ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
51e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie |
|
2008/C 209/01 |
||
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2008/C 209/02 |
||
2008/C 209/03 |
||
2008/C 209/04 |
||
2008/C 209/05 |
||
2008/C 209/06 |
||
2008/C 209/07 |
||
2008/C 209/08 |
||
2008/C 209/09 |
||
2008/C 209/10 |
||
2008/C 209/11 |
||
2008/C 209/12 |
||
2008/C 209/13 |
||
2008/C 209/14 |
||
2008/C 209/15 |
||
2008/C 209/16 |
||
2008/C 209/17 |
||
2008/C 209/18 |
||
2008/C 209/19 |
||
2008/C 209/20 |
||
2008/C 209/21 |
||
2008/C 209/22 |
||
2008/C 209/23 |
||
2008/C 209/24 |
||
2008/C 209/25 |
||
2008/C 209/26 |
||
2008/C 209/27 |
||
2008/C 209/28 |
||
2008/C 209/29 |
||
2008/C 209/30 |
||
2008/C 209/31 |
||
2008/C 209/32 |
||
2008/C 209/33 |
||
2008/C 209/34 |
Zaak C-221/08: Beroep ingesteld op 22 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland |
|
2008/C 209/35 |
||
2008/C 209/36 |
||
2008/C 209/37 |
||
2008/C 209/38 |
||
2008/C 209/39 |
||
2008/C 209/40 |
||
2008/C 209/41 |
||
2008/C 209/42 |
||
2008/C 209/43 |
||
2008/C 209/44 |
||
2008/C 209/45 |
||
2008/C 209/46 |
||
2008/C 209/47 |
||
2008/C 209/48 |
||
2008/C 209/49 |
||
2008/C 209/50 |
||
2008/C 209/51 |
||
2008/C 209/52 |
||
2008/C 209/53 |
||
2008/C 209/54 |
||
2008/C 209/55 |
||
2008/C 209/56 |
||
2008/C 209/57 |
||
2008/C 209/58 |
||
2008/C 209/59 |
||
2008/C 209/60 |
||
2008/C 209/61 |
||
2008/C 209/62 |
||
2008/C 209/63 |
||
2008/C 209/64 |
||
|
Gerecht van eerste aanleg |
|
2008/C 209/65 |
||
2008/C 209/66 |
||
2008/C 209/67 |
||
2008/C 209/68 |
||
2008/C 209/69 |
||
2008/C 209/70 |
||
2008/C 209/71 |
||
2008/C 209/72 |
||
2008/C 209/73 |
||
2008/C 209/74 |
||
2008/C 209/75 |
||
2008/C 209/76 |
||
2008/C 209/77 |
||
2008/C 209/78 |
||
2008/C 209/79 |
||
2008/C 209/80 |
||
2008/C 209/81 |
||
2008/C 209/82 |
||
2008/C 209/83 |
||
2008/C 209/84 |
||
2008/C 209/85 |
||
2008/C 209/86 |
||
2008/C 209/87 |
||
2008/C 209/88 |
||
2008/C 209/89 |
||
2008/C 209/90 |
||
2008/C 209/91 |
||
2008/C 209/92 |
||
2008/C 209/93 |
||
2008/C 209/94 |
||
2008/C 209/95 |
||
2008/C 209/96 |
||
2008/C 209/97 |
||
2008/C 209/98 |
||
2008/C 209/99 |
Zaak T-184/08: Beroep ingesteld op 12 mei 2008 — Rui Manuel Alves dos Santos/Commissie |
|
2008/C 209/00 |
Zaak T-197/08: Beroep ingesteld op 23 mei 2008 — Polson e.a./Commissie |
|
2008/C 209/01 |
Zaak T-207/08: Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Habanos/BHIM — Tabacos de Centroamérica (KIOWA) |
|
2008/C 209/02 |
Zaak T-217/08: Beroep ingesteld op 11 juni 2008 — Bundesverband Deutscher Milchviehhalter e.a./Raad |
|
2008/C 209/03 |
Zaak T-228/08: Beroep ingesteld op 18 juni 2008 — Szomborg/Commissie |
|
2008/C 209/04 |
Zaak T-232/08: Beroep ingesteld op 17 juni 2008 — Luxemburg/Commissie |
|
2008/C 209/05 |
Zaak T-234/08: Beroep ingesteld op 10 juni 2008 — EuroChem MCC/Raad |
|
2008/C 209/06 |
Zaak T-235/08: Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Acron en Dorogobuzh/Raad |
|
2008/C 209/07 |
Zaak T-239/08: Beroep ingesteld op 13 juni 2008 — Comtec Translations/Commissie |
|
2008/C 209/08 |
||
2008/C 209/09 |
Zaak T-241/08: Beroep ingesteld op 20 juni 2008 — CBI en Abisp/Commissie |
|
2008/C 209/10 |
||
2008/C 209/11 |
||
2008/C 209/12 |
Zaak T-249/08: Beroep ingesteld op 24 juni 2008 — Coin/BHIM — Dynamiki Zoi (FITCOIN) |
|
2008/C 209/13 |
Zaak T-250/08: Beroep ingesteld op 18 juni 2008 — Batchelor/Commissie |
|
2008/C 209/14 |
Zaak T-252/08: Beroep ingesteld op 26 juni 2008 — Tipik/Commissie |
|
2008/C 209/15 |
||
2008/C 209/16 |
Zaak T-256/08: Beroep ingesteld op 24 juni 2008 — Wrigley/BHIM — Mejerigaarden (POLAR ICE) |
|
2008/C 209/17 |
||
2008/C 209/18 |
||
2008/C 209/19 |
||
2008/C 209/20 |
Zaak T-433/07: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2008 — Ryanair/Commissie |
|
2008/C 209/21 |
Zaak T-41/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2008 — Vakakis/Commissie |
|
|
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie |
|
2008/C 209/22 |
||
2008/C 209/23 |
||
2008/C 209/24 |
||
2008/C 209/25 |
||
2008/C 209/26 |
||
2008/C 209/27 |
||
2008/C 209/28 |
||
2008/C 209/29 |
||
2008/C 209/30 |
||
2008/C 209/31 |
||
2008/C 209/32 |
||
2008/C 209/33 |
||
2008/C 209/34 |
Zaak F-50/08: Beroep ingesteld op 19 mei 2008 — Bartha/Commissie |
|
2008/C 209/35 |
Zaak F-55/08: Beroep ingesteld op 5 juni 2008 — De Nicola/EIB |
|
2008/C 209/36 |
Zaak F-56/08: Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — De Britto Patricio-Dias/Commissie |
|
2008/C 209/37 |
Zaak F-58/08: Beroep ingesteld op 19 juni 2008 — Avogadri e.a./Commissie |
|
2008/C 209/38 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/1 |
(2008/C 209/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu |
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 juli 2008 — Koninkrijk Zweden, Maurizio Turco/Raad van de Europese Unie, Koninkrijk Denemarken, Republiek Finland, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaken C-39/05 P en C-52/05 P) (1)
(Hogere voorziening - Toegang tot documenten van instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Juridische adviezen)
(2008/C 209/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: K. Wistrand en A. Falk, gemachtigden), Maurizio Turco (vertegenwoordigers: O. Brouwer en C. Schillemans, avocaten)
Interveniënt aan de zijde van de verzoekende partijen: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: H. G. Sevenster, C. M. Wissels en M. de Grave, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-C. Piris, M. Bauer en B. Driessen, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: B. Weis Fogh, gemachtigde), Republiek Finland (vertegenwoordigers: A. Guimaraes-Purokoski en J. Heliskoski, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: V. Jackson, S. Nwaokolo en T. Harris, gemachtigden, en J. Stratford, barrister), Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Petite, C. Docksey en P. Aalto, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 23 november 2004, Turco/Raad van de Europese Unie (T-84/03), houdende verwerping van het beroep T-84/03 tot nietigverklaring van de beschikking van de Raad, waarbij het verzoek van Turco om toegang tot bepaalde documenten op de agenda van de 2455ste bijeenkomst van de Raad „Justitie en binnenlandse zaken” van 14 en 15 oktober 2002, gedeeltelijk is geweigerd
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 23 november 2004, Turco/Raad (T 84/03), wordt vernietigd voor zover het betrekking heeft op de beschikking van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 waarbij Turco toegang is geweigerd tot advies nr. 9077/02 van de juridische dienst van de Raad met betrekking tot een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, en voor zover Turco en de Raad daarbij elk in de helft van de kosten zijn verwezen. |
2) |
De beschikking van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 waarbij Turco toegang is geweigerd tot advies nr. 9077/02 van de juridische dienst van de Raad wordt nietig verklaard. |
3) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten die het Koninkrijk Zweden heeft gemaakt in het kader van de hogere voorziening, alsmede in de kosten die door Turco zijn gemaakt in het kader van zowel de hogere voorziening als in de procedure in eerste aanleg, die heeft geleid tot eerdergenoemd arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen. |
4) |
Het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten in verband met de hogere voorziening. |
5) |
De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Portugese Republiek
(Zaak C-462/05) (1)
(Niet-nakoming - Ontvankelijkheid - Gewijsde - Zesde btw-richtlijn - Artikelen 4, lid 5, eerste alinea, 12, lid 3, sub a, en 28, lid 2, sub e)
(2008/C 209/03)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Lyal en M. Afonso, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Fernandes, Â. Seiça Neves et R. Laires, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 12 en 28 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Handhaving van verlaagd btw-tarief van 5 % voor tolgelden voor het oversteken van de Taag te Lissabon via de weg
Dictum
1) |
Door voor de tolgelden voor het oversteken van de Taag te Lissabon via de weg een verlaagd tarief van de belasting over de toegevoegde waarde van 5 % te handhaven, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 12 en 28 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001. |
2) |
De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-39/06) (1)
(Niet-nakoming - Staatssteun - Investerings- en werkgelegenheidssubsidies - Verplichting tot terugvordering - Niet-uitvoering - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen)
(2008/C 209/04)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Gross en T. Scharf, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en C. Schulze-Bahr, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 249 EG en van de artikelen 1, 2 en 3 van beschikking 2003/643/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende staatssteun van Duitsland ten gunste van Kahla Porzellan GmbH en Kahla/Thüringen Porzellan GmbH [waarvan kennis is gegeven onder nummer C(2003) 1520; steun nr. C 62/00 ex NN 142/99] (PB L 227, blz. 12) — Verzuim om binnen de gestelde termijn maatregelen te nemen die nodig zijn om met gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun terug te vorderen
Dictum
1) |
Door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn om bepaalde steun terug te vorderen die bij artikel 1, lid 2, sub d en g, van de beschikking van de Commissie van 30 oktober 2002, in de versie van beschikking 2003/643/EG van 13 mei 2003 betreffende staatssteun van Duitsland ten gunste van Kahla Porzellan GmbH en Kahla/Thüringen Porzellan GmbH, onverenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens de artikelen 1 tot en met 3 van deze beschikking op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Hamburg-Am Tierpark/Burda GmbH, voorheen Burda Verlagsbeteiligungen GmbH
(Zaak C-284/06) (1)
(Belastingwetgeving - Vrijheid van vestiging - Richtlijn 90/435/EEG - Vennootschapsbelasting - Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten - Kapitaalvennootschappen - Uitkering van inkomsten en vermogensaanwas - Bronbelasting - Belastingkrediet - Behandeling van ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders)
(2008/C 209/05)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Finanzamt Hamburg-Am Tierpark
Verwerende partij: Burda GmbH, voorheen Burda Verlagsbeteiligungen GmbH
Voorwerp
Verzoek om prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), thans artikel 5 en de versie van richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 tot wijziging van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2004, L 7, blz. 41) — Begrip bronbelasting — Nationale wettelijke regeling die voorziet in belasting van inkomsten en vermogensaanwas bij winstuitkering van dochteronderneming aan moedermaatschappij, ofschoon deze niet belastbaar zouden zijn wanneer zij bij dochteronderneming bleven — Uitlegging van artikelen 43 EG, 56 EG en 58 EG — Nationale wettelijke regeling die voorziet in verrekening van winstuitkering van kapitaalvennootschap met eigen vermogen die aanleiding geeft tot belasting, zelfs in gevallen waarin dividenden zijn uitgekeerd aan niet-ingezeten aandeelhouders die vennootschapsbelasting niet van hun eigen belasting kunnen aftrekken
Dictum
1) |
Er is geen sprake van bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, wanneer een nationaal voorschrift bepaalt dat bij winstuitkeringen van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij de inkomsten en vermogensaanwas van de dochtermaatschappij worden belast, terwijl deze niet belastbaar zijn wanneer zij door laatstgenoemde worden aangehouden in plaats van deze uit te keren aan de moedermaatschappij. |
2) |
Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale maatregel als § 28, lid 4, van de wet op de vennootschapsbelasting 1996 (Körperschaftsteuergesetz 1996), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, op grond waarvan de belasting van winst die een in een lidstaat gevestigde dochtermaatschappij uitkeert aan haar moedermaatschappij aan eenzelfde correctiemechanisme wordt onderworpen ongeacht of de moedermaatschappij in dezelfde lidstaat of in een andere lidstaat is gevestigd, terwijl een niet-ingezeten moedermaatschappij, anders dan een ingezeten moedermaatschappij, van de lidstaat van vestiging van haar dochtermaatschappij geen belastingkrediet krijgt. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/4 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-319/06) (1)
(Niet-nakoming - Terbeschikkingstelling van werknemers - Vrij verrichten van diensten - Richtlijn 96/71/EG - Bepalingen van openbare orde - Wekelijkse rusttijd - Verplichting documenten betreffende terbeschikkingstelling voor te leggen op eenvoudig verzoek van nationale autoriteiten - Verplichting in Luxemburg woonachtige ad-hocgevolmachtigde aan te wijzen die alle voor toezicht vereiste documenten bewaart)
(2008/C 209/06)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Enegren en G. Rozet, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikelen 49 EG en 50 EG en onjuiste uitvoering van artikel 3, leden 1 en 10, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1) — Verplichting om te beschikken over in Luxemburg woonachtige ad-hocgevolmachtigde die alle voor controle noodzakelijke documenten bewaart — Toepassing van nationale bepalingen inzake arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die ene keer wel en andere keer niet verder gaan dan vereisten van richtlijn
Dictum
1) |
Het Groothertogdom Luxemburg is de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, juncto lid 10 van dit artikel, alsmede de artikelen 49 EG en 50 EG, door
|
2) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 juni 2008 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Sigmaringen en het Verwaltungsgericht Chemnitz — Duitsland) — Arthur Wiedemann (C-329/06)/Land Baden-Württemberg, en Peter Funk (C-343/06)/Stadt Chemnitz
(Gevoegde zaken C-329/06 en C-343/06) (1)
(Richtlijn 91/439/EEG - Onderlinge erkenning van rijbewijzen - Intrekking van rijbewijs in lidstaat wegens rijden onder invloed van drugs of alcohol - In andere lidstaat afgegeven nieuw rijbewijs - Weigering van erkenning van rijbevoegdheid in eerste lidstaat - Verblijfplaats niet in overeenstemming met richtlijn 91/439/EEG)
(2008/C 209/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechters
Verwaltungsgericht Sigmaringen, Verwaltungsgericht Chemnitz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Arthur Wiedemann (C-329/06), Peter Funk (C-343/06)
Verwerende partijen: Land Baden-Württemberg (C-329/06), Stadt Chemnitz (C-343/06)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Sigmaringen — Uitlegging van de artikelen 1, lid 2, 7, lid 1, sub a, en 8, leden 2 en 4, van en van bijlage III bij richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/47/EG van de Raad van 23 juli 1996 tot wijziging van richtlijn 91/439/EEG betreffende het rijbewijs (PB L 235, blz. 1) — Weigering geldigheid van rijbewijs te erkennen dat door houder wiens nationaal rijbewijs in verblijfstaat wegens gebruik van verdovende middelen bij administratieve beslissing is ingetrokken, in andere lidstaat frauduleus is verkregen — Rechtsmisbruik
Dictum
1) |
Artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat weigert om in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een rijbewijs dat later, maar niet binnen een aan de betrokkene opgelegde verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, is afgegeven door een andere lidstaat, en derhalve de geldigheid van dat rijbewijs, zolang de houder ervan niet voldoet aan de in deze eerste lidstaat gestelde eisen voor de afgifte van een nieuw rijbewijs na de intrekking van een vorig rijbewijs, waaronder een onderzoek van zijn rijgeschiktheid, waaruit blijkt dat de redenen voor de intrekking niet langer bestaan. In dezelfde omstandigheden verzetten deze bepalingen zich er niet tegen dat een lidstaat weigert op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, wanneer op basis van de vermeldingen op het rijbewijs of van andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de afgiftestaat, vaststaat dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs de houder ervan, wiens vorig rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat is ingetrokken, niet zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de afgiftestaat had. |
2) |
Artikel 1, lid 2, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003, verzetten zich ertegen dat een lidstaat die overeenkomstig deze richtlijn gehouden is de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, deze bevoegdheid voorlopig schorst terwijl deze laatste staat de modaliteiten van afgifte van dit rijbewijs onderzoekt. In dezelfde omstandigheden verzetten deze bepalingen zich er daarentegen niet tegen dat een lidstaat deze bevoegdheid schorst, wanneer uit de vermeldingen op dit rijbewijs of uit andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van deze andere lidstaat volgt dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs niet was voldaan aan de verblijfsvoorwaarde van artikel 7, lid 1, sub b, van deze richtlijn. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 juni 2008 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Chemnitz — Duitsland) — Matthias Zerche (C-334/06), Manfred Seuke (C-336/06)/Landkreis Mittweida, en Steffen Schubert (C-335/06)/Landkreis Mittlerer Erzgebirgskreis
(Gevoegde zaken C-334/06, C-335/06 en C-336/06) (1)
(Richtlijn 91/439/EEG - Onderlinge erkenning van rijbewijzen - Intrekking van rijbewijs in lidstaat wegens rijden onder invloed van drugs of alcohol - In andere lidstaat afgegeven nieuw rijbewijs - Weigering van erkenning van rijbevoegdheid in eerste lidstaat - Verblijfplaats niet in overeenstemming met richtlijn 91/439/EEG)
(2008/C 209/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Chemnitz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Matthias Zerche (C-334/06), Manfred Seuke (C-336/06), Steffen Schubert (C-335/06)
Verwerende partijen: Landkreis Mittweida, Landkreis Mittlerer Erzgebirgskreis
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Chemnitz — Uitlegging van de artikelen 1, lid 2, en 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1) — Weigering geldigheid van door andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen na verstrijken van schorsingsperiode die is opgelegd aan houder wiens nationaal rijbewijs wegens dronkenschap op de weg is ingetrokken, wanneer betrokkene geen voor verkrijging van nieuw rijbewijs in zijn woonstaat noodzakelijk medisch-psychologisch advies heeft kunnen overleggen — Rechtsmisbruik
Dictum
Artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat weigert om in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een rijbewijs dat later, maar niet binnen een aan de betrokkene opgelegde verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, is afgegeven door een andere lidstaat, en derhalve de geldigheid van dat rijbewijs, zolang de houder ervan niet voldoet aan de in deze eerste lidstaat gestelde eisen voor de afgifte van een nieuw rijbewijs na de intrekking van een vorig rijbewijs, waaronder een onderzoek van zijn rijgeschiktheid, waaruit blijkt dat de redenen voor de intrekking niet langer bestaan.
In dezelfde omstandigheden verzetten deze bepalingen zich er niet tegen dat een lidstaat weigert op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, wanneer op basis van de vermeldingen op het rijbewijs of van andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de afgiftestaat, vaststaat dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs de houder ervan, wiens vorig rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat is ingetrokken, niet zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de afgiftestaat had.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 juli 2008 — Chronopost SA (C-341/06 P), La Poste (C-342/06 P)/Union française de l'express (UFEX), DHL Express (France) SAS, Federal express international (France) SNC, CRIE SA, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Franse Republiek
(Gevoegde zaken C-341/06 P en C-342/06 P) (1)
(Hogere voorziening - Regelmatigheid van procedure voor Gerecht - Arrest van Gerecht - Vernietiging - Verwijzing - Tweede arrest van Gerecht - Samenstelling van rechtsprekende formatie - Staatssteun - Postdienst - Overheidsonderneming belast met dienst van algemeen economisch belang - Logistieke en commerciële bijstand aan dochteronderneming - Dochteronderneming die niet in gereserveerde sector opereert - Overdracht van snelpostdienst aan deze dochteronderneming - Begrip „staatssteun’ - Beschikking van Commissie - Bijstand en overdracht vormen geen staatssteun - Motivering)
(2008/C 209/09)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Chronopost SA (vertegenwoordiger: D. Berlin, avocat) (C-341/06 P), La Poste (vertegenwoordiger: H. Lehman, avocat) (C-342/06 P)
Andere partijen in de procedure: Union française de l'express (UFEX), DHL Express (France) SAS, Federal express international (France) SNC, CRIE SA (vertegenwoordigers: E. Morgan de Rivery en J. Derenne, avocats), Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: C. Giolito, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en F. Million, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer — uitgebreid) van 7 juni 2006, Ufex e.a./Commissie (T-613/97), houdende nietigverklaring van beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend, voor zover daarin wordt vastgesteld dat de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan haar dochteronderneming SFMI-Chronopost en de overdracht van Postadex geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormen — Schending van het recht op een eerlijk proces omdat het Gerecht niet de nodige onpartijdigheid bezit (rechtsprekende formatie is ten dele dezelfde als die welke een eerder, door het Hof vernietigd arrest heeft gewezen) — Misbruik van bevoegdheid en schending van de artikelen 230 EG en 253 EG — Onjuiste toepassing van het begrip staatssteun en hieruit voortvloeiende schending van artikel 87 EG
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 2006, UFEX e.a./Commissie (T-613/97), wordt vernietigd voor zover beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend, hierbij nietig is verklaard omdat hierin wordt vastgesteld dat noch de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan haar dochteronderneming, SFMI-Chronopost, noch de overdracht van Postadex staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt, en voor zover dienovereenkomstig uitspraak wordt gedaan over de kosten. |
2) |
Het in zaak T-613/97 bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen ingestelde beroep wordt verworpen. |
3) |
Elk van de partijen alsook de Franse Republiek draagt haar eigen kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesvergabeamt — Oostenrijk) — pressetext Nachrichtenagentur GmbH/Republik Österreich (Bund), APA-OTS Originaltext-Service GmbH, APA AUSTRIA PRESSE AGENTUR registrierte Genossenschaft mit beschränkter Haftung
(Zaak C-454/06) (1)
(Overheidsopdrachten - Richtlijn 92/50/EEG - Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening - Begrip „plaatsen van opdracht’)
(2008/C 209/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesvergabeamt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: pressetext Nachrichtenagentur GmbH
Verwerende partijen: Republik Österreich (Bund), APA-OTS Originaltext-Service GmbH, APA AUSTRIA PRESSE AGENTUR registrierte Genossenschaft mit beschränkter Haftung
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesvergabeamt — Uitlegging van artikel 82 EG, van de artikelen 3, lid 1, 8, 9 en 11, lid 3, sub b, van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor de plaatsing van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), van de artikelen 1, lid 3, en 2, lid 1, sub c, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het gunnen van overheidsopdrachten voor diensten en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33), alsmede van algemene beginselen van gemeenschapsrecht — Dienstverleningsovereenkomst voor onbepaalde tijd, buiten procedures voor plaatsing van overheidsopdrachten om gesloten tussen de staat en een nieuwsagentschap dat wordt aangemerkt als enig nationaal nieuwsagentschap — Overdracht, met toestemming van de aanbestedende dienst, van uitvoering van verschillende onderdelen van overeenkomst aan een vennootschap waarover de dienstverrichter zeggenschap uitoefent, alsmede andere wijzigingen van de overeenkomst, betrekking hebbende op het doen van afstand van opzeggingsmogelijkheid door de aanbestedende dienst, de vergoedingen voor de verrichte diensten en de aan de aanbestedende dienst verleende korting — Vraag of deze latere wijzigingen moeten worden gekwalificeerd als nieuwe „plaatsing van opdracht” waarvoor voorafgaande bekendmaking van de aankondiging van de opdracht was vereist
Dictum
1) |
De begrippen „het plaatsen” in artikel 3, lid 1, en „geplaatst” in de artikelen 8 en 9 van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet een situatie omvatten als die in het hoofdgeding, waarin de door de oorspronkelijke dienstverrichter ten behoeve van de aanbestedende dienst verrichte diensten worden overgedragen aan een andere dienstverrichter die is opgericht in de vorm van een kapitaalvennootschap waarvan de oorspronkelijke dienstverrichter enig aandeelhouder is, die door middel van instructies de zeggenschap uitoefent over de nieuwe dienstverrichter, voor zover de oorspronkelijke dienstverrichter aansprakelijk blijft voor de naleving van de contractuele verplichtingen. |
2) |
De begrippen „het plaatsen” in artikel 3, lid 1, en „geplaatst” in de artikelen 8 en 9 van richtlijn 92/50 moeten aldus worden uitgelegd dat daaronder niet vallen een aanpassing van de oorspronkelijke overeenkomst aan gewijzigde externe omstandigheden, zoals de omzetting in euro's van prijzen die oorspronkelijk in de nationale munteenheid werden uitgedrukt, de minimale aanpassing van deze prijzen met het oog op de afronding ervan en de verwijzing naar een nieuwe prijsindex, die krachtens de oorspronkelijke overeenkomst in de plaats treedt van het eerder vastgestelde indexcijfer. |
3) |
De begrippen „het plaatsen” in artikel 3, lid 1, en „geplaatst” in de artikelen 8 en 9 van richtlijn 92/50 moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet een situatie omvatten als die in het hoofdgeding, waarin een aanbestedende dienst tijdens de geldigheidsduur van een voor onbepaalde tijd met de opdrachtnemer gesloten overeenkomst inzake dienstverrichting, met deze opdrachtnemer middels een aanvulling overeenkomt om een clausule inzake afstand van de opzegmogelijkheid die op de datum waarop de nieuwe clausule wordt overeengekomen niet meer geldt, voor drie jaar te vernieuwen, en daarbij met laatstgenoemde op een specifiek gebied hogere kortingen overeenkomt dan die welke oorspronkelijk waren voorzien voor bepaalde hoeveelheidafhankelijke prijzen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Regeringsrätt — Zweden) — Skatteverket/Gourmet Classic Ltd
(Zaak C-458/06) (1)
(Bevoegdheid van Hof - Richtlijn 92/83/EEG - Harmonisatie van structuur van accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken - Artikel 20, eerste streepje - Alcohol in kookwijn - Vrijstelling van geharmoniseerde accijns)
(2008/C 209/11)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Regeringsrätt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Skatteverket
Verwerende partij: Gourmet Classic Ltd
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Regeringsrätt — Uitlegging van artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB L 316, blz. 21) — Vrijstelling van accijns — Product op basis van wijn met een alcoholgehalte van 4,8 % per 100 kilogram bereid product, voor keukengebruik
Dictum
De alcohol in kookwijn moet, indien hij een effectief alcoholvolumegehalte van meer dan 1,2 % vol heeft, worden ingedeeld als ethylalcohol in de zin van artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Verenigd Koninkrijk) — O2 Holdings Limited & O2 (UK) Limited/Hutchison 3G UK Limited
(Zaak C-533/06) (1)
(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 5, lid 1 - Uitsluitend recht van merkhouder - Gebruik, in vergelijkende reclame, van teken dat gelijk is aan of overeenstemt met merk - Beperking van aan merk verbonden rechten - Vergelijkende reclame - Richtlijnen 84/450/EEG en 97/55/EG - Artikel 3 bis, lid 1 - Voorwaarden voor geoorloofdheid van vergelijkende reclame - Gebruik van merk van concurrent of van met dit merk overeenstemmend teken)
(2008/C 209/12)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: O2 Holdings Limited & O2 (UK) Limited
Verwerende partij: Hutchison 3G UK Limited
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal — Uitlegging van artikel 5, lid 1, sub a en b, van de Eerste richtlijn (89/104/EG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1) en van artikel 3 bis van richtlijn 84/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame (PB L 250, blz. 17) — Gebruik van het merk van een concurrent in een reclameboodschap om de kenmerken en inzonderheid de prijs van de door de adverteerder verkochte waren of diensten te vergelijken met die van de concurrent
Dictum
1) |
Artikel 5, leden 1 en 2, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, en artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 84/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997, moeten aldus worden uitgelegd dat de houder van een ingeschreven merk niet gerechtigd is te verbieden dat een derde in vergelijkende reclame die voldoet aan alle in artikel 3 bis, lid 1, genoemde voorwaarden voor geoorloofdheid, gebruik maakt van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met zijn merk. Indien is voldaan aan alle in artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 gestelde voorwaarden om het gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een ingeschreven merk, te verbieden, kan de vergelijkende reclame waarin gebruik wordt gemaakt van genoemd teken, echter onmogelijk voldoen aan de in artikel 3 bis, lid 1, sub d, van richtlijn 84/450, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/55, genoemde voorwaarde voor geoorloofdheid. |
2) |
Artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een ingeschreven merk niet gerechtigd is te doen verbieden dat een derde in vergelijkende reclame gebruik maakt van een met dit merk overeenstemmend teken voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, indien dit gebruik niet leidt tot verwarringsgevaar bij het publiek, en dit ongeacht of de vergelijkende reclame voldoet aan alle in artikel 3 bis van richtlijn 84/450, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/55, genoemde voorwaarden voor geoorloofdheid. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/10 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 juli 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Dioikitiko Efeteio Athinon — Griekenland) — Motosykletistiki Omospondia Ellados NPID (MOTOE)/Elliniko Dimosio
(Zaak C-49/07) (1)
(Artikelen 82 EG en 86 EG - Begrip „onderneming’ - Vereniging zonder winstoogmerk die in Griekenland Internationale Motorrijdersfederatie vertegenwoordigt - Begrip „economische activiteit’ - Bijzonder recht krachtens de wet om gunstig advies te geven over vergunningaanvragen die worden ingediend met het oog op organisatie van motorwedstrijden - Parallelle uitoefening van activiteiten zoals organisatie van motorwedstrijden en sluiten van sponsor-, reclame- en verzekeringsovereenkomsten)
(2008/C 209/13)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Dioikitiko Efeteio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Motosykletistiki Omospondia Ellados NPID (MOTOE)
Verwerende partij: Elliniko Dimosio
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Dioikitiko Efeteio Athinon — Uitlegging van de artikelen 82 en 86 EG — Begrip onderneming — Automobilistenvereniging zonder winstoogmerk (ELPA) die in Griekenland de Internationale Motorrijdersfederatie vertegenwoordigt en over het exclusieve recht beschikt om sportmanifestaties voor motorvoertuigen toe te staan — Vereniging die zich daarnaast ook bezighoudt met commerciële activiteiten zoals reclame, verzekering, het sluiten van sponsorovereenkomsten en de financiering van prijzen
Dictum
De artikelen 82 EG en 86 EG zijn van toepassing op een rechtspersoon die niet enkel betrokken is bij de totstandkoming van bestuurlijke beslissingen houdende goedkeuring van de organisatie van motorwedstrijden, maar ook zelf dergelijke wedstrijden organiseert en in dat kader sponsor-, reclame- en verzekeringsovereenkomsten sluit. Deze artikelen verzetten zich tegen een nationale regeling die een rechtspersoon die motorwedstrijden organiseert en in dat kader sponsor-, reclame- en verzekeringsovereenkomsten sluit, de bevoegdheid verleent een gunstig advies uit te brengen over vergunningaanvragen die worden ingediend met het oog op de organisatie van dergelijke wedstrijden, zonder dat de uitoefening van deze bevoegdheid beperkt, gebonden en aan controle onderworpen is.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/10 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Commune de Mesquer/Total France SA, Total International Ltd
(Zaak C-188/07) (1)
(Richtlijn 75/442/EEG - Beheer van afvalstoffen - Begrip afvalstoffen - Beginsel dat vervuiler betaalt - Houder - Voorgaande houders - Producent van product dat tot ontstaan van afvalstoffen heeft geleid - Olie en zware stookolie - Schipbreuk - Verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie - Internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie)
(2008/C 209/14)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Commune de Mesquer
Verwerende partijen: Total France SA, Total International Ltd
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 1 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32), en van rubriek Q4 van bijlage I, en van de artikelen 1, sub b en c, en 15 van richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9) — Begrip afvalstof — Moet daartoe mede worden gerekend zware stookolie, als zodanig of vermengd met water en zand? — Aansprakelijkheid van de producent en/of de houder van de afvalstof in geval van vervoer door een derde
Dictum
1) |
Een stof als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zware stookolie die wordt verkocht als brandstof, is geen afvalstof in de zin van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, wanneer zij wordt geëxploiteerd of verhandeld in economisch gunstige omstandigheden en feitelijk kan worden gebruikt als brandstof zonder dat voorafgaande bewerking noodzakelijk is. |
2) |
Olie die in zee is weggelekt na een schipbreuk en die, vermengd met water en sedimenten, is afgedreven langs en aangespoeld op de kust van een lidstaat, is een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, wanneer die olie niet meer kan worden geëxploiteerd of verhandeld zonder voorafgaande bewerking. |
3) |
Voor de toepassing van artikel 15 van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, op het in zee weglekken van olie, waardoor de kust van een lidstaat is verontreinigd, geldt:
|
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 juni 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State van België — België) — Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers VZW, Andibel VZW/Belgische Staat
(Zaak C-219/07) (1)
(Artikel 30 EG - Verordening (EG) nr. 338/97 - Bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten - Verbod op houden van zoogdieren van bepaalde in bedoelde verordening genoemde soorten of van niet onder die verordening vallende soorten - Houden in andere lidstaten toegestaan)
(2008/C 209/15)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State van België
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers VZW, Andibel VZW
Verwerende partij: Belgische Staat
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State van België — Uitlegging van artikel 30 EG en verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PB L 61, blz. 1) — Nationale regeling die een lijst van soorten vaststelt die in de betrokken lidstaat mogen worden gehouden, waardoor de in de bijlagen B, C of D bij de verordening vermelde soorten alsook de niet door de verordening gedekte soorten niet mogen worden gehouden — Soorten die in andere lidstaten, met een aan de verordening conforme wetgeving, wel mogen worden gehouden
Dictum
De artikelen 28 EG en 30 EG, afzonderlijk of in combinatie met verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, staan niet in de weg aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke het verbod, zoogdieren die behoren tot andere soorten dan die welke uitdrukkelijk in die regeling zijn genoemd, in te voeren, in bezit te hebben en te verhandelen, van toepassing is op zoogdiersoorten die niet in bijlage A bij die verordening zijn opgenomen, indien de bescherming of de eerbiediging van de belangen en de vereisten vermeld in de punten 27 tot en met 29 van het onderhavige arrest niet even doeltreffend kan worden gewaarborgd door maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer minder beperken.
De verwijzende rechter moet nagaan:
— |
of de opstelling en de latere wijzigingen van de nationale lijst van zoogdiersoorten waarvan het in bezit hebben toegestaan is, berusten op criteria die objectief en niet discriminerend zijn; |
— |
of is voorzien in een procedure die de belanghebbenden in staat stelt te verkrijgen dat zoogdiersoorten op de bedoelde lijst worden geplaatst, of deze procedure gemakkelijk toegankelijk is en binnen een redelijke termijn kan worden afgesloten en of, indien zij uitloopt op een weigering van plaatsing op de lijst — welke weigering moet worden gemotiveerd — hiertegen in rechte kan worden opgekomen; |
— |
of de bevoegde administratieve autoriteiten de verzoeken tot plaatsing van een zoogdiersoort op de bedoelde lijst of tot verkrijging van een individuele afwijking voor het houden van specimens van niet in die lijst genoemde soorten, slechts kunnen afwijzen wanneer het houden van specimens van de betrokken soorten een reëel gevaar voor de bescherming van de hierboven vermelde belangen en vereisten oplevert, en |
— |
of de voorwaarden voor het houden van specimens van niet in die lijst genoemde zoogdiersoorten, zoals de voorwaarden van artikel 3bis, lid 2, punten 3, sub b, en 6, van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, zoals gewijzigd bij de wet van 4 mei 1995, objectief gerechtvaardigd zijn en niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstelling van de nationale regeling in haar geheel te waarborgen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/12 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
(Zaak C-220/07) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/22/EG - Elektronische communicaties - Aanwijzing van ondernemingen die belast zijn met aanbieding van universele dienst - Onjuiste uitvoering)
(2008/C 209/16)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en M. Shotter, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en B. Messmer, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Onjuiste uitvoering [van de artikelen 8, 12 en 13] van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51) — Verplichting om gebruik te maken van een doeltreffend, objectief, transparant en niet-discriminerend mechanisme voor de aanwijzing van ondernemingen die belast zijn met de aanbieding van de universele dienst — Nationale wettelijke regeling die a priori marktdeelnemers uitsluit die deze dienst niet voor het gehele nationale grondgebied kunnen aanbieden
Dictum
1) |
Bij de omzetting in nationaal recht van de bepalingen betreffende de aanwijzing van ondernemingen die de universele dienst kunnen aanbieden, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 8, lid 2, 12 en 13 van en bijlage IV bij richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn). |
2) |
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/12 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 24 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-272/07) (1)
(Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Coördinatie van procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)
(2008/C 209/17)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/13 |
Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 23 april 2008 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk] — The Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation/Commissioners of Inland Revenue
(Zaak C-201/05) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Vrijheid van vestiging - Vrij verkeer van kapitaal - Directe belastingen - Vennootschapsbelasting - Dividenden op aandelen uitgekeerd door niet-ingezeten vennootschap aan ingezeten vennootschap - Regeling van gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (GBV's) - Situatie betreffende derde land - Kwalificatie van vorderingen ingesteld tegen belastingdienst - Aansprakelijkheid van lidstaat voor schending van gemeenschapsrecht)
(2008/C 209/18)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Test Claimants in the CFC and Dividend Group Litigation
Verwerende partij: Commissioners of Inland Revenue
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Justice (Chancery Division) — Uitlegging van de artikelen 43 EG, 49 EG en 56 EG — Nationale belastingwet — Vennootschapsbelasting — Vrijstelling — Aan op nationaal grondgebied gevestigde vennootschap door andere vennootschappen uitgekeerde dividenden — Verschillende situaties naargelang het land waar andere vennootschappen zijn gevestigd
Dictum
1) |
Artikel 43 EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke dividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een andere ingezeten vennootschap zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting, terwijl dividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een niet-ingezeten vennootschap waarin de ingezeten vennootschap een deelneming heeft waardoor zij een zodanige invloed op de besluiten van die niet-ingezeten vennootschap heeft dat zij de activiteiten ervan kan bepalen, aan die belasting worden onderworpen, waarbij een belastingkrediet wordt verleend voor de belasting die de uitkerende vennootschap daadwerkelijk heeft betaald in haar lidstaat van vestiging, op voorwaarde dat het belastingtarief voor buitenlandse dividenden niet hoger is dan het tarief voor binnenlandse dividenden en het belastingkrediet ten minste gelijk is aan het bedrag dat is betaald in de lidstaat van de uitkerende vennootschap, tot beloop van het bedrag van de belasting in de lidstaat van de ontvangende vennootschap. Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke dividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een andere ingezeten vennootschap zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting, terwijl dividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een niet-ingezeten vennootschap waarin zij minstens 10 % van de stemrechten bezit, aan die belasting worden onderworpen, waarbij een belastingkrediet wordt verleend voor de belasting die de uitkerende vennootschap daadwerkelijk heeft betaald in haar lidstaat van vestiging, op voorwaarde dat het belastingtarief voor buitenlandse dividenden niet hoger is dan het tarief voor binnenlandse dividenden en het belastingkrediet ten minste gelijk is aan het bedrag dat is betaald in de lidstaat van de uitkerende vennootschap, tot beloop van het bedrag van de belasting in de lidstaat van de ontvangende vennootschap. Artikel 56 EG moet voorts aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke dividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een andere ingezeten vennootschap zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting, terwijl dividenden die een ingezeten vennootschap ontvangt van een niet-ingezeten vennootschap waarin zij minder dan 10 % van de stemrechten bezit, aan die belasting worden onderworpen, zonder dat deze een belastingkrediet wordt verleend voor de belasting die de uitkerende vennootschap daadwerkelijk heeft betaald in haar lidstaat van vestiging. |
2) |
Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke bepaalde dividenden die ingezeten verzekeringsmaatschappijen ontvangen van ingezeten vennootschappen kunnen worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting, terwijl die vrijstelling is uitgesloten voor soortgelijke dividenden die zij van niet-ingezeten vennootschappen ontvangen, voor zover dit tot een minder gunstige behandeling van laatstgenoemde dividenden leidt. |
3) |
De artikelen 43 EG en 48 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de opneming in de belastinggrondslag van een in een lidstaat gevestigde vennootschap van door een gecontroleerde buitenlandse vennootschap in een andere lidstaat gemaakte winst wanneer deze winst daar lager wordt belast dan in eerstgenoemde lidstaat, tenzij een dergelijke opneming gebeurt in geval van een volstrekt kunstmatige constructie, opgezet om de normaliter verschuldigde nationale belasting te ontwijken. Een dergelijke belastingmaatregel moet bijgevolg buiten toepassing worden gelaten wanneer uit objectieve en door derden controleerbare elementen blijkt dat ondanks het bestaan van fiscale beweegredenen de betrokken gecontroleerde buitenlandse vennootschap daadwerkelijk in de lidstaat van ontvangst is gevestigd en er daadwerkelijk economische activiteiten uitoefent. De artikelen 43 EG en 48 EG moeten echter aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat die bepaalde nalevingsvereisten stelt wanneer de ingezeten vennootschap wil worden vrijgesteld van belasting die over de winst van die gecontroleerde vennootschap in haar staat van vestiging reeds is betaald, voor zover die vereisten beogen na te gaan of de gecontroleerde buitenlandse vennootschap een reële vestiging is die daadwerkelijk activiteiten uitoefent, zonder dat dit buitensporige administratieve moeite meebrengt. |
4) |
De artikelen 56 EG tot en met 58 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat die een belastingvoordeel uit hoofde van de vennootschapsbelasting verleent voor bepaalde dividenden die ingezeten vennootschappen van andere ingezeten vennootschappen ontvangen, maar dat voordeel uitsluit voor dividenden ontvangen van in een derde land gevestigde vennootschappen, met name wanneer voor dat voordeel voorwaarden gelden waarvan de naleving door de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat enkel kan worden gecontroleerd middels het verkrijgen van inlichtingen van het derde land waarin de uitkerende vennootschap is gevestigd. |
5) |
Bij gebreke van een gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, waaronder de kwalificatie van vorderingen die de benadeelde personen hebben ingesteld bij de nationale rechterlijke instanties. Deze moeten echter garanderen dat de justitiabelen over een doeltreffend rechtsmiddel beschikken om terugbetaling te kunnen verkrijgen van de ten onrechte geheven belasting en van de aan die lidstaat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Wat andere schade betreft die een persoon eventueel heeft geleden wegens een aan een lidstaat toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht, moet deze lidstaat de aan particulieren berokkende schade vergoeden onder de voorwaarden genoemd in punt 51 van het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93), zonder dat zulks uitsluit dat de staat naar nationaal recht onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn. Wanneer blijkt dat de wettelijke regeling van een lidstaat een door artikel 43 EG verboden beperking van de vrijheid van vestiging of een door artikel 56 EG verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt, kan de verwijzende rechter, teneinde de voor vergoeding in aanmerking komende schade te bepalen, nagaan of de benadeelde personen zich redelijke inspanningen hebben getroost om die schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken en, meer in het bijzonder, of zij tijdig alle hun ter beschikking staande beroepsmogelijkheden hebben aangewend. Teneinde te voorkomen dat de uitoefening van de rechten die de particulieren aan de artikelen 43 EG en 56 EG ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, kan de verwijzende rechter bepalen of de toepassing van deze wettelijke regeling, in voorkomend geval in samenhang met de relevante bepalingen van de belastingverdragen, hoe dan ook tot afwijzing van de aanspraken van verzoeksters in het hoofdgeding bij de belastingdienst van de betrokken lidstaat zou hebben geleid. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/14 |
Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 12 juni 2008 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio — Italië) — Confcooperative Friuli Venezia Giulia (C-23/07), Luigi Soini (C-23/07 en C-24/07), Azienda Agricola Vivai Pinato Mario e figlio (C-23/07), Cantina Produttori Cormòns Soc. cons. arl (C-24/07)/Ministero delle Politiche Agricole, alimentari e forestali, Regione Friuli Venezia Giulia
(Gevoegde zaken C-23/07 en C-24/07) (1)
(Landbouw - Verordeningen (EG) nrs. 1493/1999, 753/2002 en 1429/2004 - Gemeenschappelijke ordening van wijnmarkt - Etikettering van wijn - Gebruik van namen van druivenrassen en synoniemen daarvan - Geografische aanduiding „Tokaj’ voor wijnen van oorsprong uit Hongarije - Mogelijkheid om naam van druivenras „Tocai friulano’ of „Tocai italico’ te gebruiken als toevoeging aan geografische aanduiding van bepaalde wijnen van oorsprong uit Italië - Uitsluiting na afloop van overgangsperiode van 13 jaar op 31 maart 2007 - Geldigheid - Rechtsgrondslag - Artikel 34 EG - Non-discriminatiebeginsel - Internationale rechtsbeginselen inzake verdragen - Toetreding van Hongarije tot Europese Unie - Artikelen 22 tot en met 24 van TRIPs-overeenkomst)
(2008/C 209/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Confcooperative Friuli Venezia Giulia (C-23/07), Luigi Soini (C-23/07 en C-24/07), Azienda Agricola Vivai Pinato Mario e figlio (C-23/07), Cantina Produttori Cormòns Soc. cons. arl (C-24/07)
Verwerende partijen: Ministero delle Politiche Agricole, alimentari e forestali, Regione Friuli Venezia Giulia
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio — Uitlegging van verordeningen nrs. 1493/1999 en 753/2002, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1429/2004 van de Commissie van 9 augustus 2004 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 753/2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad wat betreft de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van bepaalde wijnbouwproducten (PB L 263, blz. 11) — Uitlegging van artikel 34, lid 2, EG — Benaming van in Hongarije en in de Gemeenschap geproduceerde wijnen — Schrapping van de benaming „Tocai friulano” — Discriminatie van producenten en gebruikers van die benaming ten opzichte van producenten en gebruikers van andere benamingen
Dictum
1) |
De Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moet aldus worden uitgelegd dat krachtens artikel 2 van deze akte de bepalingen van verordening (EG) nr. 753/2002 van de Commissie van 29 april 2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad wat betreft de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van bepaalde wijnbouwproducten, voor zover het op grond daarvan verboden is om, na een overgangsperiode met einddatum 31 maart 2007, het woord „Tocai” te gebruiken voor de omschrijving en de aanbieding van bepaalde in een bepaald gebied voortgebrachte Italiaanse kwaliteitswijnen, deel uitmaken van het acquis communautaire in de stand van 1 mei 2004, en, na de overneming ervan in verordening (EG) nr. 1429/2004 van de Commissie van 9 augustus 2004 houdende wijziging van verordening nr. 753/2002, ook na deze datum zijn blijven gelden. |
2) |
Artikel 53 van verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt biedt de Commissie van de Europese Gemeenschappen een toereikende rechtsgrondslag voor de vaststelling van de bepalingen van verordening nr. 753/2002, die in verordening nr. 1429/2004 zijn overgenomen, op grond waarvan het verboden is om, na een overgangsperiode met einddatum 31 maart 2007, het woord „Tocai” te gebruiken voor de omschrijving en de aanbieding van bepaalde in een bepaald gebied voortgebrachte Italiaanse kwaliteitswijnen. |
3) |
Artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG staat niet in de weg aan de bepalingen van verordening nr. 753/2002, die in verordening nr. 1429/2004 zijn overgenomen, op grond waarvan het verboden is om, na een overgangsperiode met einddatum 31 maart 2007, het woord „Tocai” te gebruiken voor de omschrijving en de aanbieding van bepaalde in een bepaald gebied voortgebrachte Italiaanse kwaliteitswijnen. |
4) |
Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 753/2002 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan de bepalingen van verordening nr. 753/2002, die in verordening nr. 1429/2004 zijn overgenomen, op grond waarvan het verboden is om, na een overgangsperiode met einddatum 31 maart 2007, het woord „Tocai” te gebruiken voor de omschrijving en de aanbieding van bepaalde in een bepaald gebied voortgebrachte Italiaanse kwaliteitswijnen. |
5) |
Artikel 50 van verordening nr. 1493/99 moet aldus worden uitgelegd dat de toepassing van de artikelen 23 en 24, en met name van artikel 24, lid 6, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, opgenomen in bijlage I C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, niet in de weg staat aan de vaststelling van maatregelen als die van verordening nr. 753/2002, die in verordening nr. 1429/2004 zijn overgenomen, op grond waarvan het verboden is om, na een overgangsperiode met einddatum 31 maart 2007, het woord „Tocai” te gebruiken voor de omschrijving en de aanbieding van bepaalde in een bepaald gebied voortgebrachte Italiaanse kwaliteitswijnen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/15 |
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 14 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Prud'homie de pêche — Frankrijk) — Jonathan Pilato/Jean-Claude Bourgault
(Zaak C-109/07) (1)
(Begrip rechterlijke instantie - Onbevoegdheid van Hof)
(2008/C 209/20)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Prud'homie de pêche
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jonathan Pilato
Verwerende partij: Jean-Claude Bourgault
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Prud'homie de pêche de Martigues (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 11 bis van verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad van 29 april 1997 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB L 132, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1239/98 van de Raad van 8 juni 1998 (PB L 171, blz. 1) — Definitie van het begrip „drijfnet” — „Thonaille” daaronder begrepen? — Milieudoelstelling van de in bovengenoemd artikel opgenomen verbodsmaatregel — Geldigheid van deze bepaling, met name gelet op de rechtsgrondslag die voor de vaststelling ervan is aangewend
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de vragen die de Prud'homie de pêche de Martigues bij beslissing van 17 december 2006 heeft gesteld.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/16 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 16 april 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Canarias — Spanje) — Club Náutico de Gran Canaria/Comunidad Autónoma de Canarias
(Zaak C-186/07) (1)
(Verzoek om prejudiciële beslissing - Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Diensten die samenhangen met beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding - Toepassing op Canarische Eilanden - Zuiver interne situatie - Verwijzing - Kennelijke niet-ontvankelijkheid van verzoek om prejudiciële beslissing)
(2008/C 209/21)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Canarias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Club Náutico de Gran Canaria
Verwerende partij: Comunidad Autónoma de Canarias
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Superior de Justicia de Canarias — Uitlegging van het arrest van het Hof in zaak C-124/96, waarbij is vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling die beperkingen stelt aan de vrijstelling van btw voor bepaalde diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, onverenigbaar is met artikel 13 A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Toepassing op de Canarische Eilanden
Dictum
Het door het Tribunal Superior de Justicia de Canarias bij beslissing van 26 november 2006 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/16 |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 11 april 2008 — Focus Magazin Verlag GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Merant GmbH
(Zaak C-344/07 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Verwarringsgevaar - Woordteken „FOCUS’)
(2008/C 209/22)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Focus Magazin Verlag GmbH (vertegenwoordigers: M. Herrmann en B. Müller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde), Merant GmbH (vertegenwoordiger: A. Schultz, Rechtsanwalt)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 16 mei 2007 in zaak T-491/04, Merant/BHIM, waarbij het Gerecht heeft vernietigd beslissing R 542/2002-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 oktober 2004 houdende toewijzing van het beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing door de oppositieafdeling van de aanvraag voor het gemeenschapswoordmerk „FOCUS” voor waren en diensten van de klassen 3, 6, 7, 8, 9, 14, 15, 16, 21, 24, 25, 26, 28, 29, 32, 33, 34, 35, 36, 38, 39, 41 et 42 in het kader van de oppositie die is ingesteld door de houder van het nationale beeldmerk „MICRO FOCUS” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 41 et 42 — Gevaar voor verwarring van twee merken
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Focus Magazin Verlag GmbH wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/17 |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 5 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Hospital Consulting Srl, ATI HC, Kodak SpA, Tecnologie Sanitarie SpA/Esaote SpA, ATI, Ital Tbs Telematic & Biomedical Service SpA, Draeger Medica Italia SpA, Officina Biomedica Divisione Servizi SpA
(Zaak C-386/07) (1)
(Reglement voor de procesvoering - Artikelen 92, lid 1, en 104, lid 3 - Communautaire mededingingsregels - Nationale regelingen inzake tarieven van honoraria van advocaten - Vaststelling van minimumhonoraria - Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid - Vragen waarvan beantwoording kan worden afgeleid uit rechtspraak van Hof)
(2008/C 209/23)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Hospital Consulting Srl, ATI HC, Kodak SpA, Tecnologie Sanitarie SpA
Verwerende partijen: Esaote SpA, ATI, Ital Tbs Telematic & Biomedical Service SpA, Draeger Medica Italia SpA, Officina Biomedica Divisione Servizi SpA
In tegenwoordigheid van: Azienda Sanitaria locale ULSS no 15 (Alta Padovana, Regione Veneto)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Uitlegging van de artikelen 10 EG en 81, lid 1, EG en van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PB L 77, blz. 36) — Vaststelling, door een nationale beroepsorganisatie, van een bindend tarief voor de prestaties van een advocaat, dat onderworpen is aan goedkeuring door de minister — Nationale regeling op grond waarvan het de rechter verboden is om in het kader van rechterlijke beslissingen over de kosten af te wijken van de vastgestelde minimumhonoraria
Dictum
1) |
De artikelen 10 EG en 81 EG verzetten zich niet tegen een nationale regeling die het in beginsel verbiedt om af te wijken van de minimumhonoraria die bij ministerieel besluit zijn goedgekeurd op basis van een voorstel van een beroepsorganisatie van advocaten zoals de Consiglio nazionale forense, en die het de rechter tevens verbiedt om van deze minimumhonoraria af te wijken wanneer hij uitspraak doet over de kosten die de in het ongelijk gestelde partij moet vergoeden aan de andere partij. |
2) |
De derde vraag die bij beslissing van 13 januari 2006 door de Consiglio di Stato is gesteld, is kennelijk niet-ontvankelijk. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/17 |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 21 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky — Slowaakse Republiek) — Karol Mihal/Daňový úrad Košice V
(Zaak C-456/07) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Zesde btw-richtlijn - Belastingplichtigen - Artikel 4, lid 5, eerste alinea - Publiekrechtelijke lichamen - Gerechtsdeurwaarders - Natuurlijke personen en rechtspersonen)
(2008/C 209/24)
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Najvyšší súd Slovenskej republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Karol Mihal
Verwerende partij: Daňový úrad Košice V
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Najvyšší súd Slovenskej republiky — Uitlegging van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Niet-belastingplichtigheid voor publiekrechtelijk lichaam dat werkzaamheden of handelingen als overheid verricht — Gerechtsdeurwaarders bij het verrichten van hun ambtelijke werkzaamheden — Rechtstreekse werking
Dictum
Een door een particulier uitgeoefende werkzaamheid, zoals die van gerechtsdeurwaarder, is niet van belasting over de toegevoegde waarde vrijgesteld op de enkele grond dat zij bestaat in het verrichten van overheidshandelingen. Zelfs al verricht de gerechtsdeurwaarder dergelijke handelingen in de uitoefening van zijn ambt, volgens een wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, verricht hij zijn werkzaamheden niet als publiekrechtelijk lichaam, daar hij geen deel uitmaakt van de overheid, maar in de vorm van een economische werkzaamheid als zelfstandige in het kader van een vrij beroep, en bijgevolg komt hij niet in aanmerking voor de vrijstelling voorzien in artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/18 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 22 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — M. Ilhan/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-42/08) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Vrij verrichten van diensten - Artikelen 49 EG tot en met 55 EG - Motorvoertuigen - Gebruik in lidstaat van in andere lidstaat gehuurd en geregistreerd motorvoertuig - Belastingheffing op dit voertuig in eerstgenoemde lidstaat)
(2008/C 209/25)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: M. Ilhan
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van de artikelen 49 EG tot en met 55 EG — Nationale wettelijke regeling die voorziet in de heffing van een registratiebelasting bij het eerste gebruik van een personenauto op het nationale wegennet, onafhankelijk van de duur van het gebruik van dat wegennet — Belastingplichtigheid van een in die lidstaat wonende persoon die voor een periode van drie jaar een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto heeft gehuurd en deze hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat gebruikt voor zakelijke en privédoeleinden
Dictum
De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat een belasting te betalen waarvan het bedrag wordt berekend zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik met dit voertuig van voornoemd wegennet.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 april 2008 door Japan Tobacco, Inc. tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 30 april 2008 in zaak T-128/06, Japan Tobacco, Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) — Torrefacção Camelo
(Zaak C-136/08 P)
(2008/C 209/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Japan Tobacco, Inc. (vertegenwoordigers: A. Ortiz López, abogada, S. Ferrandis González, abogado, E. Ochoa Santamaría, abogada)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Torrefacção Camelo Lda
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 30 januari 2008 in zaak T-128/06 en wijzen van een arrest waarbij deze beslissing wordt gewijzigd en wordt verklaard dat het verbod van artikel 8, lid 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1) op deze zaak moet worden toegepast en bijgevolg, met aanvaarding van de argumenten van Japan Tobacco, weigering van inschrijving van gemeenschapsmerk nr. 1 469 121; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten van deze procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
In hogere voorziening beroept rekwirante zich op schending door het Gerecht van de verordening inzake het gemeenschapsmerk en inzonderheid van artikel 8, lid 5, ervan. Hoewel het Gerecht de algemene bekendheid van het oudere merk, de overeenstemming van de betrokken merken en de samenhang tussen de door de merken aangeduide waren heeft erkend, heeft het immers een daadwerkelijk, reëel en actueel bewijs van de afbreuk aan het oudere merk geëist, hoewel volgens voornoemd artikel alleen vereist is dat dit merk kan worden aangetast, uit het onderscheidend vermogen ervan ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken of dat daaraan afbreuk kan worden gedaan.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/19 |
Beroep ingesteld op 16 april 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-160/08)
(2008/C 209/27)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer und D. Kukovec, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door geen mededelingen betreffende geplaatste opdrachten te publiceren en opdrachten voor dienstverlening in de sector van de openbare reddingsdienst niet uit te schrijven respectievelijk niet op transparante wijze te plaatsen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de richtlijnen 92/50/EEG (1) en 2004/18/EG (2) en inbreuk heeft gemaakt op beginselen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (artikelen 43 EG en 49 EG); |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie verklaart dat zij verschillende klachten heeft ontvangen over de in de Bondsrepubliek Duitsland gangbare praktijk bij het plaatsten van opdrachten voor dienstverlening in de sector van de openbare reddingsdienst. In die klachten wordt gelaakt dat opdrachten in deze sector in de regel niet werden uitgeschreven en niet op transparante wijze werden geplaatst. Volgens de Commissie wijst het geringe aantal opdrachten voor reddingsdiensten waarvan de plaatsing door territoriale lichamen in hun hoedanigheid van voor de openbare reddingsdienst verantwoordelijke instanties in heel Europa is aangekondigd (13 aankondigingen in zes jaar, verricht door slechts elf van de meer dan 400 Duitse kantons of niet onder een kanton vallende steden), erop dat het in Duitsland een gangbare praktijk is om de opdrachten voor deze reddingsdiensten niet overeenkomstig de Europese richtlijnen betreffende de plaatsing van overheidsopdrachten en de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht te plaatsen. Bovendien zijn deze opdrachten geplaatst zonder maatregelen om een passende transparantie te verzekeren en discriminatie te vermijden.
Door deze praktijk bij het plaatsen van opdrachten is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens de richtlijnen 92/50/EEG en 2004/18/EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen en heeft zij inbreuk gemaakt op in de artikelen 43 EG en 49 EG neergelegde beginselen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, met name op het in deze beginselen besloten liggende verbod van discriminatie.
Territoriale lichamen in hun hoedanigheid van voor de reddingsdienst verantwoordelijke instanties vallen onder het begrip aanbestedende dienst in de zin van artikel 1, aanhef en sub b, van richtlijn 92/50/EEG of artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG. Verder kan niet worden betwist dat de overeenkomsten die in de sector van de openbare reddingsdienst werden gesloten, overheidsopdrachten onder bezwarende titel waren die onder genoemde richtlijnen vielen en de voor de toepasselijkheid van de richtlijnen geldende drempelwaarde aanzienlijk overschreden. Uit al deze omstandigheden volgt dat de litigieuze opdrachten voor dienstverlening hadden moeten worden geplaatst volgens de procedures waarin die richtlijnen voorzien, en met inachtneming van de daarin vervatte algemene bepalingen betreffende gelijke behandeling en verbod van discriminatie.
Aangezien het in het onderhavige geval ging om overeenkomsten met een duidelijk een grensoverschrijdend belang, zijn door het zonder transparantie plaatsen van die opdrachten niet alleen de uit de richtlijnen 92/50/EEG en 2004/18/EG voortvloeiende verplichtingen niet nagekomen, maar ook de in het EG-Verdrag geformuleerde algemene beginselen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten geschonden.
Reddingsdiensten vallen, net als de in het kader van de openbare reddingsdienst verrichte vervoerdiensten en medische diensten, niet onder de uitzonderingsbepalingen van artikel 45 EG juncto artikel 55 EG, volgens welke de bepalingen van de hoofdstukken van het EG-Verdrag betreffende het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten niet van toepassing zijn op werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in de betrokken lidstaat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden. De uitzonderingsregeling van artikel 45 EG, die als uitzondering op de fundamentele vrijheden restrictief moet worden uitgelegd, is strikt beperkt tot werkzaamheden die als zodanig een rechtstreekse en specifieke deelname aan de uitoefening van het openbaar gezag vormen. De vraag of openbaar gezag wordt uitgeoefend, kan niet worden beantwoord met een verwijzing naar het publiekrechtelijke karakter van de betrokken werkzaamheid. Beslissend is veeleer de mogelijkheid om jegens de burger gebruik te kunnen maken van overheidsrechten en van de bevoegdheid om dwang uit te oefenen.
De Commissie is ervan overtuigd, dat ook in geval van deelneming van buitenlandse dienstverrichters het plaatsten van opdrachten in de sector reddingsdienst aldus kan gebeuren dat een snelle reddingsdienst van uitstekende kwaliteit over het gehele grondgebied wordt gewaarborgd.
(1) PB L 209, blz. 1.
(2) PB L 134, blz. 114.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2008 door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 14 februari 2008 in zaak T-351/05, Provincia di Imperia/Commissie
(Zaak C-183/08 P)
(2008/C 209/28)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin en L. Flynn, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Provincia di Imperia
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 14 februari 2008 in zaak T-351/05 vernietigen; |
— |
het door Provincia di Imperia in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren; |
— |
Provincia di Imperia verwijzen in de kosten die de Commissie in de onderhavige zaak zullen opkomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert als middel tot hogere voorziening aan dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een krachtens artikel 230 EG ingesteld beroep tot nietigverklaring in het bestreden arrest verkeerd zijn opgevat, met name waar is overwogen dat verzoekster in eerste aanleg een procesbelang had. Een door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is immers slechts ontvankelijk wanneer het naar het beoogde resultaat de insteller een voordeel kan verschaffen. In het onderhavige geval is verzoeksters beroep echter kennelijk niet-ontvankelijk aangezien een arrest houdende nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf deze partij nooit een „voordeel” kan verschaffen. De toekenning van een subsidie is immers een liberaliteit van de Commissie en een inschrijver die ingaat op een oproep tot het indienen van voorstellen, heeft dus geen enkel recht op een dergelijke subsidie.
Subsidiair betoogt de Commissie dat, zelfs al had verzoekster in eerste aanleg een procesbelang op de dag van de instelling van haar beroep, dat belang in elk geval niet meer bestond op de datum waarop het bestreden arrest is gewezen, aangezien de financiële middelen die voor de oproep tot indiening van voorstellen waren voorzien, volledig waren opgebruikt en de planning was voltooid.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 mei 2008 door American Clothing Associates SA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 februari 2008 in zaak T-215/06, American Clothing Associates SA/BHIM
(Zaak C-202/08 P)
(2008/C 209/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: American Clothing Associates SA (vertegenwoordigers: P. Maeyaert, N. Clarembeaux en C. De Keersmaeker, avocats)
Andere partij in de procedure: Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg te vernietigen, voor zover daarbij is geoordeeld dat de eerste kamer van beroep van het BHIM artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1) niet heeft geschonden bij het geven van haar beslissing van 4 mei 2006 (zaak R 1463/2005-1), voor zover deze betrekking heeft op de inschrijving van het merk dat is aangevraagd voor de waren van klasse 18 „Leder en kunstleder en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; dierenhuiden; reiskoffers en koffers; paraplu's, parasols en wandelstokken; zwepen en zadelmakerswaren” en 25 „Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels”, |
— |
het BHIM te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster beroept zich op één middel ter onderbouwing van haar hogere voorziening, inzake schending van artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk en van artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, zoals herzien en gewijzigd (2). Dit middel berust in wezen op vier argumenten.
Met haar eerste argument betoogt verzoekster dat het bestreden arrest is voorbijgegaan aan de relevantie van de wezenlijke functie van een staatsembleem om de omvang van de bescherming van een embleem te beoordelen. Een staatsembleem verwijst immers naar symbolen van de identiteit en de soevereiniteit van een staat, die zijn ontworpen volgens artistieke taal en zeer precieze wetenschap, betreffende de wapens. De inschrijving van eender welk embleem als merk of bestanddeel van een merk kan dus slechts worden geweigerd indien het de identiteit of de soevereiniteit van een staat kan aantasten. Daarentegen tast het gewone overnemen van een teken dat vergelijkbaar is met een staatsembleem en weinig of geen heraldieke kenmerken heeft, de wezenlijke functie van dat embleem niet aan.
Met haar tweede argument verwijt verzoekster het Gerecht te zijn voorbijgegaan aan de relevantie van de heraldieke kenmerken van een staatsembleem door te oordelen dat op basis van dezelfde heraldieke beschrijving verschillende artistieke interpretaties van eenzelfde embleem mogelijk zijn. Volgens verzoekster hebben artikel 6 ter, lid 1, sub a, van het Verdrag van Parijs en het begrip „nabootsing, bezien uit heraldiek oogpunt” immers niet tot doel het symbool als zodanig te beschermen, maar strekken zij tot bescherming van een zeer specifieke artistieke interpretatie of een specifiek grafisch werk, dat het gevolg is van de toepassing van de regels inzake de heraldieke kunst en wetenschap.
Met haar derde argument betoogt verzoekster dat het bestreden arrest is voorbijgegaan aan het begrip „heraldieke nabootsing” en daardoor de verordening inzake het gemeenschapsmerk en het Verdrag van Parijs aldus heeft uitgelegd dat de betrokken lidstaten een vrijwel absoluut alleenrecht hebben op tekens die geen heraldieke kenmerken of geen zeer uitgesproken heraldieke kenmerken hebben ter zake van hun inschrijving of gebruik als bestanddeel van een merk.
Met haar vierde argument verwijt verzoekster het Gerecht tot slot dat het vanaf het begin bepaalde aan de zaak eigen omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten omdat het deze irrelevant achtte, zoals de aard van de heraldieke kenmerken waarvan de bescherming wordt ingeroepen, de totaalindruk opgeroepen door een merk dat als bestanddeel een staatsembleem of een nabootsing daarvan bevat, de aard van de in het land van oorsprong van het betrokken staatsembleem geboden bescherming of de voorwaarden waaronder het betrokken merk kan worden gebruikt.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).
(2) Recueil des traités des Nations Unies, deel 828, nr. 11847, blz. 108.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Umweltsenat (Oostenrijk) op 19 mei 2008 — Umweltanwalt von Kärnten/Kärntner Landesregierung, Alpe Adria Energia SpA
(Zaak C-205/08)
(2008/C 209/30)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Umweltsenat
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Umweltanwalt von Kärnten
Verwerende partijen: Kärntner Landesregierung, Alpe Adria Energia SpA
Prejudiciële vraag
Moeten richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (2), en richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (3), aldus worden uitgelegd dat een lidstaat ook dan moet voorzien in een beoordelingsverplichting voor de in bijlage 1 van de richtlijn, meer bepaald onder punt 20 (aanleg van bovengrondse hoogspanningsleidingen van 220 kV of meer en langer dan 15 km) genoemde soorten projecten, wanneer in geval van een op het grondgebied van twee of meer lidstaten geplande installatie de tot de beoordelingsverplichting leidende drempelwaarde (in casu de lengte van 15 km) weliswaar niet door het op het grondgebied van die lidstaat gelegen deel van de installatie, maar wel bij inaanmerkingneming van de in de aangrenzende staat of staten geplande delen van de installatie wordt bereikt of overschreden?
(1) PB L 175, blz. 40.
(2) PB L 73, blz. 5.
(3) PB L 156, blz. 17.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Panevėžio Apygardos Teismas (Republiek Litouwen) op 20 mei 2008 — Rokiškio rajono apylinkės prokuratūros vyriausiasis prokuroras/Edgar Babanov
(Zaak C-207/08)
(2008/C 209/31)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Panevėžio Apygardos Teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rokiškio rajono apylinkės prokuratūros vyriausiasis prokuroras
Verwerende partij: Edgar Babanov
Prejudiciële vragen
1. |
Is artikel 265 van het strafwetboek van de Republiek Litouwen, voor zover het de teelt van om het even welk hennepras zonder uitzondering, onvoorwaardelijk en ongeacht de hoeveelheid actieve stof die het bevat, strafbaar stelt, in strijd met bepalingen van gemeenschapsrecht en, in het bijzonder, met welke? |
2. |
Indien dit artikel deze bepalingen schendt, mag een rechter van de Republiek Litouwen een vonnis op basis van het nationale recht (artikel 265 strafwetboek) uitspreken indien de actieve stof in de geteelde hennep 0,2 % niet overschrijdt? |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 mei 2008 door het Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 februari 2008 in zaak T-215/06, American Clothing Associates/BHIM
(Zaak C-208/08 P)
(2008/C 209/32)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Bureau voor Harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: American Clothing Associates SA
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 28 februari 2008 in zaak T-215/06 te vernietigen, voor zover daarbij is geoordeeld dat artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1) niet van toepassing is op dienstmerken; |
— |
American Clothing Associates SA te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker beroept zich op één middel ter onderbouwing van zijn hogere voorziening, inzake schending van artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, gelezen in samenhang met artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, zoals herzien en gewijzigd (2). Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, is laatstgenoemd artikel, waarnaar artikel 7, lid 1, sub h, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk verwijst, immers zonder onderscheid van toepassing op warenmerken en op dienstmerken.
In dit verband merkt verzoeker in de eerste plaats op dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het recht door artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs letterlijk en buiten de context uit te leggen, zonder rekening te houden met de geest van deze bepaling en van het Verdrag in het algemeen, dat, sinds de herziening ervan door de Akte van Lissabon van 31 oktober 1958, vereist dat alle bepalingen inzake fabrieks- of handelsmerken worden uitgebreid tot dienstmerken, afgezien van enkele bepalingen die in casu niet van toepassing zijn.
Verzoeker betoogt in de tweede plaats dat de gemeenschapswetgever zelf bestrijdt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen warenmerken en dienstmerken, aangezien artikel 29 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, dat uitvoering geeft aan artikel 4 A van het Verdrag van Parijs, inzake het recht van voorrang, uitdrukkelijk de diensten die vallen onder een aanvraag om inschrijving van een merk vermeldt.
Verzoeker merkt in de derde plaats op dat, anders dan het Gerecht in het bestreden arrest heeft geoordeeld, artikel 16 van het op 27 oktober 1994 te Genève goedgekeurde Verdrag inzake het merkenrecht aldus moet worden uitgelegd dat het de werkingssfeer van het Verdrag van Parijs verduidelijkt, zonder echter de werkingssfeer daarvan uit te breiden tot situaties die dit laatste Verdrag in zijn huidige redactie uitsluit.
Tot slot benadrukt verzoekster dat het Hof van Justitie zelf in een recent arrest op zijn minst impliciet heeft erkend dat het Verdrag van Parijs vereist dat warenmerken en dienstmerken gelijk worden behandeld.
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).
(2) Recueil des traités des Nations Unies, deel 828, nr. 11847, blz. 108.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 22 mei 2008 — E. Friz GmbH/Carsten von der Heyden
(Zaak C-215/08)
(2008/C 209/33)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: E. Friz GmbH
Verwerende partij: Carsten von der Heyden
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 1, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (1), aldus te worden uitgelegd dat zij van toepassing is op de toetreding van een consument tot een personenvennootschap, een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, een vereniging of een coöperatie, wanneer het doel van die toetreding prioritair niet erin bestaat lid van de vennootschap, de vereniging of de coöperatie te worden, maar — hetgeen vooral bij deelname aan een gesloten vastgoedfonds vaak het geval is — de deelname via lidmaatschap slechts een andere vorm is van belegging of het verkrijgen van prestaties die normaliter voorwerp van ruilovereenkomsten zijn? |
2) |
Dient artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationaal (door rechtspraak vastgelegd) juridisch gevolg in de zin van artikel 7 van de richtlijn, dat inhoudt dat een dergelijke, in een situatie van huis-aan-huisverkoop verklaarde toetreding door een consument in het geval van opzegging van de toetreding tot gevolg heeft dat de opzeggende consument jegens de vennootschap, de vereniging of de coöperatie een op het tijdstip van het van kracht worden van de opzegging berekend recht op het saldo van zijn activa en passiva kan doen gelden, dat wil zeggen dat hij een bedrag ontvangt dat overeenkomt met de waarde van zijn aandeel in de vennootschap, de vereniging of de coöperatie op het tijdstip van opzegging, met het (mogelijke) gevolg dat hij vanwege de economische ontwikkeling van de vennootschap, de vereniging of de coöperatie ofwel minder dan de waarde van zijn inbreng terug ontvangt, ofwel zelfs door de vennootschap, de vereniging of de coöperatie geconfronteerd wordt met betalingsverplichtingen die hoger liggen dan het verlies van het door hem ingebrachte kapitaal omdat het saldo van de activa en passiva negatief is? |
(1) PB L 372, blz. 31.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/23 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland
(Zaak C-221/08)
(2008/C 209/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Lyal en W. Mölls, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
— |
vaststellen dat Ierland, door minimum- en maximumprijzen voor de kleinhandel in sigaretten vast te stellen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG (1) van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabricaten; |
— |
vaststellen dat Ierland, door na te laten de Commissie de informatie over de toepasselijke Ierse wettelijke regeling te verstrekken die deze nodig heeft voor het naar behoren vervullen van haar taak, toezicht te houden op de uitvoering van richtlijn 95/59, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 10 EG; |
— |
Ierland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij de Tobacco Products (Control of Advertising, Sponsorship and Sales Promotion) (No. 2) Regulations 1986 en de ter uitvoering daarvan met de fabrikanten en importeurs van tabak gemaakte afspraken legt Ierland een minimumprijs voor sigaretten op die niet meer dan 3 % beneden het gewogen gemiddelde van de prijs van de betrokken categorie van sigaretten mag liggen. Daarbij komt dat, aangezien de fabrikanten en importeurs geen prijzen mogen toepassen die meer dan 3 % boven het gewogen gemiddelde van de prijs van de betrokken categorie van sigaretten ligt, Ierland ook een maximumprijs voor sigaretten oplegt. Een dergelijke regeling is in strijd met artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59, volgens hetwelk tabakfabrikanten „de maximumkleinhandelsverkoopprijs van elk van hun producten vrijelijk vaststellen”.
Volgens artikel 10 EG dienen de lidstaten de vervulling van de taken van de Commissie te vergemakkelijken, met name door gevolg te geven aan in het kader van inbreukprocedures geformuleerde verzoeken om inlichtingen. De Commissie betoogt dat Ierland, door geen informatie te verstrekken over de toepasselijke Ierse wettelijke regeling ofschoon de Commissie daar herhaaldelijk om had verzocht, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 10 EG.
(1) PB L 291, blz. 40.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/24 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België
(Zaak C-222/08)
(2008/C 209/35)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: H. van Vliet en A. Nijenhuis, gemachtigden)
Verweerder: Koninkrijk België
Conclusies
— |
voor recht te verklaren dat het Koninkrijk België, wegens de omzetting in nationaal recht van de bepalingen inzake de kostenberekening en de financiering van de universeledienstverplichtingen, de krachtens de artikelen 12, lid 1, 13, lid 1, en bijlage IV, deel A, van richtlijn 2002/22/EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk België te veroordelen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Richtlijn 2002/22 heeft, onder andere, als doel maatregelen vast te stellen voor situaties waarin de markt niet op bevredigende wijze in de behoeften van eindgebruikers voorziet en bevat bepalingen ten aanzien van de beschikbaarheid van de universele dienst. Artikel 12, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat wanneer de nationale regelgevende instanties van oordeel zijn dat het aanbieden van de universele dienst een onredelijke last kan vormen voor ondernemingen die zijn aangewezen om de universele dienst aan te wijzen, zij de nettokosten voor het aanbieden van de dienst berekenen op de in dat artikel aangewezen wijze. Bijlage IV, deel A, bevat bepalingen ten aanzien van de berekening van de nettokosten. Artikel 13, lid 1, bepaalt dat indien de nationale regelgevende instanties, op grond van de nettokostenberekening bedoeld in artikel 12 vaststellen dat een onderneming een onredelijke last wordt opgelegd, de lidstaten op verzoek van een aangewezen onderneming kunnen besluiten, een compensatie mechanisme in te voeren.
Volgens de Commissie heeft België de bepalingen van artikel 12, lid 1, en artikel 13, lid 1, en van bijlage IV, deel A, van de richtlijn niet correct omgezet. De Belgische regelgeving voorziet namelijk geen beoordeling van de vraag of het aanbieden van sociale tarieven in het kader van de verstrekking van de universele dienst, een onredelijke last vormt voor de aangewezen ondernemingen. Voorts voldoet de Belgische regelgeving niet aan de eis inzake de berekening van de nettokosten als met name neergelegd in het laatste deel van bijlage IV, deel A, van de richtlijn.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Oldenburg op 26 mei 2008 — Stadt Papenburg/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-226/08)
(2008/C 209/36)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Oldenburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stadt Papenburg
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 4, lid 2, eerste alinea van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1) een lidstaat toe, zijn instemming aan de door de Commissie opgestelde ontwerplijst van gebieden van communautair belang voor een of meer gebieden te onthouden om andere redenen dan redenen van natuurbescherming? |
2) |
Zo ja: vallen dan onder deze redenen ook belangen van gemeentes en samenwerkingsverbanden van gemeentes, in het bijzonder hun planologische beslissingen, hun planologische voornemens en andere belangen met betrekking tot de ontwikkeling van hun eigen gebied? |
3) |
Bij bevestigende beantwoording van de eerste en de tweede vraag: Verlangen de derde overweging van de considerans van richtlijn 92/43/EEG, artikel 2, lid 3, van die richtlijn of andere bepalingen van gemeenschapsrecht zelfs dat de Commissie en de lidstaten met deze redenen rekening houden bij de verlening van hun instemming en de vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang? |
4) |
Bij bevestigende beantwoording van de derde vraag: Kan — gemeenschapsrechtelijk gezien — een gemeente die door de opneming van een bepaald gebied in de lijst wordt geraakt, na de definitieve vaststelling van de lijst in een procedure voor de rechter aanvoeren dat de lijst in strijd is met het gemeenschapsrecht omdat niet of niet voldoende met haar belangen rekening is gehouden? |
5) |
Moeten doorlopende onderhoudswerkzaamheden in de vaargeul van estuaria, waarvoor reeds voor afloop van de omzettingstermijn van richtlijn 92/43/EEG volgens nationaal recht definitief goedkeuring was verleend, indien zij worden voortgezet na de opneming van het gebied in de lijst van gebieden van communautair belang, worden onderworpen aan een beoordeling als bedoeld in artikel 6, lid 3, respectievelijk 4, van de richtlijn? |
(1) PB L 206, blz. 7.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/25 |
Beroep ingesteld op 29 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-232/08)
(2008/C 209/37)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. van Rijn en K. Banks, gemachtigden)
Verweerder: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door toe te laten dat vissersvaartuigen een hoger motorvermogen hebben dan is toegestaan uit hoofde van artikel 29, lid 2 van verordening (EG) nr. 850/98 (1), de krachtens artikel 23 van verordening (EG) nr. 2371/2002 (2) en artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2847/93 (3) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is van oordeel dat de Nederlandse regering haar handhavingsverplichtingen niet nakomt, aangezien zij welbewust overtredingen van de norm met betrekking tot het maximale motorvermogen waarmee in de „scholbox” mag worden gevist, toelaat.
Enerzijds blijkt uit de informatie verstrekt door de Nederlandse regering dat zij toelaat dat de Nederlandse „Eurokotters” die deelnemen aan het private arrangement pas vanaf 1 mei 2009 aan het maximaal toegestane motorvermogen van 300 pk voldoen. Anderzijds blijkt uit deze informatie dat bij de controle op de naleving van deze norm systematisch een tolerantiemarge van 12,5 % wordt toegepast en er derhalve niet sanctionerend wordt opgetreden tegen overschrijdingen van het maximaal toegestane motorvermogen binnen deze marge.
(1) Verordening van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PB L 125, blz. 1).
(2) Verordening van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visbeleid (PB L 358, blz. 59).
(3) Verordening van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 261, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Nejvyšší správní soud/Tsjechische Republiek op 30 mei 2008 — Milan Kyrian/Celní úřad Tábor
(Zaak C-233/08)
(2008/C 209/38)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Milan Kyrian
Verwerende partij: Celní úřad Tábor
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG (1) van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen, aldus worden uitgelegd, dat wanneer uitvoeringsmaatregelen betreffende een schuldvordering worden betwist voor de nationale rechter van een lidstaat waarin de aangezochte autoriteit is gevestigd, deze rechter bevoegd is overeenkomstig het recht van die lidstaat te onderzoeken of de akte die de tenuitvoerlegging mogelijk maakt (executoriale titel), uitvoerbaar is en aan de schuldenaar behoorlijk is betekend? |
2) |
Volgt uit algemene beginselen van gemeenschapsrecht, met name uit de beginselen van het recht op een eerlijk proces, van behoorlijk bestuur en van de rechtsstaat, dat de betekening aan de schuldenaar van de akte die de tenuitvoerlegging mogelijk maakt (executoriale titel), in een taal die deze niet begrijpt en die daarenboven geen officiële taal is van het land waarin zij aan de schuldenaar wordt betekend, een gebrek uitmaakt op grond waarvan tenuitvoerlegging op basis van een dergelijke akte die de tenuitvoerlegging mogelijk maakt (executoriale titel), kan worden geweigerd? |
(1) PB L 73, blz. 18.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de Cassation (Frankrijk) op 3 juni 2008 — Google France, Google Inc./Louis Vuitton Malletier
(Zaak C-236/08)
(2008/C 209/39)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de Cassation (chambre commerciale, financière et économique)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Google France, Google Inc.
Verwerende partij: Louis Vuitton Malletier
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 5, lid 1, sub a en b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (1) en artikel 9, lid 1, sub a en b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (2) aldus worden uitgelegd dat de verlener van een betalende dienst van vermelding die de adverteerders zoekwoorden ter beschikking stelt die ingeschreven merken reproduceren of nabootsen, en die in het kader van de overeenkomst tot vermelding op basis van deze zoekwoorden zorgt voor het creëren en het bevoorrecht verschijnen van commerciële links naar sites waarop inbreukmakende waren worden aangeboden, een gebruik maakt van deze merken dat de houder ervan kan verbieden? |
2) |
Indien het gaat om bekende merken, kan de houder ervan zich verzetten tegen een dergelijk gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van de richtlijn en artikel 9, lid 1, sub c, van de verordening? |
3) |
Indien de merkhouder een dergelijk gebruik niet kan verbieden krachtens de richtlijn en de verordening, kan de verlener van de betalende dienst van vermelding worden beschouwd als een verlener van een dienst van de informatiemaatschappij bestaande in de opslag van de door een afnemer van de dienst verstrekte informatie in de zin van artikel 14 van richtlijn 2000/31 van 8 juni 2000 (3), zodat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voordat hij door de merkhouder op de hoogte is gebracht van het onwettige gebruik van het teken door de adverteerder? |
(3) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de Cassation (Frankrijk) op 3 juni 2008 — Google France/Viaticum, Luteciel
(Zaak C-237/08)
(2008/C 209/40)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de Cassation (chambre commerciale, financière et économique)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Google France
Verwerende partijen: Viaticum, Luteciel
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 5, lid 1, sub a en b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (1) aldus worden uitgelegd dat de verlener van een betalende dienst van vermelding die de adverteerders zoekwoorden ter beschikking stelt die ingeschreven merken reproduceren of nabootsen, en die in het kader van de overeenkomst tot vermelding op basis van deze zoekwoorden zorgt voor het creëren en het bevoorrecht verschijnen van commerciële links naar sites waarop waren worden aangeboden die dezelfde zijn als de waren waarop de merkinschrijving betrekking heeft of daaraan soortgelijk zijn, een gebruik maakt van deze merken dat de houder ervan kan verbieden? |
2) |
Indien de merkhouder een dergelijk gebruik niet kan verbieden krachtens de richtlijn en verordening [(EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk] (2), kan de verlener van de betalende dienst van vermelding worden beschouwd als een verlener van een dienst van de informatiemaatschappij bestaande in de opslag van de door een afnemer van de dienst verstrekte informatie in de zin van artikel 14 van richtlijn 2000/31 van 8 juni 2000 (3), zodat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voordat hij door de merkhouder op de hoogte is gebracht van het onwettige gebruik van het teken door de adverteerder? |
(3) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de Cassation (Frankrijk) op 3 juni 2008 — Google France/CNRRH, Pierre-Alexis Thonet, Bruno Raboin, Tiger werkend onder de franchise „Unicis”
(Zaak C-238/08)
(2008/C 209/41)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de Cassation (chambre commerciale, financière et économique)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Google France
Verwerende partijen: CNRRH, Pierre-Alexis Thonet, Bruno Raboin, Tiger werkend onder de franchise „Unicis”
Prejudiciële vragen
1) |
Wordt als zodanig inbreuk gemaakt op het uitsluitende recht dat artikel 5 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 (1) toekent aan de merkhouder, wanneer een marktdeelnemer, via een overeenkomst tot betalende vermelding op internet, een zoekwoord reserveert dat in het geval van een zoekopdracht op basis van dit woord een link doet verschijnen die uitnodigt om te surfen naar een site die door deze marktdeelnemer wordt geëxploiteerd teneinde waren of diensten aan te bieden, en dat een door een derde ingeschreven merk reproduceert of nabootst ter aanduiding van dezelfde of soortgelijke waren, zonder toestemming van de houder van dit merk? |
2) |
Moet artikel 5, lid 1, sub a en b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat de verlener van een betalende dienst van vermelding die de adverteerders zoekwoorden ter beschikking stelt die ingeschreven merken reproduceren of nabootsen, en die in het kader van de overeenkomst tot vermelding op basis van deze zoekwoorden zorgt voor het creëren en het bevoorrecht verschijnen van commerciële links naar sites waarop waren worden aangeboden die dezelfde zijn als de waren waarop de merkinschrijving betrekking heeft of daaraan soortgelijk zijn, een gebruik maakt van deze merken dat de houder ervan kan verbieden? |
3) |
Indien de merkhouder een dergelijk gebruik niet kan verbieden krachtens de richtlijn en verordening [(EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk] (2), kan de verlener van de betalende dienst van vermelding worden beschouwd als een verlener van een dienst van de informatiemaatschappij bestaande in de opslag van de door een afnemer van de dienst verstrekte informatie in de zin van artikel 14 van richtlijn 2000/31 van 8 juni 2000, zodat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voordat hij door de merkhouder op de hoogte is gebracht van het onwettige gebruik van het teken door de adverteerder? (3) |
(1) Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 1989, L 40, blz. 1).
(3) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/28 |
Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-244/08)
(2008/C 209/42)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Aresu en M. Afonso, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1 van de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) (1) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, en artikel 1 van de Dertiende richtlijn (86/560/EEG) (2) van de Raad van 17 november 1986 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen, door een belastingplichtige die in een andere lidstaat of in een derde land is gevestigd, doch in Italië een vaste inrichting heeft van waaruit hij in de betrokken periode goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht in Italië, te verplichten voor de teruggaaf van betaalde btw gebruik te maken van de mechanismen waarin bovengenoemde richtlijnen voorzien, in plaats van deze btw gewoon te kunnen aftrekken, wanneer de verkrijging van de goederen of diensten niet via de vaste inrichting in Italië, maar rechtstreeks door de hoofdvestiging is afgewikkeld; |
— |
de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep verzoekt de Europese Commissie het Hof van Justitie vast te stellen dat met het gemeenschapsrecht onverenigbaar is een Italiaanse maatregel die een in een andere lidstaat of in een derde land gevestigde btw-plichtige die in Italië een vaste inrichting heeft van waaruit hij in de betrokken periode goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht in Italië, verplicht voor de teruggaaf van betaalde btw gebruik te maken van de mechanismen waarin de richtlijnen 79/1072/EEG (Achtste btw-richtlijn) en 86/560/EEG (Dertiende btw-richtlijn) voorzien, in plaats van van het normale mechanisme van aftrek, dat volgens richtlijn 77/388/EEG (3) (Zesde btw-richtlijn) de regel is, wanneer de verkrijging van de goederen of diensten niet via de vaste inrichting in Italië, maar rechtstreeks door de hoofdvestiging in het buitenland is afgewikkeld.
Een dergelijke maatregel, die de fiscale verplichtingen van de betrokken belastingplichtigen verzwaart, is volgens de Europese Commissie in strijd met de bepalingen van bovengenoemde btw-richtlijnen en met de beginselen die daaraan ten grondslag liggen, volgens welke de buitenlandse belastingplichtige die in Italië een vaste inrichting heeft en van daaruit handelstransacties verricht in Italië, ook wanneer sommige handelstransacties rechtstreeks door zijn hoofdvestiging worden afgewikkeld, gebruik moet kunnen maken van het normale mechanisme van aftrek waarin de Zesde richtlijn voorziet.
(1) PB L 331, blz. 11.
(2) PB L 326, blz. 40.
(3) PB L 145, blz. 1 — Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/29 |
Beroep ingesteld op 3 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Finland
(Zaak C-246/08)
(2008/C 209/43)
Procestaal: Fins
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: P. Aalto, D. Triantafyllou)
Verwerende partij: Republiek Finland
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Republiek Finland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, en artikel 4, leden 1, 2 en 5, van de Zesde btw-richtlijn (77/388/EEG) (1), doordat zij over de juridische adviezen die overeenkomstig de bepalingen inzake de rechtshulp tegen gedeeltelijke vergoeding worden verstrekt door de openbare bureaus voor rechtshulp (door de aldaar aangestelde openbare rechtsbijstandverleners) geen btw in rekening brengt, terwijl overeenkomstige diensten die worden verricht door particuliere rechtbijstandverleners wel aan btw zijn onderworpen; |
— |
de Republiek Finland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In Finland kan een ontvanger van rechtshulp voor zijn ondersteuning in juridische procedures kiezen tussen openbare en particuliere rechtsbijstand. Daarbij zijn de tegen gedeeltelijke vergoeding door de openbare rechtsbijstandverlener verleende diensten vrijgesteld van btw, terwijl de tegen gedeeltelijke vergoeding door een particuliere rechtsbijstandverlener verleende diensten wel aan btw zijn onderworpen. De Commissie is van mening dat hier sprake is van een ongelijke btw-behandeling van gelijke diensten, die gevolgen heeft voor de eigen middelen van de Gemeenschap.
De diensten van de openbare bureaus voor rechtshulp in juridische procedures vallen niet binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde btw-richtlijn. Deze diensten zijn ongetwijfeld dan vrijgesteld van btw, wanneer ze niet tegen vergoeding worden verleend. Wanneer de ontvanger van de rechtshulp daarvoor echter een vergoeding betaalt, zijn de diensten van de openbare bureaus voor rechtshulp niet vrijgesteld van btw.
Krachtens artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de btw-richtlijn moeten publiekrechtelijke lichamen voor de werkzaamheden van hun organen als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een andere behandeling tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden. Ook wanneer ervan uitgegaan wordt dat de openbare bureaus voor rechtshulp in zoverre als overheid handelen, dan zou hun behandeling als niet-belastingplichtige in de genoemde gevallen tot concurrentievervalsing van enige betekenis leiden. Daarom moeten zij als btw-plichtig worden aangemerkt.
(1) PB L 145, blz. 1.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/29 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-248/08)
(2008/C 209/44)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Tserepa-Lacombe en A. Markoulli)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 2, sub a en c, artikel 5, lid 2, sub c, artikel 6, lid 2, sub b, en de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17, 18 en 26 van verordening (EG) nr. 1774/2002 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten; |
— |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep verzoekt de Commissie het Hof van Justitie vast te stellen dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 2, sub a en c, artikel 5, lid 2, sub c, artikel 6, lid 2, sub b, en de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17, 18 en 26 van verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (hierna: „verordening”). Er wordt op gewezen dat het onderhavige beroep betrekking heeft op twee procedures (nrs. 2001/5217 en 2006/2221) die voortvloeien uit de niet-nakoming door de Helleense Republiek van de verplichtingen op grond van concrete bepalingen van die verordening.
Meer bepaald schrijft de verordening voor, dat de dierlijke afvallen, nadat zij zo spoedig mogelijk zijn verzameld, vervoerd en geïdentificeerd, als afval moeten worden verwijderd na te zijn verwerkt volgens de methodes die de verordening preciseert naar gelang van de categorie waartoe zij behoren (artikel 4, lid 2, sub c, artikel 5, lid 2, sub c, en artikel 6, lid 2, sub c). Ook is voorzien in procedures voor het verwijderen van materiaal door verbranding (artikel 4, lid 2, sub a). Bovendien bepaalt de verordening de voorwaarden voor de erkenning van afvalverwerkingsbedrijven, intermediaire, opslag-, verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven, categorie 2- en categorie 3-oleochemische bedrijven, biogasinstallaties en composteerinstallaties (artikelen 10-15). Op vergelijkbare wijze bepaalt de verordening ook de voorwaarden voor de erkenning door de bevoegde autoriteiten van categorie 3-verwerkingsbedrijven, bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en technische bedrijven (artikelen 17-18). Ook volgens de verordening moet de bevoegde autoriteit op gezette tijden aan de hand van voorgeschreven criteria de inachtneming van die bepalingen inspecteren en controleren, en passende maatregelen treffen ingeval er niet aan wordt voldaan (artikel 26).
Zich baserend op een groot aantal rapporten van vertegenwoordigers van het Voedsel- en Veterinair Bureau van de Commissie (VVB), beklemtoont de Commissie dat de Helleense Republiek zowel bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies en in het aanvullend met redenen omkleed advies gestelde termijnen als na die termijnen niet alle noodzakelijke maatregelen heeft getroffen om de haar verweten niet-nakomingen te beëindigen, en dus om te voldoen aan de verplichtingen die krachtens de voormelde artikelen van de verordening op haar rusten.
Sinds 2004 heeft het VVB een aantal zendingen naar Griekenland georganiseerd, met het oog op de vaststelling van de onvolkomenheden bij de toepassing van de bepalingen van de verordening. Ondanks de vaststelling van een zekere vooruitgang na de aanbevelingen die het VVB op basis van zijn constateringen aan de Griekse autoriteiten had gedaan, en de goedkeuring, in oktober 2006, van specifieke wetgeving met het oog op de invoering van de nodige bestuursrechtelijke bepalingen voor de toepassing van de verordening, met name wat de erkenning van de afvalverwerkingsbedrijven betreft, hebben de inspecteurs van het VVB herhaaldelijk, en op bepaalde plaatsen zelfs tot in april 2007, toen de laatste zending plaatsvond, vastgesteld dat de Griekse autoriteiten niet het nodige hadden gedaan om te voldoen aan de verplichtingen die krachtens de voormelde artikelen van de verordening op haar rusten.
Er wordt eveneens op gewezen dat het niet of onvoldoende verwezenlijken van de voormelde bepalingen voor een groot deel te wijten is aan de ondoeltreffende samenwerking van de bevoegde autoriteiten op departementaal niveau. Daarenboven kan, zoals blijkt uit de antwoorden van de Griekse autoriteiten op de in de rapporten van het VVB gedane vaststellingen, het niveau van de uitvoering van de officiële controles door de bevoegde autoriteiten en van de oplegging van de in de nationale wetgeving voorziene sancties, de doeltreffende toepassing van de verordening niet verzekeren.
(1) PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/30 |
Beroep ingesteld op 10 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-249/08)
(2008/C 209/45)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Banks en C. Cattabriga, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek
de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2241/87 (1) van de Raad van 23 juli 1987 houdende vaststelling van bepaalde maatregelen voor controle op de visserijactiviteiten, en krachtens de artikelen 2, lid 1, en 31, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 2847/93 (2) van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid; |
— |
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Sinds de invoering ervan in 1992 is het verbod op het aan boord hebben en gebruiken van drijfnetten langer dan 2,5 km, en vanaf 2001 van drijfnetten van elke lengte, systematisch en op grote schaal geschonden door de Italiaanse vissersvloot. |
2. |
Volgens de Commissie zijn de omvang en de ernst van dit fenomeen er rechtstreeks aan te wijten dat het Italiaanse systeem van controle op de naleving van dat verbod ondoeltreffend is en dat de sancties die de Italiaanse rechtsorde aan overtreding daarvan verbindt, niet passend zijn. |
3. |
In dit verband merkt de Commissie op dat het toezicht op het gebruik van drijfnetten wordt uitgeoefend door verschillende structuren die met elkaar concurreren en voor wie deze taak bijkomstig is ten opzichte van andere op hen rustende taken en dat er geen sprake is van passende coördinatie. Ook het gebrek aan mankracht, tijd en de nodige middelen belet hen om een doeltreffende controle te verrichten. |
4. |
Tevens ontbreken een adequate programmering en strategische planning van de controle op het gebruik van drijfnetten. In dit opzicht merkt de Commissie op dat de controleactiviteiten zorgvuldig moeten worden geprogrammeerd op basis van specifieke risicofactoren, en moeten beantwoorden aan een complete, geïntegreerde en rationele strategie. Voorts dient men zich voornamelijk te concentreren op bepaalde perioden van het jaar en op zeer specifieke controlegebieden en -plaatsen. Tot op heden hebben de Italiaanse autoriteiten echter geen enkele uitvoering hieraan gegeven. |
5. |
Voorts hebben de autoriteiten die zijn belast met de controle op het gebruik van de zogeheten „spadare” (bepaald soort drijfnet), geen toegang tot de informatie over de plaatsbepaling van vissersvaartuigen die wordt verzameld middels systeem van controle op de vissersvaartuigen via satelliet, als bedoeld in artikel 3 van verordening nr. 2847/93. Vervolgens blijkt uit een onderzoek van de Commissie dat een zeer groot aantal vissersvaartuigen nog niet is uitgerust met apparatuur voor de plaatsbepaling via satelliet welke noodzakelijk is voor het functioneren van dat systeem van plaatsbepaling. Wat de inzameling, de informatisering van de logboeken, van de aanvoeraangiften en van de verkoopdocumenten, als bedoeld in verordening nr. 2847/93 betreft, en a fortiori de vergelijkende controle van deze gegevens met de middels het systeem van plaatsbepaling via satelliet verkregen gegevens, deze zijn verre van effectief. |
6. |
De controle door de Italiaanse autoriteiten op het gebruik van „spadare” is weliswaar al geheel ontoereikend, doch ook met het optreden tegen inbreuken op de gemeenschapsregeling betreffende het hebben en gebruiken van dergelijk netten is het niet beter gesteld. |
7. |
In dit verband merkt de Commissie in de eerste plaats op dat de op het gebied van de sancties geldende Italiaanse regeling, in strijd met artikel 9 bis van verordening (EEG) nr. 3094/86 (3) en met de bepalingen die de inhoud daarvan nadien hebben overgenomen en uitgebreid, in wezen enkel het gebruik of de poging tot gebruik van drijfnetten verbiedt en niet louter het aan boord hebben daarvan. |
8. |
In de tweede plaats, wanneer daadwerkelijk wordt geconstateerd dat het verbod op het gebruik van drijfnetten is geschonden, wordt dit regelmatig door de plaatselijke controleautoriteiten niet aan de bevoegde autoriteiten doorgegeven, hoofdzakelijk vanwege sociale druk, en wordt deze schending hoe dan ook niet doeltreffend vervolgd en bestraft. Het aantal en de omvang van de opgelegde sancties blijven immers belachelijk laag. |
9. |
De Commissie meent derhalve dat ruimschoots is bewezen dat het systeem van controle en sancties dat in Italië wordt toegepast om naleving te verzekeren van de gemeenschapsvoorschriften op het gebied van drijfnetten, niet volstaat om te voldoen aan de verplichtingen die in gevolge artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2241/87 en de artikelen 2, lid 1, en 31, leden 1 en 2, van verordening nr. 2847/93 op de lidstaten rusten. |
(1) PB L 207, blz. 1.
(2) PB L 261, blz. 1.
(3) Verordening (EEG) nr. 3094/86 van de Raad van 7 oktober 1986 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden (PB L 288, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale della Campania (Italië) op 16 juni 2008 — Futura Immobiliare srl Hotel Futura e.a./Comune di Casoria
(Zaak C-254/08)
(2008/C 209/46)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale amministrativo regionale della Campania
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Futura Immobiliare srl Hotel Futura e.a.
Verwerende partij: Comune di Casoria
Prejudiciële vraag
Is de nationale regeling die is neergelegd in de artikelen 58 en volgende van decreto legislativo nr. 507/1993 en in de overgangsbepalingen die krachtens artikel 11 van decreto del Presidente della Repubblica nr. [158]/1999, met de opeenvolgende wijzigingen ervan, en artikel 1, lid 184, van wet nr. 296/2006, de geldigheidsduur van bedoelde artikelen 58 en volgende hebben verlengd en op die manier hebben geleid tot het voortbestaan van een belastingregeling ter dekking van de kosten van afvalverwijdering en de invoering hebben uitgesteld van een tariefsysteem waarbij de kosten van deze dienst worden gedragen door degenen die de afvalstoffen produceren en afgeven, verenigbaar met voornoemd artikel 15 van de gemeenschapsrichtlijn en met het beginsel „de vervuiler betaalt” (1) (2)?
(1) PB L 194, blz. 39.
(2) PB L 78, blz. 32.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/32 |
Beroep ingesteld op 17 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
(Zaak C-257/08)
(2008/C 209/47)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Yerrell en L. Prete, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/22/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van richtlijn 88/599/EEG van de Raad, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 april 2007 verstreken.
(1) PB L 102, blz. 35.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/32 |
Beroep ingesteld op 17 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-259/08)
(2008/C 209/48)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia en D. Recchia)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet alle noodzakelijke maatregelen te treffen om de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3, leden 1 en 2, 4, lid 1, 5 en 8, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG (1) inzake het behoud van de vogelstand, volledig en correct om te zetten, de krachtens deze bepalingen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
De Commissie heeft de verenigbaarheid onderzocht van de maatregelen die de Helleense Republiek heeft getroffen om richtlijn 79/409/EEG om te zetten. Dat onderzoek heeft aangetoond dat sommige bepalingen van de richtlijn niet volledig en/of niet correct zijn omgezet. |
2. |
Meer bepaald is de Commissie van mening dat de Helleense Republiek het bepaalde in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG niet heeft omgezet, omdat zij niet alle nodige maatregelen heeft getroffen om een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten. |
3. |
Verder is de Commissie van mening dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 79/409/EEG niet volledig en correct is omgezet, aangezien de omzettingshandeling niet de mogelijkheid biedt om de wettigheid van de aanwijzing van een gebied als SBZ te controleren, geen enkele bepaling bevat voor de bescherming van de leefgebieden die zich buiten de SBZ maar in de buurt ervan bevinden, en evenmin een bepaling inzake het herstellen van de uitgebrande leefgebieden en het creëren van nieuwe, hoewel het gaat om belangrijke doeleinden van de richtlijn. |
4. |
De Commissie beklemtoont eveneens dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG niet correct is omgezet, omdat niet is voorzien in een formele procedure voor de aanwijzing van gebieden als SBZ, omdat er geen uitdrukkelijk verband is gelegd tussen de soorten van bijlage I en de verplichting om SBZ aan te wijzen, en omdat er geen enkele verwijzing is naar de verplichting rekening te houden met de tendensen en wijzigingen van de populatieniveaus van de beschermde soorten. |
5. |
Vervolgens stelt de Commissie vast dat artikel 5 van richtlijn 73/409/EEG niet volledig en correct is omgezet, omdat de Griekse wetgeving geen enkele algemene bepaling voor de bescherming van de soorten bevat, zoals de richtlijn voorschrijft, maar georiënteerd is op de jacht. Ook het verbod om de beschermde soorten opzettelijk te doden en om hun eieren te rapen, is niet omgezet. |
6. |
Ten slotte is de Commissie van mening dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG niet correct is omgezet, omdat in de Griekse wetgeving geen algemeen verbod bestaat op alle middelen, installaties of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden, waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen. |
7. |
De Commissie is bijgevolg van mening dat de Helleense Republiek de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3, leden 1 en 2, 4, lid 1, 5 en 8, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand, niet volledig en/of niet correct heeft omgezet. |
(1) PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Murcia (Spanje) op 19 juni 2008 — María Julia Zurita García/Delegado del Gobierno en la Región de Murcia
(Zaak C-261/08)
(2008/C 209/49)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Murcia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: María Julia Zurita García
Verwerende partij: Delegado del Gobierno en la Región de Murcia
Prejudiciële vraag
„Moeten het EG-Verdrag, meer bepaald artikel 62, punten 1 en 2, sub a, en verordening nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 (1) tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), meer bepaald de artikelen 5, 11 en 13, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling zoals de nationale regeling en de rechtspraak die deze uitlegt, volgens welke een 'onderdaan van een derde land' die niet over documenten beschikt die de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de Europese Unie toestaan, in de plaats van te worden uitgezet, een geldboete kan krijgen?”
(1) PB L 105, blz. 1.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Østre Landsret (Denemarken) op 19 juni 2008 — CopyGene A/S/Skatteministeriet
(Zaak C-262/08)
(2008/C 209/50)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CopyGene A/S
Verwerende partij: Skatteministeriet
Prejudiciële vragen
1) |
Vereist het begrip handelingen „die […] nauw samenhangen” met ziekenhuisverpleging in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (1) een samenhang in de tijd, in die zin dat de ziekenhuisverpleging waarmee de dienst nauw samenhangt, al aan de gang is, wordt verricht, begonnen of verwacht, of volstaat het dat de dienst potentieel met een mogelijke, maar nog niet aan de gang zijnde of vastgestelde toekomstige ziekenhuisverpleging zal kunnen samenhangen, zodat de dienst die door een stamcelbank wordt verricht, namelijk inzameling, transport, analyse en bewaring van navelstrengbloed van pasgeborenen voor autoloog gebruik, onder het begrip valt? Is het dienaangaande relevant dat de betrokken dienst niet kan worden verricht op een later tijdstip dan bij de geboorte? |
2) |
Moet artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op algemene preventieve diensten wanneer de diensten worden verricht voordat de ziekenhuisverpleging of medische verzorging plaatsvindt en voordat zowel in de tijd als uit gezondheidsoogpunt ziekenhuisverpleging of medische verzorging vereist is? |
3) |
Moet het begrip „andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard” in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op particuliere stamcelbanken wanneer de dienst — die wordt verricht door professioneel gezondheidspersoneel in de vorm van verplegers, vroedvrouwen en bioanalisten — bestaat in inzameling, transport, analyse en bewaring van navelstrengbloed van pasgeborenen voor autoloog gebruik in het kader van een eventuele toekomstige ziekenhuisverpleging, wanneer de betrokken stamcelbanken geen steun ontvangen van de wettelijke ziektekostenverzekering en wanneer de wettelijke ziektekostenverzekering niet opkomt voor de kosten van de dienst van deze stamcelbanken? Is het dienaangaande relevant dat een particuliere stamcelbank een vergunning van de bevoegde gezondheidsadministratie van een lidstaat voor de manipulatie van weefsels en cellen — in de vorm van het bewerken, preserveren en bewaren van stamcellen uit navelstrengbloed voor autoloog gebruik — heeft verkregen overeenkomstig de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen (2)? |
4) |
Is het voor het antwoord op vraag 1-3 relevant of de betrokken dienst wordt verricht met het oog op een eventuele allogene toepassing of wordt verricht door een particuliere stamcelbank die een vergunning van de bevoegde gezondheidsadministratie van een lidstaat voor de manipulatie van weefsels en cellen — in de vorm van het bewerken, preserveren en bewaren van stamcellen uit navelstrengbloed voor allogeen gebruik — heeft verkregen overeenkomstig de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen? |
(1) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977 L 145, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Högsta Domstolen (Zweden) op 19 juni 2008 — Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening/Stockholms kommun genom dess marknämnd
(Zaak C-263/08)
(2008/C 209/51)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta Domstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening
Verwerende partij: Stockholms kommun genom dess marknämnd
Prejudiciële vragen
1) |
„Moet bijlage II, punt 10, bij richtlijn 85/337 (1) aldus worden uitgelegd, dat daaronder vallen waterwerkzaamheden waarbij binnensijpelend grondwater uit een tunnel met hoogspanningskabels wordt afgevoerd en water in de grond of het gesteente wordt gepompt (gebracht) ter compensatie van een eventuele daling van het grondwaterpeil, alsmede de aanleg en het onderhoud van installaties voor afvoer en toevoer van water? |
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Houdt artikel 10bis van richtlijn 85/337 — bepalende dat het betrokken publiek onder bepaalde voorwaarden in beroep kan gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit aan te vechten — ook de eis in dat het betrokken publiek het recht moet hebben een beslissing van een rechter over de verlening van een vergunning aan te vechten, in een geval waarin het betrokken publiek de mogelijkheid heeft gekregen deel te nemen aan de procedure voor de rechter over de verlening van de vergunning en aldaar opmerkingen te maken? |
3) |
Indien de vragen 1 en 2 bevestigend worden beantwoord: Moeten de artikelen 1, lid 2, 6, lid 4, en 10bis van richtlijn 85/337 aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verschillende voorwaarden kan stellen met betrekking tot het betrokken publiek als bedoeld in de artikelen 6, lid 4, en 10bis, zodat kleine plaatselijke milieubeschermingorganisaties inspraak kunnen hebben in de in artikel 6, lid 4, bedoelde besluitvormingsprocedures betreffende projecten die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu in het gebied waar de vereniging werkzaam is, maar geen recht hebben om in beroep te gaan in de zin van artikel 10bis?” |
(1) Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/35 |
Beroep ingesteld op 19 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-266/08)
(2008/C 209/52)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en E. Adsera Ribera, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/81/EG (1) van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 17 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/81/EG in nationaal recht is op 5 augustus 2006 verstreken.
(1) PB L 261, blz. 19.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/35 |
Beroep ingesteld op 24 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Hongaarse Republiek
(Zaak C-270/08)
(2008/C 209/53)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Wils en V. Bottka, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Hongarije
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Republiek Hongarije, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 19 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Hongarije te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 12 juni 2007 verstreken.
(1) (PB L 149, blz. 22.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/35 |
Beroep ingesteld op 24 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-272/08)
(2008/C 209/54)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en E. Adsera Ribera, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/83/EG (1) van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 38 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2004/83/EG in nationaal recht is op 10 oktober 2006 verstreken.
(1) PB L 304, blz. 12.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/36 |
Beroep ingesteld op 25 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-273/08)
(2008/C 209/55)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Rozet en A. Alcover San Pedro, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vaststellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen noch zijn programma's ter vermindering van de nationale emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen (VOS) en ammoniak (NH3), noch zijn nationale emissie-inventarissen voor SO2, NOx, VOS en NH3, noch zijn jaarlijkse prognoses voor SO2, NOx, VOS en NH3 voor het jaar 2010 mee te delen, de krachtens de artikelen 6, leden 1, 2 en 3, 7, leden 1 en 2, en 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (1) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie voert aan dat het Groothertogdom Luxemburg heeft nagelaten om haar binnen de door richtlijn 2001/81/EG gestelde termijnen mededeling te doen van drie soorten documenten inzake de vaststelling van nationale emissieplafonds voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen (VOS) en ammoniak (NH3).
In de eerste plaats is verweerder de in artikel 6, leden 1, 2 en 3, van de richtlijn vemelde verplichting om programma's voor een geleidelijke vermindering van de nationale emissies van de hierboven genoemde verontreinigende stoffen op te stellen, niet nagekomen.
In de tweede en derde plaats heeft hij met betrekking tot dezelfde verontreinigende stoffen de bepalingen van artikel 7, leden 1 en 2, niet in acht genomen ter zake van de opstelling en de jaarlijkse bijwerking van de nationale emissie-inventarissen en de emissie-prognoses voor 2010.
Ten slotte is hij de op hem rustende verplichting om deze drie soorten documenten, binnen de in artikel 8, leden 1 en 2, van de richtlijn gestelde termijnen aan de Commissie mee te delen, niet nagekomen.
(1) PB L 309, blz. 22.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/36 |
Beroep ingesteld op 27 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-282/08)
(2008/C 209/56)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: W. Roels en W. Wils, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2005/29/EG in nationaal recht is op 12 juni 2007 verstreken. Op het tijdstip van de instelling van het onderhavige beroep had verweerder maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de richtlijn, nog steeds niet vastgesteld of, in ieder geval, niet aan de Commissie meegedeeld.
(1) PB L 149, blz. 22.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/37 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Miljööverdomstolen (Zweden) op 30 juni 2008 — Kemikalieinspektionen/Nordiska Dental AB
(Zaak C-288/08)
(2008/C 209/57)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Miljööverdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kemikalieinspektionen
Verwerende partij: Nordiska Dental AB
Prejudiciële vragen
1 |
|
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn de §§ 8 en 11 van verbodsverordening (1998:944), die is gebaseerd op voormelde doelen, verenigbaar met de artikelen 29 en 30 EG wanneer zij worden toegepast op tandamalgaam met kwikzilver, voorzien van EG-markering? |
(1) PB L 169, blz. 1.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/37 |
Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 11 april 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Eivind F. Kramme/SAS Scandinavian Airlines Danmark A/S
(Zaak C-396/06) (1)
(2008/C 209/58)
Procestaal: Deens
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/37 |
Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 10 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Polen
(Zaak C-416/06) (1)
(2008/C 209/59)
Procestaal: Pools
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/38 |
Beschikking van de president van de Zesde kamer van het Hof van 23 april 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Tsjechische Republiek
(Zaak C-116/07) (1)
(2008/C 209/60)
Procestaal: Tsjechisch
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 23 mei 2008 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — SAVA e C. Srl, SIEME Srl, GRADED SpA/Mostra d'Oltremare SpA, Cofathec Servizi SpA, e.a.
(Zaak C-194/07) (1)
(2008/C 209/61)
Procestaal: Italiaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 13 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
(Zaak C-470/07) (1)
(2008/C 209/62)
Procestaal: Grieks
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 5 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-511/07) (1)
(2008/C 209/63)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/38 |
Beschikking van de president van het Hof van 22 april 2008 — Portela & Companhia, SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Juan Torrens Cuadrado, Josep Gilbert Sanz
(Zaak C-108/08 P) (1)
(2008/C 209/64)
Procestaal: Portugees
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht van eerste aanleg
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/39 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — Alitalia/Commissie
(Zaak T-301/01) (1)
(„Staatssteun - Herkapitalisatie van Alitalia door Italiaanse overheid - Beschikking waarbij steun verenigbaar is verklaard met gemeenschappelijke markt - Beschikking naar aanleiding van arrest van Gerecht houdende nietigverklaring van eerdere beschikking - Ontvankelijkheid - Schending van artikel 233 EG - Schendingen van artikelen 87 EG en 88 EG - Voorwaarden waaronder steun is toegestaan - Motiveringsplicht’)
(2008/C 209/65)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Alitalia — Linee aeree italiane SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: M. Siragusa, G. M. Roberti, G. Scassellati Sforzolini, F. Moretti en F. Sciaudone, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, gemachtigde, bijgestaan door A. Abate en G. Conte, advocaten)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2001/723/EG van de Commissie van 18 juli 2001 betreffende de herkapitalisatie van Alitalia (PB L 271, blz. 28)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Alitalia — Linee aeree italiane SpA wordt in de kosten verwezen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/39 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2008 — Deutsche Post/Commissie
(Zaak T-266/02) (1)
(„Staatssteun - Maatregelen van Duitse autoriteiten ten gunste van Deutsche Post AG - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering van die steun wordt gelast - Dienst van algemeen economisch belang - Compensatie voor extra kosten die voortvloeien uit beleid van verkoop met verlies in sector van deur-tot-deur-pakketvervoer - Geen voordeel’)
(2008/C 209/66)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Post AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Sedemund en T. Lübbig, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Kreuschitz en J. Flett, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: W.-D. Plessing en M. Lumma, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Bundesverband Internationaler Express- und Kurierdienste eV (BIEK) (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Mitzkus, T. Wambach en R. Wojtek, advocaten), en UPS Europe NV/SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Ottervanger en A. Bijleveld, vervolgens T. Ottervanger, advocaten)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2002/753/EG van de Commissie van 19 juni 2002 betreffende maatregelen van de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van Deutsche Post AG (PB L 247, blz. 27)
Dictum
1) |
Beschikking 2002/753/EG van de Commissie van 19 juni 2002 betreffende maatregelen van de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van Deutsche Post AG wordt nietig verklaard. |
2) |
De Commissie zal haar eigen kosten en die van Deutsche Post dragen. |
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland, het Bundesverband Internationaler Express- und Kurierdienste eV (BIEK) en UPS Europe NV/SA zullen hun eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/40 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Saint-Gobain Gyproc Belgium/Commissie
(Zaak T-50/03) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor gipsplaten - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Geldboete - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzachtende omstandigheden’)
(2008/C 209/67)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Saint-Gobain Gyproc Belgium NV, voorheen BPB Belgium NV, voorheen Gyproc Benelux NV (Beveren-Kallo, België) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, P. L'Ecluse en M. Favart, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Castillo de la Torre en C. Ingen-Housz, vervolgens F. Castillo de la Torre en F. Arbault, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep op grond van de artikelen 229 EG en 230 EG strekkende tot verlaging van de geldboete die aan Gyproc is opgelegd bij beschikking 2005/471/EG van de Commissie van 27 november 2002 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] tegen BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA en Gyproc Benelux NV (Zaak COMP/E-1/37.152 — Gipsplaten) (PB 2005, L 166, blz. 8)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Saint-Gobain Gyproc Belgium NV wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/40 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Knauf Gips/Commissie
(Zaak T-52/03) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van gipsplaten - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Toegang tot dossier - Eén enkele voortdurende inbreuk - Toerekening - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Medewerking tijdens administratieve procedure’)
(2008/C 209/68)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Knauf Gips KG, voorheen Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG (Iphofen, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Klusmann en F. Wiemer, vervolgens M. Klusmann, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Castillo de la Torre en S. Rating, vervolgens F. Castillo de la Torre en R. Sauer, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van beschikking 2005/471/EG van de Commissie van 27 november 2002 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] tegen BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA en Gyproc Benelux NV (Zaak COMP/E-1/37.152 — Gipsplaten) (PB 2005, L 166, blz. 8), of, subsidiair, tot verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Knauf Gips KG wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/41 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — BPB/Commissie
(Zaak T-53/03) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor gipsplaten - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Eén enkele voortdurende inbreuk - Recidive - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten - Mededeling inzake medewerking’)
(2008/C 209/69)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BPB plc (Slough, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: T. Sharpe, QC, en A. Noury, solicitor)
Verwerende partijen: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, gemachtigde, bijgestaan door J. Flynn, QC, en C. Kilroy, barrister)
Voorwerp
Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2005/471/EG van de Commissie van 27 november 2002 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] ten aanzien van BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA en Gyproc Benelux NV (Zaak COMP/E-1/37.152 — Gipsplaten) (PB 2005, L 166, blz. 8), of, subsidiair, beroep tot nietigverklaring of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het bedrag van de geldboete die aan BPB plc is opgelegd bij artikel 3 van beschikking 2005/471/EG van de Commissie van 27 november 2002 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] ten aanzien van BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA en Gyproc Benelux NV (Zaak COMP/E-1/37.152 — Gipsplaten), wordt bepaald op 118,8 miljoen EUR. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Commissie wordt verwezen in een tiende van haar eigen kosten en in een tiende van de kosten van BPB. |
4) |
BPB zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/41 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Lafarge/Commissie
(Zaak T-54/03) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van gipsplaten - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Toerekening - Afschrikkende werking - Recidive - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten’)
(2008/C 209/70)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Lafarge SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Lesguillons, J.-C. Bermond, N. Jalabert-Doury, A. Winckler, F. Brunet en I. Simic, vervolgens N. Jalabert-Doury, A. Winckler en F. Brunet, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Castillo de la Torre en C. Ingen-Housz, vervolgens F. Castillo de la Torre en F. Arbault, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Marquardt en E. Karlsson, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van beschikking 2005/471/EG van de Commissie van 27 november 2002 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] tegen BPB plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG, Société Lafarge SA en Gyproc Benelux NV (Zaak COMP/E-1/37.152 — Gipsplaten) (PB 2005, L 166, blz. 8), of, subsidiair, tot nietigverklaring of verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Lafarge SA zal haar eigen kosten en die van de Commissie dragen. |
3) |
De Raad zal zijn eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/42 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2008 — Região autónoma dos Açores/Raad
(Zaak T-37/04) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Verordening (EG) nr. 1954/2003 - Visserij - Beheer van visserijinspanning - Vangstgebieden en visbestanden van Gemeenschap - Beroep ingesteld door regionale autoriteit - Personen die individueel worden geraakt - Niet-ontvankelijkheid’)
(2008/C 209/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Região autónoma dos Açores (Portugal) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Renouf, S. Crosby, C. Bryant, solicitors, en H. Mercer, barrister, vervolgens M. Renouf, C. Bryant en H. Mercer)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Monteiro en F. Florindo Gijón, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Seas at Risk VZW, voorheen Stichting Seas at Risk Federation (Brussel, België); WWF — World Wide Fund for Nature (Gland, Zwitserland); en Stichting Greenpeace Council (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: R. Buxton, solicitor, en D. Owen, barrister)
Interveniënten aan de zijde van verwerende parti: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. van Rijn en B. Doherty, gemachtigden) en Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, abogado del Estado)
Voorwerp
Vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1954/2003 van de Raad van 4 november 2003 betreffende het beheer van de visserijinspanning voor bepaalde vangstgebieden en visbestanden van de Gemeenschap, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 685/95 en (EG) nr. 2027/95 (PB L 289, blz. 1).
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Região autónoma dos Açores zal haar eigen kosten dragen, alsmede die van de Raad, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje en de Commissie zullen hun eigen kosten dragen, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure. |
4) |
Seas at Risk VZW en WWF — World Wide Fund for Nature zullen hun eigen kosten dragen, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure. |
5) |
Stichting Greenpeace Council zal haar eigen kosten van de onderhavige procedure dragen. |
6) |
Porto de Abrigo — Organização de Produtores da Pesca CRL en GÊ-Questa — Associação de Defesa do Ambiente zullen hun eigen kosten van de kortgedingprocedure dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/42 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — AC-Treuhand/Commissie
(Zaak T-99/04) (1)
(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Organische peroxides - Geldboeten - Artikel 81 EG - Rechten van verdediging - Recht op eerlijk proces - Daderschap - Beginsel nulla poena (nullum crimen, nulla poena sine lege) - Rechtszekerheidsbeginsel - Gewettigd vertrouwen’)
(2008/C 209/72)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: AC-Treuhand AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: M. Karl, C. Steinle en J. Drolshammer, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: A. Bouquet, gemachtigde, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking 2005/349/EG van de Commissie van 10 december 2003 inzake een procedure houdende toepassing van artikel 81 [EG] en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-2/37.857 — Organische peroxides) (PB 2005, L 110, blz. 44)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
AC-Treuhand AG wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/43 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2008 — Compagnie maritime belge/Commissie
(Zaak T-276/04) (1)
(„Mededinging - Misbruik van collectieve machtspositie - Lijnvaartconference - Beschikking houdende oplegging van geldboete op basis van een eerdere, door het Hof gedeeltelijk nietigverklaarde beschikking - Verordening (EEG) nr. 2988/74 - Redelijke termijn - Rechten van verdediging - Rechtszekerheid - Gezag van gewijsde’)
(2008/C 209/73)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Compagnie maritime belge SA (Antwerpen, België) (vertegenwoordiger: D. Waelbroeck, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk É. Gippini Fournier, P. Hellström en F. Amato, vervolgens É. Gippini Fournier, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2005/480/EG van de Commissie van 30 april 2004 betreffende een procedure op grond van artikel 82 EG (zaken COMP/D2/32448 en 32450) (samenvatting in PB L 171, blz. 5), waarbij verzoekster een geldboete is opgelegd wegens vermeend misbruik van collectieve machtspositie door de Cewal-conference, en subsidiair tot verlaging van die boete.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Compagnie maritime belge SA draagt twee derde van haar eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie, en de Commissie draagt een derde van haar eigen kosten en een derde van de kosten van Compagnie maritime belge. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/43 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie
(Zaak T-429/04) (1)
(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Antidumpingrechten - Antidumpingverordening (EG) nr. 2320/97 - Op nationaal niveau gemaakte advocatenkosten - Niet-ontvankelijkheid - Materiële schade en morele schade - Causaal verband’)
(2008/C 209/74)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Trubowest Handel GmbH (Keulen, Duitsland) en Viktor Makarov (Keulen) (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos en E. Petritsi, advocaten)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat) en Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Khan en T. Scharf, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 288 EG tot vergoeding van de beweerdelijk geleden schade als gevolg van de vaststelling van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB L 322, blz. 1).
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Trubowest Handel GmbH en Victor Makarov worden behalve in hun eigen kosten in de door de Raad en de Commissie gemaakte kosten verwezen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/44 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Franchet en Byk/Commissie
(Zaak T-48/05) (1)
(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Ambtenaren - Onderzoeken van het OLAF - Zaak „Eurostat’ - Overhandiging aan nationale rechterlijke autoriteiten van informatie over mogelijk strafbare feiten - Geen voorafgaande informatie van betrokken ambtenaren en comité van toezicht van het OLAF - Lekken in de pers - Verspreiding door het OLAF en de Commissie - Schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld - Immateriële schade - Oorzakelijk verband’)
(2008/C 209/75)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Yves Franchet (Nice, Frankrijk) en Daniel Byk (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: J.-F. Pasquier, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek om vergoeding van de materiële en de immateriële schade die zou zijn veroorzaakt door fouten die de Commissie en het OLAF in het kader van de onderzoeken betreffende de zaak „Eurostat” zouden hebben gemaakt
Dictum
1) |
De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan Franchet en Byk van het bedrag van 56 000 EUR. |
2) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
3) |
De Commissie wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/44 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Huvis/Raad
(Zaak T-221/05) (1)
(„Dumping - Invoer van polyesterstapelvezels van oorsprong uit Korea - Verordening tot beëindiging van tussentijds nieuw onderzoek - Toepassing van andere methode dan die welke was gebruikt bij oorspronkelijk onderzoek - Noodzaak van wijziging van omstandigheden - Correctie voor kredietkosten - Betalingstermijnen - Bewijslast - Beginsel van behoorlijk bestuur - Artikel 2, lid 10, sub b en g, en artikel 11, lid 9, van verordening (EG) nr. 384/96’)
(2008/C 209/76)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Huvis Corp. (Gangnam-gu, Séoul, Zuid-Korea) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, F. Di Gianni en R. Antonini, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Righini en K. Talabér-Ricz, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van verordening (EG) nr. 428/2005 van de Raad van 10 maart 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stapelvezels van polyester uit de Volksrepubliek China en Saoedi-Arabië en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2852/2000 van de Raad houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stapelvezels van polyesters uit de Republiek Korea en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van dergelijke vezels uit Taiwan (PB L 71, blz. 1), en, anderzijds, verzoek uit hoofde van artikel 241 EG tot niet-toepasselijkverklaring van de bepalingen van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), voor zover deze de bestreden conclusies in verordening nr. 428/2005 ondersteunen.
Dictum
1) |
Artikel 2 van verordening (EG) nr. 428/2005 van de Raad van 10 maart 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stapelvezels van polyester uit de Volksrepubliek China en Saoedi-Arabië en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2852/2000 van de Raad houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stapelvezels van polyesters uit de Republiek Korea en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van dergelijke vezels uit Taiwan, wordt nietig verklaard voor zover het antidumpingrecht dat is vastgesteld voor de invoer in de Europese Gemeenschap van de door Huvis Corp. geproduceerde en uitgevoerde producten hoger is dan het antidumpingrecht dat van toepassing zou zijn indien krachtens de bij het oorspronkelijke onderzoek gebruikte „input”-methode een correctie was toegepast op de normale waarde voor invoerheffingen en indirecte belastingen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Raad zal zijn eigen kosten en 70 % van de kosten van Huvis Corp. dragen. |
4) |
De Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/45 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — Marcuccio/Commissie
(Zaken T-296/05 en T-408/05) (1)
(Sociale zekerheid - Verzoeken om 100 % vergoeding van ziektekosten - Stilzwijgende en uitdrukkelijke afwijzing van verzoeken)
(2008/C 209/77)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Distante, vervolgens G. Cipressa en L. Garofalo, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Berardis Kayser en J. Currall, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Onder meer, verzoek om nietigverklaring van twee stilzwijgende besluiten van het afwikkelingsbureau van de gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen houdende weigering om verzoeker 100 % vergoeding van zijn ziektekosten te geven alsmede vordering tot veroordeling van de Commissie tot betaling van bepaalde ziektekosten aan verzoeker
Dictum
1) |
De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/45 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — Coffee Store/BHIM (THE COFFEE STORE)
(Zaak T-323/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord THE COFFEE STORE - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van Verordening (EG) nr. 40/94’)
(2008/C 209/78)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: The Coffee Store GmbH (Mannheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Buddeberg, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Eichenberg, vervolgens G. Schneider, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 15 juni 2005 (zaak R 855/2004-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken THE COFFEE STORE als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
The Coffee Store GmbH wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/46 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2008 — Apple Computer/BHIM — TKS-Teknosoft (QUARTZ)
(Zaak T-328/05) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord QUARTZ - Ouder communautair beeldmerk QUARTZ - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke waren - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2008/C 209/79)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Apple Computer, Inc. (Cupertino, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: P. Rawlinson, S. Jones, J. Rutter en T.M. D'Souza Culora, solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. García Murillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: TKS-Teknosoft SA (Trélex, Zwitserland) (vertegenwoordigers: C. Moreau, T. van Innis en K. Manhaeve, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 27 april 2007 (zaak R 416/2004-4) inzake een oppositieprocedure tussen TKS-Teknosoft SA en Apple Computer, Inc.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Apple Computer, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/46 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — Audi/BHIM (Vorsprung durch Technik)
(Zaak T-70/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord Vorsprung durch Technik - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Gedeeltelijke weigering van inschrijving door onderzoeker - Recht om te worden gehoord’)
(2008/C 209/80)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Audi AG (Ingolstadt, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. O Gillert en F. Schiwek, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 16 december 2005 (zaak R 237/2005-2) houdende gedeeltelijke verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk Vorsprung durch Technik in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 12, 14, 25, 28, 37 tot en met 40 en 42
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Audi AG zal haar eigen kosten dragen en de kosten van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM). |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/47 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Sviluppo Italia Basilicata/Commissie
(Zaak T-176/06) (1)
(„Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) - Vermindering van financiële bijstand - Beroep tot nietigverklaring - Durfkapitaalfonds - Einddatum voor uitvoering van investeringen - Procedure - Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel - Evenredigheidsbeginsel - Motivering - Beroep tot schadevergoeding’)
(2008/C 209/81)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Sviluppo Italia Basilicata SpA (Potenza, Italië) (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, D. Fioretti, S. Frazzani en R. Sciaudone, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Flynn en M. Velardo, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 1706 van de Commissie van 20 april 2006 houdende verlaging van de financiële bijstand uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ten behoeve van de globale subsidie voor de verwezenlijking van stimuleringsmaatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de regio Basilicata in Italië, welke bijstand is toegekend in het kader van het communautaire bestek voor structurele bijstandsverlening aan regio's in Italië die onder doelstelling nr. 1 vallen, en, anderzijds, vordering tot vergoeding van de schade die door deze beschikking zou zijn veroorzaakt.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Sviluppo Italia Basilicata SpA wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/47 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2008 — Commissie/D
(Zaak T-262/06) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Nietigverklaring in eerste aanleg van besluit van Commissie - Beroepsziekte - Weigering om te erkennen dat ziekte waaraan ambtenaar lijdt of verergering daarvan door beroep is veroorzaakt - Ontvankelijkheid van hogere voorziening - Ontvankelijkheid van in eerste aanleg onderzocht middel - Gezag van gewijsde)
(2008/C 209/82)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: J. Currall, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: D (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J. Van Rossum, S. Orlandi, J.-N. Louis, A. Coolen en É. Marchal, advocaten)
Interveniënte aan de zijde van rekwirante: Axa Belgium (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Goossens, P. Meessen en S. Wilmet, vervolgens C. Goossens en P. Meessen, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 juli 2006, D/Commissie (F-18/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 12 juli 2006, D/Commissie (F-18/05), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/48 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — Hartmann/BHIM (E)
(Zaak T-302/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk E - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Onjuiste rechtsopvatting - Ontbreken van concreet onderzoek - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2008/C 209/83)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Paul Hartmann AG (Heidenheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Gründig-Schnelle, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 5 september 2006 (zaak R 805/2006-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk E als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 5 september 2006 (zaak R 805/2006-4) wordt vernietigd. |
2) |
Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Paul Hartmann AG. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/48 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — Reber/BHIM — Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (Mozart)
(Zaak T-304/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapswoordmerk Mozart - Voorwerp van geschil - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Motiveringsplicht - Gewettigd vertrouwen - Gelijke behandeling - Rechtmatigheidsbeginsel - Artikel 7, lid 1, sub c, artikel 51, lid 1, sub a, artikel 73, eerste volzin, en artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2008/C 209/84)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Paul Reber GmbH & Co. KG (Bad Reichenhall, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Spuhler, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG (Kilchberg, Zwitserland) (vertegenwoordigers: R. Lange en G. Hild, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 september 2006 (zaak R 97/2005-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG en Paul Reber GmbH & Co. KG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Paul Reber GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM). |
3) |
Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG zal haar eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/49 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2008 — Stradivarius España/BHIM — Ricci (Stradivari 1715)
(Zaak T-340/06) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Stradivari 1715 - Oudere gemeenschapsbeeldmerken Stradivarius - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2008/C 209/85)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Stradivarius España (Arteixo, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Marín Raigal en P. López Ronda, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: O. Montalto en A. Sempio, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Cristina Ricci (Reggello, Italië) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzaretti, M. Boretto en E. Gavuzzi, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 7 september 2006 (zaak R 1024/2005-1) inzake een oppositieprocedure tussen Stradivarius España, SA en Cristina Ricci
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Stradivarius España, SA wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/49 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Commissie/Economidis
(Zaak T-56/07) (1)
(„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Nietigverklaring in eerste aanleg van besluit van de Commissie houdende aanstelling in ambt van hoofd van een eenheid - Afwijzing van sollicitatie van verzoeker - Aanstelling van andere sollicitant - Bepaling van niveau van te vervullen ambt in kennisgeving van vacature - Beginsel van scheiding van rang en functie - Hogere voorziening gegrond - Geding in staat van wijzen - Verwerping van beroep’)
(2008/C 209/86)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Berscheid, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: I. Economidis (Sint-Stevens-Woluwe, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Interveniënten aan de zijde van rekwirante: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. Burgos en A. Lukošiūtė, gemachtigden); Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Simm en I. Sulce, gemachtigden); en Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier en B. Schäfer, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 14 december 2006, Economidis/Commissie (F-122/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 14 december 2006, Economidis/Commissie (F-122/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), wordt vernietigd. |
2) |
Het beroep dat Economidis in zaak F-122/05 voor het Gerecht van ambtenarenzaken heeft ingesteld, wordt verworpen. |
3) |
Economidis en de Commissie zullen de eigen kosten dragen van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken alsook van deze procedure. |
4) |
Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen zullen hun eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/50 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 2008 — BYK/BHIM (Substance for Success)
(Zaak T-58/07) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord Substance for Success - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2008/C 209/87)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: BYK-Chemie GmbH (Wesel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Kroher en E. Hettenkofer, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 9 januari 2007 (zaak R 816/2006-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Substance for Success als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
BYK-Chemie GmbH wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/50 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Lancôme/BHIM — CMS Hasche Sigle (COLOR EDITION)
(Zaak T-160/07) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapswoordmerk COLOR EDITION - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 - Procesbelang - Artikel 55 van verordening nr. 40/94’)
(2008/C 209/88)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Lancôme parfums et beauté & Cie SNC (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: E. Baud, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: CMS Hasche Sigle (Keulen, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 26 februari 2007 (zaak R 231/2006-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen CMS Hasche Sigle en Lancôme parfums et beauté & Cie SNC
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Lancôme parfums et beauté & Cie SNC zal haar eigen kosten dragen alsmede die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen). |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/51 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2008 — Ashoka/BHIM (DREAM IT, DO IT!)
(Zaak T-186/07) (1)
(„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DREAM IT, DO IT! - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)
(2008/C 209/89)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ashoka (Arlington, Virginia, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: A. Link en A. Jaeger-Lenz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 15 maart 2007 (zaak R 635/2006-1) inzake de inschrijving van het woordteken DREAM IT, DO IT! als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Ashoka wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/51 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 1 juli 2008 — AWWW/Eurofound
(Zaak T-211/07) (1)
(„Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Communautaire aanbestedingsprocedure - Afwijzing van offerte - Selectiecriteria - Gunningscriteria - Motiveringsplicht’)
(2008/C 209/90)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: AWWW GmbH ArbeitsWelt-Working World (Göttingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Schreier en V. Wellens, advocaten, en G. Dennis, solicitor)
Verwerende partij: Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) (vertegenwoordiger: C. Callanan, solicitor)
Voorwerp
Nietigverklaring van de beslissing van Eurofound van 17 april 2007 houdende afwijzing van de offerte die verzoekster had ingediend in het kader van een communautaire aanbestedingsprocedure voor dienstverrichtingen betreffende informatie over en analyse van kwaliteit van arbeid en werkgelegenheid, arbeidsverhoudingen en herstructurering op Europees niveau
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
AWWW GmbH ArbeitsWelt-Working World wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/51 |
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2008 — Entrance Services/Parlement
(Zaak T-333/07) (1)
(„Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Communautaire aanbestedingsprocedure - werkzaamheden aan en onderhoud van automatische uitrusting, schrijnwerk en aanverwante uitrusting in gebouwen van Europees Parlement in Brussel - Afwijzing van offerte - Ernstige fout in uitoefening van beroep - Artikel 93 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002’)
(2008/C 209/91)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Entrance Services (Vilvoorde, België) (vertegenwoordigers: A. Delvaux en V. Bertrand, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en P. López-Carceller, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement waarbij verzoeksters offerte, ingediend in het kader van de aanbesteding voor het onderhoud van automatische uitrusting, schrijnwerk en aanverwante uitrusting in de gebouwen van het Parlement in Brussel, is afgewezen en de opdracht aan een andere inschrijver is gegund.
Dictum
1) |
Het besluit van het Europees Parlement waarbij de offerte van Entrance Services, ingediend in het kader van de aanbesteding voor het onderhoud van automatische uitrusting, schrijnwerk en aanverwante uitrusting in de gebouwen van het Parlement in Brussel, is afgewezen, wordt nietig verklaard. |
2) |
Het Parlement wordt verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/52 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008 — Fondazione Opera S. Maria della Carità e.a./Commissie
(Zaken T-234/00 R, T-235/00 R en T-283/00 R)
(„Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Ontvankelijkheid’)
(2008/C 209/92)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Fondazione Opera S. Maria della Carità (Venetië, Italië); Codess Sociale Cooperativa sociale Soc. Coop. rl e.a. (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: F.G. Gaiulli en I. Gianniotti, advocaten); Metropolitan Srl e Comitato „Venezia Vuole Vivere” (Venetië, Italië) (vertegenwoordiger: A. Bianchini, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Righini en V. Di Bucci, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking 2000/394/EG van de Commissie van 25 november 1999 betreffende de steunmaatregelen ten behoeve van de ondernemingen op het grondgebied van Venetië en Chioggia zoals bedoeld in wetten nr. 30/1997 en nr. 206/1995 houdende verlagingen van sociale bijdragen (PB L 150, blz. 50)
Dictum
1) |
De zaken T-234/00 R, T-235/00 R en T-283/00 R blijven onderling gevoegd, maar worden gescheiden van de overige zaken die worden behandeld in de beschikking van de president van het Gerecht van 2 juli 2008. |
2) |
De verzoeken om voorlopige maatregelen worden afgewezen. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/52 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 20 juni 2008 — Leclercq/Commissie
(Zaak T-299/06) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Stilzitten van verzoeker - Afdoening zonder beslissing’)
(2008/C 209/93)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Sylvie Leclercq (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris en P. Costa de Oliveira, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Finland (vertegenwoordiger: J. Heliskoski, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 27 juli 2006 houdende weigering, op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 45), om verzoekster toegang te verlenen tot bepaalde documenten
Dictum
1) |
Op het onderhavige beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Leclercq wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie. De Republiek Finland draagt haar eigen kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/53 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — FMC Chemical en Arysta Lifesciences/EAVV
(Zaak T-311/06) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Richtlijn 91/414/EEG - Gewasbeschermingsmiddelen - Advies van Europese Autoriteit voor voedselveiligheid - Handeling die niet vatbaar is voor beroep - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid’)
(2008/C 209/94)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: FMC Chemical BVBA (Brussel, België) en Arysta Lifesciences SAS (Noguères, Frankrijk) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Cuvillier en D. Detken, vervolgens A. Cuvillier en S. Gabbi, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: European Crop Protection Association (ECPA) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck en N. Rampal, advocaten)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Doherty, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het advies van de EAVV van 28 juli 2006 inzake de beoordeling van de werkzame stof carbofuran op grond van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), en schadevordering.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
FMC Chemical BVBA, Arysta Lifesciences SAS, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV), European Crop Protection Association (ECPA) en de Commissie dragen elk hun eigen kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/53 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — FMC Chemical/EAVV
(Zaak T-312/06) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Richtlijn 91/414/EEG - Gewasbeschermingsmiddelen - Advies van Europese Autoriteit voor voedselveiligheid - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid’)
(2008/C 209/95)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: FMC Chemical SPRL (Brussel, België) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Cuvillier en D. Detken, vervolgens A. Cuvillier en S. Gabbi, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: European Crop Protection Association (ECPA) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck en N. Rampal, advocaten)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: B. Doherty, gemachtigde)
Voorwerp
Enerzijds een vordering tot nietigverklaring van het advies van de EAVV van 28 juli 2006 betreffende de beoordeling van de werkzame stof carbosulfan op basis van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), en anderzijds een vordering tot vergoeding van de geleden schade.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
FMC Chemical SPRL, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV), de European Crop Protection Association (ECPA) en de Commissie zullen elk hun eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/54 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — Dow AgroSciences/EAVV
(Zaak T-397/06) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Richtlijn 91/414/EEG - Gewasbeschermingsmiddelen - Advies van Europese Autoriteit voor voedselveiligheid - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid’)
(2008/C 209/96)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Dow AgroSciences Ltd (Hitchin, Hertfordshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Cuvillier en D. Detken, vervolgens A. Cuvillier en S. Gabbi, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Parpala en B. Doherty, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van het advies van de EAVV van 28 juli 2006 betreffende de beoordeling van de werkzame stof haloxyfop-R op basis van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), en anderzijds een vordering tot vergoeding van de geleden schade.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dow AgroSciences Ltd, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV) en de Commissie zullen elk hun eigen kosten dragen. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/54 |
Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — VDH Projektentwicklung en Edeka Rhein-Ruhr/Commissie
(Zaak T-185/08 R)
(„Kort geding - Niet-ontvankelijkheid’)
(2008/C 209/97)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: VDH Projektentwicklung GmbH (Erkelenz, Duitsland) en Edeka Handelsgesellschaft Rhein-Ruhr mbH (Moers, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Antweiler, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: R. Sauer, D. Kukovec en O. Weber, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek in kort geding op grond van artikel 243 EG met betrekking tot een beroep wegens nalaten tegen de Commissie.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Verzoeksters worden verwezen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/54 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 mei 2008 door Erika Krcova tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 oktober 2007 in zaak F-112/06, Krcova/Hof van Justitie
(Zaak T-498/07 P)
(2008/C 209/98)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Erika Krcova (Trnava, Slowakije) (vertegenwoordiger: J. Rooy, advocaat)
Andere partij in de procedure: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 18 oktober 2007, Krcova/Hof van Justitie (F-112/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie); |
— |
nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 oktober 2005 om rekwirante aan het einde van haar proeftijd te ontslaan alsmede, voor zover nodig, van het besluit van 16 september 2005 om haar proeftijd met twee maanden te verlengen en het rapport aan het einde van de proeftijd van 12 september 2005 waarin werd geconcludeerd dat zij moest worden ontslagen; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken alsmede in die voor het Gerecht van eerste aanleg. |
Middelen en voornaamste argumenten
In deze hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 oktober 2007 in de zaak Krcova/Hof van Justitie, F-112/06, waarbij is verworpen het door haar ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie om haar aan het einde van de proeftijd te ontslaan.
Rekwirante verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het ultra petita heeft beslist en een verkeerde uitlegging heeft gegeven aan artikel 34 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/55 |
Beroep ingesteld op 12 mei 2008 — Rui Manuel Alves dos Santos/Commissie
(Zaak T-184/08)
(2008/C 209/99)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Rui Manuel Alves dos Santos (Rominha, Alvaiázere, Portugal) (vertegenwoordiger: A. Marques Fernandes, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van de beschikking van de Europese Commissie in zaak 89 0488 P1, betekend aan verzoeker op 3 maart 2008, waarbij is vastgesteld dat verzoeker een bedrag van 25 485,02 EUR (5 109 287 PTE) dient terug te betalen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De opleidingsactie is volledig tot een goed einde gebracht.
De controlerende accountants hebben onrealistische criteria toegepast en bepaalde kosten buiten beschouwing gelaten om redenen die niets te maken hebben met verzoeker.
Alle uitgaven komen voor vergoeding in aanmerking en moeten in de berekening van het eindsaldo worden betrokken.
De terugvordering van een bedrag na bijna 20 jaar is zeer onrechtvaardig en in strijd met het fundamentele beginsel van evenredigheid en doet tevens afbreuk aan de zekerheid die het recht en de instellingen aan de burgers moeten bieden.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/55 |
Beroep ingesteld op 23 mei 2008 — Polson e.a./Commissie
(Zaak T-197/08)
(2008/C 209/100)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Magnus Polson (Lerwick, Verenigd Koninkrijk), Garry Sandison (Lerwick, Verenigd Koninkrijk), Andrew Anderson (Whalsay, Verenigd Koninkrijk), Ian Johnston (Lerwick, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Murray, Solicitor, R. Thompson, QC)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig verklaren de artikelen 1, lid 2, en 3, 4 en 5 van beschikking 2008/166/EG van de Commissie van 13 november 2007 — Steunmaatregel van de staten C 39/06 (ex NN 94/05) — Toepassing van de Regeling voor personen die voor het eerst aandeelhouder zijn in het Verenigd Koninkrijk; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
In de onderhavige zaak vorderen verzoekers gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2008/166/EG van de Commissie van 13 november 2007 — Steunmaatregel van de staten C 39/06 (ex NN 94/05) — Toepassing van de Regeling voor personen die voor het eerst aandeelhouder zijn in het Verenigd Koninkrijk (1). In de bestreden beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat de steun niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt voor wat de steun betreft die is verstrekt voor de eerste aankoop van een aandeel in een tweedehands vissersvaartuig, en heeft zij geëist dat het Verenigd Koninkrijk de verleende steun terugvordert. Verzoekers zijn de begunstigden van de steun die moet worden teruggevorderd.
Hun vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking berust op de volgende gronden:
— |
de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat alle betalingen voor de eerste aankoop van een aandeel in een tweedehands vissersvaartuig onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt en dat de desbetreffende bedragen moeten worden terugbetaald; volgens hen valt de verleende steun binnen de werkingssfeer van verordening nr. 875/2007 (2) van de Commissie en moet hij daarom worden beschouwd als met de gemeenschappelijke markt verenigbare de-minimissteun; zij stellen dat de artikelen 1, lid 2, en 3 tot en met 5 van de bestreden beschikking ten onrechte van toepassing zijn op steunontvangers die in wezen voldoen aan de relevante richtsnoeren van de Gemeenschap; |
— |
de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de terugvordering van deze bedragen verenigbaar is met artikel 14, lid 1 van verordening (EG) nr. 659/1999 (3) van de Raad en met de algemene beginselen van rechtszekerheid, bescherming van gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling. |
(2) Verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun in de visserijsector en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1860/2004 (PB 2007 L 193, blz. 6).
(3) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/56 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Habanos/BHIM — Tabacos de Centroamérica (KIOWA)
(Zaak T-207/08)
(2008/C 209/101)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Corporación Habanos, SA, (Havana, Cuba) (vertegenwoordigers: V. Gil Vega en A. Ruiz López, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tabacos de Centroamérica, SL (Pozuelo de Alarcón, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 31 maart 2008 te vernietigen, vast te stellen dat er inderdaad sprake is van overeenstemming en gevaar voor verwarring tussen het gecombineerde merk KIOWA en de oudere gecombineerde merken COHIBA, die dezelfde producten aanduiden, en dat de aanvrager heeft getracht ongerechtvaardigd voordeel te trekken uit of afbreuk te doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van voormelde oudere merken COHIBA, en, bijgevolg, inschrijving van (gecombineerd) gemeenschapsmerk nr. 3.963.931 KIOWA te weigeren; subsidiair, voormelde beslissing van het BHIM te vernietigen en het dossier terug te verwijzen naar de kamer van beroep van het BHIM voor onderzoek van de argumenten en bewijzen met betrekking tot artikel 8, lid 5, van verordening 40/94, alsmede |
— |
het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de honoraria van de vertegenwoordigers van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Tabacos de Centroamérica, S.L.
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „KIOWA” voor waren van klasse 34 (aanvraag nr. 3.963.931).
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Corporación Habanos, S.A. (handelsnaam: Habanos, S.A.)
Oppositiemerk of -teken: beeldmerk „COHIBA” (gemeenschapsmerk nr. 3.323.292), woordmerk „COHIBA” (Spaans merk nr. 1.271.173) en beeldmerk „COHIBA” (Spaans merk nr. 2.052.344) voor waren van klasse 34
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: afwijzing van het beroep
Aangevoerde middelen: inzonderheid, een grote mate van overeenstemming tussen de conflicterende merken, dat tot gevaar voor verwarring leidt.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/57 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2008 — Bundesverband Deutscher Milchviehhalter e.a./Raad
(Zaak T-217/08)
(2008/C 209/102)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Bundesverband Deutscher Milchviehhalter e. V. (Bonn, Duitsland), Romuald Schaber (Petersthal, Duitsland), Stefan Mann (Eberdorfergrund, Duitsland) en Walter Peters (Körchow, Duitsland) (vertegenwoordigers: W. Renner en O. Schniewind, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietig te verklaren verordening (EG) nr. 248/2008 van de Raad van 17 maart 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1234/2007 wat de nationale melkquota betreft (PB L 76, blz. 6); |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekers verzetten zich tegen verordening (EG) nr. 248/2008 (1), waarbij de in bijlage IX bij verordening (EG) nr. 1234/2007 (2) vastgestelde nationale melkquota met ingang van 1 april 2008 met 2 % worden verhoogd, teneinde een hogere melkproductie in de Gemeenschap te vergemakkelijken en aan de nieuwe eisen van de zuivelmarkt te voldoen.
Ter ondersteuning van hun beroep stellen verzoekers in de eerste plaats dat de verhoging van de nationale melkquota misbruik van bevoegdheid oplevert, omdat daarmee andere doelen worden nagestreefd dan die welke in de considerans worden genoemd.
Bovendien is de bestreden verordening in strijd met het EG-Verdrag, omdat artikel 37, lid 2 EG als machtigingsbepaling onjuist is toegepast wegens veronachtzaming van de in artikel 33, lid 1, sub a en b EG genoemde doelen, omdat op onrechtmatige wijze geen rekening is gehouden met de eisen inzake milieubescherming in de zin van artikel 6 EG en omdat de plicht tot bevordering en instandhouding van het cultureel erfgoed in de Gemeenschap op grond van artikel 151 EG is geschonden.
Voorts is er sprake van schending van het beginsel van vrije beroepsuitoefening en van het eigendomsrecht van verzoekers, alsmede van het discriminatieverbod.
(1) Verordening (EG) nr. 248/2008 van de Raad van 17 maart 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1234/2007 wat de nationale melkquota betreft (PB L 76, blz. 6).
(2) Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (PB L 299, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/57 |
Beroep ingesteld op 18 juni 2008 — Szomborg/Commissie
(Zaak T-228/08)
(2008/C 209/103)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Grzegrorz Szomborg (Jastarnia, Polen) (vertegenwoordiger: R. Nowosielski, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vast te stellen dat de Commissie in strijd met de verplichtingen die op haar rusten krachtens art. 27 van verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad van 21 december 2005 (1), heeft nagelaten een wetenschappelijke evaluatie van de effecten van het gebruik van in het bijzonder kieuwnetten, schakelnetten en warnetten op walvisachtigen bekend te maken en de resultaten ervan aan het Europees Parlement en aan de Raad te presenteren |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure; |
— |
de kosten van de procedure aan verzoeker terug te betalen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Overeenkomstig artikel 27 van verordening nr. 2187/2005 van de Raad is de Commissie verplicht erop toe te zien dat uiterlijk op 1 januari 2008 een wetenschappelijke evaluatie van de effecten van het gebruik van in het bijzonder kieuwnetten, schakelnetten en warnetten op walvisachtigen wordt uitgevoerd en de resultaten ervan aan het Europees Parlement en aan de Raad worden gepresenteerd. Aangezien de Commissie een dergelijke advies niet binnen de gestelde termijn heeft gepresenteerd, heeft verzoeker de Commissie bij schrijven van 25 februari 2008 tot handelen aangemaand. In het antwoord op die aanmaning heeft de Commissie bevestigd dat die wetenschappelijke evaluatie nog steeds niet is gepresenteerd wegens gebrek aan medewerking van de andere deelnemers
Van mening dat het in deze omstandigheden buiten kijf staat dat de Commissie haar uit artikel 27 van verordening nr. 2187/2005 voortvloeiende verplichting niet is nagekomen, heeft verzoeker krachtens artikel 232 EG het onderhavige beroep wegens nalaten ingesteld.
(1) Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad van 21 december 2005 betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont, tot wijziging van verordening (EG) nr. 1434/98 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 88/98 (PB L 349, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/58 |
Beroep ingesteld op 17 juni 2008 — Luxemburg/Commissie
(Zaak T-232/08)
(2008/C 209/104)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordigers: F. Probst, gemachtigde, en M. Theisen, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietigverklaring van beschikking C(2008) 1283 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 8 april 2008 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die het Groothertogdom Luxemburg heeft verricht voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, voor zover daarbij voor de boekjaren 2004-2005 de uitgaven van de betaalorganen ten belope van 949 971,51 EUR aan communautaire financiering zijn onttrokken op grond dat zij in strijd zijn met de communautaire voorschriften, |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker vordert nietigverklaring van beschikking 2008/321/EG van de Commissie van 8 april 2008 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, of voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) (1), voor zover daarbij voor de boekjaren 2004-2005 een aantal door Luxemburg verrichte uitgaven zijn uitgesloten.
Met betrekking tot de planning van de controles ter plaatse van de begunstigden betoogt verzoeker dat de Commissie hem ten onrechte heeft verweten dat hij de meeste controles in dezelfde periode van het jaar heeft verricht in plaats van ze over het hele jaar te spreiden, en dat hij niet altijd rekening heeft gehouden met het optimale tijdstip voor de controle van bepaalde verbintenissen.
Verzoeker betoogt bovendien dat de ter plaatse verrichte controles, anders dan de Commissie tijdens de precontentieuze procedure voor het bemiddelingsorgaan heeft gesteld, wel degelijk betrekking hadden op alle verbintenissen en verplichtingen van de begunstigde vanaf het begin van de periode tijdens welke hij zijn verbintenissen moest nakomen.
Aangaande de documentatie van de ter plaatse verrichte controles is verzoeker van mening dat het feit alleen dat de controleverslagen niet voldoende gedetailleerd zijn, zoals de Commissie tijdens de precontentieuze procedure heeft gesteld, niet ipso facto betekent dat de controles niet zijn verricht, en niet wijst op het bestaan van een financieel risico dat van dien aard is dat een financiële correctie dient te worden toegepast.
Ten slotte betoogt verzoeker dat de toepassing van een forfaitaire correctie van 5 % niet kan worden gebaseerd op de omstandigheid dat geen sancties worden opgelegd wanneer wordt vastgesteld dat de begunstigden een te hoge aangifte hebben ingediend, aangezien het werkelijke niveau van de onregelmatige uitgaven exact kan worden vastgesteld. Bovendien is het bedrag van de onregelmatige uitgaven volgens verzoeker uiterst gering ten opzichte van het volledige bedrag dat door de Gemeenschap is betaald.
(1) Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 1283, PB L 109, blz. 35.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/58 |
Beroep ingesteld op 10 juni 2008 — EuroChem MCC/Raad
(Zaak T-234/08)
(2008/C 209/105)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: EuroChem Mineral and Chemical Company OAO (EuroChem MCC) (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: P. Vander Schueren en B. Evtimov, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verordening (EG) nr. 238/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, nietig verklaren voor zover daarbij aan verzoekster en aan haar in punt 10 van de bestreden verordening genoemde werkmaatschappijen en verbonden ondernemingen een antidumpingrecht is opgelegd; |
— |
gelet op de ernst van de vastgestelde inbreuken op het gemeenschaprecht, de bevoegde instellingen gelasten de heffing van het antidumpingrecht met betrekking tot verzoekster en haar werkmaatschappijen en verbonden ondernemingen op te schorten totdat de instellingen van de Gemeenschap de maatregelen hebben vastgesteld die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het arrest van het Gerecht; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster, een Russische producent en exporteur van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat, vordert op grond van artikel 230 EG nietigverklaring van verordening (EG) nr. 238/2008 van de Raad (1) (de „bestreden verordening”).
Ter ondersteuning van haar beroep voert zij een grond voor nietigverklaring aan die bestaat uit drie middelen. Verzoekster stelt dat de instellingen van de Gemeenschap de normale waarde voor haar onjuist hebben vastgesteld waardoor een artificieel hoge waarde is toegepast. Verder hebben zij een verkeerde vergelijking met de exportprijs gemaakt en daardoor ten onrechte het bestaan van dumping vastgesteld. Aldus hebben zij inbreuk gemaakt op de artikelen 1 en 2 van de basisverordening (2), een aantal kennelijke beoordelingsfouten gemaakt en fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht geschonden. Deze inbreuken hebben volgens verzoekster rechtstreeks geleid tot de ongewettigde beëindiging van het tussentijdse nieuwe onderzoek zonder wijziging van de tegen haar getroffen antidumpingmaatregel.
In het kader van haar eerste middel stelt verzoekster meer bepaald dat de instellingen van de Gemeenschap blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en artikel 2, leden 3 en 5, van de basisverordening hebben geschonden door het grootste deel van haar productiekosten als onbetrouwbaar buiten beschouwing te laten en/of door de facto voor de vaststelling van het grootste deel van de normale waarde een methode te hanteren die ongebruikelijk is in een markteconomie.
In het kader van haar tweede middel stelt verzoekster dat Commissie bij de aanpassing van de gasprijs artikel 2, lid 5, tweede zin, van de basisverordening heeft geschonden en/of een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Bovendien heeft de Commissie haars inziens een redeneringsfout gemaakt door de gasprijs aan te passen op basis van de intracommunautaire gasprijs te Waidhaus (Duitsland) en door na te laten de 30 % Russische rechten bij uitvoer over Russisch gas van het bedrag van de aanpassing af te trekken.
In het kader van haar derde middel betoogt verzoekster dat de instellingen van de Gemeenschap artikel 2, lid 10, van de basisverordening hebben geschonden en de feiten kennelijk verkeerd hebben beoordeeld door verzoeksters uitvoerprijs aan haar eerste onafhankelijke afnemer te verminderen met de desbetreffende verkoopkosten, algemene kosten en administratieve kosten, alsmede met de provisie voor met verzoekster verbonden vennootschappen die samen met deze laatste een economische eenheid vormen en deel uitmaken van haar geïntegreerde verkoopafdeling.
(1) Verordening (EG) nr. 238/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB L 75, blz. 14).
(2) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996 L 56, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/59 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Acron en Dorogobuzh/Raad
(Zaak T-235/08)
(2008/C 209/106)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Acron OAO (Veliky Novgorod, Rusland) en Dorogobuzh OAO (Verkhnedneprovsky, Rusland) (vertegenwoordigers: P. Vander Schueren en B. Evtimov, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verordening (EG) nr. 236/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 inzake het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong in Rusland, nietig verklaren voor zover daarbij aan verzoeksters en de in punt 11 van de bestreden verordening genoemde met hen verbonden vennootschappen een antidumpingrecht is opgelegd; |
— |
gelet op de ernst van de vastgestelde inbreuken op het gemeenschaprecht, de bevoegde instellingen gelasten de heffing van het antidumpingrecht met betrekking tot verzoeksters en de met hen verbonden vennootschappen op te schorten totdat de instellingen van de Gemeenschap de maatregelen hebben vastgesteld die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het arrest van het Gerecht; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters, Russische producenten en exporteurs van ammoniumnitraat, vorderen op grond van artikel 230 EG nietigverklaring van verordening (EG) nr. 236/2008 van de Raad (de „bestreden verordening”) (1).
Ter ondersteuning van hun beroep voeren zij een grond voor nietigverklaring aan die bestaat uit twee middelen. Verzoeksters stellen dat de instellingen van de Gemeenschap de normale waarde voor hen onjuist hebben vastgesteld waardoor een artificieel hoge waarde is toegepast; dit heeft ertoe geleid dat zij ten onrechte het bestaan van dumping hebben vastgesteld. Daardoor hebben zij inbreuk gemaakt op de artikelen 1 en 2 van de basisverordening (2), hebben zij een aantal kennelijke beoordelingsfouten gemaakt en hebben zij fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht geschonden. Deze inbreuken hebben volgens verzoeksters rechtstreeks geleid tot de ongewettigde beëindiging van het tussentijdse nieuwe onderzoek zonder wijziging van de tegen hen getroffen antidumpingmaatregel.
In het kader van hun eerste middel stellen verzoeksters meer bepaald dat de instellingen van de Gemeenschap blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en artikel 2, leden 3 en 5, van de basisverordening hebben geschonden door het grootste deel van hun productiekosten als onbetrouwbaar buiten beschouwing te laten en/of door de facto voor de vaststelling van het grootste deel van de normale waarde een methode te hanteren die ongebruikelijk is in een markteconomie.
Verder betogen verzoeksters dat Commissie bij de aanpassing van de gasprijs artikel 2, lid 5, tweede zin, van de basisverordening heeft geschonden en/of een kennelijke beoordelingsfout en een redeneringsfout heeft gemaakt door de gasprijs aan te passen op basis van de intracommunautaire gasprijs te Waidhaus (Duitsland) en door na te laten de 30 % Russische rechten bij uitvoer over Russisch gas van het bedrag van de aanpassing af te trekken.
Verzoeksters stellen dat, indien de dumpingmarge correct was vastgesteld overeenkomstig de basisverordening en fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht, de instellingen van de Gemeenschap tot de vaststelling zouden zijn gekomen dat er geen sprake was van dumping of slechts van een de-minimisdumping, en de antidumpingmaatregelen hadden kunnen worden ingetrokken of aanzienlijk hadden kunnen worden verlaagd met betrekking tot verzoeksters en de met hen verbonden vennootschappen.
(1) Verordening (EG) nr. 236/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 inzake het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong in Rusland (PB L 75, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/60 |
Beroep ingesteld op 13 juni 2008 — Comtec Translations/Commissie
(Zaak T-239/08)
(2008/C 209/107)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Comtec Translations Ltd (Leamington Spa, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: L. R. Scott en E. Bentley, Solicitors)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
het in een brief beslotende liggende besluit nietig verklaren en gelasten dat verzoeksters offerte opnieuw in overweging wordt genomen; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 16 april 2008 houdende afwijzing van de offerte die zij had ingediend in het kader van de procedure van plaatsing van een opdracht voor het sluiten van raamovereenkomsten voor het vertalen van documenten over het beleid en bestuur van de Europese Unie uit alle officiële EU-talen in het Engels (oproep tot indiening van offertes nr. FL-GEN07-EN) (1). Als grond voor de afwijzing van verzoeksters offerte is aangegeven ontoereikende technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid en ontbreken of ontoereikend bewijs van beroepservaring.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een enkel middel aan. Zij stelt dat de administratieve procedure op onregelmatige wijze is gevoerd en dat haar procedurele rechten niet in acht zijn genomen. Zij voert aan dat zij gedurende verschillende jaren met succes vertalingen naar het Engels heeft verricht voor de Commissie in het kader van eerdere overeenkomsten, die regelmatig werden verlengd en waarvoor zij in de rangorde met betrekking tot de kwaliteit van de diensten de positie „voldoende” had kregen. Zij stelt dat het beoordelingscomité bij zijn besluit niet of niet voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zij gedurende 12 jaar met succes vertalingen heeft verricht voor de Commissie, en evenmin rekening heeft gehouden met de stukken waaruit de technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid van haar personeelsleden, reviseurs en onderaannemers blijkt.
(1) Aankondiging van opdracht bekendgemaakt in PB 2007 S 180 — 219517.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/60 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2008 — Procter & Gamble/BHIM — Laboratorios Alcala Farma (oli)
(Zaak T-240/08)
(2008/C 209/108)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: The Procter & Gamble Company (Cincinnati, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: N. Beckett en T. Scourfield, solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Laboratorios Alcala Farma SL (Alcala de Henares, Spanje)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 2 april 2008 in zaak R 1481/2007-2 en van de beslissing van de oppositieafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 juli 2007 in oppositieprocedure nr. B 893 216; |
— |
toewijzing van de door verzoekster ingestelde oppositie tegen inschrijving van het beeld „oli” als gemeenschapsmerk voor waren van de klassen 3 en 5 waarvoor de aanvraag is ingediend op 4 oktober 2004; |
— |
het BHIM te gelasten de inschrijving te weigeren van het merk waarop de aanvraag van 4 oktober 2004 betrekking heeft; en |
— |
verwijzing van de andere partijen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „oli” voor waren van de klassen 3 en 5 — aanvraag nr. 4 059 176
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerken „OLAY” voor waren van de klassen 3 en 5
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de betrokken merken overeenstemmen en door het gebruik van het aangevraagde merk verwarring kan ontstaan
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/61 |
Beroep ingesteld op 20 juni 2008 — CBI en Abisp/Commissie
(Zaak T-241/08)
(2008/C 209/109)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Coördinatie van Brusselse Instellingen voor welzijnswerk en gezondheidszorg (CBI) (Brussel, België) en Association Bruxelloise des Institutions de Soins Privées (Abisp) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
de bevestigende beschikking van de Commissie nietig te verklaren; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 10 januari 2008 die volgens hen een bevestiging inhoudt van de beschikking van de Commissie van 10 januari 2008 houdende afwijzing van de klacht die zij op 7 september en 17 oktober 2005 hebben ingediend tegen de door het Koninkrijk België toegekende staatssteun aan openbare ziekenhuizen van het Irisnet van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, alsook weigering om krachtens artikel 88, lid 2, EG de formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot de steun in kwestie.
De door verzoeksters aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan die in zaak T-128/08, CBI en Abisp/Commissie (1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/61 |
Beroep ingesteld op 23 juni 2008 — Ravensburger/BHIM — Educa Borras (EDUCA Memory game)
(Zaak T-243/08)
(2008/C 209/110)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ravensburger AG (Ravensburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger, advocaat, en R. Kunze, advocaat-solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Educa Borras SA (Sant Quirze del Valles, Barcelona, Spanje)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 8 april 2008 in zaak R 597/2007-2; en |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk „EDUCA Memory game” voor waren van klasse 28 — gemeenschapsmerk nr. 495 036
Houder van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: internationaal woordmerk „MEMORY” nr. R 393 512; Benelux-woordmerk „MEMORY” nr. 38 328; Duits woordmerk „MEMORY” nr. 964 625
Beslissing van de nietigheidsafdeling: nietigverklaring van het betrokken gemeenschapsmerk
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling
Aangevoerde middelen: (i) schending van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat het mogelijk conflicterende bestanddeel van het betrokken gemeenschapsmerk louter beschrijvend is en dus geen gevaar voor verwarring met verzoeksters oudere merken kan doen ontstaan; (ii) schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de kamer van beroep van verzoekster ten onrechte heeft verlangd dat zij verwarringsgevaar bewijst; (iii) schending van artikel 74 van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de kamer van beroep niet naar behoren rekening heeft genomen met de etiketteringspraktijk op de relevante markt; (iv) schending van artikel 75 van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de kamer van beroep heeft nagelaten een hoorzitting te organiseren, hoewel verzoekster dat had aangevraagd.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/62 |
Beroep ingesteld op 20 juni 2008 — C-Content/Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen
(Zaak T-247/08)
(2008/C 209/111)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: C-Content BV ('s-Hertogenbosch, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Meulenbelt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
vast te stellen dat het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen (Publicatiebureau) inbreuk heeft gemaakt op het gemeenschapsrecht in verband met de in het onderhavige verzoekschrift bedoelde aanbestedingen en overeenkomsten; |
— |
het Publicatiebureau te gelasten verzoeksters kosten en schade te vergoeden, zoals uiteengezet in het verzoekschrift; |
— |
het Publicatiebureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
In de onderhavige zaak stelt verzoekster beroep in wegens onrechtmatige daad, wegens schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van vermeende onregelmatigheden die het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen (Publicatiebureau) in het kader van een aantal aanbestedingsprocedures betreffende diensten in verband met elektronische publicaties zou hebben begaan.
Verzoekster voert voor elke betwiste aanbestedingsprocedure een aantal gronden voor aansprakelijkheid aan.
Verzoekster stelt dat het Publicatiebureau het beginsel van goed bestuur en de zorgvuldigheidsplicht alsmede het beginselen van gelijke behandeling, het transparantiebeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden.
1. |
In aanbesteding nr. 2034 voor de productie en verveelvoudiging van cd-roms met de series L en C van het Publicatieblad: door de opdracht te gunnen aan een concurrent van verzoekster, ondanks het feit verzoekster de economisch meest voordelige inschrijving had ingediend; door tijdens de aanbestedingsprocedure of nadat de winnende inschrijver was gekozen, de voornaamste specificaties te wijzigen en de vereisten voor de opdracht te versoepelen zonder andere mededingers in te lichten; door te weigeren de resultaten van de aanbesteding terdege te controleren nadat het Publicatiebureau in kennis was gesteld van bezwaren betreffende de uitkomst van de aanbesteding; door geen nieuwe aanbesteding uit te schrijven maar overeenkomst nr. 2034 voort te zetten op basis van beduidend lagere maatstaven. |
2. |
In aanbesteding nr. 6019 voor dienstverlening in verband met elektronische publicaties, met name supplement (S) van het Publicatieblad, na de toetreding van tien nieuwe lidstaten: door de aanbesteding krachtens artikel 101 van verordening (EG) nr. 1605/2002 (1) te annuleren omdat vertrouwelijke informatie openbaar was gemaakt; verzoekster betoogt dat de gestelde openbaarmaking geen invloed kon hebben op de uitkomst van de aanbesteding aangezien de informatie reeds algemeen bekend was en de offertes toen reeds waren ingediend. Voorts stelt verzoekster dat het Publicatiebureau geen afdoende motivering heeft gegeven. Ten slotte betoogt zij dat de annulering aanzienlijke schade heeft toegebracht aan verzoekster, die de meest voordelige van de twee overgebleven offertes in de geannuleerde aanbesteding had ingediend. |
3. |
In aanbesteding nr. 1695 voor dienstverlening in verband met elektronische publicaties, en met name supplement (S) van het Publicatieblad: door de verlenging van overeenkomst nr. 1695 te gebruiken om deze te wijzigen. Verzoekster stelt dat er geen wettelijke grondslag voor het Publicatiebureau was voor verlenging van de overeenkomst of om verlenging ervan toe te staan en bijgevolg om deze te wijzigen door te veranderen van onderaannemer. Volgens verzoekster heeft het Publicatiebureau verzuimd om serieus te onderhandelen over of onderzoek te doen naar de mogelijkheid om verzoekster voor het resterende tijdvak aan te houden als voornaamste onderaannemer. |
Verzoekster betoogt dat zij als rechtstreeks gevolg van bovenvermelde inbreuken haar positie als softwareleverancier van het Publicatiebureau heeft verloren en aanzienlijke kosten heeft gemaakt en schade en winstderving heeft geleden, en zij acht het Publicatiebureau aansprakelijk om deze te vergoeden.
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/63 |
Beroep ingesteld op 24 juni 2008 — Coin/BHIM — Dynamiki Zoi (FITCOIN)
(Zaak T-249/08)
(2008/C 209/112)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Coin SpA (Mestre, Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en P. Pozzi, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dynamiki Zoi Anonymi Etairia (Peristeri, Griekenland)
Conclusies
— |
herziening van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 april 2008 in zaak R 1429/2007-1; |
— |
afwijzing van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3725298 „FITCOIN”; en |
— |
verwijzing van de andere partijen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de oppositieprocedure en de beroepsprocedure voor het BHIM. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „FITCOIN” voor waren en diensten van de klassen 16, 25, 28, 35, 36 en 41 — aanvraag nr. 3725298
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken:Italiaans merk „coin”, dat onder nr. 160126 is ingeschreven voor waren van klasse 25; Italiaans merk „coin”, dat onder nr. 253233 is ingeschreven voor waren en diensten van de klassen 16, 25, 28, 35, 36 en 41; Italiaans merk „coin”, dat onder nr. 240305 is ingeschreven voor waren en diensten van de klassen 16, 25, 28, 35, 36 en 41; Italiaans merk „coin”, dat onder nr. 169548 is ingeschreven voor waren en diensten van de klassen 16, 25, 28, 35, 36 en 41, uitgebreid tot de Benelux, Frankrijk, Hongarije, Oostenrijk en Portugal; Italiaans merk „coin”, dat onder nr. 240286 is ingeschreven voor waren en diensten van klasse 25, uitgebreid tot de Benelux, Frankrijk, Hongarije en Oostenrijk; gemeenschapsmerk „coin”, dat onder nr. 109827 is ingeschreven voor waren en diensten van de klassen 16, 25, 28 en 35; internationaal merk „coin”, dat onder nr. R 381015 is ingeschreven voor waren en diensten van de klassen 16, 25, 28, 35, 36 en 41, uitgebreid tot de Benelux, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Hongarije, Oostenrijk, Portugal en Slovenië
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8 van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat de betrokken merken visueel en auditief overeenstemmen en de door de merken aangeduide waren en diensten dezelfde zijn; schending van artikel 8 van verordening nr. 40/94 van de Raad, doordat door het gebruik van het aangevraagde merk verwarring kan ontstaan
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/64 |
Beroep ingesteld op 18 juni 2008 — Batchelor/Commissie
(Zaak T-250/08)
(2008/C 209/113)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Edward William Batchelor (Brussel, België) (vertegenwoordigers: F. Young, solicitor, A. Barav, barrister, en D. Reymond, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig te verklaren de impliciete afwijzende beschikking die de Europese Commissie op grond van artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) wordt geacht te hebben gegeven op 9 april 2008, en de uitdrukkelijke afwijzende beschikking die de Commissie heeft gegeven op 16 mei 2008, betreffende een verzoek om toegang tot documenten op grond van verordening nr. 1049/2001; |
— |
de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Dit verzoek om nietigverklaring ingevolge artikel 230 EG is gericht tegen de impliciete beschikking van de Commissie van 9 april 2008 en haar uitdrukkelijke beschikking van 16 mei 2008 op grond van verordening nr. 1049/2001 (1), houdende afwijzing door de Commissie van verzoekers verzoek om toegang tot documenten met betrekking tot de kennisgeving van maatregelen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten.
Volgens verzoeker schendt de bestreden beschikking artikel 253 EG en de artikelen 7, lid 1, en 8, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 en is er dus sprake van schending van wezenlijke procedurevoorschriften, namelijk een verzuim om de weigering van toegang tot de gevraagde documenten voldoende te motiveren. Door toegang tot de gevraagde documenten te weigeren, schendt de bestreden beschikking voorts artikel 255 EG en de artikelen 1, sub a, 2, leden 1 en 3, en 4, leden 1 tot en met 6, van verordening nr. 1049/2001. In het bijzonder stelt verzoeker dat de bestreden beschikking in strijd is met verordening nr. 1049/2001 door te bepalen dat de uitzonderingen van artikel 4, lid 3, tweede alinea, en van artikel 4, lid 2, eerste en derde streepje, van de verordening van toepassing zijn, en tot slot, dat de bestreden beschikking artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 schendt door de weigering van gedeeltelijke toegang tot de gevraagde documenten niet te motiveren.
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/64 |
Beroep ingesteld op 26 juni 2008 — Tipik/Commissie
(Zaak T-252/08)
(2008/C 209/114)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Tipik Communication Agency SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: E. Gillet, L. Levi en C. Dubois, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies
— |
nietig verklaren het besluit van de Commissie van onbekende datum houdende afwijzing van de offerte die verzoekster had ingediend in het kader van de procedure van plaatsing van een overheidsopdracht voor het verlenen van diensten, met name met betrekking tot de internetsite EUROPA (PO/2007 31/C2); |
— |
nietig verklaren het besluit van de Commissie van onbekende datum waarbij die overheidsopdracht is geplaatst bij een consortium onder de leiding van de vennootschap European Service Network; |
— |
verweerster veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster door die onrechtmatige besluiten heeft geleden ten belope van een bedrag van 5 063 773,29 EUR te vermeerderen met verwijlinteresten vanaf de datum van uitspraak van het arrest van het Gerecht tot op het tijdstip van de volledige betaling. De verwijlinteresten dienen te worden berekend op basis van de door de Europese Centrale Bank tijdens de betrokken periode toegepaste rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met drie procentpunten; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen het besluit waarbij de Commissie de offerte heeft afgewezen die zij had ingediend in het kader van de procedure van plaatsing van de opdracht „Communicatie via EUROPA (de officiële website van de EU) en andere online- en gedrukte voorlichtings- en communicatieproducten onder beheer van het directoraat-generaal Communicatie van de Europese Commissie — Redactionele, grafische, technische en vertaalkundige bijstand bij ontwerp, productie en onderhoud” (PB 2007, S 193-234221) en tegen het besluit om die opdracht te plaatsen bij het consortium onder de leiding van European Service Network. Verder vordert zij vergoeding van de schade die zij haars inziens door de fouten van de Commissie heeft geleden.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster primair aan dat de Commissie het consortium onder de leiding van European Service Network van de procedure van plaatsing van de opdracht had moeten uitsluiten op grond van de vaststelling dat een van de leden van dit consortium ernstig was tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen in het kader van een gelijksoortige opdracht voor de diensten van het Publicatiebureau.
Subsidiair stelt verzoekster dat de Commissie bij het onderzoek van de door het consortium onder de leiding van European Service Network ingediende offerte een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan dit consortium voor kwaliteit hetzelfde cijfer toe te kennen als aan haarzelf, ofschoon zij geen enkele zekerheid had dat het consortium op dit punt toereikende technische oplossingen kon verstrekken.
Volgens verzoekster brengen deze onregelmatigheden mee dat de Commissie aansprakelijk kan worden gesteld omdat zij enerzijds een fout heeft begaan en anderzijds de grenzen van haar beoordelingsvrijheid ernstig en kennelijk heeft overschreden.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/65 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2008 — Montero Padilla/BHIM — Padilla Requena (JOSE PADILLA)
(Zaak T-255/08)
(2008/C 209/115)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Eugenia Montero Padilla (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Aguillaume Gandasegui en P. Linde Puelles, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: José María Padilla Requena
Conclusies
De beslissing van het BHIM van 1 maart 2008 houdende afwijzing van het verzoek om inschrijving van het gemeenschapsmerk „JOSE PADILLA” voor de klassen 9, 25 en 41 te vernietigen.
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: José María Padilla Requena
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „JOSE PADILLA” (inschrijvingsaanvraag nr. 2 844 066) voor producten en diensten van de klassen 9, 25 en 41.
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: het Spaanse woordmerk „JOSE PADILLA” voor producten van klasse 41
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: afwijzing van het beroep
Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van de artikelen 4, 7, lid 1, sub a, b, c, en f, en 8, leden 1 en 5, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/66 |
Beroep ingesteld op 24 juni 2008 — Wrigley/BHIM — Mejerigaarden (POLAR ICE)
(Zaak T-256/08)
(2008/C 209/116)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wm. Wrigley Jr. Company (Chicago, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey, S. Schäffler en A. Bognár, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mejerigaarden Holding A/S (Thisted, Denemarken)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 april 2008 in zaak R 845/2006-2; en |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „POLAR ICE” voor waren van de klassen 3, 5 en 30
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsbeeldmerk „Polar is”, dat onder nr. 1 273 564 is ingeschreven voor waren van klasse 30; Deens woordmerk „POLAR IS”, dat onder nr. VR 1971 03528 is ingeschreven voor waren van klasse 30; Deens woordmerk „POLAR MAXI”, dat onder nr. VR 1994 07979 is ingeschreven voor waren van klasse 30
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad, doordat de conflicterende merken in voldoende mate visueel, auditief en begripsmatig verschillen om verwarringsgevaar te vermijden
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/66 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 4 juli 2008 — Grammatikopoulos/BHIM — National Academy of Recording Arts and Sciences (GRAMMY)
(Zaak T-20/06) (1)
(2008/C 209/117)
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/66 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2008 — UPS Europe en UPS Deutschland/Commissie
(Zaak T-100/07) (1)
(2008/C 209/118)
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/66 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juni 2008 — Lodato Gennaro & C./Commissie
(Zaak T-417/07) (1)
(2008/C 209/119)
Procestaal: Italiaans
De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/67 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 30 juni 2008 — Ryanair/Commissie
(Zaak T-433/07) (1)
(2008/C 209/120)
Procestaal: Engels
De president van de Zesde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/67 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 juli 2008 — Vakakis/Commissie
(Zaak T-41/08) (1)
(2008/C 209/121)
Procestaal: Engels
De president van de Zevende kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/68 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 24 april 2008 — Dalmasso/Commissie
(Zaak F-61/05) (1)
(Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Aanwerving - Indeling in functiegroepen - Verzoek om herziening van bij aanwerving vastgestelde indeling en bezoldiging - Voormalig hulpfunctionaris aangeworven als arbeidscontractant - Artikel 3 bis en artikel 80, leden 2 en 3, RAP - Taken die onder verschillende functiegroepen vallen - Gelijke behandeling - Beroep ongegrond)
(2008/C 209/122)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Raffaele Dalmasso (Schaerbeek, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Berscheid, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Arpio Santacruz en I. Sulce, gemachtigden)
Voorwerp
Openbare dienst — Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende afwijzing van de klacht die verzoeker, een voormalig hulpfunctionaris, heeft ingediend tegen het besluit tot vaststelling van zijn indeling en bezoldiging als arbeidscontractant alsmede, anderzijds, vordering tot schadevergoeding (voorheen T-269/05)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 229 van 17.9.2005, blz. 30 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-269/05 en bij beschikking van 15.12.2005 verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/68 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (voltallige zitting) van 24 juni 2008 — Cerafogli en Poloni/ECB
(Zaak F-116/05) (1)
(Ambtenaren - Personeel van de ECB - Bezoldiging - Berekeningsmethode van jaarlijkse aanpassing van bezoldigingen - Uitvoering van arrest van gemeenschapsrechter - Bevestigende handeling - Niet-ontvankelijkheid)
(2008/C 209/123)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Maria Concetta Cerafogli en Paolo Poloni (Frankfurt-am-Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: F. Malfrère en K. Sugar, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van verzoekers' salarisafrekeningen over de maand juli 2001, zoals de Europese Centrale Bank die in mei 2005 heeft vastgesteld ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 20 november 2003 in zaak T-63/02, Cerafogli en Poloni/ECB alsmede, anderzijds, vordering tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 48 van 25.2.2005 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van Eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-431/05 en bij beschikking van 15.12.2005 verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/69 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 21 februari 2008 — Semeraro/Commissie
(Zaak F-19/06) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Beoordeling - Loopbaanontwikkelingrapport - Beoordeling over 2004 - Artikel 43 van Statuut - Motiveringsplicht - Bevordering - Attestprocedure)
(2008/C 209/124)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Maria Magdalena Semeraro (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Berscheid en M. Velardo, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van het TABG van 8 november 2005 houdende afwijzing van verzoeksters klacht tegen haar loopbaanontwikkelingrapport over 2004
Dictum
1) |
Het loopbaanontwikkelingrapport van Semeraro over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2004 wordt nietig verklaard. |
2) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal alle kosten dragen. |
(1) PB C 108 van 6.5.2006, blz. 30.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/69 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 6 maart 2008 — Skareby/Commissie
(Zaak F-46/06) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Beoordeling - Loopbaanontwikkelingrapport - Beoordeling over 2004 - Doelstellingen - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling)
(2008/C 209/125)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Carina Skareby (Bichkek, Kirgizië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Rodrigues en Y. Minatchy, advocaten, vervolgens S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: V. Joris en M. Velardo, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van verzoeksters loopbaanontwikkelingrapport over 2004 en, anderzijds, verzoek om schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 143 van 17.6.2006, blz. 39.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/69 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 3 april 2008 — Bakema/Commissie
(Zaak F-68/06) (1)
(Ambtenaren - Arbeidscontractanten - Indeling in rang - Functiegroep IV - Diploma - Beroepservaring)
(2008/C 209/126)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Reint J. Bakema (Zuidlaren, Nederland) (vertegenwoordigers: L. Rijpkema en A. Kootstra, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en M. Velardo, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoeker van de rang 14 te herindelen in de rang 16 van functiegroep IV en zijn „kandidaatsdiploma” aan te merken als een volledige universitaire opleiding in de zin van artikel 82 van de RAP en artikel 2 van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures voor de aanwerving en de inzet van arbeidscontractanten bij de Commissie
Dictum
1) |
Het besluit waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag Bakema op grond van zijn op 25 oktober 2005 met de Commissie van de Europese Gemeenschappen gesloten overeenkomst als arbeidscontractant heeft ingedeeld in de functiegroep IV, rang 14, salaristap 1, wordt nietig verklaard. |
2) |
De overige vorderingen worden afgewezen. |
3) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 212 van 2.9.2006, blz. 48.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/70 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 24 april 2008 — Longinidis/Cedefop
(Zaak F-74/06) (1)
(Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Nieuwe tewerkstelling - Beroepscommissie - Samenstelling en intern reglement - Deloyaal gedrag - Ontslag - Motivering - Kennelijk onjuiste beoordeling - Misbruik van bevoegdheid)
(2008/C 209/127)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Pavlos Longinidis (Panorama, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en N. Keramidas, advocaten)
Verwerende partij: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) (vertegenwoordigers: M. Fuchs, gemachtigde, bijgestaan door P. Anestis, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de directie van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) om verzoekers overeenkomst voor onbepaalde tijd te beëindigen alsmede van een reeks besluiten betreffende met name de beroepscommissie van het Cedefop en, anderzijds, verzoek om schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 237 van 30.9.2006, blz. 15.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/70 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 8 mei 2008 — Kerstens/Commissie
(Zaak F-119/06) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Ontvankelijkheid - Organogram - Bezwarend besluit - Wijziging van standplaats - Wijziging van werkzaamheden - Dienstbelang - Gelijkwaardigheid van ambten - Verkapte sanctie - Misbruik van bevoegdheid)
(2008/C 209/128)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Petrus Kerstens (Overijse, België) (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: K. Herrmann en M. Velardo, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het directiecomité van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van 8 december 2005 houdende wijziging van het organogram van dat bureau, voor zover dat besluit tot gevolg heeft gehad dat verzoeker, destijds hoofd van de eenheid „Middelen”, werd tewerkgesteld in een functie op het gebied van onderzoek en perspectieven, en, anderzijds, schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 294 van 2.12.2006, blz. 68.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/71 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 22 mei 2008 — Pascual-García/Commissie
(Zaak F-145/06) (1)
(Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek - Toelatingsvoorwaarden - Vereiste beroepservaring - Weigering om op reservelijst geplaatste kandidaat aan te werven - Beoordelingsvrijheid van jury en TABG)
(2008/C 209/129)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Cesar Pascual-García (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: B. Cortese en C. Cortese, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en M. Velardo, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de directeur-generaal van het Joint Research Centre van de Commissie van 7 april 2006 om verzoekers sollicitatie naar het ambt bedoeld in kennisgeving van vacature COM/2005/2969 — B*3/B*11 — IHCP — Ispra niet in aanmerking te nemen en een opmerking te plaatsen op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek EPSO/B/23/04 om de diensten van de Commissie ervan op de hoogte te stellen dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van de aankondiging van dat vergelijkend onderzoek
Dictum
1) |
Het besluit van de directeur-generaal van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 april 2006 om de sollicitatie van Pascual-García betreffende de kennisgeving van vacature COM/2005/2969 niet in aanmerking te nemen en een opmerking op de reservelijst van vergelijkend onderzoek EPSO/B/23/04 op te nemen om de diensten ervan op de hoogte te stellen dat verzoeker niet voldeed aan de toelatingsvoorwaarden van voormeld vergelijkend onderzoek, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 56 van 10.3.2007, blz. 42.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/71 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 26 juni 2008 — Joseph/Commissie
(Zaak F-54/07) (1)
(Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Te late instelling van beroep - Toeval - Aanwerving - Artikelen 3 bis, 3 ter en 85 RAP - Duur van overeenkomst - Besluit van Commissie van 28 april 2004 betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in de diensten van de Commissie - Artikel 12 van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures voor de aanwerving en de inzet van arbeidscontractanten bij de Commissie - Gelijke behandeling)
(2008/C 209/130)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Anne Joseph (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: N. Lhoëst en S. Fernandez Menendez, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Berscheid en L. Lozano Palacios, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van verzoeksters aanwervingovereenkomst als arbeidscontractant, voor zover de duur ervan niet op 3 jaar, maar op 15 maanden is vastgesteld op basis van, enerzijds, het besluit van de Commissie van 28 april 2004 betreffende de maximumduur van gebruikmaking van niet-permanent personeel in de diensten van de Commissie en, anderzijds, artikel 12 van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures voor de aanwerving en de inzet van arbeidscontractanten bij de Commissie
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 199 van 25.8.2008, blz. 50.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/72 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 26 juni 2008 — Nijs/Rekenkamer
(Zaak F-5/07) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg - Summiere uiteenzetting van middelen in het verzoekschrift - Klachttermijn - Nieuw feit - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)
(2008/C 209/131)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)
Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier, G. Corstens en J. Vermer, gemachtigden)
Voorwerp van de zaak
Nietigverklaring van het besluit van het TABG om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2006 niet tot de rang A*11 te bevorderen — Nietigverklaring van een aantal besluiten betreffende de loopbaan van verzoeker en van andere ambtenaren van de Rekenkamer — Nietigverklaring van de uitslag van de verkiezingen van het Personeelscomité van de Rekenkamer van 2006 — Vordering tot schadevergoeding
Dictum van de beschikking
1) |
Het beroep wordt ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard. |
2) |
Nijs wordt verwezen in alle kosten. |
(1) PB C 56 van 10.3.2007, blz. 44.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/72 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 10 juni 2008 — Baudelet-Leclaire/Commissie
(Zaak F-40/07) (1)
(Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek - Niet-plaatsing op reservelijst - Gelijke behandeling)
(2008/C 209/132)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Cécile Baudelet-Leclaire (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Korving, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en M. Velardo, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/7/05 — Gebied 2 — Project-/contractbeheer wegens vermeende discriminatie tussen kandidaten van binnen de gemeenschapsinstellingen en externe kandidaten
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard. |
2) |
Elke partij zal de eigen kosten dragen. |
(1) PB C 129 van 9.6.2007, blz. 28.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/72 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 27 juni 2008 — Nijs/Rekenkamer
(Zaak F-1/08) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Artikel 35, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering - Uiteenzetting van middelen en argumenten - Klachttermijn - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)
(2008/C 209/133)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bart Nijs (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)
Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: T. Kennedy, J.-M. Stenier en G. Corstens, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het Comité van beroep om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2005 niet tot de rang A*11 te bevorderen en, anderzijds, verzoek om schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard. |
2) |
Nijs wordt verwezen in alle kosten. |
(1) PB C 64 van 8.3.2008, blz. 68.
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/73 |
Beroep ingesteld op 19 mei 2008 — Bartha/Commissie
(Zaak F-50/08)
(2008/C 209/134)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Gábor Bartha (Brussel, België) (vertegenwoordigers: P. Homoki, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van het EPSO om verzoeker niet op te nemen op de reservelijst van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/56/06
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de jury van het Europees Bureau voor Personeelsselectie van 19 november 2007 voor zover dit de uitslag betreft van vergelijkend onderzoek „EPSO/AD/56/06, administrateurs (AD5) met de Hongaarse nationaliteit”; |
— |
nietigverklaring van het besluit van de jury van het EPSO van 23 januari 2008 houdende afwijzing van de klacht over de uitslag van de deelneming aan het vergelijkend onderzoek; |
— |
nietigverklaring van het besluit van de jury van het EPSO van 31 maart 2008 houdende bevestiging van de afwijzing van de klacht over de uitslag van de deelneming aan het vergelijkend onderzoek; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot vergoeding van de schade die door de nietig verklaarde besluiten is ontstaan; |
— |
verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/73 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2008 — De Nicola/EIB
(Zaak F-55/08)
(2008/C 209/135)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Enerzijds, gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit van het comité van beroep betreffende verzoekers beoordeling over het jaar 2006. Anderzijds, vaststelling dat verzoeker het slachtoffer is van mobbing en veroordeling van de verwerende partij tot stopzetting van die mobbing en tot betaling van schadevergoeding aan verzoeker.
Conclusies
— |
nietig te verklaren het op 17 november 2007 per e-mail en op 19 december 2007 als kopie meegedeelde besluit van het comité van beroep, voor zover daarbij de klacht is afgewezen die verzoeker had ingediend tegen het besluit van zijn meerderen betreffende het jaar 2006, voor zover daarbij wordt aangenomen dat hij zijn vorderingen met betrekking tot de fouten die in de beoordelingsprocedure 2006 zijn begaan had ingetrokken en hij het eens zou zijn met de verwijten van zijn meerderen; |
— |
nietig te verklaren de op 13 juli 2007 vastgestelde bevorderingsbesluiten, voor zover verzoeker daarbij niet in aanmerking is genomen voor de overgang van functiegroep E naar functiegroep D; |
— |
nietig te verklaren alle daarmee verband houdende, daaruit voortvloeiende en daaraan voorafgaande handelingen, waaronder verzoekers uitdrukkelijke beoordeling over het jaar 2006, ook voor zover hem daarin niet het cijfer A of B+ en zijn bevordering tot de functiegroep D worden voorgesteld, alsmede, in voorkomend geval, vast te stellen dat de (al dan niet kwantitatieve) beperkingen die hem door de aanwijzingen van de personeelsafdeling zijn opgelegd onwettig zijn en derhalve niet van toepassing; |
— |
vast te stellen dat verzoeker het slachtoffer is van mobbing; |
— |
de EIB ertoe te veroordelen de mobbing waarvan verzoeker het slachtoffer is te beëindigen en hem de reeds ontstane en toekomstige fysieke, immateriële en materiële schade te vergoeden; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/74 |
Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — De Britto Patricio-Dias/Commissie
(Zaak F-56/08)
(2008/C 209/136)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jorge De Britto Patricio-Dias (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Massaux, advocaat)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van het TABG houdende afwijzing van verzoekers verzoek om voor zijn kinderen in aanmerking te kunnen komen voor de hoofdverzekering
Conclusies
— |
besluit nr. R/559/07 van het TABG van 10 maart 2008 nietig te verklaren; |
— |
te verklaren dat verzoekers kinderen in aanmerking komen voor de hoofdverzekering; |
— |
de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/74 |
Beroep ingesteld op 19 juni 2008 — Avogadri e.a./Commissie
(Zaak F-58/08)
(2008/C 209/137)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Chiara Avogadri (Brussel, België) en anderen (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van de besluiten houdende vaststelling van verzoekers' aanstellingsvoorwaarden als arbeidscontractanten of tijdelijke functionarissen, voor zover de duur van hun overeenkomst of de verlenging daarvan voor bepaalde tijd is
Conclusies
— |
nietigverklaring van de besluiten houdende vaststelling van verzoekers' aanstellingsvoorwaarden als arbeidscontractanten of tijdelijke functionarissen, voor zover de duur van hun overeenkomst of de verlenging daarvan voor bepaalde tijd is; |
— |
verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure. |
15.8.2008 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 209/74 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 30 juni 2008 — Feral/Comité van de Regio's
(Zaak F-59/07) (1)
(2008/C 209/138)
Procestaal: Frans
De president van de Eerste kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 199 van 25.8.2007, blz. 51.