van de EU uit te breiden, omdat dan recht wordt gedaan aan het vermogen van iedere regio om programma's uit te werken en gebruik wordt gemaakt van de kennis van de prioriteiten die in iedere regio worden gesteld.

24.

Ook wijst het CvdR op de Europese werkgelegenheidsstrategie en op de cruciale rol die het ESF speelt als instrument om de voorwaarden te scheppen waardoor die strategie tot een goed einde kan worden gebracht.

Geografisch bereik en themagebieden van het ESF

25.

Het ESF is het enige structuurfonds dat rechtstreeks voor de burgers is bestemd: jongeren, werklozen, werknemers, ouderen en burgers die buiten de maatschappij dreigen te vallen. Daarom moeten uit het ESF gefinancierde acties beslist worden uitgevoerd in alle regio's van de EU, zodat burgers ervan kunnen profiteren, ongeacht hun woonplaats. Hoeveel steun wordt gegeven, hangt af van:

de mate waarin hun regio ontwikkelingsachterstand heeft opgelopen;

de moeilijkheid om werk te vinden vanwege het teruglopende concurrentievermogen van de regio;

de noodzaak om - lokaal en regionaal - innovatie te bevorderen;

de noodzaak om maatregelen te nemen voor het menselijk kapitaal in de regio's die de meeste schade hebben ondervonden van de crisis.

26.

Versnippering van ESF-subsidies moet worden tegengegaan. Daarom pleit het CvdR ervoor dat de voorkeur enerzijds uitgaat naar prioritaire themagebieden die ontwikkeling betreffen en anderzijds naar maatregelen ten gunste van de zwakkeren in de samenleving. Specifieke aandachtspunten worden dan aanpassingsvermogen en inzetbaarheid in het licht van de EU-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling. Daartoe moet worden uitgemaakt op welke gebieden innovatie of omschakeling mogelijk is en welke richtsnoeren voor de te ondernemen acties, waaronder groene banen, worden gevolgd. Een en ander op grond van een zorgvuldige, precieze en gestructureerde analyse van wat nodig is en van een hernieuwd vermogen om op voorhand de bestuurlijke situatie in te schatten.

27.

Het ESF zou instrumenten voor sociale bescherming en inkomenssteun kunnen omvatten, op voorwaarde dat daaraan gekoppeld een actief arbeidsmarktbeleid wordt gevoerd. Sociale vangnetten moeten een zaak van de lidstaten blijven omdat het risico bestaat dat het ESF van zijn doelstellingen afwijkt als dergelijke instrumenten worden toegestaan en dat het aan doeltreffendheid inboet, omdat er in plaats van langetermijnmaatregelen meestal noodmaatregelen worden genomen. Bovendien is het ook nodig ESF-middelen aan te wenden om projecten van lidstaten te cofinancieren die zijn bedoeld om dringende werkgelegenheidsproblemen aan te pakken, mits die projecten op duurzame wijze bijdragen aan de realisering van het zevende, achtste en tiende geïntegreerde richtsnoer van de Europa 2020-strategie.

28.

Het subsidiariteitsbeginsel moet zonder meer in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het geografische bereik en de themagebieden van het ESF. Het valt te betreuren dat in sommige lidstaten het ESF via nationale programma's wordt uitgevoerd, met weinig of geen regionale differentiatie van de maatregelen. Inachtneming van dit beginsel betekent immers dat rekening wordt gehouden met de reële behoeften van actoren, regio's en gebieden zonder welke acties onmogelijk doeltreffend kunnen worden uitgevoerd. Vanwege de opgedane ervaring en het territoriaal te benutten latente ontwikkelingspotentieel adviseert het CvdR om het toepassingsgebied van het ESF zo af te bakenen dat ruimte wordt gelaten voor meer flexibiliteit dan in het verleden. Dan kunnen de doelstellingen van het ESF beter worden nagestreefd, ook in het licht van de Europa 2020-strategie.

29.

De met de Europa 2020-strategie voorgestane overstap naar een koolstofarme economie kan alleen worden gemaakt als stelselmatig maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat er in de economie meer wordt geïnnoveerd en dat lokale en regionale overheden en ondernemingen bekend worden gemaakt met de resultaten van innovatie en onderzoek. Ook zouden er meer kanalen voor de overdracht van technologie van universiteiten en onderzoekscentra naar het bedrijfsleven moeten worden gecreëerd, waarbij ook zou moeten worden voorzien in cursussen voor al gediplomeerde onderzoekers, met als doel om het concurrentievermogen van de lokale productiesystemen te vergroten.

Complementariteit en synergiewerking met de andere fondsen, met name met het EFRO

30.

Het CvdR wees in zijn advies over De bijdrage van het cohesiebeleid aan de Europa 2020-strategie al op de noodzaak van meer wisselwerking tussen de twee fondsen met een strikt territoriaal karakter: het ESF en het EFRO, teneinde werkgelegenheidspotentieel te creëren en de inzetbaarheid - door middel van onderwijs en opleiding - te vergroten. Volgens hem moet vooral binnen het gemeenschappelijk strategisch kader van het Vijfde cohesieverslag naar bundeling van de doelstellingen en maatregelen van de diverse communautaire fondsen worden gestreefd, ook met het oog op aansluiting bij de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

31.

Het CvdR beschouwt het op het beginsel van partnerschap gebaseerde „territoriale pact” als een nuttig instrument om de diverse communautaire fondsen zowel in de lidstaten als in de gemeenten en regio's op één lijn te krijgen.

32.

De doelstellingen van het ESF die het menselijk kapitaal betreffen, vertonen onmiskenbare overeenkomsten met en zijn duidelijk complementair aan het EFRO, het ELFPO en het EVF. Optimale synergiewerking kan worden bereikt doordat de programmering van acties wordt geïntegreerd en het beheer daarvan vergaand wordt gecoördineerd. Daarbij mag de autonomie van de respectieve fondsen niet worden aangetast, moeten de eigen kenmerken van ieder fonds onverlet blijven en dienen er in EU-verband minima te worden vastgelegd voor de toewijzing van middelen per fonds, zodat daartussen een aanvaardbaar en redelijk evenwicht wordt gegarandeerd. De Commissie zou de lidstaten ertoe moeten aansporen om lering te trekking uit goede praktijken voor de integratie van het EFRO en het ESF op lokaal niveau. Een voorbeeld is de gemeenschappelijke beheersautoriteit van beide fondsen, dat aardig aan de weg timmert voor een optimaal effect van het EFRO en het ESF ter plaatse en dat complementariteit tussen beide fondsen stimuleert.

33.

Inzake de aanpassingen van de subsidiabele en niet-subsidiabele uitgaven van de verschillende fondsen beveelt het CvdR aan om de regels voor kruisfinanciering onder de loep te nemen, zodat ze voor de ontvangende en uitvoerende organen eenvoudiger gemaakt kunnen worden.

34.

Doeltreffende instrumenten om het ESF zichtbaarder te maken voor de burgers van Europa en de impact ervan op de diverse sociaaleconomische systemen te vergroten, zijn volgens het CvdR niet alleen een grotere resultaatgerichtheid, gekoppeld aan de consolidering van de territoriale dimensie, maar ook een streven naar betere communicatie en naar een sterkere band met de geïntegreerde regionale programmering. Volgens het Comité kan de complementariteit tussen het ESF en het EFRO verbeterd worden door slimme communicatiemethoden op lokaal niveau, onder andere door te garanderen dat één orgaan de communicatiestrategie voor het EFRO en het ESF verzorgt, hetgeen partners in sommige regio's de voordelen van programmastrategieën met gemeenschappelijke doelstellingen heeft doen inzien, ondanks de verschillende concentratie van de activiteiten.

Beheersysteem: vereenvoudiging en resultaatgerichtheid

35.

Het beheer van het ESF en de controle daarop zouden in de toekomst minder in het teken moeten staan van de noodzaak om de procedures te volgen en van het streven om alle middelen te benutten. Het zwaartepunt zou moeten worden verlegd naar wezenlijke kwesties, zoals de vraag of de nagestreefde resultaten echt zijn bereikt en of de gestelde termijnen zijn aangehouden, waardoor wordt gestimuleerd dat de impact van gefinancierde acties aan een contrafeitelijke analyse wordt onderworpen, zodat kan worden achterhaald wat wel en wat niet werkt.

36.

Na 2013 zou voor het ESF moeten worden doorgegaan met de vereenvoudiging van de uitvoering van in het kader van de operationale programma's gecofinancierde acties, die zijn opgestart krachtens de lopende programmering waarvoor toelaatbare kosten ex art. 11, lid 3 b) van Verordening (EG) nr. 1081/2006 (indirecte kosten gedeclareerd op forfaitaire basis, forfaitaire kosten berekend door toepassing van door de lidstaten vastgestelde standaardschalen van eenheidskosten en vaste bedragen), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 396/2009, zijn ingevoerd. Doel is de procedures voor het beheer van en de controle op de werking van het ESF nog verder te vereenvoudigen en die vereenvoudiging te consolideren, zodat de begunstigden van het ESF en de beheersorganen met minder bureaucratische en administratieve formaliteiten worden opgezadeld. Zo kan met name doeltreffender gebruik worden gemaakt van het ESF, als controleprocedures worden goedgekeurd waarbij - als rechtstreekse consequentie van de hierboven al vermelde invoering van toelaatbare kosten (forfaitaire kosten berekend door toepassing van door de lidstaten vastgestelde standaardschalen van eenheidskosten en vaste bedragen) - de resultaten van gecofinancierde acties aan kwantitatieve en kwalitatieve criteria worden getoetst.

37.

De impact van uit het ESF gefinancierde maatregelen is volgens het CvdR minder gemakkelijk meetbaar dan andere maatregelen. Daarom adviseert het om indicatoren uit te werken en toe te passen, waardoor de gevolgen van die maatregelen beter kunnen worden beoordeeld, en dan niet alleen in financieel opzicht, maar vooral ook vanuit het oogpunt van de verbetering van de bestaansvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van de burgers voor wie die maatregelen worden genomen. Deze indicatoren moeten duidelijk gedefinieerd worden, gemakkelijk te meten en te kwantificeren zijn en op uniforme wijze worden toegepast.

38.

In dit verband verwijst het naar zijn advies „Het bbp en verder – meting van de vooruitgang (12) waarin wordt gewezen op de dringende noodzaak om het bbp aan te vullen met criteria inzake economische, sociale en milieuaspecten, om een algehele milieu-index in het leven te roepen en om een in EU-verband en nationaal en regionaal geharmoniseerd sociaal onderzoek te laten verrichten (13). Het vestigt er nogmaals de aandacht op dat de keuze van die indicatoren en de strekking daarvan het resultaat moeten zijn van een bottom up-discussie waaraan volop wordt deelgenomen door lokale en regionale overheden, de lidstaten en de EU. Door die discussie en het bundelende effect daarvan wordt het mogelijk om de doelstellingen te verwezenlijken en krijgt het politieke optreden van de EU legitimiteit. Dat laatste is het gevolg van het grotere maatschappelijke draagvlak voor pogingen om uit de crisis te geraken, het milieu te beschermen en de bestaanskwaliteit in stand te houden.

39.

Placement-beoordelingen - zowel kwantitatief als kwalitatief - moeten worden beschouwd als een goede praktijk die verdient te worden bevorderd. Wel moet voor die beoordelingen rechtstreeks onderzoek worden gedaan: het gaat niet aan placement te beoordelen aan de hand van indirecte gevolgtrekkingen uit door administraties verstrekte informatie.

40.

Die placement-beoordelingen hebben in het algemeen geholpen om inzicht te verkrijgen in de doeltreffendheid van beleid op het gebied van opleiding, met dien verstande dat is gekeken of die maatregelen binnen zes maanden of een jaar tot het vinden van werk hebben geleid. Ook is daaruit, in meer specifieke gevallen, duidelijk het belang gebleken van geïntegreerde trajecten van opleiding en/of onderzoek waarbij rechtstreeks ervaring wordt opgedaan in bedrijven of onderzoekscentra.

41.

Het CvdR stelt vast dat soms wel degelijk sprake is van transparantie bij de uitvoering van EU-programma's, maar dat de procedures dikwijls onnodig moeizaam verlopen, wat tot hoge administratieve kosten leidt en in ieder geval altijd ook vertragingen oplevert.

42.

Daarom moet ervoor worden gewaakt dat de controleprocedures de doeltreffendheid van programma's ondermijnen. Ook moet ervoor worden gezorgd dat de administratieve formaliteiten een vlotte en doeltreffende uitvoering van programma's niet in de weg staan. Dat neemt niet weg dat moet worden ingestaan voor een behoorlijk en degelijk beheer ervan, op grond van duidelijke, eenvoudige en eenduidige regels en met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en algehele spaarzaamheid in het licht van de van tevoren vastgelegde doelstellingen.

43.

De beheerders van programma's moeten meer verantwoordelijkheid krijgen voor de vastlegging van de te volgen procedures in overeenstemming met de regelingen die in een lidstaat of regio van kracht zijn. Op die manier wordt het mes gezet in de controles die – zoals objectief kan worden vastgesteld – geneigd zijn om de tijd die nodig is voor de technische en administratieve afhandeling van programma's aanzienlijk te verlengen en de begunstigden met veel meer lasten op te zadelen.

Brussel, 1 april 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Zie het door rapporteur Delebarre voor te bereiden advies over het Vijfde cohesieverslag (CdR 369/2010)

(2)  Zie het door rapporteur Le Drian voorbereide advies over het Groenboek over territoriale cohesie (CdR 274/2008)

(3)  Zie artikelen 174 t/m 178 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

(4)  Zie het Witboek over multilevel governance, juni 2009 (CONST-IV-020)

(5)  EP-resolutie over de toekomst van het Europees Sociaal Fonds van 7 oktober 2010

(6)  Zie het advies over de toekomst van het cohesiebeleid, rapporteur: Michael Schneider, CdR 210/2009 fin

(7)  Mededeling van de Commissie EUROPA 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2010) 2020) definitief

(8)  De strategie kan ook bijdragen aan een hoger aandeel van de bevolkingsgroep van 30-34 jaar die hoger onderwijs heeft gevolgd (door verbetering van de kwaliteit van het levenslang leren en door de deelname aan het hoger onderwijs te stimuleren).

(9)  SEC(2010) 488 definitief: Aanbeveling van de Raad betreffende de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie - Deel I van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020

(10)  Een voorbeeld van een lokaal proefproject met de Europa 2020-strategie is het Groenboek „Lazio 2020”. Volgens dit Groenboek wordt de gedachtegang achter de Europa 2020-strategie lokaal toegepast in een arbeidsmarktstrategie waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de regio, de excellence-centra en de beroepen die in de regio worden beoefend.

(11)  Zie de EP-resolutie over de uitbouw van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie van 7 september 2010 (2010/2010 (INI))

(12)  CdR 163/2010, rapporteur: Vicente Álvarez Areces

(13)  De regio Umbrië heeft ervoor gezorgd dat het beschikt over instrumenten om haar sociaaleconomische vooruitgang te meten (en gaat daarmee dus verder dan het bbp) waarvoor een multidimensionele indicator van innovatie, ontwikkeling en maatschappelijke samenhang is uitgewerkt als middel om het wetgevingstraject op de voet te volgen. Ook is er een scorebord voor innovatie in en concurrentievermogen van de regio Umbrië (RUICS) opgezet naar het voorbeeld van het door de Commissie opgestelde Europese scorebord voor innovatie (EIS) of „kader voor de beoordeling van innovatie in Europa”. De bedoeling van RUICS is dat jaarlijks wordt gekeken waar Umbrië staat als het gaat om innovatie en concrurentievermogen in vergelijking met alle andere Italiaanse regio's. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van geactualiseerde indicatoren, wat inhoudt dat historische gegevens aan de meest recente informatie worden getoetst.


7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/52


Advies van het Comité van de Regio's over de „Single market act”

2011/C 166/09

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

betreurt ten zeerste dat de drie pijlers onderling sterk van elkaar verschillen qua aantal, aard en inhoudelijke precisie van de voorgestelde maatregelen, maar ook wat betreft de mate waarin er schot zit in de tenuitvoerlegging daarvan. Het zou graag zien dat de Commissie haar voorstellen m.b.t. de tweede en derde pijler nader toelicht (m.n. door aanzetten tot wetgevingsvoorstellen te geven), zodat ze even precies geformuleerd worden als die m.b.t. de eerste pijler;

adviseert de Commissie om in het kader van de Single Market Act gebruik te maken van alle verworvenheden van het Verdrag van Lissabon die het vertrouwen van de EU-burgers in de eengemaakte markt kunnen helpen herstellen, met name art. 3 VEU waarmee de EU nieuwe sociale doelstellingen krijgt op het gebied van bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie, bevordering van sociale rechtvaardigheid en bescherming, gelijkheid van vrouwen en mannen, solidariteit tussen generaties en bescherming van de rechten van het kind, het Handvest van de grondrechten, de toepassing van de horizontale sociale clausule en de universele toegang tot essentiële diensten voor EU-burgers in het gebied waar zij wonen (artikel 14 VWEU en protocol nr. 26);

verzoekt de Commissie het onderdeel over „het herwinnen van het vertrouwen” leesbaarder te maken door alle voorstellen over de toegang tot essentiële diensten, waar de EU-burgers dagelijks mee te maken hebben, binnen het eerste pakket maatregelen samen te brengen, uitgaande van de vooruitgang die met het Verdrag van Lissabon is geboekt. Het CvdR beveelt daarom aan om in dit eerste pakket maatregelen de voorstellen te integreren die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten (nr. 29), de hervorming van de regelingen voor de erkenning van beroepskwalificaties en de invoering van een „Europees vaardighedenpaspoort” (nrs. 33 en 35), de verbetering van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (nr. 30), de vereenvoudiging van de regels voor overheidsopdrachten en DAEB (nrs. 17 en 25), sociaal ondernemerschap (nr. 36), het uit de weg ruimen van fiscale belemmeringen voor Europese burgers (nr. 42) en de toegang tot basisbankdiensten (nr. 40);

stelt voor om gebruik te maken van territoriale pacten met behulp waarvan de regionale en lokale overheden op een flexibele, aan de territoriale omstandigheden aangepaste wijze hun activiteiten en middelen kunnen concentreren op de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie en de kerninitiatieven. De nadruk zal hierbij vooral moeten komen te liggen op projecten die in een bepaald gebied maatschappelijke innovaties bevorderen en een optimale maatschappelijke impact hebben. Het gebruik van territoriale pacten in de praktijk en de inhoud ervan behoren tot de criteria op grond waarvan de EU besluit tot financiering van projecten.

Rapporteur

Jean-Louis DESTANS (FR/PSE), voorzitter van de Algemene raad van het Franse departement Eure

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie „Naar een Single Market Act

COM(2010) 608 definitief

I.   ALGEMENE AANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een brede publieke discussie te lanceren over een voorstel voor een „Single Market Act”, gebaseerd op een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen waar de Europese burgers echt achter staan. Het is van mening dat dit document voor de Commissie als routekaart kan dienen voor de periode tussen nu en 2014 voor wat als de kern van het interne beleid van de Unie kan worden beschouwd, en dat het optreden van de Commissie zal worden beoordeeld in het licht van wat zij op dit gebied zal hebben bereikt.

2.

Het CvdR deelt de zorgwekkende vaststelling van de Commissie, op grond van het rapport van Mario Monti, dat de eengemaakte markt minder populair is dan ooit onder de burgers van de EU. Hier moet absoluut iets aan worden gedaan, door een echte eengemaakte markt tot stand te brengen, niet als doelstelling op zich maar als instrument om bij te dragen tot de doelstellingen die zijn vastgesteld in het Verdrag van Lissabon.

3.

De Commissie stelt terecht dat de interne markt de EU van de mondialisering moet kunnen laten profiteren, nieuwe mogelijkheden moet bieden voor kennis en innovatie in het kader van de digitale economie, een duurzame groei mogelijk moet maken om iedereen aan een baan te helpen, en het sociaal welzijn moet bevorderen.

4.

De benadering van de Commissie, bestaande uit een totaalaanpak van de eengemaakte markt die verdergaat dan oplossingen vinden voor ontbrekende schakels, wordt dan ook toegejuicht.

5.

Er moet vaart worden gezet achter het uit de weg ruimen van obstakels die de totstandkoming van een digitale eengemaakte markt bemoeilijken. Er zullen zo snel mogelijk voorwaarden moeten worden geschapen voor de vorming van een goed functionerende, levensvatbare en heel Europa bestrijkende groeimarkt voor de productie en distributie van legale digitale inhouden en onlinediensten. Hierdoor zal het mogelijk worden om nieuwe mondiale ondernemingen op te zetten, bestaande bedrijven te versterken en daarmee ook het aantal op Europese cultuur en knowhow stoelende arbeidsplaatsen snel uit te breiden en het aandeel van Europese ondernemingen op de internationale markt voor digitale inhoud en onlinedienstverlening te vergroten.

6.

Het CvdR steunt de benadering van de Commissie, die het evenwicht op de eengemaakte markt wenst te herstellen door zich te focussen op drie pijlers: een economische pijler om de groei van het bedrijfsleven te ondersteunen, een sociale pijler om het vertrouwen van de burgers van de EU te herwinnen, en een pijler voor verbetering van de governance.

7.

Het betreurt echter ten zeerste dat die drie pijlers onderling sterk van elkaar verschillen qua aantal, aard en inhoudelijke precisie van de voorgestelde maatregelen, maar ook wat betreft de mate waarin er schot zit in de tenuitvoerlegging daarvan. Het zou graag zien dat de Commissie haar voorstellen m.b.t. de tweede en derde pijler nader toelicht (met name door aanzetten tot wetgevingsvoorstellen te geven), zodat ze even precies geformuleerd worden als die m.b.t. de eerste pijler.

8.

Er moet een structurele koppeling komen tussen de Single Market Act en de Europa 2020-strategie. De Single Market Act heeft immers niet dezelfde status als de Europa 2020-strategie, en wordt door de Commissie slechts beschouwd als „hefboom” van de Europa 2020-strategie, op dezelfde manier als het handelsbeleid en de algemene financiële steun van de EU dat zijn. Helaas moet worden vastgesteld dat de groeiprioriteiten voor het bedrijfsleven („een krachtige, rechtvaardige en duurzame groei”) niet overeenstemmen met de groeiprioriteiten van de Europa 2020-strategie.

9.

Het CvdR adviseert de Commissie om in het kader van de Single Market Act gebruik te maken van alle verworvenheden van het Verdrag van Lissabon die het vertrouwen van de EU-burgers in de eengemaakte markt kunnen helpen herstellen, met name art. 3 VEU waarmee de EU nieuwe sociale doelstellingen krijgt op het gebied van bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie, bevordering van sociale rechtvaardigheid en bescherming, gelijkheid van vrouwen en mannen, solidariteit tussen generaties en bescherming van de rechten van het kind, het Handvest van de grondrechten, de toepassing van de horizontale sociale clausule en de universele toegang tot essentiële diensten voor EU-burgers in het gebied waar zij wonen (artikel 14 VWEU en protocol nr. 26).

Ten gunste van het bedrijfsleven streven naar een krachtige, rechtvaardige en duurzame groei

10.

Het CvdR is ervan overtuigd dat de goede werking van de interne markt staat of valt met het concurrentievermogen van het bedrijfsleven en het scheppen van sociale voordelen voor de burgers van de EU.

11.

Wanneer in de Mededeling wordt gesproken over de groei van het bedrijfsleven wordt helaas alleen op particuliere ondernemingen gedoeld. Maar een nieuw elan voor de eengemaakte markt is ook van groot belang voor de sociale economie. In de geplande maatregelen moet rekening worden gehouden met zowel de condities van de lokale en regionale overheden als de voorwaarden voor de ontwikkeling van lokale bedrijven.

12.

De dienstensector is van cruciaal belang voor het economisch herstel in de EU: de sector is goed voor meer dan 70% van alle arbeidsplaatsen en van de nettoschepping van werkgelegenheid in de eengemaakte markt.

13.

De Dienstenrichtlijn draagt bij tot de voltooiing van de eengemaakte markt, maar de tenuitvoerlegging stuit in meerdere lidstaten op moeilijkheden. Het CvdR vraagt de Commissie het proces van wederzijdse evaluatie voort te zetten en hierbij nauw samen te werken met de lokale en regionale overheden, die immers belangrijke organisatoren en verleners van diensten zijn, alvorens nieuwe wetgevingsinitiatieven te nemen.

14.

Het CvdR wijst op de rol van de lokale en regionale overheden en de kamers van koophandel bij de invoering van het één-loket-systeem, dat een essentieel onderdeel van de Dienstenrichtlijn is om dienstverleners in staat te stellen alle relevante informatie te vergaren en alle procedures uit te voeren via één centraal aanspreekpunt.

15.

De Commissie zou allereerst uitgebreid moeten analyseren wat de gevolgen van de liberalisering van diensten zijn voor de kwaliteit, de werkgelegenheid, de veiligheid op het werk, het kwalificatieniveau van het personeel, prijs, territoriale samenhang en toegankelijkheid, en op grond daarvan een actieplan moeten voorstellen, in het licht van de doelstellingen van de EU 2020-strategie.

16.

Het CvdR steunt het voorstel van de Commissie om een statuut voor een Europese Stichting op te stellen aangezien stichtingen een bijzondere rol spelen in een goed werkende sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen.

17.

Het is een goede zaak dat de Commissie vooral rekening wil houden met de behoeften van het mkb, dat de aanjager van de economische groei en de banenmotor is en ook voor diversificatie van de werkgelegenheid zorgt. Maar de Commissie zou de instrumenten om de oprichting van nieuwe, met name innoverende technologiebedrijven te stimuleren en het mkb te financieren, moeten verbeteren door ervoor te zorgen dat de garantieregeling van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) ook na de huidige financieringsperiode blijft bestaan.

18.

Daarnaast zou niet alleen voor het bedrijfsleven, maar ook voor de lokale en regionale overheden moeten worden gestreefd naar vermindering van de administratieve rompslomp. Het CvdR verzoekt de Commissie dan ook om hiermee terdege rekening te houden bij het uitwerken van haar wetgevingsvoorstellen, vooral waar het gaat om diensten van algemeen economisch belang, openbare aanbestedingen en concessies, overeenkomstig het beginsel van vrij bestuur voor decentrale overheden, het evenredigheidsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Voor voorstellen ter administratieve vereenvoudiging van de procedures voor openbare aanbestedingen verwijst het CvdR naar zijn reactie op het groenboek van de Commissie over „de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten”.

19.

De Commissie heeft lovenswaardige initiatieven genomen om de regelgeving te verbeteren en de bureaucratische rompslomp voor ondernemingen te verminderen en werd daarbij geholpen door de groep op hoog niveau onder leiding van de heer Stoiber, waarbij ook het CvdR was betrokken. Maar betere regelgeving betekent niet noodzakelijkerwijs deregulering en deze inspanningen mogen de democratische gang van zaken niet in de weg staan.

20.

Bij de evaluatie van de Small Business Act (SBA) dient nauw te worden overlegd met de economische actoren, de sociale partners en de lokale en regionale overheden, zodat de goede praktijken die op lokaal en regionaal niveau zijn ontwikkeld, voor het voetlicht kunnen worden gebracht. Met hun steun dient een routekaart te worden opgesteld, die vergezeld gaat van een nauwgezet tijdschema en van voldoende middelen om de SBA, die weliswaar niet juridisch bindend is, doeltreffend en in overeenstemming met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te kunnen uitvoeren. Voor de praktische integratie van het mkb in de interne markt is het bovendien van belang dat er een statuut voor de Europese besloten vennootschap komt.

21.

Het wordt tijd dat de Commissie spijkers met koppen slaat op het gebied van een EU- belastingbeleid, dat van wezenlijk belang is voor een totaalaanpak van de interne markt en de voortzetting van de eenmaking van de EU. Zo moet met name duidelijkheid worden gebracht in regels die van toepassing zijn op de btw en moeten voorstellen worden gedaan voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), om ondernemingen het leven gemakkelijker te maken. Het CvdR is dan ook ingenomen met het voornemen van de Commissie om in het tweede halfjaar van 2011 met een voorstel ter zake te komen.

22.

Het CvdR vindt net als de Commissie dat de bescherming van intellectuele eigendom van essentieel belang is voor de goede werking van de interne markt. Een goede bescherming van intellectuele eigendom stimuleert innovatie en creativiteit, bevordert het concurrentievermogen en heeft een gunstig effect op de arbeidsmarkt. De Commissie zou dan ook een algemene strategie voor intellectuele eigendom moeten opstellen die garant staat voor een zo groot mogelijke verspreiding van intellectuele werken en kennis met inachtneming van de legitieme rechten van de bedenkers. In verband hiermee is het interessant om bijvoorbeeld te kijken naar het systeem van Creative Commons en zijn vergunningenstelsel, dat opgang maakt in de digitale en creatieve wereld.

23.

Het valt toe te juichen dat de Commissie in december 2010 een voorstel heeft gepresenteerd voor „nauwere samenwerking” tussen zoveel mogelijk lidstaten met het oog op de introductie van een eenheidsoctrooi in de EU. Door deze vorm van uniforme bescherming kunnen lidstaten desgewenst een octrooi afgeven dat slechts eenmaal behoeft te worden aangevraagd en geldig is in alle deelnemende landen. Het CvdR is ingenomen met het besluit van de Raad van 10 maart 2011 om toestemming te geven voor nauwere samenwerking op dit vlak.

24.

Het is van belang dat er geleidelijk een groene interne markt voor opkomende koolstofarme, milieuvriendelijke technologieën, diensten en producten tot stand wordt gebracht, hetgeen dient te worden bevorderd door het ontwikkelen van in de hele EU geldende normen voor koolstofemissies. Het CvdR wijst er eveneens op dat duidelijke normen voor en etikettering van energie-efficiënte producten geleidelijk in de hele Unie verplicht moeten worden gesteld. Met het oog op die in de hele EU geldende normen moet rekening worden gehouden met de hogere kosten die zulks met zich mee kan brengen voor kleine en middelgrote ondernemingen.

25.

De voorstellen van de Commissie op het gebied van vervoer, die binnenkort in het Witboek over vervoerbeleid worden gepresenteerd, mogen niet beperkt blijven tot maatregelen om de geconstateerde resterende belemmeringen tussen de vervoerswijzen en tussen de nationale vervoerssystemen op te heffen. Er moet ook worden gedacht aan zaken als milieubescherming, toegankelijkheid en verbindingen tussen alle delen van het grondgebied. Daarbij moet met name aandacht worden besteed aan de situatie van de ultraperifere regio's: de verbinding met de centrale Europese vervoersassen en de aansluiting van hun netwerken op het Europese netwerk zijn fundamenteel voor de oprichting van een echte, doeltreffende interne markt. Er zullen vooral inspanningen moeten worden verricht ter bevordering van nieuwe, op digitale technieken gebaseerde innovaties op het gebied van intelligent vervoer, van proefprojecten die met deze innovaties worden uitgevoerd, en van de grootschalige invoering hiervan op basis van de behaalde resultaten.

26.

De trans-Europese infrastructuurvoorzieningen zijn veelal het resultaat van nationale beleidsplannen en investeringsprojecten, waardoor zij te veel het stempel dragen van de nationale geografische context.

27.

Het CvdR acht het van kapitaal belang om Europese projectobligaties (project bonds) uit te geven voor het financieren van grote werken met spin-off-effecten op middellange en lange termijn. Zo kan de zichtbaarheid, maar vooral ook de doeltreffendheid, van het EU-optreden worden vergroot. Bovendien kan dit de dynamiek van de interne markt ten goede komen en bijdragen tot de versterking van de territoriale cohesie.

28.

Het CvdR wijst er echter op dat verplichte Europese leningen voor projecten (project bonds) niet in de plaats mogen komen van de structuurfondsen, maar als aanvulling hierop dienen te fungeren.

29.

Het CvdR verzoekt de Commissie om zo snel mogelijk met een voorstel te komen voor de totstandbrenging van een geïnterconnecteerd EU-energienetwerk teneinde een betrouwbare energievoorziening voor alle EU-burgers te waarborgen. Het zou een goede zaak zijn als er in het voorstel rekening wordt gehouden met geografisch benadeelde regio's van de EU, bijvoorbeeld eilanden en berggebieden.

30.

De mogelijke uitgifte van euro-obligaties (Euro bonds) moet nader worden bestudeerd; het idee hierachter is dat de staatsschuld, althans gedeeltelijk, gezamenlijk wordt gedragen, zodat alle lidstaten van de eurozone kunnen profiteren van rentetarieven die niet veel afwijken van de tarieven van de best presterende landen, de speculatie rond staatsleningen wordt beperkt en de coördinatie van het begrotingsbeleid aanzienlijk wordt verbeterd.

31.

In de voorstellen voor e-handel en elektronische aanbestedingen moet aandacht worden besteed aan de beschikbaarheid van snel en supersnel internet en aan de financiering van infrastructuurvoorzieningen op het hele grondgebied van de EU. De aandacht dient vooral uit te gaan naar geografisch benadeelde regio's, waar de ontwikkeling van deze netwerken de economische groei aanzienlijk ten goede zou moeten komen.

32.

Er zij nogmaals op gewezen dat samenwerking tussen lokale en regionale overheden zeer efficiënt kan zijn en de burgers ten goede kan komen. Het CvdR verzoekt de Europese Commissie om besluiten over bestuurlijke samenwerking tussen decentrale overheden, met inachtneming van de beginselen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te beschouwen als een interne, nationale kwestie waarvoor de regels inzake openbare aanbestedingen niet gelden.

33.

De EU-regelgeving inzake openbare aanbestedingen is vooral voor lokale en regionale overheden van groot belang. Helaas heeft de Commissie in haar interpretatieve mededeling over de uitleg die aan gunning onder de drempelwaarde moet worden gegeven, weinig oog voor hun belangen. In toekomstige discussies over dit onderwerp moeten derhalve politieke oplossingen worden gevonden om lokale en regionale overheden rechtszekerheid te bieden en de selectie- en gunningsprocedures zo transparant en eenvoudig mogelijk te maken, met name als de aanbestedende diensten gebruik willen maken van de optie om het aantal voor inschrijving uitgenodigde gegadigden te beperken.

34.

Uitgaande van het wederkerigheidsbeginsel is het belangrijk om de externe dimensie van de eengemaakte markt te versterken, teneinde er een „basiskamp” van te maken in de aanpak van de uitdagingen die de mondialisering met zich meebrengt en, meer bepaald, ondernemingen op internationale concurrentie voor te bereiden. In dit verband steunt het CvdR elk initiatief van de Commissie om internationale normen, met name op sociaal en milieugebied, op een EU- leest te schoeien; als dit niet gebeurt, zouden de EU-normen beschouwd kunnen worden als de oorzaak van een verlies aan concurrentievermogen voor de economie van de EU.

35.

De verbintenissen inzake markttoegang die de EU in het kader van de WTO-overeenkomst inzake overheidsopdrachten is aangegaan, moeten in EU-recht worden omgezet. Aanbestedende diensten hebben immers behoefte aan duidelijkheid en rechtszekerheid.

36.

De eengemaakte markt biedt mogelijkheden op het vlak van werkgelegenheid, groei en concurrentievermogen, vooral in het geval van handel in diensten, maar om daar volop gebruik van te maken is het belangrijk krachtige structurele maatregelen van flankerende aard te nemen. De Single Market Act moet hier absoluut snel in voorzien, met name via een versterkt cohesiebeleid, dat ook een beleid is dat het concurrentievermogen in de EU ondersteunt. Het cohesiebeleid is onlosmakelijk verbonden met de eengemaakte markt: het is een instrument om de levensstandaard overal op hetzelfde niveau te tillen en een essentieel hulpmiddel om de ontwikkelingsstrategieën van lokale en regionale overheden te laten aansluiten bij de beleidsprioriteiten van de Europa 2020-strategie.

37.

De industriesector is in de economie van de EU de belangrijkste motor voor de vraag naar diensten en staat alleen al in voor 85% van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling van ondernemingen. Dit aspect zou volgens het CvdR meer nadruk moeten krijgen in het definitieve Commissievoorstel inzake de Single Market Act. Daarnaast moet dit op een gepaste wijze worden gekoppeld aan het kerninitiatief inzake een industriebeleid in een tijd van mondialisering.

38.

Of ondernemingen in de EU het hoofd kunnen bieden aan de uitdagingen van de mondialisering, bijvoorbeeld wat betreft fusies en concentraties, samenwerking tussen bedrijven, overdracht van knowhow en technologie, export- en innovatiesteun of de administratieve en bureaucratische lasten voor het mkb, hangt in zeer belangrijke mate af van het mededingingsbeleid. Bijgevolg is het jammer dat er in de Mededeling met geen woord wordt gerept over dit beleid, noch over het verband tussen de doelstellingen ervan en de Single Market Act. Het CvdR benadrukt dat het mededingingsbeleid ten dienste moet worden gesteld van een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen.

39.

Sommige Europese regio's trekken meer profijt van de voordelen van de interne markt dan andere. Kijken we maar naar de ultraperifere regio's, die te maken hebben met serieuze beperkingen en daardoor maar nauwelijks de vruchten plukken van de interne markt. Het CvdR pleit daarom voor een nieuwe benadering van het Europees beleid inzake de interne markt, waarbij wordt uitgegaan van art. 349 van het VWEU. Dat geldt met name voor het leveren van diensten van algemeen belang en voor de verduidelijking van de regels die van toepassing zijn op de btw.

De Europeanen centraal stellen in de eengemaakte markt

40.

Het valt te betreuren dat dit onderdeel van de Mededeling onvoldoende gericht is op de dagelijkse bekommernissen van de EU-burgers (werk, huisvesting, onderwijs, gezondheid, vervoer...) en dat de Commissie niet alle nieuwe mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt te baat neemt.

41.

Het Europese model, en dan met name de sociale dimensie daarvan, is een bron van concurrentievermogen op lange termijn: de inzet van goed geschoolde, gemotiveerde, gezonde werknemers en van ondernemers, bedrijfsleiders en onderzoekers wordt van steeds groter belang voor een duurzaam concurrentievermogen op basis van innovatie en kwaliteit.

42.

Het CvdR erkent dat opleiding en kwalificatie van groot belang zijn voor de totstandkoming van bedrijven die groei, banen en maatschappelijke integratie genereren, waarmee aan de voorwaarden voor het welslagen van de interne markt wordt voldaan.

43.

Het CvdR steunt het voorstel om een kwaliteitskader voor stages uit te werken. Die stages kunnen nl. van cruciaal belang zijn voor de arbeidsmarktintegratie en de mobiliteit van jongeren in Europa. Zo'n kader zou in samenspraak met de sociale partners tot stand moeten komen. Het zou een minimumpakket rechten en plichten inzake arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming van stagiairs moeten omvatten, waaronder bepalingen op het vlak van beloning of andere vormen van vergoeding, op basis van het inkomenspeil in de afzonderlijke lidstaten.

44.

Het is absoluut zaak dat tussen de lidstaten doorstudeermogelijkheden worden gecreëerd en dat diploma's onderling worden erkend, zonder dat er evenwel gepoogd moet worden om naar één Europees onderwijsmodel te streven. Het CvdR is echter van mening dat aan de doelstelling van de Commissie om de Richtlijn Beroepskwalificaties (Richtlijn 2005/36/EG) te moderniseren, pas na een grondige evaluatie van het huidige systeem uitvoering zou moeten worden gegeven. Doel moet zijn om de bestaande regels te vereenvoudigen en de beroepssectoren meer bij de eengemaakte markt te betrekken.

45.

Door de concurrentie op de globaliserende markt en de verschuiving naar economieën die op kennis en dienstverlening zijn gebaseerd, ontstaan nieuwe mogelijkheden voor de ontwikkeling van vaardigheden en onderwijs. Het mag niet zo zijn dat werknemers door banen die weinig scholing vereisen en slecht betaald worden, in de valkuil van een nieuwe groep „werkende armen” terechtkomen. Daarom moet de sociale dienstverlening vooral worden gericht op het ondersteunen van die groep werknemers, waarbij moet worden gedacht aan het bieden van scholingsmogelijkheden, een behoorlijke beloning en behoorlijke arbeidsvoorwaarden voor iedereen, en maatregelen om de sociale mobiliteit te vergroten.

46.

Het is absoluut noodzakelijk om rekening te houden met het specifieke karakter van de taken van de overheid. Diensten van algemeen economisch belang (DAEB), waaronder de sociale voorzieningen, zijn publieke goederen van primordiaal belang en vormen troeven voor het welslagen van een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen. Het CvdR beklemtoont dat het lokale en regionale niveau een strategische rol speelt in de verwezenlijking van Europese groei - met name door het belang van de infranationale overheidssector, die goed is voor 17,2% van het bbp van de Unie en 221 miljard euro aan investeringen - en dat de EU dus ook de ontwikkeling van deze diensten dient te ondersteunen.

47.

Nogmaals dient erop te worden gewezen dat in het Protocol over diensten van algemeen belang en in artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie erkenning gegeven wordt aan het specifieke karakter van de diensten van algemeen belang en aan het feit dat er veel verschillende diensten van algemeen belang bestaan, waaronder de sociale diensten van algemeen belang (SDAB). In eerste instantie zijn de lidstaten bevoegd voor de verlening, uitvoering en organisatie van diensten van algemeen belang. De grote speelruimte echter waarover de lokale en regionale overheden in dit verband moeten beschikken overeenkomstig het Verdrag van Lissabon vereist een rechtsgrondslag van afgeleid recht waarin de samenhang met andere communautaire beleidsterreinen wordt geregeld. Het CvdR betreurt dat de Commissie nog geen initiatieven in deze richting heeft ontplooid op basis van artikel 14 VWEU en daarmee het Hof van Justitie van de EU laat oordelen over kwesties die eigenlijk de wetgever zelf, overeenkomstig het beginsel van democratische verantwoordelijkheid, zou moeten verduidelijken.

48.

Het EU-recht werkt op tal van manieren door in de nationale stelsels voor sociale voorzieningen. In het verleden heeft de EU via rechtsvoorschriften voor overheidsopdrachten, mededinging en staatssteun aanzienlijk ingegrepen in de organisatie van lokale diensten van algemeen belang, zonder de verleners en gebruikers van deze diensten echt rechtszekerheid te garanderen.

49.

Tijdens het 3e Forum over sociale diensten van algemeen belang (SDAB), dat door het Belgische EU-voorzitterschap werd georganiseerd, werden 25 concrete voorstellen gedaan om het EU-recht aan te passen aan de specifieke organisatorische en financieringskenmerken van deze SDAB, met name wat staatssteuntoezicht en afsluiting van contracten betreft. Het CvdR raadt de Commissie aan om deze voorstellen ter harte te nemen, met name in het kader van de herziening van het pakket Monti-Kroes en met het oog op een vereenvoudiging van het toepasselijke EU-recht, rekening houdend met het feit dat deze diensten hoofdzakelijk van lokale aard zijn en met het complexe netwerk van actoren die tot taak hebben om deze diensten ter plaatse onder de lokale bevolking te bevorderen.

50.

Het CvdR betreurt dat nergens in de Single Market Act wordt verwezen naar het Europees statuut van verenigingen, terwijl verenigingen toch belangrijke sociaaleconomische spelers zijn, met name voor de verlening van sociale diensten van algemeen belang.

51.

Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU vallen concessieovereenkomsten voor diensten niet binnen de werkingssfeer van de richtlijnen inzake plaatsing van overheidsopdrachten, maar moeten zij wel stroken met de algemene beginselen van het Verdrag betreffende de werking van de EU (discriminatieverbod, gelijkekansenbeginsel en transparantie). Aanbestedende overheidsdiensten hebben het recht om via een concessieovereenkomst voor de levering van diensten te zorgen als zij van mening zijn dat dit de beste manier is om de levering van de desbetreffende dienst van algemeen belang te garanderen en als het exploitatierisico – hoe klein ook – helemaal is overgedragen (1). Volgens het CvdR biedt deze rechtspraak de noodzakelijke basis om de status-quo in wetgeving vast te leggen. Het CvdR kan zich niet vinden in één gunningsprocedure voor deze concessies, omdat dit zou indruisen tegen de vrijheid van organisatie en bestuur van lokale overheden, met name door de noodzaak om te voldoen aan de EU-vereiste dat er op voorhand adequate informatie wordt verspreid.

52.

Vrij verkeer van werknemers en diensten mag niet tot sociale dumping leiden. De vier internemarktvrijheden en de horizontale sociale bepaling uit het Verdrag van Lissabon (artikel 9 VWEU) moeten met elkaar in overeenstemming worden gebracht.

53.

Het CvdR verzoekt de Commissie om onverwijld, overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en voorstel nr. 29 van de Single Market Act, van tevoren een gedegen analyse van de sociale impact van alle internemarktwetgevingsvoorstellen te maken. Het CvdR is bereid de Commissie terzijde te staan en zijn regionale deskundigheid in te brengen in de effectbeoordelingen, met name door zijn platform voor het monitoren van de Europa 2020-strategie en zijn subsidiariteitsnetwerk in te schakelen.

54.

De interpretatie en huidige tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers veroorzaakt problemen op het vlak van de eerbiediging van de grondrechten en het beginsel van vrij verkeer van werknemers. Het is dan ook een goede zaak dat de diensten van de Commissie samen met de lidstaten en de sociale partners als waarnemers een groep van vooraanstaande deskundigen hebben opgezet, die zich over de problemen met de tenuitvoerlegging van deze richtlijn zal buigen. Bij de herziening van de richtlijn moet rekening worden gehouden met de conclusies van deze groep van vooraanstaande deskundigen en moet duidelijk worden gemaakt welke mate van bescherming van tijdelijk ter beschikking gestelde werknemers adequaat wordt geacht en hoeveel speelruimte de sociale partners en de lidstaten moet worden gelaten.

Instrumenten voor een goede governance van de eengemaakte markt

55.

Het CvdR betreurt ten zeerste dat de voorgestelde maatregelen niet aansluiten bij het gestelde doel, nl. een goede governance. Samenwerking met als doel de interne markt te versterken moet uiteraard ook oog hebben voor de betrekkingen met het lokale en regionale niveau en niet vooral gericht zijn op de betrekkingen tussen nationale regeringen en de EU.

56.

De rol van de lokale en regionale overheden in het kader van de eengemaakte markt is tweeledig. Ten eerste spelen zij met hun invloed, bevoegdheden en beleidsmaatregelen een voorname rol bij de tenuitvoerlegging van de interne markt. Ten tweede zorgen zij voor het verlenen van allerlei diensten aan de bevolking, waardoor zij zeer dicht bij de burgers van de EU staan. Daardoor weten zij welke problemen de eengemaakte markt met zich meebrengt en kunnen zij onder de aandacht brengen wat de burgers ervan verwachten. Lokale en regionale overheden moeten dus niet louter worden beschouwd als een doorgeefluik naar beneden in de tenuitvoerlegging van de interne markt. Zij dienen ook te fungeren als een doorgeefluik naar boven (de verwachtingen van de burgers doorspelen) om de eengemaakte markt evenwichtig te helpen maken en ervoor te zorgen dat de burgers erachter gaan staan. Dat geldt bij de uitstippeling van de algemene strategie voor het herstel van de eengemaakte markt en zal ook gelden bij de verdere behandeling van elk van de 50 voorstellen die de Commissie heeft toegezegd.

57.

Met het voorstellen van de Single Market Act is politiek een geschikt moment aangebroken om de beginselen van multilevel governance daadwerkelijk toe te passen, daar er een groot aantal spelers van verschillende bestuurslagen en allerhande regelgevingsinstrumenten bij betrokken zijn.

58.

Het CvdR steunt het streven van de Commissie om het proces inzake wederzijdse evaluatie van de Dienstenrichtlijn ook toe te passen op andere essentiële terreinen van de internemarktwetgeving, waarbij zij aangetekend dat dit proces pas zoden aan de dijk zet als het stelselmatig wordt uitgebreid tot alle betrokkenen, met inbegrip van de lokale en regionale overheden als het gaat om sectoren die hen aanbelangen, zodat het een multilateraal proces wordt. Het CvdR raadt aan om dit proces allereerst uit te breiden tot alle Commissie-initiatieven betreffende overheidsopdrachten, concessieovereenkomsten voor diensten, diensten van algemeen belang, daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten en mobiliteit van werknemers.

59.

Het CvdR stelt voor dat er regionale internemarktfora worden gehouden om met name te wijzen op de wezenlijke behoeften van de EU-burgers en de mate waarin zij in hun regio toegang hebben tot essentiële diensten op het vlak van werkgelegenheid, opleiding, huisvesting, onderwijs, vervoer, gezondheidszorg enz.

60.

De EGTS vormt een geschikt instrument om vernieuwende praktijken op het gebied van de interne markt over de grenzen heen uit te testen teneinde tegemoet te komen aan behoeften die voor de EU-burgers van wezenlijk belang zijn.

61.

Informele geschillenbeslechtingsmechanismen, zoals het Solvit-netwerk, zijn bij bedrijven en burgers nog onvoldoende bekend. Er moet daarom een gestructureerde voorlichtingscampagne op touw worden gezet om het mkb en de burgers op de hoogte te brengen van deze mechanismen en van de buitengerechtelijke oplossingen die zij bieden. Ook moeten zij extra middelen en personeel krijgen.

62.

Het CvdR roept alle lokale en regionale overheden op om zich aan te sluiten bij het informatiesysteem over de interne markt, dat tot een goede werking daarvan bijdraagt doordat het overheden van verschillende lidstaten een plek biedt om samen te werken en informatie uit te wisselen. Het CvdR verzoekt de Commissie om het toepassingsgebied van dit systeem uit te breiden zodat het niet langer alleen betrekking heeft op de Dienstenrichtlijn en de Richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.

II.   CONCLUSIES

Naar een pact om de grote strategische uitdagingen van deze tijd aan te gaan

63.

Aangezien hetgeen er op het spel staat van strategisch belang is, gaan de Commissievoorstellen volgens het CvdR nog niet ver genoeg. Zoals Mario Monti in zijn rapport aan voorzitter Barroso opperde, moet er een echt pact tussen alle Europese instellingen, de lidstaten, hun decentrale overheden, de Europeanen en hun ondernemingen worden gesloten om samen een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen tot stand te brengen, want alleen een dergelijke economie kan duurzame oplossingen bieden.

64.

Dit pact zou kunnen worden gesloten op basis van het Verdragsbeginsel dat er een evenwicht nodig is tussen de daadwerkelijke gebruikmaking van de fundamentele vrijheden van de interne markt, de inachtneming van de grondrechten van de Europeanen, de handhaving van de beginselen van samenhang en solidariteit tussen de Europese volkeren en de goede uitvoering van de taken die overheden (incl. decentrale overheden) op het gebied van diensten van algemeen belang hebben om essentiële diensten voor iedereen toegankelijk te maken.

65.

Dit pact moet voor alle Europeanen en hun middelgrote en kleine bedrijven leesbaar zijn. De Commissie moet in haar pakket van 50 voorstellen een beperkt aantal speerpuntacties aanduiden om deze zichtbaarder te maken voor de burgers en het mkb in Europa, waarbij vooral moet worden aangegeven in hoeverre hun dagelijkse leef- en arbeidsomstandigheden in hun regio en activiteitensector er in de praktijk door worden beïnvloed.

66.

De tenuitvoerlegging van deze speerpuntacties en hun reële impact op de EU-burgers en het mkb zouden via een specifieke follow-up in de gaten kunnen worden gehouden. Ook zou er in het kader van de speerpuntacties een publieksinformatiecampagne kunnen worden opgezet om het pact en de wijze waarop dit zijn beslag moet krijgen, inzichtelijk te maken.

67.

De Commissie wordt verzocht met name het onderdeel over „het herwinnen van het vertrouwen” leesbaarder te maken door alle voorstellen over de toegang tot essentiële diensten, waar de EU-burgers dagelijks mee te maken hebben, binnen het eerste pakket maatregelen samen te brengen, uitgaande van de vooruitgang die met het Verdrag van Lissabon is geboekt. Het CvdR beveelt daarom aan om in dit eerste pakket maatregelen de voorstellen te integreren die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten (nr. 29), de hervorming van de regelingen voor de erkenning van beroepskwalificaties en de invoering van een „Europees vaardighedenpaspoort” (nrs. 33 en 35), de verbetering van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (nr. 30), de vereenvoudiging van de regels voor overheidsopdrachten en DAEB (nrs. 17 en 25), sociaal ondernemerschap (nr. 36), het uit de weg ruimen van fiscale belemmeringen voor Europese burgers (nr. 42) en de toegang tot basisbankdiensten (nr. 40).

68.

Naast het voornoemde pact waaraan alle actoren deelhebben, zou het goed zijn om gebruik te maken van territoriale pacten met behulp waarvan de regionale en lokale overheden op een flexibele, aan de territoriale omstandigheden aangepaste wijze hun activiteiten en middelen kunnen concentreren op de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie en de kerninitiatieven. De nadruk zal hierbij vooral moeten komen te liggen op projecten die in een bepaald gebied maatschappelijke innovaties bevorderen en een optimale maatschappelijke impact hebben. Het gebruik van territoriale pacten in de praktijk en de inhoud ervan behoren tot de criteria op grond waarvan de EU besluit tot financiering van projecten.

69.

Het CvdR zou graag zien dat de Commissie, rekening houdend met art. 349 van het VWEU, ook een realistische passage opneemt over de ultraperifere regio's die nauwelijks de vruchten plukken van de interne markt en moeite hebben om de doelstellingen van de 2020-strategie te bereiken.

Brussel, 1 april 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Urteil in der Rechtssache C-206/08 vom 10. September 2009, Randnummern 72-75.


III Voorbereidende handelingen

Comité van de Regio's

89e plenaire zitting van 31 maart en 1 april 2011

7.6.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 166/59


Advies van het Comité van de Regio's over „Seizoenarbeiders en overplaatsing binnen een onderneming”

2011/C 166/10

HET COMITE VAN DE REGIO'S

Benadrukt dat de rechtszekerheid, de legaliteit en de rechtvaardige en gelijke behandeling van werknemers uit derde landen overal in de EU gewaarborgd moeten worden.

Beklemtoont dat migratie nauw verbonden is met ontwikkeling en merkt op dat de emigratie van hooggekwalificeerde arbeidskrachten geen negatieve economische impact („braindrain”) op ontwikkelingslanden mag hebben; staat positief tegenover het feit dat de richtlijnen circulaire migratie aanmoedigen, op een zodanige manier dat deze migratie zowel de arbeidsmarkten van de lidstaten als de ontwikkeling van de landen van herkomst ten goede komt.

Neemt met belangstelling kennis van de standpunten en argumenten die de nationale parlementen al hebben verwoord in het kader van de toezichtprocedure; is er op basis van een eigen analyse van overtuigd dat beide voorstellen verenigbaar zijn met het subsidiariteitsbeginsel. Wijst er voorts op dat de Europese wetgeving er met name toe moet bijdragen dat er in de lidstaten geen „run” op minimumbescherming ontstaat.

Herhaalt het belang van het recht van de lidstaten om krachtens het Verdrag zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen zij toelaten en benadrukt daarbij dat die staten de LRO moeten betrekken bij het besluit over het aantal onderdanen van derde landen dat op hun grondgebied wordt toegelaten, en over het arbeidsprofiel van die mensen.

Waarschuwt dat beide richtlijnen zodanig in wetgeving moeten worden vervat dat het beginsel van EU-preferentie wordt gerespecteerd.

Is er desalniettemin van overtuigd dat seizoenarbeid en overplaatsingen binnen een onderneming in belangrijke mate kunnen bijdragen tot het herstel van specifieke economische en productiesectoren in Europa.

Rapporteur

Graziano Ernesto MILIA (IT/PSE), voorzitter van het provinciebestuur van Cagliari

Referentiedocumenten

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming

COM(2010) 378 final,

en

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op seizoenarbeid

COM(2010) 379 final

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

1.

verwelkomt de richtlijnvoorstellen van de Commissie inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf van seizoenarbeiders uit derde landen en inzake de overplaatsing van onderdanen van derde landen binnen een onderneming. Wel moeten de twee voorstellen worden bezien in het licht van de huidige discussie over legale migratie in de Unie. Verder is het cruciaal dat het beleid consistent is, en dus ook de sociale aspecten omvat, ten einde rechtszekerheid te creëren, te zorgen voor gelijke kansen en respect voor grondrechten;

2.

wijst de Commissie erop dat het nodig is op het grondgebied van de EU de strijd aan te binden met illegale immigratie en elke vorm van zwartwerk en uitbuiting van burgers van derde landen. Het Comité van de Regio’s is van mening dat het van fundamenteel belang is dat inwoners van derde landen die in de EU legale arbeid verrichten, aanspraak kunnen maken op arbeids- en verblijfsvoorwaarden die in overeenstemming zijn met de wettelijk vastgelegde vereisten en de grondrechten. Ze dienen op dezelfde manier behandeld te worden als EU-burgers en er moet getracht worden hun maatschappelijke integratie zo veel mogelijk te bevorderen. In dit verband vraagt het Comité dat de grondrechten, zoals vermeld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, volledig en onvoorwaardelijk gerespecteerd worden. Het herinnert er verder aan dat het Handvest sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon volledige rechtskracht heeft, op dezelfde manier als de Verdragen zelf;

3.

benadrukt dat de rechtszekerheid (in de zin van duidelijke regels), de legaliteit (in de zin van respect voor de wet) en de rechtvaardige en gelijke behandeling van werknemers uit derde landen overal in de EU gewaarborgd moeten worden. Het zijn de regio’s en de subregionale overheden, zoals de provincies en de gemeenten (met inbegrip van de platttelandsgebieden), die als eerste geconfronteerd worden met de sociaaleconomische impact van legale en illegale migratiestromen. Aangezien die overheden (LRO) verantwoordelijk zijn voor het aanbieden van een breed gamma aan diensten voor de burger (opvang, gezondheidszorg, onderwijs en opleiding, huisvesting enz.) zou de Commissie hun rol in het veld, meer bepaald bij de aanpak van deze aangelegenheden meer moeten benadrukken;

4.

onderstreept dat de LRO een cruciale rol spelen in de recente EU 2020-strategie om het hoofd te bieden aan de uitdagingen waarmee we geconfronteerd worden door de economische en financiële crisis, op het vlak van klimaatverandering en energiebronnen en – bijgevolg – ook binnen het werkgelegenheidsbeleid in de EU. Deze onderwerpen hangen nauw samen met het immigratiebeleid, zoals blijkt uit de hier behandelde wetgevingsvoorstellen;

5.

wijst erop dat, hoewel het beleid inzake legale immigratie tot de gedeelde bevoegdheid van de EU en de lidstaten behoort, de uitvoering ervan nauw verbonden is met andere beleidsterreinen, die in veel lidstaten gedecentraliseerd zijn en waarvoor de LRO bevoegd zijn. Wat de hier behandelde voorstellen betreft, gaat het onder meer om arbeid, werkgelegenheid en sociale zaken, sociale zekerheid, openbare dienstverlening op lokaal niveau en diensten van algemeen belang, alsook huisvesting. De LRO spelen daarom een belangrijke rol bij het verzamelen van informatie en statistische gegevens die gebruikt kunnen worden bij de beoordeling van bestaande wetgeving of het opstellen van nieuwe maatregelen op het gebied van migratiebeleid. Een nauw partnerschap met de LRO is dus noodzakelijk;

6.

benadrukt dat migratie nauw verbonden is met ontwikkeling en merkt op dat de emigratie van hooggekwalificeerde arbeidskrachten geen negatieve economische impact („braindrain”) op ontwikkelingslanden mag hebben; staat positief tegenover het feit dat de richtlijnen circulaire migratie aanmoedigen, op een zodanige manier dat deze migratie zowel de arbeidsmarkten van de lidstaten als de ontwikkeling van de landen van herkomst ten goede komt (1);

7.

erkent dat circulaire migratie een waardevolle band kan smeden tussen de landen van herkomst en de gastlanden, en een rol kan spelen om de dialoog, de samenwerking en het wederzijds begrip te bevorderen en stelt voor, de bestaande instrumenten en institutionele structuren, zoals het initiatief van het Comité van de Regio’s, de Euromediterrane assemblee van regionale en lokale overheden (ARLEM), te gebruiken om dit soort banden te bevorderen;

8.

wijst er echter op dat die migratie niet als een vervanging van permanente migratie mag worden gezien en dat er doeltreffende kanalen opgezet moeten worden om de circulatie van migranten en hun terugkeer te bevorderen en alle illegale immigratie te voorkomen;

9.

neemt met belangstelling kennis van de standpunten en argumenten die de nationale parlementen al hebben verwoord in het kader van de toezichtprocedure; is er op basis van een eigen analyse van overtuigd dat beide voorstellen verenigbaar zijn met het subsidiariteitsbeginsel. Het Comité benadrukt dat de meerwaarde van EU-beleid in dit verband is, te voorkomen dat nationale stelsels een afbraakconcurrentie aangaan betreffende de bescherming van seizoenarbeiders en overgeplaatste personen.

10.

beschouwt wetgeving op Europees niveau inzake de overplaatsing binnen een onderneming van bepaalde personeelsleden met een sleutelpositie noodzakelijk, gezien de tussen de lidstaten bestaande verschillen in wetgeving op het gebied van toelating en rechten van onderdanen van derde landen zijnde binnen een onderneming overgeplaatste personen, gezien de noodzaak betrekkingen met een grensoverschrijdend karakter in regelgeving te vervatten en een betere naleving van de internationale verplichtingen van de Unie in WTO-verband te garanderen; is voorts van mening dat een dergelijke wetgeving de aantrekkelijkheid van de Europese arbeidsmarkt voor hooggekwalificeerde migranten vergroot en aldus bijdraagt aan de concurrentiepositie van de gehele Europese economie;

11.

beschouwt EU-wetgeving inzake seizoenarbeiders als noodzakelijk, gegeven de tussen de lidstaten bestaande verschillen op het gebied van toelating en rechten van onderdanen van derde landen als seizoenarbeiders, de noodzaak om een uniform pakket basisrechten te waarborgen en gevallen van misbruik en illegale immigratie, aan te pakken;

12.

herhaalt het belang van het recht van de lidstaten om krachtens het Verdrag zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen zij toelaten en benadrukt daarbij dat, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel en multilevel governance, de lidstaten de LRO moeten betrekken bij het besluit over het aantal onderdanen van derde landen dat op hun grondgebied wordt toegelaten, en over het arbeidsprofiel van die mensen (2);

13.

gaat, na analyse van beide voorstellen met betrekking tot het proportionaliteitsbeginsel, wat het type wetgevingsinstrument betreft, akkoord met de keuze voor twee richtlijnen, daar de lidstaten zo bij hun interne tenuitvoerlegging de nodige speelruimte krijgen en er rekening gehouden kan worden met de specifieke situatie en behoeftes van elke lidstaat en de nationale, regionale en lokale overheden, die de bepalingen daar moeten uitvoeren;

14.

is desalniettemin van mening dat een aantal elementen van beide voorstellen in het licht van het proportionaliteitsbeginsel nog nauwkeuriger onderzocht moeten worden: zo mogen de richtlijnen geen onevenredige eisen opleggen aan mensen die de EU willen binnenkomen als seizoenarbeiders of binnen een onderneming overgeplaatste personen, dan wel aan hun werkgevers. De richtlijnen mogen evenmin onnodige kosten of lasten met zich meebrengen voor de nationale, regionale of lokale overheden; hier kan de termijn van 30 dagen die de overheden krijgen om aanvragen te behandelen en over toelating te beslissen, als extreem kort worden beschouwd en zou die termijn in een groot aantal lidstaten een enorme administratieve en financiële druk op overheden kunnen leggen;

15.

waarschuwt dat beide richtlijnen zodanig in wetgeving moeten worden vervat dat het beginsel van EU-preferentie wordt gerespecteerd, met name met betrekking tot burgers uit de nieuwe lidstaten voor wie nog steeds een overgangsregeling geldt; om dit doel te bereiken kan het nuttig zijn lidstaten en hun overheden toe te staan een zogenoemde arbeidsmarkttoets uit te voeren, d.w.z. dat wordt nagegaan of een functie niet kan worden ingevuld met Europese werkzoekenden van de Europese arbeidsmarkt; is in dit opzicht niet door de Commissie overtuigd dat er geen arbeidsmarkttoets hoeft te worden uitgevoerd in geval van overplaatsing binnen een onderneming;

16.

betreurt dat de Commissie deze twee voorstellen, die al opgenomen waren in het pakket „legale immigratie” van december 2005, met een ernstige vertraging heeft gedaan, bijna vijf jaar na het politieke engagement hierover. Betreurt het verder dat vanwege tijdens de discussie over „een enkele aanvraagprocedure” gerezen moeilijkheden de twee projecten, die samen hadden moeten worden behandeld, nu gescheiden zijn. Betreurt het ook dat de voorstellen gedaan zijn in een periode waarin een aantal van de kernsectoren waarin seizoenarbeid voorkomt, zoals de landbouw, de intensieve en extensieve veeteelt (3), het toerisme en de bouw, van de economische en financiële crisis bijzonder zwaar te lijden hebben gehad, zoals uit de Europese gegevens en statistieken blijkt, en zich slechts langzaam herstellen. De economische context is dus veranderd ten opzichte van 2005, het jaar waarin over deze onderwerpen een politiek engagement is aangegaan. Bijgevolg dient ook een aanpassing te worden doorgevoerd van de economische, statistische en werkgelegenheidsgegevens inzake de impact van seizoenarbeid op de Europese economie;

17.

is er desalniettemin van overtuigd dat, ondanks de vertraging die de voorstellen opgelopen hebben en de extra tijd die nodig zal zijn voor de EU-wetgevingsprocedure en de daaropvolgende nationale tenuitvoerlegging, seizoenarbeid en overplaatsingen binnen een onderneming in belangrijke mate kunnen bijdragen tot het herstel van specifieke economische en productiesectoren in Europa.

SPECIFIEKE BELEIDSAANBEVELINGEN INZAKE DE VOORSTELLEN

18.

is het eens met de invoering van één aanvraagprocedure voor seizoenarbeiders en binnen een onderneming overgeplaatste personen omdat het een vereenvoudiging is die tot transparantie en procedurele zekerheid zal leiden; is het echter ook eens met de zienswijze van een aantal leden van het Europees Parlement dat het efficiënter en eenvoudiger was geweest om seizoenarbeiders en overplaatsingen binnen een bedrijf in de zogenoemde „gecombineerde vergunning” (4) op te nemen; roept de EU-wetgever er derhalve toe op om de onderhandelingen op dit gebied voort te zetten;

19.

onderschrijft de voorstellen op basis waarvan lidstaten een aanvraag kunnen afwijzen indien de toekomstige werkgever reeds bestraft is op grond van de nationale wettelijke bepalingen inzake zwartwerk en/of illegale arbeid; dringt er echter op aan dat het afschrikkende en evenredige karakter van deze maatregel belangrijker is dan de automatische toepassing ervan; het automatisch uitsluiten van toekomstige werkgevers zonder oog te hebben voor de ernst of aard van de overtreding zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor werkzoekenden uit derde landen.

BELEIDSAANBEVELINGEN INZAKE HET VOORSTEL OVER SEIZOENARBEID

20.

wijst erop dat seizoenarbeiders uit derde landen vandaag de dag in bepaalde lidstaten helaas nog steeds worden uitgebuit en met woon- en werkomstandigheden geconfronteerd worden die onder de wettelijke minimumnormen liggen. In de praktijk wordt de nationale regelgeving op het vlak van arbeidsrecht en sociale zekerheid immers vaak niet toegepast of gerespecteerd. Daarom zou dit voorstel een welomschreven juridisch kader moeten bieden dat illegale seizoenarbeid helpt tegen te gaan en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor werknemers uit derde landen garandeert. In dit nieuwe regelgevingskader zullen dus controlemechanismen moeten worden opgenomen om misbruik en regelontduiking te vermijden, bijvoorbeeld wat de net vermelde woon- en werkomstandigheden betreft. Daarnaast dienen alle overheden – op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau – samen te werken in een systeem van geïntegreerde multilevel governance. In deze context doet het Comité de aanbeveling dat de activiteiten van arbeids- en uitzendbureaus ook aan regels worden onderworpen, zodat deze bureaus niet als dekmantel voor uitbuiting of misbruik gebruikt kunnen worden;

21.

wijst nogmaals op de belangrijke rol van de LRO en het CvdR bij het voorkomen en bestrijden van discriminatie en de dehumanisering van migrerende seizoenarbeiders, in het licht van de grote mate van arbeidsonzekerheid en kwetsbaarheid die inherent zijn aan seizoenarbeid;

22.

is ingenomen met het idee van een meervoudig visum voor langere duur om de circulaire mobiliteit te bevorderen, waar het Comité zich in een eerder advies positief over heeft uitgelaten (5);

23.

wijst erop dat het nuttig zou zijn, het toepassingsgebied van het voorstel beter te definiëren, met name wat de betrokken sectoren betreft, zodat vermeden kan worden dat vergunningen afgegeven worden in sectoren die niet in aanmerking komen voor seizoenarbeid zoals die in Europa plaatsvindt en zoals die in de opzet en doelstellingen van dit richtlijnvoorstel gedefinieerd wordt. In de meeste OESO-landen zijn immigranten oververtegenwoordigd in de tijdelijke banen: het aandeel immigranten met een tijdelijke betrekking kan er tot de helft hoger liggen dan het aandeel autochtonen (EU-burgers). Daarom is het noodzakelijk misbruik van de regelgeving tegen te gaan en ervoor te zorgen dat via seizoenarbeid verschillende onzekere vormen van arbeid gelegaliseerd kunnen worden;

24.

is verheugd over het feit dat de richtlijn werkgevers wil verplichten het bewijs te leveren dat de seizoenarbeiders uit derde landen op passende wijze en tegen een redelijke prijs worden gehuisvest. Dit is een directe erkenning van de bijzonder kwetsbare situatie waar seizoenarbeiders uit derde landen zich in bevinden. Merkt op dat dit recht aanmerkelijk verder gaat dan de rechten waar seizoenarbeiders uit de EU aanspraak op kunnen maken en roept de lidstaten derhalve op om eenzelfde behandeling voor EU-burgers overeen te komen;

25.

wijst er in deze context op dat uit onderzoek en raadplegingen van de rapporteur blijkt dat voor sommige soorten seizoenarbeid een duur van meer dan zes maanden nodig is, bijvoorbeeld in de landbouw (vooral veehouderij en bloemen- en plantenteelt) en de bouwsector (bij grote infrastructuurwerken); is derhalve van mening dat de maximumperiode te beperkt is en uitgebreid zou moeten worden tot negen maanden.

BELEIDSAANBEVELINGEN INZAKE HET VOORSTEL OVER OVERPLAATSINGEN BINNEN EEN ONDERNEMING

26.

is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om tot een algemeen kader voor het immigratiebeleid te komen en meer bepaald met het voorstel om de Europese economie aantrekkelijker te maken voor hooggekwalificeerde werknemers van multinationals uit derde landen: deze werknemers zouden legaal naar Europa moeten kunnen komen om er voor een Europese vestiging van hun bedrijf te werken. Het Comité benadrukt in dit verband dat discriminatie vermeden moet worden, maar dat het beginsel van communautaire preferentie niet mag worden geschonden. Verder moet ervoor worden gezorgd dat personen die binnen een onderneming worden overgeplaatst dezelfde arbeidsvoorwaarden genieten als EU-werknemers die in vergelijkbare situaties in het land van verblijf werken. Daarom beveelt het Comité aan om de verwijzing naar de detacheringsrichtlijn te schrappen bij het definiëren van de rechten van en de voorwaarden voor intern overgeplaatste personen.

27.

wenst te weten waarom in het voorstel over overplaatsingen binnen een onderneming niet gesproken wordt over de zogenoemde „arbeidsmarkttoets”. In deze context wijst het Comité erop dat er in de Blue Card-richtlijn 2009/50/EG, die ook over hooggekwalificeerde werknemers uit derde landen gaat, wel wordt voorzien in een dergelijke arbeidsmarktanalyse;

28.

benadrukt voorts dat niet-Europese ondernemingen en multinationals met een vestiging in een EU-lidstaat bovendien aangemoedigd moeten worden om ook lokale, hoogopgeleide specialisten in dienst te nemen en zo bij te dragen tot de beroepsontwikkeling van hooggekwalificeerd personeel op lokaal niveau. Het risico bestaat immers dat de grote niet-Europese multinationals in hun Europese vestigingen enkel lager geschoolde lokale arbeidskrachten en hoogopgeleide niet-Europese werknemers in dienst nemen. Het huidige richtlijnvoorstel lijkt geen enkele garantie te bevatten dat de posities voor managers, specialisten en stagiairs bij voorkeur aan EU-burgers aangeboden zullen worden;

29.

merkt op dat de ontwerprichtlijn in de huidige vorm niet in de mogelijkheid voorziet dat lidstaten aanvragen kunnen weigeren op grond van de volksgezondheid, de openbare orde of de openbare veiligheid; stelt derhalve voor dergelijke weigeringsgronden in de richtlijn op te nemen;

30.

is verheugd over het feit dat binnen een onderneming overgeplaatste personen die in een lidstaat zijn toegelaten, de mogelijkheid hebben zich tussen de verschillende vestigingen van dezelfde onderneming of hetzelfde concern in verschillende lidstaten te verplaatsen; waarschuwt er echter voor dat als er in een land een eerste verblijfsvergunning is afgegeven, een volgende lidstaat waar een aanvraag om toelating wordt ingediend, in het voorstel – zoals verwoord in artikel 16 – niet specifiek de mogelijkheid krijgt om deze te weigeren en merkt op dat dit in feite neerkomt op een ondermijning van die mogelijkheid om zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen zij tot hun grondgebied toelaten; verzoekt bijgevolg het voorstel dienovereenkomstig te wijzigen;

31.

benadrukt dat het vereiste dat niet-Europese werknemers kunnen aantonen dat ze over de in de EU-lidstaat vereiste beroepskwalificaties beschikken, of dat ze voldoen aan de voorwaarden die in de nationale wetgeving zijn vastgesteld voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep [artikel 5, lid 1, onder d) en e) van het voorstel] te zwaar lijkt en een onevenredige last zou betekenen; dat bovendien de erkenning van beroepskwalificaties van Europese werknemers binnen de EU nog altijd niet is geregeld, zoals blijkt uit de recente „Akte voor de interne markt”, en dat de Europese Commissie dit vereiste derhalve in minder restrictieve zin zou moeten formuleren;

32.

is verheugd dat de voorgestelde richtlijn gezinshereniging aanmoedigt en erkent dat de specifieke regelgeving voor gezinsleden van binnen een onderneming overgeplaatste werknemers er inderdaad toe kan bijdragen dat de Europese arbeidsmarkt aantrekkelijker wordt voor hen;

33.

zou de EU-wetgever willen aanbevelen de volgende wijzigingsvoorstellen op de voorgestelde richtlijnen in overweging te nemen:

II.   AANBEVOLEN WIJZIGINGEN

Seizoenarbeiders – Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 6, lid 3, voorstel inzake seizoenarbeiders

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Artikel 6

Weigeringsgronden

1.   De lidstaten wijzen een aanvraag om toelating tot een lidstaat in het kader van deze richtlijn af indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 of indien de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen dan wel vervalst of veranderd zijn.

2.   De lidstaten kunnen nagaan of de betrokken vacature niet kon worden vervuld door eigen of EU-onderdanen, of door onderdanen van derde landen die legaal in de lidstaat verblijven en krachtens de nationale of EU-wetgeving reeds deel uitmaken van hun arbeidsmarkt, en op grond daarvan de aanvraag afwijzen.

3.   De lidstaten kunnen een aanvraag afwijzen indien de werkgever reeds bestraft is op grond van de nationale wettelijke bepalingen inzake zwartwerk en/of illegale arbeid.

4.   De lidstaten kunnen een aanvraag afwijzen op grond van het aantal onderdanen van derde landen dat reeds is toegelaten.

Artikel 6

Weigeringsgronden

1.   De lidstaten wijzen een aanvraag om toelating tot een lidstaat in het kader van deze richtlijn af indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 of indien de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen dan wel vervalst of veranderd zijn.

2.   De lidstaten kunnen nagaan of de betrokken vacature niet kon worden vervuld door eigen of EU-onderdanen, of door onderdanen van derde landen die legaal in de lidstaat verblijven en krachtens de nationale of EU-wetgeving reeds deel uitmaken van hun arbeidsmarkt, en op grond daarvan de aanvraag afwijzen.

3.   De lidstaten kunnen een aanvraag afwijzen indien de werkgever reeds bestraft is op grond van de nationale wettelijke bepalingen inzake zwartwerk en/of illegale arbeid.

4.   De lidstaten kunnen een aanvraag afwijzen op grond van het aantal onderdanen van derde landen dat reeds is toegelaten.

Motivering

Het bestraffen van werkgevers die de wet overtreden, moet evenredig en afschrikkend zijn. Maar er moet niet automatisch worden gestraft. Automatisch straffen is schadelijker voor de toekomstige werknemers uit derde landen dan voor de werkgevers.

Seizoenarbeiders – Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 11, voorstel inzake seizoenarbeiders

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Artikel 11

Duur van het verblijf

1.   Seizoenarbeiders mogen in elk kalenderjaar maximaal zes maanden in de Unie verblijven, waarna zij naar een derde land moeten terugkeren.

2.   Binnen de in lid 1 genoemde periode, en mits aan de criteria van artikel 5 is voldaan, mogen seizoenarbeiders hun contract verlengen of als seizoenarbeider in dienst treden bij een andere werkgever.

Artikel 11

Duur van het verblijf

1.   Seizoenarbeiders mogen in elk kalenderjaar maximaal maanden in de Unie verblijven, waarna zij naar een derde land moeten terugkeren.

2.   Binnen de in lid 1 genoemde periode, en mits aan de criteria van artikel 5 is voldaan, mogen seizoenarbeiders hun contract verlengen of als seizoenarbeider in dienst treden bij een andere werkgever.

Motivering

In het advies is uitgelegd dat in sommige lidstaten en in bepaalde sectoren seizoenarbeiders taken uitvoeren die langer dan zes maanden duren. Om die reden wordt de verlenging van de termijn bepleit.

Overplaatsing binnen een onderneming – Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 5, voorstel inzake overplaatsing binnen een onderneming

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Artikel 5

Toelatingscriteria

1.   Onverminderd artikel 10 moeten onderdanen van derde landen die verzoeken om onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden te worden toegelaten:

(a)

bewijzen dat de gastentiteit en de in een derde land gevestigde onderneming tot dezelfde onderneming of hetzelfde concern behoren;

(b)

bewijzen dat zij onmiddellijk voorafgaand aan de datum van de overplaatsing binnen een onderneming ten minste twaalf maanden in dienst zijn geweest bij hetzelfde concern (voor zover zulks is voorgeschreven in de betrokken nationale wetgeving) en dat zij na de beëindiging van de opdracht terug zullen kunnen worden overgeplaatst naar een entiteit die tot hetzelfde concern behoort en in een derde land is gevestigd;

(c)

een opdrachtbrief van de werkgever overleggen, waarin:

(i)

de duur van de overplaatsing en de vestigingsplaats van de gastentiteit of entiteiten in de betrokken lidstaat zijn vermeld;

(ii)

wordt aangetoond dat zij in de gastentiteit of entiteiten in de betrokken lidstaat zullen werken als leidinggevende, specialist of afgestudeerde stagiair;

(iii)

de bezoldiging tijdens de overplaatsing is vermeld;

(d)

bewijzen dat zij de beroepskwalificaties bezitten die zijn vereist in de lidstaat waar zij zijn toegelaten om de functie van leidinggevende of specialist uit te oefenen, of voor afgestudeerde stagiairs de vereiste getuigschriften van hoger onderwijs;

(e)

documenten overleggen waaruit blijkt dat zij voldoen aan de voorwaarden die in de nationale wetgeving voor burgers van de Unie zijn vastgesteld voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep dat door hen zal worden vervuld;

(f)

een naar nationaal recht geldig reisdocument en, indien vereist, een aanvraag voor een visum of een visum overleggen;

(g)

onverminderd bestaande bilaterale overeenkomsten, aantonen dat zij beschikken over of, indien de nationale wetgeving zulks vereist, een aanvraag hebben ingediend voor een ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt die doorgaans ook voor de onderdanen van de betrokken lidstaat zijn gedekt, voor de perioden waarin deze dekking en de bijbehorende rechten niet zijn geregeld in verband met of uit hoofde van de arbeidsovereenkomst;

(h)

niet worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.

2.   De lidstaten schrijven voor dat alle voorwaarden die in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en/of algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomsten zijn vastgesteld voor ter beschikking gestelde werknemers in een vergelijkbare situatie in de relevante beroepssectoren in acht worden genomen met betrekking tot de tijdens de overplaatsing toegekende bezoldiging.

Ontbreekt een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten, dan kunnen de lidstaten besluiten zich te baseren op de collectieve arbeidsovereenkomsten die algemene rechtsgevolgen hebben voor alle soortgelijke ondernemingen in het betrokken geografische gebied en in de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak, en/of op de collectieve arbeidsovereenkomsten die zijn gesloten door de op nationaal niveau meest representatieve organisaties van de sociale partners en die op het gehele nationale grondgebied worden toegepast.

3.   Naast de in de leden 1 en 2 genoemde bewijzen legt iedere onderdaan van een derde land die een aanvraag indient om als afgestudeerde stagiair te worden toegelaten, een stage overeenkomst over met een beschrijving van het stageprogramma, de duur ervan en de wijze waarop tijdens de stage toezicht zal worden uitgeoefend op de aanvrager.

4.   Wanneer bij de overplaatsing gastentiteiten zijn betrokken die in meerdere lidstaten zijn gevestigd, levert iedere onderdaan van een derde land die een aanvraag indient om op grond van deze richtlijn te worden toegelaten, het bewijs dat hij of zij de uit hoofde van artikel 16, lid 1, onder b), vereiste kennisgeving heeft gedaan.

5.   Elke wijziging die gevolgen heeft voor de in dit artikel vastgestelde toelatingsvoorwaarden, wordt meegedeeld aan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat.

Artikel 5

Toelatingscriteria

1.   Onverminderd artikel 10 moeten onderdanen van derde landen die verzoeken om onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden te worden toegelaten:

(a)

bewijzen dat de gastentiteit en de in een derde land gevestigde onderneming tot dezelfde onderneming of hetzelfde concern behoren;

(b)

bewijzen dat zij onmiddellijk voorafgaand aan de datum van de overplaatsing binnen een onderneming ten minste twaalf maanden in dienst zijn geweest bij hetzelfde concern (voor zover zulks is voorgeschreven in de betrokken nationale wetgeving) en dat zij na de beëindiging van de opdracht terug zullen kunnen worden overgeplaatst naar een entiteit die tot hetzelfde concern behoort en in een derde land is gevestigd;

(c)

een opdrachtbrief van de werkgever overleggen, waarin:

(i)

de duur van de overplaatsing en de vestigingsplaats van de gastentiteit of entiteiten in de betrokken lidstaat zijn vermeld;

(ii)

wordt aangetoond dat zij in de gastentiteit of entiteiten in de betrokken lidstaat zullen werken als leidinggevende, specialist of afgestudeerde stagiair;

(iii)

de bezoldiging tijdens de overplaatsing is vermeld;

(d)

bewijzen dat zij de beroepskwalificaties bezitten die zijn vereist in de lidstaat waar zij zijn toegelaten om de functie van leidinggevende of specialist uit te oefenen, of voor afgestudeerde stagiairs de vereiste getuigschriften van hoger onderwijs;

(e)

documenten overleggen waaruit blijkt dat zij voldoen aan de voorwaarden die in de nationale wetgeving voor burgers van de Unie zijn vastgesteld voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep dat door hen zal worden vervuld;

(f)

een naar nationaal recht geldig reisdocument en, indien vereist, een aanvraag voor een visum of een visum overleggen;

(g)

onverminderd bestaande bilaterale overeenkomsten, aantonen dat zij beschikken over of, indien de nationale wetgeving zulks vereist, een aanvraag hebben ingediend voor een ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt die doorgaans ook voor de onderdanen van de betrokken lidstaat zijn gedekt, voor de perioden waarin deze dekking en de bijbehorende rechten niet zijn geregeld in verband met of uit hoofde van de arbeidsovereenkomst;

2.   De lidstaten schrijven voor dat alle voorwaarden die in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en/of algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomsten zijn vastgesteld voor ter beschikking gestelde werknemers in een vergelijkbare situatie in de relevante beroepssectoren in acht worden genomen met betrekking tot de tijdens de overplaatsing toegekende bezoldiging.

Ontbreekt een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten, dan kunnen de lidstaten besluiten zich te baseren op de collectieve arbeidsovereenkomsten die algemene rechtsgevolgen hebben voor alle soortgelijke ondernemingen in het betrokken geografische gebied en in de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak, en/of op de collectieve arbeidsovereenkomsten die zijn gesloten door de op nationaal niveau meest representatieve organisaties van de sociale partners en die op het gehele nationale grondgebied worden toegepast.

3.   Naast de in de leden 1 en 2 genoemde bewijzen legt iedere onderdaan van een derde land die een aanvraag indient om als afgestudeerde stagiair te worden toegelaten, een stage overeenkomst over met een beschrijving van het stageprogramma, de duur ervan en de wijze waarop tijdens de stage toezicht zal worden uitgeoefend op de aanvrager.

4.   Wanneer bij de overplaatsing gastentiteiten zijn betrokken die in meerdere lidstaten zijn gevestigd, levert iedere onderdaan van een derde land die een aanvraag indient om op grond van deze richtlijn te worden toegelaten, het bewijs dat hij of zij de uit hoofde van artikel 16, lid 1, onder b), vereiste kennisgeving heeft gedaan.

5.   Elke wijziging die gevolgen heeft voor de in dit artikel vastgestelde toelatingsvoorwaarden, wordt meegedeeld aan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat.

   

Motivering

In de ontwerprichtlijn in de huidige vorm zijn geen bepalingen opgenomen op basis waarvan de lidstaten aanvragen kunnen weigeren op grond van de volksgezondheid, de openbare orde of de openbare veiligheid. Het Comité stelt derhalve voor om wel een dergelijke weigeringsgrond in de richtlijn op te nemen.

Overplaatsing binnen een onderneming – Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 6, voorstel inzake overplaatsing binnen een onderneming

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Artikel 6

Weigeringsgronden

1.   De lidstaten wijzen een aanvraag af indien niet aan de in artikel 5 vastgestelde voorwaarden is voldaan of indien de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, dan wel vervalst of veranderd zijn.

2.   De lidstaten wijzen een aanvraag af indien tegen de werkgever of de gastentiteit naar nationaal recht een sanctie is uitgesproken voor zwartwerk en/of illegale arbeid.

3.   De lidstaten kunnen een aanvraag afwijzen op grond van het aantal onderdanen van derde landen dat reeds is toegelaten.

4.   Wanneer bij de overplaatsing gastentiteiten betrokken zijn die in meerdere lidstaten zijn gevestigd, beperkt de lidstaat waar de aanvraag is ingediend de geografische geldigheid van de vergunning tot de lidstaten waarin is voldaan aan de in artikel 5 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 6

Weigeringsgronden

1.   De lidstaten wijzen een aanvraag af indien niet aan de in artikel 5 vastgestelde voorwaarden is voldaan of indien de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, dan wel vervalst of veranderd zijn.

2.   De lidstaten wijzen een aanvraag af indien tegen de werkgever of de gastentiteit naar nationaal recht een sanctie is uitgesproken voor zwartwerk en/of illegale arbeid.

3.   De lidstaten kunnen een aanvraag afwijzen op grond van het aantal onderdanen van derde landen dat reeds is toegelaten.

4.   Wanneer bij de overplaatsing gastentiteiten betrokken zijn die in meerdere lidstaten zijn gevestigd, beperkt de lidstaat waar de aanvraag is ingediend de geografische geldigheid van de vergunning tot de lidstaten waarin is voldaan aan de in artikel 5 vastgestelde voorwaarden.

Motivering

Het CvdR stemt ermee in dat er bepaalde straffen opgelegd moeten worden aan werkgevers die de wet overtreden. Deze straffen moeten evenredig en afschrikkend zijn, maar niet automatisch worden toegepast. Automatisch straffen is schadelijker voor de toekomstige werknemers uit derde landen dan voor de werkgevers.

Overplaatsing binnen een onderneming – Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 14, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Artikel 14

Rechten

Ongeacht het recht dat op het dienstverband van toepassing is, hebben binnen een onderneming overgeplaatste personen recht op:

1.

De arbeidsvoorwaarden en –verplichtingen die gelden voor ter beschikking gestelde werknemers in een vergelijkbare situatie, zoals vastgesteld in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en/of algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomsten in de lidstaat die hen op grond van deze richtlijn heeft toegelaten.

Ontbreekt een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten, dan kunnen de lidstaten besluiten zich te baseren op de collectieve arbeidsovereenkomsten die algemene rechtsgevolgen hebben voor alle soortgelijke ondernemingen in het betrokken geografische gebied en in de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak, en/of op de collectieve arbeidsovereenkomsten die zijn gesloten door de op nationaal niveau meest representatieve organisaties van de sociale partners en die op het gehele nationale grondgebied worden toegepast.

2.

Gelijke behandeling met eigen onderdanen van de gastlidstaat, met betrekking tot:

a)

vrijheid van vereniging en aansluiting bij of lidmaatschap van een werknemers of werkgeversorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van aanspraak op de door dergelijke organisaties verschafte voordelen, onverminderd de nationale bepalingen inzake openbare orde en openbare veiligheid;

b)

erkenning van diploma's, certificaten en andere beroepskwalificaties, overeenkomstig de desbetreffende nationale procedures;

c)

onverminderd de bestaande bilaterale overeenkomsten, bepalingen in de nationale wetgeving inzake takken van sociale zekerheid zoals beschreven in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 883/2004. In het geval van mobiliteit tussen de lidstaten en onverminderd de bestaande bilaterale overeenkomsten, is Verordening (EG) 859/2003 van de Raad van overeenkomstige toepassing;

d)

onverminderd Verordening (EG) nr. 859/2003 en de bestaande bilaterale overeenkomsten, de uitbetaling van wettelijke pensioenen die zijn gebaseerd op de eerdere arbeidsprestaties van de werknemer wanneer die verhuist naar een derde land;

e)

toegang tot goederen en diensten en de levering van voor het publiek beschikbare goederen en diensten, met uitzondering van volkshuisvesting en voorlichting en advies door arbeidsbureaus.

Het in punt 2 vastgestelde recht op gelijke behandeling laat het recht van de lidstaat om de vergunning in te trekken of niet te verlengen krachtens artikel 7, onverlet.

Artikel 14

Rechten

Ongeacht het recht dat op het dienstverband van toepassing is, hebben binnen een onderneming overgeplaatste personen recht op:

1.

De arbeidsvoorwaarden en –verplichtingen die gelden voor

2.

Gelijke behandeling met eigen onderdanen van de gastlidstaat, met betrekking tot:

a)

vrijheid van vereniging en aansluiting bij of lidmaatschap van een werknemers of werkgeversorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van aanspraak op de door dergelijke organisaties verschafte voordelen, onverminderd de nationale bepalingen inzake openbare orde en openbare veiligheid;

b)

erkenning van diploma's, certificaten en andere beroepskwalificaties, overeenkomstig de desbetreffende nationale procedures;

c)

onverminderd de bestaande bilaterale overeenkomsten, bepalingen in de nationale wetgeving inzake takken van sociale zekerheid zoals beschreven in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 883/2004. In het geval van mobiliteit tussen de lidstaten en onverminderd de bestaande bilaterale overeenkomsten, is Verordening (EG) 859/2003 van de Raad van overeenkomstige toepassing;

d)

onverminderd Verordening (EG) nr. 859/2003 en de bestaande bilaterale overeenkomsten, de uitbetaling van wettelijke pensioenen die zijn gebaseerd op de eerdere arbeidsprestaties van de werknemer wanneer die verhuist naar een derde land;

e)

toegang tot goederen en diensten en de levering van voor het publiek beschikbare goederen en diensten, met uitzondering van volkshuisvesting en voorlichting en advies door arbeidsbureaus.

Het in punt 2 vastgestelde recht op gelijke behandeling laat het recht van de lidstaat om de vergunning in te trekken of niet te verlengen krachtens artikel 7, onverlet.

Motivering

Intern overgeplaatste personen hebben een recht op gelijke behandeling. Het wijzigingsvoorstel volgt uit die redenering. De „Blue card”-Richtlijn (6) en de Richtlijn „langdurige ingezetenen” (7) garanderen gelijke behandeling met hooggekwalificeerde arbeidskrachten.

Overplaatsing binnen een onderneming – Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 16, voorstel inzake overplaatsing binnen een onderneming

Door de Commissie voorgestelde tekst

CvdR-voorstel tot wijziging

Artikel 16

Mobiliteit tussen lidstaten

1.   Onderdanen van derde landen aan wie in een eerste lidstaat een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon is afgegeven en die voldoen aan de in artikel 5 vastgestelde toelatingscriteria en die in een andere lidstaat een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon aanvragen, mogen in elke andere in die lidstaat gevestigde entiteit die tot hetzelfde concern behoort en in de gebouwen van klanten van die gastentiteit werken, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 4, en zulks op basis van de verblijfsvergunning die door de eerste lidstaat is afgegeven en het in artikel 11, lid 4, bedoelde aanvullende document, op voorwaarde dat:

(a)

de overplaatsing naar de andere lidstaat of lidstaten niet langer duurt dan twaalf maanden;

(b)

de aanvrager bij de bevoegde instantie van de andere lidstaat vóór zijn of haar overplaatsing naar die lidstaat de in artikel 5, leden 1, 2 en 3, bedoelde documenten heeft ingediend met betrekking tot de overplaatsing naar die lidstaat en aan de eerste lidstaat bewijzen heeft verstrekt van deze indiening.

2.   Indien de overplaatsing naar de andere lidstaat langer dan twaalf maanden duurt, kan de andere lidstaat de indiening verlangen van een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in die lidstaat.

Wanneer voor mobiliteitsdoeleinden in de desbetreffende wetgeving een visum of een verblijfsvergunning vereist is, wordt dit visum of deze verblijfsvergunning tijdig afgegeven binnen een periode die de voortzetting van de opdracht niet hindert, terwijl aan de bevoegde instanties voldoende tijd wordt gelaten om de aanvragen te behandelen.

De lidstaten eisen niet dat binnen een onderneming overgeplaatste personen het grondgebied verlaten om een aanvraag voor een visum of een verblijfsvergunning in te dienen.

3.   De overplaatsing naar de Europese Unie duurt ten hoogste drie jaar voor leidinggevenden en specialisten en een jaar voor afgestudeerde stagiairs.

Artikel 16

Mobiliteit tussen lidstaten

1.   Onderdanen van derde landen aan wie in een eerste lidstaat een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon is afgegeven en die voldoen aan de in artikel 5 vastgestelde toelatingscriteria en die in een andere lidstaat een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon aanvragen, mogen in elke andere in die lidstaat gevestigde entiteit die tot hetzelfde concern behoort en in de gebouwen van klanten van die gastentiteit werken, mits is voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 4, en zulks op basis van de verblijfsvergunning die door de eerste lidstaat is afgegeven en het in artikel 11, lid 4, bedoelde aanvullende document, op voorwaarde dat:

(a)

de overplaatsing naar de andere lidstaat of lidstaten niet langer duurt dan twaalf maanden;

(b)

de aanvrager bij de bevoegde instantie van de andere lidstaat vóór zijn of haar overplaatsing naar die lidstaat de in artikel 5, leden 1, 2 en 3, bedoelde documenten heeft ingediend met betrekking tot de overplaatsing naar die lidstaat en aan de eerste lidstaat bewijzen heeft verstrekt van deze indiening.

   

   Indien de overplaatsing naar de andere lidstaat langer dan twaalf maanden duurt, kan de andere lidstaat de indiening verlangen van een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in die lidstaat.

Wanneer voor mobiliteitsdoeleinden in de desbetreffende wetgeving een visum of een verblijfsvergunning vereist is, wordt dit visum of deze verblijfsvergunning tijdig afgegeven binnen een periode die de voortzetting van de opdracht niet hindert, terwijl aan de bevoegde instanties voldoende tijd wordt gelaten om de aanvragen te behandelen.

De lidstaten eisen niet dat binnen een onderneming overgeplaatste personen het grondgebied verlaten om een aanvraag voor een visum of een verblijfsvergunning in te dienen.

   De overplaatsing naar de Europese Unie duurt ten hoogste drie jaar voor leidinggevenden en specialisten en een jaar voor afgestudeerde stagiairs.

Motivering

Het CvdR is van mening dat een volgende lidstaat waar een aanvraag om toelating wordt ingediend, in het voorstel – zoals verwoord in artikel 16 – niet specifiek de mogelijkheid krijgt om deze af te wijzen en merkt op dat dit in feite neerkomt op een ondermijning van hun recht zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen er tot hun grondgebied worden toegelaten. Het CvdR verzoekt bijgevolg het voorstel dienovereenkomstig te wijzigen.

Brussel, 31 maart 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  Zie de adviezen CdR 296/2007 en CdR 210/2008

(2)  Zie advies CdR 296/2007 en CdR 201/2009

(3)  In veel EU-lidstaten hebben de extensieve veeteelt en de melksector met sterke prijsschommelingen te kampen. In deze sectoren bestaat dan ook een dringende behoefte aan mechanismen voor markttoezicht, prijsstabilisering en de versterking van de onderhandelingspositie van veehouders en houders van andere dieren die in deze keten de zwakke schakel vormen.

(4)  COM (2007) 638 final, Voorstel voor een richtlijn betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken en betreffende een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven.

(5)  Zie advies Cdr 296/2007

(6)  Richtlijn 2009/50/EG van de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan.

(7)  Richtlijn 2003/109/EG van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.