ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 321E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
29 december 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

2006/C 321E/1

EUROPESE UNIE — GECONSOLIDEERDE VERSIES VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE EN VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

1

NL

 


I Mededelingen

29.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 321/1


EUROPESE UNIE

GECONSOLIDEERDE VERSIES

VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE EN VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

BERICHT AAN DE LEZER

Deze publicatie bevat de geconsolideerde versie van het EU-Verdrag en het EG-Verdrag met de wijzigingen die daarin zijn aangebracht door het Verdrag van Athene, dat op 16 april 2003 is ondertekend.

Zij bevat tevens alle aan deze verdragen gehechte protocollen, zoals gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

De tekst moet worden beschouwd als een naslagwerk, waarvoor de instellingen geen verantwoordelijkheid kunnen aanvaarden.

INHOUDSOPGAVE

GECONSOLIDEERDE VERSIE VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE …

GECONSOLIDEERDE VERSIE VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP …

PROTOCOLLEN …

AANHANGSEL …


GECONSOLIDEERDE VERSIE

VAN HET VERDRAG BETREFFENDE

DE EUROPESE UNIE

INHOUD

TEKST VAN HET VERDRAG

Preambule …

TITEL I —

Gemeenschappelijke bepalingen …

TITEL II —

Bepalingen houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap …

TITEL III —

Bepalingen houdende wijzigingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal …

TITEL IV —

Bepalingen tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie …

TITEL V —

Bepalingen betreffende een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid …

TITEL VI —

Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken …

TITEL VII —

Bepalingen inzake nauwere samenwerking …

TITEL VIII —

Slotbepalingen …

ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN VAN DENEMARKEN, DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE PRESIDENT VAN DE HELLEENSE REPUBLIEK, ZIJNE MAJESTEIT DE KONING VAN SPANJE, DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN IERLAND, DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK, ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID DE GROOTHERTOG VAN LUXEMBURG, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN, DE PRESIDENT VAN DE PORTUGESE REPUBLIEK, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND (1),

VASTBESLOTEN een nieuwe etappe te markeren in het proces van Europese integratie waarmee een aanvang is gemaakt met de oprichting van de Europese Gemeenschappen,

HERINNEREND aan het historisch belang van de beëindiging van de deling van het Europese continent en de noodzaak solide grondslagen voor de opbouw van het toekomstige Europa te leggen,

BEVESTIGEND hun gehechtheid aan de beginselen van vrijheid, democratie en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en van de rechtsstaat,

BEVESTIGEND hun gehechtheid aan de sociale grondrechten zoals omschreven in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989,

VERLANGEND de solidariteit tussen hun volkeren te verdiepen met inachtneming van hun geschiedenis, cultuur en tradities,

VERLANGEND de democratische en doelmatige werking van de instellingen verder te ontwikkelen, teneinde hen in staat te stellen de hun toevertrouwde taken beter uit te voeren, in één enkel institutioneel kader,

VASTBESLOTEN de versterking en de convergentie van hun economieën te verwezenlijken en een economische en monetaire unie tot stand te brengen met, overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag, één enkele en stabiele munteenheid,

VASTBESLOTEN de economische en sociale vooruitgang van hun volkeren te bevorderen, met inachtneming van het beginsel van duurzame ontwikkeling en in het kader van de voltooiing van de interne markt en van versterkte cohesie en milieubescherming, en een beleid te voeren dat er borg voor staat dat de vooruitgang op het gebied van de economische integratie en de vooruitgang op andere terreinen gelijke tred met elkaar houden,

VASTBESLOTEN voor de onderdanen van hun landen een gemeenschappelijk burgerschap in te voeren,

VASTBESLOTEN een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te voeren met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 17, daarbij de Europese identiteit en onafhankelijkheid versterkend, teneinde vrede, veiligheid en vooruitgang in Europa en in de wereld te bevorderen,

VASTBESLOTEN het vrije verkeer van personen te vergemakkelijken en tegelijkertijd tevens de veiligheid en zekerheid van hun volkeren te waarborgen, door een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag,

VASTBESLOTEN voort te gaan met het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers worden genomen in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel,

MET HET OOG OP verdere stappen die moeten worden gezet om de Europese integratie te bevorderen,

HEBBEN BESLOTEN een Europese Unie op te richten en hebben te dien einde als hun gevolmachtigden aangewezen:

(lijst van ondertekenaars niet opgenomen)

DIE, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, overeenstemming hebben bereikt omtrent de volgende bepalingen:

TITEL I

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

Artikel 1

Bij dit Verdrag richten de HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN tezamen een EUROPESE UNIE op, hierna „Unie” te noemen.

Dit Verdrag markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen.

De Unie is gegrond op de Europese Gemeenschappen, aangevuld met het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag worden ingesteld. Zij heeft tot taak de betrekkingen tussen de lidstaten en tussen de volkeren van de lidstaten samenhangend en solidair te organiseren.

Artikel 2

De Unie stelt zich ten doel:

bevordering van economische en sociale vooruitgang alsmede een hoog werkgelegenheidsniveau en totstandbrenging van evenwichtige en duurzame ontwikkeling, met name door de totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen, door de versterking van de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een economische en monetaire unie die uiteindelijk een gemeenschappelijke munt inhoudt, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag;

bevestiging van de identiteit van de Unie op het internationale vlak, met name door het voeren van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17;

versterking van de bescherming van de rechten en de belangen van de onderdanen van de lidstaten van de Unie door de instelling van een burgerschap van de Unie;

handhaving en ontwikkeling van de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit;

volledige handhaving en verdere ontwikkeling van het acquis communautaire teneinde na te gaan in hoeverre het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag zijn ingesteld, herziening behoeven om de doeltreffendheid van de mechanismen en instellingen van de Gemeenschap te verzekeren.

De doelstellingen van de Unie worden verwezenlijkt zoals bepaald in dit Verdrag, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel zoals omschreven in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Artikel 3

De Unie beschikt over één institutioneel kader dat de samenhang en de continuïteit van het optreden gericht op het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie verzekert, en tegelijk het acquis communautaire in acht neemt en ontwikkelt.

De Unie zorgt in het bijzonder voor de samenhang van haar gehele externe optreden in het kader van haar beleid op het gebied van externe betrekkingen, veiligheid, economie en ontwikkeling. De Raad en de Commissie zijn verantwoordelijk voor het verzekeren van deze samenhang en werken daartoe samen. Zij dragen, overeenkomstig hun onderscheiden bevoegdheden, zorg voor de uitvoering van dat beleid.

Artikel 4

De Europese Raad geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en stelt algemene politieke beleidslijnen vast.

De Europese Raad is samengesteld uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Commissie. Zij worden bijgestaan door de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten en door een lid van de Commissie. De Europese Raad komt ten minste tweemaal per jaar bijeen, onder voorzitterschap van het staatshoofd of de regeringsleider van de lidstaten welke het voorzitterschap van de Raad uitoefent.

De Europese Raad brengt na elk van zijn bijeenkomsten verslag uit aan het Europees Parlement en legt aan het Europees Parlement ook een schriftelijk jaarverslag voor betreffende de vorderingen die de Unie heeft gemaakt.

Artikel 5

Het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie en de Rekenkamer oefenen hun bevoegdheden uit onder de voorwaarden en ter verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgesteld in enerzijds de bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van de Verdragen en akten waarbij deze zijn gewijzigd of aangevuld, en anderzijds de andere bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 6

1.   De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.

2.   De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.

3.   De Unie eerbiedigt de nationale identiteit van haar lidstaten.

4.   De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar beleid ten uitvoer te leggen.

Artikel 7

1.   Op een met redenen omkleed voorstel van eenderde van de lidstaten, het Europees Parlement of de Commissie kan de Raad, na instemming van het Europees Parlement, met een meerderheid van vier vijfden van zijn leden constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen door een lidstaat, en die lidstaat passende aanbevelingen doen. Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij volgens dezelfde procedure onafhankelijke personen vragen binnen een redelijke termijn een verslag over de situatie in die lidstaat voor te leggen.

De Raad gaat regelmatig na of de redenen die tot zijn constatering hebben geleid nog bestaan.

2.   De Raad, in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van eenderde van de lidstaten of van de Commissie, en na instemming van het Europees Parlement, een ernstige en voortdurende schending van in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen door een lidstaat constateren, na de regering van de lidstaat in kwestie om opmerkingen te hebben verzocht.

3.   Wanneer de in lid 2 bedoelde constatering is gedaan, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van dit Verdrag op de lidstaat in kwestie voortvloeien, met inbegrip van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van die lidstaat in de Raad. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.

De verplichtingen van de lidstaat in kwestie uit hoofde van dit Verdrag blijven in ieder geval verbindend voor die lidstaat.

4.   De Raad kan naderhand met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten om krachtens lid 3 genomen maatregelen te wijzigen of in te trekken in verband met wijzigingen in de toestand die tot het opleggen van de maatregelen heeft geleid.

5.   Voor de toepassing van dit artikel besluit de Raad zonder rekening te houden met de stem van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat in kwestie. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het aannemen van de in lid 2 bedoelde besluiten. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad als vastgelegd in artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Dit lid is eveneens van toepassing wanneer stemrechten worden geschorst op grond van lid 3.

6.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2 besluit het Europees Parlement met een meerderheid van tweederde der uitgebrachte stemmen en tevens bij meerderheid van zijn leden.

TITEL II

BEPALINGEN HOUDENDE WIJZIGING VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP MET HET OOG OP DE OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

Artikel 8

(niet afgedrukt)

TITEL III

BEPALINGEN HOUDENDE WIJZIGINGEN VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL

Artikel 9

(niet afgedrukt)

TITEL IV

BEPALINGEN HOUDENDE WIJZIGING VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR ATOOMENERGIE

Artikel 10

(niet afgedrukt)

TITEL V

BEPALINGEN BETREFFENDE EEN GEMEENSCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID

Artikel 11

1.   De Unie bepaalt en voert een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dat alle terreinen van het buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt en dat de volgende doelstellingen heeft:

bescherming van de gemeenschappelijke waarden, de fundamentele belangen, de onafhankelijkheid en de integriteit van de Unie, conform de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties;

versterking van de veiligheid van de Unie in alle opzichten;

handhaving van de vrede en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, alsmede de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs, met inbegrip van die betreffende de buitengrenzen;

bevordering van de internationale samenwerking;

ontwikkeling en versterking van de democratie en de rechtsstaat, alsmede eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

2.   De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.

De lidstaten werken samen om hun wederzijdse politieke solidariteit te versterken en tot ontwikkeling te brengen. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan als bundelende kracht in de internationale betrekkingen.

De Raad ziet toe op de inachtneming van deze beginselen.

Artikel 12

De Unie streeft de in artikel 11 genoemde doelstellingen na door:

de beginselen van en de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast te stellen;

besluiten te nemen over gemeenschappelijke strategieën;

gemeenschappelijke optredens aan te nemen;

gemeenschappelijke standpunten aan te nemen;

de systematische samenwerking tussen de lidstaten met betrekking tot de beleidsvoering te versterken.

Artikel 13

1.   De Europese Raad stelt de beginselen van en de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast, onder meer voor aangelegenheden met gevolgen op defensiegebied.

2.   De Europese Raad neemt besluiten over door de Unie uit te voeren gemeenschappelijke strategieën op de gebieden waarop de lidstaten aanzienlijke belangen gemeen hebben.

In de gemeenschappelijke strategieën worden de doelstellingen en de duur ervan omschreven, alsmede de middelen die door de Unie en de lidstaten beschikbaar moeten worden gesteld.

3.   De Raad neemt de nodige besluiten voor het bepalen en uitvoeren van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid op de grondslag van de door de Europese Raad vastgestelde algemene richtsnoeren.

De Raad doet de Europese Raad aanbevelingen voor gemeenschappelijke strategieën en voert deze uit, met name door het aannemen van gemeenschappelijke optredens en gemeenschappelijke standpunten.

De Raad ziet toe op de eenheid, de samenhang en de doeltreffendheid van het optreden van de Unie.

Artikel 14

1.   De Raad stelt gemeenschappelijke optredens vast. Gemeenschappelijke optredens hebben betrekking op specifieke situaties waarin een operationeel optreden van de Unie nodig wordt geacht. In een gemeenschappelijk optreden worden de doelstellingen, de draagwijdte, de middelen welke de Unie ter beschikking dienen te worden gesteld, zo nodig de tijdsduur, en de voorwaarden voor de uitvoering van dat optreden omschreven.

2.   Indien zich een verandering van omstandigheden voordoet met een duidelijke invloed op een vraagstuk dat het voorwerp is van een gemeenschappelijk optreden, beziet de Raad de beginselen en de doelstellingen van dat optreden opnieuw en neemt hij de noodzakelijke besluiten. Zolang de Raad geen besluit heeft genomen, wordt het gemeenschappelijk optreden gehandhaafd.

3.   Een gemeenschappelijk optreden bindt de lidstaten bij het innemen van standpunten en bij hun verdere optreden.

4.   De Raad kan de Commissie verzoeken passende voorstellen in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bij hem in te dienen om de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden te garanderen.

5.   Telkens wanneer op grond van een gemeenschappelijk optreden een nationale standpuntbepaling of een nationaal optreden wordt overwogen, wordt daarvan op een zodanig tijdstip kennis gegeven dat zo nodig voorafgaand overleg binnen de Raad mogelijk is. De verplichting tot voorafgaande kennisgeving geldt niet voor maatregelen die slechts de nationale omzetting van de besluiten van de Raad vormen.

6.   In geval van dwingende noodzaak voortvloeiend uit veranderingen in de situatie en bij gebreke van een besluit van de Raad, kunnen de lidstaten met spoed de noodzakelijke maatregelen nemen, rekening houdend met de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk optreden. De betrokken lidstaat stelt de Raad onverwijld van iedere zodanige maatregel in kennis.

7.   In geval van ernstige moeilijkheden bij de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden, legt een lidstaat deze voor aan de Raad, die daarover beraadslaagt en passende oplossingen zoekt. Deze mogen niet in strijd zijn met de doelstellingen van het gemeenschappelijk optreden noch afbreuk doen aan de doeltreffendheid ervan.

Artikel 15

De Raad neemt gemeenschappelijke standpunten aan. In de gemeenschappelijke standpunten wordt de aanpak van de Unie bepaald ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard. De lidstaten dragen er zorg voor dat hun nationaal beleid met de gemeenschappelijke standpunten overeenstemt.

Artikel 16

Tussen de lidstaten vindt wederzijdse informatie en onderling overleg plaats in de Raad over elke aangelegenheid van algemeen belang op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, opdat de invloed van de Unie zo doeltreffend mogelijk wordt uitgeoefend door middel van een onderling afgestemd en convergent optreden.

Artikel 17

1.   Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid omvat alle aangelegenheden die betrekking hebben op de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat tot een gemeenschappelijke defensie kan leiden indien de Europese Raad daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid.

De geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid wordt, wanneer de lidstaten dat passend achten, ondersteund door hun samenwerking op bewapeningsgebied.

2.   De in dit artikel bedoelde aangelegenheden omvatten humanitaire en reddingsopdrachten, vredeshandhavingsopdrachten en opdrachten van strijdkrachten op het gebied van crisisbeheersing, met inbegrip van het tot stand brengen van vrede.

3.   Onder dit artikel vallende besluiten welke gevolgen hebben op defensiegebied worden genomen onverminderd het beleid en de verplichtingen, bedoeld in lid 1, tweede alinea.

4.   Dit artikel vormt geen beletsel voor de ontwikkeling van nauwere samenwerking op bilateraal niveau tussen twee of meer lidstaten, in het kader van de West-Europese Unie (WEU) en van de NAVO, mits die samenwerking niet indruist tegen en geen belemmering vormt voor de in deze titel beoogde samenwerking.

5.   Ter bevordering van de doelstellingen van dit artikel wordt het bepaalde in dit artikel overeenkomstig artikel 48 herzien.

Artikel 18

1.   Het voorzitterschap vertegenwoordigt de Unie in aangelegenheden die vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

2.   Het voorzitterschap is verantwoordelijk voor de uitvoering van besluiten uit hoofde van deze titel; in die hoedanigheid verwoordt het in beginsel het standpunt van de Unie in internationale organisaties en op internationale conferenties.

3.   Het voorzitterschap wordt bijgestaan door de secretaris-generaal van de Raad, die de functie van hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid uitoefent.

4.   De Commissie wordt volledig betrokken bij de in de leden 1 en 2 genoemde taken. Het voorzitterschap wordt indien nodig bij die taken bijgestaan door de lidstaat die als volgende het voorzitterschap zal bekleden.

5.   De Raad kan, telkens wanneer hij het nodig acht, een speciale vertegenwoordiger met een mandaat voor specifieke beleidsvraagstukken benoemen.

Artikel 19

1.   De lidstaten coördineren hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties. Zij verdedigen in deze fora de gemeenschappelijke standpunten.

In internationale organisaties en op internationale conferenties waaraan niet alle lidstaten deelnemen, verdedigen de wel deelnemende lidstaten de gemeenschappelijke standpunten.

2.   Onverminderd het bepaalde in lid 1 en in artikel 14, lid 3, houden de lidstaten die zijn vertegenwoordigd in internationale organisaties of op internationale conferenties waar niet alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, de niet vertegenwoordigde lidstaten op de hoogte van alle aangelegenheden van gemeenschappelijk belang.

Lidstaten die tevens lid zijn van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties plegen onderling overleg en houden de overige lidstaten volledig op de hoogte. Lidstaten die permanent lid van de Veiligheidsraad zijn, dragen er bij de uitoefening van hun functie zorg voor de standpunten en belangen van de Unie te verdedigen, onverminderd de verantwoordelijkheden die krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op hen rusten.

Artikel 20

De diplomatieke en consulaire missies van de lidstaten en de delegaties van de Commissie in derde landen en op internationale conferenties, alsmede hun vertegenwoordigingen bij internationale organisaties voeren onderling overleg om te verzekeren dat de door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke standpunten en gemeenschappelijke optredens in acht worden genomen en ten uitvoer worden uitgelegd.

Zij intensiveren hun samenwerking door inlichtingen uit te wisselen, gezamenlijk evaluaties te verrichten en bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van het bepaalde in artikel 20 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Artikel 21

Het voorzitterschap raadpleegt het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en ziet erop toe dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen. Het Europees Parlement wordt door het voorzitterschap en de Commissie regelmatig op de hoogte gehouden van de ontwikkeling van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie.

Het Europees Parlement kan vragen of aanbevelingen tot de Raad richten. Het wijdt ieder jaar een debat aan de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is geboekt.

Artikel 22

1.   Iedere lidstaat of de Commissie kan de Raad ieder vraagstuk in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voorleggen en bij de Raad voorstellen indienen.

2.   In gevallen waarin snelle besluitvorming is vereist, roept het voorzitterschap, hetzij eigener beweging, hetzij op verzoek van de Commissie of van een lidstaat binnen achtenveertig uur of, in geval van absolute noodzaak, op kortere termijn een buitengewone zitting van de Raad bijeen.

Artikel 23 (2)

1.   Besluiten uit hoofde van deze titel worden door de Raad met eenparigheid van stemmen aangenomen. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het aannemen van deze besluiten.

Ingeval een lid van de Raad zich van stemming onthoudt, kan dit lid zijn onthouding toelichten door op grond van onderhavige alinea een formele verklaring af te leggen. In dat geval is het lid niet verplicht het besluit toe te passen, doch aanvaardt het wel dat het besluit de Unie bindt. In een geest van wederzijdse solidariteit onthoudt de betrokken lidstaat zich van ieder optreden dat het optreden van de Unie krachtens genoemd besluit zou kunnen doorkruisen of belemmeren, en eerbiedigen de andere lidstaten dit standpunt. Indien de leden van de Raad die hun onthouding op deze wijze toelichten meer dan eenderde van de stemmen, gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vertegenwoordigen, is het besluit niet aangenomen.

2.   In afwijking van lid 1 besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:

bij de aanneming van gemeenschappelijke optredens, gemeenschappelijke standpunten of andere besluiten op basis van een gemeenschappelijke strategie;

bij de aanneming van een besluit waarmee uitvoering wordt gegeven aan een gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt;

bij de benoeming van een speciale vertegenwoordiger overeenkomstig artikel 18, lid 5.

Indien een lid van de Raad verklaart om belangrijke, nader genoemde, redenen van nationaal beleid voornemens te zijn zich te verzetten tegen de aanneming van een besluit dat met gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet worden aangenomen, wordt niet tot stemming overgegaan. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen verlangen dat de aangelegenheid voor een besluit met eenparigheid van stemmen wordt voorgelegd aan de Europese Raad.

De stemmen van de leden van de Raad worden gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste 232 stemmen hebben verkregen en ten minste tweederde van de leden voorstemt. Een lid van de Raad kan verlangen dat bij besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt nagegaan of de lidstaten die de gekwalificeerde meerderheid vormen ten minste 62 % van de totale bevolking van de Unie vertegenwoordigen. Indien blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, is het besluit niet aangenomen.

Dit lid is niet van toepassing op besluiten die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

3.   Voor procedurekwesties neemt de Raad zijn besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen van zijn leden.

Artikel 24

1.   Indien ter uitvoering van deze titel een overeenkomst moet worden gesloten met één of meer staten of internationale organisaties, kan de Raad het voorzitterschap machtigen om, zo nodig bijgestaan door de Commissie, daartoe onderhandelingen te openen. Dergelijke overeenkomsten worden gesloten door de Raad op aanbeveling van het voorzitterschap.

2.   De Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer de overeenkomst betrekking heeft op een aangelegenheid ten aanzien waarvan interne besluiten met eenparigheid van stemmen worden aangenomen.

3.   Wanneer de overeenkomst betrekking heeft op de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen overeenkomstig artikel 23, lid 2.

4.   Dit artikel is ook van toepassing op aangelegenheden die onder titel VI vallen. Wanneer de overeenkomst betrekking heeft op een aangelegenheid ten aanzien waarvan interne besluiten of maatregelen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen moeten worden aangenomen, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen overeenkomstig artikel 34, lid 3.

5.   Geen overeenkomst is bindend voor een lidstaat waarvan de vertegenwoordiger in de Raad verklaart dat hij de bepalingen van zijn grondwettelijke procedure in acht moet nemen; de andere leden van de Raad kunnen overeenkomen dat de overeenkomst niettemin voorlopig van toepassing is.

6.   De overeenkomsten, gesloten onder de voorwaarden van dit artikel, zijn bindend voor de instellingen van de Unie.

Artikel 25

Onverminderd artikel 207 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap volgt een politiek en veiligheidscomité de internationale situatie op de onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallende gebieden en draagt het bij tot het bepalen van het beleid door op verzoek van de Raad of op eigen initiatief adviezen aan de Raad uit te brengen. Het comité ziet ook toe op de tenuitvoerlegging van het overeengekomen beleid, onverminderd de bevoegdheden van het voorzitterschap en van de Commissie.

In het kader van deze titel oefent het comité onder verantwoordelijkheid van de Raad de politieke controle en strategische leiding van crisisbeheersingsoperaties uit.

De Raad kan het comité voor het doel en de duur van een crisisbeheersingsoperatie, als bepaald door de Raad, machtigen passende besluiten te nemen over de politieke controle en strategische leiding van de operatie, onverminderd artikel 47.

Artikel 26

De secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, staat de Raad bij in aangelegenheden die vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met name door bij te dragen tot de formulering, voorbereiding en uitvoering van beleidsbeslissingen, en, waar dienstig en namens de Raad op verzoek van het voorzitterschap, door een politieke dialoog met derden te voeren.

Artikel 27

De Commissie wordt volledig betrokken bij de werkzaamheden op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

Artikel 27 A

1.   Nauwere samenwerking op een van de gebieden die vallen onder deze titel heeft tot doel de waarden van de Unie veilig te stellen en de belangen van de Unie in haar geheel te dienen, door haar identiteit als coherente kracht in de wereld tot uitdrukking te brengen. Nauwere samenwerking moet geschieden met inachtneming van:

de beginselen, de doelstellingen, de algemene richtsnoeren en de samenhang van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, alsmede de in het kader van dat beleid genomen besluiten;

de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap;

de samenhang tussen het algehele beleid van de Unie en haar externe optreden.

2.   De artikelen 11 tot en met 27 en de artikelen 27 B tot en met 28 zijn van toepassing op de in dit artikel bedoelde nauwere samenwerking, tenzij in artikel 27 C en in de artikelen 43 tot en met 45 anders is bepaald.

Artikel 27 B

De nauwere samenwerking uit hoofde van deze titel heeft betrekking op de uitvoering van een gemeenschappelijk optreden of een gemeenschappelijk standpunt. Zij kan geen betrekking hebben op vraagstukken die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

Artikel 27 C

De lidstaten die voornemens zijn onderling nauwere samenwerking krachtens artikel 27 B aan te gaan, richten een verzoek aan de Raad.

Het verzoek wordt aan de Commissie en ter kennisgeving aan het Europees Parlement toegezonden. De Commissie brengt met name advies uit over de samenhang van de beoogde nauwere samenwerking met het beleid van de Unie. De machtiging wordt verleend door de Raad, die overeenkomstig artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, en met inachtneming van de artikelen 43 tot en met 45 een besluit neemt.

Artikel 27 D

Onverminderd de bevoegdheden van het voorzitterschap en de Commissie, ziet de secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, er in het bijzonder op toe dat het Europees Parlement en alle leden van de Raad ten volle op de hoogte worden gehouden van de uitvoering van nauwere samenwerking op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

Artikel 27 E

Een lidstaat die wenst deel te nemen aan krachtens artikel 27 C aangegane nauwere samenwerking geeft kennis van zijn voornemen aan de Raad en brengt de Commissie op de hoogte. De Commissie doet binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving een advies aan de Raad toekomen. Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving neemt de Raad een besluit over het verzoek en over bijzondere regelingen die hij eventueel nodig acht. Het besluit wordt geacht te zijn goedgekeurd, tenzij de Raad binnen die termijn met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit het op te schorten; in dat geval geeft de Raad de redenen voor zijn besluit aan en stelt hij een termijn voor een nieuwe behandeling.

Voor de toepassing van dit artikel besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen en hetzelfde aandeel van het aantal betrokken leden van de Raad als vastgelegd in artikel 23, lid 2, derde alinea.

Artikel 28

1.   De artikelen 189, 190, 196 tot en met 199, 203, 204, 206 tot en met 209, 213 tot en met 219, 255 en 290 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn van toepassing op de bepalingen betreffende de in deze titel bedoelde gebieden.

2.   De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid komen ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

3.   De beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van die bepalingen komen eveneens ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen, behalve wanneer het beleidsuitgaven betreft die voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied en gevallen waarin de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit.

In de gevallen waarin de uitgaven niet ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen, komen zij ten laste van de lidstaten volgens de bruto nationaal product-verdeelsleutel, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit. Lidstaten wier vertegenwoordiger in de Raad een formele verklaring krachtens artikel 23, lid 1, tweede alinea, heeft afgelegd, zijn niet verplicht bij te dragen in de financiering van uitgaven die voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied.

4.   De begrotingsprocedure van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is van toepassing op de uitgaven die ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

TITEL VI

BEPALINGEN INZAKE POLITIËLE EN JUSTITIËLE SAMENWERKING IN STRAFZAKEN

Artikel 29

Onverminderd de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap is het doel van de Unie de burgers in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen door de ontwikkeling van gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en door voorkoming en bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat.

Deze doelstelling wordt verwezenlijkt door het voorkomen en bestrijden van al dan niet georganiseerde criminaliteit, met name terrorisme, mensenhandel en misdrijven tegen kinderen, illegale drugshandel en illegale wapenhandel, corruptie en fraude, door middel van:

nauwere samenwerking tussen politiediensten, douaneautoriteiten en andere bevoegde autoriteiten in de lidstaten, zowel rechtstreeks als via de Europese Politiedienst (Europol), in overeenstemming met de artikelen 30 en 32;

nauwere samenwerking tussen justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten, ook via de Europese eenheid voor justitiële samenwerking (Eurojust), in overeenstemming met de artikelen 31 en 32;

waar nodig, onderlinge aanpassing van de bepalingen betreffende strafzaken in de lidstaten, in overeenstemming met artikel 31, onder e).

Artikel 30

1.   Gezamenlijk optreden op het gebied van politiële samenwerking omvat:

a)

operationele samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de politie, de douane en andere gespecialiseerde instanties van de lidstaten belast met wetshandhaving met betrekking tot het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten;

b)

de verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van relevante informatie, met inbegrip van informatie over meldingen van verdachte financiële transacties waarover instanties belast met wetshandhaving beschikken, met name via Europol, onder voorbehoud van passende bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens;

c)

samenwerking en gezamenlijke initiatieven inzake opleiding, de uitwisseling van verbindingsfunctionarissen, detacheringen, het gebruik van apparatuur en forensisch onderzoek;

d)

de gezamenlijke beoordeling van bepaalde onderzoekstechnieken in verband met het opsporen van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit.

2.   De Raad bevordert samenwerking via Europol en handelt binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam in het bijzonder als volgt:

a)

hij stelt Europol in staat tot het vergemakkelijken en ondersteunen van de voorbereiding en het aanmoedigen van de coördinatie en uitvoering van specifieke onderzoeksacties door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, inclusief operationele acties van gezamenlijke teams waarvan vertegenwoordigers van Europol ter ondersteuning deel uitmaken;

b)

hij neemt maatregelen aan waardoor Europol de bevoegde autoriteiten van de lidstaten kan vragen hun onderzoek in specifieke zaken te verrichten en te coördineren en specifieke expertise te ontwikkelen die ter beschikking van de lidstaten kan worden gesteld om hen te assisteren bij het onderzoeken van zaken van georganiseerde criminaliteit;

c)

hij bevordert verbindingsregelingen tussen functionarissen belast met opsporing/vervolging die zich specialiseren in de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in nauwe samenwerking met Europol;

d)

hij richt een netwerk op voor onderzoek, documentatie en statistiek met betrekking tot grensoverschrijdende criminaliteit.

Artikel 31

1.   Gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken omvat:

a)

het vergemakkelijken en bespoedigen van de samenwerking tussen de bevoegde ministeries en de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten, onder andere wanneer dat dienstig is via Eurojust, met betrekking tot procedures en de tenuitvoerlegging van beslissingen;

b)

het vergemakkelijken van uitlevering tussen lidstaten;

c)

het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voorzover nodig ter verbetering van die samenwerking;

d)

het voorkomen van jurisdictiegeschillen tussen lidstaten;

e)

het geleidelijk aannemen van maatregelen tot opstelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de georganiseerde criminaliteit, terrorisme en illegale drugshandel.

2.   De Raad bevordert de samenwerking via Eurojust door:

a)

Eurojust in staat te stellen bij te dragen tot een goede coördinatie tussen de met vervolging belaste nationale autoriteiten van de lidstaten;

b)

de medewerking van Eurojust te bevorderen aan onderzoek met betrekking tot zaken van zware grensoverschrijdende criminaliteit, in het bijzonder wanneer het om georganiseerde criminaliteit gaat, met name rekening houdend met de door Europol verrichte analyses;

c)

nauwe samenwerking tussen Eurojust en het Europees justitieel netwerk te vergemakkelijken, met name om de uitvoering van rogatoire commissies en de behandeling van uitleveringsverzoeken te vergemakkelijken.

Artikel 32

De Raad bepaalt onder welke voorwaarden en met welke beperkingen de in de artikelen 30 en 31 bedoelde bevoegde autoriteiten op het grondgebied van een andere lidstaat mogen optreden in overleg met en met instemming van de autoriteiten van die staat.

Artikel 33

Deze titel laat de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.

Artikel 34 (3)

1.   Op de in deze titel genoemde gebieden vindt tussen de lidstaten wederzijdse informatie en onderling overleg plaats in de Raad, teneinde hun optreden te coördineren. De lidstaten brengen te dien einde een samenwerking tussen hun bevoegde overheidsdiensten tot stand.

2.   De Raad neemt maatregelen en bevordert samenwerking, in een passende vorm en volgens passende procedures zoals bepaald in deze titel, die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Daartoe kan de Raad met eenparigheid van stemmen op initiatief van elke lidstaat of van de Commissie:

a)

gemeenschappelijke standpunten aannemen waarin de aanpak van de Unie ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid wordt omschreven;

b)

kaderbesluiten aannemen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Deze kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Zij hebben geen rechtstreekse werking;

c)

besluiten aannemen voor elk ander doel dat met de doelstellingen van deze titel verenigbaar is, met uitsluiting van elke onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Deze besluiten zijn verbindend en hebben geen rechtstreekse werking; met gekwalificeerde meerderheid van stemmen neemt de Raad de maatregelen aan die nodig zijn om deze besluiten op het niveau van de Unie uit te voeren;

d)

overeenkomsten vaststellen, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt. De lidstaten beginnen de toepasselijke procedures binnen een door de Raad te bepalen termijn.

Tenzij in de overeenkomsten anders wordt bepaald, treden zij, zodra zij door ten minste de helft van de lidstaten zijn aangenomen, ten aanzien van deze lidstaten in werking. De maatregelen ter uitvoering van de overeenkomsten worden in de Raad aangenomen met een meerderheid van tweederde van de stemmen van de verdragsluitende partijen.

3.   Ingeval voor de besluiten van de Raad een gekwalificeerde meerderheid van stemmen is vereist, worden de stemmen van de leden gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en komen de besluiten tot stand wanneer zij ten minste 232 stemmen hebben verkregen, en ten minste tweederde van de leden voorstemt. Een lid van de Raad kan verlangen dat bij besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt nagegaan of de lidstaten die de gekwalificeerde meerderheid vormen ten minste 62 % van de totale bevolking van de Unie vertegenwoordigen. Indien blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, is het besluit niet aangenomen.

4.   Voor procedurekwesties neemt de Raad zijn besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen van zijn leden.

Artikel 35

1.   Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is onder de in dit artikel omschreven voorwaarden bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van kaderbesluiten en besluiten, over de uitlegging van op grond van deze titel vastgestelde overeenkomsten en over de geldigheid en de uitlegging van uitvoeringsmaatregelen.

2.   Door middel van een verklaring afgelegd op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag van Amsterdam of op enig later tijdstip kan een lidstaat de bevoegdheid van het Hof van Justitie aanvaarden om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen als bedoeld in lid 1.

3.   Wanneer een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van lid 2 van dit artikel, geeft hij aan dat ofwel:

a)

elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in lid 1, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, ofwel

b)

elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in lid 1, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.

4.   Elke lidstaat mag, ongeacht of hij een verklaring uit hoofde van lid 2 heeft afgelegd of niet, memories of schriftelijke opmerkingen bij het Hof indienen in gevallen als bedoeld in lid 1.

5.   Het Hof van Justitie is niet bevoegd de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties van de politie of van andere instanties van een lidstaat belast met wetshandhaving of de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.

6.   Het Hof van Justitie is bevoegd de wettigheid na te gaan van kaderbesluiten en besluiten in elk door een lidstaat of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. Het in dit lid bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van de maatregel.

7.   Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten betreffende de uitlegging of de toepassing van op grond van artikel 34, lid 2, aangenomen besluiten wanneer de Raad er niet in slaagt het geschil te regelen binnen zes maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop een van zijn leden het hem heeft voorgelegd. Het Hof van Justitie is tevens bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten en de Commissie betreffende de uitlegging of de toepassing van op grond van artikel 34, lid 2, onder d), vastgestelde overeenkomsten.

Artikel 36

1.   Er wordt een coördinatiecomité van hoge ambtenaren opgericht. Dit comité heeft naast zijn coördinerende functie tot taak:

hetzij op verzoek van de Raad, hetzij op eigen initiatief ten behoeve van de Raad adviezen uit te brengen;

onverminderd artikel 207 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad op de in artikel 29 bedoelde gebieden.

2.   De Commissie wordt volledig betrokken bij de werkzaamheden op de in deze titel genoemde gebieden.

Artikel 37

De lidstaten verwoorden de krachtens deze titel vastgestelde gemeenschappelijke standpunten in de internationale organisaties en op de internationale conferenties waaraan zij deelnemen.

De artikelen 18 en 19 zijn mutatis mutandis van toepassing op de onder deze titel vallende aangelegenheden.

Artikel 38

De in artikel 24 bedoelde overeenkomsten kunnen betrekking hebben op de onder deze titel vallende aangelegenheden.

Artikel 39

1.   De Raad raadpleegt het Europees Parlement voordat hij de in artikel 34, lid 2, onder b), c) en d), bedoelde maatregelen aanneemt. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen een termijn die de Raad kan vaststellen en die niet korter mag zijn dan drie maanden. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad een besluit nemen.

2.   Het voorzitterschap en de Commissie brengen het Europees Parlement regelmatig op de hoogte van de werkzaamheden op de onder deze titel vallende gebieden.

3.   Het Europees Parlement kan vragen of aanbevelingen tot de Raad richten. Het wijdt ieder jaar een debat aan de vooruitgang die op de in deze titel genoemde gebieden is geboekt.

Artikel 40

1.   Nauwere samenwerking op een van de gebieden die vallen onder deze titel heeft tot doel de Unie in staat te stellen zich sneller te ontwikkelen tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, met inachtneming van de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap en de in deze titel neergelegde doelstellingen.

2.   De artikelen 29 tot en met 39 en de artikelen 40 A, 40 B en 41 zijn van toepassing op de in dit artikel bedoelde nauwere samenwerking, tenzij in artikel 40 A en in de artikelen 43 tot en met 45 anders is bepaald.

3.   De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap die betrekking hebben op de bevoegdheden van het Hof van Justitie en de uitoefening van die bevoegdheden, zijn van toepassing op dit artikel alsmede op de artikelen 40 A en 40 B.

Artikel 40 A

1.   De lidstaten die voornemens zijn onderling nauwere samenwerking krachtens artikel 40 aan te gaan, richten een verzoek aan de Commissie, die bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten. Deze kunnen vervolgens bij de Raad een initiatief indienen om een machtiging voor de nauwere samenwerking te verkrijgen.

2.   De in lid 1 bedoelde machtiging wordt met inachtneming van de artikelen 43 tot en met 45 verleend door de Raad die, op voorstel van de Commissie of op initiatief van ten minste acht lidstaten, na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt. De stemmen van de leden van de Raad worden gewogen overeenkomstig artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Een lid van de Raad kan verlangen dat de zaak aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Nadat dit is geschied, kan de Raad overeenkomstig de eerste alinea een besluit nemen.

Artikel 40 B

Een lidstaat die wenst deel te nemen aan krachtens artikel 40 A aangegane nauwere samenwerking geeft kennis van zijn voornemen aan de Raad en aan de Commissie, die binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving een advies aan de Raad doet toekomen, eventueel vergezeld van een aanbeveling betreffende bijzondere regelingen die zij nodig acht voor de deelneming van de betrokken lidstaat aan de samenwerking. De Raad neemt binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving een besluit over het verzoek. Het besluit wordt geacht te zijn goedgekeurd, tenzij de Raad binnen die termijn met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit het op te schorten; in dat geval geeft de Raad de redenen voor zijn besluit aan en stelt hij een termijn voor een nieuwe behandeling.

Voor de toepassing van dit artikel besluit de Raad overeenkomstig artikel 44, lid 1.

Artikel 41

1.   De artikelen 189, 190, 195, 196 tot en met 199, 203, 204, 205, lid 3, 206 tot en met 209, 213 tot en met 219, 255 en 290 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn van toepassing op de bepalingen betreffende de in deze titel bedoelde gebieden.

2.   De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen betreffende de in deze titel genoemde gebieden, komen ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

3.   De beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van die bepalingen komen eveneens ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit. In de gevallen waarin de uitgaven niet ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen, komen zij ten laste van de lidstaten volgens de bruto nationaal product-verdeelsleutel, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit.

4.   De begrotingsprocedure van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is van toepassing op de uitgaven die ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 42

De Raad kan met eenparigheid van stemmen op initiatief van de Commissie of van een lidstaat en na raadpleging van het Europees Parlement besluiten dat optreden op in artikel 29 genoemde gebieden onder titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap valt, waarbij hij de desbetreffende stemprocedures vaststelt. Hij beveelt de lidstaten aan dit besluit overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan te nemen.

TITEL VII

BEPALINGEN INZAKE NAUWERE SAMENWERKING

Artikel 43

De lidstaten die voornemens zijn onderling nauwere samenwerking aan te gaan, kunnen gebruik maken van de instellingen, procedures en regelingen van dit Verdrag en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, mits de samenwerking:

a)

beoogt de doelstellingen van de Unie en de Gemeenschap te bevorderen, hun belangen te beschermen en te dienen, en hun integratieproces te versterken;

b)

strookt met die Verdragen, en met het ene institutionele kader van de Unie;

c)

strookt met het acquis communautaire en met de maatregelen die krachtens de andere bepalingen van die Verdragen genomen zijn;

d)

binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Unie of de Gemeenschap blijft en geen betrekking heeft op de gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen;

e)

geen afbreuk doet aan de interne markt als omschreven in artikel 14, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, noch aan de economische en sociale samenhang die tot stand is gebracht overeenkomstig titel XVII van dat Verdrag;

f)

geen beperking of discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormt en de mededinging tussen de lidstaten niet verstoort;

g)

een zaak is van ten minste acht lidstaten;

h)

strookt met de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de lidstaten die er niet aan deelnemen;

i)

geen afbreuk doet aan het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie;

j)

openstaat voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel 43 B.

Artikel 43 A

Er mag pas in laatste instantie met nauwere samenwerking worden begonnen, wanneer in de Raad is vastgesteld dat de doelstellingen van de samenwerking niet binnen een redelijke termijn op grond van de terzake geldende bepalingen van de Verdragen kunnen worden verwezenlijkt.

Artikel 43 B

Nauwere samenwerking staat open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan. Deelneming is te allen tijde mogelijk overeenkomstig de artikelen 27 E en 40 B van dit Verdrag en artikel 11 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, mits het basisbesluit en de in het kader daarvan aangenomen besluiten worden nageleefd. De Commissie en de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, zien erop toe dat de deelname van zoveel mogelijk lidstaten wordt aangemoedigd.

Artikel 44

1.   Voor de aanneming van de handelingen en besluiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in artikel 43 bedoelde nauwere samenwerking zijn de desbetreffende institutionele bepalingen van dit Verdrag en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing. Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen, maar alleen de leden die aan de samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de aanneming van besluiten. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen en hetzelfde aandeel van het aantal betrokken leden van de Raad als vastgelegd in artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en, wat nauwere samenwerking op grond van artikel 27 C betreft, in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van dit Verdrag. Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de betrokken leden van de Raad gevormd.

Dergelijke handelingen en besluiten maken geen deel uit van het acquis van de Unie.

2.   De lidstaten passen, voorzover zij bij de nauwere samenwerking betrokken zijn, de handelingen en besluiten toe die worden aangenomen voor de uitvoering van de nauwere samenwerking waaraan zij deelnemen. Deze handelingen en besluiten zijn alleen bindend voor de lidstaten die eraan deelnemen en zijn in voorkomend geval alleen in die staten rechtstreeks van toepassing. De lidstaten die niet aan de samenwerking deelnemen, belemmeren de uitvoering ervan door de deelnemende lidstaten niet.

Artikel 44 A

De uitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van een nauwere samenwerking, met uitzondering van de administratieve kosten voor de instellingen, komen ten laste van de deelnemende lidstaten, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit.

Artikel 45

De Raad en de Commissie zorgen ervoor dat de op grond van deze titel genomen maatregelen coherent zijn, zowel onderling als met het beleid van de Unie en van de Gemeenschap, en werken daartoe samen.

TITEL VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 46

De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie die betrekking hebben op de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de uitoefening van die bevoegdheden, zijn slechts op de volgende bepalingen van dit Verdrag van toepassing:

a)

de bepalingen houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;

b)

de bepalingen van titel VI, onder de voorwaarden van artikel 35;

c)

de bepalingen van titel VII, onder de voorwaarden van de artikelen 11 en 11 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en van artikel 40 van dit Verdrag;

d)

artikel 6, lid 2, met betrekking tot de handelingen van de instellingen, voorzover het Hof bevoegd is op grond van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en op grond van dit Verdrag;

e)

de louter procedurele bepalingen van artikel 7; het Hof doet uitspraak op verzoek van de betrokken lidstaat, binnen een maand na de datum van de in dat artikel bedoelde constatering door de Raad;

f)

de artikelen 46 tot en met 53.

Artikel 47

Behoudens de bepalingen houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en deze slotbepalingen, doet geen enkele bepaling van dit Verdrag afbreuk aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, noch aan de Verdragen en akten waarbij deze Verdragen zijn gewijzigd of aangevuld.

Artikel 48

De regering van elke lidstaat of de Commissie kunnen aan de Raad ontwerpen voorleggen tot herziening van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd.

Indien de Raad na raadpleging van het Europees Parlement en, in voorkomend geval, van de Commissie, gunstig adviseert ten aanzien van het bijeenkomen van een conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, wordt deze conferentie door de voorzitter van de Raad bijeengeroepen, teneinde in onderlinge overeenstemming de in genoemde Verdragen aan te brengen wijzigingen vast te stellen. In geval van institutionele wijzigingen op monetair gebied wordt tevens de Europese Centrale Bank geraadpleegd.

De wijzigingen treden in werking nadat zij door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen zijn bekrachtigd.

Artikel 49

Elke Europese staat die de in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen in acht neemt, kan verzoeken lid te worden van de Unie. Hij richt zijn verzoek tot de Raad, die besluit met eenparigheid van stemmen na de Commissie te hebben geraadpleegd en na instemming van het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij volstrekte meerderheid van zijn leden.

De voorwaarden voor de toelating en de uit die toelating voortvloeiende aanpassingen van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd, vormen het onderwerp van een akkoord tussen de lidstaten en de staat die het verzoek indient. Dit akkoord moet door alle overeenkomstsluitende staten worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.

Artikel 50

1.   De artikelen 2 tot en met 7 en 10 tot en met 19 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, ondertekend te Brussel op 8 april 1965, vervallen.

2.   De artikelen 2, 3, lid 2, en titel III van de Europese Akte, ondertekend te Luxemburg op 17 februari 1986 en te 's-Gravenhage op 28 februari 1986, vervallen.

Artikel 51

Dit Verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.

Artikel 52

1.   Dit Verdrag zal door de Hoge Verdragsluitende Partijen worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.

2.   Dit Verdrag treedt in werking op 1 januari 1993, mits alle akten van bekrachtiging zijn nedergelegd, of bij gebreke daarvan op de eerste dag van de maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht.

Artikel 53 (4)

Dit Verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Spaanse taal, zijnde de teksten in elk van deze talen gelijkelijk authentiek, zal worden nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere ondertekenende staten.

Krachtens het Toetredingsverdrag van 1994 zijn de teksten van dit Verdrag in de Finse en de Zweedse taal eveneens gelijkelijk authentiek. Krachtens het Toetredingsverdrag van 2003 zijn de teksten van dit Verdrag in de Estse, de Hongaarse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Sloveense, de Slowaakse en de Tsjechische taal eveneens gelijkelijk authentiek.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.

Gedaan te Maastricht, de zevende februari negentienhonderdtweeënnegentig.

(lijst van ondertekenaars niet toegevoegd)


(1)  De Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden zijn inmiddels lid geworden van de Europese Unie.

(2)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(3)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(4)  Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.


GECONSOLIDEERDE VERSIE

VAN HET VERDRAG

TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

INHOUD

TEKST VAN HET VERDRAG

Preambule …

Eerste deel —

De beginselen …

Tweede deel —

Het burgerschap van de Unie …

Derde deel —

Het beleid van de Gemeenschap …

Titel I —

Het vrije verkeer van goederen …

Hoofdstuk 1 —

De douane-unie …

Hoofdstuk 2 —

Verbod op kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten …

Titel II —

De landbouw …

Titel III —

Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal …

Hoofdstuk 1 —

De werknemers …

Hoofdstuk 2 —

Het recht van vestiging …

Hoofdstuk 3 —

De diensten …

Hoofdstuk 4 —

Kapitaal en betalingsverkeer …

Titel IV —

Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen …

Titel V —

Vervoer …

Titel VI —

Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen …

Hoofdstuk 1 —

Regels betreffende de mededinging …

Eerste afdeling —

Regels voor de ondernemingen …

Tweede afdeling —

Steunmaatregelen van de staten …

Hoofdstuk 2 —

Bepalingen betreffende belastingen …

Hoofdstuk 3 —

De aanpassing van de wetgevingen …

Titel VII —

Economisch en monetair beleid …

Hoofdstuk 1 —

Economisch beleid …

Hoofdstuk 2 —

Monetair beleid …

Hoofdstuk 3 —

Institutionele bepalingen …

Hoofdstuk 4 —

Overgangsbepalingen …

Titel VIII —

Werkgelegenheid …

Titel IX —

Gemeenschappelijke handelspolitiek …

Titel X —

Douanesamenwerking …

Titel XI —

Sociale politiek, onderwijs, beroepsopleiding en jeugd …

Hoofdstuk 1 —

Sociale bepalingen …

Hoofdstuk 2 —

Het Europees Sociaal Fonds …

Hoofdstuk 3 —

Onderwijs, beroepsopleiding en jeugd …

Titel XII —

Cultuur …

Titel XIII —

Volksgezondheid …

Titel XIV —

Consumentenbescherming …

Titel XV —

Trans-Europese netwerken …

Titel XVI —

Industrie …

Titel XVII —

Economische en sociale samenhang …

Titel XVIII —

Onderzoek en technologische ontwikkeling …

Titel XIX —

Milieu …

Titel XX —

Ontwikkelingssamenwerking …

Titel XXI —

Economische, financiële en technische samenwerking met derde landen …

Vierde deel —

De associatie van de landen en gebieden overzee …

Vijfde deel —

De instellingen van de Gemeenschap …

Titel I —

Bepalingen inzake de instellingen …

Hoofdstuk 1 —

De instellingen …

Eerste afdeling —

Het Europees Parlement …

Tweede afdeling —

De Raad …

Derde afdeling —

De Commissie …

Vierde afdeling —

Het Hof van Justitie …

Vijfde afdeling —

De Rekenkamer …

Hoofdstuk 2 —

Bepalingen welke verscheidene instellingen gemeen hebben …

Hoofdstuk 3 —

Het Economisch en Sociaal Comité …

Hoofdstuk 4 —

Het Comité van de Regio's …

Hoofdstuk 5 —

De Europese Investeringsbank …

Titel II —

Financiële bepalingen …

Zesde deel —

Algemene en slotbepalingen …

Slotbepalingen …

Bijlage I

Lijst genoemd in artikel 32 van het Verdrag …

Bijlage II

Landen en gebieden overzee waarop toepasselijk zijn de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag …

ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN, DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK, DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK, HARE KONINKLIJKE HOOGHEID DE GROOTHERTOGIN VAN LUXEMBURG, HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN (1),

VASTBERADEN de grondslagen te leggen voor een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren,

BESLOTEN HEBBENDE door gemeenschappelijk optreden de economische en sociale vooruitgang van hun landen te verzekeren en daartoe de barrières die Europa verdelen te verwijderen,

VASTSTELLENDE als wezenlijk doel van hun streven, een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken, te verzekeren,

ERKENNENDE dat de verwijdering van de bestaande hinderpalen eensgezind optreden vereist teneinde de gestadige expansie, het evenwicht in het handelsverkeer en de eerlijkheid in de mededinging te waarborgen,

VERLANGENDE de eenheid hunner volkshuishoudingen te versterken en de harmonische ontwikkeling daarvan te bevorderen door het verschil in niveau tussen de onderscheidene gebieden en de achterstand van de minder begunstigde gebieden te verminderen,

GELEID DOOR DE WENS door middel van een gemeenschappelijke handelspolitiek bij te dragen tot de geleidelijke opheffing der beperkingen in het internationale handelsverkeer,

WENSENDE de verbondenheid van Europa met de landen overzee te bevestigen en verlangende de ontwikkeling van hun welvaart te verzekeren, overeenkomstig de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties,

VASTBESLOTEN door deze bundeling van krachten de waarborgen voor vrede en vrijheid te versterken en de overige Europese volkeren die hun idealen delen, oproepende zich bij hun streven aan te sluiten,

VASTBESLOTEN het hoogstmogelijke kennisniveau voor zijn volkeren na te streven door middel van ruime toegang tot onderwijs en door middel van de voortdurende vernieuwing daarvan,

HEBBEN BESLOTEN een EUROPESE GEMEENSCHAP op te richten en hebben te dien einde als hun gevolmachtigden aangewezen:

(lijst van ondertekenaars niet toegevoegd)

DIE, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, omtrent de volgende bepalingen overeenstemming hebben bereikt.

EERSTE DEEL

DE BEGINSELEN

Artikel 1

Bij dit Verdrag richten de HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN tezamen een EUROPESE GEMEENSCHAP op.

Artikel 2

De Gemeenschap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie en door de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke activiteiten, bedoeld in de artikelen 3 en 4, het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten.

Artikel 3

1.   Teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet:

a)

het verbod tussen de lidstaten op douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen alsmede van alle overige maatregelen van gelijke werking;

b)

een gemeenschappelijke handelspolitiek;

c)

een interne markt, gekenmerkt door de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal;

d)

maatregelen inzake binnenkomst en verkeer van personen, overeenkomstig titel IV;

e)

een gemeenschappelijk beleid op het gebied van landbouw en visserij;

f)

een gemeenschappelijk beleid op het gebied van het vervoer;

g)

een regime waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst;

h)

het nader tot elkaar brengen van de nationale wetgevingen in de mate waarin dat voor de werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is;

i)

het bevorderen van de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, teneinde het doeltreffender te maken door het ontwikkelen van een gecoördineerde werkgelegenheidsstrategie;

j)

een beleid op sociaal gebied, met inbegrip van een Europees Sociaal Fonds;

k)

de versterking van de economische en sociale samenhang;

l)

een beleid op het gebied van het milieu;

m)

het versterken van het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap;

n)

het stimuleren van onderzoek en technologische ontwikkeling;

o)

het aanmoedigen van het invoeren en ontwikkelen van trans-Europese netwerken;

p)

een bijdrage tot het verwezenlijken van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid;

q)

een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte en tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten;

r)

een beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking;

s)

de associatie van landen en gebieden overzee, teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen;

t)

een bijdrage tot de versterking van de consumentenbescherming;

u)

maatregelen op het gebied van energie, civiele bescherming en toerisme.

2.   Bij elk in dit artikel bedoeld optreden streeft de Gemeenschap ernaar de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.

Artikel 4

1.   Teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de lidstaten en de Gemeenschap, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, de invoering van een economisch beleid dat gebaseerd is op de nauwe coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten, op de interne markt en op de uitwerking van gemeenschappelijke doelstellingen en dat wordt gevoerd met inachtneming van het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging.

2.   Gelijktijdig daarmee omvat dit optreden, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema en de procedures waarin dit Verdrag voorziet, de onherroepelijke vaststelling van wisselkoersen, leidend tot de invoering van één munt, de Ecu, alsmede het bepalen en voeren van één monetair en wisselkoersbeleid, beide met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit en, onverminderd deze doelstelling, het ondersteunen van het algemene economische beleid in de Gemeenschap, met inachtneming van het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging.

3.   Dit optreden van de lidstaten en van de Gemeenschap impliceert de naleving van de volgende grondbeginselen: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans.

Artikel 5

De Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen.

Op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, treedt de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt.

Het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken.

Artikel 6

De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Gemeenschap, als bedoeld in artikel 3, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.

Artikel 7

1.   De vervulling van de aan de Gemeenschap opgedragen taken wordt verzekerd door:

een EUROPEES PARLEMENT,

een RAAD,

een COMMISSIE,

een HOF VAN JUSTITIE,

een REKENKAMER.

Iedere instelling handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden.

2.   De Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Economisch en Sociaal Comité en een Comité van de Regio's met raadgevende taak.

Artikel 8

Overeenkomstig de procedures van dit Verdrag worden een Europees Stelsel van centrale banken (hierna „ESCB” te noemen) en een Europese Centrale Bank (hierna „ECB” te noemen) opgericht; zij handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die hun door dit Verdrag en de daaraan gehechte statuten van het ESCB en van de ECB (hierna „statuten van het ESCB” te noemen) worden verleend.

Artikel 9

Er wordt een Europese Investeringsbank opgericht, die handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door dit Verdrag en de daaraan gehechte statuten worden verleend.

Artikel 10

De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.

Artikel 11

1.   De lidstaten die voornemens zijn onderling nauwere samenwerking aan te gaan op een van de gebieden die onder dit Verdrag vallen, richten een verzoek aan de Commissie, die bij de Raad een voorstel in die zin kan indienen. Indien de Commissie geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvan mee aan de betrokken lidstaten.

2.   De machtiging om nauwere samenwerking als bedoeld in lid 1 aan te gaan, wordt met inachtneming van de artikelen 43 tot en met 45 van het Verdrag betreffende de Europese Unie verleend door de Raad, die op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt. Wanneer de nauwere samenwerking betrekking heeft op een gebied dat onder de procedure van artikel 251 van dit Verdrag valt, is instemming van het Europees Parlement vereist.

Een lid van de Raad kan verlangen dat de zaak aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Nadat dit is geschied, kan de Raad overeenkomstig de eerste alinea een besluit nemen.

3.   Op de handelingen en besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van activiteiten inzake nauwere samenwerking zijn alle desbetreffende bepalingen van dit Verdrag van toepassing, tenzij in dit artikel en in de artikelen 43 tot en met 45 van het Verdrag betreffende de Europese Unie anders is bepaald.

Artikel 11 A

Een lidstaat die wenst deel te nemen aan krachtens artikel 11 aangegane nauwere samenwerking geeft kennis van zijn voornemen aan de Raad en aan de Commissie, die binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving een advies aan de Raad doet toekomen. Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving neemt de Commissie een besluit over het verzoek en over bijzondere regelingen die zij eventueel nodig acht.

Artikel 12

Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

De Raad kan, volgens de procedure van artikel 251, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.

Artikel 13

1.   Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad, binnen de grenzen van de door dit Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, passende maatregelen nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.

2.   Wanneer de Raad communautaire stimuleringsmaatregelen, harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten uitgezonderd, vaststelt ter ondersteuning van de maatregelen die de lidstaten nemen om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen neemt hij, in afwijking van lid 1, een besluit volgens de procedure van artikel 251.

Artikel 14

1.   De Gemeenschap stelt de maatregelen vast die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992 overeenkomstig de bepalingen van het onderhavige artikel en van de artikelen 15 en 26, artikel 47, lid 2, en de artikelen 49, 80, 93 en 95, onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag.

2.   De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag.

3.   Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de noodzakelijke beleidslijnen en voorwaarden vast om een evenwichtige vooruitgang in het geheel der betrokken sectoren te garanderen.

Artikel 15

Bij het formuleren van haar voorstellen met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 14 houdt de Commissie rekening met de inspanning die bepaalde volkshuishoudingen met verschillen in ontwikkeling zich moeten getroosten gedurende het tijdvak van instelling van de interne markt en kan zij passende bepalingen voorstellen.

Indien deze bepalingen de vorm van afwijkingen aannemen, dienen zij van tijdelijke aard te zijn en de werking van de gemeenschappelijke markt zo weinig mogelijk te verstoren.

Artikel 16

Onverminderd de artikelen 73, 86 en 87 en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Unie innemen, alsook de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang, dragen de Gemeenschap en de lidstaten er, in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen.

TWEEDE DEEL

HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE

Artikel 17

1.   Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan.

2.   De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.

Artikel 18

1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

2.   Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en dit Verdrag niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kan de Raad bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken. Hij neemt een besluit volgens de procedure van artikel 251.

3.   Lid 2 is niet van toepassing op de bepalingen inzake paspoorten, identiteitskaarten, verblijfstitels of andere daarmee gelijkgestelde documenten, noch op de bepalingen inzake sociale zekerheid of sociale bescherming.

Artikel 19

1.   Iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, bezit het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een lidstaat.

2.   Onverminderd artikel 190, lid 4, en de bepalingen ter uitvoering daarvan, heeft iedere burger van de Unie die verblijft houdt in een lidstaat waarvan hij geen onderdaan is, het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de door de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vastgestelde nadere regelingen; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een bepaalde lidstaat.

Artikel 20

Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat. De lidstaten stellen onderling de nodige regels vast en beginnen de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.

Artikel 21

Iedere burger van de Unie heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten overeenkomstig artikel 194.

Iedere burger van de Unie kan zich wenden tot de overeenkomstig artikel 195 ingestelde ombudsman.

Iedere burger van de Unie kan de in dit artikel of in artikel 7 genoemde instellingen of organen aanschrijven in een van de in artikel 314 genoemde talen en ook in die taal antwoord krijgen.

Artikel 22

De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van de bepalingen van dit deel van het Verdrag. In dat verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie.

Op basis van dat verslag en onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen bepalingen ter aanvulling van de in dit deel vastgelegde rechten vaststellen, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.

DERDE DEEL

HET BELEID VAN DE GEMEENSCHAP

TITEL I

HET VRIJE VERKEER VAN GOEDEREN

Artikel 23

1.   De Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod medebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen.

2.   De bepalingen van artikel 25 en van hoofdstuk 2 van deze titel zijn van toepassing op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten alsook op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden.

Artikel 24

Als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat worden beschouwd: de producten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.

HOOFDSTUK 1

DE DOUANE-UNIE

Artikel 25

In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.

Artikel 26

De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden door de Raad vastgesteld met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie.

Artikel 27

Bij de uitvoering van de taken die haar krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk toevertrouwd zijn, laat de Commissie zich leiden door:

a)

de noodzaak het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde landen te bevorderen;

b)

de ontwikkeling van de mededingingsvoorwaarden binnen de Gemeenschap in de mate waarin deze ontwikkeling het vermogen tot mededinging van de ondernemingen zal doen toenemen;

c)

de behoeften van de Gemeenschap aan grondstoffen en halffabrikaten, waarbij zij ervoor waakt dat de mededingingsvoorwaarden met betrekking tot eindproducten tussen de lidstaten niet worden vervalst;

d)

de noodzaak om ernstige verstoringen van het economisch leven der lidstaten te vermijden en een rationele ontwikkeling van de productie alsook een verruiming van het verbruik in de Gemeenschap te waarborgen.

HOOFDSTUK 2

VERBOD OP KWANTITATIEVE BEPERKINGEN TUSSEN DE LIDSTATEN

Artikel 28

Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.

Artikel 29

Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.

Artikel 30

De bepalingen van de artikelen 28 en 29 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.

Artikel 31

1.   De lidstaten passen hun nationale monopolies van commerciële aard aan in dier voege dat elke discriminatie tussen de onderdanen van de lidstaten wat de voorwaarden van de voorziening en afzet betreft is uitgesloten.

De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op elk lichaam waardoor een lidstaat de invoer of de uitvoer tussen de lidstaten in rechte of in feite rechtstreeks of zijdelings beheerst, leidt of aanmerkelijk beïnvloedt. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op de door een staat gedelegeerde monopolies.

2.   De lidstaten onthouden zich ervan enige nieuwe maatregel te treffen welke tegen de in lid 1 vermelde beginselen indruist of de draagwijdte van de artikelen inzake het verbod op douanerechten en kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten beperkt.

3.   Wanneer er een monopolie van commerciële aard bestaat, dat een regeling ter vergemakkelijking van de afzet of van de valorisatie van landbouwproducten omvat, dienen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel gelijkwaardige waarborgen te worden gegeven voor de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten.

TITEL II

DE LANDBOUW

Artikel 32

1.   De gemeenschappelijke markt omvat mede de landbouw en de handel in landbouwproducten. Onder landbouwproducten worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij alsmede de producten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden.

2.   Voorzover in de artikelen 33 tot en met 38 niet anders is bepaald, zijn de regels voor de instelling van de gemeenschappelijke markt van toepassing op de landbouwproducten.

3.   De producten welke vallen onder de bepalingen van de artikelen 33 tot en met 38 zijn vermeld in een lijst die als bijlage I aan dit Verdrag is gehecht.

4.   De werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voor de landbouwproducten dienen gepaard te gaan met de totstandkoming van een gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Artikel 33

1.   Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:

a)

de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren;

b)

aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn;

c)

de markten te stabiliseren;

d)

de voorziening veilig te stellen;

e)

redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.

2.   Bij het tot stand brengen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen zal rekening gehouden worden met:

a)

de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden;

b)

de noodzaak de dienstige aanpassingen geleidelijk te doen verlopen;

c)

het feit, dat de landbouwsector in de lidstaten nauw verweven is met de gehele economie.

Artikel 34

1.   Om de in artikel 33 gestelde doeleinden te bereiken wordt een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand gebracht.

Naar gelang van de producten neemt deze ordening een van de volgende vormen aan:

a)

gemeenschappelijke regels inzake mededinging,

b)

verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties,

c)

een Europese marktorganisatie.

2.   De gemeenschappelijke ordening in een der in lid 1 vermelde vormen kan alle maatregelen medebrengen welke noodzakelijk zijn om de in artikel 33 omschreven doelstellingen te bereiken, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de productie als voor het in de handel brengen der verschillende producten, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer.

Zij moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel 33 genoemde doeleinden en elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten.

Een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid moet op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen berusten.

3.   Om de in lid 1 bedoelde gemeenschappelijke ordening aan haar doel te laten beantwoorden, kunnen een of meer oriëntatie- en garantiefondsen voor de landbouw in het leven worden geroepen.

Artikel 35

Teneinde de in artikel 33 omschreven doeleinden te bereiken, kunnen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met name voorzieningen worden getroffen met betrekking tot:

a)

een doeltreffende coördinatie van hetgeen ondernomen wordt op het gebied van de beroepsopleiding, het landbouwkundig onderzoek en de landbouwkundige voorlichting, welke coördinatie gemeenschappelijk gefinancierde projecten of instellingen kan medebrengen,

b)

gemeenschappelijke acties voor de ontwikkeling van het verbruik van bepaalde producten.

Artikel 36

De bepalingen van het hoofdstuk over regels betreffende de mededinging zijn op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten slechts in zoverre van toepassing, als door de Raad met inachtneming van de in artikel 33 vermelde doeleinden zal worden bepaald binnen het raam van de bepalingen en overeenkomstig de procedure van artikel 37, leden 2 en 3.

De Raad kan met name machtiging geven tot het verlenen van steun:

a)

ter bescherming van door structurele of natuurlijke omstandigheden benadeelde bedrijven;

b)

in het kader van economische ontwikkelingsplannen.

Artikel 37

1.   Teneinde de hoofdlijnen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid uit te stippelen, roept de Commissie, zodra het Verdrag in werking is getreden, een conferentie van de lidstaten bijeen, om hun landbouwbeleid onderling te vergelijken met name door een overzicht op te stellen van hun middelen en behoeften.

2.   Rekening houdend met de werkzaamheden van de in lid 1 bedoelde conferentie, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag voorstellen inzake de totstandbrenging en de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, daarbij inbegrepen de vervanging van de nationale organisaties door een van de in artikel 34, lid 1, genoemde vormen van gemeenschappelijke ordening, alsook de uitvoering van de in deze titel speciaal vermelde maatregelen.

Deze voorstellen dienen rekening te houden met de onderlinge samenhang tussen de in deze titel genoemde landbouwvraagstukken.

Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, verordeningen of richtlijnen vast of geeft beschikkingen onverminderd de aanbevelingen die hij zou kunnen doen.

3.   De in artikel 34, lid 1, genoemde gemeenschappelijke ordening kan overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de plaats worden gesteld van de nationale marktorganisaties:

a)

indien de gemeenschappelijke ordening aan de lidstaten welke tegen deze maatregelen gekant zijn en zelf over een nationale organisatie voor de betrokken productie beschikken, gelijkwaardige waarborgen biedt inzake de werkgelegenheid en de levensstand van de betrokken producenten, met inachtneming van het ritme van de mogelijke aanpassing en van de noodzakelijke specialisatie, en

b)

indien deze ordening aan het handelsverkeer binnen de Gemeenschap analoge voorwaarden waarborgt als op een nationale markt bestaan.

4.   Wanneer voor bepaalde grondstoffen een gemeenschappelijke ordening in het leven wordt geroepen, voordat er reeds een gemeenschappelijke ordening voor de overeenkomstige verwerkte producten bestaat, mogen de betrokken grondstoffen, gebruikt voor de producten die voor uitvoer naar derde landen zijn bestemd, van buiten de Gemeenschap worden ingevoerd.

Artikel 38

Wanneer in een lidstaat een product onder een nationale marktorganisatie valt of onder een binnenlandse regeling van gelijke werking welke een gelijksoortige productie in een andere lidstaat bij de mededinging nadelig beïnvloedt, leggen de lidstaten een compenserende heffing op de invoer van dat product uit de lidstaat waar de organisatie of de regeling bestaat, tenzij deze staat een compenserende heffing op de uitvoer toepast.

De Commissie bepaalt de hoogte van deze heffingen zodanig als nodig is om het evenwicht te herstellen; zij kan eveneens machtiging verlenen tot het nemen van andere maatregelen waarvan zij de voorwaarden en wijze van toepassing vaststelt.

TITEL III

HET VRIJE VERKEER VAN PERSONEN, DIENSTEN EN KAPITAAL

HOOFDSTUK 1

DE WERKNEMERS

Artikel 39

1.   Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.

2.   Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3.   Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

a)

in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;

b)

zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;

c)

in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;

d)

op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.

4.   De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.

Artikel 40

De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bij wege van richtlijnen of verordeningen de maatregelen vast welke nodig zijn om tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel 39 is omschreven, met name door:

a)

het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de nationale bestuursinstellingen op het gebied van de arbeid;

b)

het afschaffen van de administratieve procedures en handelwijzen, alsmede van de wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden betrekkingen voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor het vrijmaken van het verkeer van de werknemers;

c)

het afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen gesteld hetzij in de nationale wetgeving hetzij in voordien tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, welke aan de werknemers uit de overige lidstaten andere voorwaarden opleggen voor de vrije keuze van een betrekking dan aan de werknemers van het eigen land;

d)

het instellen van organisatorische voorzieningen door welke de aanbiedingen van en de aanvragen om werk met elkaar in aanraking kunnen worden gebracht en door welke het evenwicht daarvan kan worden vergemakkelijkt onder voorwaarden welke ernstige gevaren voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende gebieden en industrieën uitsluiten.

Artikel 41

De lidstaten begunstigen de uitwisseling van jeugdige werknemers in het kader van een gemeenschappelijk programma.

Artikel 42

De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:

a)

dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen;

b)

dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden betaald.

De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 251 met eenparigheid van stemmen.

HOOFDSTUK 2

HET RECHT VAN VESTIGING

Artikel 43

In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

Artikel 44

1.   Teneinde de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid te verwezenlijken, beslist de Raad volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité bij wege van richtlijnen.

2.   De Raad en de Commissie oefenen de taken uit welke hun door bovenstaande bepalingen worden toevertrouwd, met name:

a)

door in het algemeen bij voorrang die werkzaamheden te behandelen waarvoor de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bijdrage levert ter ontwikkeling van de productie en van het handelsverkeer;

b)

door het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de bevoegde nationale bestuursinstellingen teneinde de bijzondere omstandigheden van de verschillende betrokken werkzaamheden binnen de Gemeenschap te leren kennen;

c)

door het afschaffen van die bestuursrechtelijke procedures en handelwijzen, voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de lidstaten gesloten akkoorden waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de vrijheid van vestiging;

d)

door ervoor te waken dat de werknemers van een der lidstaten welke op het grondgebied van een andere lidstaat te werk zijn gesteld, op dit grondgebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te verrichten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan zij zouden moeten voldoen indien zij op het tijdstip waarop zij genoemde bezigheid willen opvatten, eerst in die staat zouden zijn aangekomen;

e)

door de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een lidstaat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere lidstaat, voorzover de beginselen van artikel 33, lid 2, niet worden aangetast;

f)

door de geleidelijke opheffing der beperkingen van de vrijheid van vestiging in elke in behandeling genomen tak van werkzaamheid toe te passen enerzijds op de oprichtingsvoorwaarden op het grondgebied van een lidstaat van agentschappen, filialen of dochterondernemingen en anderzijds op de toelatingsvoorwaarden voor het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agentschappen, filialen of dochterondernemingen;

g)

door, voorzover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de lidstaten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in die rechtspersonen als van derden, teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken;

h)

door ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steunmaatregelen van de lidstaten.

Artikel 45

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn, wat de betrokken lidstaat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in deze staat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie besluiten dat de bepalingen van dit hoofdstuk op bepaalde werkzaamheden niet van toepassing zijn.

Artikel 46

1.   De voorschriften van dit hoofdstuk en de maatregelen uit hoofde daarvan genomen doen niet af aan de toepasselijkheid van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij een bijzondere regeling is vastgesteld voor vreemdelingen welke bepalingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.

2.   De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 richtlijnen vast voor de coördinatie van voornoemde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

Artikel 47

1.   Teneinde de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de uitoefening daarvan te vergemakkelijken, stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 richtlijnen vast inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels.

2.   Met hetzelfde doel stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 richtlijnen vast inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten betreffende de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de uitoefening daarvan. De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 251 met eenparigheid van stemmen, over richtlijnen waarvan de uitvoering in ten minste een der lidstaten een wijziging van de in de wetgeving neergelegde beginselen betreffende de regeling van beroepen met zich meebrengt voor wat betreft opleiding en voorwaarden voor toegang van natuurlijke personen. In alle overige gevallen besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

3.   Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen betreft, is de geleidelijke opheffing van de beperkingen afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden waaronder zij in de verschillende lidstaten worden uitgeoefend.

Artikel 48

De vennootschappen welke in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, worden voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.

Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen.

HOOFDSTUK 3

DE DIENSTEN

Artikel 49

In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Gemeenschap zijn gevestigd.

Artikel 50

In de zin van dit Verdrag worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voorzover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.

De diensten omvatten met name werkzaamheden:

a)

van industriële aard,

b)

van commerciële aard,

c)

van het ambacht,

d)

van de vrije beroepen.

Onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.

Artikel 51

1.   Het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer wordt geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel betreffende het vervoer.

2.   De liberalisatie van de door banken en verzekeringsmaatschappijen verrichte diensten waarmede kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, moet worden verwezenlijkt in overeenstemming met de liberalisatie van het kapitaalverkeer.

Artikel 52

1.   Teneinde de vrijheid tot het verrichten van een bepaalde dienst te verwezenlijken, stelt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité alsook van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen richtlijnen vast.

2.   De in lid 1 bedoelde richtlijnen hebben in het algemeen bij voorrang betrekking op de diensten welke rechtstreeks van invloed zijn op de productiekosten of waarvan de liberalisatie bijdraagt tot het vergemakkelijken van het goederenverkeer.

Artikel 53

De lidstaten verklaren zich bereid, bij de liberalisatie der diensten verder te gaan dan waartoe zij op grond van de richtlijnen krachtens artikel 52, lid 1, verplicht zijn, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector dit toelaten.

De Commissie doet de betrokken lidstaten daartoe aanbevelingen.

Artikel 54

Zolang de beperkingen op het vrij verrichten van diensten niet zijn opgeheven, passen de lidstaten deze zonder onderscheid naar nationaliteit of naar verblijfplaats toe op al degenen die diensten verrichten als bedoeld in de eerste alinea van artikel 49.

Artikel 55

De bepalingen van de artikelen 45 tot en met 48 zijn van toepassing op het onderwerp dat in dit hoofdstuk is geregeld.

HOOFDSTUK 4

KAPITAAL EN BETALINGSVERKEER

Artikel 56

1.   In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

2.   In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

Artikel 57 (2)

1.   Het bepaalde in artikel 56 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of Gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Voor beperkingen uit hoofde van nationaal recht in Estland en Hongarije geldt als datum 31 december 1999.

2.   Hoewel de Raad tracht de doelstelling van een niet aan beperkingen onderworpen vrij kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen zoveel mogelijk te bereiken, kan hij, onverminderd het bepaalde in de overige hoofdstukken van dit Verdrag, op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen maatregelen nemen betreffende het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Voor maatregelen uit hoofde van dit lid die in het Gemeenschapsrecht een achteruitgang op het gebied van de liberalisatie van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen vormen, is eenparigheid van stemmen vereist.

Artikel 58

1.   Het bepaalde in artikel 56 doet niets af aan het recht van de lidstaten:

a)

de terzake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;

b)

alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.

2.   De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan de toepasbaarheid van beperkingen inzake het recht van vestiging welke verenigbaar zijn met dit Verdrag.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56.

Artikel 59

Wanneer, in uitzonderlijke omstandigheden, het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de werking van de Economische en Monetaire Unie, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB met gekwalificeerde meerderheid van stemmen ten aanzien van derde landen vrijwaringsmaatregelen nemen voor een periode van ten hoogste zes maanden, indien deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn.

Artikel 60

1.   Indien in gevallen als bedoeld in artikel 301, een optreden van de Gemeenschap nodig wordt geacht, kan de Raad volgens de procedure van artikel 301 ten aanzien van de betrokken derde landen de nodige urgente maatregelen betreffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer nemen.

2.   Onverminderd artikel 297 kan een lidstaat, zolang de Raad geen maatregelen overeenkomstig lid 1 heeft genomen, om ernstige politieke redenen in spoedeisende gevallen eenzijdige maatregelen tegen een derde land nemen met betrekking tot het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer. De Commissie en de andere lidstaten worden daarvan uiterlijk op de datum waarop de maatregelen in werking treden, in kennis gesteld.

Op voorstel van de Commissie kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de betrokken lidstaat deze maatregelen moet wijzigen of intrekken. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van het door de Raad genomen besluit.

TITEL IV

VISA, ASIEL, IMMIGRATIE EN ANDERE BELEIDSTERREINEN DIE VERBAND HOUDEN MET HET VRIJE VERKEER VAN PERSONEN

Artikel 61

Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid neemt de Raad de volgende maatregelen aan:

a)

binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen die erop gericht zijn het vrije verkeer van personen te waarborgen overeenkomstig artikel 14, in samenhang met daarmee rechtstreeks verband houdende begeleidende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel en immigratie, overeenkomstig artikel 62, punten 2 en 3, artikel 63, punt 1, onder a), en punt 2, onder a), en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit overeenkomstig artikel 31, onder e), van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

b)

andere maatregelen op het gebied van asiel, immigratie en de vrijwaring van de rechten van onderdanen van derde landen, in overeenstemming met artikel 63;

c)

maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, als bepaald in artikel 65;

d)

passende maatregelen ter stimulering en versterking van de administratieve samenwerking, als bepaald in artikel 66;

e)

maatregelen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, gericht op een hoog niveau van veiligheid door voorkoming en bestrijding van criminaliteit in de Unie, in overeenstemming met het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Artikel 62

Binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam neemt de Raad volgens de procedure van artikel 67 de volgende maatregelen aan:

1.

maatregelen om in overeenstemming met artikel 14 te waarborgen dat personen, ongeacht of het burgers van de Unie dan wel onderdanen van derde landen betreft, bij het overschrijden van de binnengrenzen niet worden gecontroleerd;

2.

maatregelen inzake het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten, houdende:

a)

normen en procedures die de lidstaten bij de uitvoering van personencontroles aan die grenzen in acht moeten nemen;

b)

voorschriften inzake visa voor voorgenomen verblijven van ten hoogste drie maanden, met inbegrip van:

i)

de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum, en van derde landen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld van deze plicht;

ii)

de procedures en voorwaarden voor de afgifte van visa door de lidstaten;

iii)

een uniform visummodel;

iv)

voorschriften betreffende een uniform visum;

3.

maatregelen tot vaststelling van de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaten gedurende een periode van ten hoogste drie maanden.

Artikel 63

Binnen een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam neemt de Raad volgens de procedure van artikel 67 de volgende maatregelen aan:

1.

maatregelen inzake asiel, in overeenstemming met het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen en andere desbetreffende verdragen, op de volgende gebieden:

a)

criteria en instrumenten voor de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land wordt ingediend in één van de lidstaten;

b)

minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten;

c)

minimumnormen voor het aanmerken van onderdanen van derde landen als vluchteling;

d)

minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus;

2.

maatregelen inzake vluchtelingen en ontheemden op de volgende gebieden:

a)

minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming aan ontheemden uit derde landen die niet naar hun land van oorsprong kunnen terugkeren en voor personen die anderszins internationale bescherming behoeven;

b)

bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van vluchtelingen en ontheemden;

3.

maatregelen inzake immigratiebeleid op de volgende gebieden:

a)

voorwaarden voor toegang en verblijf en normen voor de procedures voor de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels, met name met het oog op gezinshereniging;

b)

illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van repatriëring van illegaal verblijvende personen;

4.

maatregelen waarin de rechten en voorwaarden worden omschreven volgens welke onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, in andere lidstaten mogen verblijven.

Door de Raad uit hoofde van de punten 3 en 4 aangenomen maatregelen beletten niet dat een lidstaat op de betrokken gebieden nationale bepalingen handhaaft of vaststelt welke met dit Verdrag en met internationale overeenkomsten verenigbaar zijn.

Voor de uit hoofde van punt 2, onder b), punt 3, onder a) en punt 4 aan te nemen maatregelen geldt bovengenoemde termijn van vijf jaar niet.

Artikel 64

1.   Deze titel laat de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.

2.   Indien één of meer lidstaten worden geconfronteerd met een noodsituatie die wordt gekenmerkt door een plotselinge toevloed van onderdanen van derde landen kan de Raad, onverminderd lid 1, ten behoeve van de betrokken lidstaten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie voorlopige maatregelen aannemen voor een periode van ten hoogste zes maanden.

Artikel 65

De maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen en die in overeenstemming met artikel 67 en voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt moeten worden genomen, omvatten:

a)

de verbetering en vereenvoudiging van:

het systeem van grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken;

samenwerking bij het vergaren van bewijsmiddelen;

de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van beslissingen in buitengerechtelijke zaken;

b)

de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie en jurisdictiegeschillen;

c)

de afschaffing van hinderpalen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen van burgerlijke rechtsvordering.

Artikel 66

De Raad neemt volgens de procedure van artikel 67 maatregelen om samenwerking tussen de overheidsdiensten van de lidstaten die bevoegd zijn op de door deze titel bestreken gebieden, en tussen deze diensten en de Commissie, te waarborgen.

Artikel 67

1.   Gedurende een overgangsperiode van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam besluit de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie of op initiatief van een lidstaat, na raadpleging van het Europees Parlement.

2.   Na deze periode van vijf jaar:

besluit de Raad op voorstel van de Commissie; de Commissie neemt ieder verzoek van een lidstaat om indiening van een voorstel bij de Raad in behandeling;

neemt de Raad met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement, een besluit teneinde de procedure van artikel 251 toe te passen op alle onder deze titel vallende gebieden, dan wel delen ervan, en de bepalingen betreffende de bevoegdheden van het Hof van Justitie aan te passen.

3.   In afwijking van de leden 1 en 2, worden maatregelen als bedoeld in artikel 62, punt 2, onder b), i) en iii), na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement aangenomen.

4.   In afwijking van lid 2, worden maatregelen als bedoeld in artikel 62, punt 2, onder b), ii) en iv), na verloop van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam door de Raad aangenomen volgens de procedure van artikel 251.

5.   In afwijking van lid 1 neemt de Raad volgens de procedure van artikel 251 de volgende maatregelen aan:

de in artikel 63, punt 1 en punt 2, onder a), bedoelde maatregelen, voorzover de Raad vooraf overeenkomstig lid 1 van dit artikel communautaire wetgeving heeft vastgesteld waarin gemeenschappelijke regels en de voornaamste beginselen terzake worden bepaald;

de in artikel 65 bedoelde maatregelen, met uitzondering van de aspecten in verband met het familierecht.

Artikel 68

1.   Artikel 234 is van toepassing op deze titel onder de volgende omstandigheden en voorwaarden: indien een vraag wordt opgeworpen in verband met de uitlegging van deze titel of de geldigheid of de uitlegging van op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie te verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

2.   Het Hof van Justitie is in geen geval bevoegd ten aanzien van krachtens artikel 62, punt 1, genomen maatregelen of besluiten met betrekking tot de handhaving van de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid.

3.   De Raad, de Commissie of een lidstaat kunnen het Hof van Justitie verzoeken een uitspraak te doen over de uitlegging van deze titel of van op deze titel gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap. De door het Hof van Justitie in antwoord op een dergelijk verzoek gegeven uitspraak heeft geen gevolg ten aanzien van vonnissen van nationale rechterlijke instanties die kracht van gewijsde hebben.

Artikel 69

Onverminderd het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn de bepalingen van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland alsmede van het Protocol betreffende de positie van Denemarken op deze titel van toepassing.

TITEL V

VERVOER

Artikel 70

De doelstellingen van het Verdrag worden, wat het in deze titel geregelde onderwerp betreft, door de lidstaten nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk vervoerbeleid.

Artikel 71

1.   Ter uitvoering van artikel 70 stelt de Raad, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, vast:

a)

gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten;

b)

de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn;

c)

de maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren;

d)

alle overige dienstige bepalingen.

2.   In afwijking van de in lid 1 omschreven procedure, worden op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen door de Raad de bepalingen vastgesteld betreffende de beginselen van het vervoerbestel waarvan de toepassing zowel de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde streken als het gebruik van het vervoerapparaat ernstig zou kunnen aantasten, met inachtneming van de noodzaak van een aanpassing aan de economische ontwikkeling welke voortvloeit uit de instelling van de gemeenschappelijke markt.

Artikel 72

Totdat de in artikel 71, lid 1, bedoelde bepalingen zijn vastgesteld en behoudens goedkeuringen van de Raad, met eenparigheid van stemmen verleend, mag geen enkele lidstaat de onderscheidende bepalingen, die terzake gelden op 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, op de datum van hun toetreding, zodanig veranderen dat zij daardoor in hun rechtstreekse of zijdelingse uitwerking minder gunstig worden voor de vervoerondernemers der overige lidstaten dan voor de nationale vervoerondernemers.

Artikel 73

Met dit Verdrag zijn verenigbaar de steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrichtingen.

Artikel 74

Elke in het kader van dit Verdrag genomen maatregel op het gebied der vrachtprijzen en vervoervoorwaarden moet rekening houden met de economische toestand van de vervoerondernemers.

Artikel 75

1.   In het verkeer binnen de Gemeenschap dienen de discriminaties te worden opgeheven welke daarin bestaan, dat een vervoerondernemer voor dezelfde verbindingen verschillende vrachtprijzen en vervoervoorwaarden voor gelijke goederen toepast naar gelang van het land van herkomst of bestemming van de vervoerde waren.

2.   Lid 1 sluit niet uit dat krachtens artikel 71, lid 1, andere maatregelen door de Raad kunnen worden genomen.

3.   De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bepalingen vast teneinde de uitvoering van lid 1 te waarborgen.

De Raad kan met name de bepalingen vaststellen welke noodzakelijk zijn om de instellingen van de Gemeenschap in staat te stellen te waken voor de naleving van het in lid 1 vermelde voorschrift en teneinde te verzekeren dat de gebruikers hiervan volledig voordeel trekken.

4.   De Commissie onderzoekt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde gevallen van discriminatie en neemt, na raadpleging van elke belanghebbende lidstaat, in het kader van de overeenkomstig lid 3 getroffen regeling, de noodzakelijke beschikkingen.

Artikel 76

1.   Het is aan een lidstaat, behoudens machtiging van de Commissie, verboden voor het vervoer binnen de Gemeenschap de toepassing van prijzen en voorwaarden op te leggen welke enig element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden.

2.   De Commissie onderwerpt eigener beweging of op verzoek van een lidstaat de in lid 1 bedoelde prijzen en voorwaarden aan een onderzoek en houdt daarbij met name rekening, enerzijds met de vereisten van een passend regionaal economisch beleid, met de behoeften van minder ontwikkelde gebieden alsmede met de vraagstukken welke zich in door politieke omstandigheden ernstig benadeelde streken voordoen, en anderzijds met de gevolgen van die prijzen en voorwaarden voor de mededinging tussen de takken van vervoer.

Na raadpleging van elke betrokken lidstaat neemt zij de noodzakelijke beschikkingen.

3.   Het in lid 1 bedoelde verbod geldt niet voor mededingingstarieven.

Artikel 77

De heffingen of andere rechten welke naast de vervoerprijs door een vervoerondernemer in verband met het overschrijden der grens in rekening worden gebracht, mogen een redelijk peil niet te boven gaan, gelet op de werkelijke kosten welke door die grensoverschrijding feitelijk zijn veroorzaakt.

De lidstaten streven naar een geleidelijke verlaging van die kosten.

De Commissie kan de lidstaten aanbevelingen doen voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 78

De bepalingen van deze titel staan niet in de weg aan maatregelen, in de Bondsrepubliek Duitsland genomen, voor zover deze noodzakelijk zijn om de economische nadelen door de deling van Duitsland berokkent aan de economie van die streken in de Bondsrepubliek welke door deze deling zijn getroffen, te compenseren.

Artikel 79

Een comité van raadgevende aard, bestaande uit door de regeringen der lidstaten aangewezen deskundigen, wordt aan de Commissie toegevoegd. Deze raadpleegt het comité over vervoeraangelegenheden, zo dikwijls zij zulks nodig acht, onverminderd de bevoegdheden van het Economisch en Sociaal Comité.

Artikel 80

1.   De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.

2.   De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten of, in hoeverre en volgens welke procedure, passende bepalingen voor de zeevaart en de luchtvaart zullen kunnen worden genomen.

De procedurebepalingen van artikel 71 zijn van toepassing.

TITEL VI

GEMEENSCHAPPELIJKE REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING, DE BELASTINGEN EN DE ONDERLINGE AANPASSING VAN DE WETGEVINGEN

HOOFDSTUK 1

REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING

EERSTE AFDELING

REGELS VOOR DE ONDERNEMINGEN

Artikel 81

1.   Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in:

a)

het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden;

b)

het beperken of controleren van de productie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen;

c)

het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen;

d)

het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;

e)

het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.

2.   De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig.

3.   De bepalingen van lid 1 van dit artikel kunnen echter buiten toepassing worden verklaard

voor elke overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen,

voor elk besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen, en

voor elke onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen

die bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen

a)

beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn,

b)

de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.

Artikel 82

Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden, voorzover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan.

Dit misbruik kan met name bestaan in:

a)

het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden;

b)

het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers;

c)

het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging;

d)

het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.

Artikel 83

1.   De verordeningen of richtlijnen dienstig voor de toepassing van de beginselen neergelegd in de artikelen 81 en 82 worden door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, vastgesteld.

2.   De in lid 1 bedoelde voorschriften hebben met name ten doel:

a)

nakoming van de in artikel 81, lid 1, en in artikel 82 bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren door de instelling van geldboeten en dwangsommen;

b)

de wijze van toepassing van artikel 81, lid 3, vast te stellen met inachtneming van de noodzaak, enerzijds een doeltreffend toezicht te verzekeren, anderzijds de administratieve controle zoveel mogelijk te vereenvoudigen;

c)

in voorkomende gevallen, de werkingssfeer van de bepalingen van de artikelen 81 en 82 voor de verschillende bedrijfstakken nader vast te stellen;

d)

de taak van de Commissie onderscheidenlijk van het Hof van Justitie bij de toepassing van de in dit lid bedoelde bepalingen vast te stellen;

e)

de verhouding vast te stellen tussen de nationale wetgevingen enerzijds en de bepalingen van deze afdeling, alsmede de uitvoeringsbepalingen van dit artikel anderzijds.

Artikel 84

Tot op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorschriften, op grond van artikel 83 vastgesteld, beslissen de autoriteiten van de lidstaten over de toelaatbaarheid van mededingingsregelingen en over het misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt, in overeenstemming met hun nationale recht en de in artikel 81, met name lid 3, en in artikel 82 neergelegde bepalingen.

Artikel 85

1.   Onverminderd het in artikel 84 bepaalde, waakt de Commissie voor de toepassing van de in de artikelen 81 en 82 neergelegde beginselen. Op verzoek van een lidstaat of ambtshalve, en in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, welke haar daarbij behulpzaam zijn, stelt zij een onderzoek in naar de gevallen van vermoedelijke inbreuk op bovengenoemde beginselen. Indien haar blijkt dat inbreuk is gepleegd, stelt zij passende middelen voor om daaraan een eind te maken.

2.   Wordt aan deze inbreuken geen eind gemaakt, dan stelt de Commissie de inbreuk op de beginselen in een met redenen omklede beschikking vast. Zij kan haar beschikking bekendmaken en de lidstaten machtigen de noodzakelijke tegenmaatregelen, waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt, te treffen om de toestand te verhelpen.

Artikel 86

1.   De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 12 en 81 tot en met 89.

2.   De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voorzover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.

3.   De Commissie waakt voor de toepassing van dit artikel en richt, voorzover nodig, passende richtlijnen of beschikkingen tot de lidstaten.

TWEEDE AFDELING

STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN

Artikel 87

1.   Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

2.   Met de gemeenschappelijke markt zijn verenigbaar:

a)

steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten;

b)

steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen;

c)

steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voorzover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren.

3.   Als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd:

a)

steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst;

b)

steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;

c)

steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;

d)

steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;

e)

andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.

Artikel 88

1.   De Commissie onderwerpt tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.

2.   Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.

Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 226 en 227 rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden.

Op verzoek van een lidstaat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 87 of van de in artikel 89 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing rechtvaardigen. Als de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea van dit lid vermelde procedure heeft aangevangen, wordt deze door het verzoek van de betrokken staat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.

Evenwel, indien de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het verzoek zijn standpunt niet heeft bepaald, beslist de Commissie.

3.   De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.

Artikel 89

De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen alle verordeningen vaststellen, dienstig voor de toepassing van de artikelen 87 en 88, en met name de voorwaarden voor de toepassing van artikel 88, lid 3, bepalen alsmede de van die procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen.

HOOFDSTUK 2

BEPALINGEN BETREFFENDE BELASTINGEN

Artikel 90

De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.

Artikel 91

Bij de uitvoer van producten naar het grondgebied van een der lidstaten mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is.

Artikel 92

Met betrekking tot andere belastingen dan de omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere lidstaten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de lidstaten slechts worden geheven, voorzover de bedoelde maatregelen van tevoren voor een beperkte periode door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie zijn goedgekeurd.

Artikel 93

De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast die betrekking hebben op de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen, voorzover deze harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de werking van de interne markt binnen de in artikel 14 gestelde termijn te verzekeren.

HOOFDSTUK 3

DE AANPASSING VAN DE WETGEVINGEN

Artikel 94

De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen richtlijnen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt.

Artikel 95

1.   In afwijking van artikel 94 en tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de volgende bepalingen van toepassing voor de verwezenlijking van de doeleinden van artikel 14. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen vast inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op de fiscale bepalingen, op de bepalingen inzake het vrije verkeer van personen en op de bepalingen inzake de rechten en belangen van werknemers.

3.   De Commissie zal bij haar in lid 1 bedoelde voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd. Ook het Europees Parlement en de Raad zullen binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling trachten te verwezenlijken.

4.   Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie.

5.   Wanneer een lidstaat het na het nemen van een harmonisatiemaatregel door de Raad of de Commissie noodzakelijk acht, nationale bepalingen te treffen die gebaseerd zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is genomen, stelt hij de Commissie voorts, onverminderd lid 4, in kennis van de voorgenomen bepalingen en de redenen voor het vaststellen ervan.

6.   Binnen zes maanden na de in de leden 4 en 5 bedoelde kennisgevingen keurt de Commissie de betrokken nationale bepalingen goed of wijst die af, nadat zij heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten, of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen.

Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit neemt, worden de in lid 4 en lid 5 bedoelde nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd.

Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd.

7.   Indien een lidstaat krachtens lid 6 gemachtigd is om nationale bepalingen te handhaven of te treffen die afwijken van een harmonisatiemaatregel, onderzoekt de Commissie onverwijld of er een aanpassing van die maatregel moet worden voorgesteld.

8.   Indien een lidstaat een specifiek probleem in verband met volksgezondheid aan de orde stelt op een gebied waarop eerder harmonisatiemaatregelen zijn genomen, brengt hij dit ter kennis van de Commissie die onverwijld onderzoekt of zij passende maatregelen aan de Raad moet voorstellen.

9.   In afwijking van de procedure van de artikelen 226 en 227 kan de Commissie of een lidstaat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden indien zij/hij meent dat een andere lidstaat misbruik maakt van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden.

10.   Bovenbedoelde harmonisatiemaatregelen omvatten, in passende gevallen, een vrijwaringsclausule die de lidstaten machtigt om, op grond van één of meer van de in artikel 30 bedoelde niet-economische redenen, voorlopige maatregelen te treffen die aan een communautaire toetsingsprocedure worden onderworpen.

Artikel 96

Ingeval de Commissie vaststelt dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken lidstaten.

Indien deze raadpleging niet leidt tot overeenstemming waardoor de betrokken distorsie wordt opgeheven, stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de voor dat doel noodzakelijke richtlijnen vast. De Commissie en de Raad kunnen alle andere dienstige maatregelen nemen welke dit Verdrag voorziet.

Artikel 97

1.   Wanneer er aanleiding bestaat te vrezen dat de vaststelling of de wijziging van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling een distorsie in de zin van artikel 96 veroorzaakt, raadpleegt de lidstaat, die daartoe wil overgaan, de Commissie. Na de lidstaten te hebben geraadpleegd, beveelt de Commissie de betrokken staten passende maatregelen aan om deze distorsie te voorkomen.

2.   Indien de staat die nationale bepalingen wil vaststellen of wijzigen niet handelt overeenkomstig de aanbeveling welke de Commissie hem heeft gedaan, kan bij toepassing van artikel 96 van de andere lidstaten niet worden verlangd dat zij hun nationale bepalingen wijzigen om deze distorsie op te heffen. Indien de lidstaat die aan de aanbeveling van de Commissie geen gevolg heeft gegeven, een distorsie veroorzaakt waarvan alleen hijzelf nadeel ondervindt, zijn de bepalingen van artikel 96 niet van toepassing.

TITEL VII

ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID

HOOFDSTUK 1

ECONOMISCH BELEID

Artikel 98

De lidstaten voeren hun economisch beleid teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap, als omschreven in artikel 2, en in het kader van de in artikel 99, lid 2, bedoelde globale richtsnoeren. De lidstaten en de Gemeenschap handelen in overeenstemming met het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 4.

Artikel 99

1.   De lidstaten beschouwen hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en coördineren het in het kader van de Raad, overeenkomstig het bepaalde in artikel 98.

2.   De Raad stelt, op aanbeveling van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een ontwerp op voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap, en legt zijn bevindingen in een verslag aan de Europese Raad voor.

Aan de hand van dit verslag van de Raad bespreekt de Europese Raad een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap.

Uitgaande van deze conclusie neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een aanbeveling aan, waarin deze globale richtsnoeren zijn vastgelegd. De Raad stelt het Europees Parlement van zijn aanbeveling in kennis.

3.   Teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de lidstaten te verzekeren, ziet de Raad aan de hand van door de Commissie ingediende rapporten toe op de economische ontwikkelingen in elke lidstaat en in de Gemeenschap, alsmede op de overeenstemming van het economisch beleid met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren en verricht hij regelmatig een algehele evaluatie.

Met het oog op dit multilaterale toezicht verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de belangrijke maatregelen die zij in het kader van hun economisch beleid hebben genomen en alle andere informatie die zij nodig achten.

4.   Wanneer in het kader van de procedure van lid 3 blijkt dat het economisch beleid van een lidstaat niet overeenkomt met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren of dat dit beleid de goede werking van de Economische en Monetaire Unie in gevaar dreigt te brengen, kan de Raad op aanbeveling van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige aanbevelingen tot die lidstaat richten. De Raad kan op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten zijn aanbevelingen openbaar te maken.

De voorzitter van de Raad en de Commissie brengen het Europees Parlement verslag uit over de resultaten van het multilaterale toezicht. De voorzitter van de Raad kan worden verzocht om voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement te verschijnen, indien de Raad zijn aanbevelingen openbaar heeft gemaakt.

5.   De Raad kan volgens de procedure van artikel 252 nadere bepalingen voor de in de leden 3 en 4 van dit artikel bedoelde multilaterale toezichtprocedure vaststellen.

Artikel 100

1.   Onverminderd de overige procedures waarin dit Verdrag voorziet, kan de Raad op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voor de economische situatie passende maatregelen nemen, met name indien zich bij de voorziening met bepaalde producten ernstige moeilijkheden voordoen.

2.   In geval van moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijkheden in een lidstaat, die worden veroorzaakt door natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen, kan de Raad op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen onder bepaalde voorwaarden communautaire financiële bijstand aan de betrokken lidstaat verlenen. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van het genomen besluit in kennis.

Artikel 101

1.   Het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of de centrale banken van de lidstaten, (hierna „nationale centrale banken” te noemen), ten behoeve van instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, alsmede het rechtstreeks van hen kopen door de ECB of nationale centrale banken van schuldbewijzen, zijn verboden.

2.   Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door centrale banken dezelfde behandeling door de nationale centrale banken en de ECB wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.

Artikel 102

1.   Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.

2.   De Raad stelt volgens de procedure van artikel 252 vóór 1 januari 1994 definities vast voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde verbod.

Artikel 103

1.   De Gemeenschap is niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten en neemt deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van een specifiek project. De lidstaten zijn niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van een andere lidstaat en nemen deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van een specifiek project.

2.   Indien nodig kan de Raad volgens de procedure van artikel 252 definities vaststellen voor de toepassing van de in artikel 101 en in dit artikel bedoelde verbodsbepalingen.

Artikel 104

1.   De lidstaten vermijden buitensporige overheidstekorten.

2.   De Commissie ziet toe op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de lidstaten, teneinde aanzienlijke tekortkomingen vast te stellen. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:

a)

of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij:

hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;

hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;

b)

of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.

De referentiewaarden worden nader omschreven in het aan dit Verdrag gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

3.   Indien een lidstaat niet voldoet aan deze of aan een van deze criteria, stelt de Commissie een verslag op. In het verslag van de Commissie wordt er tevens rekening mee gehouden of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn.

Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij — ook al is aan de criteria voldaan — van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een lidstaat aanwezig is.

4.   Het in artikel 114 bedoelde comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.

5.   Indien de Commissie van oordeel is dat er in een lidstaat een buitensporig tekort bestaat of kan ontstaan, brengt zij advies uit aan de Raad.

6.   Op aanbeveling van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, besluit de Raad, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat.

7.   Wanneer overeenkomstig lid 6 is besloten dat er een buitensporig tekort bestaat, richt de Raad aanbevelingen tot de betrokken lidstaat om te bereiken dat deze situatie binnen een bepaalde periode wordt verholpen. Behoudens het bepaalde in lid 8, worden deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.

8.   Wanneer de Raad vaststelt dat binnen de voorgeschreven periode geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.

9.   Wanneer een lidstaat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad, kan de Raad besluiten de betrokken lidstaat aan te manen binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.

In dat geval kan de Raad de betrokken lidstaat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, teneinde na te gaan welke aanpassingsmaatregelen die lidstaat heeft getroffen.

10.   Het recht om een klacht in te dienen, als bedoeld in de artikelen 226 en 227, kan niet worden uitgeoefend in het kader van de toepassing van de leden 1 tot en met 9 van dit artikel.

11.   Zolang een lidstaat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 genomen besluit, kan de Raad één of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval aanscherpen:

eisen dat de betrokken lidstaat door de Raad te bepalen aanvullende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waardepapieren uitgeeft;

de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken lidstaat opnieuw te bezien;

eisen dat de betrokken lidstaat bij de Gemeenschap een niet-rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat het buitensporige tekort naar het oordeel van de Raad is gecorrigeerd;

boeten van een passende omvang opleggen.

De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van de genomen besluiten in kennis.

12.   De Raad trekt de in de leden 6 tot en met 9 en 11 bedoelde besluiten of sommige daarvan in, indien hij van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd. Indien de Raad voordien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het besluit uit hoofde van lid 8 is ingetrokken, een openbare verklaring af waarin wordt gezegd dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken lidstaat bestaat.

13.   De in de leden 7 tot en met 9, 11 en 12 bedoelde besluiten worden door de Raad op aanbeveling van de Commissie genomen met een meerderheid van tweederde van de volgens artikel 205, lid 2, gewogen stemmen van zijn leden, met uitsluiting van de stemmen van de vertegenwoordiger van de betrokken lidstaat.

14.   Verdere bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de in dit artikel omschreven procedure zijn opgenomen in het aan dit Verdrag gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en van de ECB, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen passende bepalingen aan die in de plaats van voornoemd protocol komen.

Onder voorbehoud van de andere bepalingen van dit lid, stelt de Raad vóór 1 januari 1994 op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen nadere voorschriften en definities voor de toepassing van de bepalingen van dit protocol vast.

HOOFDSTUK 2

MONETAIR BELEID

Artikel 105

1.   Het hoofddoel van het ESCB is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economische beleid in de Gemeenschap teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 omschreven doelstellingen van de Gemeenschap. Het ESCB handelt in overeenstemming met het beginsel van een open-markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 4.

2.   De via het ESCB uit te voeren fundamentele taken zijn:

het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Gemeenschap;

het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 111;

het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;

het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.

3.   Het bepaalde in lid 2, derde streepje, laat het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta's door de regeringen van de lidstaten onverlet.

4.   De ECB wordt geraadpleegd:

over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen;

door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel 107, lid 6, vaststelt.

De ECB kan advies uitbrengen aan de geëigende instellingen of organen van de Gemeenschap of aan nationale autoriteiten omtrent aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.

5.   Het ESCB draagt bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.

6.   De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB en met instemming van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen besluiten aan de ECB specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen.

Artikel 106

1.   De ECB heeft het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap. De ECB en de nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. De door de ECB en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Gemeenschap de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.

2.   De lidstaten kunnen munten uitgeven, onder voorbehoud van goedkeuring van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte. De Raad kan, volgens de procedure van artikel 252 en na raadpleging van de ECB, maatregelen nemen om de nominale waarden en technische specificaties van alle voor circulatie bestemde munten te harmoniseren voorzover dit nodig is voor een goede circulatie van munten binnen de Gemeenschap.

Artikel 107

1.   Het ESCB bestaat uit de ECB en de nationale centrale banken.

2.   De ECB bezit rechtspersoonlijkheid.

3.   Het ESCB wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB, te weten de Raad van bestuur en de directie.

4.   De statuten van het ESCB zijn opgenomen in een aan dit Verdrag gehecht protocol.

5.   De artikelen 5.1, 5.2, 5.3, 17, 18, 19.1, 22, 23, 24, 26, 32.2, 32.3, 32.4, 32.6, 33.1 a) en 36 van de statuten van het ESCB kunnen door de Raad worden gewijzigd met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van de Commissie, of met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB. In beide gevallen is de instemming van het Europees Parlement vereist.

6.   De in de artikelen 4, 5.4, 19.2, 20, 28.1, 29.2, 30.4 en 34.3 van de statuten van de ESCB bedoelde bepalingen worden door de Raad aangenomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de ECB, hetzij op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie.

Artikel 108

Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij dit Verdrag en de statuten van het ESCB aan hen zijn opgedragen, is het noch de ECB, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen of organen van de Gemeenschap, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen en organen van de Gemeenschap alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.

Artikel 109

Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, uiterlijk op de datum van oprichting van het ESCB verenigbaar is met dit Verdrag en met de statuten van het ESCB.

Artikel 110

1.   Ter uitvoering van de aan het ESCB opgedragen taken, zal de ECB, overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag en onder de voorwaarden van de statuten van het ESCB:

verordeningen vaststellen voorzover nodig voor de uitvoering van de taken omschreven in artikel 3.1, eerste streepje, artikel 19.1, artikel 22 of artikel 25.2 van de statuten van het ESCB, alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel 107, lid 6, bedoelde besluiten van de Raad;

de beschikkingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van de bij dit Verdrag en de statuten van het ESCB aan het ESCB opgedragen taken;

aanbevelingen doen en adviezen uitbrengen.

2.   Een verordening is van algemene toepassing. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.

Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.

Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij is gericht.

De artikelen 253, 254 en 256 zijn van toepassing op de verordeningen en beschikkingen van de ECB.

De ECB kan besluiten haar beschikkingen, aanbevelingen en adviezen openbaar te maken.

3.   Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 107, lid 6, worden vastgesteld, is de ECB gerechtigd om ondernemingen boeten of dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van de verplichtingen krachtens haar verordeningen en beschikkingen.

Artikel 111

1.   In afwijking van artikel 300 kan de Raad met eenparigheid van stemmen op aanbeveling van de ECB of van de Commissie en na raadpleging van de ECB teneinde een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, en na raadpleging van het Europees Parlement, overeenkomstig de in lid 3 voor de vaststelling van in regelingen omschreven procedures, formele overeenkomsten sluiten over een wisselkoerssysteem voor de Ecu ten opzichte van niet-Gemeenschapsvaluta's. De Raad kan, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de ECB of van de Commissie en na raadpleging van de ECB teneinde een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, de Ecu-spilkoersen binnen het wisselkoerssysteem invoeren, wijzigen of afschaffen. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de invoering, wijziging of afschaffing van de Ecu-spilkoers.

2.   Bij gebreke van een wisselkoerssysteem ten opzichte van één of meer niet-Gemeenschapsvaluta's als bedoeld in lid 1, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de ECB, of op aanbeveling van de ECB, algemene oriëntaties voor het wisselkoersbeleid ten opzichte van deze valuta's vaststellen. Deze algemene oriëntaties laten het hoofddoel van het ESCB, zijnde het handhaven van de prijsstabiliteit, onverlet.

3.   In afwijking van artikel 300 neemt de Raad, wanneer de Gemeenschap onderhandelingen met één of meer staten of internationale organisaties moet voeren over aangelegenheden betreffende het monetaire of wisselkoersregime, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de ECB, besluiten over de regelingen voor de onderhandelingen over en de sluiting van dergelijke overeenkomsten. Deze regelingen verzekeren dat de Gemeenschap één standpunt inneemt. De Commissie wordt ten volle bij de onderhandelingen betrokken.

Overeenkomsten die in overeenstemming met dit lid worden gesloten, zijn bindend voor de instellingen van de Gemeenschap, de ECB en de lidstaten.

4.   Onder voorbehoud van lid 1 besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen over het standpunt van de Gemeenschap in internationale fora ten aanzien van onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de Economische en Monetaire Unie, en over de wijze waarop zij overeenkomstig de in de artikelen 99 en 105 vastgelegde bevoegdheidsverdeling wordt vertegenwoordigd.

5.   Onverminderd de bevoegdheid van de Gemeenschap en de overeenkomsten van de Gemeenschap ten aanzien van de Economische en Monetaire Unie, mogen de lidstaten in internationale organen onderhandelingen voeren en internationale overeenkomsten sluiten.

HOOFDSTUK 3

INSTITUTIONELE BEPALINGEN

Artikel 112

1.   De Raad van bestuur van de ECB bestaat uit de leden van de directie van de ECB en de presidenten van de nationale centrale banken.

a)

2.

De directie bestaat uit de president, de vice-president en vier andere leden.

b)

De president, de vice-president en de overige leden van de directie worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied en worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders benoemd op aanbeveling van de Raad, die het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de ECB heeft geraadpleegd.

Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.

Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kunnen lid van de directie zijn.

Artikel 113

1.   De voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht aan de vergaderingen van de Raad van bestuur van de ECB deelnemen.

De voorzitter van de Raad kan aan de Raad van bestuur van de ECB een motie ter bespreking voorleggen.

2.   De president van de ECB wordt uitgenodigd om aan de vergaderingen van de Raad deel te nemen wanneer deze aangelegenheden bespreekt met betrekking tot de doelstellingen en de taken van het ESCB.

3.   De ECB stelt een jaarverslag over de werkzaamheden van het ESCB en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar op voor het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede voor de Europese Raad. De president van de ECB legt dit verslag voor aan de Raad en aan het Europees Parlement dat op die basis een algemeen debat kan houden.

De president van de ECB en de overige leden van de directie kunnen op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees Parlement.

Artikel 114

1.   Teneinde de coördinatie van het beleid van de lidstaten te bevorderen in de volle omvang die nodig is voor de werking van de interne markt, wordt een Monetair Comité van raadgevende aard ingesteld.

Het Monetair Comité heeft tot taak:

de monetaire en financiële toestand van de lidstaten en van de Gemeenschap alsmede de algemene regeling van het betalingsverkeer van de lidstaten te volgen en terzake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen;

hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief adviezen aan deze instellingen uit te brengen;

onverminderd artikel 207, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in de artikelen 59 en 60, artikel 99, leden 2, 3, 4 en 5, de artikelen 100, 102, 103 en 104, artikel 116, lid 2, artikel 117, lid 6, artikel 119, artikel 120, artikel 121, lid 2, en artikel 122, lid 1;

ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag en van door de Raad genomen maatregelen; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.

De lidstaten en de Commissie benoemen ieder twee leden van het Monetair Comité.

2.   Aan het begin van de derde fase wordt een Economisch en Financieel Comité ingesteld. Het in lid 1 bedoelde Monetair Comité wordt ontbonden.

Het Economisch en Financieel Comité heeft tot taak:

hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief adviezen aan deze instellingen uit te brengen;

de economische en financiële toestand van de lidstaten en van de Gemeenschap te volgen en terzake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen, inzonderheid wat betreft de financiële betrekkingen met derde landen en internationale instellingen;

onverminderd artikel 207, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in de artikelen 59 en 60, artikel 99, leden 2, 3, 4 en 5, de artikelen 100, 102, 103 en 104, artikel 105, lid 6, artikel 106, lid 2, artikel 107, leden 5 en 6, de artikelen 111 en 119, artikel 120, leden 2 en 3, artikel 122, lid 2, en artikel 123, leden 4 en 5, en andere adviserende en voorbereidende taken die de Raad aan het Comité heeft opgedragen, uit te voeren;

ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag en van door de Raad genomen maatregelen; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.

De lidstaten, de Commissie en de ECB benoemen ieder ten hoogste twee leden van het Comité.

3.   De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB en het in dit artikel bedoelde Comité, nadere bepalingen betreffende de samenstelling van het Economisch en Financieel Comité vast. De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van het desbetreffende besluit in kennis.

4.   Naast de vervulling van de in lid 2 genoemde taken volgt het Comité, indien en zolang er lidstaten zijn met een derogatie als bedoeld in de artikelen 122 en 123, de monetaire en financiële toestand en de algemene regeling van het betalingsverkeer van die lidstaten en brengt het terzake regelmatig verslag uit aan de Raad en aan de Commissie.

Artikel 115

De Raad of een lidstaat kan de Commissie verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen betreffende aangelegenheden die onder artikel 99, lid 4, artikel 104, met uitzondering van lid 14, de artikelen 111, 121, 122 en artikel 123, leden 4 en 5, vallen. De Commissie onderzoekt dit verzoek en legt haar conclusies onverwijld aan de Raad voor.

HOOFDSTUK 4

OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 116

1.   De tweede fase voor de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie begint op 1 januari 1994.

2.   Vóór die datum,

a)

treffen de lidstaten voorzover nodig passende maatregelen ter naleving van de verbodsbepalingen van artikel 56, van artikel 101 en van artikel 102, lid 1;

stellen de lidstaten, indien nodig, met het oog op de onder b) bedoelde evaluatie, meerjarenprogramma's vast die moeten leiden tot de voor de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie noodzakelijke duurzame convergentie, met name wat betreft prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën;

b)

evalueert de Raad aan de hand van een verslag van de Commissie de vooruitgang die met betrekking tot de economische en monetaire convergentie is geboekt, met name wat betreft prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën en de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van de Gemeenschapswetgeving betreffende de interne markt.

3.   Het bepaalde in de artikelen 101, 102, lid 1, 103, lid 1, en 104, met uitzondering van de leden 1, 9, 11 en 14, is van toepassing vanaf de aanvang van de tweede fase.

Het bepaalde in de artikelen 100, lid 2, 104, leden 1, 9 en 11, 105, 106, 108, 111, 112, 113 en 114, leden 2 en 4, is van toepassing vanaf de aanvang van de derde fase.

4.   In de tweede fase streven de lidstaten ernaar buitensporige overheidstekorten te voorkomen.

5.   Tijdens de tweede fase brengt elke lidstaat, voorzover nodig, het proces op gang dat moet leiden tot de onafhankelijkheid van zijn centrale bank, overeenkomstig artikel 109.

Artikel 117

1.   Aan het begin van de tweede fase wordt een Europees Monetair Instituut (hierna „EMI” te noemen) opgericht en vangt het zijn taken aan; het bezit rechtspersoonlijkheid en wordt bestuurd en beheerd door een Raad, bestaande uit een president en de presidenten van de nationale centrale banken, van wie één vice-president is.

De president wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders benoemd, op aanbeveling van de Raad van het EMI, en na raadpleging van de Raad en het Europees Parlement. De president wordt gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied. Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kunnen president van het EMI worden. De Raad van het EMI benoemt de vice-president.

De statuten van het EMI zijn opgenomen in een aan dit Verdrag gehecht protocol.

2.   Het EMI heeft tot taak:

de samenwerking tussen de nationale centrale banken van de lidstaten te versterken;

de coördinatie van het monetair beleid van de lidstaten te versterken teneinde prijsstabiliteit te verzekeren;

toe te zien op de werking van het Europees Monetair Stelsel;

overleg te plegen over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken vallen en die van invloed zijn op de stabiliteit van de financiële instellingen en markten;

de taken over te nemen van het Europees Fonds voor monetaire samenwerking, dat wordt ontbonden; de nadere bepalingen betreffende de ontbinding staan in de statuten van het EMI;

het gebruik van de Ecu te vergemakkelijken en toe te zien op de ontwikkeling van de Ecu, met inbegrip van de goede werking van het Ecu-verrekeningssysteem.

3.   Ter voorbereiding van de derde fase heeft het EMI tot taak:

de instrumenten en procedures voor te bereiden die nodig zijn voor het voeren van één monetair beleid in de derde fase;

waar nodig de harmonisatie te bevorderen van de regels en werkwijzen voor het verzamelen, opmaken en verspreiden van statistieken betreffende de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen;

de regels voor te bereiden voor de werkzaamheden die de nationale centrale banken in het kader van het ESCB moeten verrichten;

de doelmatigheid van het grensoverschrijdende betalingsverkeer te bevorderen;

toe te zien op de technische voorbereiding van Ecu-bankbiljetten.

Uiterlijk op 31 december 1996 werkt het EMI het juridische, organisatorische en logistieke kader uit dat nodig is om het ESCB in de derde fase zijn taken te laten vervullen. Dit kader wordt met het oog op vaststelling voorgelegd aan de ECB op het tijdstip van haar oprichting.

4.   Het EMI kan met een meerderheid van tweederde van de stemmen van zijn Raad:

adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen over de algemene richting van het monetair beleid en het wisselkoersbeleid alsmede over de desbetreffende maatregelen die in iedere lidstaat worden getroffen;

adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen aan de regeringen en de Raad over het beleid dat van invloed kan zijn op de interne of externe monetaire situatie in de Gemeenschap en met name op de werking van het Europees Monetair Stelsel;

aanbevelingen doen aan de monetaire autoriteiten van de lidstaten over het te voeren monetair beleid.

5.   Het EMI kan met eenparigheid van stemmen besluiten zijn adviezen en aanbevelingen openbaar te maken.

6.   Het EMI wordt door de Raad geraadpleegd over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder de bevoegdheid van het EMI vallen.

Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het EMI vaststelt, wordt het EMI door de autoriteiten van de lidstaten geraadpleegd over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen.

7.   De Raad kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het EMI, aan het EMI andere taken opdragen ter voorbereiding van de derde fase.

8.   In de gevallen waarin dit Verdrag in een raadgevende rol van de ECB voorziet, wordt vóór de oprichting van de ECB EMI gelezen in plaats van ECB.

9.   Tijdens de tweede fase wordt in de artikelen 230, 232, 233, 234, 237 en 288 EMI gelezen in plaats van ECB.

Artikel 118

De valutasamenstelling van de Ecu-mand wordt niet gewijzigd.

Bij de aanvang van de derde fase wordt de waarde van de Ecu onherroepelijk vastgesteld overeenkomstig artikel 123, lid 4.

Artikel 119

1.   In geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans van een lidstaat, die voortvloeien hetzij uit het ontbreken van het globaal evenwicht van zijn balans hetzij uit de aard van zijn beschikbare deviezen, en die met name de werking van de gemeenschappelijke markt of de geleidelijke verwezenlijking van de gemeenschappelijke handelspolitiek in gevaar kunnen brengen, onderwerpt de Commissie de toestand in die staat en de maatregelen welke hij overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag met gebruikmaking van alle hem ten dienste staande middelen heeft genomen of kan nemen, onverwijld aan een onderzoek. De Commissie geeft de maatregelen aan die zij de betrokken staat aanbeveelt.

Indien de door de lidstaat getroffen en de door de Commissie in overweging gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het in artikel 114 bedoelde Comité, aan de Raad aanbevelingen tot wederzijdse bijstand en betreffende passende maatregelen om die moeilijkheden uit de weg te ruimen.

De Commissie houdt de Raad regelmatig van de toestand en de ontwikkeling daarvan op de hoogte.

2.   De Raad kent met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de wederzijdse bijstand toe; hij stelt richtlijnen of beschikkingen vast die de voorwaarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:

a)

een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de lidstaten een beroep kunnen doen;

b)

maatregelen noodzakelijk om het zich verleggen van het handelsverkeer te vermijden, wanneer het land dat in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of wederinvoert;

c)

de verlening van beperkte kredieten door andere lidstaten, onder voorbehoud van hun toestemming.

3.   Indien de door de Commissie aanbevolen wederzijdse bijstand door de Raad niet wordt goedgekeurd of wanneer de goedgekeurde wederzijdse bijstand en de getroffen maatregelen ontoereikend zijn, machtigt de Commissie de in moeilijkheden verkerende staat vrijwaringsmaatregelen te nemen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en wijze van toepassing wijzigen.

4.   Behoudens artikel 122, lid 6, is dit artikel niet meer van toepassing met ingang van het begin van de derde fase.

Artikel 120

1.   In geval van een plotselinge crisis in de betalingsbalans en indien een besluit in de zin van artikel 119, lid 2, niet onmiddellijk wordt genomen, kan de betrokken lidstaat te zijner bescherming de noodzakelijke vrijwaringsmaatregelen treffen. Die maatregelen moeten zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de gemeenschappelijke markt teweegbrengen en mogen niet verder reiken dan strikt onvermijdelijk is om de plotseling opgetreden moeilijkheden te overwinnen.

2.   De Commissie en de andere lidstaten moeten van die vrijwaringsmaatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwerkingtreding op de hoogte worden gebracht. De Commissie kan de Raad wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 119 aanbevelen.

3.   Op advies van de Commissie en na raadpleging van het in artikel 114 bedoelde Comité kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de betrokken staat bovenbedoelde vrijwaringsmaatregelen moet wijzigen, schorsen of intrekken.

4.   Behoudens artikel 122, lid 6, is dit artikel niet meer van toepassing met ingang van het begin van de derde fase.

Artikel 121

1.   De Commissie en het EMI brengen aan de Raad verslag uit over de vooruitgang die door de lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen bevatten tevens een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke lidstaat, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 108 en artikel 109 van dit Verdrag en de statuten van het ESCB. In deze verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan de volgende criteria voldoet:

het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;

het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104, lid 6;

de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere lidstaat;

de duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn.

De vier in dit lid genoemde criteria en de betreffende perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, worden nader uitgewerkt in een aan dit Verdrag gehecht protocol. In de verslagen van de Commissie en het EMI wordt ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Ecu, de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren.

2.   Aan de hand van deze verslagen beoordeelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie:

voor elke lidstaat, of hij aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;

of een meerderheid van de lidstaten aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet,

en doet hij op grond van zijn bevindingen een aanbeveling aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders. Het Europees Parlement wordt geraadpleegd en doet zijn advies toekomen aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders.

3.   Op gepaste wijze rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement als bedoeld in lid 2, zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders uiterlijk op 31 december 1996 met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:

op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2 besluiten of een meerderheid van de lidstaten al dan niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;

besluiten of het passend is of niet dat de Gemeenschap de derde fase ingaat,

en zo ja,

de datum voor het ingaan van de derde fase vaststellen.

4.   Indien eind 1997 de datum voor het ingaan van de derde fase niet is vastgesteld, begint de derde fase op 1 januari 1999. Vóór 1 juli 1998 zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, na een herhaling van de procedure van de leden 1 en 2, het tweede streepje van lid 2 uitgezonderd, rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2, bevestigen welke lidstaten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 122

1.   Indien het besluit tot vaststelling van de datum overeenkomstig artikel 121, lid 3, is genomen, besluit de Raad, op basis van zijn aanbevelingen als bedoeld in artikel 121, lid 2, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie over de vraag of bepaalde lidstaten, en zo ja, welke, een derogatie als omschreven in lid 3 van dit artikel hebben.

Deze lidstaten worden hierna lidstaten met een derogatie genoemd.

Indien de Raad heeft bevestigd welke lidstaten overeenkomstig artikel 121, lid 4, aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoen, hebben de lidstaten die niet aan de voorwaarden voldoen een derogatie als omschreven in lid 3 van dit artikel. Deze lidstaten worden hierna lidstaten met een derogatie genoemd.

2.   Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de procedure van artikel 121, lid 1, aan de Raad verslag uit. Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, welke lidstaten met een derogatie volgens de criteria van artikel 121, lid 1, aan de noodzakelijke voorwaarden voldoen, en trekt hij de derogaties van de betrokken lidstaten in.

3.   Een derogatie als bedoeld in lid 1 heeft tot gevolg dat de volgende artikelen niet op de betrokken lidstaat van toepassing zijn: artikel 104, leden 9 en 11, artikel 105, leden 1, 2, 3 en 5, artikel 106, artikel 110, artikel 111 en artikel 112, lid 2, onder b). De uitsluiting van een dergelijke lidstaat en zijn nationale centrale bank van de rechten en plichten in het kader van het ESCB is vastgelegd in hoofdstuk IX van de statuten van het ESCB.

4.   In de artikelen 105, leden 1, 2 en 3, 106, 110, 111 en 112, lid 2, onder b), wordt lidstaten gelezen als „lidstaten zonder derogatie”.

5.   De stemrechten van de lidstaten met een derogatie worden geschorst voor de Raadsbesluiten als bedoeld in de in lid 3 genoemde artikelen van dit Verdrag. In dat geval geldt, in afwijking van artikel 205 en artikel 250, lid 1, als gekwalificeerde meerderheid tweederde van de volgens artikel 205, lid 2, gewogen stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten zonder derogatie, en is eenparigheid van stemmen van die lidstaten vereist voor een besluit waarvoor eenparigheid vereist is.

6.   Artikel 119 en artikel 120 blijven van toepassing voor een lidstaat met een derogatie.

Artikel 123

1.   Onmiddellijk nadat het besluit over de datum voor het ingaan van de derde fase is genomen overeenkomstig artikel 121, lid 3, of, in voorkomend geval, onmiddellijk na 1 juli 1998:

neemt de Raad de in artikel 107, lid 6, bedoelde bepalingen aan;

benoemen de regeringen van de lidstaten zonder derogatie, volgens de procedure van artikel 50 van de statuten van het ESCB, de president, de vice-president en de overige leden van de directie van de ECB. Indien er lidstaten met een derogatie zijn, kan het aantal leden van de directie kleiner zijn dan voorgeschreven in artikel 11.1 van de statuten van het ESCB, maar in geen geval minder dan vier.

Zodra de directie is benoemd, worden het ESCB en de ECB opgericht en bereiden zij zich voor op hun volledig functioneren zoals omschreven in dit Verdrag en de statuten van het ESCB. De volledige uitoefening van hun bevoegdheden vangt aan op de eerste dag van de derde fase.

2.   Zodra de ECB is opgericht, neemt de ECB, zo nodig, de taken van het EMI over. Het EMI gaat in liquidatie bij de oprichting van de ECB; de nadere bepalingen betreffende de liquidatie staan in de statuten van het EMI.

3.   Indien en zolang er lidstaten met een derogatie zijn, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 107, lid 3, van dit Verdrag, de in artikel 45 van de statuten van de ESCB bedoelde Algemene Raad van de ECB als derde besluitvormend orgaan van de ECB gevormd.

4.   Op de aanvangsdatum van de derde fase neemt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, met eenparigheid van stemmen van de lidstaten zonder derogatie, de omrekeningskoersen aan die voor hun munteenheden onherroepelijk worden vastgesteld en waartegen deze munteenheden vervangen worden door de ecu, en zal de ecu een volwaardige munteenheid worden. Deze maatregel op zich brengt geen wijziging in de externe waarde van de ecu mede. De Raad neemt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen van de lidstaten zonder derogatie, de overige maatregelen die nodig zijn voor de spoedige invoering van de ecu als enige munteenheid van die lidstaten. Artikel 122, lid 5, tweede zin, is van toepassing.

5.   Indien overeenkomstig de procedure van artikel 122, lid 2, wordt besloten tot intrekking van een derogatie, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen van de lidstaten zonder derogatie en de betrokken lidstaat, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, de koers vast waartegen de munteenheid van de betrokken lidstaat wordt vervangen door de Ecu, en neemt hij de overige maatregelen die nodig zijn voor de invoering van de Ecu als enige munteenheid in de betrokken lidstaat.

Artikel 124

1.   Tot de aanvang van de derde fase behandelt iedere lidstaat zijn wisselkoersbeleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Daarbij houden de lidstaten rekening met de ervaring die is opgedaan bij de samenwerking in het kader van het Europees Monetair Stelsel (EMS) en bij de ontwikkeling van de Ecu, met inachtneming van de bestaande bevoegdheden.

2.   Vanaf de aanvang van de derde fase en zolang een lidstaat een derogatie heeft, is lid 1 van overeenkomstige toepassing op het wisselkoersbeleid van deze lidstaat.

TITEL VIII

WERKGELEGENHEID

Artikel 125

De lidstaten en de Gemeenschap streven overeenkomstig deze titel naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten die soepel reageren op economische veranderingen teneinde de doelstellingen van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en van artikel 2 van dit Verdrag te bereiken.

Artikel 126

1.   De lidstaten dragen door middel van hun werkgelegenheidsbeleid bij tot het bereiken van de in artikel 125 bedoelde doelstellingen op een wijze die verenigbaar is met de overeenkomstig artikel 99, lid 2, aangenomen globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap.

2.   Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners beschouwen de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg en coördineren zij hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad, overeenkomstig artikel 128.

Artikel 127

1.   De Gemeenschap draagt bij tot een hoog werkgelegenheidsniveau door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun maatregelen te steunen en, indien nodig, aan te vullen. De bevoegdheden van de lidstaten worden daarbij geëerbiedigd.

2.   Bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en de activiteiten van de Gemeenschap wordt rekening gehouden met de doelstelling van een hoog werkgelegenheidsniveau.

Artikel 128

1.   De Europese Raad beziet jaarlijks de werkgelegenheidssituatie in de Gemeenschap en neemt terzake conclusies aan, aan de hand van een gezamenlijk jaarverslag van de Raad en de Commissie.

2.   Op basis van de conclusies van de Europese Raad stelt de Raad jaarlijks, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en het in artikel 130 genoemde Raadgevend Comité voor de werkgelegenheid, richtsnoeren op, waarmee de lidstaten in hun werkgelegenheidsbeleid rekening houden. Deze richtsnoeren moeten verenigbaar zijn met de overeenkomstig artikel 99, lid 2, aangenomen globale richtsnoeren.

3.   Elke lidstaat legt jaarlijks aan de Raad en aan de Commissie een verslag voor over de belangrijkste maatregelen welke genomen zijn om zijn werkgelegenheidsbeleid ten uitvoer te leggen in het licht van de in lid 2 bedoelde richtsnoeren inzake werkgelegenheid.

4.   Op basis van de in lid 3 bedoelde verslagen en na ontvangst van de adviezen van het Raadgevend Comité voor de werkgelegenheid verricht de Raad jaarlijks een onderzoek naar de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten in het licht van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op aanbeveling van de Commissie, aanbevelingen tot de lidstaten richten indien hij zulks in het licht van dat onderzoek dienstig acht.

5.   Op basis van de resultaten van dat onderzoek brengen de Raad en de Commissie jaarlijks gezamenlijk verslag uit aan de Europese Raad over de werkgelegenheidssituatie in de Gemeenschap en over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren inzake werkgelegenheid.

Artikel 129

De Raad kan volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aannemen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en hun werkgelegenheidsbeleid te ondersteunen door middel van initiatieven ter ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, verstrekking van vergelijkende analyses en advies, alsmede bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen, in het bijzonder door gebruik te maken van proefprojecten.

Deze maatregelen houden geen harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten in.

Artikel 130

Na raadpleging van het Europees Parlement stelt de Raad een raadgevend comité voor de werkgelegenheid in teneinde de coördinatie van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid van de lidstaten te bevorderen. Dit comité heeft tot taak:

toe te zien op de werkgelegenheidssituatie en het werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten en de Gemeenschap;

onverminderd artikel 207, adviezen uit te brengen, hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief, en bij te dragen aan de voorbereiding van de in artikel 128 bedoelde werkzaamheden van de Raad.

Voor de vervulling van zijn opdracht raadpleegt het comité de sociale partners.

Elke lidstaat en de Commissie benoemen elk twee leden van het comité.

TITEL IX

GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

Artikel 131

Door tezamen een douane-unie op te richten, beogen de lidstaten een bijdrage, in overeenstemming met het gemeenschappelijk belang, te leveren tot een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer en de verlaging van de tariefmuren.

Bij de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt rekening gehouden met de gunstige invloed die de afschaffing van de rechten tussen de lidstaten kan uitoefenen op de toeneming van het vermogen tot mededinging van de ondernemingen dezer staten.

Artikel 132

1.   Onverminderd de verplichtingen door de lidstaten aangegaan in het kader van andere internationale organisaties, worden de steunregelingen, door de lidstaten bij uitvoer naar derde landen toegepast, geleidelijk met elkaar in overeenstemming gebracht, in de mate waarin zulks noodzakelijk is om te vermijden dat de mededinging tussen de ondernemingen van de Gemeenschap wordt vervalst.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, de daartoe noodzakelijke richtlijnen vast.

2.   Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing op de teruggave van douanerechten of heffingen van gelijke werking noch op de teruggave van indirecte belastingen met inbegrip van omzetbelasting, accijnzen en andere indirecte belastingen verleend bij de uitvoer van goederen van een lidstaat naar een derde land, voorzover deze teruggaven niet hoger zijn dan de belastingen welke al dan niet rechtstreeks op de uitgevoerde producten drukten.

Artikel 133

1.   De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen, met name wat betreft de tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek, alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies.

2.   De Commissie doet aan de Raad voorstellen voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

3.   Indien moet worden onderhandeld over akkoorden met één of meer staten of internationale organisaties, doet de Commissie aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Raad en de Commissie zien erop toe dat die akkoorden verenigbaar zijn met het interne beleid en de interne voorschriften van de Gemeenschap.

De Commissie voert de onderhandelingen in overleg met een speciaal comité, door de Raad aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het raam van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken. De Commissie brengt regelmatig verslag uit aan het speciaal comité over de stand van de onderhandelingen.

De desbetreffende bepalingen van artikel 300 zijn van toepassing.

4.   Bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit artikel zijn verleend, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

5.   Onverminderd lid 6 zijn de leden 1 tot en met 4 ook van toepassing op onderhandelingen over en de sluiting van akkoorden op het gebied van de handel in diensten en de handelsaspecten van intellectuele eigendom, voorzover de akkoorden in kwestie niet onder die leden vallen.

In afwijking van lid 4 besluit de Raad terzake van onderhandelingen over en de sluiting van een akkoord op een van de in de eerste alinea bedoelde gebieden met eenparigheid van stemmen, indien dat akkoord bepalingen bevat waarvoor interne voorschriften met eenparigheid van stemmen worden aangenomen, of betrekking heeft op een gebied ten aanzien waarvan de Gemeenschap haar bevoegdheden uit hoofde van dit Verdrag nog niet heeft uitgeoefend door interne voorschriften aan te nemen.

De Raad besluit met eenparigheid van stemmen terzake van onderhandelingen over en de sluiting van een horizontaal akkoord, voorzover dat akkoord ook betrekking heeft op de aangelegenheden, bedoeld in de voorgaande alinea of lid 6, tweede alinea.

Dit lid laat het recht van de lidstaten om akkoorden met derde landen of internationale organisaties te handhaven en te sluiten onverlet, voorzover die akkoorden in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en de overige toepasselijke internationale akkoorden.

6.   De Raad kan geen akkoord sluiten dat bepalingen bevat die de interne bevoegdheden van de Gemeenschap overschrijden, in het bijzonder omdat zij zouden leiden tot harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op een gebied ten aanzien waarvan dit Verdrag een dergelijke harmonisatie uitsluit.

In dit verband behoren handelsakkoorden betreffende culturele en audiovisuele diensten, onderwijsdiensten alsmede sociale en volksgezondheidsdiensten, in afwijking van lid 5, eerste alinea, tot de gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en haar lidstaten. Derhalve is voor onderhandelingen over dergelijke akkoorden, behalve een overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van artikel 300 genomen besluit van de Gemeenschap, onderlinge overeenstemming van de lidstaten vereist. De bij de onderhandelingen tot stand gekomen akkoorden worden door de Gemeenschap en de lidstaten gezamenlijk gesloten.

Titel V en artikel 300 blijven van toepassing op onderhandelingen over en de sluiting van internationale akkoorden op het gebied van vervoer.

7.   Onverminderd lid 6, eerste alinea, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen besluiten de toepassing van de leden 1 tot en met 4 uit te breiden tot onderhandelingen en internationale akkoorden betreffende intellectuele eigendom, voorzover deze niet onder lid 5 vallen.

Artikel 134

Teneinde te verzekeren dat de uitvoering der door elke lidstaat overeenkomstig dit Verdrag genomen handelspolitieke maatregelen niet wordt verhinderd door het zich verleggen van het handelsverkeer of indien dispariteiten in die maatregelen in één of meer lidstaten economische moeilijkheden meebrengen, doet de Commissie aanbevelingen over de wijze waarop de overige lidstaten de vereiste medewerking verlenen. Bij gebreke daarvan kan zij de lidstaten machtigen de noodzakelijke beschermende maatregelen te treffen, waarvan zij de voorwaarden en de nadere bijzonderheden vaststelt.

In dringende gevallen vragen de lidstaten aan de Commissie, die zich zo spoedig mogelijk uitspreekt, toestemming om zelf de noodzakelijke maatregelen te treffen en geven zij van deze maatregelen kennis aan de overige lidstaten. De Commissie kan te allen tijde besluiten dat de betrokken lidstaten deze maatregelen moeten wijzigen of opheffen.

Bij voorrang moeten die maatregelen worden genomen die de minste verstoringen in de werking van de gemeenschappelijke markt veroorzaken.

TITEL X

DOUANESAMENWERKING

Artikel 135

Binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag neemt de Raad volgens de procedure van artikel 251 maatregelen ter versterking van de douanesamenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Commissie. Deze maatregelen hebben geen betrekking op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling.

TITEL XI

SOCIALE POLITIEK, ONDERWIJS, BEROEPSOPLEIDING EN JEUGD

HOOFDSTUK 1

SOCIALE BEPALINGEN

Artikel 136

De Gemeenschap en de lidstaten stellen zich, indachtig sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekend Europees Sociaal Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, alsmede een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting.

Te dien einde leggen de Gemeenschap en de lidstaten maatregelen ten uitvoer waarin rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van de nationale gebruiken, met name op het gebied van contractuele betrekkingen, alsmede met de noodzaak om het concurrentievermogen van de economie van de Gemeenschap te handhaven.

Zij zijn van mening dat een dergelijke ontwikkeling zal voortvloeien zowel uit de werking van de gemeenschappelijke markt waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd, als uit de in dit Verdrag bepaalde procedures en het nader tot elkaar brengen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

Artikel 137

1.   Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Gemeenschap ondersteund en aangevuld:

a)

de verbetering van met name het arbeidsmilieu, om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;

b)

de arbeidsvoorwaarden;

c)

de sociale zekerheid en de sociale bescherming van de werknemers;

d)

de bescherming van de werknemers bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst;

e)

de informatie en de raadpleging van de werknemers;

f)

de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap, onder voorbehoud van lid 5;

g)

de werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Gemeenschap verblijven;

h)

de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, onverminderd artikel 150;

i)

de gelijkheid van mannen en vrouwen wat hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk betreft;

j)

de bestrijding van sociale uitsluiting;

k)

de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming, onverminderd punt c).

2.   Te dien einde kan de Raad:

a)

maatregelen aannemen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten;

b)

op de in lid 1, onder a) tot en met i), bedoelde gebieden door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd.

De Raad besluit volgens de procedure van artikel 251 na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, behoudens op de in lid 1, onder c), d), f) en g), van dit artikel bedoelde gebieden, waar hij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de voornoemde comités met eenparigheid van stemmen besluit. De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen besluiten dat de procedure van artikel 251 van toepassing is op lid 1, punten d), f) en g), van dit artikel.

3.   Een lidstaat kan de sociale partners, indien zij gezamenlijk daarom verzoeken, belasten met de uitvoering van de krachtens lid 2 vastgestelde richtlijnen.

In dat geval verzekert de lidstaat zich ervan dat de sociale partners, uiterlijk op de datum waarop een richtlijn overeenkomstig artikel 249 moet zijn omgezet, de nodige maatregelen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de betrokken lidstaat moet zelf alle maatregelen treffen om de in de betrokken richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.

4.   De krachtens dit artikel vastgestelde bepalingen:

laten het recht van de lidstaten om de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen onverlet en mogen geen aanmerkelijke gevolgen hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel;

beletten niet dat een lidstaat maatregelen met een hogere graad van bescherming handhaaft of invoert welke met dit Verdrag verenigbaar zijn.

5.   Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.

Artikel 138

1.   De Commissie heeft tot taak de raadpleging van de sociale partners op communautair niveau te bevorderen en treft alle maatregelen die nuttig kunnen zijn om de dialoog tussen de partners te vergemakkelijken door middel van een evenwichtige ondersteuning van de partijen.

2.   Daartoe raadpleegt de Commissie, alvorens voorstellen op het gebied van de sociale politiek in te dienen, de sociale partners over de mogelijke richting van een communautair optreden.

3.   Indien de Commissie na deze raadpleging van mening is dat een communautair optreden wenselijk is, raadpleegt zij de sociale partners over de inhoud van het overwogen voorstel. De sociale partners doen de Commissie een advies of, in voorkomend geval, een aanbeveling toekomen.

4.   Ter gelegenheid van deze raadpleging kunnen de sociale partners de Commissie in kennis stellen van hun wens om het in artikel 139 bedoelde proces in te leiden. De procedure neemt maximaal negen maanden in beslag, tenzij de betrokken sociale partners en de Commissie gezamenlijk besluiten tot verlenging.

Artikel 139

1.   De dialoog tussen de sociale partners op communautair niveau kan, indien de sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, met inbegrip van overeenkomsten.

2.   De tenuitvoerlegging van de op communautair niveau gesloten overeenkomsten geschiedt hetzij volgens de procedures en gebruiken die eigen zijn aan de sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die onder artikel 137 vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie.

De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, tenzij de betrokken overeenkomst één of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op één van de in artikel 137, lid 3, genoemde gebieden, in welk geval hij met eenparigheid van stemmen besluit.

Artikel 140

Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136 en onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag, bevordert de Commissie de samenwerking tussen de lidstaten en vergemakkelijkt zij de coördinatie van hun optreden op alle onder dit hoofdstuk vallende gebieden van de sociale politiek, met name op het terrein van:

de werkgelegenheid,

het arbeidsrecht en de arbeidsvoorwaarden,

de beroepsopleiding en de voortgezette vorming,

de sociale zekerheid,

de voorkoming van arbeidsongevallen en beroepsziekten,

de arbeidshygiëne,

het recht om zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.

Te dien einde werkt de Commissie nauw samen met de lidstaten bij het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organiseren van overleg zowel omtrent vraagstukken op nationaal niveau als omtrent vraagstukken die de internationale organisaties aangaan.

Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.

Artikel 141

1.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.

2.   Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.

Gelijke beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in:

a)

dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van eenzelfde maatstaf;

b)

dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor eenzelfde functie.

3.   De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité maatregelen aan om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid.

4.   Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.

Artikel 142

De lidstaten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.

Artikel 143

De Commissie stelt ieder jaar een verslag op over de stand van de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 136, met inbegrip van de demografische situatie in de Gemeenschap. Zij zendt dit verslag toe aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité.

Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken inzake de sociale toestand.

Artikel 144

De Raad stelt na raadpleging van het Europees Parlement een comité voor sociale bescherming met een adviestaak in teneinde de samenwerking tussen de lidstaten onderling en met de Commissie op het gebied van de sociale bescherming te bevorderen. Het comité heeft tot taak:

toe te zien op de sociale situatie en de ontwikkeling van het beleid inzake sociale bescherming in de lidstaten en de Gemeenschap;

de uitwisseling van informatie, ervaringen en goede praktijken tussen de lidstaten onderling en met de Commissie te vergemakkelijken;

onverminderd artikel 207, verslagen op te stellen, adviezen uit te brengen of andere activiteiten te ontplooien op gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen, hetzij op verzoek van de Raad of de Commissie, hetzij op eigen initiatief.

Voor de vervulling van zijn opdracht legt het comité de nodige contacten met de sociale partners.

Iedere lidstaat en de Commissie benoemen twee leden van het comité.

Artikel 145

In haar jaarverslag aan het Europees Parlement wijdt de Commissie een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Gemeenschap.

Het Europees Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken inzake de sociale toestand.

HOOFDSTUK 2

HET EUROPEES SOCIAAL FONDS

Artikel 146

Teneinde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt in het kader van de volgende bepalingen een Europees Sociaal Fonds opgericht; dit Fonds heeft ten doel binnen de Gemeenschap de tewerkstelling te vergemakkelijken en de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers te bevorderen, alsmede de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in productiestelsels gemakkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.

Artikel 147

Het beheer van het Fonds berust bij de Commissie.

De Commissie wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de regeringen en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.

Artikel 148

De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de uitvoeringsbesluiten betreffende het Europees Sociaal Fonds vast.

HOOFDSTUK 3

ONDERWIJS, BEROEPSOPLEIDING EN JEUGD

Artikel 149

1.   De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.

2.   Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht:

de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der lidstaten;

de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen;

de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;

de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd;

de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen;

de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren.

3.   De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake onderwijs bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.

4.   Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad:

volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten,

met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.

Artikel 150

1.   De Gemeenschap legt inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt en aangevuld, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding.

2.   Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht

de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven te vergemakkelijken, met name door beroepsopleiding en omscholing;

door verbetering van de initiële beroepsopleiding en van bij- en nascholing, de opneming en de wederopneming op de arbeidsmarkt te bevorderen;

de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen;

de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen;

de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de opleidingsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd.

3.   De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake beroepsopleiding bevoegde internationale organisaties.

4.   De Raad neemt, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, maatregelen aan die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijk bepalingen van de lidstaten.

TITEL XII

CULTUUR

Artikel 151

1.   De Gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed.

2.   Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen:

verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren,

instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang,

culturele uitwisseling op niet-commerciële basis,

scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.

3.   De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake cultuur bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.

4.   De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.

5.   Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad:

volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 251 met eenparigheid van stemmen;

met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.

TITEL XIII

VOLKSGEZONDHEID

Artikel 152

1.   Bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd.

Het optreden van de Gemeenschap, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, is gericht op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de menselijke gezondheid. Dit optreden omvat de bestrijding van grote bedreigingen van de gezondheid, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken, de overdracht en de preventie daarvan, alsmede door het bevorderen van gezondheidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs.

De Gemeenschap vult het optreden van de lidstaten aan ter vermindering van de schade aan de gezondheid door drugsgebruik, met inbegrip van voorlichting en preventie.

2.   De Gemeenschap moedigt samenwerking tussen de lidstaten op de in dit artikel bedoelde gebieden aan en steunt zo nodig hun optreden.

De lidstaten coördineren onderling, in verbinding met de Commissie, hun beleid en programma's op de in lid 1 bedoelde gebieden. De Commissie kan, in nauw contact met de lidstaten, alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

3.   De Gemeenschap en de lidstaten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake volksgezondheid bevoegde internationale organisaties.

4.   De Raad draagt volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel door:

a)

maatregelen aan te nemen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan organen en stoffen van menselijke oorsprong, bloed en bloedderivaten; deze maatregelen beletten niet dat een lidstaat maatregelen voor een hogere graad van bescherming handhaaft of treft;

b)

in afwijking van artikel 37, maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied aan te nemen die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid;

c)

stimuleringsmaatregelen aan te nemen die gericht zijn op de bescherming en de verbetering van de menselijke gezondheid, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, ook aanbevelingen aannemen met het oog op de doelstellingen van dit artikel.

5.   Bij het optreden van de Gemeenschap op het gebied van de volksgezondheid worden de verantwoordelijkheden van de lidstaten voor de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging volledig geëerbiedigd. Met name doen de in lid 4, onder a), bedoelde maatregelen geen afbreuk aan de nationale voorschriften inzake donatie en geneeskundig gebruik van organen en bloed.

TITEL XIV

CONSUMENTENBESCHERMING

Artikel 153

1.   Om de belangen van de consumenten te bevorderen en een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, draagt de Gemeenschap bij tot de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van de consumenten alsmede tot de bevordering van hun recht op voorlichting en vorming, en hun recht van vereniging om hun belangen te behartigen.

2.   Met de eisen terzake van consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Gemeenschap op andere gebieden.

3.   De Gemeenschap draagt bij tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen door middel van:

a)

maatregelen die zij op grond van artikel 95 in het kader van de totstandbrenging van de interne markt neemt;

b)

maatregelen om het beleid van de lidstaten te ondersteunen, aan te vullen en te controleren.

4.   De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen, bedoeld in lid 3, onder b), aan.

5.   De uit hoofde van lid 4 aangenomen maatregelen beletten niet dat een lidstaat maatregelen voor een hogere graad van bescherming treft of handhaaft. Deze maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.

TITEL XV

TRANS-EUROPESE NETWERKEN

Artikel 154

1.   Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen 14 en 158 bedoelde doelstellingen en om de burgers van de Unie, de economische subjecten, alsmede de regionale en lokale gemeenschappen in staat te stellen ten volle profijt te trekken van de voordelen die uit de totstandkoming van een ruimte zonder binnengrenzen voortvloeien, draagt de Gemeenschap bij tot de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van vervoers-, telecommunicatie- en energie-infrastructuur.

2.   In het kader van een stelsel van open en concurrerende markten is het optreden van de Gemeenschap gericht op de bevordering van de onderlinge koppeling en interoperabiliteit van de nationale netwerken, alsmede van de toegang tot deze netwerken. Daarbij wordt met name rekening gehouden met de noodzaak de insulaire, niet aan zee grenzende en perifere regio's met de centrale regio's van de Gemeenschap te verbinden.

Artikel 155

1.   Voor de verwezenlijking van de in artikel 154 genoemde doelstellingen:

stelt de Gemeenschap een geheel van richtsnoeren op betreffende de doelstellingen, de prioriteiten en de grote lijnen van de op het gebied van trans-Europese netwerken overwogen maatregelen; in deze richtsnoeren worden projecten van gemeenschappelijk belang aangegeven;

treft de Gemeenschap alle maatregelen die nodig kunnen blijken om de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren, met name op het gebied van de harmonisatie van de technische normen;

kan de Gemeenschap steun verlenen aan door de lidstaten gesteunde projecten van gemeenschappelijk belang, die als zodanig zijn aangegeven in het kader van de in het eerste streepje bedoelde richtsnoeren met name in de vorm van uitvoerbaarheidsstudies, garanties voor leningen, of rentesubsidies; de Gemeenschap kan ook door middel van het overeenkomstig artikel 161 opgerichte Cohesiefonds bijdragen aan de financiering van specifieke projecten in lidstaten op het terrein van de vervoersinfrastructuur.

Bij het optreden van de Gemeenschap wordt rekening gehouden met de potentiële economische levensvatbaarheid van de projecten.

2.   De lidstaten coördineren onderling, in verbinding met de Commissie, het nationale beleid dat van grote invloed kan zijn op de verwezenlijking van de in artikel 154 bedoelde doelstellingen. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

3.   De Gemeenschap kan besluiten met derde landen samen te werken om projecten van gemeenschappelijk belang te bevorderen en de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren.

Artikel 156

De in artikel 155, lid 1, bedoelde richtsnoeren en andere maatregelen worden door de Raad vastgesteld volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

Voor richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op het grondgebied van een lidstaat, is de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist.

TITEL XVI

INDUSTRIE

Artikel 157

1.   De Gemeenschap en de lidstaten dragen er zorg voor dat de omstandigheden nodig voor het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap, aanwezig zijn.

Hiertoe is hun optreden, overeenkomstig een systeem van open en concurrerende markten, erop gericht:

de aanpassing van de industrie aan structurele wijzigingen te bespoedigen;

een gunstig klimaat voor het ontplooien van initiatieven en voor de ontwikkeling van ondernemingen in de gehele Gemeenschap, met name van het midden- en kleinbedrijf, te bevorderen;

een gunstig klimaat voor de samenwerking tussen ondernemingen te bevorderen;

een betere benutting van het industriële potentieel van het beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren.

2.   De lidstaten plegen, in verbinding met de Commissie, onderling overleg en coördineren, voorzover nodig, hun activiteiten. De Commissie kan initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

3.   De Gemeenschap draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van lid 1 door middel van haar beleid en optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag. De Raad kan volgens de procedure van artikel 251 na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité specifieke maatregelen vaststellen ter ondersteuning van de activiteiten die in de lidstaten worden ondernomen om de doelstellingen van lid 1 te verwezenlijken.

Deze titel verschaft geen grondslag voor invoering door de Gemeenschap van maatregelen waardoor de mededinging kan worden vervalst of die belastingbepalingen of bepalingen betreffende de rechten en belangen van werknemers inhouden.

TITEL XVII

ECONOMISCHE EN SOCIALE SAMENHANG

Artikel 158

Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Gemeenschap haar optreden gericht op de versterking van de economische en sociale samenhang.

De Gemeenschap stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's of eilanden, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen.

Artikel 159

De lidstaten voeren hun economische beleid en coördineren dit mede met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 158. De vaststelling en de tenuitvoerlegging van het beleid en van de maatregelen van de Gemeenschap en de totstandbrenging van de interne markt houden rekening met de doelstellingen van artikel 158 en dragen bij tot de verwezenlijking daarvan. De Gemeenschap ondersteunt deze verwezenlijking tevens door haar optreden via de structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Oriëntatie, Europees Sociaal Fonds, Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten.

De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische en sociale samenhang, alsmede over de wijze waarop de diverse in dit artikel bedoelde middelen daartoe hebben bijgedragen. Dit verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen.

Indien specifieke maatregelen buiten de fondsen om noodzakelijk blijken, kunnen zulke maatregelen, onverminderd de maatregelen waartoe in het kader van ander beleid van de Gemeenschap wordt besloten, door de Raad volgens de procedure van artikel 251 na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's worden vastgesteld.

Artikel 160

Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap door deel te nemen aan de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit.

Artikel 161

Onverminderd artikel 162 stelt de Raad op voorstel van de Commissie, en na instemming van het Europees Parlement en raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, met eenparigheid van stemmen de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen vast, hetgeen ook samenvoeging van de fondsen kan omvatten. De Raad stelt volgens dezelfde procedure tevens de algemene regels vast die voor deze fondsen gelden, alsmede de bepalingen die nodig zijn voor de doeltreffende werking van de fondsen en de coördinatie tussen de fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten.

Een door de Raad volgens dezelfde procedure opgericht Cohesiefonds levert een financiële bijdrage aan projecten op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken in de sfeer van de vervoersinfrastructuur.

Met ingang van 1 januari 2007 besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, na instemming van het Europees Parlement en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, indien de meerjarige financiële vooruitzichten die van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2007, en het desbetreffende interinstitutioneel akkoord op die datum zijn aangenomen. Indien dat niet het geval is, dan is de procedure van deze alinea van toepassing vanaf de datum waarop zij worden aangenomen.

Artikel 162

De toepassingsbesluiten met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling worden door de Raad volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's vastgesteld.

Ten aanzien van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Oriëntatie, en het Europees Sociaal Fonds blijven onderscheidenlijk de artikelen 37 en 148 van toepassing.

TITEL XVIII

ONDERZOEK EN TECHNOLOGISCHE ONTWIKKELING

Artikel 163

1.   De Gemeenschap heeft als doelstelling de wetenschappelijke en technologische grondslagen van de industrie van de Gemeenschap te versterken en de ontwikkeling van haar internationale concurrentiepositie te bevorderen, alsmede de onderzoekactiviteiten te bevorderen die uit hoofde van andere hoofdstukken van dit Verdrag nodig worden geacht.

2.   Te dien einde stimuleert zij in de gehele Gemeenschap de ondernemingen, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, de onderzoekcentra en de universiteiten bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling; zij ondersteunt hun streven naar onderlinge samenwerking, waarbij haar beleid er vooral op gericht is de ondernemingen in staat te stellen ten volle de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door openstelling van de nationale overheidsopdrachten, vaststelling van gemeenschappelijke normen en opheffing van de wettelijke en fiscale belemmeringen welke die samenwerking in de weg staan.

3.   Alle activiteiten van de Gemeenschap uit hoofde van dit Verdrag, met inbegrip van demonstratieprojecten, op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling worden vastgesteld en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in deze titel.

Artikel 164

Voor de verwezenlijking van deze doelstellingen onderneemt de Gemeenschap de volgende activiteiten, die de activiteiten van de lidstaten aanvullen:

a)

tenuitvoerlegging van programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, waarbij de samenwerking met en tussen ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten wordt bevorderd;

b)

bevordering van de samenwerking inzake communautair onderzoek, communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie met derde landen en internationale organisaties;

c)

verspreiding en exploitatie van de resultaten van de activiteiten inzake communautair onderzoek, communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie;

d)

stimulering van de opleiding en de mobiliteit van onderzoekers in de Gemeenschap.

Artikel 165

1.   De Gemeenschap en de lidstaten coördineren hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, teneinde de wederzijdse samenhang van het beleid van de lidstaten en het beleid van de Gemeenschap te verzekeren.

2.   De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.

Artikel 166

1.   De Raad stelt, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, een meerjarenkaderprogramma vast waarin alle activiteiten van de Gemeenschap zijn opgenomen.

In dit kaderprogramma:

worden de wetenschappelijke en technologische doelstellingen die met de in artikel 164 bedoelde activiteiten moeten worden verwezenlijkt, alsmede de daarmee samenhangende prioriteiten vastgesteld;

worden de grote lijnen van deze activiteiten aangegeven;

worden het totale maximumbedrag van en nadere regels voor de financiële deelneming van de Gemeenschap aan het kaderprogramma alsmede de onderscheiden deelbedragen voor elk van de overwogen activiteiten vastgesteld.

2.   Het kaderprogramma wordt naar gelang van de ontwikkeling van de situatie aangepast of aangevuld.

3.   Het kaderprogramma wordt ten uitvoer gelegd door middel van specifieke programma's die binnen elke activiteit worden ontwikkeld. In elk specifiek programma worden de nadere bepalingen voor de uitvoering ervan, de looptijd en de noodzakelijk geachte middelen vastgesteld. Het totaal van de in de specifieke programma's vastgestelde noodzakelijk geachte bedragen mag niet meer belopen dan het voor het kaderprogramma en voor elke activiteit vastgestelde totale maximumbedrag.

4.   De Raad stelt de specifieke programma's met gekwalificeerde meerderheid vast op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.

Artikel 167

Voor de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma bepaalt de Raad:

de regels voor de deelneming van ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten;

de regels voor de verspreiding van de onderzoekresultaten.

Artikel 168

Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan worden besloten tot aanvullende programma's waaraan alleen wordt deelgenomen door bepaalde lidstaten, die zorgdragen voor de financiering daarvan, onder voorbehoud van een eventuele deelneming van de Gemeenschap.

De Raad stelt de regels voor de aanvullende programma's vast, met name voor wat betreft de verspreiding van de kennis en de toegang van andere lidstaten.

Artikel 169

Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan de Gemeenschap in overeenstemming met de betrokken lidstaten voorzien in deelneming aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van de deelneming aan de voor de uitvoering van die programma's tot stand gebrachte structuren.

Artikel 170

Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan de Gemeenschap voorzien in samenwerking inzake communautair onderzoek en communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie met derde landen of internationale organisaties.

De nadere regeling van deze samenwerking kan worden vastgesteld in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 300.

Artikel 171

De Gemeenschap kan gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren in het leven roepen die noodzakelijke zijn voor de goede uitvoering van programma's voor communautair onderzoek en communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie.

Artikel 172

De Raad stelt, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de in artikel 171 bedoelde voorzieningen vast.

De Raad stelt, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, de in de artikelen 167, 168 en 169 bedoelde voorzieningen vast. Voor de vaststelling van de aanvullende programma's is de goedkeuring van de betrokken lidstaten vereist.

Artikel 173

Aan het begin van elk jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor. Dit verslag heeft met name betrekking op de activiteiten inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en verspreiding van de resultaten in het voorafgaande jaar alsmede op het werkprogramma van het lopende jaar.

TITEL XIX

MILIEU

Artikel 174

1.   Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:

behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

bescherming van de gezondheid van de mens;

behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.

2.   De Gemeenschap streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

In dit verband omvatten de aan eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een communautaire controleprocedure onderworpen zijn.

3.   Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Gemeenschap rekening met:

de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;

de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Gemeenschap;

de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;

de economische en sociale ontwikkeling van de Gemeenschap als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio's.

4.   In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de lidstaten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Gemeenschap kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 300.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.

Artikel 175

1.   De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de activiteiten vast die de Gemeenschap moet ondernemen om de doelstellingen van artikel 174 te verwezenlijken.

2.   In afwijking van de in lid 1 bedoelde besluitvormingsprocedure en onverminderd het bepaalde in artikel 95, neemt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met eenparigheid van stemmen een besluit over:

a)

bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard;

b)

maatregelen die van invloed zijn op:

de ruimtelijke ordening;

het kwantitatieve waterbeheer, of die rechtstreeks dan wel zijdelings betrekking hebben op de beschikbaarheid van de watervoorraden;

de bodembestemming, met uitzondering van het afvalstoffenbeheer;

c)

maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening.

De Raad kan onder de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden bepalen over welke van de in dit lid bedoelde aangelegenheden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet worden besloten.

3.   Op andere gebieden stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's algemene actieprogramma's vast waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd.

De Raad stelt, naar gelang van het geval onder de voorwaarden van lid 1 of lid 2, de maatregelen vast die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van deze programma's.

4.   Onverminderd bepaalde maatregelen met een communautair karakter, dragen de lidstaten zorg voor de financiering en de uitvoering van het milieubeleid.

5.   Onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt, treft de Raad, ingeval een op grond van lid 1 vastgestelde maatregel voor de overheid van een lidstaat onevenredig hoge kosten met zich brengt, in het besluit betreffende de aanneming van die maatregel passende voorzieningen in de vorm van:

ontheffingen van tijdelijke aard en/of

financiële steun uit het overeenkomstig artikel 161 opgerichte Cohesiefonds.

Artikel 176

De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 175, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.

TITEL XX

ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Artikel 177

1.   Het beleid van de Gemeenschap op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, dat een aanvulling vormt op het beleid van de lidstaten, is gericht op de bevordering van:

de duurzame economische en sociale ontwikkeling van de ontwikkelingslanden en meer in het bijzonder van de armste ontwikkelingslanden;

de harmonische en geleidelijke integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie;

de strijd tegen de armoede in de ontwikkelingslanden.

2.   Het beleid van de Gemeenschap op dit gebied draagt bij tot de algemene doelstelling van ontwikkeling en consolidatie van de democratie en van de rechtsstaat, alsmede tot de doelstelling van eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

3.   De Gemeenschap en de lidstaten houden zich aan de verbintenissen en de doelstellingen die zij in het kader van de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties hebben onderschreven.

Artikel 178

De Gemeenschap houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden, rekening met de doelstellingen van artikel 177.

Artikel 179

1.   Onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 de maatregelen vast die noodzakelijk zijn om de doelstellingen van artikel 177 te verwezenlijken. Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van meerjarenprogramma's.

2.   De Europese Investeringsbank draagt, onder de in haar statuten vastgestelde voorwaarden, bij tot de tenuitvoerlegging van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

3.   Dit artikel laat de samenwerking met de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan in het kader van de ACS-EG-overeenkomst onverlet.

Artikel 180

1.   De Gemeenschap en de lidstaten coördineren hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en plegen overleg over hun hulpprogramma's, ook in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties. Zij kunnen gezamenlijk optreden. De lidstaten dragen zo nodig bij tot de tenuitvoerlegging van communautaire hulpprogramma's.

2.   De Commissie kan alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.

Artikel 181

In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de lidstaten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Gemeenschap kunnen worden opgenomen in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 300.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.

TITEL XXI

ECONOMISCHE, FINANCIËLE EN TECHNISCHE SAMENWERKING MET DERDE LANDEN

Artikel 181 A

1.   Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag, met name titel XX, neemt de Gemeenschap in het kader van haar bevoegdheden maatregelen voor economische, financiële en technische samenwerking met derde landen. Deze maatregelen vullen de maatregelen van de lidstaten aan en zijn coherent met het ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap.

Het beleid van de Gemeenschap op dit gebied draagt bij tot de algemene doelstelling van ontwikkeling en consolidatie van de democratie en de rechtsstaat, en tot de doelstelling van eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

2.   De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige maatregelen voor de uitvoering van lid 1 vast. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen terzake van de in artikel 310 bedoelde associatieovereenkomsten en de overeenkomsten met de staten die kandidaat zijn voor toetreding tot de Unie.

3.   In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de lidstaten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De samenwerking van de Gemeenschap kan nader worden geregeld in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover onderhandeld wordt en die gesloten worden overeenkomstig artikel 300.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.

VIERDE DEEL

DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE

Artikel 182

De lidstaten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden, hierna genoemd landen en gebieden, worden opgenomen in een lijst die als bijlage II aan dit Verdrag is gehecht.

Het doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.

Artikel 183

Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:

1.

De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

2.

Ieder land of gebied past op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt.

3.

De lidstaten dragen bij in de investeringen welke vereist zijn voor de geleidelijke ontwikkeling van die landen en gebieden.

4.

Voor de door de Gemeenschap gefinancierde investeringen staat de deelneming in aanbestedingen en leveranties onder gelijke voorwaarden open voor alle onderdanen en rechtspersonen van de lidstaten en van de landen en gebieden.

5.

In de betrekkingen tussen de lidstaten en de landen en gebieden wordt het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie geregeld overeenkomstig de bepalingen en met toepassing van de procedures, bepaald in het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, behoudens de krachtens artikel 187 vastgestelde bijzondere bepalingen.

Artikel 184

1.   De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de lidstaten in het verbod op douanerechten dat overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de lidstaten geldt.

2.   Bij invoer in elk land en gebied zijn douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden overeenkomstig de bepalingen van artikel 25 verboden.

3.   De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.

De in vorenstaande alinea bedoelde rechten mogen het peil van de invoerrechten welke worden geheven op producten uit de lidstaat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, niet te boven gaan.

4.   Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds een non-discriminatoir douanetarief toepassen.

5.   De instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene lidstaten.

Artikel 185

Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 184, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der lidstaten kan verleggen, kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overige lidstaten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.

Artikel 186

Behoudens de bepalingen betreffende de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de openbare orde, zal het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de lidstaten en van werknemers uit de lidstaten binnen de landen en gebieden worden geregeld door later te sluiten overeenkomsten, waarvoor eenstemmigheid van de lidstaten is vereist.

Artikel 187

De Raad stelt op basis van de in het kader van de associatie van de landen en gebieden met de Gemeenschap bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de landen en gebieden met de Gemeenschap anderzijds.

Artikel 188

Het bepaalde in de artikelen 182 tot en met 187 is op Groenland van toepassing behoudens de voor Groenland geldende bijzondere bepalingen omschreven in het Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland, dat aan dit Verdrag is gehecht.

VIJFDE DEEL

DE INSTELLINGEN VAN DE GEMEENSCHAP

TITEL I

BEPALINGEN INZAKE DE INSTELLINGEN

HOOFDSTUK 1

DE INSTELLINGEN

EERSTE AFDELING

HET EUROPEES PARLEMENT

Artikel 189

Het Europees Parlement, bestaande uit vertegenwoordigers van de volkeren van de staten die in de Gemeenschap zijn verenigd, oefent de door dit Verdrag aan deze instelling verleende bevoegdheden uit.

Het aantal leden van het Europees Parlement bedraagt niet meer dan 732.

Artikel 190 (3)

1.   De vertegenwoordigers in het Europees Parlement van de volkeren van de in de Gemeenschap verenigde staten worden gekozen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen.

2.   Het aantal in elke lidstaat gekozen vertegenwoordigers is als volgt vastgesteld:

België

24

Tsjechië

24

Denemarken

14

Duitsland

99

Estland

6

Griekenland

24

Spanje

54

Frankrijk

78

Ierland

13

Italië

78

Cyprus

6

Letland

9

Litouwen

13

Luxemburg

6

Hongarije

24

Malta

5

Nederland

27

Oostenrijk

18

Polen

54

Portugal

24

Slovenië

7

Slowakije

14

Finland

14

Zweden

19

Verenigd Koninkrijk

78

In geval van wijzigingen in dit lid dient het in elke lidstaat gekozen aantal vertegenwoordigers een passende vertegenwoordiging van de volkeren van de in de Gemeenschap verenigde staten te waarborgen.

3.   De vertegenwoordigers worden gekozen voor een periode van vijf jaar.

4.   Het Europees Parlement stelt een ontwerp op voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle lidstaten eenvormige procedure of volgens beginselen die alle lidstaten gemeen hebben.

De Raad stelt met eenparigheid van stemmen en met instemming van het Europees Parlement, dat met meerderheid van stemmen van zijn leden een besluit neemt, de desbetreffende bepalingen vast, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.

5.   Het Europees Parlement bepaalt, na raadpleging van de Commissie en met goedkeuring van de Raad die hiertoe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt, de voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van zijn leden. Voor regels en voorwaarden betreffende de belastingregeling voor leden of voormalige leden is eenparigheid van stemmen in de Raad vereist.

Artikel 191

Europese politieke partijen zijn een belangrijke factor voor integratie binnen de Unie. Zij dragen bij tot de vorming van een Europees bewustzijn en tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.

De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 het statuut van de Europese politieke partijen en in het bijzonder de regels inzake hun financiering vast.

Artikel 192

Voorzover in dit Verdrag daarin is voorzien, neemt het Europees Parlement deel aan het proces dat leidt tot de aanneming van communautaire besluiten door zijn bevoegdheden in het kader van de procedures van de artikelen 251 en 252 uit te oefenen, alsmede door zijn instemming te betuigen of door adviezen te geven.

Het Europees Parlement kan met meerderheid van stemmen van zijn leden de Commissie verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Parlement communautaire besluiten voor de tenuitvoerlegging van dit Verdrag vergen.

Artikel 193

In het kader van de vervulling van zijn taken kan het Europees Parlement op verzoek van eenvierde van zijn leden een tijdelijke enquêtecommissie instellen om, onverminderd de bij dit Verdrag aan andere instellingen of organen verleende bevoegdheden, vermeende inbreuken op het Gemeenschapsrecht of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht te onderzoeken, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken en zolang deze procedure nog niet is voltooid.

De tijdelijke enquêtecommissie houdt op te bestaan zodra zij haar verslag heeft ingediend.

De nadere bepalingen betreffende de uitoefening van het enquêterecht worden in onderlinge overeenstemming vastgesteld door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Artikel 194

Iedere burger van de Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht om individueel of tezamen met andere burgers of personen een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten betreffende een onderwerp dat tot de werkterreinen van de Gemeenschap behoort en dat hem of haar rechtstreeks aangaat.

Artikel 195

1.   Het Europees Parlement benoemt een ombudsman die bevoegd is kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak.

Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken instelling, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mee te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling toekomen. De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek.

De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.

2.   Na elke verkiezing voor het Europees Parlement wordt de ombudsman voor de zittingsduur van deze instelling benoemd. Hij is herbenoembaar.

Op verzoek van het Europees Parlement kan de ombudsman door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.

3.   De ombudsman oefent zijn ambt volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn taken vraagt noch aanvaardt hij instructies van enig lichaam. Gedurende zijn ambtsperiode mag de ombudsman geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten.

4.   Het Europees Parlement stelt na advies van de Commissie en met goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt, het statuut van de ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van ombudsman vast.

Artikel 196

Het Europees Parlement houdt jaarlijks een zitting. Het komt van rechtswege op de tweede dinsdag van maart bijeen.

Het Europees Parlement kan in buitengewone zitting bijeenkomen op verzoek van de meerderheid van zijn leden, van de Raad of van de Commissie.

Artikel 197

Het Europees Parlement kiest uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.

De leden van de Commissie kunnen alle vergaderingen bijwonen en worden op hun verzoek in naam van de Commissie gehoord.

De Commissie antwoordt mondeling of schriftelijk op de haar door het Europees Parlement of door de leden daarvan gestelde vragen.

De Raad wordt door het Europees Parlement gehoord volgens de bepalingen welke hij in zijn reglement van orde vaststelt.

Artikel 198

Voorzover in dit Verdrag niets anders is bepaald, besluit het Europees Parlement met volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen.

Het reglement van orde bepaalt het quorum.

Artikel 199

Het Europees Parlement stelt zijn reglement van orde vast bij meerderheid van stemmen van zijn leden.

De handelingen van het Europees Parlement worden overeenkomstig de bepalingen van dat reglement bekendgemaakt.

Artikel 200

Het Europees Parlement beraadslaagt in openbare zitting over het algemene jaarverslag, dat hem door de Commissie wordt voorgelegd.

Artikel 201

Wanneer aan het Europees Parlement een motie van afkeuring betreffende het beleid van de Commissie wordt voorgelegd, kan het Europees Parlement zich over deze motie niet eerder uitspreken dan ten minste drie dagen nadat de motie is ingediend en slechts bij openbare stemming.

Indien de motie van afkeuring is aangenomen met een meerderheid van tweederde der uitgebrachte stemmen en tevens bij meerderheid van de leden van het Europees Parlement, moeten de leden van de Commissie gezamenlijk aftreden. Zij blijven de lopende zaken behartigen totdat in hun vervanging is voorzien overeenkomstig artikel 214. In dat geval verstrijkt de ambtsperiode van de te hunner vervanging benoemde leden van de Commissie op de datum waarop de ambtstermijn van de gezamenlijk tot aftreden gedwongen leden zou zijn verstreken.

TWEEDE AFDELING

DE RAAD

Artikel 202

Ter bereiking van de doelstellingen van dit Verdrag en overeenkomstig de bepalingen daarvan

draagt de Raad zorg voor de coördinatie van het algemene economische beleid van de lidstaten;

heeft de Raad beslissingsbevoegdheid;

verleent de Raad, in de besluiten die hij neemt, de Commissie de bevoegdheden ter uitvoering van de regels die hij stelt. De Raad kan de uitoefening van deze bevoegdheden aan bepaalde voorwaarden onderwerpen. Hij kan zich ook het recht voorbehouden in bijzondere gevallen bepaalde uitvoeringsbevoegdheden rechtstreeks uit te oefenen. De hierboven bedoelde voorwaarden dienen te beantwoorden aan de beginselen en regels die de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, vooraf met eenparigheid van stemmen heeft vastgesteld.

Artikel 203

De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van elke lidstaat op ministerieel niveau die gemachtigd is om de regering van de lidstaat die hij vertegenwoordigt, te binden.

Het voorzitterschap wordt in de Raad door elke lidstaat bij toerbeurt uitgeoefend voor de tijd van zes maanden in een door de Raad met eenparigheid van stemmen bepaalde volgorde.

Artikel 204

De Raad wordt door zijn voorzitter, op diens initiatief, op initiatief van één van zijn leden of van de Commissie, in vergadering bijeengeroepen.

Artikel 205 (4)

1.   Voorzover in dit Verdrag niets anders is bepaald, neemt de Raad zijn besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen van zijn leden.

2.   Voor de besluiten van de Raad, waarvoor een gekwalificeerde meerderheid is vereist, worden de stemmen der leden als volgt gewogen:

België

12

Tsjechië

12

Denemarken

7

Duitsland

29

Estland

4

Griekenland

12

Spanje

27

Frankrijk

29

Ierland

7

Italië

29

Cyprus

4

Letland

4

Litouwen

7

Luxemburg

4

Hongarije

12

Malta

3

Nederland

13

Oostenrijk

10

Polen

27

Portugal

12

Slovenië

4

Slowakije

7

Finland

7

Zweden

10

Verenigd Koninkrijk

29

De besluiten van de Raad komen tot stand wanneer zij ten minste 232 stemmen hebben verkregen en de meerderheid van de leden voorstemt, ingeval zij krachtens dit Verdrag moeten worden genomen op voorstel van de Commissie.

In de overige gevallen komen de besluiten tot stand wanneer zij ten minste 232 stemmen hebben verkregen en ten minste tweederde van de leden voorstemt.

3.   Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het aannemen der besluiten van de Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.

4.   Een lid van de Raad kan verlangen dat bij besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt nagegaan of de lidstaten die de gekwalificeerde meerderheid vormen ten minste 62 % van de totale bevolking van de Unie vertegenwoordigen. Indien blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, is het besluit niet aangenomen.

Artikel 206

Ieder lid van de Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.

Artikel 207

1.   Een comité, bestaande uit de permanente vertegenwoordigers van de lidstaten, heeft tot taak de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden en de door de Raad verstrekte opdrachten uit te voeren. Het comité kan in de in het reglement van orde van de Raad genoemde gevallen procedurebesluiten nemen.

2.   De Raad wordt bijgestaan door een secretariaat-generaal onder leiding van een secretaris-generaal, hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, die wordt bijgestaan door een plaatsvervangend secretaris-generaal, die tot taak heeft het secretariaat-generaal te leiden. De secretaris-generaal en de plaatsvervangend secretaris-generaal worden door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd.

De Raad beslist over de organisatie van het secretariaat-generaal.

3.   De Raad stelt zijn reglement van orde vast.

Voor de toepassing van artikel 255, lid 3, neemt de Raad in dit reglement de voorwaarden op waaronder het publiek toegang heeft tot documenten van de Raad. Voor de toepassing van dit lid omschrijft de Raad de gevallen waarin hij geacht moet worden op te treden als wetgever teneinde in die gevallen een ruimere toegang tot de documenten toe te staan, en tegelijkertijd de doeltreffendheid van het besluitvormingsproces te behouden. In elk geval maakt de Raad wanneer hij optreedt als wetgever, de uitslag van de stemmingen, alsmede de stemverklaringen en de verklaringen in de notulen openbaar.

Artikel 208

De Raad kan de Commissie verzoeken, alle studies die hij wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen te verrichten en hem alle terzake dienende voorstellen te doen.

Artikel 209

De Raad stelt, na advies van de Commissie, het statuut vast van de comités welke in dit Verdrag zijn bedoeld.

Artikel 210

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de wedden, vergoedingen en pensioenen vast van de voorzitter en de leden van de Commissie, van de president, de rechters, de advocaten-generaal en de griffier van het Hof van Justitie, en van de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg. De Raad stelt met dezelfde meerderheid tevens alle vergoedingen vast welke als beloning kunnen gelden.

DERDE AFDELING

DE COMMISSIE

Artikel 211

Teneinde de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt te verzekeren

ziet de Commissie toe op de toepassing zowel van de bepalingen van dit Verdrag als van de bepalingen welke de instellingen krachtens dit Verdrag vaststellen;

doet de Commissie aanbevelingen of brengt zij adviezen uit over de in dit Verdrag behandelde onderwerpen, indien het Verdrag dit uitdrukkelijk voorschrijft of indien zij dit noodzakelijk acht;

heeft de Commissie een eigen beslissingsbevoegdheid en werkt zij mee aan de totstandkoming van de handelingen van de Raad en van het Europees Parlement overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag;

oefent de Commissie de bevoegdheden uit welke de Raad haar verleent ter uitvoering van de regels die hij stelt.

Artikel 212

Jaarlijks, ten minste een maand vóór de opening van de zitting van het Europees Parlement, publiceert de Commissie een algemeen verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap.

Artikel 213 (5)

1.   De leden van de Commissie worden op grond van hun algemene bekwaamheid gekozen en bieden alle waarborgen voor onafhankelijkheid.

In de Commissie heeft een onderdaan van elke lidstaat zitting.

Het aantal leden van de Commissie kan door de Raad met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd.

2.   De leden van de Commissie oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemene belang van de Gemeenschap.

Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van enige regering of enig ander lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt. Iedere lidstaat verbindt zich, dit karakter te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de Commissie te beïnvloeden bij de uitvoering van hun taak.

De leden van de Commissie mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode. Ingeval deze verplichtingen niet worden nagekomen, kan de Raad of de Commissie zich wenden tot het Hof van Justitie, dat, al naar gelang van het geval, ontslag ambtshalve volgens artikel 216 of verval van het recht op pensioen of van andere, daarvoor in de plaats tredende voordelen kan uitspreken.

Artikel 214

1.   De leden van de Commissie worden volgens de procedure van lid 2 voor een periode van vijf jaar benoemd, behoudens, in voorkomend geval, artikel 201.

Zij zijn herbenoembaar.

2.   De Raad, in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, draagt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de persoon voor die hij voornemens is tot voorzitter van de Commissie te benoemen; de voordracht wordt door het Europees Parlement goedgekeurd.

In overeenstemming met de voorgedragen voorzitter stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten opgestelde lijst vast van de overige personen die hij voornemens is tot lid van de Commissie te benoemen.

De aldus voorgedragen voorzitter en overige leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming van het Europees Parlement. Na goedkeuring door het Europees Parlement worden de voorzitter en de overige leden van de Commissie door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd.

Artikel 215

Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Commissie door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve.

In geval van ontslag of overlijden wordt het lid voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen door een nieuw lid dat door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt benoemd. De Raad kan met eenparigheid van stemmen vaststellen dat er geen reden voor vervanging is.

In geval van vrijwillig ontslag, ontslag ambtshalve of overlijden wordt de voorzitter voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen. De procedure van artikel 214, lid 2, is van toepassing voor de vervanging van de voorzitter.

Behoudens in geval van ontslag ambtshalve overeenkomstig artikel 216, blijven de leden van de Commissie in functie totdat in hun vervanging is voorzien of totdat de Raad overeenkomstig de tweede alinea van dit artikel besluit dat er geen reden voor vervanging is.

Artikel 216

Op verzoek van de Raad of van de Commissie kan elk lid van de Commissie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard.

Artikel 217

1.   De Commissie vervult haar opdracht met inachtneming van de door haar voorzitter vastgestelde politieke richtsnoeren; de voorzitter beslist over de interne organisatie van de Commissie, teneinde de samenhang, de doeltreffendheid en het collegiale karakter van haar optreden te waarborgen.

2.   De taken van de Commissie worden door de voorzitter gestructureerd en over de leden van de Commissie verdeeld. De voorzitter kan de taakverdeling tijdens de ambtstermijn wijzigen. De leden van de Commissie oefenen de hun door de voorzitter toegewezen taak uit onder diens gezag.

3.   De voorzitter benoemt na goedkeuring van het college vice-voorzitters uit de leden van de Commissie.

4.   Een lid van de Commissie dient zijn ontslag in, indien de voorzitter hem daarom na goedkeuring van het college verzoekt.

Artikel 218

1.   De Raad en de Commissie raadplegen elkaar en bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop zij samenwerken.

2.   De Commissie stelt haar reglement van orde vast teneinde te verzekeren dat zij en haar diensten overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag werkzaam zijn. Zij zorgt voor de bekendmaking van dat reglement.

Artikel 219

De besluiten van de Commissie worden genomen bij meerderheid van stemmen van het in artikel 213 bepaalde aantal leden.

De Commissie kan slechts geldig zitting houden, indien het in haar reglement van orde bepaalde aantal leden aanwezig is.

VIERDE AFDELING

HET HOF VAN JUSTITIE

Artikel 220

Het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg verzekeren, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van dit Verdrag.

Bovendien kunnen, op de wijze die in artikel 225 A is bepaald, aan het Gerecht van eerste aanleg rechterlijke kamers worden toegevoegd om op sommige specifieke gebieden rechterlijke bevoegdheden uit te oefenen waarin dit Verdrag voorziet.

Artikel 221

Het Hof van Justitie bestaat uit een rechter per lidstaat.

Het Hof van Justitie houdt zitting in kamers of als grote kamer, overeenkomstig de regels die daartoe in het statuut van het Hof van Justitie zijn vastgesteld.

Wanneer het statuut daarin voorziet, kan het Hof van Justitie ook in voltallige zitting bijeenkomen.

Artikel 222

Het Hof van Justitie wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal. Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het aantal advocaten-generaal verhogen.

De advocaat-generaal heeft tot taak, in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het statuut van het Hof van Justitie vereist is.

Artikel 223

De rechters en de advocaten-generaal van het Hof van Justitie, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheiden landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekendstaan als kundige rechtsgeleerden, worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd.

Om de drie jaar vindt, op de wijze die in het statuut van het Hof van Justitie is bepaald, een gedeeltelijke vervanging van de rechters en de advocaten-generaal plaats.

De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof van Justitie. Hij is herkiesbaar.

De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.

Het Hof van Justitie benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.

Het Hof van Justitie stelt zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.

Artikel 224

Het Gerecht van eerste aanleg telt ten minste één rechter per lidstaat. Het aantal rechters wordt vastgesteld bij het statuut van het Hof van Justitie. Het statuut kan bepalen dat het Gerecht wordt bijgestaan door advocaten-generaal.

De leden van het Gerecht van eerste aanleg worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn hoge rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten voor zes jaar benoemd. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging plaats. De aftredende leden zijn herbenoembaar.

De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Gerecht van eerste aanleg. Hij is herkiesbaar.

Het Gerecht van eerste aanleg benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.

Het Gerecht van eerste aanleg stelt in overeenstemming met het Hof van Justitie zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.

Tenzij in het statuut van het Hof van Justitie iets anders is bepaald, zijn de bepalingen van dit Verdrag betreffende het Hof van Justitie op het Gerecht van eerste aanleg van toepassing.

Artikel 225

1.   Het Gerecht van eerste aanleg is bevoegd in eerste aanleg kennis te nemen van de in de artikelen 230, 232, 235, 236 en 238 bedoelde beroepen, met uitzondering van die waarvoor een rechterlijke kamer bevoegd is en die welke overeenkomstig het statuut aan het Hof van Justitie zijn voorbehouden. Het statuut kan bepalen dat het Gerecht van eerste aanleg bevoegd is voor andere categorieën van beroepen.

Tegen de beslissingen die het Gerecht van eerste aanleg op grond van dit lid geeft, kan een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof van Justitie, op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald.

2.   Het Gerecht van eerste aanleg is bevoegd kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen de beslissingen van de krachtens artikel 225 A ingestelde rechterlijke kamers.

De beslissingen die het Gerecht van eerste aanleg op grond van dit lid geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, wanneer er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht wordt aangetast.

3.   Het Gerecht van eerste aanleg is bevoegd kennis te nemen van prejudiciële vragen die worden voorgelegd uit hoofde van artikel 234 en beperkt blijven tot specifieke, in het statuut bepaalde aangelegenheden.

Wanneer het Gerecht van eerste aanleg van oordeel is dat in een zaak een principiële beslissing moet worden genomen die van invloed kan zijn op de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht, kan het de zaak naar het Hof van Justitie verwijzen voor een uitspraak.

De beslissingen die het Gerecht van eerste aanleg over prejudiciële vragen geeft, kunnen op de wijze en binnen de grenzen die in het statuut worden bepaald bij uitzondering door het Hof van Justitie worden heroverwogen, wanneer er een ernstig gevaar bestaat dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht wordt aangetast.

Artikel 225 A

De Raad kan, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Hof van Justitie, dan wel op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, met eenparigheid van stemmen rechterlijke kamers instellen die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden.

In het besluit tot instelling van een rechterlijke kamer worden de regels voor de samenstelling van die kamer vastgesteld en wordt de reikwijdte van de haar verleende bevoegdheden bepaald.

Tegen de beslissingen van de rechterlijke kamers kan bij het Gerecht van eerste aanleg een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld of, wanneer het besluit tot instelling van de kamer daarin voorziet, een beroep dat ook op feitelijke vragen betrekking heeft.

De leden van de rechterlijke kamers worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden. Zij worden door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd.

De rechterlijke kamers stellen in overeenstemming met het Hof van Justitie hun reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.

Tenzij in het besluit tot instelling van een rechterlijke kamer iets anders is bepaald, zijn de bepalingen van dit Verdrag betreffende het Hof van Justitie en de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie op de rechterlijke kamers van toepassing.

Artikel 226

Indien de Commissie van oordeel is dat een lidstaat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na deze staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.

Indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.

Artikel 227

Ieder van de lidstaten kan zich wenden tot het Hof van Justitie, indien hij van mening is dat een andere lidstaat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Voordat een lidstaat tegen een andere lidstaat een klacht indient op grond van een beweerde schending van de verplichtingen welke krachtens dit Verdrag op deze laatste rusten, moet hij deze klacht aan de Commissie voorleggen.

De Commissie brengt een met redenen omkleed advies uit nadat aan de betrokken staten de gelegenheid is gegeven om over en weer schriftelijk en mondeling opmerkingen te maken.

Indien de Commissie binnen drie maanden na indiening van de klacht geen advies heeft uitgebracht, kan desniettemin de klacht bij het Hof van Justitie worden ingediend.

Artikel 228

1.   Indien het Hof van Justitie vaststelt dat een lidstaat een der krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze staat gehouden die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.

2.   Indien de Commissie van oordeel is dat de betrokken lidstaat deze maatregelen niet heeft genomen, brengt zij, nadat zij deze staat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen, een met redenen omkleed advies uit waarin de punten worden gepreciseerd waarop de betrokken lidstaat het arrest van het Hof van Justitie niet is nagekomen.

Indien de betrokken lidstaat de maatregelen ter uitvoering van het arrest van het Hof niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn heeft genomen, kan de Commissie de zaak voor het Hof van Justitie brengen. Zij vermeldt het bedrag van de door de betrokken lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.

Indien het Hof van Justitie vaststelt dat de betrokken lidstaat zijn arrest niet is nagekomen, kan het deze staat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen.

Deze procedure geldt onverminderd het bepaalde in artikel 227.

Artikel 229

De door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, alsmede de door de Raad krachtens de bepalingen van dit Verdrag vastgestelde verordeningen kunnen aan het Hof van Justitie volledige rechtsmacht verlenen wat betreft de sancties welke in die verordeningen zijn opgenomen.

Artikel 229 A

Onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen bepalingen vaststellen waarbij aan het Hof van Justitie, in een door hem te bepalen mate, de bevoegdheid wordt verleend uitspraak te doen in geschillen die verband houden met de toepassing van op grond van dit Verdrag vastgestelde besluiten waarbij communautaire industriële eigendomsrechten worden ingesteld. De Raad beveelt de lidstaten aan deze bepalingen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aan te nemen.

Artikel 230

Het Hof van Justitie gaat de wettigheid na van de handelingen van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voorzover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.

Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

Het Hof van Justitie is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake elk door de Rekenkamer of de Europese Centrale Bank ingesteld beroep dat op de vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder dezelfde voorwaarden beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar gelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

Artikel 231

Indien het beroep gegrond is, wordt de betwiste handeling door het Hof van Justitie nietig verklaard.

Wat echter de verordeningen betreft, wijst het Hof van Justitie, zo het dit nodig oordeelt, die gevolgen van de vernietigde verordening aan, welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd.

Artikel 232

Ingeval het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, in strijd met dit Verdrag, nalaat een besluit te nemen, kunnen de lidstaten en de overige instellingen van de Gemeenschap zich wenden tot het Hof van Justitie om deze schending te doen vaststellen.

Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de betrokken instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien deze instelling na twee maanden, te rekenen vanaf de uitnodiging, haar standpunt nog niet heeft bepaald, kan het beroep worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van twee maanden.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de voorgaande alinea's vastgestelde voorwaarden bij het Hof van Justitie zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der instellingen van de Gemeenschap heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies.

Het Hof van Justitie is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake de door de Europese Centrale Bank ingestelde beroepen op de onder haar bevoegdheid vallende gebieden of inzake de beroepen die tegen haar zijn ingesteld.

Artikel 233

De instelling of de instellingen welker handeling nietig is verklaard of welker nalatigheid strijdig met dit Verdrag is verklaard, is respectievelijk zijn gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.

Deze verplichting geldt onverminderd die welke kan voortvloeien uit de toepassing van artikel 288, tweede alinea.

Dit artikel is ook van toepassing op de Europese Centrale Bank.

Artikel 234

Het Hof van Justitie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen

a)

over de uitlegging van dit Verdrag,

b)

over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap en van de Europese Centrale Bank,

c)

over de uitlegging van de statuten van bij besluit van de Raad ingestelde organen, wanneer die statuten daarin voorzien.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.

Artikel 235

Het Hof van Justitie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in artikel 288, tweede alinea, bedoelde schade.

Artikel 236

Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is.

Artikel 237

Het Hof van Justitie is bevoegd, binnen de hierna aangegeven grenzen, kennis te nemen van de geschillen betreffende:

a)

de uitvoering van de verplichtingen der lidstaten voortvloeiende uit de statuten van de Europese Investeringsbank. De Raad van bewind van de Bank beschikt dienaangaande over de bevoegdheden welke bij artikel 226 aan de Commissie zijn toegekend;

b)

de besluiten van de Raad van gouverneurs van de Europese Investeringsbank. Elke lidstaat, de Commissie en de Raad van bewind van de Bank kunnen onder de voorwaarden gesteld in artikel 230 te dezer zake beroep instellen;

c)

de besluiten van de Raad van bewind van de Europese Investeringsbank. Beroep tegen deze besluiten kan onder de voorwaarden van artikel 230 slechts worden ingesteld door de lidstaten of de Commissie, en alleen in geval van schending van de vormvoorschriften bedoeld in artikel 21, leden 2, 5, 6 en 7, van de statuten van de Bank;

d)

de uitvoering van de verplichtingen van de nationale centrale banken voortvloeiende uit dit Verdrag en uit de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken. De Raad van de Europese Centrale Bank beschikt dienaangaande ten aanzien van de nationale centrale banken over de bevoegdheden welke bij artikel 226 aan de Commissie zijn toegekend ten aanzien van de lidstaten. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat een nationale centrale bank een der krachtens dit Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze bank gehouden die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.

Artikel 238

Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen krachtens een arbitragegeding vervat in een door of namens de Gemeenschap gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

Artikel 239

Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten dat met de materie van dit Verdrag verband houdt, indien dit geschil hem krachtens een compromis wordt voorgelegd.

Artikel 240

Behoudens de bevoegdheid die bij dit Verdrag aan het Hof van Justitie wordt verleend, zijn de geschillen waarin de Gemeenschap partij is, niet uit dien hoofde onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.

Artikel 241

Iedere partij kan, ook al is de in artikel 230, vijfde alinea, bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbij een door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgestelde verordening of een verordening van de Raad, van de Commissie of van de Europese Centrale Bank in het geding is, de in artikel 230, tweede alinea, bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheid van deze verordening in te roepen.

Artikel 242

Een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof van Justitie kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten.

Artikel 243

Het Hof van Justitie kan in zaken welke bij dit college aanhangig zijn gemaakt, de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

Artikel 244

De arresten van het Hof van Justitie zijn uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van artikel 256.

Artikel 245

Het statuut van het Hof van Justitie wordt vastgesteld bij een afzonderlijk protocol.

De Raad kan, op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, dan wel op verzoek van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Hof van Justitie, de bepalingen van het statuut, met uitzondering van titel I, met eenparigheid van stemmen wijzigen.

VIJFDE AFDELING

DE REKENKAMER

Artikel 246

De Rekenkamer verricht de controle van de rekeningen.

Artikel 247

1.   In de Rekenkamer heeft een onderdaan van elke lidstaat zitting.

2.   De leden van de Rekenkamer worden gekozen uit personen die in hun eigen land behoren of behoord hebben tot de externe controle-instanties of die voor deze functie bijzonder geschikt zijn. Zij moeten alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.

3.   De leden van de Rekenkamer worden voor zes jaar benoemd. De Raad stelt, na raadpleging van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten opgestelde lijst van leden vast. De leden van de Rekenkamer zijn herbenoembaar.

Zij kiezen uit hun midden voor drie jaar de voorzitter van de Rekenkamer. Hij is herkiesbaar.

4.   De leden van de Rekenkamer oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.

Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van enige regering of enig lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt.

5.   De leden van de Rekenkamer mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.

6.   Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden, eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Rekenkamer door vrijwillig ontslag of door ontslag ambtshalve ingevolge een uitspraak van het Hof van Justitie overeenkomstig lid 7.

De betrokkene wordt vervangen voor de verdere duur van zijn ambtstermijn.

Behoudens in geval van ontslag ambtshalve, blijven de leden van de Rekenkamer in functie totdat in hun vervanging is voorzien.

7.   De leden van de Rekenkamer kunnen slechts van hun ambt worden ontheven of van hun recht op pensioen of andere daarvoor in de plaats tredende voordelen vervallen worden verklaard, indien het Hof van Justitie, op verzoek van de Rekenkamer, constateert dat zij hebben opgehouden aan de eisen voor de uitoefening van hun ambt of aan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen te voldoen.

8.   De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de arbeidsvoorwaarden vast, met name de bezoldiging, de vergoedingen en het pensioen van de voorzitter en de leden van de Rekenkamer. Met dezelfde meerderheid stelt hij ook de vergoedingen vast die als bezoldiging kunnen worden aangemerkt.

9.   De bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen die van toepassing zijn op de rechters van het Hof van Justitie gelden ook voor de leden van de Rekenkamer.

Artikel 248

1.   De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap. Zij onderzoekt tevens de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van elk door de Gemeenschap ingesteld orgaan, voorzover het instellingsbesluit dit onderzoek niet uitsluit.

De Rekenkamer legt het Europees Parlement en de Raad een verklaring voor waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de regelmatigheid en de wettigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, die in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt. Aan die verklaring kunnen specifieke beoordelingen worden toegevoegd voor ieder belangrijk werkterrein van de Gemeenschap.

2.   De Rekenkamer onderzoekt de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven en gaat tevens na of een goed financieel beheer werd gevoerd. Hierbij brengt zij in het bijzonder verslag uit over onregelmatigheden.

De controle van de ontvangsten geschiedt aan de hand van de vaststellingen en van de stortingen van ontvangsten aan de Gemeenschap.

De controle van de uitgaven geschiedt aan de hand van betalingsverplichtingen en van betalingen.

Deze controles kunnen plaatsvinden vóór de afsluiting van de rekeningen van het betrokken begrotingsjaar.

3.   De controle geschiedt aan de hand van stukken, en, zo nodig, ter plaatse bij de overige instellingen van de Gemeenschap, in de gebouwen van alle instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Gemeenschap beheren, en in de lidstaten, inclusief in de gebouwen van alle natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen. De controle in de lidstaten geschiedt in samenwerking met de nationale controle-instanties of, indien deze laatste niet over de nodige bevoegdheden beschikken, in samenwerking met de bevoegde nationale diensten. De Rekenkamer en de nationale controle-instanties van de lidstaten werken samen in onderling vertrouwen en met behoud van hun onafhankelijkheid. Deze instanties en diensten delen aan de Rekenkamer mee of zij voornemens zijn aan de controle deel te nemen.

De overige instellingen van de Gemeenschap, de instanties die ontvangsten of uitgaven namens de Gemeenschap beheren, de natuurlijke of rechtspersonen die betalingen uit de begroting ontvangen en de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, de bevoegde nationale diensten zenden de Rekenkamer op verzoek alle bescheiden en inlichtingen toe die nodig zijn voor de vervulling van haar taak.

Ten aanzien van het beheer van de ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap door de Europese Investeringsbank wordt het recht van toegang van de Rekenkamer tot informatie waarover de Bank beschikt, door een regeling tussen de Rekenkamer, de Bank en de Commissie bepaald. Bij ontstentenis van een regeling heeft de Rekenkamer desalniettemin toegang tot de informatie die nodig is voor de controle op de door de Bank beheerde ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap.

4.   De Rekenkamer stelt na afsluiting van elk begrotingsjaar een jaarverslag op. Dit verslag wordt toegezonden aan de overige instellingen van de Gemeenschap en tezamen met de antwoorden van deze instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.

De Rekenkamer kan voorts te allen tijde met betrekking tot bijzondere vraagstukken opmerkingen maken, met name in de vorm van speciale verslagen, en kan op verzoek van een van de overige instellingen van de Gemeenschap adviezen uitbrengen.

De Rekenkamer neemt haar jaarverslagen, speciale verslagen of adviezen aan met meerderheid van stemmen van haar leden. Zij kan echter uit haar midden kamers vormen voor het aannemen van bepaalde soorten van verslagen of adviezen overeenkomstig haar reglement van orde.

De Rekenkamer staat het Europees Parlement en de Raad bij, bij de controle op de uitvoering van de begroting.

De Rekenkamer stelt haar reglement van orde vast. Dit reglement behoeft de goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.

HOOFDSTUK 2

BEPALINGEN WELKE VERSCHEIDENE INSTELLINGEN GEMEEN HEBBEN

Artikel 249

Voor de vervulling van hun taak en onder de in dit Verdrag vervatte voorwaarden stellen het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, de Raad en de Commissie verordeningen en richtlijnen vast, geven zij beschikkingen en brengen zij aanbevelingen of adviezen uit.

Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.

Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht.

Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.

Artikel 250

1.   Wanneer op grond van dit Verdrag een besluit van de Raad wordt genomen op voorstel van de Commissie, kan de Raad een besluit dat van dat voorstel afwijkt slechts met eenparigheid van stemmen nemen, onder voorbehoud van artikel 251, leden 4 en 5.

2.   Zolang de Raad geen besluit heeft genomen kan de Commissie te allen tijde gedurende de procedures die tot aanneming van een communautair besluit leiden haar voorstel wijzigen.

Artikel 251

1.   Wanneer in dit Verdrag voor de aanneming van een besluit naar dit artikel wordt verwezen, is de onderstaande procedure van toepassing.

2.   De Commissie dient een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad.

Met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na advies van het Europees Parlement,

kan de Raad, indien hij alle in het advies van het Europees Parlement vervatte amendementen goedkeurt, het voorgestelde besluit in de aldus geamendeerde versie vaststellen;

kan de Raad, indien het Europees Parlement geen amendementen voorstelt, het voorgestelde besluit vaststellen;

stelt de Raad in de andere gevallen een gemeenschappelijk standpunt vast en deelt hij dit mee aan het Europees Parlement. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot het vaststellen van zijn gemeenschappelijk standpunt. De Commissie stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van haar standpunt.

Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling:

a)

het gemeenschappelijk standpunt goedkeurt of zich niet heeft uitgesproken, wordt het betrokken besluit geacht overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt te zijn aangenomen;

b)

het gemeenschappelijk standpunt met volstrekte meerderheid van zijn leden verwerpt, wordt het voorgestelde besluit geacht niet te zijn aangenomen;

c)

met volstrekte meerderheid van zijn leden amendementen op het gemeenschappelijk standpunt voorstelt, wordt de geamendeerde tekst toegezonden aan de Raad en aan de Commissie, die advies over deze amendementen uitbrengt.

3.   Indien de Raad binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de amendementen van het Europees Parlement al deze amendementen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen goedkeurt, wordt het betrokken besluit geacht te zijn aangenomen in de vorm van het aldus geamendeerde gemeenschappelijk standpunt; de Raad besluit evenwel met eenparigheid van stemmen over de amendementen waarover de Commissie negatief advies heeft uitgebracht. Indien de Raad niet alle amendementen goedkeurt, roept de voorzitter van de Raad, in overeenstemming met de voorzitter van het Europees Parlement, binnen zes weken het bemiddelingscomité bijeen.

4.   Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal vertegenwoordigers van het Europees Parlement en heeft tot taak met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de vertegenwoordigers van het Europees Parlement overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke ontwerptekst. De Commissie neemt aan de werkzaamheden van het bemiddelingscomité deel en neemt alle nodige initiatieven om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen. Bij de vervulling van deze taak bestudeert het bemiddelingscomité het gemeenschappelijk standpunt op basis van de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen.

5.   Wanneer het bemiddelingscomité binnen een termijn van zes weken nadat het is bijeengeroepen, een gemeenschappelijke ontwerptekst goedkeurt, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van zes weken na deze goedkeuring om het betrokken besluit overeenkomstig de gemeenschappelijke ontwerptekst aan te nemen, met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen wat het Europees Parlement betreft, en met gekwalificeerde meerderheid wat de Raad betreft. Wanneer een van de twee instellingen het voorgestelde besluit niet binnen die termijn goedkeurt, wordt het geacht niet te zijn aangenomen.

6.   Wanneer het bemiddelingscomité geen gemeenschappelijke ontwerptekst goedkeurt, wordt het voorgestelde besluit geacht niet te zijn aangenomen.

7.   De in dit artikel vermelde termijnen van drie maanden en zes weken worden, op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad, met ten hoogste één maand, respectievelijk twee weken verlengd.

Artikel 252

Wanneer in dit Verdrag voor de aanneming van een besluit naar dit artikel wordt verwezen, is de onderstaande procedure van toepassing:

a)

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na advies van het Europees Parlement, een gemeenschappelijk standpunt vast.

b)

Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad wordt toegezonden aan het Europees Parlement. De Raad en de Commissie stellen het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die de Raad hebben geleid tot het vaststellen van het gemeenschappelijk standpunt, alsmede van het standpunt van de Commissie.

Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling dit gemeenschappelijk standpunt goedkeurt of zich binnen deze termijn niet heeft uitgesproken, stelt de Raad het desbetreffende besluit definitief vast overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt.

c)

Het Europees Parlement kan binnen de onder b) bedoelde termijn van drie maanden met volstrekte meerderheid van zijn leden amendementen op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad voorstellen. Het kan eveneens met dezelfde meerderheid het gemeenschappelijk standpunt van de Raad verwerpen. De uitkomst van de beraadslagingen wordt aan de Raad en de Commissie toegezonden.

Indien het Europees Parlement het gemeenschappelijk standpunt van de Raad heeft verworpen, kan de Raad in tweede lezing slechts met eenparigheid van stemmen besluiten.

d)

Binnen één maand behandelt de Commissie haar voorstel op basis waarvan de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt heeft vastgesteld, aan de hand van de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen, opnieuw.

De Commissie legt, samen met het opnieuw behandelde voorstel, de door haar niet overgenomen amendementen van het Europees Parlement voor aan de Raad, waarbij zij haar mening daarover te kennen geeft. De Raad kan deze amendementen met eenparigheid van stemmen aannemen.

e)

De Raad neemt het door de Commissie opnieuw behandelde voorstel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aan.

De Raad kan het door de Commissie opnieuw behandelde voorstel slechts met eenparigheid van stemmen wijzigen.

f)

In de gevallen bedoeld onder c), d) en e) is de Raad gehouden binnen drie maanden te besluiten. Bij gebreke van een besluit binnen deze termijn wordt het voorstel van de Commissie geacht niet te zijn aangenomen.

g)

De onder b) en f) bedoelde termijnen kunnen in onderlinge overeenstemming tussen de Raad en het Europees Parlement met maximaal één maand worden verlengd.

Artikel 253

De verordeningen, richtlijnen en beschikkingen die door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk worden aangenomen, en de verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van de Raad of van de Commissie worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen of adviezen welke krachtens dit Verdrag moeten worden gevraagd.

Artikel 254

1.   De volgens de procedure van artikel 251 aangenomen verordeningen, richtlijnen en beschikkingen worden ondertekend door de voorzitter van het Europees Parlement en door de voorzitter van de Raad, en worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

2.   De verordeningen van de Raad en van de Commissie, alsmede de richtlijnen van deze instellingen die tot alle lidstaten zijn gericht, worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

3.   Van de overige richtlijnen en van de beschikkingen wordt kennis gegeven aan hen tot wie zij zijn gericht; zij worden door deze kennisgeving van kracht.

Artikel 255

1.   Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, volgens de beginselen en onder de voorwaarden die overeenkomstig de leden 2 en 3 worden bepaald.

2.   Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam bepaalt de Raad volgens de procedure van artikel 251 de algemene beginselen en de beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende dit recht op toegang tot documenten.

3.   Elk van bovengenoemde instellingen neemt in haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot haar documenten op.

Artikel 256

De beschikkingen van de Raad of van de Commissie welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen executoriale titel.

De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de nationale autoriteit die door de regering van elke lidstaat daartoe wordt aangewezen. Van de aanwijzing geeft zij kennis aan de Commissie en aan het Hof van Justitie.

Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.

De tenuitvoerlegging kan niet worden geschorst dan krachtens een beschikking van het Hof van Justitie. Evenwel behoort het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.

HOOFDSTUK 3

HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

Artikel 257

Er wordt een Economisch en Sociaal Comité met een adviestaak ingesteld.

Het Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de verschillende economische en sociale geledingen van de georganiseerde civiele samenleving, met name van producenten, landbouwers, vervoerders, werknemers, handelaren en ambachtslieden, vrije beroepen, consumenten en het algemeen belang.

Artikel 258 (6)

Het aantal leden van het Comité bedraagt niet meer dan 350.

Het aantal leden van het Comité is als volgt vastgesteld:

België

12

Tsjechië

12

Denemarken

9

Duitsland

24

Estland

7

Griekenland

12

Spanje

21

Frankrijk

24

Ierland

9

Italië

24

Cyprus

6

Letland

7

Litouwen

9

Luxemburg

6

Hongarije

12

Malta

5

Nederland

12

Oostenrijk

12

Polen

21

Portugal

12

Slovenië

7

Slowakije

9

Finland

9

Zweden

12

Verenigd Koninkrijk

24

De leden van het Comité mogen niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemene belang van de Gemeenschap.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de vergoedingen van de leden van het Comité vast.

Artikel 259

1.   De leden van het Comité worden op voordracht van de lidstaten voor vier jaar benoemd. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten opgestelde lijst van leden vast. De leden van het Comité zijn herbenoembaar.

2.   De Raad raadpleegt de Commissie. Hij kan de mening vragen van de Europese organisaties die representatief zijn voor de verschillende economische en sociale sectoren welke belang hebben bij de activiteit van de Gemeenschap.

Artikel 260

Het Comité kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.

Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.

Artikel 261

Het Comité omvat gespecialiseerde afdelingen voor de voornaamste terreinen waarop dit Verdrag van toepassing is.

De gespecialiseerde afdelingen verrichten hun werkzaamheden binnen het raam van de algemene bevoegdheden van het Comité. De gespecialiseerde afdelingen kunnen niet buiten het Comité om worden geraadpleegd.

Binnen het Comité kunnen voorts subcomités worden ingesteld om over bepaalde onderwerpen of op bepaalde gebieden ontwerp-adviezen op te stellen, welke ter bespreking aan het Comité moeten worden voorgelegd.

Het reglement van orde stelt de wijze van samenstelling en de bevoegdheden van de gespecialiseerde afdelingen en van de subcomités vast.

Artikel 262

Het Comité moet door de Raad of door de Commissie worden geraadpleegd in de gevallen voorzien in dit Verdrag. Het kan door deze instellingen worden geraadpleegd in alle gevallen waarin zij het wenselijk oordelen. Het Comité kan, in de gevallen waarin het dit wenselijk acht, het initiatief nemen om een advies uit te brengen.

Indien de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk acht, stelt hij of zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.

Het advies van het Comité en het advies van de gespecialiseerde afdeling, alsmede een verslag van de besprekingen, worden aan de Raad en aan de Commissie gezonden.

Het Comité kan door het Europees Parlement worden geraadpleegd.

HOOFDSTUK 4

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Artikel 263 (7)

Er wordt een comité met een adviestaak ingesteld, hierna „Comité van de Regio's” te noemen, bestaande uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale lichamen, die in een regionaal of lokaal lichaam gekozen zijn of politiek verantwoording schuldig zijn aan een gekozen vergadering.

Het aantal leden van het Comité van de Regio's bedraagt ten hoogste 350.

Het aantal leden is als volgt vastgesteld:

België

12

Tsjechië

12

Denemarken

9

Duitsland

24

Estland

7

Griekenland

12

Spanje

21

Frankrijk

24

Ierland

9

Italië

24

Cyprus

6

Letland

7

Litouwen

9

Luxemburg

6

Hongarije

12

Malta

5

Nederland

12

Oostenrijk

12

Polen

21

Portugal

12

Slovenië

7

Slowakije

9

Finland

9

Zweden

12

Verenigd Koninkrijk

24

De leden van het Comité, alsmede een gelijk aantal plaatsvervangers, worden op voordracht van de onderscheiden lidstaten voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de overeenkomstig de voordrachten van de lidstaten opgestelde lijst van leden en plaatsvervangers vast. Bij het verstrijken van het in de eerste alinea bedoelde mandaat uit hoofde waarvan zij zijn voorgedragen, eindigt de ambtstermijn van de leden van het Comité van rechtswege en worden zij voor de verdere duur van de ambtstermijn volgens dezelfde procedure vervangen. Leden van het Comité kunnen niet tegelijkertijd lid zijn van het Europees Parlement.

De leden van het Comité mogen niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemene belang van de Gemeenschap.

Artikel 264

Het Comité van de Regio's kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.

Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.

Artikel 265

Het Comité van de Regio's wordt door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door dit Verdrag voorgeschreven gevallen en in alle andere gevallen, in het bijzonder die welke grensoverschrijdende samenwerking betreffen, waarin een van deze beide instellingen zulks wenselijk oordeelt.

Indien de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk acht, stelt hij of zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van het advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.

Wanneer het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 wordt geraadpleegd, wordt het Comité van de Regio's door de Raad of de Commissie in kennis gesteld van dat verzoek om advies. Het Comité van de Regio's kan, wanneer het van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, hieromtrent advies uitbrengen.

Het Comité van de Regio's kan door het Europees Parlement worden geraadpleegd.

Het Comité kan, in de gevallen waarin het zulks dienstig acht, op eigen initiatief een advies uitbrengen.

Het advies van het Comité alsmede een verslag van de besprekingen worden aan de Raad en aan de Commissie gezonden.

HOOFDSTUK 5

DE EUROPESE INVESTERINGSBANK

Artikel 266

De Europese Investeringsbank bezit rechtspersoonlijkheid.

De leden van de Europese Investeringsbank zijn de lidstaten.

De statuten van de Europese Investeringsbank zijn opgenomen in een protocol dat aan dit Verdrag is gehecht. De Raad kan, op verzoek van de Europese Investeringsbank en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, of op verzoek van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de Europese Investeringsbank, de artikelen 4, 11 en 12 en artikel 18, lid 5, van de statuten met eenparigheid van stemmen wijzigen.

Artikel 267

De Europese Investeringsbank heeft tot taak, met een beroep op de kapitaalmarkten en op haar eigen middelen bij te dragen tot een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt in het belang van de Gemeenschap. Te dien einde vergemakkelijkt zij, door zonder winstoogmerk leningen en waarborgen te verstrekken, de financiering van de volgende projecten in alle sectoren van het economische leven:

a)

projecten tot ontwikkeling van minder ontwikkelde gebieden;

b)

projecten tot modernisering of overschakeling van ondernemingen of voor het scheppen van nieuwe bedrijvigheid, voortvloeiende uit de geleidelijke instelling van de gemeenschappelijke markt, welke projecten door hun omvang of hun aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn;

c)

projecten welke voor verscheidene lidstaten van gemeenschappelijk belang zijn en die door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de lidstaten voorhanden zijn.

Bij de vervulling van haar taak vergemakkelijkt de Bank de financiering van investeringsprogramma's in samenhang met bijstandsverlening van de structuurfondsen en van de andere financieringsinstrumenten van de Gemeenschap.

TITEL II

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 268

Alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap, met inbegrip van die welke betrekking hebben op het Europees Sociaal Fonds, moeten voor elk begrotingsjaar worden geraamd en opgenomen in de begroting.

De administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie welke betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, komen ten laste van de begroting. De beleidsuitgaven die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van genoemde bepalingen, kunnen onder de in die bepalingen bedoelde voorwaarden ten laste komen van de begroting.

De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.

Artikel 269

De begroting wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd.

De Raad stelt met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de bepalingen inzake het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschap vast, waarvan hij de aanneming door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.

Artikel 270

Teneinde de begrotingsdiscipline te verzekeren, doet de Commissie geen voorstellen voor communautaire handelingen, brengt zij geen wijzigingen in haar voorstellen aan en neemt zij geen uitvoeringsmaatregelen aan die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat die voorstellen of maatregelen gefinancierd kunnen worden binnen de grenzen van de eigen middelen van de Gemeenschap die voortvloeien uit de door de Raad krachtens artikel 269 vastgestelde bepalingen.

Artikel 271

De uitgaven opgevoerd op de begroting worden toegestaan voor de duur van een begrotingsjaar, voorzover niets anders wordt bepaald in het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement.

Onder de voorwaarden die worden vastgesteld met toepassing van artikel 279, kunnen de kredieten welke aan het einde van het begrotingsjaar ongebruikt zijn gebleven, worden overgedragen uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar, voorzover deze kredieten niet betrekking hebben op personeelsuitgaven.

De kredieten worden ingedeeld in hoofdstukken, waarin de uitgaven worden gegroepeerd naar hun aard en bestemming en voorzover nodig onderverdeeld overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement.

De uitgaven van het Europees Parlement, van de Raad, van de Commissie en van het Hof van Justitie worden als afzonderlijke afdelingen in de begroting opgenomen, onverminderd een speciale regeling voor bepaalde gemeenschappelijke uitgaven.

Artikel 272

1.   Het begrotingsjaar begint op 1 januari en sluit op 31 december.

2.   Elke instelling van de Gemeenschap maakt vóór 1 juli een raming op van haar uitgaven. De Commissie voegt die ramingen in een voorontwerp van begroting samen. Zij voegt daaraan een advies toe, dat afwijkende ramingen mag inhouden.

Dit voorontwerp omvat een raming van de uitgaven en een raming van de ontvangsten.

3.   De Commissie legt het voorontwerp van begroting uiterlijk op 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan de Raad voor.

De Raad raadpleegt de Commissie en, in voorkomend geval, de andere betrokken instellingen telkens wanneer hij van dit voorontwerp wenst af te wijken.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de ontwerp-begroting op en zendt deze aan het Europees Parlement.

4.   De ontwerp-begroting moet uiterlijk op 5 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan het Europees Parlement worden voorgelegd.

Het Europees Parlement heeft het recht om de ontwerp-begroting met meerderheid van de stemmen van zijn leden te amenderen en om aan de Raad, met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, wijzigingen in het ontwerp voor te stellen met betrekking tot de uitgaven die verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten.

Indien het Europees Parlement binnen een termijn van 45 dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting zijn goedkeuring heeft verleend, is de begroting definitief vastgesteld. Indien het Europees Parlement binnen die termijn de ontwerp-begroting niet heeft geamendeerd of geen wijzigingen daarin heeft voorgesteld, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld.

Indien het Europees Parlement binnen die termijn amendementen heeft aangenomen of wijzigingen heeft voorgesteld, wordt de aldus geamendeerde of van wijzigingsvoorstellen voorziene ontwerp-begroting aan de Raad gezonden.

5.   Na over de ontwerp-begroting te hebben beraadslaagd met de Commissie en, in voorkomend geval, met de andere betrokken instellingen, neemt de Raad een besluit onder de volgende voorwaarden:

a)

de Raad kan elk der door het Europees Parlement aangenomen amendementen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wijzigen;

b)

wat de wijzigingsvoorstellen betreft:

indien een door het Europees Parlement voorgestelde wijziging niet leidt tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een instelling, met name doordat de stijging van de uitgaven die daarvan het gevolg zou zijn, uitdrukkelijk wordt gecompenseerd door één of meer voorgestelde wijzigingen die een overeenkomstige daling van de uitgaven behelzen, kan de Raad dit wijzigingsvoorstel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen afwijzen. Bij gebreke van een afwijzend besluit is het wijzigingsvoorstel aanvaard;

indien een door het Europees Parlement voorgestelde wijziging leidt tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een instelling, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen dit wijzigingsvoorstel aanvaarden. Bij gebreke van een besluit tot aanvaarding is het wijzigingsvoorstel afgewezen;

indien de Raad overeenkomstig één van beide vorige alinea's een wijzigingsvoorstel heeft afgewezen, kan hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen ofwel het in de ontwerp-begroting voorkomende bedrag handhaven, ofwel een ander bedrag vaststellen.

De ontwerp-begroting wordt gewijzigd overeenkomstig de door de Raad aangenomen wijzigingsvoorstellen.

Indien de Raad, binnen een termijn van 15 dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting, geen der door het Europees Parlement aangenomen amendementen heeft gewijzigd en indien de door het Parlement ingediende wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld. De Raad stelt het Europees Parlement ervan in kennis dat hij geen der amendementen heeft gewijzigd en dat de wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard.

Indien de Raad binnen deze termijn één of meer der door het Europees Parlement aangenomen amendementen heeft gewijzigd of indien de door het Parlement ingediende wijzigingsvoorstellen zijn afgewezen of gewijzigd, wordt de gewijzigde ontwerp-begroting opnieuw aan het Europees Parlement toegezonden. De Raad zet het resultaat van zijn beraadslagingen aan het Europees Parlement uiteen.

6.   Binnen een termijn van 15 dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting kan het Europees Parlement, na te zijn ingelicht over het gevolg dat zijn wijzigingsvoorstellen is gegeven, met meerderheid van de stemmen van zijn leden en met drievijfde van het aantal uitgebrachte stemmen de door de Raad in zijn amendementen aangebrachte wijzigingen amenderen of afwijzen en stelt het dienovereenkomstig de begroting vast. Indien het Europees Parlement geen besluit heeft genomen binnen deze termijn, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld.

7.   Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgesloten, constateert de voorzitter van het Europees Parlement dat de begroting definitief is vastgesteld.

8.   Het Europees Parlement kan evenwel, met meerderheid van de stemmen van zijn leden en met tweederde van het aantal uitgebrachte stemmen, om gewichtige redenen, de ontwerp-begroting afwijzen en verzoeken dat hem een nieuw ontwerp wordt voorgelegd.

9.   Voor alle andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, wordt elk jaar een maximumpercentage van de stijging ten opzichte van de uitgaven van dezelfde aard van het lopende begrotingsjaar vastgesteld.

Na raadpleging van het Comité voor de economische politiek constateert de Commissie dit maximumpercentage, dat voortvloeit uit:

de ontwikkeling van het bruto nationaal product naar volume in de Gemeenschap,

de gemiddelde variatie van de begrotingen der lidstaten

en uit

het verloop van de kosten van levensonderhoud in het laatste begrotingsjaar.

Het maximumpercentage wordt vóór 1 mei aan alle instellingen van de Gemeenschap meegedeeld. Deze dienen dit percentage te respecteren zolang de begrotingsprocedure loopt, behoudens het bepaalde in de vierde en de vijfde alinea.

Indien voor de andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, het stijgingspercentage dat volgt uit de door de Raad opgestelde ontwerp-begroting meer dan de helft van het maximumpercentage bedraagt, kan het Europees Parlement, in de uitoefening van zijn recht van amendement, het totale bedrag van deze uitgaven alsnog verhogen tot de helft van het maximumpercentage.

Is het Europees Parlement, de Raad of de Commissie van oordeel dat de activiteiten van de Gemeenschappen een overschrijding van het volgens de procedure van dit lid bepaalde percentage nodig maken, dan kan een nieuw percentage worden vastgesteld in onderlinge overeenstemming tussen de Raad, die besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, en het Europees Parlement, dat besluit met meerderheid van de stemmen van zijn leden en van drievijfde van het aantal uitgebrachte stemmen.

10.   Elke instelling oefent de haar bij het onderhavige artikel toegekende bevoegdheden uit onder eerbiediging van de bepalingen van het Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, met name inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen en het evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.

Artikel 273

Indien bij het begin van een begrotingsjaar de begroting nog niet is aangenomen, kunnen de uitgaven maandelijks worden verricht per hoofdstuk of per andere afdeling, overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement, zonder dat zij eentwaalfde der bij de begroting van het vorige begrotingsjaar geopende kredieten mogen overschrijden en zonder dat deze maatregel tot gevolg mag hebben, dat de Commissie meer dan eentwaalfde van de kredieten van de in voorbereiding zijnde ontwerp-begroting ter beschikking krijgt.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, onder voorbehoud dat aan de overige in de eerste alinea gestelde voorwaarden wordt voldaan, uitgaven van meer dan eentwaalfde toestaan.

Indien dit besluit betrekking heeft op andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, zendt de Raad het onverwijld aan het Europees Parlement; binnen een termijn van 30 dagen kan het Europees Parlement met meerderheid van de stemmen van zijn leden en van drievijfde van het aantal uitgebrachte stemmen een andersluidend besluit nemen voor deze uitgaven voor wat betreft het gedeelte dat het in de eerste alinea bedoelde twaalfde overschrijdt. Dit gedeelte van het besluit van de Raad wordt geschorst totdat het Europees Parlement heeft besloten. Indien het Europees Parlement binnen bovengenoemde termijn geen andersluidend besluit dan dat van de Raad heeft genomen, wordt dit besluit geacht definitief te zijn vastgesteld.

De in de tweede en derde alinea bedoelde besluiten voorzien op het gebied van de middelen in de nodige maatregelen voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 274

De Commissie voert de begroting overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement uit onder haar eigen verantwoordelijkheid, binnen de grenzen der toegekende kredieten en met het beginsel van goed financieel beheer. De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de toegekende kredieten volgens het beginsel van goed financieel beheer worden gebruikt.

Het reglement voorziet in de wijze waarop en de mate waarin iedere instelling haar eigen uitgaven doet.

Binnen de begroting kan de Commissie, met inachtneming van de grenzen en de voorwaarden bepaald in het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement, kredieten overschrijven hetzij van het ene hoofdstuk naar het andere, hetzij van de ene onderafdeling naar de andere.

Artikel 275

De Commissie legt elk jaar aan de Raad en aan het Europees Parlement de rekeningen over het afgelopen begrotingsjaar voor welke betrekking hebben op de uitvoering van de begroting. Bovendien doet zij hun een financiële balans van de activa en passiva van de Gemeenschap toekomen.

Artikel 276

1.   Op aanbeveling van de Raad, die besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, verleent het Europees Parlement aan de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting. Te dien einde onderzoekt het, na de Raad, de rekeningen en de financiële balans genoemd in artikel 275, het jaarverslag van de Rekenkamer tezamen met de antwoorden van de gecontroleerde instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer, de in artikel 248, lid 1, tweede alinea, genoemde verklaring, alsmede de relevante speciale verslagen van de Rekenkamer.

2.   Alvorens kwijting te verlenen aan de Commissie of voor enig ander doel in verband met de uitoefening van de bevoegdheden van de Commissie inzake de uitvoering van de begroting, kan het Europees Parlement de Commissie verzoeken verantwoording af te leggen terzake van de uitvoering van de uitgaven of de werking van de financiële controlestelsels. De Commissie verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle nodige inlichtingen.

3.   De Commissie stelt alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen in de kwijtingsbesluiten en aan andere opmerkingen van het Europees Parlement over de uitvoering van de uitgaven, alsook aan de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbevelingen tot kwijting vergezeld gaan.

Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengt de Commissie verslag uit over de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van deze opmerkingen, met name over de instructies die zijn gegeven aan de diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. Deze verslagen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.

Artikel 277

De begroting luidt in de rekeneenheid, bepaald overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 279 vastgestelde reglement.

Artikel 278

De Commissie kan, onder voorbehoud dat zij daarvan de bevoegde instanties der betrokken staten in kennis stelt, de saldi, welke zij in de valuta van een der lidstaten in haar bezit heeft, overmaken in de valuta van een andere lidstaat, voorzover zij gebruikt moeten worden voor de doeleinden die in dit Verdrag zijn aangewezen. De Commissie vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk, indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in de valuta waaraan zij behoefte heeft.

De Commissie onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de centrale bank van de betrokken lidstaat of tot een andere door deze staat gemachtigde financiële instelling.

Artikel 279

1.   De Raad, handelend met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en advies van de Rekenkamer:

a)

stelt de financiële reglementen vast waarbij met name de wijze wordt vastgesteld waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan en de rekeningen worden nagezien;

b)

stelt de regels vast en organiseert de controle betreffende de verantwoordelijkheid der financiële controleurs, ordonnateurs en rekenplichtigen.

Met ingang van 1 januari 2007 besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en advies van de Rekenkamer.

2.   De Raad, handelend met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en advies van de Rekenkamer, bepaalt de regels en de procedure volgens welke de budgettaire ontvangsten waarin het stelsel der eigen middelen van de Gemeenschap voorziet, ter beschikking van de Commissie worden gesteld, en schrijft voor welke maatregelen moeten worden toegepast om in voorkomend geval te voorzien in de behoefte aan kasmiddelen.

Artikel 280

1.   De Gemeenschap en de lidstaten bestrijden fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, met overeenkomstig dit artikel te nemen maatregelen die afschrikkend moeten werken en in de lidstaten een doeltreffende bescherming moeten bieden.

2.   De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.

3.   Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag coördineren de lidstaten hun optreden om de financiële belangen van de Gemeenschap tegen fraude te beschermen. Zij organiseren daartoe samen met de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten.

4.   De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van de Rekenkamer, de nodige maatregelen aan op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, om in de lidstaten een doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden. Deze maatregelen hebben geen betrekking op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling.

5.   De Commissie brengt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de ter uitvoering van dit artikel genomen maatregelen.

ZESDE DEEL

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 281

De Gemeenschap bezit rechtspersoonlijkheid.

Artikel 282

In elk der lidstaten heeft de Gemeenschap de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd.

Artikel 283

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de andere betrokken instellingen, het statuut vast van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen.

Artikel 284

Voor de vervulling van de haar opgedragen taken kan de Commissie, binnen de grenzen en onder de voorwaarden door de Raad overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag vastgesteld, alle gegevens verzamelen en alle noodzakelijke verificaties verrichten.

Artikel 285

1.   Onverminderd artikel 5 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank neemt de Raad volgens de procedure van artikel 251 maatregelen aan voor de opstelling van statistieken wanneer zulks voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap nodig is.

2.   De productie van communautaire statistieken geschiedt op basis van onpartijdigheid, betrouwbaarheid, objectiviteit, wetenschappelijke onafhankelijkheid, kosteneffectiviteit en statistische geheimhouding; het mag geen buitensporige lasten voor de economische actoren met zich brengen.

Artikel 286

1.   Met ingang van 1 januari 1999 zijn de besluiten van de Gemeenschap inzake de bescherming van personen met betrekking tot de verwerking en het vrije verkeer van persoonsgegevens van toepassing op de instellingen en organen die bij of op grond van dit Verdrag zijn opgericht.

2.   Vóór de in lid 1 genoemde datum stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 een onafhankelijk controleorgaan in dat belast is met het toezicht op de toepassing van die besluiten van de Gemeenschap op de instellingen en organen van de Gemeenschap, en neemt hij zo nodig andere bepalingen terzake aan.

Artikel 287

De leden van de instellingen van de Gemeenschap, de leden van de comités, alsmede de ambtenaren en personeelsleden van de Gemeenschap zijn gehouden, zelfs na afloop van hun functie, de inlichtingen die naar hun aard vallen onder de geheimhoudingsplicht en met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken.

Artikel 288

De contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wordt beheerst door de wet welke op het betrokken contract van toepassing is.

Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Gemeenschap overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

De tweede alinea is onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de schade die door de Europese Centrale Bank of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

De persoonlijke aansprakelijkheid der personeelsleden jegens de Gemeenschap wordt geregeld bij de bepalingen welke hun statuut of de op hen toepasselijke regeling vaststellen.

Artikel 289

De zetel van de instellingen der Gemeenschap wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen der lidstaten vastgesteld.

Artikel 290

De regeling van het taalgebruik door de instellingen van de Gemeenschap wordt, onverminderd de bepalingen van het statuut van het Hof van Justitie, door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.

Artikel 291

De Gemeenschap geniet, overeenkomstig de bepalingen van het aan dit Verdrag gehechte Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van haar taak. Ditzelfde geldt voor de Europese Centrale Bank, het Europees Monetair Instituut en de Europese Investeringsbank.

Artikel 292

De lidstaten verbinden zich, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag niet op andere wijze te doen beslechten dan in dit Verdrag is voorgeschreven.

Artikel 293

De lidstaten treden, voorzover nodig, met elkaar in onderhandeling ter verzekering, voor hun onderdanen, van

de bescherming van de persoon alsmede het genot en de bescherming van de rechten, overeenkomstig de voorwaarden welke in elke staat voor de eigen onderdanen gelden;

de afschaffing van dubbele belasting binnen de Gemeenschap;

de onderlinge erkenning van vennootschappen in de zin van artikel 48, tweede alinea, de handhaving van de rechtspersoonlijkheid in geval van verplaatsing van de zetel van het ene land naar het andere en de mogelijkheid tot fusie van vennootschappen die onder verschillende nationale wetgevingen ressorteren;

de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken onderworpen zijn.

Artikel 294

De lidstaten verlenen nationale behandeling wat betreft financiële deelneming door de onderdanen van de andere lidstaten in het kapitaal van rechtspersonen in de zin van artikel 48, onverminderd de toepassing der overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 295

Dit Verdrag laat de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet.

Artikel 296

1.   De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor de volgende regels:

a)

geen enkele lidstaat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid;

b)

elke lidstaat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt niet wijzigen voor producten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.

2.   De Raad kan met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie wijzigingen aanbrengen in de lijst van de producten waarop de bepalingen van lid 1, onder b), van toepassing zijn, die hij op 15 april 1958 heeft vastgesteld.

Artikel 297

De lidstaten plegen onderling overleg teneinde gezamenlijk de regelingen te treffen noodzakelijk om te voorkomen dat de werking van de gemeenschappelijke markt ongunstig wordt beïnvloed door de maatregelen waartoe een lidstaat zich genoopt kan voelen, in geval van ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord, in geval van oorlog of van een ernstige internationale spanning welke oorlogsgevaar inhoudt, of om te voldoen aan de verplichtingen die hij met het oog op het behoud van de vrede en van de internationale veiligheid heeft aangegaan.

Artikel 298

Indien maatregelen, genomen in de gevallen bedoeld in de artikelen 296 en 297, tot gevolg hebben dat de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt worden vervalst, onderzoekt de Commissie tezamen met de betrokken staat onder welke voorwaarden die maatregelen kunnen worden aangepast aan de in dit Verdrag vastgestelde regels.

In afwijking van de procedure bepaald in de artikelen 226 en 227, kan de Commissie of iedere lidstaat zich rechtstreeks wenden tot het Hof van Justitie, indien zij menen dat een andere lidstaat misbruik maakt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 296 en 297. Het Hof van Justitie beslist met gesloten deuren.

Artikel 299 (8)

1.   Dit Verdrag is van toepassing op het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

2.   De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden.

Gezien de structurele economische en sociale situatie van de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, die wordt bemoeilijkt door de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten, welke factoren door hun blijvende en cumulatieve karakter de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden, neemt de Raad evenwel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement specifieke maatregelen aan die er met name op gericht zijn de voorwaarden voor de toepassing van dit Verdrag, met inbegrip van gemeenschappelijk beleid, op deze gebieden vast te stellen.

Bij de aanneming van de in de tweede alinea bedoelde maatregelen houdt de Raad rekening met zaken als het douane- en handelsbeleid, het fiscale beleid, vrijhandelszones, het landbouw- en visserijbeleid, voorwaarden voor het aanbod van grondstoffen en essentiële consumptiegoederen, staatssteun en de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen en tot horizontale Gemeenschapsprogramma's.

De Raad neemt de in de tweede alinea bedoelde maatregelen aan, rekening houdend met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden en zonder afbreuk te doen aan de integriteit en de samenhang van de communautaire rechtsorde, met inbegrip van de interne markt en het gemeenschappelijk beleid.

3.   De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage II aan dit Verdrag is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag.

Dit Verdrag is niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden, die niet op bovengenoemde lijst voorkomen.

4.   De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Europese grondgebieden welker buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd.

5.   De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Ålandseilanden, overeenkomstig Protocol nr. 2 bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden.

6.   In afwijking van de voorgaande leden:

a)

is dit Verdrag niet van toepassing op de Faeröer;

b)

is dit Verdrag niet van toepassing op Akrotiri en Dhekelia, zijnde de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk vallen, uitgezonderd voorzover nodig om de uitvoering te waarborgen van de regelingen als vervat in het protocol betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen dat gehecht is aan de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie, en in overeenstemming met dat protocol;

c)

zijn de bepalingen van dit Verdrag op de Kanaaleilanden en op het eiland Man slechts van toepassing voorzover noodzakelijk ter verzekering van de toepassing van de regeling die voor deze eilanden is vastgesteld in het op 22 januari 1972 ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Artikel 300

1.   In de gevallen dat de bepalingen van dit Verdrag voorzien in het sluiten van akkoorden tussen de Gemeenschap en één of meer staten of internationale organisaties, doet de Commissie aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Commissie voert deze onderhandelingen in overleg met speciale comités, door de Raad aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het raam van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken.

Bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit lid zijn toegekend, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, behalve in de gevallen, waarin de Raad, overeenkomstig lid 2, eerste alinea, met eenparigheid van stemmen besluit.

2.   Onder voorbehoud van de aan de Commissie te dezer zake toegekende bevoegdheden, neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie een besluit over de ondertekening, die vergezeld kan gaan van een besluit inzake de voorlopige toepassing vóór de inwerkingtreding, en over de sluiting van de akkoorden. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer het akkoord betrekking heeft op een gebied waarvoor, wat de aanneming van de interne voorschriften betreft, eenparigheid vereist is, alsook wanneer het gaat om akkoorden zoals bedoeld in artikel 310.

In afwijking van lid 3 zijn dezelfde procedures van toepassing voor een besluit tot opschorting van de toepassing van een akkoord en voor het bepalen van de standpunten die namens de Gemeenschap worden ingenomen in een lichaam dat is opgericht uit hoofde van een akkoord, wanneer dat lichaam besluiten dient te nemen met rechtsgevolgen, met uitzondering van besluiten tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord.

Het Europees Parlement wordt onverwijld en volledig op de hoogte gebracht van elk besluit uit hoofde van dit lid dat betrekking heeft op de voorlopige toepassing of de opschorting van akkoorden, of de bepaling van het standpunt van de Gemeenschap in een bij een akkoord opgericht lichaam.

3.   Behalve in het geval van de in artikel 133, lid 3, bedoelde akkoorden, sluit de Raad de akkoorden na raadpleging van het Europees Parlement, ook wanneer het akkoord betrekking heeft op een gebied waarvoor de procedure van artikel 251 of van artikel 252 vereist is wat de aanneming van interne voorschriften betreft. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen de termijn die de Raad naar gelang van de urgentie kan vaststellen. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad een besluit nemen.

In afwijking van het bepaalde in de vorige alinea, worden akkoorden zoals bedoeld in artikel 310, andere akkoorden die een specifiek institutioneel kader in het leven roepen door het instellen van samenwerkingsprocedures, akkoorden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de Gemeenschapsbegroting en akkoorden die een wijziging behelzen van een volgens de procedure van artikel 251 aangenomen besluit, gesloten nadat het Europees Parlement zijn instemming heeft gegeven.

In dringende gevallen kunnen de Raad en het Europees Parlement een termijn overeenkomen voor het geven van de instemming.

4.   Bij de sluiting van een akkoord kan de Raad, in afwijking van lid 2, de Commissie machtigen om de wijzigingen die krachtens het akkoord volgens een vereenvoudigde procedure of door een bij het akkoord opgericht orgaan worden aangenomen, namens de Gemeenschap goed te keuren; hij kan aan deze machtiging bijzondere voorwaarden verbinden.

5.   Wanneer de Raad overweegt een akkoord te sluiten dat wijzigingen van dit Verdrag inhoudt, moeten die wijzigingen vooraf volgens de procedure van artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden aangenomen.

6.   Het Europees Parlement, de Raad, de Commissie of een lidstaat kan het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een beoogd akkoord met de bepalingen van dit Verdrag. Een akkoord waarover door het Hof van Justitie een afwijzend advies is uitgebracht, kan slechts in werking treden onder de voorwaarden welke zijn vastgesteld bij artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

7.   De akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden zijn verbindend voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten.

Artikel 301

Ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, is vastgesteld, meebrengt dat de Gemeenschap moet optreden om de economische betrekkingen met één of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, neemt de Raad de nodige urgente maatregelen. De Raad besluit hiertoe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.

Artikel 302

De Commissie is belast met de zorg voor alle dienstige betrekkingen met de organen van de Verenigde Naties en van hun gespecialiseerde organisaties.

Zij onderhoudt bovendien de wenselijk geachte betrekkingen met alle internationale organisaties.

Artikel 303

De Gemeenschap brengt elke dienstige samenwerking tot stand met de Raad van Europa.

Artikel 304

De Gemeenschap brengt met de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling een nauwe samenwerking tot stand welke zal plaatsvinden op de wijze die in onderlinge overeenstemming wordt vastgesteld.

Artikel 305

1.   De bepalingen van dit Verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.

2.   De bepalingen van dit Verdrag doen geen afbreuk aan die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Artikel 306

De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voorzover de doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van dit Verdrag.

Artikel 307

De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast.

Voorzover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maakt de betrokken lidstaat of maken de betrokken lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.

Bij de toepassing van de overeenkomsten, bedoeld in de eerste alinea, houden de lidstaten rekening met het feit dat de voordelen door elke lidstaat in dit Verdrag toegestaan, een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de totstandkoming van de Gemeenschap en dientengevolge onverbrekelijk verbonden zijn met de oprichting van gemeenschappelijke instellingen, met het toekennen van bevoegdheden aan die instellingen en met het verlenen van dezelfde voordelen door de overige lidstaten.

Artikel 308

Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om, in het kader van de gemeenschappelijke markt, een der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken zonder dat dit Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement de passende maatregelen.

Artikel 309

1.   Wanneer een besluit is genomen tot schorsing van de stemrechten van de vertegenwoordiger van de regering van een lidstaat overeenkomstig artikel 7, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, worden deze stemrechten ook geschorst ten aanzien van dit Verdrag.

2.   Voorts kan de Raad, wanneer een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde beginselen is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten tot schorsing van bepaalde rechten die uit de toepassing van dit Verdrag op de lidstaat in kwestie voortvloeien. De Raad houdt daarbij rekening met de mogelijke gevolgen van een dergelijke schorsing voor de rechten en verplichtingen van natuurlijke en rechtspersonen.

De verplichtingen van de lidstaat in kwestie uit hoofde van dit Verdrag blijven in ieder geval verbindend voor die lidstaat.

3.   De Raad kan daarna met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten om krachtens lid 2 genomen maatregelen te wijzigen of in te trekken in verband met wijzigingen in de toestand die tot het opleggen van de maatregelen heeft geleid.

4.   De Raad neemt de in de leden 2 en 3 bedoelde besluiten zonder rekening te houden met de stem van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat in kwestie. In afwijking van artikel 205, lid 2, wordt een gekwalificeerde meerderheid omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad zoals is vastgelegd in artikel 205, lid 2.

Dit lid is ook van toepassing wanneer stemrechten worden geschorst overeenkomstig lid 1. In dergelijke gevallen wordt een besluit waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist, genomen zonder de stem van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat in kwestie.

Artikel 310

De Gemeenschap kan met één of meer staten of internationale organisaties akkoorden sluiten waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures.

Artikel 311

De protocollen die, in onderlinge overeenstemming tussen de lidstaten, aan dit Verdrag worden gehecht, maken een integrerend deel daarvan uit.

Artikel 312

Dit Verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.

SLOTBEPALINGEN

Artikel 313

Dit Verdrag zal door de hoge verdragsluitende partijen worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.

Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht. Indien deze nederlegging echter minder dan 15 dagen vóór het begin van de eerstvolgende maand plaatsvindt, wordt de inwerkingtreding van het Verdrag verschoven naar de eerste dag van de tweede maand volgende op die nederlegging.

Artikel 314 (9)

Dit Verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taal, zijnde de vier teksten gelijkelijk authentiek, zal worden nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere ondertekenende staten.

Krachtens de Toetredingsverdragen zijn de teksten van dit Verdrag in de Deense, de Engelse, de Estse, de Finse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal eveneens gelijkelijk authentiek.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.

Gedaan te Rome, de vijfentwintigste maart negentienhonderdzevenenvijftig.

(Lijst van ondertekenaars niet opgenomen)


(1)  De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, Ierland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn inmiddels lid geworden van de Europese Unie.

(2)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(3)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(4)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(5)  Artikel gewijzigd bij het Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie.

(6)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(7)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(8)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(9)  Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

BIJLAGEN

 

BIJLAGE I

LIJST

genoemd in artikel 32 van het Verdrag

(1)

Nummers van de naamlijst van Brussel

(2)

Omschrijving der goederen

Hoofdstuk 1

Levende dieren

Hoofdstuk 2

Vlees en eetbare slachtafvallen

Hoofdstuk 3

Vis, schaal-, schelp- en weekdieren

Hoofdstuk 4

Melk en zuivelproducten; vogeleieren; natuurhonig

Hoofdstuk 5

 

05.04

Darmen, blazen en magen van dieren, andere dan die van vissen, in hun geheel of in stukken

05.15

Producten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij de hoofdstukken 1 en 3, niet geschikt voor menselijke consumptie

Hoofdstuk 6

Levende planten en producten van de bloementeelt

Hoofdstuk 7

Groenten, planten, wortels en knollen, voor voedingsdoeleinden

Hoofdstuk 8

Eetbaar fruit; schillen van citrusvruchten en van meloenen

Hoofdstuk 9

Koffie, thee en specerijen, met uitzondering van maté (nr. 0903)

Hoofdstuk 10

Granen

Hoofdstuk 11

Producten van de meelindustrie; mout; zetmeel; gluten; inuline

Hoofdstuk 12

Oliehoudende zaden en vruchten; allerlei zaden, zaadgoed en vruchten; planten voor industrieel en geneeskundig gebruik; stro en voeder

Hoofdstuk 13

 

ex 13.03

Pectine

Hoofdstuk 15

 

15.01

Reuzel en ander geperst of gesmolten varkensvet; geperst of gesmolten vet van pluimvee

15.02

Ruw of gesmolten rundvet, schapenvet en geitenvet, „premier jus” daaronder begrepen

15.03

Varkensstearine; oleostearine; spekolie en oleomargarine, niet geëmulgeerd, niet vermengd en niet anderszins bereid

15.04

Vetten en oliën van vis of van zeezoogdieren, ook indien geraffineerd

15.07

Plantaardige vette oliën, vloeibaar of vast, ruw, gezuiverd of geraffineerd

15.12

Gehydrogeneerde dierlijke of plantaardige vetten en oliën, ook indien gezuiverd doch niet verder bereid

15.13

Margarine, kunstreuzel en andere bereide spijsvetten

15.17

Afvallen, afkomstig van de bewerking van vetstoffen of van dierlijke of plantaardige was

Hoofdstuk 16

Bereidingen van vlees, van vis, van schaal-, schelp- en weekdieren

Hoofdstuk 17

 

17.01

Beetwortelsuiker en rietsuiker, in vaste vorm

17.02

Andere suiker; suikerstroop; kunsthonig, ook indien met natuurhonig vermengd; karamel

17.03

Melasse, ook indien ontkleurd

17.05

Suiker, stroop en melasse, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen (vanillesuiker en vanillinesuiker daaronder begrepen), met uitzondering van vruchtensap, waaraan suiker is toegevoegd, ongeacht in welke verhouding

Hoofdstuk 18

 

18.01

Cacaobonen, ook indien gebroken, al dan niet gebrand

18.02

Cacaodoppen, cacaoschillen, cacaovliezen en andere afvallen van cacao

Hoofdstuk 20

Bereidingen van groenten, van moeskruiden, van vruchten en van planten of plantendelen

Hoofdstuk 22

 

22.04

Gedeeltelijk gegist druivenmost, ook indien de gisting op andere wijze dan door toevoegen van alcohol is gestuit

22.05

Wijn van verse druiven; druivenmost waarvan de gisting door toevoegen van alcohol is gestuit (mistella daaronder begrepen)

22.07

Appeldrank, perendrank, honigdrank en andere gegiste dranken

ex 22.08

ex 22.09

Ethylalcohol, al dan niet gedenatureerd, ongeacht de sterkte, verkregen uit landbouwproducten, vermeld in bijlage I bij het Verdrag, met uitzondering van gedestilleerde dranken, likeuren en andere alcoholhoudende dranken; samengestelde alcoholische preparaten („geconcentreerde extracten”) voor de vervaardiging van dranken

ex 22.10

Tafelazijn (natuurlijke en kunstmatige)

Hoofdstuk 23

Resten en afval van de voedselindustrie; bereid voedsel voor dieren

Hoofdstuk 24

 

24.01

Ruwe en niet tot verbruik bereide tabak; afvallen van tabak

Hoofdstuk 45

 

45.01

Ruwe natuurkurk en kurkafval; gebroken of gemalen kurk

Hoofdstuk 54

 

54.01

Vlas, ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen)

Hoofdstuk 57

 

57.01

Hennep (Cannabis sativa), ruw, geroot, gezwingeld, gehekeld of anders bewerkt, doch niet gesponnen; werk en afval (rafelingen daaronder begrepen)

BIJLAGE II

LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE

WAAROP TOEPASSELIJK ZIJN DE BEPALINGEN VAN HET VIERDE DEEL VAN HET VERDRAG

Groenland

Nieuw-Caledonië en onderhorigheden

Frans Polynesië

Franse Zuidelijke en Zuidpoolgebieden

Wallisarchipel en Futunaeiland

Mayotte

Saint Pierre en Miquelon

Aruba

Nederlandse Antillen:

Bonaire

Curaçao

Saba

Sint Eustatius

Sint Maarten

Anguilla

Caymaneilanden

Falklandeilanden

South Georgia en de Zuidelijke Sandwicheilanden

Montserrat

Pitcairn

St. Helena met onderhorigheden

Brits Antarctica

Brits gebied in de Indische Oceaan

Turks- en Caicoseilanden

Britse Maagdeneilanden

Bermudaeilanden.


PROTOCOLLEN

INHOUD

A.   Protocol gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie

Protocol (nr. 1) betreffende artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (1997)

B.   Protocollen gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap

Protocol (nr. 2) tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie (1997)

Protocol (nr. 3) betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland (1997)

Protocol (nr. 4) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland (1997)

Protocol (nr. 5) betreffende de positie van Denemarken (1997)

C.   Protocollen gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

Protocol (nr. 6) betreffende het statuut van het Hof van Justitie (2001)

Protocol (nr. 7) gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (1992)

Protocol (nr. 8) betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde organen en diensten van de Europese Gemeenschappen en van Europol (1997)

Protocol (nr. 9) betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie (1997)

Protocol (nr. 10) betreffende de uitbreiding van de Europese Unie (2001)

D.   Protocollen gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap

Protocol (nr. 11) betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank (1957)

Protocol (nr. 12) betreffende Italië (1957)

Protocol (nr. 13) betreffende goederen van oorsprong en van herkomst uit bepaalde landen onderworpen aan een bijzondere regeling bij invoer in een van de lidstaten (1957)

Protocol (nr. 14) betreffende de invoer in de Europese Economische Gemeenschap van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten (1962)

Protocol (nr. 15) betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland (1985)

Protocol (nr. 16) betreffende de verwerving van onroerende goederen in Denemarken (1992)

Protocol (nr. 17) ad artikel 141 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (1992)

Protocol (nr. 18) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (1992)

Protocol (nr. 19) betreffende de statuten van het Europees Monetair Instituut (1992)

Protocol (nr. 20) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (1992)

Protocol (nr. 21) betreffende de in artikel 121 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde convergentiecriteria (1992)

Protocol (nr. 22) betreffende Denemarken (1992)

Protocol (nr. 23) betreffende Portugal (1992)

Protocol (nr. 24) betreffende de overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (1992)

Protocol (nr. 25) betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1992)

Protocol (nr. 26) betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken (1992)

Protocol (nr. 27) betreffende Frankrijk (1992)

Protocol (nr. 28) betreffende economische en sociale samenhang (1992)

Protocol (nr. 29) inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie (1997)

Protocol (nr. 30) betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (1997)

Protocol (nr. 31) betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen (1997)

Protocol (nr. 32) betreffende het openbareomroepstelsel in de lidstaten (1997)

Protocol (nr. 33) betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (1997)

Protocol (nr. 34) betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (2001)

Protocol (nr. 35) betreffende artikel 67 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (2001)

E.   Protocol gehecht aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

Protocol (nr. 36) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (1965)

A.   PROTOCOL GEHECHT AAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE

Protocol (nr. 1)

inzake artikel 17 (ex artikel J.7) van het Verdrag betreffende de Europese Unie (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

INDACHTIG DE NOODZAAK om de bepalingen van artikel 17, lid 1, tweede alinea, en lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie volledig uit te voeren,

INDACHTIG HET FEIT dat het beleid van de Unie overeenkomstig artikel 17 het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat, de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt gehecht:

De Europese Unie ontwikkelt binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam samen met de West-Europese Unie regelingen voor intensievere onderlinge samenwerking.

B.   PROTOCOLLEN GEHECHT AAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE EN AAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

Protocol (nr. 2)

tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

CONSTATEREND dat de door sommige lidstaten van de Europese Unie op 14 juni 1985 en 19 juni 1990 te Schengen ondertekende overeenkomsten inzake de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, alsmede de daarmee samenhangende overeenkomsten en de op grond ervan vastgestelde voorschriften, erop gericht zijn de Europese integratie te bevorderen en met name de Europese Unie in staat te stellen zich sneller te ontwikkelen tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,

GELEID DOOR DE WENS de bovenvermelde overeenkomsten en voorschriften in het kader van de Europese Unie op te nemen,

BEVESTIGEND dat de bepalingen van het Schengen-acquis slechts van toepassing zijn indien en voorzover zij verenigbaar zijn met het Unie- en het Gemeenschapsrecht,

REKENING HOUDEND MET de bijzondere positie van Denemarken,

IN AANMERKING NEMEND dat Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland geen partijen bij, noch ondertekenaars van bovengenoemde overeenkomsten zijn; dat deze lidstaten evenwel de mogelijkheid moet worden geboden sommige of alle daarin vervatte bepalingen te aanvaarden,

ERKENNEND dat het bijgevolg noodzakelijk is gebruik te maken van de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap die betrekking hebben op nauwere samenwerking tussen sommige lidstaten en dat die bepalingen uitsluitend als laatste hulpmiddel moeten worden gebruikt,

IN AANMERKING NEMEND dat het noodzakelijk is geprivilegieerde betrekkingen in stand te houden met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen, die beide hun voornemen hebben bevestigd om, op basis van de op 19 december 1996 in Luxemburg ondertekende overeenkomst, door de hierboven bedoelde bepalingen gebonden te worden,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Artikel 1

Het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, partijen bij de Schengen-overeenkomsten, worden gemachtigd onderling een nauwere samenwerking aan te gaan binnen de werkingssfeer van die overeenkomsten en de daarmee samenhangende bepalingen, zoals opgesomd in de bijlage bij dit protocol, hierna het Schengen-acquis te noemen. Deze samenwerking vindt plaats binnen het institutionele en juridische kader van de Europese Unie en met inachtneming van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Artikel 2

1.   Vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel, is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, die vóór die datum zijn aangenomen, met onmiddellijke ingang van toepassing op de dertien in artikel 1 genoemde lidstaten. Vanaf dezelfde datum treedt de Raad in de plaats van het Uitvoerend Comité.

De Raad neemt met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden alle nodige maatregelen om uitvoering te geven aan dit lid. De Raad stelt met eenparigheid van stemmen, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de Verdragen, de rechtsgrondslag vast voor elk van de bepalingen en besluiten die het Schengen-acquis vormen.

Ten aanzien van dergelijke bepalingen en besluiten en in overeenstemming met die vaststelling oefent het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de bevoegdheden uit die het bij de desbetreffende toepasselijke bepalingen van de Verdragen zijn verleend. Het Hof van Justitie is in geen geval bevoegd ten aanzien van maatregelen of besluiten met betrekking tot de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.

Zolang bovengenoemde maatregelen niet zijn genomen en onverminderd artikel 5, lid 2, worden de bepalingen en besluiten die het Schengen-acquis vormen, geacht te zijn gebaseerd op titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

2.   Het bepaalde in lid 1 is op de lidstaten die Protocollen betreffende de toetreding tot de Schengen-overeenkomsten hebben ondertekend van toepassing vanaf de data die de Raad met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden vaststelt, tenzij aan de voorwaarden voor toetreding van een staat tot het Schengen-acquis is voldaan voordat het Verdrag van Amsterdam in werking treedt.

Artikel 3

Na de vaststelling bedoeld in artikel 2, lid 1, tweede alinea, behoudt Denemarken met betrekking tot de onderdelen van het Schengen-acquis die hun rechtsgrondslag in titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap hebben, dezelfde rechten en verplichtingen ten opzichte van de andere ondertekenende partijen van de Schengen-overeenkomsten als vóór genoemde vaststelling.

Met betrekking tot de onderdelen van het Schengen-acquis die hun rechtsgrondslag in titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie hebben, behoudt Denemarken dezelfde rechten en verplichtingen als de andere ondertekenende partijen van de Schengenovereenkomsten.

Artikel 4

Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, die niet door het Schengen-acquis gebonden zijn, kunnen te allen tijde verzoeken om aan alle of aan enkele van de bepalingen van dit acquis deel te nemen.

De Raad neemt een besluit over dit verzoek met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden en van de vertegenwoordiger van de regering van de betrokken staat.

Artikel 5

1.   Voorstellen en initiatieven om voort te bouwen op het Schengen-acquis vallen onder de toepasselijke bepalingen van de Verdragen.

Wanneer Ierland of het Verenigd Koninkrijk of beide de voorzitter van de Raad niet binnen een redelijke termijn schriftelijk hebben meegedeeld dat zij wensen deel te nemen, wordt de in artikel 11 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of artikel 40 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde machtiging in dit verband geacht te zijn verleend aan de in artikel 1 genoemde lidstaten, en aan Ierland of het Verenigd Koninkrijk indien een van beide aan de samenwerking op de gebieden in kwestie wenst deel te nemen.

2.   De in de eerste alinea van lid 1 bedoelde toepasselijke bepalingen van de Verdragen zijn ook van toepassing indien de Raad de in artikel 2, lid 1, tweede alinea, bedoelde maatregelen niet heeft aangenomen.

Artikel 6

De Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering van het Schengen-acquis en de verdere ontwikkeling ervan op basis van de op 19 december 1996 te Luxemburg ondertekende overeenkomst. Te dien einde worden passende procedures overeengekomen in een overeenkomst die de Raad, met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden, met die staten sluit. In die overeenkomst worden bepalingen opgenomen inzake de bijdrage van IJsland en Noorwegen in de kosten die aan de uitvoering van dit protocol zijn verbonden.

De Raad sluit, met eenparigheid van stemmen, met IJsland en Noorwegen een afzonderlijke overeenkomst voor de vaststelling van de wederzijdse rechten en verplichtingen van Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds, op gebieden van het Schengen-acquis die op deze staten van toepassing zijn.

Artikel 7

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vast op welke wijze het Schengen-secretariaat in het secretariaat-generaal van de Raad wordt opgenomen.

Artikel 8

Voor de onderhandelingen over de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie worden het Schengen-acquis en de verdere maatregelen die de instellingen binnen de werkingssfeer van dat acquis nemen, beschouwd als een acquis dat door alle staten die kandidaat zijn voor toetreding volledig moet worden aanvaard.

BIJLAGE

SCHENGEN-ACQUIS

1.

Het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen.

2.

De op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende Overeenkomst tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, met bijbehorende slotakte en gemeenschappelijke verklaringen.

3.

De protocollen en overeenkomsten inzake de toetreding tot het Akkoord van 1985 en de Uitvoeringsovereenkomst van 1990, die zijn gesloten met Italië (ondertekend te Parijs, op 27 november 1990), Spanje en Portugal (ondertekend te Bonn, op 25 juni 1991), Griekenland (ondertekend te Madrid, op 6 november 1992), Oostenrijk (ondertekend te Brussel, op 28 april 1995) en Denemarken, Finland en Zweden (ondertekend te Luxemburg, op 19 december 1996), met de bijbehorende slotakten en verklaringen.

4.

De besluiten en verklaringen die zijn aangenomen door het bij de Uitvoeringsovereenkomst van 1990 ingestelde Uitvoerend Comité, alsook besluiten die ten behoeve van de uitvoering van de overeenkomst zijn genomen door de instanties waaraan het Uitvoerend Comité bevoegdheden op het gebied van besluitvorming heeft verleend.

Protocol (nr. 3)

betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen,

GELET OP het feit dat tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland al sedert vele jaren bijzondere reisregelingen bestaan,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie worden gehecht:

Artikel 1

Onverminderd artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de andere bepalingen van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de uit hoofde van deze Verdragen aangenomen maatregelen en de internationale overeenkomsten die door de Gemeenschap of door de Gemeenschap en haar lidstaten met één of meer derde staten zijn gesloten, heeft het Verenigd Koninkrijk het recht aan zijn grenzen met andere lidstaten ten aanzien van personen die het Verenigd Koninkrijk wensen binnen te komen de controles te verrichten die het nodig acht om:

a)

het recht op binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk te verifiëren van burgers van staten die verdragsluitende partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en hun gezinsleden die bij het Gemeenschapsrecht verleende rechten uitoefenen, alsmede van burgers van andere staten aan wie dergelijke rechten zijn toegekend bij een overeenkomst waardoor het Verenigd Koninkrijk gebonden is, en

b)

te bepalen of aan andere personen al dan niet toelating wordt verleend om het Verenigd Koninkrijk binnen te komen.

Niets in artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan het recht van het Verenigd Koninkrijk om dergelijke controles in te voeren of uit te oefenen. Onder het Verenigd Koninkrijk worden in dit artikel ook de grondgebieden verstaan waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van het Verenigd Koninkrijk vallen.

Artikel 2

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland kunnen onderling regelingen blijven treffen betreffende het personenverkeer tussen hun grondgebieden („het gemeenschappelijk reisgebied” of „the Common Travel Area”), met volledige inachtneming van de rechten van de in artikel 1, eerste alinea, onder a), van dit protocol bedoelde personen. Zolang zij dergelijke regelingen handhaven, zijn de bepalingen van artikel 1 van dit protocol derhalve van toepassing op Ierland op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als op het Verenigd Koninkrijk. Niets in artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan deze regelingen.

Artikel 3

De andere lidstaten hebben het recht aan hun grenzen of op enig punt van binnenkomst op hun grondgebied voor de in artikel 1 van dit protocol aangegeven doeleinden dergelijke controles te verrichten op personen die hun grondgebied wensen binnen te komen vanuit het Verenigd Koninkrijk, of enig ander grondgebied waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van dit land vallen, dan wel vanuit Ierland, zolang de bepalingen van artikel 1 van dit protocol op Ierland van toepassing zijn.

Niets in artikel 14 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan het recht van de overige lidstaten om dergelijke controles in te voeren of te verrichten.

Protocol (nr. 4)

betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen,

GELET OP het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 7 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie worden gehecht:

Artikel 1

Onder voorbehoud van artikel 3 nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de aanneming door de Raad van overeenkomstig titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voorgestelde maatregelen. In afwijking van artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt de gekwalificeerde meerderheid omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad als is vastgelegd in het voornoemde artikel 205, lid 2. Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en van Ierland.

Artikel 2

Ingevolge artikel 1 en onder voorbehoud van de artikelen 3, 4 en 6 zijn de bepalingen van titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de overeenkomstig die titel aangenomen maatregelen, de bepalingen in door de Gemeenschap overeenkomstig die titel gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie ter uitlegging van die bepalingen of maatregelen niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van deze staten onverlet; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten het op het Verenigd Koninkrijk en Ierland van toepassing zijnde acquis communautaire onverlet en maken geen deel uit van het op die staten van toepassing zijnde Gemeenschapsrecht.

Artikel 3

1.   Binnen een termijn van drie maanden na de indiening van een voorstel of een initiatief bij de Raad overeenkomstig titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap kunnen het Verenigd Koninkrijk en Ierland de voorzitter van de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat zij wensen deel te nemen aan de aanneming en toepassing van de voorgestelde maatregel, waarna deze staten daartoe gerechtigd zijn. In afwijking van artikel 205, lid 2, wordt een gekwalificeerde meerderheid omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad, als is vastgelegd in het voornoemde artikel 205, lid 2.

Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de leden die geen kennisgeving hebben gedaan. Een overeenkomstig dit lid aangenomen maatregel is bindend voor alle lidstaten die aan de aanneming ervan hebben deelgenomen.

2.   Indien na een redelijke termijn een maatregel als bedoeld in lid 1 niet met deelneming van het Verenigd Koninkrijk of Ierland kan worden aangenomen, kan de Raad deze maatregel overeenkomstig artikel 1 aannemen zonder de deelneming van het Verenigd Koninkrijk of Ierland. In dat geval is artikel 2 van toepassing.

Artikel 4

Na de aanneming van een maatregel door de Raad overeenkomstig titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap kunnen het Verenigd Koninkrijk en Ierland de Raad en de Commissie er te allen tijde van in kennis stellen dat zij die maatregel wensen te aanvaarden. In dat geval is de procedure van artikel 11, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap mutatis mutandis van toepassing.

Artikel 5

Voor een lidstaat die niet gebonden is door een overeenkomstig titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aangenomen maatregel, mag deze maatregel geen andere financiële gevolgen hebben dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen.

Artikel 6

Indien het Verenigd Koninkrijk of Ierland in gevallen als bedoeld in dit protocol gebonden is door een door de Raad overeenkomstig titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aangenomen maatregel, zijn de desbetreffende bepalingen van dat Verdrag, met inbegrip van artikel 68, in verband met die maatregel van toepassing op de staat in kwestie.

Artikel 7

De artikelen 3 en 4 laten het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie onverlet.

Artikel 8

Ierland kan de voorzitter van de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat het niet langer onder de bepalingen van dit protocol wenst te vallen. In dat geval zijn de normale Verdragsbepalingen van toepassing op Ierland.

Protocol (nr. 5)

betreffende de positie van Denemarken (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

HERINNEREND aan het Besluit van de Staatshoofden en Regeringsleiders, in het kader van de Europese Raad bijeen op 12 december 1992 in Edinburgh, betreffende bepaalde problemen die Denemarken met betrekking tot het Verdrag betreffende de Europese Unie aan de orde heeft gesteld,

KENNIS GENOMEN HEBBEND van de positie van Denemarken met betrekking tot het burgerschap, de Economische en Monetaire Unie, het defensiebeleid en justitie en binnenlandse zaken zoals neergelegd in het besluit van Edinburgh,

INDACHTIG artikel 3 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie worden gehecht:

DEEL I

Artikel 1

Denemarken neemt niet deel aan de aanneming door de Raad van overeenkomstig titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voorgestelde maatregelen. In afwijking van artikel 205, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, wordt een gekwalificeerde meerderheid omschreven als hetzelfde aandeel van de gewogen stemmen van de betrokken leden van de Raad als is vastgelegd in het voornoemde artikel 205, lid 2. Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de regering van Denemarken.

Artikel 2

De bepalingen van titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de overeenkomstig die titel aangenomen maatregelen, de bepalingen in door de Gemeenschap overeenkomstig die titel gesloten overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie ter uitlegging van deze bepalingen of maatregelen zijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van Denemarken onverlet; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten het op Denemarken van toepassing zijnde acquis communautaire onverlet en maken geen deel uit van het op die staat van toepassing zijnde Gemeenschapsrecht.

Artikel 3

Voor Denemarken hebben de in artikel 1 bedoelde maatregelen geen andere financiële gevolgen dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen.

Artikel 4

De artikelen 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op maatregelen tot bepaling van de derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum of op maatregelen betreffende een uniform visummodel.

Artikel 5

1.   Denemarken beslist binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad een besluit heeft genomen over een voorstel of een initiatief tot uitwerking van het Schengen-acquis uit hoofde van de bepalingen van titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, of het dit besluit in zijn nationale wetgeving zal omzetten. Indien Denemarken daartoe besluit, wordt daarmee een verplichting volgens internationaal recht geschapen tussen Denemarken en de andere lidstaten die genoemd worden in artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie, alsmede Ierland en het Verenigd Koninkrijk indien die lidstaten deelnemen aan de betrokken onderdelen van de samenwerking.

2.   Indien Denemarken beslist een besluit van de Raad als bedoeld in lid 1 niet in zijn nationale wetgeving om te zetten, overwegen de lidstaten die genoemd worden in artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie, welke passende maatregelen moeten worden genomen.

DEEL II

Artikel 6

Wat betreft de maatregelen die door de Raad worden aangenomen op het gebied van artikel 13, lid 1, en artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied, maar het zal de ontwikkeling van nauwere samenwerking tussen de lidstaten op dit gebied niet belemmeren. Daarom zal Denemarken niet deelnemen aan de aanneming van die besluiten en acties. Denemarken is niet verplicht bij te dragen aan de financiering van operationele uitgaven in verband met dergelijke maatregelen.

DEEL III

Artikel 7

Denemarken kan te allen tijde, overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen, de andere lidstaten mededelen dat het niet langer een beroep wenst te doen op dit protocol in zijn geheel of op gedeelten ervan. In dat geval zal Denemarken alle geldende desbetreffende maatregelen die in het kader van de Europese Unie zijn genomen, volledig toepassen.

C.   PROTOCOLLEN GEHECHT AAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE, AAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP EN AAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR ATOOMENERGIE

Protocol (nr. 6)

betreffende het statuut van het Hof van Justitie (2001)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

WENSENDE, het statuut van het Hof van Justitie, bedoeld in artikel 245 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 160 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, vast te stellen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:

Artikel 1

Het Hof van Justitie wordt samengesteld en oefent zijn functies uit overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag), het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag), het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-Verdrag) en dit statuut.

TITEL I

STATUS VAN DE RECHTERS EN VAN DE ADVOCATEN-GENERAAL

Artikel 2

Alvorens zijn ambt te aanvaarden, moet iedere rechter in openbare zitting de eed afleggen, dat hij zijn functie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zal maken.

Artikel 3

De rechters zijn vrijgesteld van rechtsvervolging. Met betrekking tot hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, blijven zij deze immuniteit genieten ook nadat zij hun ambt hebben neergelegd.

Het Hof kan, in voltallige zitting, de immuniteit opheffen.

Ingeval tegen een rechter wiens immuniteit is opgeheven, een strafvervolging wordt ingesteld, kan hij in elk der lidstaten slechts worden berecht door de instantie welke bevoegd is tot berechting van de leden van het hoogste nationale rechterlijke college.

De artikelen 12 tot en met 15 en artikel 18 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen zijn van toepassing op de rechters, de griffier en de toegevoegde rapporteurs van, alsmede op de advocaten-generaal bij het Hof, onverminderd de bepalingen van de voorgaande alinea's nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters.

Artikel 4

De rechters mogen geen politieke functie of bestuursambt uitoefenen.

Zij mogen geen beroepswerkzaamheid al dan niet tegen beloning verrichten, tenzij van deze bepaling door de Raad bij uitzondering afwijking is toegestaan.

Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.

In geval van twijfel beslist het Hof.

Artikel 5

Behalve door periodieke vervanging of door overlijden eindigt de ambtsuitoefening van een rechter door ontslag.

Ingeval een rechter om ontslag verzoekt, richt hij daartoe tot de president van het Hof een brief, welke aan de voorzitter van de Raad wordt doorgezonden. Door laatstbedoelde kennisgeving ontstaat een vacature.

Behoudens in gevallen waarin artikel 6 toepassing vindt, blijft elke rechter zitting hebben totdat zijn opvolger in functie treedt.

Artikel 6

Een rechter kan slechts van zijn ambt worden ontheven of van zijn recht op pensioen of van andere als zodanig geldende gunsten vervallen worden verklaard, wanneer hij, naar het eenstemmige oordeel van de rechters van en de advocaten-generaal bij het Hof, heeft opgehouden aan de gestelde voorwaarden of aan de uit zijn ambt voortvloeiende verplichtingen te voldoen. De betrokkene neemt niet aan die beraadslagingen deel.

De griffier deelt de beslissing van het Hof mee aan de voorzitters van het Europees Parlement en van de Commissie en geeft van die beslissing kennis aan de voorzitter van de Raad.

In geval van een beslissing waarbij een rechter van zijn ambt wordt ontheven, ontstaat door laatstbedoelde kennisgeving een vacature.

Artikel 7

De rechters wier ambtsuitoefening vóór het verstrijken van hun mandaat eindigt, worden voor de verdere duur van het mandaat vervangen.

Artikel 8

De bepalingen van de artikelen 2 tot en met 7 zijn van toepassing op de advocaten-generaal.

TITEL II

ORGANISATIE

Artikel 9 (1)

De gedeeltelijke vervanging van de rechters, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft beurtelings betrekking op dertien en op twaalf rechters.

De gedeeltelijke vervanging van de advocaten-generaal, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft telkens betrekking op vier advocaten-generaal.

Artikel 10

De griffier legt voor het Hof de eed af, dat hij zijn functie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zal maken.

Artikel 11

Het Hof regelt de vervanging van de griffier, voor het geval dat deze verhinderd is.

Artikel 12

In het belang van de dienst worden aan het Hof ambtenaren en andere personeelsleden verbonden. Zij ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president.

Artikel 13

Op voorstel van het Hof kan de Raad met eenparigheid van stemmen voorzien in de benoeming van toegevoegde rapporteurs en hun statuut bepalen. De toegevoegde rapporteurs kunnen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen worden geroepen om deel te nemen aan het onderzoek van de bij het Hof aanhangige zaken en om de rechter-rapporteur bij te staan.

De toegevoegde rapporteurs, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en de nodige bewijzen van juridische bekwaamheid bezitten, worden door de Raad benoemd. Zij leggen voor het Hof de eed af dat zij hun ambt zullen uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkomstig hun geweten en dat zij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zullen maken.

Artikel 14

De rechters, de advocaten-generaal en de griffier zijn verplicht verblijf te houden in de plaats waarin het Hof is gevestigd.

Artikel 15

Het Hof is permanent in functie. De rechterlijke vakanties worden door het Hof met inachtneming van de eisen van de dienst vastgesteld.

Artikel 16

Het Hof vormt uit zijn midden kamers van drie en vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de kamerpresident. De presidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.

De grote kamer bestaat uit dertien rechters. Zij wordt voorgezeten door de president van het Hof. Voorts maken van de grote kamer deel uit de presidenten van de kamers van vijf rechters, alsmede andere rechters die worden aangewezen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen.

Het Hof houdt zitting in grote kamer, wanneer een lidstaat of een instelling van de Gemeenschap die partij is bij het geding daarom verzoekt.

Het Hof komt in voltallige zitting bijeen wanneer een zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel 195, lid 2, artikel 213, lid 2, en artikel 216 dan wel artikel 247, lid 7, van het EG-Verdrag, of van artikel 107 D, lid 2, artikel 126, lid 2, en artikel 129 dan wel artikel 160 B, lid 7, van het EGA-Verdrag.

Verder kan het Hof, wanneer het van oordeel is dat een aanhangige zaak van uitzonderlijk belang is, de advocaat-generaal gehoord, besluiten deze zaak naar de voltallige zitting te verwijzen.

Artikel 17

Het Hof kan slechts in oneven getal op geldige wijze beslissen.

De beslissingen van de uit drie of vijf rechters bestaande kamers zijn geldig wanneer zij door drie rechters zijn genomen.

De beslissingen van de grote kamer zijn geldig wanneer negen rechters tegenwoordig zijn.

De in voltallige zitting genomen beslissingen van het Hof zijn geldig wanneer vijftien rechters tegenwoordig zijn.

In geval van verhindering van één der rechters van een kamer kan, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen een beroep worden gedaan op een rechter die deel uitmaakt van een andere kamer.

Artikel 18

De rechters en de advocaten-generaal mogen niet deelnemen aan de berechting van enige zaak waarin zij vroeger zijn opgetreden als gemachtigde, raadsman of advocaat van één van beide partijen, of waarover zij geroepen zijn geweest zich uit te spreken als lid van een rechtbank, van een commissie van onderzoek of in enige andere hoedanigheid.

Wanneer een rechter of advocaat-generaal om een bijzondere reden meent niet te kunnen deelnemen aan de berechting of het onderzoek van een bepaalde zaak, deelt hij dit aan de president mee. Ingeval de president van oordeel is, dat een rechter of een advocaat-generaal om een bijzondere reden niet over een bepaalde zaak dient te zitten of te concluderen, stelt hij de betrokkene hiervan in kennis.

In geval van moeilijkheden nopens de toepassing van dit artikel beslist het Hof.

Partijen kunnen geen wijziging in de samenstelling van het Hof of van een van zijn kamers verlangen met een beroep op de nationaliteit van een rechter, of op het feit, dat in het Hof of in een van zijn kamers een rechter van hun nationaliteit ontbreekt.

TITEL III

PROCEDURE

Artikel 19

De lidstaten zowel als de instellingen van de Gemeenschappen worden voor het Hof vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advocaat worden bijgestaan.

De staten — niet zijnde lidstaten — die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden op gelijke wijze vertegenwoordigd.

De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd.

Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.

De gemachtigden, raadslieden en advocaten die voor het Hof verschijnen, genieten de voor de onafhankelijke uitoefening van hun functies nodige rechten en waarborgen, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen.

Ten aanzien van de raadslieden en advocaten die voor het Hof optreden, bezit het Hof overeenkomstig de in dat reglement vast te stellen bepalingen de bevoegdheden welke terzake gewoonlijk aan gerechtshoven en rechtbanken worden toegekend.

Hoogleraren die onderdaan zijn van een lidstaat waarvan de wetgeving hun het recht toekent te pleiten, genieten voor het Hof de rechten welke in dit artikel aan de advocaten zijn toegekend.

Artikel 20

De procedure voor het Hof bestaat uit twee gedeelten: de schriftelijke en de mondelinge behandeling.

De schriftelijke behandeling omvat het toezenden aan partijen en aan de instellingen van de Gemeenschappen welker beslissingen in het geding zijn, van de verzoekschriften, memoriën, verweerschriften en andere opmerkingen en, eventueel, van de verdere conclusies, alsmede van alle stukken en documenten welke ter ondersteuning in het geding worden gebracht of van hun voor eensluidend gewaarmerkte afschriften.

De toezending geschiedt door tussenkomst van de griffier in de volgorde en binnen de termijnen zoals bepaald in het reglement voor de procesvoering.

De mondelinge behandeling omvat de voorlezing van het rapport van de rechter-rapporteur, alsmede het horen door het Hof van de gemachtigden, raadslieden en advocaten, en van de advocaat-generaal in zijn conclusie, benevens, zo nodig, het horen van getuigen en deskundigen.

Wanneer het Hof van oordeel is dat in de zaak geen nieuwe rechtsvraag aan de orde is, kan het Hof, de advocaat-generaal gehoord, beslissen dat de zaak zonder conclusie van de advocaat-generaal zal worden berecht.

Artikel 21

Een zaak wordt bij het Hof aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de aanduiding van de partij of partijen tegen wie het verzoekschrift is gericht, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen.

Het moet, indien daartoe aanleiding bestaat, vergezeld gaan van de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, of, in het geval bedoeld in artikel 232 van het EG-Verdrag en artikel 148 van het EGA-Verdrag, van een bewijsstuk van de datum der in deze artikelen bedoelde uitnodiging. Indien deze stukken niet bij het verzoekschrift zijn gevoegd, nodigt de griffier de betrokkene uit deze alsnog binnen een redelijke termijn over te leggen; verval van het recht tot beroep kan niet worden tegengeworpen indien het verzuim eerst is hersteld na het verstrijken van de termijn van beroep.

Artikel 22

In de in artikel 18 van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen wordt beroep bij het Hof ingesteld door middel van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld, de tegenpartijen, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen.

Het moet vergezeld gaan van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de bestreden beslissing van de arbitragecommissie.

Indien het Hof het beroep verwerpt, wordt de beslissing van de arbitragecommissie onherroepelijk.

Indien het Hof de beslissing van de arbitragecommissie vernietigt, kan de procedure, wanneer daartoe grond bestaat, op initiatief van een der partijen in het geding voor de arbitragecommissie worden hervat. Deze is aan de door het Hof besliste rechtsvragen gebonden.

Artikel 23

In de in artikel 35, lid 1, van het EU-Verdrag, artikel 234 van het EG-Verdrag en artikel 150 van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof, aan het Hof kennis gegeven op initiatief van die instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslissing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten en de Commissie, alsmede aan de Raad of de Europese Centrale Bank wanneer de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, van deze beide uitgaat, en aan het Europees Parlement en de Raad wanneer de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, door deze beide instellingen gezamenlijk is aangenomen.

Binnen twee maanden na deze laatste kennisgeving hebben de partijen, de lidstaten, de Commissie en, in voorkomend geval, het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank het recht bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen in te dienen.

In de in artikel 234 van het EG-Verdrag bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie door de griffier van het Hof voorts kennis gegeven aan de staten — niet zijnde lidstaten — die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsmede aan de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, die binnen twee maanden na de kennisgeving bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen wanneer de beslissing een van de toepassingsgebieden van de overeenkomst betreft.

Indien in een door de Raad met een of meer derde landen op een bepaald gebied gesloten overeenkomst is bepaald, dat deze landen het recht hebben memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen ingeval een rechterlijke instantie van een lidstaat het Hof een prejudiciële vraag stelt die op het toepassingsgebied van de overeenkomst betrekking heeft, wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie waarin een dergelijke vraag is gesteld, eveneens kennis gegeven aan de betrokken derde landen, die binnen een termijn van twee maanden na deze kennisgeving memories of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen bij het Hof.

Artikel 24

Het Hof kan partijen verzoeken alle stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken welke het wenselijk acht. In geval van weigering neemt het Hof hiervan akte.

Het Hof kan eveneens aan de lidstaten en aan de instellingen die geen partij in het proces zijn, verzoeken alle inlichtingen te verstrekken welke het voor het proces nodig acht.

Artikel 25

Het Hof is bevoegd te allen tijde een deskundigenonderzoek op te dragen aan personen, lichamen, bureaus, commissies of organen te zijner keuze.

Artikel 26

Getuigen kunnen worden gehoord overeenkomstig de bepalingen die worden vastgesteld in het reglement voor de procesvoering.

Artikel 27

Ten aanzien van gebrekkige getuigen geniet het Hof dezelfde bevoegdheden als op dit gebied in de regel zijn toegekend aan gerechtshoven en rechtbanken, en kan het geldboeten opleggen, een en ander overeenkomstig de bepalingen die worden vastgesteld in het reglement voor de procesvoering.

Artikel 28

Getuigen en deskundigen kunnen onder ede worden gehoord volgens de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde formule of op de wijze welke in de nationale wetgeving van de getuige of de deskundige is voorgeschreven.

Artikel 29

Het Hof kan bevelen dat een getuige of deskundige door de rechterlijke instantie van zijn woonplaats wordt gehoord.

Dit bevel wordt ter uitvoering gericht tot de bevoegde rechterlijke instantie overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering. De stukken ter uitvoering van de rogatoire commissie worden op dezelfde wijze aan het Hof teruggezonden.

Het Hof draagt de kosten, doch kan deze eventueel ten laste van partijen brengen.

Artikel 30

Elke lidstaat beschouwt iedere schending van de eed der getuigen en deskundigen als het overeenkomstige strafbare feit bedreven voor een nationale rechtbank die in burgerlijke zaken uitspraak doet. Op aangifte van het Hof vervolgt hij de daders van dit strafbare feit voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie.

Artikel 31

De zittingen zijn openbaar, tenzij het Hof ambtshalve of op verzoek van partijen om gewichtige redenen anders beslist.

Artikel 32

Tijdens de mondelinge behandeling kan het Hof de deskundigen, de getuigen alsook de partijen zelf, horen. Deze laatsten kunnen evenwel slechts pleiten bij monde van hun vertegenwoordiger.

Artikel 33

Van iedere zitting wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat door de president en de griffier wordt ondertekend.

Artikel 34

De rol der terechtzitting wordt door de president vastgesteld.

Artikel 35

De beraadslagingen van het Hof zijn en blijven geheim.

Artikel 36

De arresten zijn met redenen omkleed. Zij vermelden de namen van de rechters die hebben beslist.

Artikel 37

De arresten worden ondertekend door de president en de griffier. Zij worden in openbare zitting uitgesproken.

Artikel 38

Het Hof geeft een beslissing ten aanzien van de proceskosten.

Artikel 39

De president van het Hof kan in een summiere procedure, voorzover nodig afwijkend van sommige regels van dit statuut, welke wordt vastgesteld bij het reglement voor de procesvoering, uitspraak doen op conclusies strekkende ofwel tot verkrijging van de in artikel 242 van het EG-Verdrag en artikel 157 van het EGA-Verdrag bedoelde opschorting, ofwel tot toepassing van voorlopige maatregelen krachtens artikel 243 van het EG-Verdrag of artikel 158 van het EGA-Verdrag, ofwel tot schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 256, vierde alinea, van het EG-Verdrag of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag.

Bij verhindering van de president wordt deze door een andere rechter vervangen overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de procesvoering.

De door de president of zijn plaatsvervanger gegeven beschikking heeft slechts een voorlopig karakter en prejudicieert niet op de beslissing van het Hof ten principale.

Artikel 40

De lidstaten en de instellingen van de Gemeenschappen kunnen zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding.

Hetzelfde recht heeft elke andere persoon die aannemelijk maakt belang te hebben bij de beslissing van een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, met uitzondering van de rechtsgedingen tussen lidstaten, tussen instellingen van de Gemeenschappen of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Gemeenschappen anderzijds.

Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea kunnen de staten — niet zijnde lidstaten — die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, wanneer dit een der toepassingsgebieden van die overeenkomst betreft.

De conclusies van het verzoek tot voeging kunnen slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.

Artikel 41

Wanneer de verwerende partij, ofschoon regelmatig in het geding geroepen, nalaat schriftelijk conclusies in te dienen, wordt het arrest tegen haar bij verstek gewezen. Het arrest is vatbaar voor verzet binnen een maand na zijn betekening. Tenzij het Hof iets anders bepaalt, schorst het verzet de tenuitvoerlegging van het bij verstek gewezen arrest niet.

Artikel 42

De lidstaten, de instellingen van de Gemeenschappen en alle andere natuurlijke of rechtspersonen kunnen, in de gevallen en overeenkomstig de bepalingen vast te stellen in het reglement voor de procesvoering, derdenverzet instellen tegen de arresten gewezen in rechtsgedingen waarin zij niet geroepen zijn geweest, indien hun rechten door deze arresten worden geschaad.

Artikel 43

In geval van moeilijkheden aangaande de betekenis en de strekking van een arrest, heeft het Hof tot taak dit uit te leggen, op verzoek van een der partijen of van een instelling van de Gemeenschappen die haar belang terzake aannemelijk maakt.

Artikel 44

Het Hof kan slechts om herziening van een arrest worden verzocht op grond van de ontdekking van een feit dat van beslissende invloed kan zijn en dat vóór de uitspraak van het arrest onbekend was aan het Hof en aan de partij die de herziening verzoekt.

De herzieningsprocedure begint met een arrest, waarbij het Hof, uitdrukkelijk het bestaan van een nieuw feit vaststellende en oordelende dat het grond tot herziening oplevert, uit dien hoofde het verzoek ontvankelijk verklaart.

Om herziening kan niet meer worden verzocht na verloop van tien jaar te rekenen vanaf de dagtekening van het arrest.

Artikel 45

In het reglement voor de procesvoering worden termijnen wegens afstand vastgesteld.

Verval van instantie wegens het verstrijken van een procestermijn kan niet worden tegengeworpen wanneer de betrokkene toeval of overmacht aantoont.

Artikel 46

De vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit hetzij door een bij het Hof ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Gemeenschappen. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel 230 van het EG-Verdrag en artikel 146 van het EGA-Verdrag; artikel 232, tweede alinea, van het EG-Verdrag, respectievelijk artikel 148, tweede alinea, van het EGA-Verdrag is van overeenkomstige toepassing.

TITEL IV

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Artikel 47

De artikelen 2 tot en met 8, 14, 15, artikel 17, eerste, tweede, vierde en vijfde alinea, en artikel 18 zijn van toepassing op het Gerecht en op zijn leden. De eed, bedoeld in artikel 2, wordt afgelegd voor het Hof en de beslissingen, bedoeld in de artikelen 3, 4 en 6, worden genomen door het Hof, het Gerecht gehoord.

Artikel 3, vierde alinea, en de artikelen 10, 11 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de griffier van het Gerecht.

Artikel 48 (2)

Het Gerecht bestaat uit vijfentwintig rechters.

Artikel 49

De leden van het Gerecht kunnen worden aangewezen om de functie van advocaat-generaal te bekleden.

De advocaat-generaal heeft tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken welke aan het Gerecht zijn voorgelegd, teneinde dit ter zijde te staan bij de vervulling van zijn taak.

De criteria voor de selectie van de zaken en de wijze waarop de advocaten-generaal worden aangewezen, worden bepaald in het reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Een lid van het Gerecht dat is aangewezen om in een zaak de functie van advocaat-generaal te bekleden, mag niet deelnemen aan de berechting van die zaak.

Artikel 50

Het Gerecht houdt zitting in kamers bestaande uit drie of vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de kamerpresident. De presidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.

Het reglement voor de procesvoering regelt de samenstelling van de kamers en bepaalt van welke zaken zij kennis nemen. In sommige, door het reglement voor de procesvoering bepaalde, gevallen kan het Gerecht voltallig of in enkelvoudige kamer zitting houden.

Het reglement voor de procesvoering kan ook bepalen dat, in de gevallen en onder de voorwaarden die daarin worden vastgesteld, het Gerecht in grote kamer zitting houdt.

Artikel 51

In afwijking van het bepaalde in artikel 225, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 140 A, lid 1, van het EGA-Verdrag zijn aan het Hof van Justitie voorbehouden de in de artikelen 230 en 232 van het EG-Verdrag en in de artikelen 146 en 148 van het EGA-Verdrag bedoelde beroepen die door een lidstaat worden ingesteld tegen

a)

een handeling of een nalaten een besluit te nemen van het Europees Parlement of de Raad, of van beide instellingen tezamen, met uitzondering van

de besluiten van de Raad krachtens artikel 88, lid 2, derde alinea, van het EG-Verdrag;

de handelingen van de Raad krachtens een verordening van de Raad betreffende de handelspolitieke beschermingsmaatregelen in de zin van artikel 133 van het EG-Verdrag;

de handelingen van de Raad waarbij deze laatste uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig artikel 202, derde streepje, van het EG-Verdrag uitoefent;

b)

een handeling of een nalaten een besluit te nemen van de Commissie krachtens artikel 11 A van het EG-Verdrag.

Eveneens aan het Hof voorbehouden zijn de in voornoemde artikelen bedoelde beroepen die door een instelling van de Gemeenschappen of door de Europese Centrale Bank worden ingesteld tegen een handeling of een nalaten een besluit te nemen van het Europees Parlement, de Raad, deze beide instellingen tezamen of de Commissie, en door een instelling van de Gemeenschappen tegen een handeling of een nalaten een besluit te nemen van de Europese Centrale Bank.

Artikel 52

De president van het Hof en de president van het Gerecht bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop ambtenaren en andere personeelsleden bij het Hof in het belang van de dienst hun diensten aan het Gerecht verlenen. Bepaalde ambtenaren of andere personeelsleden ressorteren onder de griffier van het Gerecht, onder het gezag van de president van het Gerecht.

Artikel 53

De procedure voor het Gerecht wordt geregeld in titel III.

De procedure voor het Gerecht wordt, voorzover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het reglement voor de procesvoering kan afwijken van artikel 40, vierde alinea, en van artikel 41, wanneer dat wegens de bijzonderheden van de geschillen op het gebied van de intellectuele eigendom noodzakelijk is.

In afwijking van artikel 20, vierde alinea, kan de advocaat-generaal zijn met redenen omklede conclusie schriftelijk nemen.

Artikel 54

Wanneer een tot het Gerecht gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht. Evenzo, wanneer een tot het Hof gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof.

Wanneer het Gerecht vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof bevoegd is, verwijst het de zaak naar het Hof. Evenzo, wanneer het Hof vaststelt dat een beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht behoort, verwijst het de zaak naar het Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.

Wanneer bij het Hof en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben of die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Hof arrest heeft gewezen dan wel, indien het beroepen betreft die krachtens artikel 230 van het EG-Verdrag of artikel 146 van het EGA-Verdrag zijn ingesteld, zich onbevoegd verklaren opdat het Hof uitspraak kan doen op die beroepen. Onder dezelfde voorwaarden kan ook het Hof besluiten zijn behandeling te schorsen; de procedure voor het Gerecht vindt dan doorgang.

Wanneer een lidstaat en een instelling van de Gemeenschappen eenzelfde handeling betwisten, verklaart het Gerecht zich onbevoegd opdat het Hof uitspraak kan doen op die beroepen.

Artikel 55

Van eindbeslissingen van het Gerecht, beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid, geeft de griffier van het Gerecht kennis aan alle partijen, alsook aan alle lidstaten en aan de instellingen van de Gemeenschappen, zelfs indien deze niet in de zaak voor het Gerecht zijn tussengekomen.

Artikel 56

Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Voor andere tussenkomende partijen dan lidstaten en instellingen van de Gemeenschappen staat hogere voorziening evenwel slechts open wanneer de beslissing van het Gerecht hun situatie rechtstreeks aantast.

Met uitzondering van zaken betreffende geschillen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, staat hogere voorziening eveneens open voor de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschappen die niet in het geding voor het Gerecht zijn tussengekomen. In dit geval verschilt de positie van die lidstaten en instellingen niet van de positie van lidstaten of instellingen die in eerste aanleg zouden zijn tussengekomen.

Artikel 57

Hogere voorziening bij het Hof staat open tegen beslissingen van het Gerecht waarbij een verzoek tot tussenkomst wordt afgewezen. Het verzoek om hogere voorziening moet door degene wiens verzoek is afgewezen worden ingediend binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van de afwijzende beslissing.

Tegen elke beslissing die door het Gerecht krachtens artikel 242, artikel 243 of artikel 256, vierde alinea, van het EG-Verdrag dan wel krachtens artikel 157, artikel 158 of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag wordt genomen, staat voor de partijen in het geding hogere voorziening open gedurende twee maanden vanaf de betekening ervan.

Van de in de eerste en tweede alinea van dit artikel bedoelde hogere voorziening wordt kennis genomen en er wordt over beslist volgens de in artikel 39 bedoelde procedure.

Artikel 58

Het verzoek aan het Hof om hogere voorziening kan alleen rechtsvragen betreffen. Het moet gebaseerd zijn op middelen, ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het Gemeenschapsrecht door het Gerecht.

Het verzoek om hogere voorziening kan niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten.

Artikel 59

In geval van hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht omvat de procedure voor het Hof een schriftelijk en een mondeling gedeelte. Onder de in het reglement voor de procesvoering bepaalde voorwaarden kan het Hof, de advocaat-generaal en de partijen gehoord, zonder mondelinge behandeling beslissen.

Artikel 60

Onverminderd de artikelen 242 en 243 van het EG-Verdrag of de artikelen 157 en 158 van het EGA-Verdrag, heeft het verzoek om hogere voorziening geen opschortende werking.

In afwijking van artikel 244 van het EG-Verdrag en artikel 159 van het EGA-Verdrag treden beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, eerst in werking na afloop van de termijn bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen, onverminderd het feit dat een partij het Hof krachtens de artikelen 242 en 243 van het EG-Verdrag of de artikelen 157 en 158 van het EGA-Verdrag kan verzoeken om opschorting van de werking van de nietig verklaarde verordening of om enige andere voorlopige maatregel.

Artikel 61

In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

Indien de zaak wordt verwezen, is het Gerecht gebonden aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen.

In geval van gegrondheid van een verzoek om hogere voorziening van een lidstaat of een instelling van de Gemeenschappen die in de zaak voor het Gerecht niet is tussengekomen, kan het Hof, indien het zulks noodzakelijk acht, verklaren welke gevolgen van de vernietigde beslissing van het Gerecht als definitief worden beschouwd ten aanzien van de andere partijen in het geschil.

Artikel 62

In de in artikel 225, leden 2 en 3, van het EG-Verdrag en artikel 140 A, leden 2 en 3, van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen kan de eerste advocaat-generaal het Hof voorstellen, de beslissing van het Gerecht te heroverwegen, wanneer hij van oordeel is dat er een ernstig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht wordt aangetast.

Het voorstel moet binnen een maand na de uitspraak van het Gerecht gedaan worden. Het Hof beslist binnen een maand na het door de eerste advocaat-generaal gedane voorstel of heroverweging van de uitspraak noodzakelijk is.

Artikel 62 bis

Het Hof doet, op basis van het dossier dat het Gerecht hem doet toekomen, in het kader van een spoedprocedure uitspraak op de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft.

De in artikel 23 bedoelde belanghebbenden en de partijen in de procedure voor het Gerecht in de gevallen omschreven in artikel 225, lid 2, van het EG-Verdrag en in artikel 140 A, lid 2, van het EGA-Verdrag hebben het recht om over de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen binnen een daartoe gestelde termijn.

Het Hof kan besluiten een mondelinge behandeling te openen alvorens uitspraak te doen.

Artikel 62 ter

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 242 en 243 van het EG-Verdrag hebben het voorstel tot heroverweging en het besluit om de heroverwegingsprocedure te openen, in de gevallen bedoeld in artikel 225, lid 2, van het EG-Verdrag en in artikel 140 A, lid 2, van het EGA-Verdrag geen schorsende werking. Indien het Hof vaststelt dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, verwijst het de zaak naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist; het Hof kan verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, evenwel voortvloeit uit de feitelijke vaststelling waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd, doet het Hof de zaak zelf af.

In de in artikel 225, lid 3, van het EG-Verdrag en artikel 140 A, lid 3, van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen en indien geen voorstel tot heroverweging is ingediend of geen besluit tot opening van de heroverwegingsprocedure is genomen, wordt het antwoord of worden de antwoorden van het Gerecht op de hem gestelde vragen bindend bij het verstrijken van de daartoe in artikel 62, tweede alinea, vastgestelde termijn. Is er wel een heroverwegingsprocedure geopend, dan wordt het antwoord of worden de antwoorden waarvan de heroverweging wordt gevraagd, bindend na afloop van deze procedure, behoudens andersluidende beslissing van het Hof. Wanneer het Hof van oordeel is dat de eenheid of de samenhang van het Gemeenschapsrecht door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, wordt het antwoord van het Gerecht op de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, vervangen door het antwoord van het Hof.

TITEL IV BIS

RECHTERLIJKE KAMERS

Artikel 62 quater

De bepalingen betreffende de bevoegdheid, samenstelling en organisatie van en de procedure voor de krachtens artikel 225 A van het EG-Verdrag en artikel 140 B van het EGA-Verdrag ingestelde rechterlijke kamers zijn in de aan dit statuut gehechte bijlagen opgenomen.

TITEL V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 63

Het reglement voor de procesvoering van het Hof en dat van het Gerecht bevat alle bepalingen welke nodig zijn voor de toepassing en, voor zoveel nodig, de aanvulling van dit statuut.

Artikel 64

Zolang er geen bepalingen inzake de regeling van het taalgebruik van toepassing op het Hof en het Gerecht zijn vastgesteld, blijven de bepalingen van het reglement voor de procesvoering van het Hof en die van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht inzake de regeling van het taalgebruik van toepassing. Wijziging of intrekking van die bepalingen geschiedt volgens de procedure welke voor wijziging van dit statuut is vastgesteld.

BIJLAGE I

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

Artikel 1

Het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (hierna het „Gerecht voor ambtenarenzaken” genoemd) oefent in eerste aanleg de bevoegdheid uit, overeenkomstig artikel 236 van het EG-Verdrag en artikel 152 van het EGA-Verdrag, uitspraak te doen in geschillen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, met inbegrip van geschillen tussen de organen of bureaus en hun personeelsleden waarvoor het Hof van Justitie bevoegd is verklaard.

Artikel 2

Het Gerecht voor ambtenarenzaken bestaat uit zeven rechters. Indien het Hof van Justitie hierom verzoekt, kan de Raad met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen het aantal rechters verhogen.

De rechters worden benoemd voor een periode van zes jaar. De aftredende rechters zijn herbenoembaar.

In elke vacante zetel wordt voorzien door benoeming van een nieuwe rechter voor een periode van zes jaar.

Artikel 3

1.   De rechters worden benoemd door de Raad, die na raadpleging van het in onderhavig artikel bedoelde comité een besluit neemt overeenkomstig artikel 225 A, vierde alinea, van het EG-Verdrag en artikel 140 B, vierde alinea, van het EGA-Verdrag. Bij de benoeming van rechters ziet de Raad toe op een evenwichtige samenstelling van het Gerecht op basis van een zo breed mogelijke geografische spreiding onder de onderdanen van de lidstaten en met betrekking tot de vertegenwoordigde nationale rechtsstelsels.

2.   Iedere persoon die burger van de Unie is en die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 225 A, vierde alinea, van het EG-Verdrag en artikel 140 B, vierde alinea, van het EGA-Verdrag kan zich kandidaat stellen. De Raad stelt, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van het Hof, de voorwaarden en de nadere regels voor de indiening en de behandeling van kandidaturen vast.

3.   Er wordt een comité opgericht dat bestaat uit zeven leden, die voormalige leden van het Hof van Justitie en van het Gerecht van eerste aanleg zijn, of personen die bekend staan als kundige rechtsgeleerden. De Raad benoemt de leden van het comité en bepaalt de werkwijze ervan bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de president van het Hof van Justitie.

4.   Het comité geeft advies over de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van het ambt van rechter in het Gerecht voor ambtenarenzaken. Het comité voegt bij dit advies een lijst van de kandidaten met de meest passende ervaring op hoog niveau. Het aantal kandidaten op deze lijst dient het dubbele te bedragen van het aantal door de Raad te benoemen rechters.

Artikel 4

1.   De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Hij is herkiesbaar.

2.   Het Gerecht voor ambtenarenzaken houdt zitting in kamers bestaande uit drie rechters. In sommige, door het reglement voor de procesvoering bepaalde, gevallen kan het in een plenaire zitting, in een kamer van vijf rechters of met een alleensprekend rechter zitting houden.

3.   De president van het Gerecht voor ambtenarenzaken is tevens president van de plenaire zitting en van de kamer van vijf rechters. De presidenten van de kamers van drie rechters worden gekozen overeenkomstig lid 1. Indien de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij een kamer van drie rechters wordt ingedeeld, zit hij deze kamer voor.

4.   Het reglement voor de procesvoering regelt de bevoegdheid en het quorum van de plenaire zitting alsmede de samenstelling van de kamers en bepaalt van welke zaken de kamers kennis nemen.

Artikel 5

De artikelen 2 tot en met 6, 14, 15, artikel 17, eerste, tweede en vijfde alinea, en artikel 18 van het statuut van het Hof van Justitie zijn van toepassing op het Gerecht voor ambtenarenzaken en op zijn leden.

De eed, bedoeld in artikel 2 van het statuut, wordt afgelegd voor het Hof van Justitie en de beslissingen bedoeld in de artikelen 3, 4 en 6 worden genomen door het Hof van Justitie, het Gerecht voor ambtenarenzaken gehoord.

Artikel 6

1.   Het Gerecht voor ambtenarenzaken maakt gebruik van de diensten van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg. De president van het Hof of, in voorkomend geval, de president van het Gerecht van eerste aanleg bepaalt in onderlinge overeenstemming met de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken de wijze waarop ambtenaren en andere personeelsleden bij het Hof of het Gerecht van eerste aanleg in het belang van de dienst hun diensten aan het Gerecht voor ambtenarenzaken verlenen. Sommige ambtenaren of andere personeelsleden vallen onder de bevoegdheid van de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken onder het gezag van de president van het Gerecht van eerste aanleg.

2.   Het Gerecht voor ambtenarenzaken benoemt de griffier en bepaalt diens positie. Artikel 3, vierde alinea, en de artikelen 10, 11 en 14 van het statuut van het Hof zijn van toepassing op de griffier van dit Gerecht.

Artikel 7

1.   De procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt geregeld in titel III van het statuut van het Hof van Justitie, met uitzondering van de artikelen 22 en 23. Zij wordt, voorzover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het reglement voor de procesvoering van dit Gerecht.

2.   De bepalingen inzake de talenregeling van het Gerecht van eerste aanleg zijn eveneens van toepassing op het Gerecht voor ambtenarenzaken.

3.   Het schriftelijke gedeelte van de procedure omvat de indiening van het verzoekschrift en van het verweerschrift, tenzij het Gerecht voor ambtenarenzaken beslist dat een tweede schriftelijke memoriewisseling nodig is. Na de tweede memoriewisseling kan het Gerecht voor ambtenarenzaken, met de instemming van de partijen besluiten zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

4.   Het Gerecht voor ambtenarenzaken kan in alle fasen van de procedure, en dit vanaf de indiening van het verzoekschrift, de mogelijkheden voor een minnelijke regeling van het geschil onderzoeken en voor de vergemakkelijking van een dergelijke regeling zorgen.

5.   Het Gerecht voor ambtenarenzaken doet uitspraak ten aanzien van de proceskosten. Behoudens de bijzondere bepalingen in het reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover zulks gevorderd is.

Artikel 8

1.   Wanneer een tot het Gerecht voor ambtenarenzaken gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof of van het Gerecht van eerste aanleg, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Evenzo, wanneer een tot het Hof of tot het Gerecht van eerste aanleg gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof of van het Gerecht van eerste aanleg.

2.   Wanneer het Gerecht voor ambtenarenzaken vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof of het Gerecht van eerste aanleg bevoegd is, verwijst het de zaak naar het Hof of het Gerecht van eerste aanleg. Evenzo, wanneer het Hof of het Gerecht van eerste aanleg vaststelt dat een beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken behoort, verwijst de rechterlijke instantie bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, de zaak naar dit Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.

3.   Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht van eerste aanleg zaken aanhangig worden gemaakt die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht voor ambtenarenzaken, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Gerecht van eerste aanleg het arrest heeft gewezen.

Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht van eerste aanleg zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben, verklaart het Gerecht voor ambtenarenzaken zich onbevoegd zodat het Gerecht van eerste aanleg zich over deze zaken kan uitspreken.

Artikel 9

Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Gerecht van eerste aanleg een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.

Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Voor andere tussenkomende partijen dan lidstaten en instellingen van de Gemeenschappen staat hogere voorziening evenwel slechts open wanneer de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken hun situatie rechtstreeks aantast.

Artikel 10

1.   Hogere voorziening bij het Gerecht van eerste aanleg staat open tegen beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarbij een verzoek tot tussenkomst wordt afgewezen. Het verzoek om hogere voorziening moet door degene wiens verzoek is afgewezen worden ingediend binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van de afwijzende beslissing.

2.   Tegen elke beslissing die door het Gerecht voor ambtenarenzaken krachtens artikel 242, artikel 243 of artikel 256, vierde alinea, van het EG-Verdrag dan wel krachtens artikel 157, artikel 158 of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag wordt genomen, staat voor de partijen in het geding hogere voorziening bij het Gerecht van eerste aanleg open gedurende twee maanden vanaf de betekening ervan.

3.   De president van het Gerecht van eerste aanleg kan in een summiere procedure, voorzover nodig afwijkend van sommige regels van deze bijlage, welke wordt vastgesteld bij het reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, uitspraak doen over de in de leden 1 en 2 bedoelde hogere voorzieningen.

Artikel 11

1.   Het verzoek aan het Gerecht van eerste aanleg om hogere voorziening kan alleen rechtsvragen betreffen. Het kan gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken, onregelmatigheden in de procedure voor dit Gerecht waardoor aan de belangen van de betrokken partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het Gemeenschapsrecht door het Gerecht voor ambtenarenzaken.

2.   Het verzoek om hogere voorziening kan niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten.

Artikel 12

1.   Onverminderd de artikelen 242 en 243 van het EG-Verdrag en de artikelen 157 en 158 van het EGA-Verdrag, heeft het verzoek om hogere voorziening bij het Gerecht van eerste aanleg geen opschortende werking.

2.   In geval van hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken omvat de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg een schriftelijk en een mondeling gedeelte. Onder de in het reglement voor de procesvoering bepaalde voorwaarden kan het Gerecht van eerste aanleg, de partijen gehoord, zonder mondelinge behandeling beslissen.

Artikel 13

1.   In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Gerecht van eerste aanleg de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak uitzonderlijk voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze niet in staat van wijzen is.

2.   Indien de zaak wordt verwezen, is het Gerecht voor ambtenarenzaken gebonden aan de beslissing van het Gerecht van eerste aanleg over de rechtsvragen.

Protocol (nr. 7)

gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

HEBBEN OVEREENSTEMMING bereikt omtrent de volgende bepaling, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen wordt gehecht:

Geen enkele bepaling van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen of van de Verdragen en akten tot wijziging of aanvulling van deze Verdragen doet afbreuk aan de toepassing in Ierland van artikel 40.3.3 van de grondwet van Ierland.

Protocol (nr. 8)

betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde organen en diensten van de Europese Gemeenschappen en van Europol (1997)

DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN,

GELET OP artikel 289 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, artikel 77 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

GELET OP het Verdrag betreffende de Europese Unie,

WIJZEND OP EN BEVESTIGEND het besluit van 8 april 1965, zulks onverminderd de daarin vervatte bepalingen betreffende de zetel van toekomstige instellingen, organisaties en diensten,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen worden gehecht:

Enig artikel

a)

Het Europees Parlement heeft zijn zetel te Straatsburg, voor de twaalf periodes van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting. De bijkomende voltallige zittingen worden gehouden te Brussel. De commissies van het Europees Parlement zetelen te Brussel. Het secretariaat-generaal van het Europees Parlement en zijn diensten blijven in Luxemburg gevestigd.

b)

De Raad heeft zijn zetel te Brussel. In de maanden april, juni en oktober houdt de Raad zijn zittingen in Luxemburg.

c)

De Commissie heeft haar zetel te Brussel. De in de artikelen 7, 8 en 9 van het besluit van 8 april 1965 genoemde diensten zijn gevestigd in Luxemburg.

d)

Het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg hebben hun zetel te Luxemburg.

e)

De Rekenkamer heeft zijn zetel te Luxemburg.

f)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn zetel te Brussel.

g)

Het Comité van de Regio’s heeft zijn zetel te Brussel.

h)

De Europese Investeringsbank heeft haar zetel te Luxemburg.

i)

Het Europees Monetair Instituut en de Europese Centrale Bank hebben hun zetel te Frankfurt.

j)

De Europese Politiedienst (Europol) heeft zijn zetel te Den Haag.

Protocol (nr. 9)

betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

EROP WIJZEND dat controle van de afzonderlijke nationale parlementen op hun eigen regering met betrekking tot de activiteiten van de Unie ressorteert onder de eigen constitutionele inrichting en praktijk van de lidstaten,

GELEID DOOR DE WENS om evenwel een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij de activiteiten van de Europese Unie te stimuleren en hun betere mogelijkheden te bieden tot uiting van hun zienswijze over aangelegenheden die voor hen van bijzonder belang kunnen zijn,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen worden gehecht:

I.   INFORMATIE VOOR DE NATIONALE PARLEMENTEN VAN DE LIDSTATEN

1.

Alle discussiedocumenten van de Commissie (groenboeken, witboeken en mededelingen) worden met spoed aan de nationale parlementen van de lidstaten toegezonden.

2.

Voorstellen van de Commissie voor wetgeving als omschreven door de Raad overeenkomstig artikel 207, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, worden tijdig beschikbaar gesteld, zodat de regering van elke lidstaat ervoor kan zorgen dat het nationale parlement ze voorzover dienstig ontvangt.

3.

Er dient een periode van zes weken te verstrijken tussen het ogenblik waarop een wetgevingsvoorstel of een voorstel voor een uit hoofde van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie vast te stellen maatregel door de Commissie in alle talen aan het Europees Parlement en de Raad beschikbaar wordt gesteld, en de datum waarop het met het oog op een besluit, hetzij de aanneming van een besluit, hetzij de vaststelling van een gemeenschappelijk standpunt overeenkomstig artikel 251 of artikel 252 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op de agenda van de Raad wordt geplaatst, behoudens uitzonderingen vanwege de urgentie van de zaak, waarvoor de redenen in het besluit of het gemeenschappelijk standpunt moeten worden aangegeven.

II.   CONFERENTIE VAN COMMISSIES VOOR EUROPESE AANGELEGENHEDEN

4.

De op 16-17 november 1989 in Parijs ingestelde Conferentie van commissies voor Europese aangelegenheden, hierna COSAC genoemd, kan elke door haar passend geachte bijdrage ter attentie van de instellingen van de Europese Unie leveren, met name op basis van ontwerp-wetteksten die de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, gelet op de aard van het onderwerp, bij een in gemeenschappelijk overleg genomen besluit naar COSAC kunnen zenden.

5.

COSAC kan elk wetgevingsvoorstel of -initiatief bestuderen dat betrekking heeft op de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en dat rechtstreeks van invloed zou kunnen zijn op de individuele rechten en vrijheden. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie worden op de hoogte gebracht van alle bijdragen die op grond van dit punt door COSAC worden geleverd.

6.

COSAC mag tot het Europees Parlement, de Raad en de Commissie elke door haar passend geachte bijdrage richten inzake de wetgevende werkzaamheden van de Unie, meer bepaald wat betreft de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid en vraagstukken in verband met grondrechten.

7.

De bijdragen van COSAC zijn geenszins bindend voor de nationale parlementen en laten hun standpunt onverlet.

Protocol (nr. 10)

betreffende de uitbreiding van de Europese Unie (2001)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen worden gehecht:

Artikel 1

Intrekking van het Protocol betreffende de instellingen

Het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen gehechte Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie wordt ingetrokken.

Artikel 2

Bepalingen betreffende het Europees Parlement

1.   Op 1 januari 2004 en met toepassing vanaf de aanvang van de zittingsperiode 2004-2009 wordt in artikel 190, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in artikel 108, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie de eerste alinea vervangen door:

„Het aantal in elke lidstaat gekozen vertegenwoordigers is als volgt vastgesteld:

België

22

Denemarken

13

Duitsland

99

Griekenland

22

Spanje

50

Frankrijk

72

Ierland

12

Italië

72

Luxemburg

6

Nederland

25

Oostenrijk

17

Portugal

22

Finland

13

Zweden

18

Verenigd Koninkrijk

72”.

2.   Behoudens lid 3 is het totale aantal vertegenwoordigers in het Europees Parlement voor de zittingsperiode 2004-2009 gelijk aan het aantal vertegenwoordigers, vermeld in artikel 190, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in artikel 108, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, vermeerderd met het aantal vertegenwoordigers van de nieuwe lidstaten ingevolge de Toetredingsverdragen die uiterlijk op 1 januari 2004 zijn ondertekend.

3.   Indien het in lid 2 bedoelde totale aantal leden minder bedraagt dan 732, wordt op het aantal in elke lidstaat te verkiezen vertegenwoordigers naar evenredigheid een zodanige correctie toegepast, dat het totale aantal zo dicht mogelijk bij 732 komt te liggen, zonder dat het aantal in elke lidstaat te verkiezen vertegenwoordigers meer bedraagt dan het aantal dat in artikel 190, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in artikel 108, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is bepaald voor de zittingsperiode 1999-2004.

De Raad neemt een besluit in die zin.

4.   In afwijking van artikel 189, tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 107, tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie kan, indien toetredingsverdragen na de aanneming van het in lid 3, tweede alinea, van dit artikel bedoelde besluit van de Raad in werking treden, het aantal leden van het Europees Parlement tijdelijk meer dan 732 bedragen tijdens de werkingsduur van dat besluit. De correctie bedoeld in lid 3, eerste alinea, van dit artikel wordt toegepast op het aantal in de betrokken lidstaten te verkiezen vertegenwoordigers.

Artikel 3

Bepalingen betreffende de weging van de stemmen in de Raad

1. (3)   (ingetrokken)

2.   Bij elke toetreding wordt de in artikel 205, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in artikel 118, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie bedoelde drempel zo berekend dat de drempel van de in stemmen uitgedrukte gekwalificeerde meerderheid niet hoger ligt dan die welke volgt uit de tabel in de verklaring betreffende de uitbreiding van de Europese Unie, gehecht aan de slotakte van de conferentie die het Verdrag van Nice heeft vastgesteld.

Artikel 4

Bepalingen betreffende de Commissie

1. (4)   Op 1 november 2004 en met toepassing vanaf het tijdstip waarop voor het eerst na die datum een nieuwe Commissie in functie treedt, wordt in artikel 213 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in artikel 126 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie lid 1 vervangen door:

„1.

De leden van de Commissie worden op grond van hun algemene bekwaamheid gekozen en bieden alle waarborgen voor onafhankelijkheid.

In de Commissie heeft een onderdaan van elke lidstaat zitting.

Het aantal leden van de Commissie kan door de Raad met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd.”.

2.   Zodra de Unie 27 lidstaten telt, wordt in artikel 213 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en in artikel 126 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie lid 1 vervangen door:

„1.

De leden van de Commissie worden op grond van hun algemene bekwaamheid gekozen en bieden alle waarborgen voor onafhankelijkheid.

Het aantal leden van de Commissie is kleiner dan het aantal lidstaten. De leden van de Commissie worden gekozen volgens een toerbeurtsysteem op voet van gelijkheid waarvan de nadere regels door de Raad met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld.

Het aantal leden van de Commissie wordt door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.”.

Deze wijziging is van toepassing vanaf het tijdstip waarop voor het eerst na de datum van toetreding van de zevenentwintigste lidstaat van de Unie een nieuwe Commissie in functie treedt.

3.   De Raad stelt na de ondertekening van het verdrag betreffende de toetreding van de zevenentwintigste lidstaat van de Unie met eenparigheid van stemmen vast:

het aantal leden van de Commissie,

de nadere regels van het toerbeurtsysteem op voet van gelijkheid, met alle criteria en voorschriften voor de automatische bepaling van de samenstelling van de opeenvolgende colleges, uitgaande van de volgende beginselen:

a)

de lidstaten worden bij het bepalen van de volgorde en de zittingsduur van hun onderdanen in de Commissie op voet van strikte gelijkheid behandeld; derhalve mag het verschil tussen het totale aantal mandaten van onderdanen van twee gegeven lidstaten nooit groter zijn dan één;

b)

onder voorbehoud van punt a) is elk van de opeenvolgende colleges zodanig samengesteld dat het gehele spectrum van de lidstaten in demografisch en geografisch opzicht op bevredigende wijze wordt weerspiegeld.

4.   Iedere staat die tot de Unie toetreedt heeft er recht op dat een onderdaan vanaf het tijdstip van toetreding totdat lid 2 van toepassing wordt zitting heeft in de Commissie.

D.   PROTOCOLLEN GEHECHT AAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

Protocol (nr. 11)

betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank (1957)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

WENSENDE, de in artikel 266 van het Verdrag bedoelde statuten van de Europese Investeringsbank vast te stellen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan dat Verdrag zijn gehecht:

Artikel 1

De Europese Investeringsbank welke bij artikel 266 van het Verdrag is ingesteld, hierna te noemen „de Bank”, wordt opgericht, oefent haar functies uit en verricht haar werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van dat Verdrag en van deze statuten.

De zetel van de Bank wordt in onderlinge overeenstemming tussen de regeringen van de lidstaten vastgesteld.

Artikel 2

De taak van de Bank is in artikel 267 van het Verdrag omschreven.

Artikel 3  (5)

Overeenkomstig artikel 266 van het Verdrag zijn leden van de Bank:

het Koninkrijk België;

de Tsjechische Republiek;

het Koninkrijk Denemarken;

de Bondsrepubliek Duitsland;

de Republiek Estland;

de Helleense Republiek;

het Koninkrijk Spanje;

de Franse Republiek;

Ierland;

de Italiaanse Republiek;

de Republiek Cyprus;

de Republiek Letland;

de Republiek Litouwen;

het Groothertogdom Luxemburg;

de Republiek Hongarije;

de Republiek Malta;

het Koninkrijk der Nederlanden;

de Republiek Oostenrijk;

de Republiek Polen;

de Portugese Republiek;

de Republiek Slovenië;

de Slowaakse Republiek;

de Republiek Finland;

het Koninkrijk Zweden;

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Artikel 4

1. (6)   Het kapitaal van de Bank bedraagt 163 727 670 000 EUR, waarin door de lidstaten voor de volgende bedragen wordt deelgenomen*:

Duitsland

26 649 532 500

Frankrijk

26 649 532 500

Italië

26 649 532 500

Verenigd Koninkrijk

26 649 532 500

Spanje

15 989 719 500

België

7 387 065 000

Nederland

7 387 065 000

Zweden

4 900 585 500

Denemarken

3 740 283 000

Oostenrijk

3 666 973 500

Polen

3 635 030 500

Finland

2 106 816 000

Griekenland

2 003 725 500

Portugal

1 291 287 000

Tsjechië

1 212 590 000

Hongarije

1 121 583 000

Ierland

935 070 000

Slowakije

408 489 500

Slovenië

379 429 000

Litouwen

250 852 000

Luxemburg

187 015 500

Cyprus

180 747 000

Letland

156 192 500

Estland

115 172 000

Malta

73 849 000

De rekeneenheid wordt gedefinieerd als de euro, de gemeenschappelijke munt van de lidstaten die deelnemen aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie. Op voorstel van de Raad van bewind kan de Raad van gouverneurs met eenparigheid van stemmen de omschrijving van de rekeneenheid veranderen.

De lidstaten zijn ten hoogste aansprakelijk tot het nog niet gestorte bedrag van hun aandeel in het geplaatste kapitaal.

2.   De toelating van een nieuw lid brengt verhoging van het geplaatste kapitaal mede, overeenkomende met de inbreng van het nieuwe lid.

3.   De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen tot een verhoging van het geplaatste kapitaal besluiten.

4.   Het aandeel der leden in het geplaatste kapitaal kan gecedeerd noch verpand worden en is niet vatbaar voor beslag.

Artikel 5

1.   Het geplaatste kapitaal wordt door de lidstaten gestort ten belope van gemiddeld 5 % van de in artikel 4, lid 1, omschreven bedragen.

2.   In geval van verhoging van het geplaatste kapitaal, stelt de Raad van gouverneurs met eenparigheid van stemmen het percentage vast dat moet worden gestort alsmede de wijze van storting.

3.   De Raad van bewind kan de storting van het resterende deel van het geplaatste kapitaal verlangen, voorzover dit noodzakelijk is om aan de verplichtingen van de Bank ten opzichte van haar geldgevers te voldoen.

Storting geschiedt door elke lidstaat in verhouding tot zijn aandeel in het geplaatste kapitaal, in de valuta welke de Bank nodig heeft teneinde aan haar verplichtingen te voldoen.

Artikel 6

1.   Op voorstel van de Raad van bewind kan de Raad van gouverneurs met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de lidstaten aan de Bank bijzondere, rentedragende leningen verstrekken, in het geval en in de mate waarin de Bank een dergelijke lening nodig heeft voor de financiering van bepaalde projecten, en wanneer de Raad van bewind aantoont dat zij niet in staat is zich de nodige gelden op de kapitaalmarkten te verschaffen tegen passende voorwaarden, gelet op de aard en het doel van de te financieren projecten.

2.   De bijzondere leningen kunnen eerst worden opgeëist vanaf het begin van het vierde jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag. Zij mogen noch in totaal een bedrag van 400 miljoen rekeneenheden noch per jaar een bedrag van 100 miljoen rekeneenheden overschrijden.

3.   De looptijd van de bijzondere leningen zal worden vastgesteld in overeenstemming met die van de kredieten of garanties welke de Bank zich voorstelt door middel van deze leningen te verstrekken; deze looptijd mag twintig jaar niet te boven gaan. De Raad van gouverneurs kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Raad van bewind besluiten tot vervroegde terugbetaling van de bijzondere leningen.

4.   De bijzondere leningen zullen een rente dragen van 4 % ’s jaars, tenzij de Raad van gouverneurs, rekening houdende met de ontwikkeling en het peil van de rentevoet op de kapitaalmarkten, besluit een andere rentevoet vast te stellen.

5.   De bijzondere leningen moeten door de lidstaten worden verstrekt in verhouding tot het aandeel dezer staten in het geplaatste kapitaal; het bedrag daarvan dient binnen zes maanden na een daartoe strekkende oproep in de nationale valuta te worden gestort.

6.   In geval van liquidatie van de Bank worden de bijzondere leningen, door de lidstaten verstrekt, eerst terugbetaald na aflossing van de andere schulden van de Bank.

Artikel 7

1.   Ingeval de waarde van de valuta van een lidstaat in verhouding tot de in artikel 4 omschreven rekeneenheid zou dalen, wordt het bedrag van het door deze staat in zijn nationale valuta gestorte aandeel in het geplaatste kapitaal aangepast in verhouding tot de wijziging in deze waarde, door een door dit land te verrichten aanvullende storting ten gunste van de Bank.

2.   Ingeval de waarde van de valuta van een lidstaat in verhouding tot de in artikel 4 omschreven rekeneenheid zou stijgen, wordt het bedrag van het door deze staat in zijn nationale valuta gestorte aandeel in het geplaatste kapitaal aangepast in verhouding tot de wijziging in deze waarde, door middel van een terugbetaling door de Bank aan deze staat.

3.   In de zin van dit artikel komt de waarde van de valuta van een lidstaat in verhouding tot de in artikel 4 omschreven rekeneenheid overeen met de op basis van de marktkoersen vast te stellen koers voor de omrekening van die valuta in bedoelde rekeneenheid.

4.   Op voorstel van de Raad van bewind kan de Raad van gouverneurs met eenparigheid van stemmen de methode van omrekening van in rekeneenheden luidende bedragen in nationale valuta en omgekeerd wijzigen.

Bovendien kan hij op voorstel van de Raad van bewind met eenparigheid van stemmen de wijze van aanpassing van het kapitaal, als bedoeld in de leden 1 en 2 vaststellen; de stortingen uit hoofde van deze aanpassing dienen ten minste eenmaal per jaar te worden verricht.

Artikel 8

De Bank wordt bestuurd en beheerd door een Raad van gouverneurs, een Raad van bewind en een directie.

Artikel 9

1.   De Raad van gouverneurs bestaat uit de door de lidstaten aangewezen ministers.

2.   De Raad van gouverneurs stelt de algemene richtlijnen vast met betrekking tot de kredietpolitiek van de Bank, met name wat betreft de doelstellingen welke, naarmate de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt voortschrijdt, als leidraad moeten dienen.

Hij ziet erop toe dat deze richtlijnen worden opgevolgd.

3.   Bovendien geldt voor de Raad van gouverneurs het volgende:

a)

hij besluit tot verhoging van het geplaatste kapitaal in overeenstemming met artikel 4, lid 3, en met artikel 5, lid 2;

b)

hij oefent de bevoegdheden uit welke in artikel 6 inzake de bijzondere leningen zijn genoemd;

c)

hij oefent de bevoegdheden uit welke in de artikelen 11 en 13 voor de benoeming en het ambtshalve ontslaan der leden van de Raad van bewind en van de directie, alsmede in artikel 13, lid 1, tweede alinea, zijn genoemd;

d)

hij staat de in artikel 18, lid 1, genoemde afwijking toe;

e)

hij keurt het door de Raad van bewind opgestelde jaarverslag goed;

f)

hij keurt de jaarbalans alsmede de winst- en verliesrekening goed;

g)

hij oefent de in de artikelen 4, 7, 14, 17, 26 en 27 genoemde bevoegdheden uit;

h)

hij keurt het reglement van orde van de Bank goed.

4.   De Raad van gouverneurs is bevoegd om met eenparigheid van stemmen, in het kader van het Verdrag en van deze statuten, alle besluiten te nemen met betrekking tot de schorsing van de werkzaamheden van de Bank en met betrekking tot haar eventuele liquidatie.

Artikel 10

Voorzover in deze statuten niet anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van gouverneurs met meerderheid van de stemmen zijner leden genomen. Deze meerderheid moet ten minste 50 % van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Voor het stemmen in de Raad van gouverneurs gelden de bepalingen van artikel 205 van het Verdrag.

Artikel 11

1.   Alleen de Raad van bewind is bevoegd te besluiten tot het verlenen van kredieten en garanties en tot het aangaan van leningen; hij stelt die rentevoet vast voor de door de Bank verstrekte leningen alsmede de provisie ter zake van verleende garanties; hij ziet toe op een goed bestuur van de Bank; hij zorgt ervoor dat het beheer van de Bank plaatsvindt in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en van de statuten en met de algemene richtlijnen welke door de Raad van gouverneurs worden vastgesteld.

Na het boekjaar brengt hij verslag uit aan de Raad van gouverneurs en maakt dit verslag na goedkeuring bekend.

2. (7)   De Raad van bewind bestaat uit zesentwintig bewindvoerders en zestien plaatsvervangers.

De bewindvoerders worden voor de tijd van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd; door elke lidstaat en door de Commissie wordt een bewindvoerder aangewezen.

De plaatsvervangers worden voor een tijdvak van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd, en wel als volgt:

2 plaatsvervangers aangewezen door de Bondsrepubliek Duitsland,

2 plaatsvervangers aangewezen door de Franse Republiek,

2 plaatsvervangers aangewezen door de Italiaanse Republiek,

2 plaatsvervangers aangewezen door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,

1 plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek,

1 plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden,

1 plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek en Ierland,

1 plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden,

3 plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek,

1 plaatsvervanger aangewezen door de Commissie.

De Raad van bewind coöpteert zes (6) deskundigen zonder stemrecht: drie (3) als lid en drie (3) als plaatsvervanger.

De bewindvoerders en de plaatsvervangers zijn herbenoembaar.

De plaatsvervangers kunnen aan de vergaderingen van de Raad van bewind deelnemen. De plaatsvervangers aangewezen door een staat of in onderlinge overeenstemming door meerdere staten of door de Commissie kunnen de bewindvoerders die onderscheidenlijk zijn aangewezen door deze staat, door één van deze staten of door de Commissie vervangen. De plaatsvervangers hebben geen stemrecht, tenzij zij één of meer bewindvoerders vervangen of indien hun hiertoe overeenkomstig artikel 12, lid 1, delegatie is verleend.

De president of, bij ontstentenis, een van de vice-presidenten van de directie oefent het voorzitterschap uit van de Raad van bewind, zonder aan de stemming deel te nemen.

Als leden van de Raad van bewind worden gekozen personen die alle waarborgen bieden voor onafhankelijkheid en bekwaamheid. Zij zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig.

3.   Een bewindvoerder kan slechts dan door de Raad van gouverneurs, welke ter zake met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, ambtshalve worden ontslagen, indien hij niet meer voldoet aan de voorwaarden welke voor de uitoefening van zijn functie zijn gesteld.

Ingeval het jaarverslag niet wordt goedgekeurd, treedt de Raad van bewind af.

4.   Indien er ten gevolge van overlijden of van vrijwillig, ambtshalve of collectief ontslag een vacature ontstaat, wordt tot vervanging overgegaan overeenkomstig de in lid 2 vastgestelde voorschriften. Behalve bij algehele vernieuwing, worden de leden voor de verdere duur van hun mandaat vervangen.

5.   De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de Raad van bewind. Met eenparigheid van stemmen bepaalt hij welke functie eventueel onverenigbaar is met die van bewindvoerder en van plaatsvervanger.

Artikel 12

1.   Elke bewindvoerder beschikt in de Raad van bewind over één stem. Hij kan zijn stem in alle gevallen overeenkomstig in het reglement van orde van de Bank vast te stellen regels delegeren.

2. (8)   Voorzover in deze statuten niet anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van bewind genomen door ten minste eenderde (1/3) van de stemgerechtigde leden die ten minste vijftig procent (50 %) van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Voor de gekwalificeerde meerderheid zijn achttien (18) eensluidende stemmen vereist en achtenzestig procent (68 %) van het geplaatste kapitaal. Het reglement van orde van de Bank stelt het quorum vast dat voor het nemen van rechtsgeldige besluiten in de Raad van bewind is vereist.

Artikel 13

1. (9)   De directie bestaat uit een president en acht vice-presidenten, die voor de tijd van zes jaar door de Raad van gouverneurs op voorstel van de Raad van bewind worden benoemd. Zij zijn herbenoembaar.

De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen het aantal leden van de directie wijzigen.

2.   Op voorstel van de Raad van bewind, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen tot stand gekomen, kan de Raad van gouverneurs, eveneens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, besluiten, de leden van de directie ambtshalve te ontslaan.

3.   De directie behandelt de lopende zaken van de Bank, onder leiding van de president en onder toezicht van de Raad van bewind.

Zij bereidt de besluiten van de Raad van bewind voor, met name wat betreft het aangaan van leningen en het verlenen van kredieten en garanties, en zorgt voor de uitvoering van die besluiten.

4.   De adviezen inzake plannen voor het verstrekken van leningen en voor het verlenen van garanties en inzake plannen voor het aangaan van leningen worden door de directie met meerderheid van stemmen vastgesteld.

5.   De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de directie en bepaalt welke werkzaamheden onverenigbaar zijn met hun ambt.

6.   De president of bij ontstentenis, een van de vice-presidenten vertegenwoordigt de Bank in en buiten rechte.

7.   De ambtenaren en bedienden van de Bank staan onder het gezag van de president. Zij worden door hem benoemd en ontslagen. Bij de keuze van het personeel dient niet alleen rekening te worden gehouden met persoonlijke geschiktheid en beroepsbekwaamheid, doch eveneens met een billijke verdeling naar nationaliteit over de lidstaten.

8.   De directie en het personeel van de Bank zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig en oefenen hun functies in volledige onafhankelijkheid uit.

Artikel 14

1.   Een comité van drie leden, door de Raad van gouverneurs op grond van hun bekwaamheid benoemd, controleert elk jaar de regelmatigheid van de verrichtingen en van de boeken van de Bank.

2.   Dit comité verklaart dat de balans en de winst- en verliesrekening in overeenstemming zijn met de boekingen en dat zij zowel wat de activa als de passiva betreft, een juist beeld geven van de financiële toestand van de Bank.

Artikel 15

De Bank onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de centrale bank van de betrokken lidstaat of tot andere door die staat gemachtigde financiële instellingen.

Artikel 16

1.   De Bank werkt samen met alle internationale organisaties waarvan de werkzaamheden zich uitstrekken over een terrein dat met het hare overeenkomt.

2.   De Bank legt alle contacten welke dienstig zijn voor de samenwerking met de bankinstellingen en financiële instellingen der landen tot welke zij haar verrichtingen uitstrekt.

Artikel 17

Op verzoek van een lidstaat of van de Commissie dan wel ambtshalve worden de richtlijnen die door de Raad van gouverneurs overeenkomstig artikel 9 van deze statuten zijn vastgesteld door hem uitgelegd of aangevuld op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gekomen.

Artikel 18

1.   In het kader van de in artikel 267 van het Verdrag omschreven taak, verleent de Bank kredieten aan haar leden of aan particuliere of openbare ondernemingen ten behoeve van investeringsprojecten, te verwezenlijken op het Europese grondgebied van de lidstaten, voorzover uit andere bronnen voortkomende middelen niet tegen redelijke voorwaarden beschikbaar zijn.

Nochtans kan de Bank, krachtens een, met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Raad van bewind genomen, besluit van de Raad van gouverneurs tot afwijking van het voorgaande, kredieten verlenen voor investeringsprojecten welke geheel of gedeeltelijk buiten het Europese grondgebied van de lidstaten zullen worden verwezenlijkt.

2.   Het verstrekken van leningen wordt zoveel mogelijk ondergeschikt gemaakt aan de inschakeling van andere financieringsmiddelen.

3.   Wanneer een lening wordt toegekend aan een onderneming of een ander lichaam dan een lidstaat, maakt de Bank het verstrekken van deze lening ondergeschikt hetzij aan een garantie van de lidstaat op wiens grondgebied het project zal worden verwezenlijkt, hetzij aan andere voldoende waarborgen.

4.   De Bank kan leningen garanderen die door openbare of particuliere ondernemingen of door lichamen zijn aangegaan ter verwezenlijking van projecten als bedoeld in artikel 267.

5.   De som van de uitstaande leningen en garanties, door de Bank verstrekt, mag 250 % van het geplaatste kapitaal niet te boven gaan.

6.   De Bank beveiligt zich tegen wisselkoersrisico’s door in de lenings- en garantieovereenkomsten de naar haar mening passende bepalingen op te nemen.

Artikel 19

1.   De rentevoet voor door de Bank te verstrekken leningen alsmede de garantieprovisie dienen te worden aangepast aan de op de kapitaalmarkt geldende voorwaarden en zodanig te worden berekend dat de daaruit voortvloeiende ontvangsten de Bank in staat stellen haar verplichtingen na te komen, haar kosten te dekken en overeenkomstig artikel 24 een reservefonds te vormen.

2.   De Bank staat geen verlagingen toe van de rentevoet. Ingeval er, gelet op de bijzondere aard van het te financieren project, aanleiding bestaat tot verlaging van de rentevoet, kan de belanghebbende lidstaat of een derde instantie rentevergoedingen verlenen, voorzover dit verenigbaar is met de in artikel 87 van het Verdrag vastgestelde regels.

Artikel 20

Bij het verstrekken van leningen en van garanties neemt de Bank de volgende beginselen in acht.

1.

Zij waakt ervoor dat haar gelden op de meest rationele wijze in het belang van de Gemeenschap worden aangewend.

Zij kan slechts leningen verstrekken of op te nemen leningen garanderen:

a)

wanneer rente en aflossing bij projecten, uitgevoerd door ondernemingen in de productieve sector, zijn gewaarborgd door de exploitatieopbrengsten, of, bij andere projecten, door een verbintenis aangegaan door de staat waarin het project wordt uitgevoerd dan wel op enigerlei andere wijze;

b)

en wanneer de uitvoering van het project bijdraagt tot een verhoging van de economische productiviteit in het algemeen en eveneens tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt.

2.

Zij mag op generlei wijze deelnemen in ondernemingen noch een verantwoordelijkheid in het beleid daarvan op zich nemen, tenzij beveiliging van haar rechten dit als waarborg voor de inning van haar schuldvordering vereist.

3.

Zij kan haar schuldvorderingen cederen op de kapitaalmarkt en te dien einde van haar geldnemers de uitgifte van obligaties of andere effecten verlangen.

4.

Noch de Bank noch de lidstaten mogen als voorwaarde stellen dat uitgeleende gelden in een bepaalde lidstaat moeten worden besteed.

5.

Zij kan het verstrekken van leningen afhankelijk stellen van het uitschrijven van internationale aanbestedingen.

6.

Zij financiert noch geheel noch gedeeltelijk een project waartegen de lidstaat op wiens grondgebied het project moet worden uitgevoerd, zich verzet.

Artikel 21

1.   Aanvragen om leningen of garanties kunnen aan de Bank worden gericht, hetzij door tussenkomst van de Commissie, hetzij van de lidstaat op wiens grondgebied het project zal worden verwezenlijkt. Een onderneming kan zich ook rechtstreeks met zodanige aanvragen tot de Bank richten.

2.   Wanneer de aanvragen door tussenkomst van de Commissie plaatsvinden, worden zij voor advies voorgelegd aan de lidstaat op wiens grondgebied het project zal worden uitgevoerd. Wanneer de aanvragen door tussenkomst van de lidstaat plaatsvinden, worden zij voor advies aan de Commissie voorgelegd. Wanneer zij rechtstreeks van een onderneming afkomstig zijn, worden zij aan de betrokken lidstaat en aan de Commissie voorgelegd.

De betrokken lidstaten en de Commissie dienen hun advies binnen een termijn van ten hoogste twee maanden te geven; bij gebreke van een antwoord binnen deze termijn, mag de Bank aannemen dat tegen het betrokken project geen bezwaren bestaan.

3.   De Raad van bewind beslist over lenings- en garantieaanvragen welke hem door de directie worden voorgelegd.

4.   De Directie onderzoekt of de haar voorgelegde lenings- en garantieaanvragen voldoen aan de bepalingen van deze statuten, met name aan die van artikel 20. Indien de directie zich uitspreekt voor het verstrekken van de lening of de garantie, moet zij de ontwerp-overeenkomst aan de Raad van bewind voorleggen; zij kan haar gunstig advies afhankelijk stellen van de voorwaarden welke zij als wezenlijk beschouwt. Indien de directie zich uitspreekt tegen het verstrekken van de lening of de garantie, moet zij de desbetreffende bescheiden, vergezeld van haar advies, voorleggen aan de Raad van bewind.

5.   Wanneer de directie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken lening of garantie niet dan met eenparigheid van stemmen verstrekken.

6.   Wanneer de Commissie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken lening of garantie niet dan met eenparigheid van stemmen verstrekken; daarbij onthoudt de bewindvoerder die na aanwijzing van de Commissie is benoemd, zich van stemming.

7.   Ingeval zowel de directie als de Commissie een afwijzend advies uitbrengen, mag de Raad van bewind de betrokken lening of garantie niet verstrekken.

Artikel 22

1.   De Bank neemt op de internationale kapitaalmarkten de gelden op welke ter vervulling van haar taak noodzakelijk zijn.

2.   De Bank kan op de kapitaalmarkt van een lidstaat leningen opnemen in het kader van de voor binnenlandse emissies geldende wettelijke voorschriften of, bij gebreke van dergelijke voorschriften in een lidstaat, nadat deze laatste en de Bank overleg hebben gepleegd en tot overeenstemming zijn gekomen inzake de door de Bank voorgenomen lening.

De bevoegde instanties van bedoelde lidstaat kunnen hun toestemming slechts weigeren, indien ernstige storingen op de kapitaalmarkt van die staat te vrezen zijn.

Artikel 23

1.   De Bank kan de beschikbare middelen welke zij niet onmiddellijk nodig heeft om aan haar verplichtingen te voldoen, op de volgende wijze aanwenden:

a)

zij kan deze op de geldmarkten uitzetten,

b)

met inachtneming van de bepalingen van artikel 20, lid 2, kan zij effecten kopen of verkopen welke door haar of door haar geldnemers zijn uitgegeven,

c)

zij kan elke andere financiële handeling verrichten welke met haar doel verband houdt.

2.   Onverminderd de bepalingen van artikel 25, verricht de Bank bij het beheer over de door haar uitgezette gelden geen deviezenarbitrage welke niet rechtstreeks noodzakelijk is voor de verwezenlijking van door haar te verstrekken leningen of voor de nakoming van de verplichtingen welke zij wegens door haar aangegane leningen of verstrekte garanties op zich heeft genomen.

3.   Op het in dit artikel bedoelde gebied handelt de Bank in overleg met de bevoegde instanties van de lidstaten of met hun centrale bank.

Artikel 24

1.   Er zal geleidelijk een reservefonds worden gevormd ten belope van 10 % van het geplaatste kapitaal. Indien de stand van de verplichtingen van de Bank zulks rechtvaardigt, kan de Raad van bewind besluiten tot het vormen van aanvullende reserves. Zolang dit reservefonds nog niet geheel is gevormd, behoort het te worden gevoed door:

a)

de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de door de lidstaten krachtens artikel 5 te storten bedragen,

b)

de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de bedragen, verkregen door de terugbetaling van de onder punt a) bedoelde leningen,

voorzover deze renteontvangsten niet noodzakelijk zijn voor het nakomen der verplichtingen en voor het dekken der kosten van de Bank.

2.   De middelen van het reservefonds dienen zodanig te worden belegd dat zij te allen tijde het doel van dit fonds kunnen dienen.

Artikel 25

1.   De Bank is steeds bevoegd haar bezit aan deviezen van een van de lidstaten over te maken in deviezen van een andere lidstaat met het oog op de uitvoering van financiële verrichtingen overeenkomstig haar taak als omschreven in artikel 267 van het Verdrag en met inachtneming van de bepalingen van artikel 23 van deze statuten. De Bank vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in valuta die zij nodig heeft.

2.   De Bank mag haar bezit aan deviezen van een der lidstaten niet zonder toestemming van deze staat omzetten in deviezen van derde landen.

3.   De Bank kan vrij beschikken over dat deel van het kapitaal dat in goud of in converteerbare deviezen is gestort, en eveneens over de op de markten van derde landen geleende deviezen.

4.   De lidstaten verbinden zich, die deviezen ter beschikking van de debiteuren van de Bank te stellen, welke vereist zijn voor de terugbetaling van hoofdsom en rente van de leningen die de Bank verstrekt of gegarandeerd heeft, ten behoeve van op het grondgebied der lidstaten uit te voeren projecten.

Artikel 26

Indien een lidstaat zijn uit deze statuten voortvloeiende verplichtingen als lid niet nakomt, met name de verplichting zijn aandeel of de bijzondere leningen te storten of aan zijn verbintenissen ter zake van opgenomen leningen te voldoen, kan de verstrekking van leningen of van garanties aan deze lidstaat of aan zijn onderdanen worden geschorst door een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen besluit van de Raad van gouverneurs.

Dit besluit bevrijdt de staat noch zijn onderdanen van hun verplichtingen jegens de Bank.

Artikel 27

1.   Indien de Raad van gouverneurs besluit de werkzaamheid van de Bank te schorsen, moeten alle werkzaamheden zonder verwijl worden stopgezet, met uitzondering van die welke noodzakelijk zijn om het gebruik, de bescherming en het behoud van de bezittingen, alsmede de afwikkeling der verplichtingen behoorlijk te waarborgen.

2.   In geval van liquidatie benoemt de Raad van gouverneurs de liquidateurs en geeft hun aanwijzingen voor de afwikkeling daarvan.

Artikel 28

1.   De Bank heeft in ieder der lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan roerende en onroerende goederen verkrijgen en vervreemden en in rechte optreden.

[Zie artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Amsterdam dat als volgt luidt:

De Europese Gemeenschappen genieten, overeenkomstig de bepalingen van het in lid 5 bedoelde protocol, op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van hun taak. Ditzelfde geldt voor de Europese Centrale Bank, het Europees Monetair Instituut en Europese Investeringsbank.]

2.   De bezittingen van de Bank kunnen op geen enkele wijze gevorderd of onteigend worden.

Artikel 29

Geschillen tussen de Bank enerzijds en haar geldgevers, geldnemers of derden anderzijds worden, behoudens de aan het Hof van Justitie toegekende bevoegdheden, door de bevoegde nationale rechter beslecht.

De Bank kiest woonplaats in elk der lidstaten. Zij kan echter in een contract een bijzondere woonplaats kiezen of in een scheidsrechterlijke procedure voorzien.

De vermogenswaarden van de Bank kunnen slechts ingevolge rechterlijke beslissing in beslag genomen of geëxecuteerd worden.

Artikel 30

1.   De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen besluiten tot de oprichting van een Europees Investeringsfonds, dat rechtspersoonlijkheid zal bezitten en financieel onafhankelijk zal zijn en waarvan de Bank een van de oprichtende leden zal zijn.

2.   De Raad van gouverneurs stelt de statuten van het Europees Investeringsfonds vast bij een met eenparigheid van stemmen genomen besluit. In de statuten worden met name de doelstellingen, de structuur, het kapitaal, het lidmaatschap, de financiële middelen, de beleidsinstrumenten en de regelingen met betrekking tot de accountantscontrole, alsmede de relatie tussen de organen van de Bank en die van het Fonds vastgesteld.

3.   Niettegenstaande het bepaalde in artikel 20, lid 2, is het de Bank toegestaan deel te nemen in het beheer van het Fonds en bij te dragen tot het geplaatste kapitaal ervan tot een bedrag dat door de Raad van gouverneurs bij een met eenparigheid van stemmen genomen besluit wordt vastgesteld.

4.   De Europese Gemeenschap kan lid worden van het Fonds en bijdragen tot het geplaatste kapitaal ervan. Financiële instellingen die belang hebben bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het Fonds, kan verzocht worden er lid van te worden.

5.   Het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het Fonds, op de leden van zijn organen waar het de uitoefening van hun taken betreft, en op de personeelsleden van het Fonds.

Het Fonds wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale of parafiscale heffing ter gelegenheid van de uitbreiding van zijn kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke deze verrichtingen kunnen medebrengen in de staat waar de zetel gevestigd is. Zijn opheffing en liquidering brengen evenmin enige heffing mede. Tenslotte geeft de werkzaamheid van het Fonds en van zijn organen, uitgeoefend onder de statutaire voorwaarden, geen aanleiding tot de heffing van omzetbelastingen.

Dividenden, meerwaarden of andere van het Fonds afkomstige inkomensvormen waarop de leden andere dan de Europese Gemeenschap en de Bank, recht hebben, blijven evenwel onderworpen aan de fiscale bepalingen van de wetgeving die van toepassing is.

6.   Het Hof van Justitie is binnen de hierna genoemde grenzen bevoegd uitspraak te doen in geschillen over door de organen van het Fonds getroffen maatregelen. Tegen deze maatregelen kan onder de in artikel 230 van het Verdrag bepaalde voorwaarden, beroep worden ingesteld door leden van het Fonds in die hoedanigheid of door lidstaten.

Gedaan te Rome, de vijfentwintigste maart negentienhonderdzevenenvijftig.

Protocol (nr. 12)

betreffende Italië (1957)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

VERLANGENDE bepaalde bijzondere vraagstukken te regelen welke voor Italië van belang zijn,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag zijn gehecht:

DE LIDSTATEN VAN DE GEMEENSCHAP

NEMEN KENNIS van het feit, dat de Italiaanse regering een aanvang heeft gemaakt met de tenuitvoerlegging van een tienjarenplan voor economische expansie, dat tot doel heeft een evenwicht tot stand te brengen in de structuur van de Italiaanse economie, met name door de minderontwikkelde streken in het zuiden en op de eilanden toe te rusten en door nieuwe werkgelegenheid te scheppen, ten einde de werkloosheid uit te schakelen;

BRENGEN IN HERINNERING, dat dit programma van de Italiaanse regering door organisaties van internationale samenwerking waarvan zij lid zijn, in zijn beginselen en zijn doelstellingen in beschouwing is genomen en goedgekeurd;

ERKENNEN, dat het in hun gemeenschappelijk belang is dat de doelstellingen van het Italiaanse programma worden bereikt;

KOMEN OVEREEN, ten einde de vervulling van de taak der Italiaanse regering te vergemakkelijken, aan de instellingen van de Gemeenschap aan te bevelen alle in het Verdrag bedoelde middelen en procedures aan te wenden, met name een doeltreffend gebruik te maken van de middelen van de Europese Investeringsbank en het Europees Sociaal Fonds;

ZIJN VAN MENING, dat door de instellingen van de Gemeenschap bij de toepassing van het Verdrag rekening moet worden gehouden met de krachtsinspanning welke de Italiaanse economie zich gedurende de eerstkomende jaren moet getroosten, en met de wenselijkheid gevaarlijke spanningen te voorkomen, met name in de betalingsbalans en het peil van werkgelegenheid, welke de toepassing van dat Verdrag in Italië in gevaar zouden kunnen brengen;

ERKENNEN in het bijzonder, dat er bij de toepassing van de artikelen 119 en 120 voor gewaakt moet worden dat de maatregelen welke van de Italiaanse regering worden verlangd, het volbrengen van haar programma voor economische expansie en voor verbetering van de levensstandaard van de bevolking niet aantasten.

Gedaan te Rome, de vijfentwintigste maart negentienhonderdzevenenvijftig.

Protocol (nr. 13)

betreffende goederen van oorsprong en van herkomst uit bepaalde landen onderworpen aan een bijzondere regeling bij invoer in een van de lidstaten (1957)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

VERLANGENDE nadere aanduidingen te geven voor de toepassing van het Verdrag op bepaalde goederen van oorsprong en van herkomst uit bepaalde landen onderworpen aan een bijzondere regeling bij invoer in een der lidstaten,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag zijn gehecht:

1.

De toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vergt geen enkele wijziging in de douaneregeling die op 1 januari 1958 van toepassing is op de invoer in de Benelux-landen, van goederen van oorsprong en van herkomst uit Suriname (10) en de Nederlandse Antillen (11).

2.

De goederen in een lidstaat ingevoerd met toepassing van bovenvermelde regeling kunnen niet worden geacht in die staat in het vrije verkeer te zijn, in de zin van artikel 24 van het Verdrag, wanneer zij weer worden uitgevoerd naar een andere lidstaat.

3.

De lidstaten delen de bepalingen betreffende de in dit Protocol bedoelde bijzondere regeling alsmede de lijst van de producten waarvoor zij gelden, aan de Commissie en aan de andere lidstaten mede.

Zij brengen de Commissie en de andere lidstaten eveneens op de hoogte van de later in deze lijsten of in deze regeling aangebrachte wijzigingen.

4.

De Commissie waakt ervoor dat de toepassing van bovengenoemde bepalingen geen schade kan berokkenen aan de andere lidstaten: zij kan daartoe alle passende maatregelen nemen ten aanzien van de betrekkingen tussen lidstaten.

Gedaan te Rome, de vijfentwintigste maart negentienhonderdzevenenvijftig.

Protocol (nr. 14)

betreffende de invoer in de Europese Gemeenschap van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten (12) (1962)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

VERLANGENDE nadere bijzonderheden vast te stellen over de regeling van het handelsverkeer, toepasselijk op de invoer in de Europese Economische Gemeenschap van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen welke aan dit Verdrag zijn gehecht:

Artikel 1

Dit protocol is van toepassing op aardolieproducten die vallen onder de posten 27.10, 27.11, 27.12 ex 27.13 (paraffine, was uit aardoliën of uit leisteenoliën, paraffineachtige residuen) en 27.14 van de Naamlijst van Brussel en die worden ingevoerd voor verbruik in de lidstaten.

Artikel 2

De lidstaten verbinden zich aan in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten, overeenkomstig dit protocol, de tariefvoordelen toe te kennen die voortvloeien uit de associatie van dit land met de Gemeenschap. De bepalingen van dit protocol gelden ongeacht de regels inzake oorsprong welke door de lidstaten worden toegepast.

Artikel 3

1.   Wanneer de Commissie op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief vaststelt dat de invoer in de Gemeenschap volgens artikel 2 van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten werkelijke moeilijkheden op de markt van een of meer lidstaten teweegbrengt, besluit zij dat voor deze invoer door de betrokken lidstaten douanerechten zullen worden ingesteld, verhoogd of weder toegepast, voorzover en voor zo lang als nodig is om aan deze situatie het hoofd te bieden. De aldus ingestelde, verhoogde of weder toegepaste douanerechten mogen niet hoger zijn dan de douanerechten die tegenover derde landen voor dezelfde producten van toepassing zijn.

2.   De bepalingen van het voorgaande lid kunnen in ieder geval worden toegepast wanneer de invoer in de Gemeenschap van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten twee miljoen ton per jaar bereikt.

3.   De door de Commissie krachtens de voorgaande leden gegeven beschikkingen met inbegrip van die welke strekken tot het afwijzen van een verzoek van een lidstaat, worden ter kennis van de Raad gebracht. Deze kan ze op verzoek van elke lidstaat in behandeling nemen en kan op elk ogenblik met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten ze te wijzigen of in te trekken.

Artikel 4

1.   Indien een lidstaat oordeelt dat invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten welke rechtstreeks of via een andere lidstaat overeenkomstig artikel 2 plaatsvindt, werkelijke moeilijkheden op zijn markt veroorzaakt en dat onmiddellijk optreden noodzakelijk is om daaraan het hoofd te bieden, mag hij op eigen initiatief besluiten, op deze invoer douanerechten toe te passen die niet hoger zijn dan de douanerechten die tegenover derde landen voor dezelfde producten van toepassing zijn. Hij brengt dit besluit ter kennis van de Commissie, die binnen één maand beslist of de door deze staat getroffen maatregelen mogen worden gehandhaafd, dan wel dienen te worden gewijzigd of opgeheven. Artikel 3, lid 3, is op deze beschikking van de Commissie van toepassing.

2.   Wanneer de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten welke rechtstreeks of via een andere lidstaat overeenkomstig artikel 2 plaatsvindt in één of meer lidstaten van de EEG gedurende één kalenderjaar de in de bijlage van dit protocol vastgestelde hoeveelheden overschrijdt, worden de eventueel krachtens lid 1 door deze lidstaat of lidstaten getroffen maatregelen voor het lopende kalenderjaar rechtmatig geacht: na zich ervan te hebben overtuigd dat de vastgestelde hoeveelheid is bereikt, neemt de Commissie nota van de getroffen maatregelen. In dit geval zien de andere lidstaten ervan of zich tot de Raad te wenden.

Artikel 5

Indien de Gemeenschap besluit kwantitatieve beperkingen toe te passen op de invoer van aardolieproducten, ongeacht de herkomst daarvan, mogen deze ook worden toegepast op de invoer van die producten uit de Nederlandse Antillen. In dat geval wordt aan de Nederlandse Antillen een voorkeursbehandeling ten opzichte van derde landen gewaarborgd.

Artikel 6

1.   De bepalingen van de artikelen 2 tot en met 5 worden door de Raad, met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie herzien bij de aanvaarding van een gemeenschappelijke definitie van de oorsprong voor aardolieproducten afkomstig uit derde en geassocieerde landen, bij het nemen van besluiten in het kader van een gemeenschappelijke handelspolitiek voor de betrokken producten, of bij de opstelling van een gemeenschappelijk energiebeleid.

2.   Bij deze herziening dienen evenwel in ieder geval voor de Nederlandse Antillen in een passende vorm gelijkwaardige voordelen voor een hoeveelheid van ten minste 2,5 miljoen ton aardolieproducten te worden gehandhaafd.

3.   De verplichtingen van de Gemeenschap betreffen de in lid 2 genoemde gelijkwaardige voordelen kunnen zo nodig over de landen verdeeld worden, waarbij met de in de bijlage van dit protocol vermelde hoeveelheden rekening wordt gehouden.

Artikel 7

In verband met de uitvoering van dit protocol dient de Commissie het verloop van de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten in de lidstaten te volgen. Deze brengen alle daartoe dienstige gegevens volgens de door de Commissie aanbevolen administratieve voorschriften te harer kennis; zij zorgt voor de verspreiding daarvan.

Gedaan te Brussel, dertien november negentienhonderdtweeënzestig.

Bijlage bij het protocol

Voor de toepassing van artikel 4, lid 2, van het protocol betreffende de invoer in de Europese Economische Gemeenschap van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten hebben de Hoge Overeenkomstsluitende Partijen besloten dat de hoeveelheid van twee miljoen ton Antilliaanse aardolieproducten als volgt over de lidstaten wordt verdeeld:

Duitsland …

625 000 ton

Belgisch-Luxemburgse Economische Unie …

200 000 ton

Frankrijk …

75 000 ton

Italië …

100 000 ton

Nederland …

1 000 000 ton

Protocol (13) (nr. 15)

betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland (1985)

Artikel 1

1.   De behandeling bij invoer in de Gemeenschap van onder de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten vallende producten van oorsprong uit Groenland, geschiedt, met inachtneming van de mechanismen van de gemeenschappelijke marktordening, met vrijstelling van douanerechten en heffingen van gelijke werking en zonder kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking, indien de mogelijkheden van toegang tot de Groenlandse visserijzones die voor de Gemeenschap zijn geopend krachtens een overeenkomst tussen de Gemeenschap en de voor Groenland bevoegde autoriteit bevredigend zijn voor de Gemeenschap.

2.   Maatregelen betreffende de invoerregeling voor genoemde producten, met inbegrip van de bepalingen inzake de aanneming van die maatregelen, worden getroffen volgens de procedure van artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.

Artikel 2

De Commissie stelt de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen beslist, de overgangsmaatregelen voor die zij in verband met de inwerkingtreding van de nieuwe regeling noodzakelijk acht met betrekking tot het behoud van rechten verkregen gedurende de periode waarin Groenland tot de Gemeenschap behoorde en de regularisatie van de toestand ten aanzien van de door de Gemeenschap gedurende deze periode aan Groenland verleende financiële steun.

Protocol (nr. 16)

betreffende de verwerving van onroerende goederen in Denemarken (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS bepaalde bijzondere problemen te regelen die betrekking hebben op Denemarken,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt gehecht:

Niettegenstaande de bepalingen van het Verdrag mag Denemarken zijn huidige wetgeving inzake de verwerving van tweede woningen handhaven.

Protocol (nr. 17)

ad artikel 141 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt gehecht:

Voor de toepassing van artikel 141 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voorzover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.

Protocol (nr. 18)

betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, vast te stellen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

HOOFDSTUK I

OPRICHTING VAN HET ESCB

Artikel 1

Het Europees Stelsel van centrale banken

1.1.   Het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB) worden opgericht overeenkomstig artikel 8 van het Verdrag; zij voeren hun taken en werkzaamheden uit overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en deze statuten.

1.2.   Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag bestaat het ESCB uit de ECB en uit de centrale banken van de lidstaten (nationale centrale banken). Het Institut monétaire luxembourgeois is de centrale bank van Luxemburg.

HOOFDSTUK II

DOELSTELLINGEN EN TAKEN VAN HET ESCB

Artikel 2

Doelstellingen

Overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Verdrag is het hoofddoel van het ESCB het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economische beleid in de Gemeenschap teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 van het Verdrag omschreven doelstellingen van de Gemeenschap. Het ESCB handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 4 van het Verdrag.

Artikel 3

Taken

3.1.   Overeenkomstig artikel 105, lid 2, van het Verdrag zijn de via het ESCB uit te voeren fundamentele taken:

het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Gemeenschap;

het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 111 van het Verdrag;

het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;

het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.

3.2.   Overeenkomstig artikel 105, lid 3, van het Verdrag laat het bepaalde in het derde streepje van artikel 3.1 het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta’s door de regeringen van de lidstaten onverlet.

3.3.   Overeenkomstig artikel 105, lid 5, van het Verdrag draagt het ESCB bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.

Artikel 4

Adviesfuncties

Overeenkomstig artikel 105, lid 4, van het Verdrag:

a)

wordt de ECB geraadpleegd

over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen;

door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel 42 vaststelt;

b)

kan de ECB advies uitbrengen aan de geëigende instellingen of organen van de Gemeenschap of nationale autoriteiten omtrent aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.

Artikel 5

Het verzamelen van statistische gegevens

5.1.   Teneinde de taken van het ESCB te kunnen vervullen, verzamelt de ECB, bijgestaan door de nationale centrale banken, de benodigde statistische gegevens, hetzij bij de bevoegde nationale autoriteiten hetzij rechtstreeks bij de economische subjecten. Hiertoe werkt zij samen met de instellingen of organen van de Gemeenschap en met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of van derde landen en met internationale organisaties.

5.2.   De nationale centrale banken voeren, voorzover mogelijk, de in artikel 5.1 omschreven taken uit.

5.3.   De ECB draagt waar nodig bij tot de harmonisatie van de regels en werkwijzen voor het verzamelen, opmaken en verspreiden van statistieken betreffende de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.

5.4.   De Raad bepaalt volgens de procedure van artikel 42 welke natuurlijke en rechtspersonen onderworpen zijn aan rapportageverplichtingen, hoe de geheimhoudingsplicht wordt geregeld, en hoe wordt voorzien in passende handhavingsbepalingen.

Artikel 6

Internationale samenwerking

6.1.   Op het terrein van de internationale samenwerking met betrekking tot de aan het ESCB opgedragen taken besluit de ECB hoe het ESCB wordt vertegenwoordigd.

6.2.   De ECB en, met haar toestemming, de nationale centrale banken kunnen deelnemen in internationale monetaire instellingen.

6.3.   Artikel 6.1 en artikel 6.2 laten artikel 111, lid 4, van het Verdrag onverlet.

HOOFDSTUK III

ORGANISATIE VAN HET ESCB

Artikel 7

Onafhankelijkheid

Overeenkomstig artikel 108 van het Verdrag is het aan de ECB noch aan een nationale centrale bank, noch aan enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij het Verdrag en deze statuten aan hen zijn opgedragen, instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen of organen van de Gemeenschap, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen en organen van de Gemeenschap alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.

Artikel 8

Algemene grondslag

Het ESCB wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB.

Artikel 9

De Europese Centrale Bank

9.1.   De ECB, die overeenkomstig artikel 107, lid 2, van het Verdrag rechtspersoonlijkheid bezit, heeft in elk van de lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de wetgeving van de betrokken lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.

9.2.   De ECB heeft tot taak erop toe te zien dat de bij artikel 105, leden 2, 3 en 5, van het Verdrag aan het ESCB opgedragen taken worden uitgevoerd, hetzij door eigen werkzaamheden overeenkomstig deze statuten hetzij via de nationale centrale banken overeenkomstig artikel 12.1 en artikel 14.

9.3.   Overeenkomstig artikel 107, lid 3, van het Verdrag zijn de besluitvormende organen van de ECB de Raad van bestuur en de directie.

Artikel 10

De Raad van bestuur

10.1.   Overeenkomstig artikel 112, lid 1, van het Verdrag bestaat de Raad van bestuur uit de leden van de directie en de presidenten van de nationale centrale banken.

10.2.   Ieder lid van de Raad van bestuur heeft één stem. Met ingang van de datum waarop het aantal leden van de Raad van bestuur meer dan 21 bedraagt, heeft ieder lid van de directie één stem. Het aantal presidenten met stemrecht bedraagt dan 15. De toewijzing en roulatie van deze stemrechten geschiedt als volgt:

Met ingang van de datum waarop het aantal presidenten meer dan 15 en minder dan 22 bedraagt, worden de presidenten bij twee groepen ingedeeld volgens de rangorde van de omvang van het aandeel van de lidstaat van de NCB in kwestie in het geaggregeerde bruto binnenlands product tegen marktprijzen en in de totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen van de lidstaten die de euro hebben ingevoerd. Het aandeel in het bruto binnenlands product tegen marktprijzen en in de totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen krijgt een gewicht van respectievelijk 5/6 en 1/6. De eerste groep bestaat uit vijf presidenten en de tweede groep uit de overige presidenten. De frequentie van de stemrechten van de bij de eerste groep ingedeelde presidenten zal niet lager zijn dan voor de presidenten van de tweede groep. Onder voorbehoud van het in de vorige zin bepaalde, krijgt de eerste groep vier stemrechten toegewezen en de tweede groep elf stemrechten.

Met ingang van de datum waarop het aantal presidenten 22 bedraagt, worden de presidenten volgens een op basis van de voornoemde criteria vastgestelde rangorde bij drie groepen ingedeeld. De eerste groep bestaat uit vijf presidenten en krijgt vier stemrechten toegewezen. De tweede groep bestaat uit de helft van het totale aantal presidenten, waarbij iedere fractie naar boven wordt afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, en krijgt acht stemrechten toegewezen. De derde groep bestaat uit de overige presidenten en krijgt drie stemrechten toegewezen.

Binnen elke groep hebben de presidenten even lang stemrechten.

Op de berekening van het aandeel in het geaggregeerde bruto binnenlands product tegen marktprijzen is artikel 29.2 van toepassing. De totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen wordt overeenkomstig het ten tijde van de berekening in de Europese Gemeenschap toepasselijke statistische kader, berekend.

Telkens wanneer het geaggregeerde bruto binnenlands product tegen markprijzen overeenkomstig artikel 29.3 wordt aangepast, dan wel telkens wanneer het aantal presidenten toeneemt, wordt overeenkomstig de voornoemde beginselen de omvang en/of de samenstelling van de groepen aangepast.

Met tweederde meerderheid van de leden, die al dan niet stemrecht hebben, neemt de Raad van bestuur alle voor de toepassing van voornoemde beginselen noodzakelijke maatregelen en kan besluiten de invoering van het roulatiesysteem uit te stellen tot het aantal presidenten meer dan 18 bedraagt.

Slechts persoonlijk aanwezige leden hebben stemrecht. In afwijking van deze regel kan in het in artikel 12.3 bedoelde reglement van orde worden bepaald dat leden van de Raad van bestuur hun stem via een teleconferentie kunnen uitbrengen. Dat reglement van orde bepaalt tevens, dat een lid van de Raad van bestuur dat langdurig verhinderd is de vergaderingen van de Raad van bestuur bij te wonen, een plaatsvervanger kan aanwijzen als lid van de Raad van bestuur.

De bepalingen in de voorgaande paragrafen laten de stemrechten van alle leden van de Raad van bestuur, al dan niet met stemrecht, krachtens de artikelen 10.3, 10.6 en 41.2 onverlet.

Tenzij in deze statuten anders is bepaald, besluit de Raad van bestuur met gewone meerderheid van de leden met stemrecht. Bij staking van stemmen brengt de president de beslissende stem uit.

De Raad van bestuur kan alleen tot stemming overgaan, indien een quorum van tweederde van de leden met stemrecht aanwezig is. Indien het quorum niet aanwezig is, kan de president een buitengewone vergadering bijeenroepen waar besluiten kunnen worden genomen zonder inachtneming van het bovenbedoelde quorum.

10.3.   Voor alle besluiten die op grond van de artikelen 28, 29, 30, 32, 33 en 51 dienen te worden genomen, worden de stemmen van de leden van de Raad van bestuur gewogen overeenkomstig de verdeling van het geplaatste kapitaal van de ECB onder de nationale centrale banken. Aan de stemmen van de directieleden wordt een gewicht van nul toegekend. Een besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt geacht te zijn aangenomen wanneer de stemmen voor het besluit ten minste twee derde van het geplaatste kapitaal van de ECB en ten minste de helft van de aandeelhouders vertegenwoordigen. Indien een president verhinderd is, mag hij een plaatsvervanger aanwijzen om zijn gewogen stem uit te brengen.

10.4.   De besprekingen van de vergaderingen zijn vertrouwelijk. De Raad van bestuur kan besluiten het resultaat van zijn beraadslagingen openbaar te maken.

10.5.   De Raad van bestuur vergadert ten minste tienmaal per jaar.

10.6.   Artikel 10.2, kan door de Raad in de samenstelling van staatshoofden en de regeringsleiders, hetzij op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, hetzij op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de ECB, met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd. De Raad beveelt de lidstaten aan deze wijzigingen aan te nemen. De wijzigingen treden in werking na door de lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen te zijn geratificeerd.

Aanbevelingen van de ECB uit hoofde van dit lid worden door de Raad van Bestuur met eenparigheid van stemmen aangenomen.

Artikel 11

De directie

11.1.   Overeenkomstig artikel 112, lid 2, onder a), van het Verdrag bestaat de directie uit de president, de vice-president en vier andere leden.

De leden vervullen hun taken voltijds. Geen lid mag een beroepswerkzaamheid al dan niet tegen beloning verrichten, tenzij van deze bepaling door de Raad van bestuur bij uitzondering afwijking is toegestaan.

11.2.   Overeenkomstig artikel 112, lid 2, onder b), van het Verdrag worden de president, de vice-president en de overige leden van de directie in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders benoemd op aanbeveling van de Raad, die het Europees Parlement en de Raad van bestuur van de ECB vooraf heeft geraadpleegd; zij worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied.

Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.

Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kunnen lid van de directie zijn.

11.3.   De arbeidsvoorwaarden van de leden van de directie, in het bijzonder hun salarissen, pensioenen en overige socialezekerheidsvoorzieningen, worden geregeld in overeenkomsten met de ECB en worden vastgesteld door de Raad van bestuur op voorstel van een commissie bestaande uit drie door de Raad van bestuur benoemde leden en drie door de Raad benoemde leden. De leden van de directie hebben geen stemrecht ten aanzien van de in dit lid bedoelde aangelegenheden.

11.4.   Op verzoek van de Raad van bestuur of van de directie kan een lid van de directie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard.

11.5.   Ieder lid van de directie dat persoonlijk aanwezig is, heeft stemrecht en bezit daartoe één stem. Tenzij anders is bepaald, besluit de directie met gewone meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Bij staking van stemmen brengt de president de beslissende stem uit. De stemprocedures worden vastgelegd in het in artikel 12.3 bedoelde reglement van orde.

11.6.   De directie draagt verantwoordelijkheid voor de lopende zaken van de ECB.

11.7.   In elke vacature bij de directie wordt voorzien door de benoeming van een nieuw lid overeenkomstig artikel 11.2.

Artikel 12

Verantwoordelijkheden van de besluitvormende organen

12.1.   De Raad van bestuur stelt de richtsnoeren vast en neemt de besluiten die nodig zijn voor het vervullen van de bij het Verdrag en deze statuten aan het ESCB opgedragen taken. De Raad van bestuur formuleert het monetair beleid van de Gemeenschap, in voorkomend geval met inbegrip van besluiten met betrekking tot intermediaire monetaire doelstellingen, de belangrijkste rentetarieven en de liquiditeitsvoorziening in het ESCB, en stelt de nodige richtsnoeren op voor de uitvoering ervan.

De directie voert het monetair beleid uit overeenkomstig de richtsnoeren en besluiten van de Raad van bestuur en geeft daartoe de nodige instructies aan de nationale centrale banken. Tevens kunnen aan de directie bij besluit van de Raad van bestuur bepaalde bevoegdheden worden gedelegeerd.

De ECB doet, voorzover zulks mogelijk en passend wordt geacht en onverminderd het bepaalde in dit artikel, een beroep op de nationale centrale banken voor de uitvoering van tot de taken van het ESCB behorende operaties.

12.2.   De directie is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen van de Raad van bestuur.

12.3.   De Raad van bestuur neemt een reglement van orde aan waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld.

12.4.   De Raad van bestuur oefent de in artikel 4 bedoelde adviesfuncties uit.

12.5.   De Raad van bestuur neemt de in artikel 6 bedoelde besluiten.

Artikel 13

De president

13.1.   De president of, bij diens afwezigheid, de vice-president zit de vergaderingen van de Raad van bestuur en van de directie van de ECB voor.

13.2.   Onverminderd artikel 39 vertegenwoordigt de president of de door hem aangewezen persoon de ECB naar buiten toe.

Artikel 14

Nationale centrale banken

14.1.   Overeenkomstig artikel 109 van het Verdrag waarborgt iedere lidstaat dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, uiterlijk op de datum van oprichting van het ESCB verenigbaar is met het Verdrag en deze statuten.

14.2.   De statuten van de nationale centrale banken bepalen in het bijzonder dat de ambtstermijn van een president van een nationale centrale bank minimaal vijf jaar is.

Een president kan slechts van zijn ambt worden ontheven indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten. Tegen een besluit daartoe kan de betrokken president of de Raad van bestuur beroep instellen bij het Hof van Justitie wegens schending van het Verdrag of van bepalingen ter uitvoering daarvan. Het beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van het besluit, vanaf de dag van kennisgeving ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker er kennis van heeft gekregen.

14.3.   De nationale centrale banken maken een integrerend deel uit van het ESCB en handelen in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies van de ECB. De Raad van bestuur neemt de nodige maatregelen teneinde te verzekeren dat aan de richtsnoeren en instructies van de ECB wordt voldaan, en eist dat hem alle benodigde informatie wordt verstrekt.

14.4.   De nationale centrale banken mogen andere functies vervullen dan die omschreven in deze statuten, tenzij de Raad van bestuur met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Bedoelde functies worden onder verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de nationale centrale banken vervuld en worden niet geacht deel uit te maken van de functies van het ESCB.

Artikel 15

Rapportageverplichtingen

15.1.   De ECB stelt, ten minste elk kwartaal, verslagen op over de werkzaamheden van het ESCB en maakt deze openbaar.

15.2.   Wekelijks wordt een geconsolideerd financieel overzicht van het ESCB openbaar gemaakt.

15.3.   Overeenkomstig artikel 113, lid 3, van het Verdrag stelt de ECB een jaarverslag over de werkzaamheden van het ESCB en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar op voor het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede voor de Europese Raad.

15.4.   De in dit artikel bedoelde verslagen en overzichten worden aan belangstellenden gratis ter beschikking gesteld.

Artikel 16

Bankbiljetten

Overeenkomstig artikel 106, lid 1, van het Verdrag heeft de Raad van bestuur het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap. De ECB en de nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. De door de ECB en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Gemeenschap de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.

De ECB eerbiedigt zoveel mogelijk de bestaande gebruiken inzake de uitgifte en het ontwerp van bankbiljetten.

HOOFDSTUK IV

MONETAIRE FUNCTIES EN WERKZAAMHEDEN VAN HET ESCB

Artikel 17

Rekeningen aangehouden bij de ECB en de nationale centrale banken

Teneinde hun werkzaamheden te kunnen verrichten, zijn de ECB en de nationale centrale banken gerechtigd rekeningen te openen ten behoeve van kredietinstellingen, openbare lichamen en andere marktpartijen, en activa, waaronder girale effecten, in onderpand te aanvaarden.

Artikel 18

Open markt- en krediettransacties

18.1.   Om de doelstellingen van het ESCB te kunnen verwezenlijken en de taken ervan te kunnen vervullen, mogen de ECB en de nationale centrale banken:

in de financiële markten opereren door aan- en verkoop, hetzij onvoorwaardelijk (contant en op termijn) hetzij onder beding van wederverkoop, respectievelijk wederaankoop, door het in lening geven of nemen van vorderingen en verhandelbaar papier, luidende in Gemeenschapsvaluta’s of niet-Gemeenschapsvaluta’s, evenals van edele metalen;

krediettransacties verrichten met kredietinstellingen en andere marktpartijen, waarbij de verleende kredieten worden gedekt door toereikend onderpand.

18.2.   De ECB stelt de algemene grondslagen vast voor door haarzelf of de nationale centrale banken uit te voeren open markt- en krediettransacties, waaronder mede begrepen die voor de aankondiging van de voorwaarden waaronder zij bereid zijn dergelijke transacties aan te gaan.

Artikel 19

Minimumreserves

19.1.   Behoudens artikel 2 kan de ECB eisen dat in de lidstaten gevestigde kredietinstellingen met het oog op de doelstellingen van het monetair beleid op rekeningen bij de ECB en nationale centrale banken bepaalde minimumreserves aanhouden. De Raad van bestuur kan voorschriften omtrent de berekening en vaststelling van de verplichtingen inzake minimumreserves vaststellen. Indien aan deze voorschriften niet wordt voldaan, is de ECB gerechtigd boeterente te heffen alsmede andere sancties met een vergelijkbaar effect op te leggen.

19.2.   Voor de toepassing van dit artikel stelt de Raad volgens de procedure van artikel 42 de grondslag voor de minimumreserves en de maximaal toelaatbare ratio’s tussen die reserves en hun grondslag vast, alsook passende sancties bij niet-naleving.

Artikel 20

Andere instrumenten van monetair beleid

De Raad van bestuur kan, bij meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen, met inachtneming van artikel 2 besluiten tot het gebruik van alle andere door hem passend geachte instrumenten van monetair beleid.

De Raad stelt, overeenkomstig de procedure van artikel 42, de reikwijdte van deze instrumenten vast, indien zij verplichtingen voor derden meebrengen.

Artikel 21

Transacties met openbare lichamen

21.1.   Overeenkomstig artikel 101 van het Verdrag is het de ECB en de nationale centrale banken verboden voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten te verlenen ten behoeve van instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, overheidsinstanties, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten; ook het rechtstreeks van hen kopen van schuldbewijzen door de ECB of de nationale centrale banken is verboden.

21.2.   De ECB en de nationale centrale banken mogen optreden als fiscaal agent voor de in artikel 21.1 bedoelde lichamen.

21.3.   De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door de centrale banken dezelfde behandeling door de nationale centrale banken en de ECB wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.

Artikel 22

Verrekenings- en betalingssystemen

De ECB en de nationale centrale banken zijn gerechtigd faciliteiten ter beschikking te stellen en de ECB kan verordeningen vaststellen ter verzekering van doelmatige en deugdelijke verrekenings- en betalingssystemen binnen de Gemeenschap en met andere landen.

Artikel 23

Externe werkzaamheden

De ECB en de nationale centrale banken mogen:

betrekkingen aangaan met centrale banken en financiële instellingen in andere landen en, waar passend, met internationale organisaties;

zowel contant als op termijn alle soorten deviezen en edele metalen kopen en verkopen. Het begrip deviezen omvat effecten en alle overige activa luidende in de valuta van enig land of in rekeneenheden, ongeacht de vorm waarin zij worden aangehouden;

de in dit artikel bedoelde activa aanhouden en beheren;

alle soorten bancaire transacties verrichten met derde landen en internationale organisaties, waaronder mede begrepen het verstrekken en opnemen van leningen.

Artikel 24

Overige werkzaamheden

Naast de uit hun taken voortvloeiende werkzaamheden, mogen de ECB en de nationale centrale banken werkzaamheden verrichten voor eigen administratieve doeleinden en ten behoeve van hun personeel.

HOOFDSTUK V

BEDRIJFSECONOMISCH TOEZICHT

Artikel 25

Bedrijfseconomisch toezicht

25.1.   De ECB kan adviezen uitbrengen aan en worden geraadpleegd door de Raad, de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten omtrent de reikwijdte en de tenuitvoerlegging van de communautaire wetgeving met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.

25.2.   Overeenkomstig een Raadsbesluit krachtens artikel 105, lid 6, van het Verdrag, kan de ECB specifieke taken vervullen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen.

HOOFDSTUK VI

FINANCIËLE BEPALINGEN OMTRENT HET ESCB

Artikel 26

Financiële rekeningen

26.1.   Het boekjaar van de ECB en de nationale centrale banken begint op de eerste dag van januari en eindigt op de laatste dag van december.

26.2.   De jaarrekening van de ECB wordt door de directie opgesteld in overeenstemming met de door de Raad van bestuur vastgelegde grondslagen. De jaarrekening wordt door de Raad van bestuur vastgesteld en vervolgens gepubliceerd.

26.3.   Voor analytische en operationele doeleinden stelt de directie een geconsolideerde balans van het ESCB op, welke de van het ESCB deel uitmakende activa en passiva van de nationale centrale banken omvat.

26.4.   Voor de toepassing van dit artikel stelt de Raad van bestuur de nodige regels vast ter standaardisatie van de financiële administratie en verslaglegging van de door de nationale centrale banken uitgevoerde werkzaamheden.

Artikel 27

Accountantscontrole

27.1.   De rekeningen van de ECB en de nationale centrale banken worden gecontroleerd door onafhankelijke externe accountants die op aanbeveling van de Raad van bestuur zijn aanvaard door de Raad. De accountants zijn zonder voorbehoud bevoegd alle boeken en rekeningen van de ECB en de nationale centrale banken te on-derzoeken en volledig te worden geïnformeerd over hun verrichtingen.

27.2.   De bepalingen van artikel 248 van het Verdrag zijn uitsluitend van toepassing op een doelmatigheidscontrole van de ECB.

Artikel 28

Kapitaal van de ECB

28.1.   Het kapitaal van de ECB, dat bij de oprichting van de ECB operationeel wordt, bedraagt 5 000 miljoen Ecu. Het kapitaal kan worden verhoogd met bedragen die worden bepaald door de Raad van bestuur met de gekwalificeerde meerderheid van stemmen die is voorgeschreven in artikel 10.3, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 42 worden vastgesteld.

28.2.   De enige inschrijvers op het kapitaal van de ECB en de enige aandeelhouders van de ECB zijn de nationale centrale banken. De inschrijving op het kapitaal geschiedt volgens de overeenkomstig artikel 29 vastgestelde sleutel.

28.3.   De Raad van bestuur bepaalt met de in artikel 10.3 voorgeschreven gekwalificeerde meerderheid van stemmen in hoeverre en in welke vorm het kapitaal moet worden gestort.

28.4.   Onder voorbehoud van artikel 28.5 mogen de aandelen van de nationale centrale banken in het geplaatste kapitaal van de ECB niet worden overgedragen, verpand of in beslag genomen.

28.5.   Indien de in artikel 29 genoemde sleutel wordt aangepast, dragen de nationale centrale banken onderling aandelen in het kapitaal over in die mate dat de verdeling van de aandelen overeenkomt met de aangepaste sleutel. De Raad van bestuur stelt de modaliteiten en voorwaarden voor een dergelijke overdracht vast.

Artikel 29

Verdeelsleutel voor de inschrijving op het kapitaal

29.1.   Wanneer het ESCB en de ECB overeenkomstig de procedure van artikel 123, lid 1, van het Verdrag, zijn opgericht, wordt de verdeelsleutel voor de inschrijving op het kapitaal van de ECB vastgesteld. Aan elke nationale centrale bank wordt een weging in deze sleutel toegekend die gelijk is aan de som van:

50 % van het aandeel van de lidstaat in kwestie in de bevolking van de Gemeenschap tijdens het voorlaatste jaar voorafgaand aan de oprichting van het ESCB;

50 % van het aandeel van de lidstaat in kwestie in het bruto binnenlands product van de Gemeenschap tegen marktprijzen, als vastgesteld tijdens de vijf jaar voorafgaande aan het voorlaatste jaar vóór de oprichting van het ESCB.

De percentages worden naar boven afgerond op het kleinste veelvoud van 0,05 procentpunten.

29.2.   De voor de toepassing van dit artikel benodigde statistieken worden, overeenkomstig de door de Raad volgens de procedure van artikel 42 vastgestelde regels, verstrekt door de Commissie.

29.3.   De aan de nationale centrale banken toegekende wegingen worden na de oprichting van het ESCB om de vijf jaar aangepast naar analogie van de bepalingen van artikel 29.1. De aangepaste sleutel geldt met ingang van de eerste dag van het daaropvolgende jaar.

29.4.   De Raad van bestuur treft alle andere maatregelen die voor de toepassing van dit artikel nodig zijn.

Artikel 30

Overdracht van externe reserves aan de ECB

30.1.   Onverminderd artikel 28 wordt de ECB door de nationale centrale banken tot een bedrag van 50 000 miljoen Ecu gedoteerd met externe reserves, uitgezonderd valuta’s van de lidstaten, Ecu’s, reserveposities in het IMF en bijzondere trekkingsrechten. De Raad van bestuur besluit omtrent het door de ECB na haar oprichting op te roepen deel en de op latere tijdstippen op te roepen bedragen. De ECB is ten volle gerechtigd om de aan haar overgedragen externe reserves aan te houden en te beheren en voor de in deze statuten omschreven doeleinden te gebruiken.

30.2.   De bijdragen van iedere nationale centrale bank worden vastgesteld in verhouding tot haar aandeel in het geplaatste kapitaal van de ECB.

30.3.   Aan iedere nationale centrale bank wordt door de ECB een vordering toegekend ter grootte van haar bijdrage. De Raad van bestuur bepaalt de denominatie en de rentevergoeding van dergelijke vorderingen.

30.4.   Verdere stortingen van externe reserves boven de in artikel 30.1 gestelde grens kunnen, overeenkomstig artikel 30.2, door de ECB worden opgeroepen, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 42 worden vastgesteld.

30.5.   De ECB is gemachtigd reserveposities in het IMF en bijzondere trekkingsrechten aan te houden en te beheren, en te voorzien in het poolen van deze activa.

30.6.   De Raad van bestuur treft alle andere maatregelen die voor de toepassing van dit artikel nodig zijn.

Artikel 31

Door nationale centrale banken aangehouden externe reserves

31.1.   Het is de nationale centrale banken toegestaan transacties te verrichten ter voldoening aan hun verplichtingen jegens internationale organisaties overeenkomstig artikel 23.

31.2.   Alle overige transacties in externe reserves die nog door de nationale centrale banken worden aangehouden na de overdrachten bedoeld in artikel 30, en transacties van lidstaten met hun werksaldi in buitenlandse valuta’s behoeven, boven een in het kader van artikel 31.3 vast te stellen grens, de goedkeuring van de ECB teneinde overeenstemming met het wisselkoersbeleid en het monetair beleid van de Gemeenschap te verzekeren.

31.3.   De Raad van bestuur vaardigt richtsnoeren uit teneinde dergelijke transacties te vergemakkelijken.

Artikel 32

Toedeling van monetaire inkomsten van de nationale centrale banken

32.1.   De inkomsten die de nationale centrale banken bij de uitoefening van de monetaire beleidstaken van het ESCB verkrijgen (hierna monetaire inkomsten te noemen) worden aan het einde van elk boekjaar volgens de onderstaande bepalingen toegedeeld.

32.2.   Onder voorbehoud van artikel 32.3 zijn de monetaire inkomsten van elke nationale centrale bank gelijk aan de jaarinkomsten die zij verkrijgt uit de activa die worden aangehouden als tegenwaarde voor de in omloop zijnde bankbiljetten en de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s. Deze activa worden door de nationale centrale banken geoormerkt volgens door de Raad van bestuur vast te stellen richtsnoeren.

32.3.   Indien de Raad van bestuur na de aanvang van de derde fase van oordeel is dat de balansindeling van de nationale centrale banken de toepassing van artikel 32.2 niet mogelijk maakt, kan hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de monetaire inkomsten, in afwijking van artikel 32.2, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar volgens een alternatieve methode worden bepaald.

32.4.   Op het bedrag van de monetaire inkomsten van elke nationale centrale bank worden de rentelasten in mindering gebracht die door de betrokken centrale bank zijn betaald over de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito’s overeenkomstig artikel 19.

De Raad van bestuur kan besluiten dat de nationale centrale banken worden vergoed voor de in verband met de uitgifte van bankbiljetten gemaakte kosten of, in uitzonderlijke omstandigheden, voor specifieke verliezen in verband met de monetaire beleidsoperaties die voor het ESCB zijn verricht. De vergoeding geschiedt in een door de Raad van bestuur passend geachte vorm; deze bedragen kunnen met de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken worden verrekend.

32.5.   De som van de monetaire inkomsten van de nationale centrale banken wordt aan de nationale centrale banken toegedeeld naar rato van hun gestorte aandeel in het kapitaal van de ECB, behoudens een eventueel besluit van de Raad van bestuur overeenkomstig artikel 33.2.

32.6.   De verrekening en de afwikkeling van de saldi afkomstig van de toedeling van de monetaire inkomsten worden door de ECB verricht overeenkomstig de door de Raad van bestuur vastgestelde richtsnoeren.

32.7.   De Raad van bestuur treft alle andere maatregelen die voor de toepassing van dit artikel nodig zijn.

Artikel 33

Toedeling van nettowinst en verlies van de ECB

33.1.   De nettowinst van de ECB wordt in de onderstaande volgorde overgedragen:

a)

een door de Raad van bestuur vast te stellen bedrag, dat niet meer dan 20 % van de nettowinst mag bedragen, wordt naar het algemeen reservefonds overgedragen tot een maximum van 100 % van het kapitaal;

b)

de resterende nettowinst wordt onder de aandeelhouders van de ECB verdeeld naar rato van hun gestorte aandelen.

33.2.   In geval van een verlies van de ECB wordt het tekort gedekt uit het algemeen reservefonds van de ECB en, indien nodig, bij besluit van de Raad van bestuur, door de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die overeenkomstig artikel 32.5 aan de nationale centrale banken zijn toegedeeld.

HOOFDSTUK VII

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 34

Regelgevende bevoegdheden

34.1.   Overeenkomstig artikel 110 van het Verdrag zal de ECB:

verordeningen vaststellen voorzover nodig voor de uitvoering van de taken omschreven in artikel 3.1, eerste streepje, artikel 19.1, artikel 22 of artikel 25.2, alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel 42 bedoelde besluiten van de Raad;

de beschikkingen vaststellen die nodig zijn voor de uitvoering van de bij het Verdrag en de statuten aan het ESCB opgedragen taken;

aanbevelingen doen en adviezen uitbrengen.

34.2.   Een verordening is van algemene toepassing. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.

Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.

Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij is gericht.

De artikelen 253, 254 en 256 van het Verdrag zijn van toepassing op verordeningen en beschikkingen van de ECB.

De ECB kan besluiten haar beschikkingen, aanbevelingen en adviezen openbaar te maken.

34.3.   Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 42 van de statuten worden vastgesteld, is de ECB gerechtigd om ondernemingen boeten en dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van de verplichtingen krachtens haar verordeningen en beschikkingen.

Artikel 35

Toetsing door de rechter en aanverwante aangelegenheden

35.1.   De handelingen en nalatigheden van de ECB zijn onderworpen aan toetsing en uitlegging door het Hof van Justitie in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Verdrag. De ECB kan gerechtelijke procedures aanspannen in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Verdrag.

35.2.   Geschillen tussen de ECB, enerzijds, en haar crediteuren, debiteuren of andere personen, anderzijds, worden beslecht door de bevoegde nationale rechters, tenzij het Hof van Justitie bevoegd is om uitspraak te doen.

35.3.   De ECB is onderworpen aan de in artikel 288 van het Verdrag omschreven aansprakelijkheidsregeling. De nationale centrale banken zijn aansprakelijk volgens hun onderscheiden nationale wetgevingen.

35.4.   Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de ECB gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

35.5.   Het besluit van de ECB om een procedure bij het Hof van Justitie in te stellen, wordt door de Raad van bestuur genomen.

35.6.   Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in geschillen betreffende de nakoming door de nationale centrale banken van de verplichtingen die voor hen uit deze statuten voortvloeien. Indien de ECB van oordeel is dat een nationale centrale bank een van de krachtens deze statuten op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit na de betrokken nationale centrale bank in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen te maken. Indien de betrokken nationale centrale bank dit advies niet binnen de door de ECB gestelde termijn opvolgt, kan de ECB de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.

Artikel 36

Personeel

36.1.   De Raad van bestuur stelt op voorstel van de directie de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB vast.

36.2.   Het Hof van Justitie is, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de arbeidsvoorwaarden, bevoegd ter zake van geschillen tussen de ECB en haar personeelsleden.

Artikel 37

Zetel

Vóór eind 1992 wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders een besluit genomen over de plaats waar de zetel van de ECB gevestigd zal worden.

Artikel 38

Beroepsgeheim

38.1.   Leden van de bestuursorganen en personeelsleden van de ECB en de nationale centrale banken zijn gehouden, ook na beëindiging van hun taken, inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken.

38.2.   Personen die toegang hebben tot gegevens welke vallen onder communautaire wetgeving waarbij een geheimhoudingsplicht wordt opgelegd, zijn aan die wetgeving onderworpen.

Artikel 39

Tekenbevoegdheid

De ECB wordt tegenover derden in rechte verbonden door de president of door twee leden van de directie of door de handtekeningen van twee personeelsleden van de ECB die door de president naar behoren zijn gemachtigd om namens de ECB te tekenen.

Artikel 40

Voorrechten en immuniteiten

De ECB geniet op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten die nodig zijn voor de vervulling van haar taken, overeenkomstig de bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, dat gehecht is aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben.

HOOFDSTUK VIII

WIJZIGING VAN DE STATUTEN EN AANVULLENDE WETGEVING

Artikel 41

Vereenvoudigde wijzigingsprocedure

41.1.   Overeenkomstig artikel 107, lid 5, van het Verdrag kunnen de artikelen 5.1, 5.2, 5.3, 17, 18, 19.1, 22, 23, 24, 26, 32.2, 32.3, 32.4, 32.6, 33.1 a) en 36 door de Raad hetzij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van de Commissie, hetzij met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, worden gewijzigd. In beide gevallen is de instemming van het Europees Parlement vereist.

41.2.   Tot een aanbeveling van de ECB uit hoofde van dit artikel dient in de Raad van bestuur met eenparigheid van stemmen te worden besloten.

Artikel 42

Aanvullende wetgeving

Overeenkomstig artikel 107, lid 6, van het Verdrag stelt de Raad, onmiddellijk nadat de datum voor de aanvang van de derde fase is bepaald, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de ECB, hetzij op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, de in de artikelen 4, 5.4, 19.2, 20, 28.1, 29.2, 30.4 en 34.3 bedoelde bepalingen vast.

HOOFDSTUK IX

OVERGANGSBEPALINGEN EN ANDERE BEPALINGEN VOOR HET ESCB

Artikel 43

Algemene bepalingen

43.1.   Een derogatie als bedoeld in artikel 122, lid 1, van het Verdrag, brengt mee dat voor de betrokken lidstaat uit de volgende artikelen van deze statuten geen rechten of verplichtingen voortvloeien: 3, 6, 9.2, 12.1, 14.3, 16, 18, 19, 20, 22, 23, 26.2, 27, 30, 31, 32, 33, 34, 50 en 52.

43.2.   De centrale banken van de lidstaten met een derogatie als bedoeld in artikel 122, lid 1, van het Verdrag behouden hun bevoegdheden op het gebied van het monetair beleid overeenkomstig de nationale wetgeving.

43.3.   Overeenkomstig artikel 122, lid 4, van het Verdrag wordt lidstaten gelezen als lidstaten zonder derogatie in de volgende artikelen van deze statuten: 3, 11.2, 19, 34.2 en 50.

43.4.   Nationale centrale banken wordt gelezen als centrale banken van de lidstaten zonder derogatie in de volgende artikelen van deze statuten: 9.2, 10.1, 10.3, 12.1, 16, 17, 18, 22, 23, 27, 30, 31, 32, 33.2 en 52.

43.5.   Aandeelhouders wordt gelezen als centrale banken van de lidstaten zonder derogatie in artikel 10.3 en artikel 33.1.

43.6.   Het geplaatste kapitaal van de ECB wordt gelezen als het kapitaal van de ECB dat is geplaatst bij de centrale banken van de lidstaten zonder derogatie in artikel 10.3 en artikel 30.2.

Artikel 44

Overgangstaken van de ECB

De ECB neemt de taken van het EMI over die in de derde fase wegens de derogaties van een of meer lidstaten nog moeten worden vervuld.

De ECB verstrekt advies bij de voorbereiding van het intrekken van de derogaties bedoeld in artikel 122 van het Verdrag.

Artikel 45

De Algemene Raad van de ECB

45.1.   Onverminderd artikel 107, lid 3, van het Verdrag, wordt de Algemene Raad opgericht als derde besluitvormend orgaan van de ECB.

45.2.   De Algemene Raad bestaat uit de president en de vice-president van de ECB en de presidenten van de nationale centrale banken. De overige leden van de directie mogen zonder stemrecht deelnemen aan vergaderingen van de Algemene Raad.

45.3.   De verantwoordelijkheden van de Algemene Raad zijn volledig opgesomd in artikel 47.

Artikel 46

Reglement van orde van de Algemene Raad

46.1.   De president of bij diens afwezigheid, de vice-president van de ECB zit de vergaderingen van de Algemene Raad van de ECB voor.

46.2.   De voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht deelnemen aan vergaderingen van de Algemene Raad.

46.3.   De president bereidt de vergaderingen van de Algemene Raad voor.

46.4.   In afwijking van artikel 12.3 neemt de Algemene Raad zijn reglement van orde aan.

46.5.   Het secretariaat van de Algemene Raad wordt verzorgd door de ECB.

Artikel 47

Verantwoordelijkheden van de Algemene Raad

47.1.   De Algemene Raad

voert de in artikel 44 bedoelde taken uit;

verleent medewerking aan de adviesfuncties bedoeld in artikel 4 en artikel 25.1.

47.2.   De Algemene Raad verleent medewerking aan:

het verzamelen van statistische gegevens als bedoeld in artikel 5;

de rapportageactiviteiten van de ECB als bedoeld in artikel 15;

het opstellen van de regels bedoeld in artikel 26.4, die nodig zijn voor de toepassing van artikel 26;

het treffen van alle andere maatregelen bedoeld in artikel 29.4, die nodig zijn voor de toepassing van artikel 29;

het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de ECB bedoeld in artikel 36.

47.3.   De Algemene Raad verleent medewerking aan de nodige voorbereidingen voor het onherroepelijk vaststellen van de wisselkoersen van de valuta’s van de lidstaten met een derogatie ten opzichte van de valuta’s, of de enige valuta, van de lidstaten zonder derogatie, bedoeld in artikel 123, lid 5, van het Verdrag.

47.4.   De Algemene Raad wordt door de president van de ECB in kennis gesteld van de besluiten van de Raad van bestuur.

Artikel 48

Overgangsbepalingen voor het kapitaal van de ECB

Overeenkomstig artikel 29.1 wordt aan elke nationale centrale bank een weging toegekend in de sleutel voor inschrijving op het kapitaal van de ECB. In afwijking van artikel 28.3 storten de centrale banken van de lidstaten met een derogatie het kapitaal waarop zij hebben ingeschreven niet, tenzij de Algemene Raad met een gekwalificeerde meerderheid die ten minste twee derde van het geplaatste kapitaal van de ECB en ten minste de helft van de aandeelhouders vertegenwoordigt, besluit dat een minimaal percentage moet worden gestort als bijdrage aan de bedrijfskosten van de ECB.

Artikel 49

Latere storting van kapitaal, reserves en voorzieningen van de ECB

49.1.   De centrale bank van een lidstaat waarvan de derogatie is ingetrokken, stort haar aandeel in het kapitaal van de ECB ten belope van hetzelfde percentage als de andere centrale banken van de lidstaten zonder derogatie en draagt overeenkomstig artikel 30.1 externe reserves aan de ECB over. Het over te dragen bedrag wordt bepaald door de Ecu-waarde tegen lopende wisselkoersen van de reeds overeenkomstig artikel 30.1 aan de ECB overgedragen externe reserves te vermenigvuldigen met de ratio tussen het aantal aandelen waarop de betrokken nationale centrale bank heeft ingeschreven en het aantal aandelen dat de andere nationale centrale banken al hebben volgestort.

49.2.   Behalve de storting die overeenkomstig artikel 49.1 moet worden verricht, draagt de betrokken centrale bank bij tot de reserves van de ECB, tot de voorzieningen die met reserves zijn gelijkgesteld, en tot het bedrag dat nog moet worden toegerekend aan de reserves en voorzieningen overeenkomstig het saldo van de winst- en verliesrekening per 31 december van het jaar voorafgaand aan de intrekking van de derogatie. De verschuldigde bijdrage wordt bepaald door het bedrag van de reserves, als hierboven omschreven en als voorkomend op de goedgekeurde balans van de ECB, te vermenigvuldigen met de ratio tussen het aantal aandelen waarop de betrokken centrale bank heeft ingeschreven en het aantal aandelen dat de andere centrale banken al hebben volgestort.

49.3. (14)   Zodra één of meer landen lidstaat worden en hun respectieve nationale centrale banken deel gaan uitmaken van het ESCB, worden het geplaatste kapitaal van de ECB en het plafond voor de externe reserves die aan de ECB mogen worden overgedragen, automatisch verhoogd. De verhoging wordt bepaald door de op dat ogenblik geldende bedragen te vermenigvuldigen met de ratio tussen de weging, in het kader van de uitgebreide verdeelsleutel voor de inschrijving op het kapitaal, van de toetredende nationale centrale banken in kwestie enerzijds en die van de nationale centrale banken die reeds deel uitmaken van het ESCB anderzijds. De weging van elke nationale centrale bank in de kapitaalsleutel wordt berekend naar analogie van artikel 29, lid 1, en in overeenstemming met artikel 29, lid 2. De referentieperioden voor de statische gegevens zijn gelijk aan die welke zijn toegepast voor de laatste vijfjaarlijkse aanpassing van de wegingen krachtens artikel 29, lid 3.

Artikel 50

Eerste benoeming van de leden van de directie

Wanneer de directie van de ECB wordt gevormd, worden de president, de vice-president en de overige leden van de directie in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders benoemd op aanbeveling van de Raad en na raadpleging van het Europees Parlement en de Raad van het EMI. De president van de directie wordt voor acht jaar benoemd. In afwijking van artikel 11.2, wordt de vice-president benoemd voor vier jaar en worden de overige leden van de directie benoemd voor ambtstermijnen tussen vijf en acht jaar. Zij zijn niet herbenoembaar. Het aantal leden van de directie kan kleiner zijn dan bepaald in artikel 11.1, doch in geen geval minder dan vier.

Artikel 51

Afwijking van artikel 32

51.1.   Wanneer de Raad van bestuur na de aanvang van de derde fase besluit dat de toepassing van artikel 32 resulteert in aanzienlijke wijzigingen in de relatieve inkomensposities van de nationale centrale banken, wordt het bedrag aan inkomsten dat ingevolge artikel 32 moet worden toegedeeld, verminderd met een uniform percentage, dat in het eerste boekjaar na de aanvang van de derde fase niet meer dan 60 mag bedragen, en dat in elk volgend boekjaar met ten minste 12 procentpunten afneemt.

51.2.   Artikel 51.1 is niet langer van toepassing dan vijf boekjaren na de aanvang van de derde fase.

Artikel 52

Inwisseling van bankbiljetten in Gemeenschapsvaluta’s

Na de onherroepelijke vaststelling van de wisselkoersen treft de Raad van bestuur de noodzakelijke maatregelen om te verzekeren dat bankbiljetten luidende in valuta’s met onherroepelijk vastgestelde wisselkoersen door de nationale centrale banken worden ingewisseld tegen hun respectieve pari-waarden.

Artikel 53

Toepasselijkheid van de overgangsbepalingen

Indien en zolang er nog lidstaten zijn met een derogatie, zijn de artikelen 43 tot en met 48 van toepassing.

Protocol (nr. 19)

betreffende de statuten van het Europees Monetair Instituut (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS de statuten van het Europees Monetair Instituut vast te stellen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Artikel 1

Oprichting en naam

1.1.   Het Europees Monetair Instituut (EMI) wordt opgericht overeenkomstig artikel 117 van het Verdrag; het voert zijn taken en werkzaamheden uit overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en van deze statuten.

1.2.   De leden van het EMI zijn de centrale banken van de lidstaten (nationale centrale banken). Voor de toepassing van deze statuten wordt het Institut monétaire luxembourgeois als de centrale bank van Luxemburg beschouwd.

1.3.   Overeenkomstig artikel 117 van het Verdrag worden het Comité van presidenten en het Europees Fonds voor monetaire samenwerking (EFMS) ontbonden. Alle activa en passiva van het EFMS gaan automatisch over naar het EMI.

Artikel 2

Doelstellingen

Het EMI draagt bij tot het scheppen van de voorwaarden die nodig zijn voor de overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie, met name door:

het versterken van de coördinatie van het monetair beleid teneinde prijsstabiliteit te verzekeren;

het treffen van de voorbereidingen die vereist zijn voor de oprichting van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en voor het voeren van één monetair beleid en de invoering van één munt in de derde fase;

het toezien op de ontwikkeling van de Ecu.

Artikel 3

Algemene beginselen

3.1.   Het EMI voert de taken en functies uit waarmee het uit hoofde van het Verdrag en van deze statuten is belast, onverminderd de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteiten voor het voeren van het monetair beleid in de respectieve lidstaten.

3.2.   Het EMI handelt overeenkomstig de doelstellingen en beginselen neergelegd in artikel 2 van de statuten van het ESCB.

Artikel 4

Primaire taken

4.1.   Overeenkomstig artikel 117, lid 2, van het Verdrag, heeft het EMI tot taak:

de samenwerking tussen de nationale centrale banken te versterken;

de coördinatie van het monetair beleid van de lidstaten te versterken teneinde prijsstabiliteit te verzekeren;

toe te zien op de werking van het Europees Monetair Stelsel (EMS);

overleg te plegen over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken vallen en die van invloed zijn op de stabiliteit van financiële instellingen en markten;

de taken van het EFMS over te nemen; met name verricht het de functies die zijn genoemd in artikel 6.1, artikel 6.2 en artikel 6.3;

het gebruik van de Ecu te vergemakkelijken en toe te zien op de ontwikkeling van de Ecu, met inbegrip van de goede werking van het Ecu-verrekeningssysteem.

Het EMI zal tevens:

regelmatig overleg plegen over de koers van het monetair beleid en het gebruik van de monetaire beleidsinstrumenten;

normaliter geraadpleegd worden door de nationale monetaire autoriteiten alvorens deze besluiten nemen inzake de koers van het monetair beleid binnen het gemeenschappelijk kader voor ex ante coördinatie.

4.2.   Uiterlijk op 31 december 1996 werkt het EMI het juridische, organisatorische en logistieke kader uit dat nodig is om het ESCB in de derde fase zijn taken te laten vervullen, met inachtneming van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging. Dit kader wordt door de Raad van het EMI op de datum van oprichting van de ECB voorgelegd aan de ECB, die daarover een besluit neemt.

Overeenkomstig artikel 117, lid 3, van het Verdrag heeft het EMI in het bijzonder tot taak:

de instrumenten en procedures voor te bereiden die nodig zijn voor het voeren van één monetair beleid in de derde fase;

waar nodig, de harmonisatie te bevorderen van de regels en werkwijzen voor het verzamelen, opmaken en verspreiden van statistieken betreffende de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen;

de regels voor te bereiden voor de werkzaamheden die de nationale centrale banken in het kader van het ESCB moeten verrichten;

de doelmatigheid van het grensoverschrijdende betalingsverkeer te bevorderen;

toe te zien op de technische voorbereiding van Ecu-bankbiljetten.

Artikel 5

Adviesfuncties

5.1.   Overeenkomstig artikel 117, lid 4, van dit Verdrag kan de Raad van het EMI adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen over de algemene richting van het monetair beleid en het wisselkoersbeleid, alsmede over de daarmee samenhangende maatregelen die in iedere lidstaat worden getroffen. Het EMI kan adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen aan de regeringen en aan de Raad over beleid dat van invloed kan zijn op de interne en externe monetaire situatie in de Gemeenschap en met name op de werking van het EMS.

5.2.   De Raad van het EMI kan ook aanbevelingen doen aan de monetaire autoriteiten van de lidstaten over het te voeren monetair beleid.

5.3.   Overeenkomstig artikel 117, lid 6, van het Verdrag wordt het EMI door de Raad geraadpleegd over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder de bevoegdheid van het EMI vallen.

Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het EMI vaststelt, wordt het EMI door de autoriteiten van de lidstaten geraadpleegd over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen, in het bijzonder met betrekking tot artikel 4.2.

5.4.   Overeenkomstig artikel 117, lid 5, van het Verdrag kan het EMI besluiten zijn adviezen en aanbevelingen openbaar te maken.

Artikel 6

Operationele en technische functies

6.1.   Het EMI draagt zorg voor:

het multilateraal maken van de posities die voortvloeien uit de interventies van de nationale centrale banken in Gemeenschapsvaluta’s en het multilateraal maken van de intracommunautaire betalingen;

het beheer van het financieringsmechanisme op zeer korte termijn dat is ingesteld bij de overeenkomst van 13 maart 1979 tussen de centrale banken van de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap tot vaststelling van de werkwijze van het Europees Monetair Stelsel (EMS-overeenkomst) en van het mechanisme voor monetaire bijstand op korte termijn dat is ingesteld bij de overeenkomst van 9 februari 1970 tussen de centrale banken van de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap, als gewijzigd;

het verrichten van de functies bedoeld in artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 1969/88 van de Raad van 24 juni 1988 houdende instelling van een geïntegreerd mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten.

6.2.   Het EMI is bevoegd monetaire reserves van de nationale centrale banken in ontvangst te nemen en daartegenover Ecu’s uit te geven voor de tenuitvoerlegging van de EMS-overeenkomst. Deze Ecu’s mogen door het EMI en de nationale centrale banken worden gebruikt als betaalmiddel en voor transacties tussen de nationale centrale banken en het EMI. Het EMI treft de nodige administratieve maatregelen voor de tenuitvoerlegging van dit lid.

6.3.   Het EMI is bevoegd aan de monetaire autoriteiten van derde landen en aan internationale monetaire instellingen de status toe te kennen van andere houders van Ecu’s, en de modaliteiten en voorwaarden vast te stellen waaronder deze Ecu’s door andere houders kunnen worden verkregen, aangehouden en gebruikt.

6.4.   Het EMI is bevoegd als agent voor en op verzoek van de nationale centrale banken deviezenreserves aan te houden en te beheren. Winst en verlies in verband met deze reserves zijn voor rekening van de nationale centrale bank die de reserves heeft gedeponeerd. Het EMI voert deze taak uit op basis van bilaterale overeenkomsten, volgens de voorschriften die zijn vastgelegd in een besluit van het EMI. Deze voorschriften moeten ervoor zorgen dat transacties met deze reserves het monetair beleid en het wisselkoersbeleid van de bevoegde monetaire autoriteiten van lidstaten niet doorkruisen en in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het EMI en de goede werking van het wisselkoersmechanisme van het EMS.

Artikel 7

Overige taken

7.1.   Eenmaal per jaar brengt het EMI aan de Raad verslag uit over de stand van de voorbereiding van de derde fase. Deze verslagen behelzen een beoordeling van de vorderingen naar convergentie in de Gemeenschap, en hebben met name betrekking op de aanpassing van de monetaire beleidsinstrumenten en de voorbereiding van de procedures die noodzakelijk zijn voor het voeren van één monetair beleid in de derde fase, alsmede op de wettelijke vereisten waaraan moet worden voldaan om de centrale banken een integrerend deel van het ESCB te laten worden.

7.2.   Overeenkomstig de besluiten van de Raad als bedoeld in artikel 117, lid 7, van het Verdrag kan het EMI andere taken uitvoeren ter voorbereiding van de derde fase.

Artikel 8

Onafhankelijkheid

De leden van de Raad van het EMI die de vertegenwoordigers zijn van hun instellingen, handelen met betrekking tot hun activiteiten overeenkomstig hun eigen verantwoordelijkheden. Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die hem bij het Verdrag en deze statuten zijn opgedragen, is het de Raad van het EMI niet toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen of organen van de Gemeenschap of van regeringen van lidstaten. De instellingen en organen van de Gemeenschap alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de Raad van het EMI bij de uitvoering van zijn taken te beïnvloeden.

Artikel 9

Bestuur

9.1.   Overeenkomstig artikel 117, lid 1, van het Verdrag wordt het EMI bestuurd en beheerd door de Raad van het EMI.

9.2.   De Raad van het EMI bestaat uit een president en de presidenten van de nationale centrale banken van wie één vice-president is. Als een president van een nationale centrale bank verhinderd is een vergadering bij te wonen, kan hij een andere vertegenwoordiger van zijn instelling aanwijzen.

9.3.   De president wordt voor een periode van drie jaar in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders benoemd op aanbeveling van, naar gelang van het geval, het Comité van presidenten of de Raad van het EMI en na raadpleging van het Europees Parlement en de Raad. De president wordt gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied. Alleen zij die de nationaliteit van een van de lidstaten bezitten, kunnen president van het EMI worden. De Raad van het EMI benoemt de vice-president. De president en de vice-president worden benoemd voor een periode van drie jaar.

9.4.   De president vervult zijn taken voltijds. Hij mag geen beroepswerkzaamheid al dan niet tegen beloning verrichten, tenzij van deze bepaling door de Raad van het EMI bij uitzondering afwijking is toegestaan.

9.5.   De president is belast met

de voorbereiding en het voorzitterschap van de vergaderingen van de Raad van het EMI;

de verwoording, onverminderd artikel 22, van de standpunten van het EMI naar buiten toe;

de verantwoordelijkheid voor het dagelijks bestuur van het EMI.

Bij afwezigheid van de president worden zijn taken uitgevoerd door de vice-president.

9.6.   De arbeidsvoorwaarden van de president, in het bijzonder zijn salaris, pensioen en overige socialezekerheidsvoorzieningen, worden geregeld in een overeenkomst met het EMI en worden vastgesteld door de Raad van het EMI op voorstel van een commissie bestaande uit drie door het Comité van presidenten of, naar gelang van het geval, door de Raad van het EMI benoemde leden en drie door de Raad benoemde leden. De president heeft geen stemrecht ten aanzien van de in dit lid bedoelde aangelegenheden.

9.7.   Op verzoek van de Raad van het EMI kan de president, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard.

9.8.   Het reglement van orde van het EMI wordt aangenomen door de Raad van het EMI.

Artikel 10

Vergaderingen van de Raad van het EMI en stemprocedures

10.1.   De Raad van het EMI vergadert ten minste tienmaal per jaar. De besprekingen van de vergaderingen zijn vertrouwelijk. De Raad van het EMI kan met eenparigheid van stemmen besluiten het resultaat van zijn beraadslagingen openbaar te maken.

10.2.   Elk lid van de Raad van het EMI of zijn plaatsvervanger heeft één stem.

10.3.   Tenzij in deze statuten anders is bepaald, besluit de Raad van het EMI bij gewone meerderheid van zijn leden.

10.4.   Voor besluiten die in het kader van artikel 4.2, artikel 5.4, artikel 6.2 en artikel 6.3 worden genomen, is eenparigheid van stemmen van de leden van de Raad van het EMI vereist.

Voor de aanneming van adviezen en aanbevelingen krachtens artikel 5.1 en artikel 5.2, van besluiten krachtens artikel 6.4, artikel 16 en artikel 23.6, alsmede van richtsnoeren krachtens artikel 15.3 is een gekwalificeerde meerderheid van twee derde van de leden van de Raad van het EMI vereist.

Artikel 11

Interinstitutionele samenwerking en rapportageverplichtingen

11.1.   De voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht deelnemen aan vergaderingen van de Raad van het EMI.

11.2.   De president van het EMI wordt uitgenodigd deel te nemen aan de zittingen van de Raad wanneer deze aangelegenheden bespreekt met betrekking tot de doelstellingen en taken van het EMI.

11.3.   Het EMI stelt op een in het reglement van orde vast te stellen datum een jaarverslag op over zijn werkzaamheden en over de monetaire en financiële situatie in de Gemeenschap. Het jaarverslag wordt tezamen met de jaarrekening van het EMI toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsook aan de Europese Raad.

De president van het EMI kan, op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief, worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees Parlement.

11.4.   Door het EMI gepubliceerde verslagen worden gratis aan belangstellenden ter beschikking gesteld.

Artikel 12

Denominatie van de valuta

De transacties van het EMI luiden in Ecu’s.

Artikel 13

Zetel

Vóór eind 1992 wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders een besluit genomen over de plaats waar de zetel van het EMI gevestigd zal worden.

Artikel 14

Handelingsbevoegdheid

Het EMI, dat overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag rechtspersoonlijkheid bezit, heeft in elk van de lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de wetgeving van de betrokken lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend; het EMI kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.

Artikel 15

Regelgevende bevoegdheden

15.1.   Bij de uitvoering van zijn taken en onder de in deze statuten vastgelegde voorwaarden zal het EMI:

adviezen uitbrengen;

aanbevelingen doen;

richtsnoeren aannemen en beschikkingen geven die tot de nationale centrale banken worden gericht.

15.2.   Adviezen en aanbevelingen van het EMI zijn niet verbindend.

15.3.   De Raad van het EMI mag richtsnoeren aannemen waarin de methoden worden vastgelegd voor de tenuitvoerlegging van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan opdat het ESCB in de derde fase zijn taken kan vervullen. De richtsnoeren van het EMI zijn niet verbindend; zij worden voorgelegd aan de ECB, die hierover een besluit neemt.

15.4.   Onverminderd artikel 3.1 is een beschikking van het EMI verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij is gericht. De artikelen 253 en 254 van het Verdrag zijn van toepassing op deze beschikkingen.

Artikel 16

Financiële middelen

16.1.   Het EMI wordt met eigen middelen gedoteerd. De omvang van de middelen van het EMI wordt door de Raad van het EMI vastgesteld, ter verzekering van de inkomsten die noodzakelijk worden geacht om de administratieve uitgaven in verband met de uitvoering van de taken en functies van het EMI te dekken.

16.2.   De overeenkomstig artikel 16.1 vastgestelde middelen van het EMI worden verstrekt uit bijdragen van de nationale centrale banken overeenkomstig de in artikel 29.1 van de statuten van het ESCB bedoelde verdeelsleutel en worden bij de oprichting van het EMI gestort. Met het oog daarop worden de voor de vaststelling van de sleutel benodigde statistische gegevens door de Commissie verstrekt overeenkomstig de voorschriften die de Raad vaststelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Comité van presidenten en het Comité bedoeld in artikel 114 van het Verdrag.

16.3.   De Raad van het EMI bepaalt in welke vorm de bijdragen moeten worden gestort.

Artikel 17

Jaarrekening en accountantscontrole

17.1.   Het boekjaar van het EMI begint op de eerste dag van januari en eindigt op de laatste dag van december.

17.2.   De Raad van het EMI neemt vóór de aanvang van elk boekjaar een jaarlijkse begroting aan.

17.3.   De jaarrekening wordt opgesteld in overeenstemming met de door de Raad van het EMI vastgelegde grondslagen. De jaarrekening wordt door de Raad van het EMI vastgesteld en vervolgens gepubliceerd.

17.4.   De jaarrekening wordt gecontroleerd door onafhankelijke externe accountants die door de Raad van het EMI zijn aanvaard. De accountants zijn zonder voorbehoud bevoegd alle boeken en rekeningen van het EMI te onderzoeken en volledig te worden geïnformeerd over zijn verrichtingen.

De bepalingen van artikel 248 van het Verdrag zijn uitsluitend van toepassing op een doelmatigheidscontrole van het EMI.

17.5.   Een overschot van het EMI wordt in de onderstaande volgorde overgedragen:

a)

een door de Raad van het EMI vast te stellen bedrag wordt overgedragen naar het algemeen reservefonds van het EMI;

b)

het resterende overschot wordt onder de nationale centrale banken verdeeld volgens de verdeelsleutel van artikel 16.2.

17.6.   In geval van een verlies van het EMI wordt het tekort uit het algemeen reservefonds van het EMI gedekt. Een eventueel resterend tekort wordt met bijdragen van de nationale centrale banken gedekt volgens de verdeelsleutel van artikel 16.2.

Artikel 18

Personeel

18.1.   De Raad van het EMI stelt de arbeidsvoorwaarden van de personeelsleden van het EMI vast.

18.2.   Het Hof van Justitie is binnen de grenzen en onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de arbeidsvoorwaarden, bevoegd ter zake van geschillen tussen het EMI en zijn personeelsleden.

Artikel 19

Toetsing door de rechter en aanverwante aangelegenheden

19.1.   De handelingen of nalatigheden van het EMI zijn onderworpen aan toetsing en uitlegging door het Hof van Justitie in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Verdrag. Het EMI kan gerechtelijke procedures aanspannen in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Verdrag.

19.2.   Geschillen tussen het EMI, enerzijds, en zijn crediteuren, debiteuren of andere personen, anderzijds, worden beslecht door de bevoegde nationale rechters, tenzij het Hof van Justitie bevoegd is om uitspraak te doen.

19.3.   Het EMI is onderworpen aan de in artikel 288 van het Verdrag omschreven aansprakelijkheidsregeling.

19.4.   Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens het EMI gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

19.5.   Een besluit van het EMI om een procedure bij het Hof van Justitie in te stellen, wordt door de Raad van het EMI genomen.

Artikel 20

Beroepsgeheim

20.1.   Leden van de Raad van het EMI en personeelsleden van het EMI zijn gehouden, ook na beëindiging van hun taken, inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken.

20.2.   Personen die toegang hebben tot gegevens welke vallen onder communautaire wetgeving waarbij een geheimhoudingsplicht wordt opgelegd, zijn aan die wetgeving onderworpen.

Artikel 21

Voorrechten en immuniteiten

Het EMI geniet op het grondgebied van de lidstaten de voorrechten en immuniteiten die nodig zijn voor de vervulling van zijn taken, overeenkomstig de bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 22

Tekenbevoegdheid

Het EMI wordt tegenover derden in rechte verbonden door de president of de vice-president of door de handtekeningen van twee personeelsleden van het EMI die door de president naar behoren zijn gemachtigd om namens het EMI te tekenen.

Artikel 23

Liquidatie van het EMI

23.1.   Overeenkomstig artikel 123 van het Verdrag gaat het EMI in liquidatie bij de oprichting van de ECB. Alle activa en passiva van het EMI gaan dan automatisch over naar de ECB. De ECB liquideert het EMI overeenkomstig het bepaalde in dit artikel. De liquidatie wordt voltooid bij de aanvang van de derde fase.

23.2.   Het mechanisme voor het scheppen van Ecu’s tegen goud en US-dollars waarin artikel 17 van de EMS-overeenkomst voorziet, wordt op de eerste dag van de derde fase afgewikkeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de EMS-overeenkomst.

23.3.   Alle vorderingen en schulden die voortvloeien uit het mechanisme voor financiering op zeer korte termijn en het mechanisme voor monetaire bijstand op korte termijn, krachtens de overeenkomsten waarnaar in artikel 6.1 wordt verwezen, worden voldaan op de eerste dag van de derde fase.

23.4.   Alle resterende activa van het EMI worden vervreemd en alle resterende schulden van het EMI worden voldaan.

23.5.   De opbrengst van de liquidatie als omschreven in artikel 23.4 wordt onder de nationale centrale banken verdeeld volgens de verdeelsleutel van artikel 16.2.

23.6.   De Raad van het EMI kan de maatregelen nemen die nodig zijn voor de toepassing van artikel 23.4 en artikel 23.5.

23.7.   Bij de oprichting van de ECB legt de president van het EMI zijn ambt neer.

Protocol (nr. 20)

betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS nadere bepalingen vast te stellen voor de in artikel 104 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde procedure bij buitensporige tekorten,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Artikel 1

De in artikel 104, lid 2, van het Verdrag bedoelde referentiewaarden zijn:

3 % voor de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product tegen marktprijzen;

60 % voor de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product tegen marktprijzen.

Artikel 2

In artikel 104 van dit Verdrag en in dit protocol wordt verstaan onder:

overheid: de algemene overheid, dat wil zeggen de centrale overheid, de regionale of lokale overheid en de fondsen voor sociale zekerheid onder uitsluiting van commerciële transacties, als omschreven in het Europees Stelsel van economische rekeningen;

tekort: netto financieringstekort als omschreven in het Europees Stelsel van economische rekeningen;

investeringen: bruto investeringen in vaste activa als omschreven in het Europees Stelsel van economische rekeningen;

schuld: totale aan het eind van het jaar uitstaande brutoschuld tegen nominale waarde, geconsolideerd tussen en binnen de sectoren van de algemene overheid als omschreven in het eerste streepje.

Artikel 3

Teneinde een doeltreffende werking van de procedure bij buitensporige tekorten te verzekeren, zijn de regeringen van de lidstaten in het kader van deze procedure aansprakelijk voor de tekorten van de algemene overheid als omschreven in artikel 2, eerste streepje. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale procedures op begrotingsgebied hen in staat stellen hun verdragsverplichtingen op dit gebied na te komen. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld en regelmatig in kennis van hun voorziene en feitelijke tekorten en van de omvang van hun schuld.

Artikel 4

De voor de toepassing van dit protocol benodigde statistische gegevens worden door de Commissie verstrekt.

Protocol (nr. 21)

betreffende de in artikel 121 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde convergentiecriteria (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS nadere regels vast te stellen voor de convergentiecriteria die de Gemeenschap moet hanteren bij haar besluitvorming over de overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie, bedoeld in artikel 121, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Artikel 1

Het in artikel 121, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1 1/2 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.

Artikel 2

Het in artikel 121, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 104, lid 6, van het Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat.

Artikel 3

Het in artikel 121, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van een andere lidstaat niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd.

Artikel 4

Het in artikel 121, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.

Artikel 5

De voor de toepassing van dit protocol benodigde statistische gegevens worden door de Commissie verstrekt.

Artikel 6

De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het EMI of de ECB al naar het geval, en het Comité bedoeld in artikel 114 van het Verdrag, met eenparigheid van stemmen de passende bepalingen vast betreffende de nadere regels voor de in artikel 121 van het Verdrag bedoelde convergentiecriteria, die dan in de plaats van dit protocol komen.

Protocol (nr. 22)

betreffende Denemarken (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS bepaalde bijzondere problemen betreffende Denemarken te regelen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

De bepalingen van artikel 14 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank doen geen afbreuk aan het recht van de nationale bank van Denemarken om haar huidige taken betreffende die delen van het Koninkrijk Denemarken die niet tot de Gemeenschap behoren, uit te voeren.

Protocol (nr. 23)

betreffende Portugal (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS bepaalde bijzondere problemen betreffende Portugal te regelen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

1.

Portugal wordt gemachtigd de aan de autonome gebieden van de Azoren en Madeira toegekende faciliteit om, onder de in de huidige Portugese wetgeving vastgestelde voorwaarden een rentevrije kredietfaciliteit bij de Banco de Portugal te verkrijgen, te handhaven.

2.

Portugal verbindt zich ertoe, alles in het werk te stellen om zo spoedig mogelijk een eind aan bovenbedoelde faciliteit te maken.

Protocol (nr. 24)

betreffende de overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN

verklaren dat de gang van de Gemeenschap naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie door de ondertekening van de nieuwe verdragsbepalingen betreffende de Economische en Monetaire Unie een onomkeerbaar karakter heeft gekregen.

Derhalve eerbiedigen alle lidstaten, ongeacht of zij al dan niet voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden voor de aanneming van één munt, de wil dat de Gemeenschap snel de derde fase ingaat en belet geen enkele lidstaat het ingaan van de derde fase.

Indien eind 1997 nog geen datum voor de aanvang van de derde fase is vastgesteld, handelen de betrokken lidstaten, de instellingen van de Gemeenschap en de andere betrokken organen alle voorbereidende werkzaamheden in de loop van 1998 af, om de Gemeenschap in staat te stellen op 1 januari 1999 onherroepelijk de derde fase in te gaan en de ECB en het ESCB in staat te stellen vanaf die datum hun taken ten volle te vervullen.

Dit protocol wordt aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehecht.

Protocol (nr. 25)

betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

ERKENNENDE dat het Verenigd Koninkrijk niet verplicht of gehouden wordt om over te gaan naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie zonder een daartoe strekkend afzonderlijk besluit van zijn regering en parlement,

KENNIS NEMEND van de praktijk van de regering van het Verenigd Koninkrijk om voor de financiering van haar leningsbehoeften gebruik te maken van de verkoop van schuldbewijzen aan de particuliere sector,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

1.

Het Verenigd Koninkrijk stelt de Raad ervan in kennis of het voornemens is over te gaan naar de derde fase voordat de Raad zijn oordeel vormt overeenkomstig artikel 121, lid 2, van het Verdrag.

Tenzij het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stelt dat het voornemens is over te gaan naar de derde fase, is het daartoe niet verplicht.

Indien geen datum voor het ingaan van de derde fase is vastgesteld overeenkomstig artikel 121, lid 3, van het Verdrag, kan het Verenigd Koninkrijk vóór 1 januari 1998 kennis geven van zijn voornemen naar de derde fase over te gaan.

2.

De paragrafen 3 tot en met 9 zijn van toepassing indien het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stelt dat het niet voornemens is naar de derde fase over te gaan.

3.

Het Verenigd Koninkrijk wordt niet gerekend tot de meerderheid van de lidstaten die voldoen aan de nodige voorwaarden bedoeld in artikel 121, lid 2, tweede streepje, en lid 3, eerste streepje, van het Verdrag.

4.

Het Verenigd Koninkrijk behoudt zijn bevoegdheden op het gebied van het monetaire beleid overeenkomstig de nationale wetgeving.

5.

De artikelen 4, lid 2, 104, leden 1, 9 en 11, 105, leden 1 tot en met 5, 106, 108, 109, 110, 111, 112, lid 1 en lid 2, onder b), en 123, leden 4 en 5, van het Verdrag zijn niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. Verwijzingen in deze artikelen naar de Gemeenschap of de lidstaten betreffen niet het Verenigd Koninkrijk en verwijzingen naar de nationale centrale banken betreffen niet de Bank of England.

6.

De artikelen 116, lid 4, 119 en 120 van het Verdrag blijven van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. De artikelen 114, lid 4 en 124 zijn van toepassing op het Verenigd Koninkrijk alsof voor het Verenigd Koninkrijk een derogatie gold.

7.

Het stemrecht van het Verenigd Koninkrijk wordt geschorst ten aanzien van besluiten van de Raad bedoeld in de in paragraaf 5 genoemde artikelen. Daartoe worden de gewogen stemmen van het Verenigd Koninkrijk uitgesloten van elke berekening van een gekwalificeerde meerderheid overeenkomstig artikel 122, lid 5, van het Verdrag.

Het Verenigd Koninkrijk heeft ook geen recht om deel te nemen aan de benoeming van de president, de vice-president en de overige leden van de directie van de ECB overeenkomstig de artikelen 112, lid 2, onder b), en 123, lid 1, van het Verdrag.

8.

De artikelen 3, 4, 6, 7, 9.2, 10.1, 10.3, 11.2, 12.1, 14, 16, 18, 19, 20, 22, 23, 26, 27, 30 tot en met 34, 50 en 52 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (statuten) zijn niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk.

Verwijzingen in die artikelen naar de Gemeenschap of de lidstaten betreffen niet het Verenigd Koninkrijk en verwijzingen naar de nationale centrale banken of aandeelhouders betreffen niet de Bank of England.

De verwijzingen in artikel 10.3 en artikel 30.2 van de statuten naar het geplaatste kapitaal van de ECB omvatten niet het kapitaal waarop door de Bank of England is ingeschreven.

9.

Artikel 123, lid 3, van het Verdrag en de artikelen 44 tot en met 48 van de statuten zijn van toepassing, ongeacht of er een lidstaat is waarvoor een derogatie geldt, behoudens de volgende wijzigingen:

a)

Verwijzingen in artikel 44 naar de taken van de ECB en het EMI omvatten mede de taken die in de derde fase nog vervuld moeten worden vanwege een besluit van het Verenigd Koninkrijk om niet naar de derde fase over te gaan.

b)

Naast de in artikel 47 bedoelde taken geeft de ECB ook advies met betrekking tot en draagt zij bij aan de voorbereiding van elk besluit van de Raad betreffende het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig de paragrafen 10 a) en 10 c).

c)

De Bank of England stort haar aandeel in het kapitaal van de ECB als bijdrage in de bedrijfskosten van de ECB op dezelfde basis als de nationale centrale banken van lidstaten met een derogatie.

10.

Indien het Verenigd Koninkrijk niet overgaat naar de derde fase, kan het zijn kennisgeving te allen tijde na het begin van die fase wijzigen. In dat geval:

a)

heeft het Verenigd Koninkrijk het recht over te gaan naar de derde fase, mits het voldoet aan de nodige voorwaarden. De Raad, die besluit op verzoek van het Verenigd Koninkrijk en overeenkomstig de voorwaarden en volgens de procedure van artikel 122, lid 2, van het Verdrag, beslist of het Verenigd Koninkrijk aan de nodige voorwaarden voldoet;

b)

stort de Bank of England haar aandeel in het kapitaal, draagt zij aan de ECB externe reserves over en draagt zij bij aan de reserves van de ECB op dezelfde grondslag als de nationale centrale bank van een lidstaat waarvan de derogatie is ingetrokken;

c)

neemt de Raad, onder de voorwaarden en volgens de procedure van artikel 123, lid 5, van het Verdrag, alle andere nodige besluiten om het Verenigd Koninkrijk in staat te stellen naar de derde fase over te gaan.

Indien het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig deze paragraaf overgaat naar de derde fase, treden de paragrafen 3 tot en met 9 buiten werking.

11.

Niettegenstaande het bepaalde in de artikelen 101 en 116, lid 3, van het Verdrag en artikel 21 van de statuten kan de regering van het Verenigd Koninkrijk haar „Ways and Means”-faciliteit bij de Bank of England handhaven indien en zolang het Verenigd Koninkrijk niet naar de derde fase overgaat.

Protocol (nr. 26)

betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS, in overeenstemming met de algemene doelstellingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, enkele thans bestaande bijzondere vraagstukken te regelen,

REKENING HOUDENDE met het feit dat de Deense grondwet bepalingen bevat die kunnen impliceren dat vóór de deelneming van Denemarken aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie een referendum wordt gehouden,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die als bijlage aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

1.

De Deense regering stelt de Raad in kennis van haar standpunt betreffende de deelneming aan de derde fase voordat de Raad overgaat tot zijn beoordeling overeenkomstig artikel 121, lid 2, van het Verdrag.

2.

In geval van een kennisgeving dat Denemarken niet zal deelnemen aan de derde fase, geldt voor Denemarken een ontheffing. Deze ontheffing heeft ten gevolge dat alle artikelen en bepalingen van het Verdrag en de statuten van het ESCB die betrekking hebben op een derogatie, op Denemarken van toepassing zijn.

3.

In een dergelijk geval wordt Denemarken niet opgenomen onder de meerderheid van de lidstaten die voldoen aan de nodige voorwaarden bedoeld in artikel 121, lid 2, tweede streepje, en lid 3, eerste streepje, van het Verdrag.

4.

Wat de intrekking van de ontheffing betreft, wordt de in artikel 122, lid 2, bedoelde procedure alleen ingeleid op verzoek van Denemarken.

5.

In geval van intrekking van de ontheffingsstatus zijn de bepalingen van dit protocol niet langer van toepassing.

Protocol (nr. 27)

betreffende Frankrijk (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS rekening te houden met een bijzonder punt betreffende Frankrijk,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Frankrijk behoudt het privilege van geldemissie in zijn overzeese gebieden onder de in zijn nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden, en is als enige gerechtigd om de pariteit van de CFP-frank vast te stellen.

Protocol (nr. 28)

betreffende economische en sociale samenhang (1992)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

ERAAN HERINNEREND dat de Unie zich ten doel heeft gesteld de economische en sociale vooruitgang te bevorderen, onder meer door de economische en sociale samenhang te versterken,

ERAAN HERINNEREND dat artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap als taak van de Gemeenschap de bevordering van de economische en sociale samenhang en van de solidariteit tussen de lidstaten omvat en dat in artikel 3 van het Verdrag de versterking van de economische en sociale samenhang als onderdeel van het optreden van de Gemeenschap wordt vermeld,

ERAAN HERINNEREND dat het geheel van de bepalingen van het derde deel, titel XVII, inzake de economische en sociale samenhang de rechtsgrondslag vormt voor de consolidatie en de verdere ontwikkeling van het optreden van de Gemeenschap op het gebied van de sociale en economische samenhang, met inbegrip van de mogelijkheid om een nieuw fonds op te richten,

ERAAN HERINNEREND dat de bepalingen van het derde deel, titel XV, betreffende trans-Europese netwerken en titel XIX betreffende milieu verwijzen naar een uiterlijk op 31 december 1993 op te richten Cohesiefonds,

IN DE OVERTUIGING dat vooruitgang op de weg naar de Economische en Monetaire Unie tot de economische groei van alle lidstaten zal bijdragen,

CONSTATEREND dat de structuurfondsen van de Gemeenschap tussen 1987 en 1993 in reële termen zullen verdubbelen, wat aanzienlijke overdrachten medebrengt, inzonderheid in verhouding tot het BBP van de minder welvarende lidstaten,

CONSTATEREND dat de EIB ten behoeve van de armere regio’s aanzienlijke en in omvang toenemende leningen verstrekt,

GEZIEN de wens om de voorwaarden voor de toewijzing van middelen uit de structuurfondsen flexibeler te maken,

GEZIEN de wens om de niveaus van de communautaire deelneming aan programma’s en projecten in bepaalde landen te differentiëren,

GELET op het voorstel om in het stelsel van eigen middelen meer rekening te houden met de relatieve welvaart van de lidstaten,

BEVESTIGEN dat de bevordering van de sociale en economische samenhang van vitaal belang is voor de volledige ontwikkeling en een duurzaam welslagen van de Gemeenschap, en beklemtonen het belang van de opneming van de sociale en economische samenhang in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag;

BEVESTIGEN hun overtuiging dat de structuurfondsen een voorname rol moeten blijven spelen bij de verwezenlijking van de communautaire doelstellingen op het gebied van de samenhang;

BEVESTIGEN hun overtuiging dat de EIB het grootste deel van haar middelen moet blijven besteden aan de bevordering van de sociale en economische samenhang, en verklaren zich bereid de kapitaalbehoeften van de EIB opnieuw te bezien zodra zulks voor dat doel vereist is;

BEVESTIGEN de noodzaak van een grondige evaluatie van de werking en de doeltreffendheid van de structuurfondsen in 1992, alsook de noodzaak om bij diezelfde gelegenheid na te gaan of de omvang van de middelen van die fondsen voldoende is gezien de taken van de Gemeenschap op het gebied van de sociale en economische samenhang;

KOMEN OVEREEN dat het uiterlijk op 31 december 1993 op te richten Cohesiefonds financiële bijdragen van de Gemeenschap zal verlenen voor projecten op het gebied van milieu en trans-Europese netwerken in lidstaten met een BNP per capita van minder dan 90 % van het gemiddelde van de Gemeenschap, die een programma hebben dat leidt tot het voldoen aan de voorwaarden van economische convergentie omschreven in artikel 104 C van het Verdrag;

GEVEN HUN VOORNEMEN TE KENNEN een grotere flexibiliteit mogelijk te maken bij de toewijzing van middelen uit de structuurfondsen voor specifieke behoeften die niet vallen onder de huidige verordeningen betreffende de structuurfondsen;

VERKLAREN zich bereid de niveaus van de communautaire deelneming in het kader van programma’s en projecten van de structuurfondsen te differentiëren om excessieve stijgingen van de begrotingsuitgaven in de minder welvarende lidstaten te voorkomen;

ERKENNEN de noodzaak van nabij toe te zien op de vooruitgang bij de verwezenlijking van de sociale en economische samenhang en verklaren zich bereid alle nodige maatregelen dienaangaande te bestuderen;

GEVEN HET VOORNEMEN te kennen meer rekening te houden met het vermogen van de individuele lidstaten om aan het stelsel van eigen middelen bij te dragen en de middelen te bestuderen om voor de minder welvarende lidstaten de regressieve elementen die in het huidige stelsel van eigen middelen bestaan bij te stellen,

KOMEN OVEREEN dit protocol aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te hechten.

Protocol (nr. 29)

inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

OVERWEGENDE dat in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bepaald dat de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, eerbiedigt,

OVERWEGENDE dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd is om te waarborgen dat de Europese Gemeenschap de wet naleeft bij de uitlegging en toepassing van artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

OVERWEGENDE dat krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie elke Europese staat die verzoekt lid te worden van de Unie, de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde beginselen dient te eerbiedigen,

IN AANMERKING NEMEND dat bij artikel 309 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een regeling wordt ingesteld voor de schorsing van bepaalde rechten in geval van een ernstige en voortdurende schending van die beginselen door een lidstaat,

ERAAN HERINNEREND dat iedere onderdaan van een lidstaat, als burger van de Unie, een bijzondere status en bescherming geniet die door de lidstaten wordt gegarandeerd in overeenstemming met de bepalingen in het tweede deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

IN AANMERKING NEMEND dat bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een ruimte zonder binnengrenzen tot stand wordt gebracht en aan iedere burger van de Unie het recht wordt verleend op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten,

ERAAN HERINNEREND dat het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 en de Overeenkomst van 27 september 1996 opgesteld op grond van artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende de uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, betrekking hebben op het vraagstuk van de uitlevering van onderdanen van lidstaten van de Unie,

GELEID DOOR DE WENS te voorkomen dat het recht op asiel wordt aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is,

OVERWEGENDE dat in dit protocol de uiteindelijke doelstellingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen worden geëerbiedigd,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Enig artikel

Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:

a)

indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen neemt met gebruikmaking van de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;

b)

indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad hieromtrent een besluit heeft genomen;

c)

indien de Raad, op basis van artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is een ernstige en voortdurende schending van in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen heeft geconstateerd;

d)

indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.

Protocol (nr. 30)

betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

VASTBESLOTEN de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, om de criteria voor de toepassing van die beginselen nauwkeuriger te omschrijven en een strikte inachtneming en consequente toepassing ervan door alle instellingen te waarborgen,

GELEID DOOR DE WENS ervoor te zorgen dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers van de Unie worden genomen,

REKENING HOUDEND MET het Interinstitutioneel Akkoord van 25 oktober 1993 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de procedures voor de tenuitvoerlegging van het subsidiariteitsbeginsel,

HEBBEN BEVESTIGD DAT de conclusies van de Europese Raad van Birmingham van 16 oktober 1992 en de algemene benadering met betrekking tot de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, waarover de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst van 11-12 december 1992 te Edinburgh overeenstemming heeft bereikt, de leidraad blijven voor het optreden van de instellingen van de Unie en de evolutie van de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, en

HEBBEN te dien einde OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

1.

Elke instelling draagt er bij de uitoefening van haar bevoegdheden zorg voor dat het subsidiariteitsbeginsel in acht wordt genomen. Elke instelling draagt tevens zorg voor de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, dat inhoudt dat het optreden van de Gemeenschap niet verder gaat dan wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken.

2.

Bij de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel worden de algemene bepalingen en de doelstellingen van het Verdrag in acht genomen, met name wat betreft de volledige handhaving van het acquis communautaire en het institutioneel evenwicht; de door het Hof van Justitie uitgewerkte beginselen inzake het verband tussen nationaal recht en Gemeenschapsrecht komen hierdoor niet in het gedrang en er wordt rekening gehouden met artikel 6, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, volgens hetwelk „de Unie zich voorziet van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar beleid ten uitvoer te leggen”.

3.

Het subsidiariteitsbeginsel laat de bij het Verdrag aan de Europese Gemeenschap verleende bevoegdheden zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, onverlet. De criteria van artikel 5, tweede alinea, van het Verdrag hebben betrekking op gebieden waarvoor de Gemeenschap geen exclusieve bevoegdheid heeft. Het subsidiariteitsbeginsel is een leidraad voor de wijze waarop die bevoegdheden op Gemeenschapsniveau moeten worden uitgeoefend. Subsidiariteit is een dynamisch concept, en dient te worden toegepast in het licht van de in het Verdrag neergelegde doelstellingen. Het maakt het mogelijk het optreden van de Gemeenschap binnen de grenzen van haar bevoegdheden uit te breiden wanneer de omstandigheden zulks vereisen, dan wel te beperken of te beëindigen wanneer het niet meer gerechtvaardigd is.

4.

Voor ieder voorgesteld wetgevingsbesluit van de Gemeenschap moeten de redenen waarop het is gebaseerd worden opgegeven om aan te tonen dat het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen; de redenen voor de conclusie dat een Gemeenschapsdoelstelling beter bereikt kan worden door de Gemeenschap moeten met kwalitatieve of, zo mogelijk, kwantitatieve indicatoren worden gestaafd.

5.

Optreden van de Gemeenschap is alleen gerechtvaardigd als aan beide aspecten van het subsidiariteitsbeginsel is voldaan: de doelstellingen van het overwogen optreden kunnen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt in het kader van hun nationaal grondwettelijk stelsel, en kunnen derhalve beter door een optreden van de Gemeenschap worden verwezenlijkt.

Om na te gaan of aan bovenstaande voorwaarde is voldaan, worden de volgende richtsnoeren gehanteerd:

de betrokken kwestie heeft transnationale aspecten die door een optreden van de lidstaten niet bevredigend kunnen worden geregeld;

het optreden van de lidstaten alleen of het niet optreden van de Gemeenschap zou in strijd zijn met de voorschriften van het Verdrag (zoals de noodzaak om concurrentievervalsing tegen te gaan of verkapte handelsbeperkingen te voorkomen of de economische en sociale samenhang te versterken) of zou op een andere manier de belangen van de lidstaten aanzienlijk schaden;

een optreden op communautair niveau zou vanwege de schaal of de gevolgen ervan duidelijke voordelen opleveren ten opzichte van een nationaal optreden.

6.

De vorm van het optreden van de Gemeenschap is zo eenvoudig mogelijk zonder een bevredigende verwezenlijking van de doelstelling van de maatregel en een doeltreffende uitvoering in de weg te staan. De Gemeenschap treedt slechts wetgevend op voorzover nodig. Als dit anderszins op hetzelfde neerkomt, wordt de voorkeur gegeven aan richtlijnen boven verordeningen en aan kaderrichtlijnen boven gedetailleerde maatregelen. Richtlijnen waarin in artikel 249 van het Verdrag is voorzien, zijn weliswaar ten aanzien van het te bereiken resultaat verbindend voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd zijn, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.

7.

Wat de aard en de omvang van het optreden van de Gemeenschap betreft, laten de maatregelen van de Gemeenschap zoveel mogelijk ruimte voor nationale besluiten, in overeenstemming met het doel van de maatregel en met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag. Onder naleving van het Gemeenschapsrecht wordt erop toegezien dat de gevestigde nationale regelingen en de organisatie en werking van de rechtssystemen van de lidstaten worden gerespecteerd. Behoudens de noodzaak van correcte tenuitvoerlegging bieden de communautaire maatregelen de lidstaten in voorkomend geval alternatieve mogelijkheden om de doelstellingen van de maatregelen te verwezenlijken.

8.

Wanneer de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel ertoe leidt dat de Gemeenschap niet optreedt, dienen de lidstaten bij hun optreden de algemene bepalingen van artikel 10 van het Verdrag in acht te nemen en alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen.

9.

Onverminderd haar initiatiefrecht, dient de Commissie:

behalve in zeer urgente of vertrouwelijke gevallen, alvorens wetgevingsteksten voor te stellen, breed overleg te voeren en, telkens als dat dienstig is, overlegdocumenten te publiceren;

de relevantie van al haar voorstellen te rechtvaardigen in het licht van het subsidiariteitsbeginsel; waar nodig worden in de toelichting bij het voorstel hieromtrent nadere bijzonderheden verstrekt. Voor de volledige of gedeeltelijke financiering van een optreden van de Gemeenschap uit de Gemeenschapsbegroting is een toelichting vereist;

er terdege rekening mee te houden dat alle lasten, zij het financiële of administratieve, voor de Gemeenschap, nationale regeringen, lokale overheden, bedrijfsleven en burgers tot een minimum moeten worden beperkt en evenredig moeten zijn met het te bereiken doel;

jaarlijks aan de Europese Raad, het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de toepassing van artikel 5 van het Verdrag. Dit jaarverslag wordt ook toegezonden aan het Comité van de Regio’s en aan het Economisch en Sociaal Comité.

10.

De Europese Raad houdt in het verslag betreffende de vorderingen die de Unie heeft gemaakt, dat hij volgens artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aan het Europees Parlement moet voorleggen, rekening met het in punt 9, vierde streepje, bedoelde verslag van de Commissie.

11.

Met volledige inachtneming van de toepasselijke procedures onderzoeken het Europees Parlement en de Raad, als wezenlijk onderdeel van de algemene behandeling van Commissievoorstellen, of die voorstellen in overeenstemming zijn met artikel 5 van het Verdrag. Dit geldt zowel voor het oorspronkelijke Commissievoorstel als voor wijzigingen die het Europees Parlement en de Raad daarin willen aanbrengen.

12.

In het kader van de toepassing van de procedure van de artikelen 251 en 252 van het Verdrag wordt het Europees Parlement bij de mededeling van de redenen die de Raad hebben geleid tot het vaststellen van het gemeenschappelijk standpunt, in kennis gesteld van het standpunt van de Raad ten aanzien van de toepassing van artikel 5 van het Verdrag. De Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de redenen op grond waarvan een Commissievoorstel geheel of gedeeltelijk niet in overeenstemming wordt geacht met artikel 5 van het Verdrag.

13.

Het toezicht op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel geschiedt overeenkomstig de regels van het Verdrag.

Protocol (nr. 31)

betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

IN AANMERKING NEMEND dat de lidstaten doeltreffende controles aan hun buitengrenzen moeten kunnen garanderen, waar nodig in samenwerking met derde landen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt gehecht:

De bepalingen betreffende de maatregelen inzake de overschrijding van de buitengrenzen in artikel 62, punt 2, onder a), van titel IV van het Verdrag laten de bevoegdheid van de lidstaten om met derde landen over overeenkomsten te onderhandelen of overeenkomsten te sluiten onverlet, mits daarbij het Gemeenschapsrecht en andere internationale overeenkomsten terzake worden geëerbiedigd.

Protocol (nr. 32)

betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

VAN OORDEEL dat het publiekeomroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving en met de noodzaak pluralisme in de media te behouden,

HEBBEN OVEREENSTEMMING bereikt over de volgende interpretatieve bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voorzover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat, en voorzover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van de opdracht van deze publieke dienst.

Protocol (nr. 33)

betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (1997)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

VERLANGEND te zorgen voor een betere bescherming en eerbiediging van het welzijn van dieren als wezens met gevoel,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt gehecht:

Bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Gemeenschap op het gebied van landbouw, vervoer, interne markt en onderzoek, houden de Gemeenschap en de lidstaten ten volle rekening met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.

Protocol (nr. 34)

betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het EGKS-Verdrag en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal (2001)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS bepaalde vraagstukken met betrekking tot de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) te regelen,

VERLANGEND de EGKS-middelen over te dragen aan de Europese Gemeenschap,

REKENING HOUDEND MET het feit dat het wenselijk is die middelen te gebruiken voor onderzoek in sectoren die in verband staan met de kolen- en staalindustrie, en met de noodzaak daarvoor enkele bijzondere regels op te stellen,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Artikel 1

1.   Alle activa en passiva van de EGKS per 23 juli 2002 worden op 24 juli 2002 overgedragen aan de Europese Gemeenschap.

2.   De nettowaarde van die activa en passiva in de balans van de EGKS per 23 juli 2002 wordt, onder voorbehoud van eventuele toe- of afname als gevolg van de liquidatieverrichtingen, beschouwd als vermogen dat, onder de benaming „EGKS in vereffening”, bestemd is voor onderzoek in sectoren die in verband staan met de kolen- en staalindustrie. Na afwikkeling van de liquidatie krijgt het vermogen de benaming „vermogen van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal”.

3.   De opbrengst van dat vermogen, die „Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal” wordt genoemd, wordt overeenkomstig de bepalingen van dit protocol en de op grond daarvan aangenomen besluiten uitsluitend gebruikt voor onderzoek dat buiten het kaderprogramma voor onderzoek wordt verricht in sectoren die in verband staan met de kolen- en staalindustrie.

Artikel 2

De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen de bepalingen, met inbegrip van de grondbeginselen en de passende besluitvormingsprocedures, vast die nodig zijn om dit protocol uit te voeren, in het bijzonder met het oog op de aanneming van de financiële meerjarenrichtsnoeren voor het beheer van het vermogen van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal, alsmede de technische richtsnoeren voor het onderzoeksprogramma van het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal.

Artikel 3

De bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn van toepassing, tenzij in dit protocol en de op grond daarvan aangenomen besluiten iets anders is bepaald.

Artikel 4

Dit protocol is van toepassing met ingang van 24 juli 2002.

Protocol (nr. 35)

betreffende artikel 67 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (2001)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepaling, welke aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt gehecht:

Enig artikel

Met ingang van 1 mei 2004 stelt de Raad de in artikel 66 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde maatregelen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vast.

E.   PROTOCOL GEHECHT AAN DE VERDRAGEN TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP EN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR ATOOMENERGIE

Protocol (nr. 36)

betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen (1965)

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

OVERWEGENDE dat krachtens de bepalingen van artikel 28 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, deze Gemeenschappen en de Europese Investeringsbank op het grondgebied van de lidstaten de immuniteiten en voorrechten genieten welke nodig zijn ter vervulling van hun taak,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen welke aan dit Verdrag zijn gehecht:

HOOFDSTUK I

EIGENDOMMEN, FONDSEN, BEZITTINGEN EN VERRICHTINGEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Artikel 1

De gebouwen en terreinen van de Gemeenschappen zijn onschendbaar. Zij zijn vrijgesteld van huiszoeking, vordering, verbeurdverklaring of onteigening. De eigendommen en bezittingen van de Gemeenschappen kunnen zonder toestemming van het Hof van Justitie niet worden getroffen door enige dwangmaatregel van bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard.

Artikel 2

Het archief van de Gemeenschappen is onschendbaar.

Artikel 3

De Gemeenschappen, hun bezittingen, inkomsten en andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen.

Telkens wanneer hun dit mogelijk is, treffen de regeringen van de lidstaten passende maatregelen tot kwijtschelding of teruggave van het bedrag der indirecte belastingen en van belastingen op de verkoop, welke een deel vormen van de prijs van onroerende of roerende goederen, wanneer de Gemeenschappen voor haar officieel gebruik belangrijke aankopen doen van goederen in de prijs waarvan zodanige belastingen begrepen zijn. De toepassing van deze bepalingen mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de Gemeenschappen wordt vervalst.

Geen enkele vrijstelling wordt verleend van belastingen, heffingen en rechten die niet anders zijn dan eenvoudige vergoedingen voor diensten van openbaar nut.

Artikel 4

De Gemeenschappen zijn vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot goederen bestemd voor officieel gebruik van de Gemeenschappen; de aldus ingevoerde goederen mogen op het grondgebied van het land alwaar zij zijn ingevoerd niet onder bezwarende titel of om niet worden overgedragen, tenzij op voorwaarden welke door de regering van dat land zijn goedgekeurd.

Zij zijn eveneens vrijgesteld van alle douanerechten, in- en uitvoerverboden en -beperkingen met betrekking tot hun publicaties.

Artikel 5

De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal kan alle soorten van deviezen en rekeningen in iedere geldsoort aanhouden.

HOOFDSTUK II

MEDEDELINGEN EN LAISSEZ-PASSER

Artikel 6

De instellingen van de Gemeenschappen genieten, voor hun officiële mededelingen en het overbrengen van al hun documenten op het grondgebied van iedere lidstaat de behandeling, welke door deze staat aan diplomatieke missies wordt toegestaan.

De officiële correspondentie en andere officiële mededelingen van de instellingen van de Gemeenschappen zijn niet aan censuur onderworpen.

Artikel 7

1.   Laissez-passer, waarvan de vorm door de Raad wordt vastgesteld en welke als geldige reispapieren worden erkend door de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen door de voorzitters van de instellingen van de Gemeenschappen aan de leden en het personeel van deze instellingen worden verstrekt. Deze laissez-passer worden aan de ambtenaren, en overige personeelsleden verstrekt overeenkomstig de bepalingen van het statuut van de ambtenaren en de regeling voor de andere personeelsleden van de Gemeenschappen.

De Commissie kan akkoorden sluiten teneinde deze laissez-passer te doen erkennen als geldige reispapieren voor het grondgebied van derde staten.

2.   De bepalingen van artikel 6 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal blijven echter tot de toepassing van de bepalingen van lid 1 toepasselijk op de leden en personeelsleden van de instellingen, die bij de inwerkingtreding van dit Verdrag in het bezit van de in dat artikel bedoelde laissez-passer zijn.

HOOFDSTUK III

LEDEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT

Artikel 8

De bewegingsvrijheid der leden van het Europees Parlement die zich naar de plaats van bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren wordt op geen enkele wijze beperkt door voorschriften van bestuursrechtelijke of andere aard.

Aan de leden van het Europees Parlement worden, wat betreft douane en deviezencontrole, toegekend:

a)

door hun eigen regering, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan hoge ambtenaren, die zich, belast met een tijdelijke officiële zending, naar het buitenland begeven,

b)

door de regeringen van de andere lidstaten, dezelfde faciliteiten als zijn toegekend aan vertegenwoordigers van buitenlandse regeringen, belast met een tijdelijke officiële zending.

Artikel 9

Tegen de leden van het Europees Parlement kan geen opsporing plaatsvinden, noch kunnen zij worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht.

Artikel 10

Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:

a)

op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,

b)

op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.

De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.

Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.

HOOFDSTUK IV

DE AAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DE INSTELLINGEN DER EUROPESE GEMEENSCHAPPEN DEELNEMENDE VERTEGENWOORDIGERS DER LIDSTATEN

Artikel 11

De aan de werkzaamheden van de instellingen van de Gemeenschappen deelnemende vertegenwoordigers der lidstaten, alsmede hun raadslieden en de deskundigen, genieten gedurende de uitoefening van hun ambt en op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst de gebruikelijke voorrechten, immuniteiten en faciliteiten.

Dit artikel is eveneens van toepassing op de leden der raadgevende organen van de Gemeenschappen.

HOOFDSTUK V

AMBTENAREN EN OVERIGE PERSONEELSLEDEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Artikel 12

De ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen zijn, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van elk der lidstaten:

a)

vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen der Verdragen, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Gemeenschappen, en voorts op de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen in geschillen tussen de Gemeenschappen en hun ambtenaren en overige personeelsleden. Zij blijven deze immuniteit genieten nadat zij hun ambt hebben neergelegd;

b)

tezamen met hun echtgenoten en de te hunnen laste zijnde verwanten vrijgesteld van immigratiebeperkingen en vreemdelingenregistratie;

c)

inzake monetaire of deviezenregelingen in het genot van de gebruikelijke faciliteiten welke aan ambtenaren van internationale organisaties worden toegekend;

d)

gerechtigd om de eerste maal, dat zij hun post bezetten, in het betrokken land hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik vrij van rechten in te voeren, en bij het neerleggen van hun ambt hun huisraad en goederen voor persoonlijk gebruik uit genoemd land vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het land waar dit recht wordt uitgeoefend, als noodzakelijk beschouwt;

e)

gerechtigd uit een lidstaat hun voor persoonlijk gebruik bestemde personenauto die in het land waar zij het laatst hun verblijfplaats hebben gehad of in het land waarvan zij onderdaan zijn, verkregen is op de voorwaarden die op de binnenlandse markt van dat land gelden, vrij van rechten in te voeren, en deze vrij van rechten weder uit te voeren, in beide gevallen met inachtneming van de voorwaarden welke de regering van het betrokken land als noodzakelijk beschouwt.

Artikel 13

Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hun betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

Artikel 14

De ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Gemeenschappen vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Gemeenschappen, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens- en successiebelastingen, alsmede van de tussen de lidstaten van de Gemeenschappen gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Gemeenschappen. Deze bepaling geldt eveneens voor de echtgenoot voorzover deze geen eigen beroepsbezigheden uitoefent, alsmede voor de kinderen die ten laste zijn en onder toezicht staan van de in dit artikel bedoelde personen.

De roerende goederen welke toebehoren aan de in de vorige alinea bedoelde personen en zich bevinden op het grondgebied van de staat van verblijf, worden in de staat vrijgesteld van successiebelasting; voor de heffing van die belasting worden die roerende goederen geacht zich in de staat van de fiscale woonplaats te bevinden, onder voorbehoud van de rechten van derde staten en de mogelijke toepassing van de bepalingen der internationale overeenkomsten betreffende dubbele belasting.

De uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van een ambt in dienst van andere internationale organisaties verkregen woonplaats wordt niet in aanmerking genomen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel.

Artikel 15

Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met eenparigheid van stemmen de regeling vast inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen van toepassing zijn.

Artikel 16

Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de overige betrokken instellingen, bepaalt de Raad op welke categorieën van ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen de bepalingen van de artikelen 12, 13, tweede alinea, en 14 geheel of ten dele van toepassing zijn.

De namen, hoedanigheden en adressen der ambtenaren en overige personeelsleden, welke onder deze categorieën zijn begrepen, worden op gezette tijden aan de regeringen van de lidstaten medegedeeld.

HOOFDSTUK VI

VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN DER BIJ DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN GEACCREDITEERDE MISSIES VAN DERDE STATEN

Artikel 17

De lidstaat, op wiens grondgebied de zetel van de Gemeenschappen is gevestigd, verleent aan de missies der bij de Gemeenschappen geaccrediteerde derde staten de gebruikelijke diplomatieke immuniteiten en voorrechten.

HOOFDSTUK VII

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 18

De voorrechten, immuniteiten en faciliteiten worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen uitsluitend in het belang van de Gemeenschappen verleend.

Elke instelling van de Gemeenschappen is gehouden de aan een ambtenaar of ander personeelslid verleende immuniteit op te heffen in alle gevallen, waarin zulks naar haar mening niet strijdig is met de belangen van de Gemeenschappen.

Artikel 19

Voor de toepassing van dit protocol handelen de instellingen van de Gemeenschappen in overeenstemming met de verantwoordelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten.

Artikel 20

De artikelen 12 tot en met 15 en 18 zijn van toepassing op de leden van de Commissie.

Artikel 21

De artikelen 12 tot en met 15 en artikel 18 zijn van toepassing op de rechters, de advocaten-generaal, de griffier en de toegevoegde rapporteurs van het Hof, alsmede de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg, onverminderd de bepalingen van artikel 3 van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters en de advocaten-generaal.

Artikel 22

Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Investeringsbank, de leden van haar organen, haar personeel en de vertegenwoordigers der lidstaten, die aan haar werkzaamheden deelnemen, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende haar statuten.

De Europese Investeringsbank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing ter gelegenheid van de uitbreiding van haar aandelenkapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke deze verrichtingen kunnen medebrengen in de staat waar de zetel gevestigd is. Haar opheffing en liquidering zullen evenmin enige heffing medebrengen. Ten slotte geeft de werkzaamheid van de Bank en van haar organen, uitgeoefend onder de statutaire voorwaarden, geen aanleiding tot de heffing van omzetbelastingen.

Artikel 23

Dit protocol is eveneens van toepassing op de Europese Centrale Bank, de leden van haar organen en haar personeel, onverminderd de bepalingen van het protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank.

De Europese Centrale Bank wordt bovendien vrijgesteld van elke fiscale en parafiscale heffing bij de uitbreiding van haar kapitaal, alsmede van de verschillende formaliteiten welke hieraan verbonden zijn in de staat waar de zetel van de Bank gevestigd is. De werkzaamheden van de Bank en van haar organen, uitgeoefend overeenkomstig de statuten van het Europese Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, geven geen aanleiding tot de heffing van omzetbelasting.

Bovengenoemde bepalingen zijn eveneens van toepassing op het Europees Monetair Instituut. De ontbinding of liquidatie ervan brengt geen enkele heffing met zich.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit protocol hebben gesteld.

Gedaan te Brussel de achtste april negentienhonderdvijfenzestig.

Paul Henri SPAAK

Kurt SCHMÜCKER

Maurice COUVE DE MURVILLE

Amintore FANFANI

Pierre WERNER

J. M. A. H. LUNS


(1)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(2)  Artikel gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(3)  Lid ingetrokken bij de Toetredingsakte van 2003.

(4)  Lid gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(5)  Artikel gewijzigd bij protocol nr. 1 van de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(6)  Lid gewijzigd bij protocol nr. 1 van de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

* De cijfers die voor de nieuwe lidstaten zijn vermeld, zijn indicatief en zijn gebaseerd op de voor 2002 door Eurostat (New Cronos) gepubliceerde ramingen.

(7)  Lid gewijzigd bij protocol nr. 1 van de Toetredingsakte van 2003. Zie het aanhangsel aan het einde van deze publicatie.

(8)  Lid gewijzigd bij protocol nr. 1 van de Toetredingsakte van 2003.

(9)  Lid gewijzigd bij protocol nr. 1 van de Toetredingsakte van 2003.

(10)  De bepalingen van het vierde deel van het Verdrag zijn van 1 september 1962 tot en met 16 juli 1976 op Suriname toegepast krachtens een aanvullende akte van de zijde van het Koninkrijk der Nederlanden, neergelegd ter toevoeging aan diens akte van bekrachtiging.

(11)  Krachtens artikel 1 van de Overeenkomst van 13 november 1962 tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. 150 van 1 oktober 1964, blz. 2414) is dit protocol niet meer toepasselijk op de Nederlandse Antillen.

(12)  Toegevoegd ingevolge artikel 2 van de Overeenkomst van 13 november 1962 tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (PB 150 van 1.10.1964).

(13)  In artikel 3 van het Verdrag betreffende Groenland wordt bepaald dat het bij dit laatste Verdrag gevoegd protocol wordt gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de EEG (PB L 29 van 1.2.1985).

(14)  Lid ingevoegd bij de Toetredingsakte van 2003.


AANHANGSEL

WIJZIGINGEN VAN HET PRIMAIRE RECHT NAAR AANLEIDING VAN DE TOETREDING VAN DE REPUBLIEK BULGARIJE EN ROEMENIË TOT DE EUROPESE UNIE

Als gevolg van de inwerkingtreding van het verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie dienen onderstaande artikelen te worden gewijzigd als volgt.

I.   VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE

1.

In artikel 23, lid 2, derde alinea, wordt de tweede zin vervangen door:

„De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen en ten minste tweederde van de leden voorstemt.”.

2.

In artikel 34, lid 3, wordt het einde van de eerste zin als volgt gelezen:

„en komen de besluiten tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen, en ten minste tweederde van de leden voorstemt.”.

3.

In artikel 53 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Krachtens de Toetredingsverdragen zijn de teksten van dit Verdrag in de Bulgaarse, de Estse, de Finse, de Hongaarse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Tsjechische en de Zweedse taal eveneens gelijkelijk authentiek.”.

II.   VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP

1.

In artikel 57, lid 1, wordt de laatste zin vervangen door:

„Voor beperkingen uit hoofde van nationaal recht in Bulgarije, Estland en Hongarije geldt als datum 31 december 1999.”.

2.

In artikel 189, wordt de tweede alinea vervangen door:

„Het aantal leden van het Europees Parlement bedraagt niet meer dan 736.”.

3.

Vanaf de aanvang van de zittingsperiode 2009-2014 wordt in artikel 190, lid 2, de eerste alinea vervangen door:

„2.   Het aantal in elke lidstaat gekozen vertegenwoordigers is als volgt vastgesteld:

België

22

Bulgarije

17

Tsjechië

22

Denemarken

13

Duitsland

99

Estland

6

Griekenland

22

Spanje

50

Frankrijk

72

Ierland

12

Italië

72

Cyprus

6

Letland

8

Litouwen

12

Luxemburg

6

Hongarije

22

Malta

5

Nederland

25

Oostenrijk

17

Polen

50

Portugal

22

Roemenië

33

Slovenië

7

Slowakije

13

Finland

13

Zweden

18

Verenigd Koninkrijk

72.”.

4.

In artikel 205, lid 2, wordt de eerste alinea aangevuld met de volgende vermeldingen:

„Bulgarije

10

Roemenië

14.”.

5.

In artikel 205, lid 2, worden de tweede en de derde alinea vervangen door:

„De besluiten van de Raad komen tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen en de meerderheid van de leden voorstemt, ingeval zij krachtens dit Verdrag moeten worden genomen op voorstel van de Commissie.

In de overige gevallen komen de besluiten tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen en ten minste tweederde van de leden voorstemt.”.

6.

In artikel 258 wordt de tweede alinea aangevuld met de volgende vermeldingen:

„Bulgarije

12

Roemenië

15.”.

7.

In artikel 263 wordt de derde alinea aangevuld met de volgende vermeldingen:

„Bulgarije

12

Roemenië

15.”.

8.

In artikel 299, lid 1, wordt de lijst van lidstaten aangevuld met verwijzingen naar de Republiek Bulgarije en Roemenië.

9.

In artikel 314 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Krachtens de Toetredingsverdragen zijn de teksten van dit Verdrag in de Bulgaarse, de Deense, de Engelse, de Estse, de Finse, de Griekse, de Hongaarse, de Ierse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal eveneens gelijkelijk authentiek.”.

III.   PROTOCOL BETREFFENDE HET STATUUT VAN HET HOF VAN JUSTITIE

1.

In artikel 9 wordt de eerste alinea vervangen door:

„De gedeeltelijke vervanging van de rechters, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft beurtelings betrekking op veertien en op dertien rechters.”.

2.

Artikel 48 wordt vervangen door:

„Het Gerecht bestaat uit zevenentwintig rechters.”.

IV.   PROTOCOL BETREFFENDE DE STATUTEN VAN DE EUROPESE INVESTERINGSBANK

1.

In artikel 3 worden de vermeldingen betreffende de Republiek Bulgarije en Roemenië ingevoegd.

2.

Artikel 4, lid 1, eerste alinea, wordt gewijzigd als volgt:

a)

de eerste zin wordt vervangen door:

„1.   Het kapitaal van de Bank bedraagt 164 795 737 000 EUR, waarin door de lidstaten voor de volgende bedragen wordt deelgenomen (1):”.

b)

de volgende vermeldingen worden ingevoegd:

„Bulgarije

296 000 000

Roemenië

846 000 000”.

3.

In artikel 11, lid 2, worden de eerste en de derde alinea respectievelijk vervangen door:

„2.   De Raad van bewind bestaat uit achtentwintig bewindvoerders en achttien plaatsvervangers.

[…]

De plaatsvervangende bewindvoerders worden door de Raad van gouverneurs voor een periode van vijf jaar benoemd, en wel als volgt:

twee plaatsvervangers aangewezen door de Bondsrepubliek Duitsland,

twee plaatsvervangers aangewezen door de Franse Republiek,

twee plaatsvervangers aangewezen door de Italiaanse Republiek,

twee plaatsvervangers aangewezen door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,

een plaatsvervanger in onderlinge overeenstemming aangewezen door het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek,

een plaatsvervanger in onderlinge overeenstemming aangewezen door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden,

twee plaatsvervangers in onderlinge overeenstemming aangewezen door het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, Ierland en Roemenië,

twee plaatsvervangers in onderlinge overeenstemming aangewezen door de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden,

drie plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek,

een plaatsvervanger aangewezen door de Commissie.”.


(1)  De cijfers voor Bulgarije en Roemenië zijn indicatief en gebaseerd op de voor 2003 door Eurostat gepubliceerde gegevens.