ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
49e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
II Voorbereidende besluiten |
|
|
Comité van de Regio's |
|
|
63e Zitting van 15 en 16 februari 2006 |
|
2006/C 192/1 |
||
2006/C 192/2 |
||
2006/C 192/3 |
||
2006/C 192/4 |
||
2006/C 192/5 |
||
2006/C 192/6 |
||
2006/C 192/7 |
||
2006/C 192/8 |
||
NL |
|
II Voorbereidende besluiten
Comité van de Regio's
63e Zitting van 15 en 16 februari 2006
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/1 |
Advies van het Comité van de Regio's over het „Herziene voorstel voor een verordening van de Raad en het Europees Parlement betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg”
(2006/C 192/01)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
GEZIEN het herziene voorstel voor een verordening van de Raad en het Europees Parlement betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg, COM(2005) 319 final — 2000/0212 (COD);
GEZIEN het besluit van de Raad van 27 september 2005 om het, overeenkomstig de artt. 265, eerste alinea en 71 van het EG-verdrag, terzake te raadplegen;
GEZIEN het besluit van zijn voorzitter op 23 maart 2005 om de commissie Beleid inzake territoriale samenhang met het opstellen van een advies ter zake te belasten;
GEZIEN Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1893/91;
GEZIEN het voorstel voor een verordening COM (2000) 7 final, gewijzigd bij COM(2002) 107 final betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van openbare-diensteisen en de gunning van openbare-dienstcontracten op het gebied van het personenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren;
GEZIEN zijn advies betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van openbare-diensteisen en de gunning van openbare-dienstcontracten op het gebied van het personenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, CdR 292/2000 fin (1) en COM(2000) 7 final — 2000/0212 (COD);
GEZIEN het arrest van het Hof van Justitie van 24 juli 2003 in de zaak C-280/00, van Altmark Trans GmbH versus Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH en het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2005 in de zaak C-26/03 van de stad Halle — RPL Recyclingpark Lochau GmbH versus Arbeitsgemeinschaft Thermische Restabfall- und Energieverwertungsanlage TREA Leuna;
GEZIEN zijn op 2 december 2005 door zijn commissie Beleid inzake territoriale samenhang goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 255/2005 rév.1) (rapporteur: de heer Soulage, eerste vice-voorzitter van de regioraad Rhône-Alpes (FR/PSE));
heeft tijdens zijn 63e zitting van 15 en 16 februari 2006 (vergadering van 16 februari) onderstaand advies uitgebracht.
I. Algemene opmerkingen
Het Comité van de Regio's
is van mening dat het openbaar vervoer baat heeft bij de harmonisering van de concurrentievoorwaarden en het verminderen van de rechtsonzekerheid;
vindt dat harmonisering en verduidelijking van de concurrentievoorwaarden bij het aanbieden van openbaarvervoersdiensten nodig zijn om een grotere transparantie inzake de openbare-dienstverplichtingen en inzake de vergoeding van de verleende diensten te garanderen.
1. Openbare-dienstcontracten
1.1 |
Het Comité stemt in met de erkenning van het specifieke karakter van staatssteun voor diensten van algemeen economisch belang en met de definitie van openbare-dienstcontracten waarin de rechten en plichten van elke partij duidelijk zijn omschreven. |
1.2 |
Het is ingenomen met de neutraliteit van de verordening wat de door elke bevoegde overheid nagestreefde sociale en territoriale doelstellingen betreft. |
1.3 |
Het is voorstander van de contractuele aanpak, waarin de rol van de openbare-dienstverplichtingen bij de verwezenlijking van de doelstellingen inzake sociale en territoriale samenhang wordt erkend. Dankzij openbare-dienstcontracten kunnen openbare-dienstverplichtingen en de daaraan verbonden kosten op transparante wijze in kaart worden gebracht. |
2. De organisatie van diensten
2.1 |
Het waardeert dat de Commissie met haar voorstel de lokale en regionale overheden, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, de nodige flexibiliteit biedt om zo goed mogelijk te kunnen inspelen op het specifieke en complexe karakter van de lokale behoeften aan openbaar vervoer, in lijn met de doelstellingen van sociale en territoriale cohesie van de betrokken overheden. |
2.2 |
Het herinnert eraan veel waarde te hechten aan het beginsel van vrij bestuur van de lokale en regionale overheden, waarbij ze zelf kunnen bepalen op welke wijze ze hun openbaar vervoer willen beheren, overeenkomstig de wetgeving in de meeste lidstaten. |
2.3 |
Het juicht toe dat de lokale en regionale overheden keuzevrijheid genieten bij het vormgeven van de bestuurswijze, hetgeen aansluit op de diversiteit in lokale behoeften en de verscheidenheid aan productievoorwaarden. |
2.4 |
Het is in beginsel voorstander van de regel van beperking tot een bepaald grondgebied voor de interne exploitant (art. 5.2), hetgeen de meeste twijfels over „ongeoorloofde” steun zal wegnemen en waarbij het mogelijk blijft een interne exploitant in te schakelen. Ook als de regel van beperking tot een bepaald grondgebied wordt toegepast, kunnen territoriale overheden nog altijd de continuïteit van bepaalde vervoersdiensten over de bestuurlijke grenzen heen verzekeren. |
2.5 |
Het onderschrijft nogmaals de idee van het openstellen van de markten van het lokale openbaar vervoer volgens de beginselen van een „gereguleerde concurrentie”, die vanuit milieuoogpunt duurzaamheid garanderen en volgens welke moet worden tegemoetgekomen aan de noden van de meest kwetsbare groeperingen in de samenleving en met werkzoekenden in achterstandswijken. |
2.6 |
Het is ingenomen met de bepaling dat de gunning van dienstcontracten aan de bevoegde instanties is voorbehouden. Deze kunnen bekijken of ze voor de exploitatie van vervoersdiensten één of meer contracten willen sluiten en kunnen zelf de risicospreiding bepalen. |
2.7 |
Het is tevreden over de flexibiliteitmarges bij de blootstelling aan de concurrentie: er kan worden onderhandeld over de openbare-dienstcontracten (art. 5.3) of deze kunnen onderhands gegund worden wanneer de dienstverlening uitvalt (art. 5.5). |
2.8 |
Het verbaast zich erover dat stedelijk vervoer over zee- en rivierwegen niet onder dit voorstel voor een verordening valt. Het betreurt dat deze ontwerpverordening niet ook van toepassing is op het openbaar vervoer over waterwegen als die diensten onderdeel uitmaken van het lokale openbare-vervoersnetwerk. |
3. De aanbieders van de vervoersdiensten
3.1 |
Het constateert dat de Commissie met deze verordening de particuliere initiatieven op niet landelijk gereglementeerde vervoersmarkten voor reizigersvervoer (zonder exclusieve rechten en compensaties) niet aan banden legt. |
3.2 |
Het is van mening dat er dankzij deze verordening geen nieuwe monopolieposities zullen ontstaan in het lokale openbaar vervoer en dat het MKB niet wordt buitengesloten. |
3.3 |
Het kan zich vinden in de voorgestelde evenwichtige machtsverhouding tussen de bevoegde instanties en de grote transportondernemingen. Voor een goed en efficiënt vervoer op lokaal niveau moeten regio's grote invloed kunnen uitoefenen op de planning en organisatie van het openbaar vervoer. Tegelijkertijd wordt een goede coördinatie tussen regionale en nationale aanbestedingen op het gebied van openbaar vervoer steeds belangrijker door het toenemende aantal forenzen. |
3.4 |
Het pleit ervoor dat de bepalingen van artikel 5 van de verordening niet van toepassing zijn op het regionale vervoer per spoor en het langeafstandsvervoer. |
3.5 |
Het plaatst vraagtekens bij de tenuitvoerlegging van de voorgestelde regels voor het evalueren van een correcte (faire) compensatie van de openbare-dienstverplichtingen. De moeilijkheid (of zelfs onmogelijkheid) om tot een evaluatie te komen, kan een bron van rechtsonzekerheid worden. |
3.6 |
Het merkt op dat er geen enkele bepaling is opgenomen ten aanzien van onderhandse gunningen voor het regionale of langeafstandsvervoer per spoor. Sommige ondernemingen zullen zowel met onderhandse gunningen werken bij regionaal vervoer en langeafstandsvervoer als zich kandidaat stellen bij openbare aanbestedingen. Daarbij moet ervoor worden gewaakt dat de concurrentie wordt scheefgetrokken. |
4. De voor de wetstekst gekozen vorm
4.1 |
Het begrijpt niet dat de Commissie op geen enkel moment uitlegt waarom ze voor een verordening gekozen heeft, het meest dwingende instrument voor communautaire integratie; |
4.2 |
Het stelt vast dat de Commissie, gezien de zeer uiteenlopende situatie in de lidstaten, soms enige marge laat in de definiëringen, en het aan de lidstaten overlaat om de definitie nauwkeurig op hun respectieve grondgebied af te stemmen. Dat is met name het geval voor de definiëring van het stedelijk grondgebied (art. 2 (m)), waar de zones waar openbaar vervoer nodig is, maar zelden samenvallen met het gebied waarvoor de instanties bevoegd zijn. |
II. Aanbevelingen
Wijzigingsvoorstellen
Aanbeveling 1
Artikel 1.2
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
||||
|
|
Motivering
Wat het toepassingsgebied van de verordening betreft, betreurt het Comité de modale benadering, waardoor de ontwikkeling van intermodaal vervoer in het geïntegreerde lokale vervoersbeleid op de achtergrond dreigt te raken. Het zou graag zien dat rekening wordt gehouden met wat er bij deze intermodale aanpak op het spel staat, zodat lokale en regionale overheden worden gestimuleerd om bij hun aanbestedingen voor openbare-dienstcontracten de multimodale weg te bewandelen (metro, tram, bus, kabelbaan, waterwegen, parkeergarages, fietsverhuur, autoverhuur, multimodale stations, informatiesystemen enz.)
Aanbeveling 2
Artikel 2 (j): Definities
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
||||
|
|
Motivering
Het Comité vraagt om een nauwkeurigere definitie van „interne exploitant” en om regels waarin het toezicht van de instantie op die exploitant wordt vastgelegd.
Met de oorspronkelijke aanbeveling richt het Comité zich naar het „Stadt Halle”-arrest van 11 januari 2005 (Zaak C-26/03), waarin het volgende staat: „De deelneming, ook al is het slechts voor minder dan de helft, van een particuliere onderneming in het kapitaal van een vennootschap waarin ook de betrokken aanbestedende dienst deelneemt, sluit daarentegen hoe dan ook uit dat die aanbestedende dienst op die vennootschap toezicht kan uitoefenen zoals op zijn eigen diensten.” (artikel 49).
Uit dit arrest kan alleen maar worden afgeleid dat op de deelneming van een particuliere onderneming in een lokale of regionale openbare onderneming, ongeacht de grootte daarvan, de communautaire regelgeving voor overheidsopdrachten van toepassing is, met alle uiterst zware administratieve verplichtingen vandien. De facto betekent dit ook de neutraliteit van de EU ten overstaan van de regeling voor het eigendomsrecht (artikel 295 van het EG-Verdrag) op de helling wordt gezet en dat de speelruimte voor PPS wordt beknot. Kortom, het „Stadt Halle”-arrest levert meer problemen op voor mengvormen van privé en staatsbedrijven dan dat het problemen oplost.
Daarom verzoekt het Comité de Europese wetgever om zich er niet bij neer te leggen dat EU-wetgeving ondergeschikt wordt gemaakt aan de communautaire jurisprudentie en om een bovengrens voor te stellen waaronder de bevoegde autoriteit geacht wordt toezicht uit te oefenen „zoals op zijn eigen diensten”. In dat geval zou de bevoegde autoriteit worden vrijgesteld van de verplichting om een aanbesteding uit te schrijven.
De Commissie wil met onderhavig verordeningsvoorstel bijdragen tot de regulering van de concurrentie op de interne markt van de EU. Een voorwaarde daarvoor zijn goedlopende (particuliere of overheids-) ondernemingen. Met de in het EG-Verdrag opgenomen bepalingen inzake steunverlening moet worden voorkomen dat overheidsinstanties de concurrentie scheeftrekken door bepaalde ondernemingen financieel te helpen. Die steunbepalingen zijn echter niet bedoeld om daarmee overheidsondernemingen uit de markt te weren. Om openbare-vervoersondernemingen de kans te geven om zich op de openstelling van de markt voor te bereiden, zijn overgangsmaatregelen nodig; zoniet, dan hebben die ondernemingen — vanwege de „lasten” van het door hen in het verleden gesloten contract (zoals lonen volgens de cao en/of een dienstenaanbod in tijden van geringe vraag of aan bepaalde bevolkingsgroepen) — een nadeel in vergelijking met particuliere ondernemingen. Overheidsondernemingen zouden daarom in een bepaalde overgangsperiode toestemming moeten hebben om met behulp van particulier kapitaal zo concurrentiekrachtig te worden als nodig is om het logische gevolg daarvan te voorkomen, nl. dat — nog binnen die overgangsperiode — een aanbesteding moet worden uitgeschreven. Anders zit er voor overheidsondernemingen niets anders op dan te privatiseren of van efficiëntere structuren af te zien.
Aanbeveling 3
Artikel 2 (m): Definities
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
||||
…
|
…
|
Motivering
Het zou betreurenswaardig zijn als de uitzondering op art. 5.6, als gevolg van uiteenlopende interpretaties, aanleiding zou geven tot rechtsonzekerheid. Om tot een betere definitie van regionaal vervoer of langeafstandsvervoer te komen, stelt het Comité voor om in de tekst aan te geven dat de lidstaten zelf een definitie moeten bepalen voor de diensten die onder artikel 2(m) vallen, of om een definitie te kiezen waarin al juridisch verankerde concepten worden gehanteerd. In dit laatste geval stelt het voor dat er in plaats van geografische omschrijvingen („agglomeratie”, „stad”, „voorsteden”), een omschrijving van diensten wordt gehanteerd die met name aansluit bij de „spoorwegpakketten”. De Richtlijnen 2001/13 (art. 1.2b) en 2001/14 (art. 1.3b) hebben het in dat verband over „(…) vervoersdiensten voor reizigers in het stads- of voorstadsverkeer”. Verder wordt er sinds 1991 in de Verordening 1191/69 (art. 1.1 gewijzigd bij Verordening 1893/91) een zelfde soort op diensten gebaseerde definitie gehanteerd.
Aanbeveling 4
De projecten waarvoor de richtlijnen inzake „overheidsopdrachten” van toepassing zijn
— |
Het Comité dringt er met klem op aan dat de bepalingen van dit verordeningsvoorstel duidelijk voorrang krijgen boven de bepalingen van de algemene richtlijnen inzake overheidsopdrachten, en dit krachtens het beginsel van lex specialis (ofwel: de bijzondere wet gaat voor het algemene); |
— |
Het dringt er bij de Commissie op aan in deze ontwerpverordening hele nauwkeurige bepalingen inzake de gunning van contracten op te nemen, waaruit het onderscheid blijkt met het systeem van de Richtlijnen 93/37 et 2004/18 inzake „overheidsopdrachten”; |
— |
Het verzoekt de Commissie in de artt. 5.1 en 8.1. uitdrukkelijker aandacht te besteden aan de zogenaamde „BOT(Built Operate and Transfer)-contracten”. In de verordening moet absoluut duidelijk zijn wat de wettelijke voorwaarden bij de toekenning van een exclusief recht (en/of een compensatie) voor de bouw van zware infrastructuur zijn. |
Aanbeveling 5
Artikel 4.6
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
||||
|
|
Motivering
Er moet worden voorkomen dat de in art. 4.6 toegekende afwijking m.b.t. de afschrijving van de activa de concurrentie afremt doordat de looptijd van contracten wordt verlengd zonder dat dit economisch gefundeerd is.
Aanbeveling 6
Artikel 4 (een nieuwe paragraaf toevoegen)
Wijzigingsvoorstel van het CvdR
4.8 |
De paragrafen 5 en 6 van het huidige artikel zijn niet van toepassing als de richtlijnen voor het plaatsen van overheidsopdrachten van kracht zijn. In die gevallen is de maximale looptijd van openbare-dienstcontracten vastgesteld op 30 jaar vanaf het tijdstip van daadwerkelijke aanvang van de werkzaamheden. |
Motivering
Het Comité stelt voor dat er een apart artikel komt voor de gunning van werkzaamheden en exploitaties, omdat de looptijd van exploitaties een essentiële parameter is voor een economisch evenwichtig project. In de ontwerpverordening dient te worden vastgelegd dat een derogatie mogelijk is op de maximaal toegestane looptijd van 22,5 jaar zoals die nu is voorzien.
Aanbeveling 7
Artikel 5.4
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
||||
|
|
Motivering
Het Comité stelt voor dat het bevoegde instanties nadrukkelijk wordt verboden meerdere onderhandse contracten te gunnen aan slechts één enkele exploitant als het totaalbedrag van die contracten de in art. 5.4 aangeduide grenswaarde overschrijdt. Dit artikel mag niet worden gebruikt om de verplichting van een openbare aanbesteding te omzeilen, maar dient om de transactiekosten van een aanbesteding te voorkomen als het toch maar om een „geringe dienst” gaat, of als de bevoegde instantie de concurrentiedruk van een aanbesteding vervangt door een vergelijking tussen de verschillende op zijn grondgebied opererende „kleine ondernemers”. Bovendien zou het aan de lidstaten zelf moeten worden overgelaten om, afhankelijk van de nationale economische situatie, de grenswaarden vast te stellen.
Aanbeveling 8
Artikelen 8.2 et 8.3
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
||||||||||||||||||||||||
|
|
Motivering
Zoals deze twee paragrafen nu zijn geformuleerd, kunnen de bevoegde instanties in grote moeilijkheden raken als ze hun vervoersnetwerk door één enkele ondernemer willen laten exploiteren. Zij zouden binnen 4 of 5 jaar een openbare-dienstcontract moeten opstellen en de blootstelling aan de concurrentie moeten organiseren.
Aanbeveling 9
Artikel 8.5
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
||||
|
|
Motivering
Wat de overgangsperiode betreft, zouden de contracten die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn gesloten en die aflopen vóór het einde van de toepassing ervan, geldig moeten blijven tot het einde van de vastgestelde looptijd, teneinde juridische procedures ter compensatie van de geleden schade te voorkomen.
Aanbeveling 10
Artikel 8.6 (schrappen)
Door de Commissie voorgestelde tekst |
Wijzigingsvoorstel van het CvdR |
Tijdens de tweede helft van de in de leden 2 en 3 bedoelde overgangsperiode kunnen bevoegde instanties exploitanten uitsluiten die niet kunnen aantonen dat de waarde van overeenkomstig deze verordening toegekende compensaties of exclusieve rechten voor openbaar-vervoerdiensten minstens de helft vertegenwoordigt van de totale waarde van de openbaar vervoerdiensten waarvoor ze compensaties ontvangen of een exclusief recht bezitten. Bij de toepassing van dit criterium wordt geen rekening gehouden met contracten die als noodmaatregel zijn toegewezen, als bedoeld in artikel 5, lid 5. Wanneer bevoegde instanties een beroep doen op deze bepaling, doen zij dit op niet-discriminerende basis, sluiten zij alle aan dit criterium beantwoordende potentiële exploitanten uit en stellen zij potentiële exploitanten van hun besluit in kennis bij de aanvang van de procedure voor de gunning van het openbare-dienstcontract. Zij stellen de Commissie ten minste twee maanden voordat de uitnodiging tot inschrijving wordt gepubliceerd in kennis van hun voornemen deze bepaling toe te passen. |
Tijdens de tweede helft van de in de leden 2 en 3 bedoelde overgangsperiode kunnen bevoegde instanties exploitanten uitsluiten die niet kunnen aantonen dat de waarde van overeenkomstig deze verordening toegekende compensaties of exclusieve rechten voor openbaar-vervoerdiensten minstens de helft vertegenwoordigt van de totale waarde van de openbaar vervoerdiensten waarvoor ze compensaties ontvangen of een exclusief recht bezitten. Bij de toepassing van dit criterium wordt geen rekening gehouden met contracten die als noodmaatregel zijn toegewezen, als bedoeld in artikel 5, lid 5. Wanneer bevoegde instanties een beroep doen op deze bepaling, doen zij dit op niet-discriminerende basis, sluiten zij alle aan dit criterium beantwoordende potentiële exploitanten uit en stellen zij potentiële exploitanten van hun besluit in kennis bij de aanvang van de procedure voor de gunning van het openbare-dienstcontract. Zij stellen de Commissie ten minste twee maanden voordat de uitnodiging tot inschrijving wordt gepubliceerd in kennis van hun voornemen deze bepaling toe te passen. |
Motivering
Dit artikel geeft aanleiding tot grote onduidelijkheid en kan discriminatie en geschillen in de hand werken.
Brussel, 16 februari 2006
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELEBARRE
(1) PB C 253 van 12 september 2001, blz. 9.
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/8 |
Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „De gezondheid, de veiligheid en het vertrouwen van de burger bevorderen: een strategie voor gezondheid en consumentenbescherming” en het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid en consumentenbescherming (2007-2013)
(2006/C 192/02)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
gezien de mededeling van de Commissie „De gezondheid, de veiligheid en het vertrouwen van de burger bevorderen: een strategie voor gezondheid en consumentenbescherming” en het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid en consumentenbescherming (2007-2013), COM(2005) 115 final — 2005/0042 (COD);
gezien het besluit van de Commissie van 20 april 2005 om het Comité overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;
gezien het besluit van zijn bureau van 12 april 2005 om zijn commissie „Economisch en sociaal beleid” te belasten met het opstellen van een advies over dit onderwerp;
gezien zijn advies over de mededelingen van de Commissie „Follow-up van het denkproces op hoog niveau over de mobiliteit van patiënten en de ontwikkelingen in de gezondheidszorg in de Europese Unie” (COM(2004) 301 final) en „Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de „open coördinatiemethode”” (COM(2004) 304 final) (CdR 153/2004 fin) (1);
gezien zijn advies over de mededeling van de Commissie over de gezondheidsstrategie van de Europese Gemeenschap en haar voorstel voor een besluit tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2001-2006) (COM(2000) 285 final) (CdR 236/2000 fin) (2);
gezien zijn advies over de mededeling van de Commissie „De sociale dimensie van de strategie van Lissabon versterken: de open coördinatie stroomlijnen op het gebied van de sociale bescherming” COM (2003) 261 final (CdR 224/2003 fin) (3);
gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt (COM (2004) 2 final (CdR 154/2004) (4);
gezien zijn ontwerpadvies CdR 149/2005 rév.2, dat op 28 november 2005 door zijn commissie Economisch en sociaal beleid is goedgekeurd (rapporteur: mevrouw NIELSEN, lid van het provinciebestuur van Århus (DK/PSE);
heeft tijdens zijn 63e zitting van 15 en 16 februari 2006 (vergadering van 16 februari) het volgende advies goedgekeurd:
Opmerkingen en aanbevelingen van het Comité van de Regio's
1.1 |
Met haar mededeling „De gezondheid, de veiligheid en het vertrouwen van de burger bevorderen: een strategie voor gezondheid en consumentenbescherming” stuurt de Commissie aan op koppeling van het gezondheids- en het consumentenbeleid, om zo synergie-effecten te realiseren door kennis te bundelen, gemeenschappelijke methodes te hanteren en de administratieve middelen beter in te zetten. |
1.2 |
Het is een goede zaak dat de Commissie ernaar streeft iedere consument betere mogelijkheden te geven om gezonde keuzes te maken en gezonder te leven. Zij wijst erop dat gezondheid van groot belang is voor het welzijn van de burgers en voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Lissabonstrategie; een betere gezondheid heeft een positief effect op productiviteit, arbeidsparticipatie en duurzame groei in Europa. Een interne goederen- en dienstenmarkt die adequaat reageert op de behoeften en wensen van de consument, zal de EU nog concurrerender maken. |
1.3 |
Er moet ook aandacht uitgaan naar de gevolgen voor gezondheid en consumentenbescherming van maatregelen op andere beleidsterreinen. Een betere coördinatie van de beleidsprocessen op andere terreinen, waaronder het werkgelegenheidsbeleid en het landbouwbeleid, is van belang om de overkoepelende doelstellingen op het gebied van gezondheid en consumptie te kunnen realiseren. Zo is het ondoelmatig dat de EU nog altijd de consumptie van ongezonde voedingsmiddelen zoals vette zuivelproducten subsidieert of op haar begroting van 2005 916 miljoen EUR voor de tabaksindustrie uittrekt, een bedrag dat fors hoger ligt dan de 14,4 miljoen die bestemd is voor maatregelen om roken tegen te gaan. Het Comité is dan ook verheugd dat de steun aan de tabaksindustrie wordt afgebouwd en eind 2010 volledig afgeschaft zal zijn. |
1.4 |
Het Comité steunt de oproep tot invoering van een minimumpakket rechten op horizontale basis voor alle consumenten die gebruikmaken van diensten van algemeen belang (bijv. gas en elektriciteit, postdiensten, telecommunicatie, water) op nationaal dan wel grensoverschrijdend niveau, waarbij wordt uitgegaan van het beginsel van universele dienstverlening (d.w.z. universele toegang tot diensten van algemeen belang die essentieel zijn om aan de moderne samenleving te kunnen deelnemen). Dit is een terrein waarop het beginsel van universele dienstverlening voorop moet blijven staan en waarop aan de verwachtingen van de consument t.a.v. toegang, veiligheid, betrouwbaarheid, prijs, kwaliteit en keuze moet worden voldaan. |
1.5 |
Het is noodzakelijk de invloed van de interne markt op de gezondheidszorg en consumptiepatronen in de lidstaten in het oog te blijven houden. De in het Verdrag vastgelegde verplichting dat de Gemeenschap bij haar beleid en haar optreden een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en de consument moet waarborgen, impliceert dat de wisselwerking tussen communautaire voorschriften en het gezondheids- en consumentenbeleid van de lidstaten geëvalueerd moet worden. |
1.6 |
Binnen het communautaire mededingingsbeleid dient meer aandacht uit te gaan naar consumentenbelangen, gezien het verband dat tussen consumentenbescherming en mededingingsbeleid wordt gelegd in de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag, waarin staat dat de mededingingsregels voor ondernemingen gericht zijn op bescherming van marktconcurrentie als middel om het consumentenwelzijn te bevorderen. |
1.7 |
Bij de behandeling van EU-initiatieven moet gekeken worden naar de gevolgen ervan voor de gezondheidszorg. Uit dergelijke impactbeoordelingen moet blijken welke invloed het initiatief heeft op de opzet en inrichting van de gezondheidszorg én hoe de volksgezondheid door besluiten wordt beïnvloed. Daarnaast moet ook worden nagegaan welke gevolgen EU-initiatieven hebben voor op de waarden die ten grondslag liggen aan de organisatie van de gezondheidszorg in de afzonderlijke lidstaten. Het is belangrijk dat men voor ogen houdt dat de gevolgen van een bepaald EU-initiatief van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen. |
1.8 |
Het is belangrijk dat op het gebied van consumentenbescherming sprake is van een democratische en transparante besluitvorming en van duidelijke verantwoordelijkheden. Er moet met name voor worden gezorgd dat de voedingsmiddelenindustrie de doelstellingen op het vlak van milieu en volksgezondheid overneemt en ernaar streeft iedereen, ongeacht sociaal-economische achtergrond, verse en voedzame producten te bieden. |
1.9 |
Koppeling van het gezondheids- en het consumentenbeleid mag er niet toe leiden dat voedingsmiddelenfabrikanten producten op de markt brengen met de bewering dat deze ziekte kunnen voorkomen of door artsen worden aanbevolen. Zij mogen geen misbruik maken van de angst van mensen voor ziekten om hun producten te verkopen of consumenten wijs te maken dat bepaalde levensmiddelen de plaats kunnen innemen van een gezonde en gevarieerde voeding. Binnen het Europese consumentenbeleid is het dan ook belangrijk dat de ontwikkeling in de richting van een betere gezondheid en gezondere producten gestuurd en misleiding van consumenten voorkomen kan worden. |
1.10 |
Het communautaire volksgezondheidsbeleid heeft een totaal andere rechtsgrond dan het communautaire beleid inzake consumentenbescherming. In het op volksgezondheid betrekking hebbende art. 152 van het EG-Verdrag staat dat het optreden van de Gemeenschap „een aanvulling vormt op het nationale beleid”. Daarentegen is het communautaire consumentenbeleid conform art. 153 van het EG-Verdrag grotendeels gebaseerd op een gemeenschappelijke aanpak, die erop gericht is de rechten van consumenten te bevorderen en hun belangen te beschermen, met name waar het gaat om de voltooiing van de interne markt. De Commissie gaat ervan uit dat beide beleidsterreinen dezelfde rechtsgrondslag hebben en dit is in strijd met het subsidiariteitsbeginsel. EU-wetgeving op het gebied van consumentenbescherming mag geen specifieke wet- of regelgeving op gezondheidsgebied met zich meebrengen die de opzet en inrichting van de gezondheidszorg in de afzonderlijke lidstaten aan banden leggen. Aanpassing van het beleid inzake consumentenbescherming aan de strikte complementariteit en subsidiariteit van het volksgezondheidsbeleid zou echter ten koste gaan van de eigen bevoegdheden van de EU op het gebied van consumentenbescherming. |
1.11 |
Tegen deze achtergrond zou het juister zijn als de Commissie in haar Mededeling niet van een strategie voor „gezondheid en consumentenbescherming”, maar van „volksgezondheid en consumentenbescherming” zou spreken, overeenkomstig de in artikel 152 van het EG-Verdrag vastgelegde bevoegdheden van de EU. |
1.12 |
Koppeling van gezondheids- en consumentenbeleid mag evenmin inhouden dat patiënten in de gezondheidszorg worden gelijkgesteld met consumenten op de markt. De markt voor gezondheidsdiensten wijkt op een aantal belangrijke punten af van de „normale” markt: zo bestaat er onzekerheid over de behoefte aan gezondheidszorg en over de kosten, externe gevolgen van het gebruik van gezondheidszorg en asymmetrische informatie tussen aanbieders en consumenten/patiënten. Tevens is het wenselijk ervoor te zorgen dat burgers ongeacht hun sociaal-economische achtergrond gelijke toegang tot de gezondheidszorg hebben. Het is essentieel dat de lidstaten de mogelijkheid blijven behouden om prioriteiten te stellen, op te treden en in te grijpen wanneer dat nodig is. |
1.13 |
Dat gezondheid en consumentenbescherming in één programma worden ondergebracht, betekent niet dat de specifieke kenmerken ervan uit het oog verloren mogen worden. Zo kan worden aangegeven welke begrotingsmiddelen bestemd zijn voor gezondheidskwesties en welke voor consumentenzaken. In het programma staat uitgebreid hoe de middelen tussen 2007 en 2013 verdeeld moeten worden. Er dient zoveel mogelijk ruimte te zijn voor aanpassingen van de prioriteiten aan de ontwikkeling van het programma, eventueel in verband met de geplande evaluatie na drie jaar. Dit is ook in overeenstemming met het streven van de Commissie om met flexibele actieplannen te werken. |
1.14 |
Het is zinvol op bepaalde terreinen van de gezondheidszorg voor een grotere onderlinge afstemming tussen de lidstaten te zorgen door middel van de open coördinatiemethode. Dit geldt bijvoorbeeld voor de mobiliteit van patiënten en de opleiding en aanwerving van personeel. |
1.15 |
De voorwaarden voor een goede gezondheid worden gecreëerd in de onmiddellijke omgeving van mensen; de organisatie van de gezondheidszorg is slechts een van de vele factoren. In vele lidstaten zijn het de regionale en lokale overheden die verantwoordelijk zijn voor de gezondheidszorg en de volksgezondheid in hun gemeenschappen. Het Comité van de Regio's en de bevoegde regionale en lokale overheden moeten daarom invloed krijgen op de overkoepelende gezondheidsstrategie van de EU. Er dient met name rekening te worden gehouden met de standpunten van het Comité over besluiten en initiatieven die betrekking hebben op de taken c.q. bevoegdheden van de regionale en lokale overheden op het vlak van de gezondheidszorg en de volksgezondheid. Zo gaat het Comité ervan uit dat de regionale en lokale overheden worden betrokken bij en invloed kunnen uitoefenen op de uitvoering van de initiatieven inzake de ontwikkeling van gezondheidsindicatoren en benchmarking en strategieën op gebieden als deelname en invloed, geestelijke gezondheid, dieet, voeding en alcohol. |
1.16 |
Het maatschappelijk middenveld moet worden opgeroepen om deel te nemen en bij te dragen aan de werkzaamheden. Burgers moeten invloed op het communautaire gezondheids- en het consumentenbeleid kunnen uitoefenen. Belangrijk is dat gespecialiseerde netwerken op het gebied van gezondheid en consumentenbescherming, zoals consumentenorganisaties en patiëntenverenigingen, op communautair niveau gesteund en gehoord worden. |
1.17 |
De Commissie moet ervoor zorgen dat het uitvoerende agentschap beschikt over kundig personeel om haar programma uit te kunnen voeren, d.w.z. dat het personeel kennis van zaken moet hebben van consumentenbescherming en gezondheid én van aspecten die beide sectoren betreffen. |
1.18 |
De uitdagingen die alle lidstaten te wachten staan op het gebied van de gezondheidszorg en consumentenbescherming kunnen alleen het hoofd worden geboden indien er extra aandacht uitgaat naar de nieuwe lidstaten. Het is noodzakelijk dat de nieuwe lidstaten worden bijgestaan bij de ontwikkeling van gezondheids- en consumentenbelangen, zodat de verschillen en ongelijkheden uitgevlakt kunnen worden en uiteindelijk overal in de EU hetzelfde hoge niveau bereikt kan worden; hiervan dient bewust een prioriteit te worden gemaakt. Het is bijvoorbeeld onbevredigend dat de gemiddelde levensverwachting volgens de gegevens van Eurostat in de nieuwe lidstaten veel lager ligt dan in de oude lidstaten. |
1.19 |
Het Comité gaat ermee akkoord dat middelen uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling ingezet worden ten behoeve van de volksgezondheid, zoals de Commissie in het desbetreffende programma voor de periode 2007-2013 voorstelt. Wel vindt het dat deze middelen alleen gebruikt mogen worden in de aanloopfase van projecten op het vlak van de volksgezondheid en niet voor de verdere feitelijke uitvoering. |
1.20 |
De uitdagingen die alle lidstaten te wachten staan op het gebied van de gezondheidszorg en consumentenbescherming kunnen alleen worden aangegaan indien er ook extra aandacht wordt geschonken aan de buurlanden van de EU. Het is noodzakelijk dat deze landen worden bijgestaan bij de ontwikkeling van gezondheids- en consumentenbelangen, zodat de verschillen en ongelijkheden in heel Europa en aan de rand daarvan uitgevlakt kunnen worden. Hiervan dient bewust een prioriteit te worden gemaakt. |
1.21 |
Koppeling van consumentenbelangen en gezondheid kan ook leiden tot meer gelijkheid binnen de lidstaten, aangezien sociaal-economische verschillen vaak leiden tot verschillen op het gebied van gezondheid en consumentenbescherming. Net als aan ongelijkheden tussen lidstaten dient daarom ook speciale aandacht aan ongelijkheden binnen lidstaten geschonken te worden. In het streven naar gelijke kansen voor iedereen is het van essentieel belang dat men meer oog krijgt voor gemarginaliseerde groepen, zoals mensen met een laag inkomen, mensen met overgewicht en etnische minderheden. Ook moet worden gewezen op het belangrijke punt dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen gezondheid. Er moet een gezondheids- en consumentenbeleid komen dat mensen stimuleert om gezonde keuzes te maken, om zo ziektes die verband houden met een ongezonde levenswijze de kop in te drukken. Uit onderzoek blijkt dat gemarginaliseerde groepen vaker te kampen hebben met een slechte gezondheid en vaker lijden aan ziekten die samenhangen met een ongezonde levenswijze. Door deze groepen te helpen gezonde keuzes te maken kunnen sociaal-economische ongelijkheden aangepakt worden. |
1.22 |
De voorlichting die de Commissie wil geven, dient nuttig te zijn. Daarom moeten er methodes worden ontwikkeld aan de hand waarvan de voorlichtingscampagnes op de gewenste doelgroepen kunnen worden afgestemd. Interactieve communicatie en voorlichtingscampagnes zijn te verkiezen boven het verstrekken van steeds weer hetzelfde voorlichtingsmateriaal. Het kan bijzonder zinvol zijn voorlichting op het gebied van gezondheid en consumptie specifiek op kinderen en jongeren te richten om slechte consumptiepatronen, die op langere termijn tot een slechte gezondheid kunnen leiden, in de kiem te smoren. Voor (kleuter)scholen en vrijwilligersorganisaties is hier een belangrijke taak weggelegd. |
1.23 |
Iedere lidstaat heeft het recht de regels vast te stellen inzake rechten en plichten ten aanzien van de dekking van gezondheidszorg in het kader van zijn socialezekerheidsstelsel en heeft ook het recht de uiteenlopende voorwaarden voor de verschillende diensten en consumentenrechten vast te stellen. De Commissie dient deze rechten bij haar voorlichtingsactiviteiten te respecteren. |
1.24 |
De informatie dient op de juiste plaats beschikbaar te zijn — daar waar mensen informatie zoeken — en gepaard te gaan met deskundig advies en deskundige begeleiding in iedere lidstaat. Het is de taak van de regionale en lokale overheden om gemarginaliseerde groepen van informatie te voorzien. Ook kwetsbare patiëntengroepen moeten toegang hebben tot informatie over gezondheid en consumentenkwesties. Het is geen goed idee om alle burgers in de EU hetzelfde informatiemateriaal te bieden, omdat de ongelijkheden tussen de verschillende sociaal-economische groepen binnen de lidstaten dan alleen maar groter zullen worden; uit onderzoek blijkt dat voorlichtingscampagnes meer effect hebben op rijkere dan op armere bevolkingsgroepen. Campagnes hebben alleen kans van slagen indien het regionale en lokale niveau daarbij worden betrokken. |
1.25 |
Bij het verzamelen van gegevens en het voorbereiden van voorlichtingscampagnes zou de Commissie de ontwikkelingen op het vlak van technologie en communicatie op de voet moeten volgen. Wil men de boodschap laten overkomen, dan moet men deze ontwikkelingen — die elkaar in hoog tempo opvolgen — kunnen bijbenen. |
1.26 |
Daar de markt voor landbouwproducten en levensmiddelen in grote mate afhangt van de invoer van producten uit derde landen, die mogelijk qua garanties op het vlak van gezondheid en authenticiteit niet voldoen aan de Europese veiligheidsnormen, moet aan de consumenten duidelijke en uitvoerige informatie inzake de traceerbaarheid van deze producten worden verstrekt, zodat zij een bewuste keuze kunnen maken. |
1.27 |
Het Comité is het ermee eens dat de Commissie zich op minder, maar wel grotere en opvallende voorlichtingscampagnes wil richten. Zo kan ook zuiniger met de beschikbare middelen worden omgesprongen. Het is van belang dat het secretariaat niet alleen op de kwantiteit maar ook op de kwaliteit en het uiteindelijke effect van de projecten wordt beoordeeld. |
1.28 |
Het Comité roept de Commissie op haar steun te geven aan de ontwikkeling van netwerken voor de uitwisseling van ervaringen en de verspreiding van goede praktijken — een belangrijk onderdeel van de open coördinatiemethode. Het is in dit verband van belang dat het Comité bij de werkzaamheden wordt betrokken en dat de regionale en lokale overheden die verantwoordelijk voor de gezondheidszorg zijn, invloed kunnen uitoefenen op de overkoepelende strategie van de EU op het gezondheidsgebied. |
1.29 |
De Commissie moet nauwe contacten onderhouden met de onderzoekswereld om bij haar voorlichtings- en preventieactiviteiten geloofwaardig en onpartijdig over te komen. Een gestructureerde en gecoördineerde samenwerking op Europees niveau om ervaringen uit te wisselen, kennis te verbreiden en onderzoek te verrichten met betrekking tot de ontwikkelingen op het vlak van gezondheid en consumentenbescherming kan de lidstaten een duidelijke meerwaarde bieden. Het Comité heeft hier ook al in zijn advies over het zevende O&O-kaderprogramma op gewezen (CdR 155/2005 fin). Een en ander dient nauw verband te houden met het Europese kaderprogramma voor onderzoek. |
1.30 |
Veel van de voorgestelde initiatieven vereisen dat de lidstaten goede praktijken in kaart brengen en normen vergelijken. Dit kan alleen indien zij toegang hebben tot betrouwbare gegevens en goede informatie. Het opzetten van gemeenschappelijke databanken en indicatoren moet gebeuren in samenwerking met andere actoren en in overleg met de VN, de OESO, de Raad van Europa en de WHO. Het is aan de lidstaten zelf om op basis van de vergelijkbare gegevens en informatie maatregelen te treffen en nieuwe initiatieven op te zetten. |
1.31 |
Het totale budget is veel hoger dan de begrotingen van de twee huidige programma's tezamen. Hiermee wordt een belangrijk signaal afgegeven, nl. dat het beleid op het gebied van gezondheid en consumentenbescherming belangrijk is voor de levenskwaliteit van de individuele EU-burger en voor het concurrentievermogen van de EU als geheel. |
1.32 |
De definitieve begroting van het programma staat nog niet vast, maar hangt af van de uitkomst van de lopende onderhandelingen over de financiële vooruitzichten van de EU voor 2007-2013. Het Comité zou graag zien dat dit gebied in financieel opzicht wordt opgewaardeerd, conform de opzet van het programma en de strategie. |
Brussel, 16 februari 2006
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELEBARRE
(1) PB C 34 van 18.2.2005, blz. 22
(2) PB C 144 van 16.5.2001, blz. 43
(3) PB C 73 van 23.3.2004, blz. 51
(4) PB C 43 van 18.2.2005, blz. 13
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/12 |
Advies van het Comité van de Regio's over het Groenboek inzake energie-efficiëntie „Meer doen met minder”
(2006/C 192/03)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
Gezien het Groenboek inzake energie-efficiëntie (COM (2005) 265 final);
Gezien het besluit van de Europese Commissie van 7 juni 2005 om het overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;
Gezien het besluit van zijn voorzitter van 16 november 2005 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;
Gezien zijn advies van 17 juni 2004 over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten, COM(2003) 739 final — 2003/0300 (COD) — CDR 92/2004 fin (1);
Gezien zijn advies van 20 november 2002 over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: Programma „Intelligente energie voor Europa” (2003-2006), COM(2002) 162 final — 2002/0082 (COD) — CDR 187/2002 fin (2);
Gezien zijn advies van 15 november 2001 over het Groenboek van de Commissie „Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening”, COM(2000) 769 final — CDR 38/2001 fin (3);
Gezien zijn advies van 15 november 2001 over het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestaties van gebouwen, COM(2001) 226 final — 2001/0098 (COD) — CDR 202/2001 fin (4);
Gezien zijn advies van 13 december 2000 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's — Actieplan voor energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap, COM(2000) 247 final — CDR 270/2000 fin (5);
Gezien zijn op 1 december 2005 door de commissie „Duurzame ontwikkeling” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 216/2005 rev.1; rapporteur: de heer VÖGERLE, vice-voorzitter van de Vereniging van Oostenrijkse Gemeenten (AT/PSE));
heeft tijdens zijn 63e zitting op 15 en 16 februari 2006 (vergadering van 16 februari) het volgende advies uitgebracht:
1. Standpunten van het Comité van de Regio's
1.1 |
Aangezien het energieverbruik steeds verder lijkt te stijgen en in de komende 15 jaar wel eens met 10 % zou kunnen toenemen binnen de EU, zijn initiatieven om de energie-efficiëntie te verhogen toe te juichen. Het Groenboek komt dus op een goed moment. |
1.2 |
Vooral gezien de huidige crisis op de gasmarkt is energie-efficiëntie van onschatbaar belang. Europa moet zijn energievoorziening diversifiëren om zijn afhankelijkheid — zie de situatie in Oekraïne of Bulgarije — te verkleinen. Op basis van het groenboek over energie-efficiëntie is het mogelijk om minder afhankelijk van aardolie en aardgas te worden en een Europees actieplan op te zetten. |
1.3 |
Het is een goede zaak dat voor alle mogelijke bestuursniveaus (EU, nationaal, regionaal, lokaal) maatregelen worden voorgesteld, bij de uitvoering waarvan het subsidiariteitsbeginsel in acht moet worden genomen. |
1.4 |
Energie-efficiëntie levert een belangrijke bijdrage aan de verwezenlijking van de drie relevante doelstellingen van het energiebeleid: voorzieningszekerheid, milieu- en klimaatbescherming én concurrentievermogen. |
1.5 |
Energie-efficiëntiemaatregelen hebben ook een duidelijke sociale dimensie; zij helpen lokale en regionale arbeidsplaatsen creëren en veiligstellen en beschermen consumenten tegen al te hoge energierekeningen. |
1.6 |
Bij het vaststellen van nieuwe energie-efficiëntienormen voor de lidstaten moet niet te snel te werk worden gegaan. In het Groenboek wijst de Commissie er zelf al op dat veel officiële EU-maatregelen op dit gebied nog niet de tijd hebben gehad om enig effect te sorteren en dat veel nog in voorbereiding zijnde maatregelen uiteraard eerst ten uitvoer moeten worden gelegd. Hierbij valt te denken aan de gebouwenrichtlijn, de warmtekrachtkoppelingrichtlijn (WKK-richtlijn), de emissiehandelrichtlijn en de Richtlijn over energie-efficiëntie bij het eindgebruik. |
1.7 |
Veel lidstaten en regio's beschikken al over plannen en programma's die qua doelstellingen veel lijken op het Groenboek. Zo zijn er klimaatbeschermingsstrategieën (sinds de ratificatie van het Kyoto-protocol), allocatieplannen (in het kader van de emissiehandel) en programma's om de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen terug te dringen (in het kader van de Richtlijn over nationale emissiemaxima voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen — NEP-richtlijn). Daarom zou voor de middellange termijn het accent niet op nieuwe efficiëntieplannen moeten komen te liggen, maar op de consequente uitvoering van de al bestaande plannen. Uit de met deze plannen opgedane ervaringen blijkt dat het vaak gaat om maatregelen tot de uitvoering waarvan weliswaar binnen een kort tijdsbestek kan worden besloten, maar die pas na langere tijd effect sorteren. |
1.8 |
Regionale overheden hebben al tal van initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie en duurzame energie genomen, waarvan de resultaten openbaar toegankelijk op allerlei websites staan. De websites van ManagEnergy en Energie Cités bevatten bijvoorbeeld een verzameling van best practices uit heel Europa (6). |
1.9 |
Toename van de energie-efficiëntie gaat stap voor stap. Deze kleine stappen worden vooral door lokale en regionale overheden genomen, die ook wat dit betreft dankzij hun geringe afstand tot de burger een duidelijke bewustmakingsfunctie hebben. |
1.10 |
Het streven van de EU om de energie-efficiëntie te vergroten valt maar moeilijk te rijmen met haar doelstelling om de energiemarkten te liberaliseren (meer concurrentie en daardoor lagere prijzen). Dalende prijzen komen de energie-efficiënte niet ten goede. Bovendien loopt de vervanging van krachtcentrales vertraging op doordat het investeringsklimaat te wensen overlaat. |
1.11 |
Het verdient aanbeveling om op de geliberaliseerde energiemarkt toe te werken naar een beleid dat mede door de vraag wordt bepaald. Op de energiemarkt betekent dit dat de milieukosten in de consumptieprijzen worden doorberekend en dat er sprake is van een gelijke netwerktoegang. Waar het nodig is om tegenwicht te bieden aan het huidige, door het aanbod gestuurde beleid dienen strategieën ter verhoging van de energie-efficiëntie ruim baan te krijgen. |
2. Aanbevelingen van het Comité van de Regio's
2.1 |
Mocht voor het invoeren van energie-efficiëntieplannen worden gekozen, dan zouden plannen met een looptijd van vijf jaar en maximaal twee evaluaties de voorkeur verdienen. Jaarlijks op te stellen én te evalueren plannen kunnen beter achterwege blijven, omdat uit de praktijk blijkt dat de resultaten hiervan tegenvallen (vraag 3). |
2.2 |
Bij het vaststellen van maatregelen moet gelet worden op de prestaties en het potentieel van elke lidstaat afzonderlijk. Van elk van deze maatregelen dient eerst een kosten-batenanalyse te worden gemaakt. |
2.3 |
Voor de toename van de efficiëntie zouden geen absolute doelstellingen moeten worden vastgelegd. Voorkomen moet namelijk worden dat juist de lidstaten die tot op heden weinig zorgvuldig met energie zijn omgesprongen een concurrentievoordeel krijgen. Lidstaten die al bezuinigingen hebben doorgevoerd of hoogst efficiënte technieken gebruiken, hebben minder ruimte om hun energie-efficiëntie nóg verder op te voeren en zouden bij zulke absolute streefcijfers dus duidelijk in het nadeel zijn. |
2.4 |
In plaats daarvan zou er een benchmarksysteem moeten komen waarbij op grond van analyses van de klimatologische omstandigheden en de prestaties op het gebied van energie-efficiëntie voor elke lidstaat doelstellingen worden vastgesteld. Deze doelstellingen zouden dan vervolgens deel kunnen gaan uitmaken van de Europese normen en het aldus mogelijk maken dat nationale omstandigheden in aanmerking worden genomen en dat eerdere prestaties meer naar waarde worden geschat. |
2.5 |
Wat de emissiehandel betreft: in het kader van de allocatieplannen zou een krachtcentrale voor de geplande productie van een bepaalde hoeveelheid warmte en stroom na een redelijke overgangstermijn niet meer certificaten mogen krijgen dan een gas- en stoomkrachtcentrale met warmtekrachtkoppeling voor dezelfde hoeveelheid zou ontvangen. Daarmee zou de EU in haar streven om de elektriciteitsproductie energie-efficiënter te maken een duidelijk signaal afgeven (vraag 13). |
2.6 |
Voor de industrie zou een soortgelijke rekenmethode moeten worden gehanteerd: een industriecomplex zou voor de vervaardiging van een bepaald aantal producten niet meer certificaten mogen krijgen dan een complex met de hoogste efficiëntienormen voor dezelfde hoeveelheid zou ontvangen. Op die manier worden kosten op de vervuiler verhaald, wat een duidelijke daling van het energieverbruik en dus van de CO2-uitstoot met zich mee zal brengen (vraag 2). |
2.7 |
Het zou de lidstaten moeten worden toegestaan om milieu-innovaties en tot grotere energie-efficiëntie leidende productiviteitsverbeteringen te subsidiëren. Deze subsidies zouden als investeringssubsidies kunnen worden opgevat; financiële ondersteuning van innovatieve, energie-efficiënte technologie valt namelijk niet onder de aanmeldingsplicht. Aan de andere kant zou energie-efficiëntie als algemeen criterium voor milieusubsidies moeten gelden, aangezien deze vooral op lokaal en regionaal niveau worden verstrekt. Het CvdR is met name van mening dat alle subsidies ter verhoging van de energie-efficiëntie toegelaten moeten worden. Mochten er toch drempelwaarden worden vastgesteld, dan dienen die zo hoog te zijn dat de administratieve rompslomp gering is en er ook weinig kans bestaat op vertragingen bij de uitvoering van dergelijke projecten (vraag 5). |
2.8 |
Wat openbare aanbestedingen betreft zouden op alle niveaus (EU, lidstaten, regio's, gemeenten) energie-efficiëntiecriteria moeten worden aangelegd. Gezien het aandeel van 16 % in het BBP van de EU zou een grotere vraag naar bijvoorbeeld energiezuinige apparaten, voertuigen en gebouwen een sterke stimulans voor de industrie kunnen betekenen om dergelijke producten te ontwikkelen of goedkoper te maken. Sommige lidstaten hebben al veel ervaring opgedaan met ecologische inkoopcriteria. |
2.9 |
Een en ander zou echter niet via dwingende voorschriften moeten worden geregeld, omdat veel gemeenten en regio's zich helaas met een zeer krap budget moeten zien te redden. In plaats daarvan zouden dergelijke gemeenten van de voordelen van op energie-efficiëntie gerichte aanbestedingen moeten worden doordrongen, zodat zij zelf kunnen bepalen of zij de goedkoopste dan wel de beste bieder kiezen (vraag 6). |
2.10 |
Financieringsprogramma's voor energie-efficiëntieprojecten zijn een goede zaak. Voor regio's en gemeenten kan dit echter alleen betekenen dat financiële middelen slechts op vrijwillige basis en afhankelijk van de stand van de begroting ter beschikking kunnen worden gesteld (vragen 7 en 22). |
2.11 |
De Commissie doet er goed aan op alle beleidsterreinen van de EU criteria voor energie-efficiëntie te hanteren. Vooral bij de selectie van projecten voor de structuurfondsen en het cohesiefonds, de ontwikkeling van het platteland en de stimulering van onderzoek zou energie-efficiëntie een onwrikbaar criterium moeten zijn. Dit kan ook worden beschouwd als een indirecte stimulans voor gemeenten en regio's (vraag 12). |
2.12 |
Voordat de gebouwenrichtlijn wordt uitgebreid of aangescherpt moeten de effecten van de huidige versie worden geëvalueerd. Hiervoor moet voldoende tijd worden uitgetrokken. (vraag 8). |
2.13 |
Op alle — maar vooral de lokale, regionale en nationale — bestuursniveaus moeten voorlichtingscampagnes worden gevoerd. Deze zouden met name betrekking moeten hebben op thema's die de doelgroepen ook werkelijk de mogelijkheid bieden om concreet iets te doen. Het zou goed zijn als de Commissie en haar vertegenwoordigingen in de lidstaten daarbij samenwerken met regio's en gemeenten (vraag 12). |
2.14 |
De activiteiten op het gebied van voorlichting en opleiding moeten niet alleen degenen die in de energiesector werkzaam zijn, omvatten, maar zeker ook degenen daarbuiten, zoals architecten, bouwbedrijven, projectontwikkelaars, planners en infrastructuurbeheerders. |
2.15 |
De Commissie is terecht van plan het versnelde gebruik van WKK-installaties af te dwingen. Niet alleen moet de WKK-richtlijn met grote inzet worden uitgevoerd, ook moet de bijbehorende warmtemarkt sneller worden ontwikkeld dan tot nu toe het geval is geweest (vraag 13). |
2.16 |
De energie-efficiëntie kan er flink op vooruitgaan als oude, niet efficiënte systemen voor afstandsverwarming gesaneerd worden. De lidstaten zouden hiervoor middelen uit de structuurfondsen en het cohesiefonds moeten gebruiken. |
2.17 |
Het CvdR is het eens met de oproep van het Europees Parlement aan de Commissie om op efficiëntie gerichte regels voor verwarmings- en koelapparatuur uit te werken. Voor lokale overheden is een efficiënt gebruik van warmte net zo belangrijk als een verstandig gebruik van koelapparatuur. Door apparaten voor klimaatregeling is in de afgelopen jaren tijdens warme perioden het stroomverbruik enorm gestegen. Aangezien lokale overheden voor een en ander verantwoordelijk zijn (de apparatuur in kwestie valt onder hun bouwvoorschriften), dienen zij goed van informatie en adviezen te worden voorzien, zodat zij een meer energie-efficiënt beleid gaan voeren. Op de hierboven genoemde websites met verzamelingen van best practices staan ook innovatieve voorbeelden op het gebied van verwarming en koeling op afstand. |
2.18 |
De Commissie wil het decentraal opwekken van elektriciteit terecht afdwingen en ondersteunen. De verhouding tussen de krachtcentralecapaciteit en het lokale verbruik verdient in dit verband echter nauwlettende aandacht. Ook hier zou moeten worden ingezet op de zeer efficiënte WKK. Vooral als de geproduceerde warmte lokaal wordt gebruikt kan een hoge energie-efficiëntie worden gegarandeerd. |
2.19 |
Ook bij het opwekken van stroom uit duurzame energiebronnen moet op energie-efficiëntie worden gelet en dient met deze bronnen zo zuinig mogelijk te worden omgegaan. Bij de bouw van nieuwe installaties zou overal eerst het verbruik geoptimaliseerd moeten worden; pas daarna zou het energiesysteem aan het verbeterde verbruik moeten worden aangepast. Daarbij moet gekeken worden gehouden naar de volgende factoren: de locatie, de aard van de toegepaste technologie, de omvang van de installaties en de exploitatiegraad. Al naar gelang de nationale wetgeving dienen de bevoegde decentrale overheden hierbij te worden betrokken. |
2.20 |
Het CvdR is tegen een systeem van witte certificaten voor energie-efficiëntie waarbij leveranciers of distributeurs verplicht zijn energie-efficiëntiemaatregelen voor de eindgebruikers te treffen. Het gevaar bestaat dat de kosten van zo'n extra handelssysteem de nagestreefde besparingen uiteindelijk te boven gaan. Afgezien van alle bureaucratische rompslomp lijkt ook een eerlijke toekenning van deze certificaten nog moeilijker te zijn dan bij de emissiehandel het geval is (vraag 15). |
2.21 |
Om een verstandig alternatief voor de auto te kunnen bieden en het gebruik hiervan op den duur te kunnen terugdringen, zou er meer moeten worden geïnvesteerd in het openbaar stads- en streekvervoer en de railinfrastructuur. Het is in dit verband een goede zaak dat de Commissie (volgens haar voorstel voor een verordening betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg) gemeenten en regio's zelf wil laten beslissen over het leveren van deze diensten van algemeen belang. Hiermee erkent zij de verantwoordelijkheid van lokale en regionale overheden voor een goed functionerend stads- en streekvervoer. |
2.22 |
De Commissie zou ook verplichtingen aan de industrie moeten opleggen en op verschillende manieren moeten toewerken naar lagere consumentenprijzen van energiezuinige apparatuur en technologie voor duurzame energie. Het CvdR is het met het Europees Parlement eens dat diverse technologieën in de afgelopen jaren een stuk goedkoper zijn geworden, maar dat deze nóg goedkoper moeten worden om maatregelen voor meer energie-efficiëntie voor het grote publiek aantrekkelijk te maken. |
2.23 |
Met het oog op de relatief strenge milieunormen in Europa zou de EU binnen de WTO moeten streven naar tarifaire of niet-tarifaire voordelen voor energie-efficiënte producten. |
Brussel, 16 februari 2006
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELEBARRE
(1) PB C 318 van 22-12-2004, blz. 19
(2) PB C 73 van 26-3-2003, blz. 41
(3) PB C 107 van 3-5-2002, blz. 13
(4) PB C 107 van 3-5-2002, blz. 76
(5) PB C 144 van 16-5-2001, blz 17
(6) http://www.managenergy.net/gp.html
http://www.energie-cites.org/page.php?lang=en&dir=3&cat=3&sub=3
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/15 |
Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad over Europese beleidsmaatregelen voor jongeren Aandacht voor jongerenbelangen in Europa — implementatie van het Europees pact voor de jeugd en bevordering van actief burgerschap
(2006/C 192/04)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
Gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad over Europese beleidsmaatregelen voor jongeren — Aandacht voor jongerenbelangen in Europa — implementatie van het Europees pact voor de jeugd en bevordering van actief burgerschap (COM(2005) 206 final),
Gezien het besluit van de Commissie d.d. 30 mei 2005 om het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag over deze mededeling te raadplegen,
Gezien het besluit van zijn voorzitter d.d. 25 juli 2005 om de commissie Cultuur en opleiding met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten,
Gezien het Europese pact voor de jeugd (Conclusies van het voorzitterschap van de op 22 en 23 maart 2005 te Brussel bijeengekomen Europese Raad, 7619/05 bijlage 1),
Gezien zijn advies over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma 'Jeugd in Actie' voor de periode 2007/2013 (1) (CdR 270/2004 fin (2)),
Gezien zijn advies over de follow-up van het Witboek 'Een nieuw elan voor Europa's jeugd'. Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor vrijwilligersactiviteiten door jongeren, alsook het Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor een beter begrip en kennis van jongeren (3) (CdR 192/2004 fin (4)),
Gezien zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad „Follow-up van het Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd” — Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (5)” (CdR 309/2003 fin (6)),
Gezien zijn advies over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een enkel kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass (7) )(CdR 307/2003 fin (8)),
Gezien het door de commissie Cultuur en opleiding op 7 december 2005 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 253/2005 rév.2) (rapporteur: de heer Pella, lid van de gemeenteraad van Cossato (IT/EVP)),
heeft tijdens zijn 63e zitting op 15 en 16 februari 2006 (vergadering van 16 februari) onderstaand advies uitgebracht.
1. Inleiding
1.1 |
Het Comité van de Regio's (hierna: het Comité) neemt kennis van de Mededeling over Europese beleidsmaatregelen voor jongeren, waarmee de Commissie uitvoering geeft aan het Europees pact voor de jeugd. Het prijst daarin de brede en globale visie van de Commissie, waardoor een groot aantal beleidsterreinen aan bod komen. |
1.2 |
Het is een goede zaak dat met deze mededeling wordt voortgeborduurd op het door de Commissie uitgebrachte Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”, de door de Raad op 27 juni 2002 aangenomen resolutie en de door de Commissie op 12 april 2005 goedgekeurde geïntegreerde richtsnoeren voor werkgelegenheid en groei. |
1.3 |
De bereidheid om de maatregelen voor jongeren op alle werkterreinen van de Europese Unie meer kracht bij te zetten, krijgt de instemming van het Comité, omdat jongeren een onmisbare investering in het Europa van de toekomst zijn. |
1.4 |
Alle bestuurslagen — EU, lidstaten, regio's en gemeenten — dienen zich er actief voor in te zetten dat het burgerschap van jongeren daadwerkelijk aandacht krijgt op alle Europese beleidsterreinen. Met name moeten er maatregelen komen om de kwaliteit van hun bestaan, werk, sociale omgang en leven in gezinsverband te verhogen en aldus voor hen de voorwaarden voor een actief burgerschap te scheppen. De betrokkenheid van jongeren is een conditio sine qua non voor een duurzame integratie van de EU-instellingen en voor hun legitimiteit in de ogen van de Europese bevolking. |
1.5 |
Echte participatie van jongeren is alleen gewaarborgd als de lokale en regionale overheden, de organisaties van jongeren en alle maatschappelijke organisaties die op de een of andere manier met jongeren te maken hebben, worden betrokken bij de maatregelen die de Europese Unie wil nemen. Het welslagen van de door de Commissie voorgestelde initiatieven hangt vooral af van het goede verloop van dat overleg. |
2. De open coördinatiemethode
2.1 |
Het Comité wenst dat de open coördinatiemethode wordt toegepast op een wijze die recht doet aan de rol en de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden. |
2.2 |
De toepassing van de open coördinatiemethode op jeugdbeleid zou tot doel moeten hebben om a) jongeren weer warm te maken voor het openbare leven in de stad, zodat zij meer worden betrokken bij beleid dat hen aangaat, en om b) de specifieke behoeften van jongeren zowel in EU- als in nationaal beleid beter in aanmerking te nemen. Zonder een rol voor en de bevoegdheden en kennis van de lokale en regionale overheden kunnen die doelstellingen onmogelijk worden bereikt, vooral op het beleidsgebied waarop de in onderhavige mededeling geschetste strategie van toepassing is. |
2.3 |
De lidstaten zouden er dan ook voor moeten zorgen dat de lokale en regionale overheden meewerken aan het uitstippelen en uitvoeren van nationaal jeugdbeleid, alsook aan het toezicht daarop, terwijl de Raad voor die participatie in EU-verband zou moeten instaan. |
3. Werkgelegenheid en maatschappelijke integratie
3.1 |
Het Comité staat achter de manier waarop de Commissie beleidsmaatregelen voor de werkgelegenheid en maatschappelijke integratie van jongeren, die een grote kans lopen om werkloos te worden of een slecht betaalde baan zonder arbeidszekerheid te krijgen, benadert. Daarom is het belangrijk dat de strategie van Lissabon — volgens welke er méér, maar ook betere banen moeten komen — op dit gebied onverkort wordt toegepast. |
3.2 |
Het dringt er bij de Commissie op aan om voor de bestrijding van de werkloosheid onder jongeren (momenteel 18 % in de EU) streefcijfers voor te stellen. De bevoegdheid voor de uitvoering van dit beleid ligt bij de lidstaten, maar de lokale overheden zijn overal de beleids- en bestuursinstanties die zijn belast met de verwezenlijking en de ontwikkeling van de processen die leiden tot de vervlechting van arbeidsmarktbeleid, sociaal beleid, inburgeringsbeleid, anti-discriminatiebeleid en beleid tegen maatschappelijke uitsluiting, alsook met het beheer van die integratieprocessen. |
3.3 |
De kijk op de problematiek van maatschappelijke integratie/uitsluiting moet radikaal veranderen, in die zin dat een totaalbeeld ontstaat van de sociale situatie van jongeren. Alleen dan kunnen maatregelen worden uitgewerkt om de verzorgingsstaat, door een pro-actieve opstelling, te herijken en te hervormen, teneinde jongeren meer kansen te geven om tot de arbeidsmarkt toe te treden en in het algemeen aan de samenleving deel te nemen. Het al dan niet hebben van werk kan immers niet worden losgezien van alle andere omstandigheden die bepalend zijn voor iemand's maatschappelijke positie, zoals een goede gezondheid, basisonderwijs en een context waarin initiatieven worden aangemoedigd en ontwikkeld. |
3.4 |
In de Europese werkgelegenheidsstrategieën en alle EU-maatregelen ter vergroting van het concurrentievermogen zijn nationale en Europese actieprogramma's en inschakeling van de structuurfondsen gebundeld rond het gezamenlijke streven naar meer banen, gelijke kansen en sociale samenhang. Toename van het vermogen van werknemers en ondernemingen om zich aan te passen aan de veranderingen waaraan de economie onderhevig is, alsook grotere inzetbaarheid van werknemers bieden de komende generaties de ruimte die nodig is om met geïntegreerd beleid te experimenteren, waarvan de uitvoering, toepassing en onderlinge afstemming zich vooral op lokaal bestuursniveau afspeelt. |
3.5 |
Daarom zou de Commissie, met algemene instemming, moeten bevorderen dat maatregelen worden genomen om de kennis, vaardigheden en operationele instrumenten te helpen ontwikkelen waarmee lokale en regionale overheden hun optreden kunnen intensiveren en doelgerichter maken. Daarbij moet met name worden gedacht aan
|
3.6 |
De terreinen waarop die maatregelen om de inbreng van de lokale en regionale overheden doeltreffender te maken, van toepassing moeten zijn, zijn met name
|
3.7 |
Jongeren — en vooral de kwetsbaarsten onder hen — kunnen baat hebben bij de strategie voor maatschappelijke integratie, voor zover beleidsmaatregelen die rechtstreeks door de lokale en regionale overheden moeten worden toegepast, zowel in EU-verband als nationaal, op doeltreffende wijze op één lijn worden gebracht. Daarom is het goed als de diverse lokale en regionale overheden rechtstreeks en daadwerkelijk bij de uitwerking van strategieën voor maatschappelijke integratie en het programma voor „peer learning” worden betrokken. |
3.8 |
Alle instanties op de diverse bestuursniveaus die hun streven op één lijn willen brengen, kunnen hun samenwerking toespitsen op de moeilijkheden die jongeren ondervinden om in contact te komen met de arbeidsmarkt. Dat die moeilijkheden er zijn, blijkt niet alleen uit de werkloosheidscijfers, maar ook uit het grote aantal jongeren dat helemaal niets doet: jongeren die niet studeren, niet werken en ook geen werk zoeken. Dit is vooral ernstig, omdat veel jongeren ook al niet meer de leerplicht (schoolgang tot achttien jaar) vervullen. |
3.9 |
De Commissie zou moeten bevorderen dat in de nationale hervormingsprogramma's maatregelen worden opgenomen waarmee jonge ondernemers toereikende financiële en organisatorische ondersteuning wordt gegarandeerd. |
4. Onderwijs en opleiding
4.1 |
De bedoeling van het Europees pact voor de jeugd is uitdrukkelijk niet om de inhoud van de onderwijs- of opleidingsprogramma's of de opzet van onderwijs- of opleidingsstelsels in EU-verband te harmoniseren, omdat die aangelegenheden onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten (en in sommige gevallen van de lokale en regionale overheden) vallen; krachtens het Verdrag beperkt de bevoegdheid van de EU zich tot de ontwikkeling van de „Europese dimensie van het onderwijs” en de bevordering van „de uitwisseling van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd”. |
4.2 |
Wenselijk is dat er vaker en beter informatie wordt uitgewisseld over geslaagde methoden (best practices), instrumenten en procedures die de lidstaten hebben ontwikkeld om de lokale en regionale overheden actief en doeltreffend aan de aanpassing van de kwalificatiesystemen en –structuren te laten meewerken. |
4.3 |
Met name initiatieven i.v.m. de uitwerking van een Europese kwalificatiestructuur — die aansluit op en vergezeld gaat van regelingen voor de overdracht van studiepunten en voor kwaliteitsgarantie, gemeenschappelijke Europese beginselen voor de beschrijving en validering van niet-formeel en informeel leren, en de Europass (een enkel kader voor het transparant maken van kwalificaties en competenties) — zijn ondenkbaar zonder de inbreng van de lokale en regionale overheden, ook als het gaat om toezicht en evaluatie. |
4.4 |
Uiteraard geldt dat ook voor de testfase van een aan de Europass toe te voegen „jongerenpas”, die de Commissie in 2006 situeert. Daarvoor moeten van tevoren de nodige procedures en economische instrumenten in het leven worden geroepen. |
4.5 |
Een soortgelijke procedure moet worden gevolgd voor de door de Commissie voorgestelde mobiliteitsbevorderende acties, waarbij de lidstaten ertoe worden aangespoord om, in het kader van de modernisering van hun werkgelegenheidsdiensten, voor meer transparantie en voorlichting over de kansen op een baan of een opleiding te zorgen, alsook voor de beleidsmaatregelen waarmee de lidstaten hun eigen strategieën om de obstakels voor mobiliteit weg te werken, extra kracht willen bijzetten. Zo kan ook bij de evaluatie en tenuitvoerlegging van initiatieven als EVD (Europese vrijwilligersdienst), EURES (Europees informatieportaal voor beroepsmobiliteit) en PLOTEUS (informatieportaal voor opleidingsmogelijkheden in Europa) beter rekening worden gehouden met de behoeften van jongeren als daarin het oordeel en de suggesties van de lokale overheden worden meegenomen. |
4.6 |
Meer uitwisseling van kennis en van goede praktijkvoorbeelden kan ook helpen om tegemoet te komen aan de noodzaak om de nationale opleidingsstelsels te coördineren, zodat voor het vrije verkeer van de burgers en de ontwikkeling van lokale systemen optimale voorwaarden worden gecreëerd. EU-steun voor transnationale vergelijkingen en samenwerking kan een steun in de rug zijn van de diverse lidstaten die pogingen ondernemen om een kader voor vergelijkende validatie van informeel en niet-formeel onderwijs vast te stellen. |
4.7 |
Nauwe samenwerking tussen de EU-instellingen en de lokale en regionale overheden moet de universiteiten helpen evolueren tot centra voor de uitwisseling van de kennis en cultuur van jonge Europeanen. Die evolutie kan mede worden bewerkstelligd door een sterkere verankering van universiteiten in hun lokale context en doordat alle universiteiten zich de beginselen, methoden en werkwijzen van het partnerschap nog meer eigen maken. |
5. Mobiliteit
5.1 |
Prijzenswaardig is dat onderhavige mededeling naadloos aansluit bij het EU-beleid voor het vrije verkeer van werknemers en de mobiliteit van studenten, opleiders en (vooral jonge) personen in opleiding. |
5.2 |
De Commissie krijgt ook alle steun voor haar standpunt over de mobiliteit van jongeren in Europa, of dat nu is om redenen van studie of opleiding of omdat jongeren elders werk gaan zoeken. |
5.3 |
De EU-instellingen zouden, in navolging van de Verenigde Naties, een programma voor jongeren moeten opzetten, waarin de werkzaamheden van de EU-instellingen worden nagebootst (plenaire vergaderingen van het Europees Parlement, bijeenkomsten van de Raad e.d.). Zo kan studenten (van universiteiten en hogescholen) meer kennis van Europa en van de werking van de EU-instellingen worden bijgebracht en kan hun politieke bewustzijn worden vergroot. |
5.4 |
De mobiliteit van jongeren strekt zich tegenwoordig steeds vaker uit tot buiten de EU. De Commissie, de lidstaten en de lokale en regionale overheden zouden nog meer de handen ineen moeten slaan om jongeren tot internationaal vrijwilligerswerk of wereldwijde solidariteit te bewegen. Grensoverschrijdende mobiliteit moet voldoende aandacht krijgen. De huidige bevolking van Europa bestaat uit grote, uit aanpalende buurgebieden komende minderheidsgroepen wier mobiliteit moet worden vergroot en wier contacten moeten worden benut. Tegen die achtergrond kunnen netwerken van ngo's uit verschillende lidstaten die op eenzelfde ontwikkelingsgebied werkzaam zijn, een goede voedingsbodem zijn voor experimenten met steunacties die in synergie tussen de lokale, nationale en communautaire bestuursniveaus worden uitgevoerd. |
5.5 |
De Commissie en de lidstaten zouden moeten bevorderen dat de nationale programma's voor taalonderwijs meer kracht wordt bijgezet, ook omdat jonge EU-werknemers dan echt mobiel kunnen worden. |
6. Gezinstaken met werk combineren
6.1 |
Het Comité bevestigt nogmaals dat de lidstaten autonoom zijn bij het uitstippelen van maatregelen en methoden om gezinstaken en werk beter met elkaar te combineren. |
6.2 |
Ook in dit geval kan de Commissie ertoe bijdragen dat lokale en regionale overheden meer en betere mogelijkheden krijgen om hun informatie, kennis en ervaring, zowel in de door de Commissie aangegeven sectoren als t.a.v. de bevordering en verspreiding van de intergenerationele rechten op gelijke kansen, over te dragen en bij al het andere beleid te laten meespelen. |
7. Participatie en maatregelen ter bevordering van actief burgerschap onder jongeren
7.1 |
De Commissie heeft er belang bij om voortvarend en zo doeltreffend mogelijk met jongeren zelf van gedachten te wisselen en over haar programma's en initiatieven in het kader van het jeugdbeleid te overleggen, waarbij ook met nieuwe methoden kan worden geëxperimenteerd. |
7.2 |
In dat verband moeten gemeenten of regio's (afhankelijk van de territoriale structuur van de lidstaat) — als de instanties die het dichtst bij de territoriale werkelijkheid staan en die voor jongeren het eerste rechtstreekse aanspreekpunt zijn als het gaat om hun introductie in de politiek en/of integratie in samenleving en economie — hun rol onverkort en effectief kunnen spelen. Dat overleg met de lokale overheden zou moeten worden geflankeerd door maatregelen om
Door transnationale uitwisselingen worden ervaringen bekrachtigd en gestabiliseerd en wordt het risico kleiner dat experimenten te vroeg worden losgelaten. |
7.3 |
De lidstaten moeten campagnes opstarten om participatie en actief burgerschap te promoten en daarbij in de school- en opleidingsprogramma's plaats inruimen voor lessen waarin eenieder wordt doordrongen van zijn verantwoordelijkheden in een democratische samenleving en met name in zijn gemeenschap. Lage en middelbare scholen behoren in dit opzicht tot de belangrijkste openbare instellingen waar jongeren kunnen leren om actief deel te nemen aan de democratie. |
7.4 |
Bevorderd moet worden dat voorbeelden van geslaagde methoden om jongeren aan het lokaal bestuur te laten deelnemen, worden uitgewisseld. Hetzelfde geldt voor informatie over initiatieven om de mobiliteit te vergroten, waardoor kennis van de diverse vormen van lokaal bestuur kan worden opgedaan, met als doel een bewustere deelname aan de politiek te bewerkstelligen. |
7.5 |
Regionale en lokale overheden moeten experimenten zoals „jeugdraden” opstarten. Jeugdraden moeten niet alleen worden gezien als instrument of mogelijkheid om jongeren bij de politiek te betrekken en een dialoog met hen aan te gaan, maar ook als een echte leerschool voor actief burgerschap. |
7.6 |
Ter ondersteuning van die lokale participatie en van een actief burgerschap, moet de Commissie zich er voor inzetten dat er voor die doelstelling van participatie, middels transnationaal overleg, gemeenschappelijke criteria worden vastgelegd en dat wordt overeengekomen wat „participatie” precies inhoudt: aan welke voorwaarden participatie moet voldoen, welke omvang participatie moet krijgen en wie moet participeren. |
7.7 |
Om te voorkomen dat het overleg met en de participatie van jongeren zich alleen in de grote nationale netwerken afspeelt, of om het risico daarop in ieder geval zo klein mogelijk te maken, moeten de netwerken van lokaal opererende jongerenorganisaties daar actief bij worden betrokken. Daarom zouden lokale en regioanel overheden die op hun grondgebied modellen hebben uitgewerkt voor de programmering en het beheer van maatregelen in het kader van jeugdbeleid met raadplegings- en overlegprocedures, rechtstreeks inspraak moeten krijgen. |
7.8 |
Hopelijk zal de Commissie bij de uitvoering van de aangekondigde maatregelen (de campagne „Voor verscheidenheid — Tegen discriminatie”; een Europees gezondheidsinitiatief voor kinderen en jongeren; een publieke raadpleging over sport als middel om de educatieve en sociale functie ervan voor jongeren kracht bij te zetten) niet voorbijgaan aan de doorslaggevende rol die lokale en regionale overheden kunnen spelen als het erom gaat doelgroepen en/of enkelingen te bereiken, te informeren, bewust te maken, te motiveren en in actie te laten komen. |
7.9 |
Het Comité stelt met genoegen vast dat een groot deel van de verantwoordelijkheid voor jeugdbeleid bij de gemeenten en regio's van Europa ligt. Daarom is het van doorslaggevend belang dat de lokale en regionale overheden ook delen in de verantwoordelijkheid wat betreft opleiding, werkgelegenheid en vrije tijd van jongeren. |
8. Programma's ter ondersteuning van jeugdbeleid
8.1 |
De Commissie en de overige EU-instellingen kunnen een wezenlijke rol spelen door de operationele voorwaarden te scheppen waaronder de lidstaten hun prerogatieven naar behoren kunnen uitoefenen, en door de daarvoor benodigde instrumenten in het leven te roepen. De jongerenproblematiek heeft zoveel facetten en is zo horizontaal dat instanties op de diverse bestuursniveaus, naar gelang van hun taken en bevoegdheden, over nauwkeurige kennis van de desbetreffende verschijnselen en processen moeten beschikken. |
8.2 |
Om die redenen verdient het aanbeveling om maatregelen te nemen waardoor een systeem voor de coördinatie van de „waarnemers van de situatie van jongeren” kan worden ontwikkeld. Met dat systeem, dat in het verlengde ligt van de resultaten die al met andere even multidimensionele en horizontale thema's zijn bereikt,
|
8.3 |
Het Comité pleit voor specifieke programma's en acties voor bewustmaking en voorlichting, de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en de vorming van de lokale actoren van het jeugdbeleid, waarmee de verspreiding van een Europese cultuur van jeugdbeleid kan worden bevorderd: zo wordt een Europese ruimte gecreëerd waar besluitvormers elkaar kunnen aanspreken op de uitvoering van het jeugdbeleid. Daarbij biedt het vooral aan om met de Commissie samen te werken bij de lancering van een voorlichtingscampagne over wat het Europees pact voor de jeugd precies inhoudt. |
8.4 |
Van groot belang voor de doeltreffendheid van jeugdbeleid is dat een evaluatie van impact en resultaten wordt gemaakt. Dankzij een dergelijke evaluatie kunnen namelijk, bij ontstentenis van een vast en erkend model voor jeugdbeleid, ervaringen worden geconsolideerd, lessen worden geleerd en begrijpelijke en reproduceerbare modellen worden uitgewerkt. Vooral de lokale en regionale overheden moet worden gevraagd om aan die evaluatie mee te werken. |
8.5 |
De lokale en regionale overheden als bestuurders (governance) moeten de hun toekomende rol in het jeugdbeleid kunnen spelen telkens wanneer voor jongeren bestemde programma's of acties worden uitgewerkt, georganiseerd of uitgevoerd. Dan wordt het subsidiariteitsbeginsel niet alleen verticaal, maar ook horizontaal toegepast, d.w.z. op het bestuursniveau dat vooral voor de lokale overheden van belang is. Daarom moeten de ervaringen die met doelmatige, evenwichtige en representatieve partnerschappen worden opgedaan, bij de uitvoering van voor jongeren bestemde programma's en acties worden benut en gepromoot. |
8.6 |
De jeugddimensie moet in het voornaamste EU-beleid zijn terug te vinden. Zelfs in het geval van maatregelen op cultuurgebied, waar de meerwaarde van die dimensie in het verleden tot op zekere hoogte al in aanmerking is genomen, moet adequaat worden tegemoetgekomen aan de noodzaak om geld en ruimte voor acties door en voor jongeren te reserveren. Bovendien moet de nadruk worden gelegd op het belang van sociale gerechtigheid en kansengelijkheid tussen generaties, mede gezien het risico dat jongeren buiten de maatschappij komen te staan. |
8.7 |
Bij de verwezenlijking en beoordeling van de programma's Jeugd en Europese burgerdienst moet erkenning worden gegeven aan de centrale rol van lokale en regionale overheden. Dat verdient ook aanbeveling in het geval van het programma Jeugd in actie (2007/2013). Dan alleen kan worden gegarandeerd dat die programma's in de lokale en regionale context worden verankerd, daar effect sorteren en in het lokaal beleid zijn terug te vinden. |
8.8 |
Als maatregelen voor jongeren worden genomen, moeten niet alleen de thema's van het Europees pact voor de jeugd worden opgepakt, maar ook andere vraagstukken die, zij het indirect, de doelstelling van dat pact kunnen helpen verwezenlijken. Gedacht kan worden aan — vanwege hun relevantie — de huisvestingsproblematiek (die raakvlakken heeft met het arbeidsmarktbeleid, mobiliteit en het combineren van werk en gezinstaken), problemen i.v.m. gezinsvoorzieningen en beleid voor toegang tot kredietverlening. De lidstaten moet dan ook worden gevraagd meer vaart te zetten achter de verwezenlijking van doeltreffende hervormingen op die gebieden. |
8.9 |
Bovendien zou de Commissie de lidstaten ertoe moeten aansporen om in hun — in het kader van de strategie van Lissabon opgestelde — nationale hervormingsprogramma's maatregelen op te nemen om
|
9. Financiële middelen
9.1 |
Gezien de complexe aard van de problematiek, is de Commissie te vaag over de vraag hoeveel geld met de uitvoering van de maatregelen voor jongeren is gemoeid. |
9.2 |
Het zou goed zijn als er steeds voor elke fase volgend op de totstandbrenging van de EU-richtlijnen een specifiek communautair budget wordt gecreëerd, omdat het hier gaat om plannen die — hoe onmisbaar ook — zo ambitieus zijn dat de daarvoor benodigde financiële middelen dikwijls niet door de lidstaat alléén kunnen worden opgebracht. Het komt erop neer dat de Commissie wordt gevraagd om meer geld voor het communautaire jeugdbeleid uit te trekken. |
9.3 |
Een andere aanbeveling is dat de vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten wordt voortgezet en verder opgevoerd. Daardoor moeten de programma's en acties gemakkelijker toegankelijk worden voor de lokale en regionale overheden, maar vooral ook voor jongeren en hun organisaties. Andere voordelen zijn dat de kosten worden geoptimaliseerd, de procedures vereenvoudigd en de termijnen ingekort. |
9.4 |
Het Comité hoopt dat er op grond van de indicaties in deze mededeling van de Commissie adequate, financieel voldoende onderbouwde programma's zullen worden uitgewerkt. Er zou kunnen worden bepaald dat in elk EU-programma, naast de specifieke programma's Jeugd en Europese burgerdienst, een bepaald bedrag voor speciale maatregelen voor jongeren wordt gereserveerd. |
Brussel, 16 februari 2006
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELEBARRE
(1) COM(2004) 471 final
(2) PB C 71 van 22 maart 2005, blz. 34
(3) COM(2004) 336 final en COM(2004) 337 final
(4) PB C 43 van 18 februari 2005, blz. 42
(5) PB C 22 van 24 januari 2001, blz.7 en COM(2003) 184 final
(6) PB C 121 van 30 april 2004, blz. 10
(7) COM(2003) 796 final
(8) PB C 121 van 30 april 2004, blz. 10
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/21 |
Advies van het Comité van de Regio's, betreffende de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid”
(2006/C 192/05)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” (COM(2005) 229 final),
GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 1 juni 2005 om het Comité van de Regio's overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, over dit onderwerp te raadplegen,
GEZIEN het besluit van zijn bureau van 12 april 2005 om de commissie „Cultuur en opleiding” met het opstellen van dit advies te belasten,
GEZIEN de strategie van Lissabon die erop gericht is van de Europese Unie „tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”,
GEZIEN het aan de Commissie gerichte verzoek van de op 22 en 23 maart 2005 te Brussel bijeengekomen Europese Raad om de strategie meteen een nieuwe impuls te geven op basis van op groei en werkgelegenheid gerichte elementen (1),
GEZIEN de conclusies van het voorzitterschap van de op 22 en 23 maart 2005 te Brussel bijeengekomen Europese Raad waarin het volgende wordt gezegd: „Het is absoluut noodzakelijk een volledig inclusieve informatiemaatschappij te ontwikkelen, die is gebaseerd op een algemene toepassing van informatie- en communicatietechnologie door overheidsdiensten, door het MKB en door huishoudens. Met dat doel zal bij het i2010-initiatief de klemtoon komen te liggen op onderzoek en innovatie op ICT-gebied, ontwikkeling van de inhoudsindustrie, netwerk- en informatiebeveiliging, alsmede convergentie en interoperabiliteit met het oog op het scheppen van een informatieruimte zonder grenzen (2)”,
GEZIEN het advies dat het heeft uitgebracht over de mededeling van de Commissie „Actieplan eEurope 2005: een actualisering” (CdR 193/2004 fin) (3),
GEZIEN het advies dat het heeft uitgebracht over de mededeling van de Commissie „Snelle verbindingen voor Europa: Nationale breedbandstrategieën” (CdR 257/2004 fin) (4),
GEZIEN het advies dat het heeft uitgebracht over de mededeling van de Commissie „De toekomst van het Europese audiovisuele regelgevingsbeleid” (CdR 67/2004 fin) (5),
GEZIEN het advies dat het heeft uitgebracht over de mededeling van de Commissie „Wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa — Richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie” (CdR 194/2004 fin) (6),
GEZIEN het verkennend advies dat het heeft uitgebracht over „De rol van universiteiten bij de lokale en regionale ontwikkeling in het Europa van de kennis” (CdR 89/2003 fin) (7),
GEZIEN het ontwerpadvies (CdR 252/2005 rev.2) dat op 7 december 2005 werd goedgekeurd door de commissie „Cultuur en opleiding” (rapporteur: de heer Georgakis, burgemeester van Ilioupolis (EL/PSE)),
OVERWEGENDE DAT
1. |
informatie- en communicatietechnologieën (ICT) direct en indirect in aanzienlijke mate kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie; |
2. |
de verwezenlijking van het ambitieuze doel van snelle verbindingen op basis van gelijke kansen en gelijke toegang voor allen tot digitale technologieën in het kader van een pan-Europese informatie-infrastructuur een grotere rol moet spelen in het bijeenbrengen van heel Europa, de EU-lidstaten en alle toekomstige kandidaat-lidstaten, steden en plattelandsgebieden, ondernemingen en burgers; |
3. |
investeringen in onderzoek en innovatie van cruciale betekenis zijn voor de ICT-sector en dan ook moeten worden opgevoerd om voor nieuwe banen en groei te kunnen blijven zorgen; |
4. |
het zaak is een doeltreffende en moderne informatie-infrastructuur te ontwikkelen voor nieuwe en bestaande ondernemingen en voor gemoderniseerde openbare diensten; |
5. |
gelijke kansen m.b.t. toegang tot netwerken en diensten in het kader van de informatiemaatschappij moeten worden opgenomen in de rechten van de Europese burgers, ongeacht de aard van de gebruiker, zijn sociale status of de plek waar hij zich bevindt; |
6. |
informatie-infrastructuur en breedbandverbindingen op dezelfde wijze moeten worden opgevat en beheerd als water- of elektriciteitsvoorziening; |
heeft tijdens zijn op 15 en 16 februari 2006 gehouden 63e zitting (vergadering van 16 februari) het onderstaande advies goedgekeurd.
1. Standpunt van het Comité van de Regio's
Algemene opmerkingen
Het Comité van de Regio's
1.1 |
is ingenomen met de beknopte en duidelijke analyse en conclusies van de Commissie in haar mededeling „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid”; |
1.2 |
onderschrijft de stelling dat kennis, onderzoek en innovatie drijvende krachten zijn achter duurzame ontwikkeling; |
1.3 |
bevestigt met klem dat er absoluut werk moet worden gemaakt van een volledig inclusieve informatiemaatschappij; |
1.4 |
is het ermee eens dat ICT een krachtig hefboomeffect hebben op groei en werkgelegenheid, zoals o.m. blijkt uit de statistieken die aantonen dat 25 % van de stijging van het BBP en 40 % van de productiviteitstoename in de Europese Unie aan ICT te danken zijn; |
1.5 |
erkent dat de digitale convergentie van diensten, netwerken, apparatuur en massacommunicatiemedia snel een realiteit wordt, zodat de toegangsmogelijkheden voor de burgers tot de informatierijkdom ook groter worden; |
1.6 |
merkt op dat succesvolle digitale convergentie in de hand wordt gewerkt door maatschappelijke convergentie en de totstandbrenging van een regelgevingskader; |
1.7 |
ondersteunt de i2010-strategie voor een Europese informatiemaatschappij en stemt in met de algemene beleidsoriëntaties en belangrijkste prioriteiten; |
1.8 |
is het ermee eens dat de i2010-strategie een open en concurrerende digitale economie bevordert en zorgt voor kwaliteit van leven en bestrijding van sociale uitsluiting; |
1.9 |
onderstreept het belang van het vaststellen van de drie prioriteiten van de i2010-strategie en stemt in met:
|
1.10 |
spreekt de overtuiging uit dat het i2010-initiatief zal bijdragen tot een hogere kwaliteit van leven van de burgers en meer algemeen tot een betere samenleving. |
De Gemeenschappelijke Europese informatieruimte
Het Comité van de Regio's
1.11 |
ondersteunt de proactieve beleidsaanpak van de Europese Commissie en is van mening dat de ICT-markt in de Europese Unie een enorm potentieel heeft waarvan ook gebruik moet worden gemaakt. Een eengemaakte Europese markt met dezelfde regels voor alle lidstaten is een bijzonder goede zaak voor de ondernemingen; |
1.12 |
onderstreept dat de rol van de lokale en regionale overheden bij de tenuitvoerlegging van de i2010-strategie moet worden erkend en afgebakend; |
1.13 |
stelt met genoegen vast dat inspanningen worden geleverd om de belangrijkste uitdagingingen het hoofd te bieden maar merkt op dat de resultaten ook aan de voorgestelde actieprogramma's zullen worden getoetst; |
1.14 |
beklemtoont dat er met het oog op deze uitdagingen op het gebied van snelle breedbandverbindingen in achtergestelde gebieden die met structurele handicaps kampen, aanzienlijke middelen van de structuurfondsen nodig zijn en dat er wat de uitdagingen i.v.m. rijke informatie-inhoud, interoperabiliteit en veiligheid van gegevensuitwisseling betreft, de nodige middelen ter beschikking moeten worden gesteld door O&O-programma's; |
1.15 |
is van mening dat breedbandtoegang met een goede prijs-kwaliteitverhouding een van de belangrijkste factoren is die de kwaliteit van diensten aan de burgers bepalen (en met name de kwaliteit zal verbeteren van diensten die lokale overheden aan burgers aanbieden) en het tegelijkertijd voor het MKB ook gemakkelijker maken om producten aan te bieden. Met name wordt verwacht dat de afgelegen en i.h.b. de ultraperifere regio's en gemeenten van de ruimere en snellere toegang tot breedbanddiensten aanzienlijk zullen profiteren; |
1.16 |
wijst erop dat kwesties als de bescherming van consumenten en persoonsgegevens maatschappelijk bijzonder gevoelig liggen en dat daarmee rekening moet worden gehouden bij het uitstippelen van een strategie en regels voor de werking van de ICT-markt; |
1.17 |
is voorts ook van mening dat de nieuwe ICT-diensten en –toepassingen in ieder geval de regels inzake databescherming in acht moeten nemen en dat de gebruikers tegelijkertijd steeds moeten kunnen nagaan wat er met hun persoonsgegevens gebeurt. De in de mededeling gevraagde „aandacht voor de noodzaak van zelfbescherming” (8) moet ook gepaard gaan met krachtigere beveiligingsmaatregelen; |
1.18 |
hecht bijzonder belang aan de veiligheid van gegevensuitwisseling gegevensuitwisseling in het kader van de strijd tegen illegale en schadelijk inhoud op het net, en beklemtoont dat de EU ervoor moet zorgen dat diensten en communicatie van goede kwaliteit tegen betaalbare prijzen worden aangeboden om zo de territoriale samenhang op het hele EU-grondgebied veilig te stellen; bijzondere aandacht moet hierbij uitgaan naar de meest afgelegen en de ultraperifere regio's; |
1.19 |
is van mening dat de inhoud van de nieuwe diensten en de nieuwe digitale middelen niet alleen vanuit economisch oogpunt mag worden bekeken maar ook in overeenstemming met de maatschappelijke en culturele behoeften moet worden ontwikkeld; |
1.20 |
stimuleert de totstandbrenging van wetenschapsparken en van het passende kader voor investeringen door het MKB. |
Innovatie en investeringen in onderzoek
Het Comité van de Regio's
1.21 |
onderschrijft duidelijk het standpunt van de Commissie dat er in Europa meer en beter ICT-onderzoek moet worden verricht. In dit verband moet evenwel worden verzekerd dat de kennis ook wordt overgedragen, zodat zij resultaten oplevert voor de Europese industrie in haar geheel en er in alle regio's vooruitgang m.b.t. de Lissabondoelstellingen wordt geboekt; |
1.22 |
is van mening dat er moet worden voorzien in een ruim onderzoeksbudget voor de periode 2007-2013 „ook als de begrotingsplannen voor die periode dan op andere punten moeten worden aangepast” (9); |
1.23 |
beklemtoont dat, los van het feit dat de toepassing van onderzoeksresultaten op producten voor elke economie en technologie van cruciaal belang is, zorgvuldig rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van ICT. Dit is des te meer noodzakelijk daar ICT van invloed zijn op de wijze waarop lokale en regionale overheden werken (e-governance), zich organiseren en hun taken verrichten (verlening van tal van diensten aan de burger, medebeheer van historisch erfgoed en natuur, medebeheer van netwerken en infrastructuur voor lokale mobiliteit, e-learning, e-gezondheid, telewerken, enz.); |
1.24 |
herinnert eraan dat ICT hoe dan ook cruciaal zijn voor de verbetering van de coördinatie en de samenwerking op alle gebieden tussen de lokale, regionale, nationale en Europese autoriteiten enerzijds, en tussen deze autoriteiten en de burgers en de particuliere actoren in de EU anderzijds. Bovendien kan dankzij ICT de kwaliteit van de dienstverlening worden verbeterd. |
Een inclusieve informatiemaatschappij die overheidsdiensten van hoge kwaliteit biedt en de kwaliteit van leven bevordert
Het Comité van de Regio's
1.25 |
onderstreept dat er een evenwicht moet zijn tussen de gunstige economische impact van ICT en de mogelijke maatschappelijke, juridische en culturele gevolgen van de introductie van ICT in het leven van de Europese burgers. De ICT-strategieën dienen daarom aan te sluiten bij het beleid inzake jeugd en onderwijs en fundamentele mensenrechten; |
1.26 |
onderschrijft het standpunt dat de ICT naar verwachting tot een betere kwaliteit van leven zullen leiden en dat door meer gebruik te maken van ICT bestaande gezondheidsdiensten verbeterd en nieuwe gezondheidsdiensten geïntroduceerd kunnen worden, waardoor de gezondheid van de burgers in het algemeen verbeterd en de publieke gezondheidszorg toegankelijker en efficiënter gemaakt kan worden; |
1.27 |
denkt dat het gebruik van ICT als nieuwe „cultuurtechniek” naast het lezen en het schrijven ertoe kan leiden dat de traditionele informatiebronnen en –kanalen (kranten, brieven) veld zullen verliezen. Om deze basisvaardigheden in stand te houden moet het leren via ICT een aanvulling vormen op de traditionele communicatiewijzen en mag het er niet in de plaats van komen; |
1.28 |
wijst met klem op de noodzaak de culturele en taalverscheidenheid te bewaren. Dat er in de ICT-sector overwegend van één taal gebruik wordt gemaakt (10), mag niet beletten dat er aan de burgers ook specifieke diensten in andere talen worden aangeboden, en mag ook het respect voor multiculturaliteit en veeltaligheid niet in de weg staan; |
1.29 |
wijst op de noodzaak het geschreven Europese culturele erfgoed te digitaliseren om het voor de volgende generaties te bewaren. In dit verband moeten inspanningen worden geleverd voor alle talen, alle regio's en alle landen van Europa; |
1.30 |
beklemtoont dat het gebruik van ICT gepaard gaat met een aanzienlijke stijging van de productiviteit en het concurrentievermogen, wat de maatschappij ook verder grote voordelen oplevert; |
1.31 |
steunt de drie voorgestelde ICT-initiatieven die als visitekaartje dienen: de behoeften van de vergrijzende samenleving, veilig en schoon vervoer en culturele diversiteit; |
1.32 |
wijst op het belang van ICT als nieuw „sociaal instrument”. Vandaar dat ICT-strategieën moeten worden gekoppeld aan het sociaal beleid van de EU; |
1.33 |
pleit voor de oprichting van digitale bibliotheken en virtuele musea voor historisch en cultureel erfgoed, die algemeen toegankelijk moeten zijn; |
1.34 |
ondersteunt de bevordering van digitale dialoog (e-consultancy) met het oog op uitwisseling van voorstellen, overwegingen, ideeën, opmerkingen en goede praktijken tussen landen, regio's en meer algemeen de civil society. |
2. Aanbevelingen van het Comité van de Regio's
Het Comité van de Regio's
2.1 |
stelt de Commissie en de lidstaten voor bijzonder belang te hechten en absolute prioriteit te geven aan decentralisatie en beheer van
door lokale en regionale overheden op het gebied van i2010-kwesties, zodat er structuren en diensten worden opgezet die de ontwikkeling en levenskwaliteit van de burgers in de regio's bevorderen; |
2.2 |
beveelt de Commissie aan de vaststelling en het gebruik van indicatoren voor benchmarking en evaluatie van de regionale spreiding en het regionale gebruik van ICT-technologieën te bevorderen, zodat nuttige en noodzakelijke conclusies kunnen worden getrokken met het oog op de vaststelling van maatregelen inzake economische, sociale en technologische convergentie van de regio's; |
2.3 |
wenst inzage in de resultaten en conclusies van het tussentijdse evaluatieverslag betreffende de i2010-strategie dat tijdig moet worden gepubliceerd, zodat het zich daarover kan uitspreken; |
2.4 |
beveelt de Commissie aan er bij de uitstippeling van de actieprogramma's rekening mee te houden dat de ontwikkelingen grotendeels hun oorsprong vinden in de spelindustrie en dat daarom bijzondere aandacht moet worden besteed aan de kwaliteit van deze ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor de samenleving en met name de nieuwe generaties; |
2.5 |
dringt erop aan dat het door de Commissie volledig wordt betrokken bij initiatieven die gericht zijn op de herziening of aanpassing van de overeengekomen en te hanteren strategie; |
2.6 |
geeft de Commissie zijn voornemen te kennen aanvullende procedures te zullen lanceren zodat de lidstaten het i2010-initiatief doeltreffend bevorderen en hun nationale hervormingsprogramma's, met inbegrip van de programma's inzake IC-technologieën, aanpassen, teneinde aldus vooral hun regio's te versterken, met name afgelegen en ultraperifere regio's, plattelandsregio's en eilandgebieden die het meest kunnen profiteren van de sociaal-economische voordelen van ICT-ontwikkeling; |
2.7 |
stelt de Commissie voor extra aandacht te besteden aan de regio's met een lager economisch ontwikkelingspeil, zodat zij gebruik kunnen maken van de kansen die ICT bieden op het vlak van reële convergentie, en zodat uitsluiting — immers een risico voor wie geen toegang heeft tot ICT — kan worden vermeden. Het Comité van de Regio's wijst er ten slotte op dat het noodzakelijk is de dialoog over „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” voortdurend en ongehinderd te ontwikkelen en in stand te houden. Een en ander is noodzakelijk wegens de snelle technologische ontwikkelingen en de nieuwe behoeften die daaruit voortdurend ontstaan. |
Brussel, 16 februari 2006
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELEBARRE
(1) Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel, 22 en 23 maart 2005, 7619/1/05 REV1, punt 8, http://ue.eu.int/docCenter.asp.
(2) Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel, 22 en 23 maart 2005, 7619/1/05 REV1, punt 18, http://ue.eu.int/docCenter.asp.
(3) PB C 71 van 22 maart 2005, blz. 59
(4) PB C 71 van 22 maart 2005, blz. 55
(5) PB C 318 van 22 december 2004, blz. 27
(6) PB C 71 van 12 maart 2005, blz. 55
(7) PB C 73 van 23 maart 2005, blz. 55
(8) COM(2005) 229 final, blz. 6
(9) CdR 194/2004, par. 1.6 (CvdR-advies over de toekomst van het Europese onderzoek; rapporteur: Myllyvirta)
(10) Naar schatting 80 % van de inhoud van het wereldwijde web is in het Engels opgesteld (bron: www.englishenglish.com).
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/25 |
Advies van het Comité van de Regio's over
de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Het Haags Programma: tien prioriteiten voor de komende vijf jaar Het partnerschap voor Europese vernieuwing op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht”
de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement tot vaststelling van een kaderprogramma betreffende „Veiligheid en bescherming van de vrijheden” voor de periode 2007-2013 en Voorstellen voor Besluiten van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma „Terrorisme: preventie, paraatheid en beheersing van de gevolgen” alsmede tot vaststelling van het specifieke programma betreffende „Preventie en de bestrijding van criminaliteit” in het kader van het algemeen programma „Veiligheid en bescherming van de vrijheden”
de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement tot vaststelling van een kaderprogramma met betrekking tot „Grondrechten en justitie” voor de periode 2007-2013 en Voorstellen voor Besluiten van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma „Geweldbestrijding (Daphne) en drugspreventie en -voorlichting”, het specifieke programma „Grondrechten en burgerschap”, het specifieke programma „Strafrecht” en het specifieke programma „Civiel recht” als onderdelen van het algemene programma „Grondrechten en justitie”
(2006/C 192/06)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 10 mei 2005„Het Haags Programma: tien prioriteiten voor de komende vijf jaar. Het partnerschap voor Europese vernieuwing op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht” (COM(2005) 184 fin),
GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 6 april 2005 tot vaststelling van een kaderprogramma met betrekking tot grondrechten en justitie voor de periode 2007-2013 en Voorstellen voor Besluiten van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma „Geweldbestrijding (Daphne) en drugspreventie en -voorlichting”, het specifieke programma „Grondrechten en burgerschap”, het specifieke programma „Strafrecht” en het specifieke programma „Civiel recht” als onderdelen van het algemene programma „Grondrechten en justitie” (COM(2005) 122 fin — 2005/0037 (COD) — 2005/0038 (CNS) — 2005/0039 (CNS) — 2005/0040 (COD)),
GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement tot vaststelling van een kaderprogramma betreffende „Veiligheid en bescherming van de vrijheden” voor de periode 2007-2013 en Voorstellen voor Besluiten van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma „Terrorisme: preventie, paraatheid en beheersing van de gevolgen” alsmede tot vaststelling van het specifieke programma betreffende „Preventie en de bestrijding van criminaliteit” in het kader van het algemeen programma „Veiligheid en bescherming van de vrijheden” (COM(2005) 124 fin — 2005/0034 (CNS) — 2005/0035 (CNS)),
GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 10 mei 2005 om het Comité in overeenstemming met artikel 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over deze materie te raadplegen,
GEZIEN het besluit van zijn bureau van 12 april 2005 om de commissie Constitutionele aangelegenheden en Europese governance te belasten met de voorbereiding van een advies over deze voorstellen,
GEZIEN zijn advies over „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: De rol van de regionale en lokale overheden bij de tenuitvoerlegging van het Haags programma” (CdR 223/2004 fin (1)),
GEZIEN zijn advies van 12 oktober 2005 over „Terreuraanslagen — preventie, paraatheid en reactie”, „De voorkoming en bestrijding van terrorismefinanciering door maatregelen om informatie-uitwisseling, transparantie en traceerbaarheid van financiële transacties te verbeteren”, „Terrorismebestrijding: paraatheid en beheersing van de gevolgen” en „Terrorismebestrijding: bescherming van kritieke infrastructuur” (CdR 465/2004 fin),
GEZIEN het ontwerpadvies (CdR 122/2005 rév.) dat door de commissie Constitutionele aangelegenheden en Europese governance op 12 december 2005 werd goedgekeurd (rapporteur: de heer Opstelten, burgemeester van Rotterdam),
1) |
OVERWEGENDE dat de mate waarin het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht de komende jaren succesvol zal zijn, doorslaggevend zal zijn voor het oordeel van de Europese burger over de meerwaarde van de Europese Unie; |
2) |
OVERWEGENDE dat in de meeste lidstaten, regionale en lokale overheden verantwoordelijkheden hebben op het terrein van orde en veiligheid, alsook vaak (mede) verantwoordelijk zijn voor de aanpak van sociaal-maatschappelijke problemen die kunnen leiden tot onveiligheid; |
3) |
OVERWEGENDE dat de effectiviteit en efficiency van het beleid van de Europese Unie inzake veiligheid, vrijheid en recht op een aantal onderdelen — zoals burgerschap, crisismanagement, bestrijding van terrorisme, integratie, informatie-uitwisseling en de aanpak van georganiseerde criminaliteit — in sterke mate mede wordt bepaald door de wijze waarop regionale en lokale overheden hun verantwoordelijkheden op die onderdelen waarmaken; |
4) |
OVERWEGENDE dat de cruciale rol die regionale en lokale overheden op die onderdelen van het beleid inzake veiligheid spelen, op dit moment op Europees niveau onvoldoende wordt onderkend en recht gedaan; |
5) |
OVERWEGENDE dat onderkenning van de rol van de regionale en lokale overheden op het niveau van de Europese Unie met name zou moeten leiden tot voorwaarden scheppen, stimuleren en faciliteren, vanuit een heldere visie op een effectieve en evenwichtige taakverdeling tussen de Europese Raad en de Commissie enerzijds en de nationale overheden anderzijds op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, in combinatie met een actieve, initiërende opstelling vanuit de regionale en lokale overheden zelf, zowel binnen het kader van het Comité van de Regio's als daarbuiten; |
heeft tijdens zijn 63e zitting op 15 en 16 februari 2006 (vergadering van 16 februari) het volgende advies uitgebracht:
1. Standpunten van het Comité van de Regio's
1.1 |
Het Comité van de Regio's heeft waardering voor de wijze waarop de Commissie de uitwerking van het Haags programma ter hand heeft genomen. De uitgebreide lijst van maatregelen en acties in het actieprogramma COM(2005)184 en de kaderprogramma's COM(2005)124 en COM(2005)122 getuigen van wilskracht en vastbeslotenheid om de belangen van vrijheid, veiligheid en recht binnen Europa te versterken. |
1.2 |
Het Comité is van mening dat vrijheid, veiligheid en recht terecht prioriteit krijgen binnen de Europese Unie. Het zijn waarden die de burgers van Europa na aan het hart liggen. De discussie met betrekking tot het grondwettelijk verdrag heeft laten zien dat veel burgers ontevreden zijn met de resultaten van de Europese Unie. Het tot nu toe gevoerde beleid om de kloof tussen de EU en de burgers te dichten, is onvoldoende succesvol gebleken. Doordat regionale en lokale overheden dicht bij de burger staan, ervaren zij rechtstreeks dat hun burgers zich steeds vaker van de Europese Unie afkeren. |
1.3 |
Het Comité is van mening dat een unieke kans om nieuwe burgersteun te werven ligt in vernieuwing en modernisering van het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht. Laat de burger zien én merken dat de Europese Unie een belangrijke, concrete bijdrage levert aan de verbetering van de veiligheid van zijn leefomgeving en de bescherming van zijn vrijheden en rechten. |
1.4 |
Het Comité merkt op dat vernieuwing en modernisering van het beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht erkenning vereisen van de cruciale rol van de regionale en lokale overheden. Op dit punt signaleert het in het huidige beleid een belangrijke omissie, door de sterke nadruk op de rol van nationale overheden. Nationale overheden kunnen veel problemen niet oplossen zonder de inzet van regionale en lokale overheden. Regionale en lokale overheden vormen de frontlinie als het gaat om bijvoorbeeld de initiële bestuurlijke en operationele reactie op uitingen van catastrofaal terrorisme, pandemieën, natuurrampen, explosies of branden op industriële complexen, stroomstoringen, rampen bij grote evenementen, enz. Regionale en lokale overheden vormen eveneens de frontlinie als het gaat om bijvoorbeeld bestrijding van overlast, criminaliteit en geweld op straat, het bevorderen van een effectieve integratie van nieuwe Europese burgers, het treffen van maatregelen om bedreigende radicalisering — op welk gebied dan ook — te voorkomen. |
1.5 |
De Europese Unie — de gezamenlijke lidstaten — en de regionale en lokale overheden hebben elkaar nodig om te komen tot een voor de burger zichtbare en merkbare verbetering van vrijheid, veiligheid en recht. In het huidige Europese beleid komt dit onvoldoende tot uiting. Daardoor kan nu reeds worden vastgesteld dat, als het beleid op de huidige wijze wordt voortgezet, het onvoldoende effectief zal zijn. De frontlinie krijgt onvoldoende ondersteuning en wordt onvoldoende strategisch ingezet. Er is ook onvoldoende besef dat, bij veel problemen op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht, een adequate en efficiënte inzet van de frontlinie al voldoende kan zijn om de strijd te winnen. |
1.6 |
Vernieuwing en modernisering moeten ook vorm krijgen door een meer systematische, gestructureerde visie op het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht. De lange lijst met zeer uiteenlopende en op het oog los van elkaar staande maatregelen en acties, die als bijlage bij het actieprogramma is gevoegd, komt de inzichtelijkheid, herkenbaarheid en uitvoerbaarheid van het beleid niet ten goede. Het is illustratief dat niet alle punten van het Haags programma zijn uitgewerkt in het actieprogramma; dat het actieprogramma ten opzichte van het Haags programma op onderdelen nieuwe punten bevat; dat de tot nu toe verschenen financiële kaderprogramma's niet het volledige actieprogramma bestrijken. |
1.7 |
Het Comité van de Regio's roept op tot bundeling van krachten om de ernstige problemen op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht in Europa aan te pakken. Het gevoel van urgentie bij burgers, bedrijven, organisaties, instellingen, bestuurders en (democratisch gekozen) vertegenwoordigers op alle overheidsniveaus is groot. Het volstaat niet meer om min of meer vrijblijvend opinies uit te wisselen. Een slagvaardige aanpak, ontdaan van bureaucratische hindernissen, is geboden. Het Comité stelt hieronder een aantal concrete acties voor, die het startpunt van zo'n aanpak kunnen vormen. |
2. Aanbevelingen van het Comité van de Regio's
Algemene aanbevelingen betreffende de ontwikkeling en uitvoering van het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht
Het Comité van de Regio's
2.1 |
vindt dat de komende jaren het actieprogramma ter uitwerking van het Haags programma inhoudelijk moet worden aangepast conform zijn adviezen. In het actieprogramma concludeert de Commissie zelf reeds dat — gelet op het politieke karakter van het beleidsterrein inzake vrijheid, veiligheid en recht — aanpassing van het actieprogramma waar nodig mogelijk moet zijn. Eind 2006 is een mid-term review van het actieprogramma voorzien; er moet voor worden gezorgd dat bij die mid-term review expliciet wordt gemaakt op welke wijze de positie van regionale en lokale overheden in het beleid is verstevigd; |
2.2 |
is van mening dat moet worden bevorderd dat de kaderprogramma's in die zin worden aangepast dat:
|
2.3 |
vindt het opvallend dat de voorliggende kaderprogramma's in de toelichtende teksten worden beschreven als een belangrijke vereenvoudiging van het stelsel van budgettering en financiering. Vanuit het perspectief van de Brusselse belevingswereld zal dit zeker juist zijn; vanuit het perspectief van de regionale en lokale overheden is het stelsel in zijn huidige vorm veel te gecompliceerd en sluit het niet aan bij de behoefte van de uitvoeringspraktijk; |
2.4 |
stelt voor dat er per lidstaat ten behoeve van de mid-term review van het actieprogramma een rapportage op hoofdlijnen zal worden opgesteld over de betekenis van het Haags programma en het actieprogramma voor de regionale en lokale overheden in de betreffende lidstaat. Daarbij dienen dan in ieder geval (ook) de volgende vragen te worden beantwoord:
|
2.5 |
zou graag zien dat regionale en lokale overheden in de lidstaten bij de opstelling van deze rapportages worden betrokken en dat op basis van de rapportages een Europese benchmark wordt opgesteld. In 2006/2007 zou dan een rondetafelconferentie moeten worden georganiseerd waarbij de Commissie, vertegenwoordigers van de lidstaten en leden van het Comité van de Regio's, zo mogelijk aangevuld met deskundigen en relevante netwerkorganisaties, deze benchmark bespreken en voorzien van conclusies en aanbevelingen; |
2.6 |
verzoekt te ondersteunen en te faciliteren dat zijn leden — in samenwerking met de Commissie — in 2006/2007 een actieprogramma Vrijheid, veiligheid en recht kunnen opstellen, dat voor de regionale en lokale overheden die zich aan dat programma committeren, concrete doelstellingen bevat die — ook vanwege de „spin-off” van een dergelijke actie naar andere regionale en lokale overheden — een bijdrage kunnen leveren aan een effectiever Europees beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht. Dergelijke doelstellingen zouden in ieder geval betrekking kunnen hebben op:
|
2.7 |
vindt dat benadrukt moet worden dat de regionale en lokale overheden zelf (mede) initiatieven moeten nemen om hun positie in het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht te verstevigen, teneinde de effectiviteit van dat beleid in zijn geheel te vergroten; |
2.8 |
dringt aan op bevordering van een goede informatiepositie van regionale en lokale overheden over het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht. Veel informatie is wel beschikbaar maar niet eenvoudig te vinden of onvoldoende toegankelijk. Voor diegenen bij regionale en lokale overheden die niet of nauwelijks een beeld hebben van de relevantie van de activiteiten van de Europese Unie op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht — en dat betreft waarschijnlijk op dit moment nog een grote groep — geldt dat zij door de huidige informatiestromen niet bereikt worden. Samen met het Comité zouden de mogelijkheden moeten worden bezien om:
|
2.9 |
meent dat het proces van ontwikkeling, uitvoering, handhaving en evaluatie van het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht op een zodanige wijze moet worden georganiseerd dat de betrokkenheid van regionale en lokale overheden — met name op die onderdelen van het beleid die rechtstreeks verantwoordelijkheden van die overheden betreffen — in de gehele keten gewaarborgd is. Voor zover op dit moment al sprake is van betrokkenheid, is dat onvoldoende merkbaar in het resultaat. Het is wenselijk dat dit advies mede bij de rondetafelconferentie als bedoeld in par. 2.5 wordt betrokken; |
2.10 |
adviseert het niet bij abstracties te laten van het genre „dat het zeer belangrijk is om regionale en lokale overheden intensief te betrekken”, maar om een concrete vertaalslag naar bijvoorbeeld aanpassing van werkwijzen bij Raad, Commissie en Europees Parlement te maken; op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht zou bijvoorbeeld standaard een hoofdstuk „De rol van regionale en lokale overheden” kunnen worden opgenomen in de toelichtende teksten bij mededelingen, voorstellen en besluiten. De meerwaarde van een dergelijk hoofdstuk ligt niet eens zozeer in de uiteindelijke inhoud, maar vooral in de prikkel die ervan uitgaat naar het voorbereidingsproces van documenten; |
2.11 |
vindt dat gebruik gemaakt moet worden van de regionale en lokale overheden als „kraamkamer” van concrete, uitvoeringsgerichte ideeën ten aanzien van het beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht. Als „frontlinie” beschikken de gezamenlijke regionale en lokale overheden binnen Europa over praktische ervaringen, inzichten en expertise die op het niveau van de nationale overheden vaak in mindere mate aanwezig zijn. De aanwezige denkkracht moet worden gemobiliseerd en moet een prominente plaats krijgen bij de voorbereiding van het beleid; |
2.12 |
verzoekt te bevorderen dat bij de voorgestelde monitoring van het Haags programma en het actieprogramma (het jaarlijkse scorebord) op die beleidsonderdelen waarvoor regionale en lokale overheden een directe verantwoordelijkheid dragen, deskundigenteams vanuit de regionale en lokale overheden worden betrokken, zodat rechtstreeks kan worden vernomen hoe het beleid in de praktijk werkt; |
2.13 |
pleit voor een meer systematische, gestructureerde visie indien het wenselijk is de huidige programmatische aanpak van het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht voort te zetten. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat maatregelen alleen kans van slagen hebben, als zij binnen een logische keten van samenhangende activiteiten worden uitgevoerd; |
2.14 |
merkt op dat het weinig zin heeft om overheden meer mogelijkheden te geven om informatie in te winnen over de integriteit van personen (bijvoorbeeld aanvragers van vergunningen of subsidies), als overheden geen beleid inzake integriteit vaststellen, geen instrumenten hebben waarbij een integriteitstoets kan plaatsvinden en de regelgeving inzake integriteit niet handhaven. Zo heeft het ook weinig zin om te investeren in de repressieve aanpak van onveiligheid in wijken, als niet ook wordt geïnvesteerd in de fysieke en sociale infrastructuur; |
2.15 |
raadt aan dergelijke ketens van samenhangende activiteiten in beeld te brengen zodat kan worden vastgesteld waar — vanuit het principe van subsidiariteit — de Europese Unie zich op zou moeten richten. Daarbij moet gericht gekozen worden voor een aantal prioritaire thema's en moeten andere thema's aan de nationale overheden worden overgelaten. Er moeten zoveel mogelijk afrekenbare doelstellingen worden vastgesteld. Versobering en concentratie leiden tot meer noodzakelijke transparantie en stabiliteit; |
2.16 |
verzoekt de regionale en lokale overheden in de gelegenheid te stellen niet alleen mee te denken over afzonderlijke, specifieke onderdelen van het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht, maar ook over de onderliggende strategische concepten. De inhoudelijke reikwijdte van het beleidsterrein moet zo goed mogelijk worden bepaald en de mogelijkheden om de rol van veiligheid op andere beleidsterreinen te verstevigen (externe integratie) moeten worden vastgesteld. Een zwaarder accent op veiligheid kan er bijvoorbeeld op het milieubeleidsterrein toe leiden dat er bij de regelgeving inzake de toegang tot milieu-informatie van bedrijven meer ruimte komt om gevoelige gegevens niet openbaar te hoeven maken; |
2.17 |
dringt erop aan te bezien in hoeverre de bij regionale en lokale overheden gebruikelijke systematiek en ordeningsprincipes (bijvoorbeeld ordening naar doelgroep- of persoonsgericht beleid, probleemgericht beleid en gebiedsgericht beleid) ook op Europees niveau bruikbaar zijn; |
2.18 |
merkt op dat bij de totstandkoming van een (vernieuwde) systematische, gestructureerde visie op het Europese beleidsterrein van vrijheid, veiligheid en recht ook een (her)overweging ten aanzien van de juridische basis hoort. Het grondwettelijk verdrag heeft als richtsnoer gediend voor het niveau dat het Haags programma beoogt te bereiken. Nagegaan moet worden welke gevolgen de nu ontstane situatie met betrekking tot het constitutioneel verdrag heeft voor het beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht en wat daarop een passende reactie is. Omgekeerd kan uit een (vernieuwde) visie ook worden afgeleid, aan welke randvoorwaarden de (Europese) juridische basis zou moeten voldoen. Een solide democratische en rechtsstatelijke legitimatie van het beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht is onontbeerlijk. Daarbij dient de essentiële bijdrage van de lokale en regionale overheden adequaat te worden vastgelegd; |
2.19 |
beveelt aan een heldere communicatiestrategie over het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht te bepalen ten behoeve van de burgers en bedrijven. Regionale en lokale overheden vormen veelal het eerste (overheids)aanspreekpunt voor burgers en bedrijven. Schakel daarbij ook juist lokale en regionale overheden actief in om burgers en bedrijven te laten zien op welke wijze Europa hun veiligheid (mede) waarborgt. |
Aanbevelingen betreffende onderdelen van het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht die (mede) de verantwoordelijkheid van de regionale en lokale overheden betreffen
Crisismanagement
Het Comité van de Regio's
2.20 |
herinnert eraan dat de terroristische aanslagen in Londen, de aanslagen in Madrid, de wateroverlast die grote gebieden van Europa in 2005 heeft geteisterd, het uitbreken van besmettelijke ziekten bij mens of dier, de gevolgen van langdurige stroomstoringen, de recente ongeregeldheden in de Franse steden, voorbeelden in overvloed zijn van situaties waarbij regionale en lokale overheden in hoge mate (eerst)verantwoordelijk zijn voor een adequate aanpak van het crisismanagement; |
2.21 |
acht professionalisering van crisismanagement een noodzakelijke ontwikkeling, zeker in relatie tot de bestrijding van terrorisme, maar ook in bredere zin. De recente oprichting van een Europees netwerk op het terrein van crisismanagement, het „European Forum of Local and Regional Disaster Management” van de Raad van Europa, is een voorbeeld van het breed gedragen gevoel van urgentie om tot een dergelijke professionalisering te komen; |
2.22 |
meent dat het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht een adequate aanpak van crisismanagement op twee wijzen zou moeten ondersteunen:
|
2.23 |
adviseert crisisbeheersing daarom eveneens als prioriteit aan te wijzen en benadrukt daarbij dat de zorg voor een effectief organisatorisch kader voor crisismanagement in de eerste plaats een zaak van de nationale overheden is; |
2.24 |
vindt dat zowel de coördinerende en begeleidende rol als de stimulerende rol van de Europese Unie in concrete maatregelen moeten worden uitgewerkt, die bij de mid-term review van het actieprogramma aan de agenda voor 2007 — 2013 kunnen worden toegevoegd. Aan de uitvoering van de maatregelen van paragraaf 3.5 van de bijlage bij het actieprogramma moet ook een hoge prioriteit worden toegekend. Er moeten financiële middelen beschikbaar worden gesteld om crisisbeheersing in brede zin (niet alleen gerelateerd aan de bestrijding van terrorisme) te professionaliseren, onder meer:
|
2.25 |
verzoekt in verband hiermee de reikwijdte van het voorstel voor het programma „Terrorisme: preventie, paraatheid en beheersing van de gevolgen” voor de periode 2007 — 2013 te verbreden in die zin dat ook een basis wordt gelegd voor financiering van verbetering van het management van niet door terrorisme ontstane crises; |
Bestrijding van terrorisme
2.26 |
stelt vast dat de burgers die leven in angst voor willekeurige aanslagen essentiële vrijheden verloren zijn. Dit mag niet het voorland van de Europese Unie zijn. In aansluiting op zijn advies inzake de bestrijding van terrorisme (CdR 465/2004) worden de maatregelen op het terrein van preventie, preparatie en respons onderschreven. Wil een preventieve aanpak succesvol zijn, dan is het echter noodzakelijk te zoeken naar en in te grijpen in de diepere oorzaken van terrorisme dat zijn oorzaak vindt in extremisme. De relatie met integratiebeleid en de noodzaak om te waarborgen dat geïntegreerden ook daadwerkelijk en in volle omvang aan de Europese samenleving kunnen deelnemen, moet worden onderkend; |
2.27 |
benadrukt dat in aanvulling hierop moet worden bevorderd dat — met name binnen een aantal Europese regio's waar radicalisering een daadwerkelijke bedreiging vormt — radicaliseringstrends in beeld worden gebracht en dat vastgesteld wordt welke groepen vatbaar zijn voor radicalisering en extremisme. Behalve de dreiging die ontstaat door de, numeriek beperkte aantallen, personen die vanuit een radicaliseringsproces tot daadwerkelijke terroristische acties overgaan, gaat evenzeer dreiging uit van polariseringsprocessen. Hieruit kunnen vanuit het oogpunt van veiligheid, leefbaarheid en tolerantie ongewenste effecten voortvloeien, die de cohesie in de samenleving in gevaar brengen. Deze processen zijn een groot risico in meerdere Europese landen. Als hulpmiddel om deze radicaliserings- en polariseringsprocessen te signaleren, kunnen zogenaamde '„arly warning'”indicatoren worden vastgesteld. Met behulp van dergelijke indicatoren kunnen overheden, maar ook huisvestingsinstellingen, sociale, jeugd-, onderwijs-, gezondheids- en hulpverleningsorganisaties enz. signaleren en in een vroeg stadium reageren op personen die mogelijk radicaliseren, waardoor een aanvullende mogelijkheid ontstaat om het verschijnsel van „home grown” terroristen tegen te gaan. Wel mogen dergelijke maatregelen geen negatieve gevolgen hebben voor de integratie van immigranten en voor hun kansen op het vinden van werk. Het is van groot belang te voorkomen dat grote „middengroepen” van mensen, die zich (nog) niet of in mindere mate betrokken voelen bij de Europese samenleving, zich ontwikkelen in de richting van radicalisering; |
2.28 |
benadrukt dat een dergelijke reactie met name op het niveau van de lokale overheden gestalte zal moeten krijgen en dat daarom lokale overheden moeten worden gesteund om hun informatiepositie te verbeteren, bijvoorbeeld doordat zij een lokaal informatieschakelpunt instellen voor vroegtijdige signalering van radicalisering, dat lokale instanties kan adviseren over de duiding van signalen en mogelijke interventies; |
2.29 |
bepleit stimulering van de ontwikkeling en uitvoering van opleidingsprogramma's van functionarissen van lokale overheden om relevante signalen van radicalisering te herkennen en te melden; |
2.30 |
adviseert tevens de mogelijkheden te onderzoeken om rekrutering voor extremistische organisaties tegen te gaan en te zorgen voor een effectieve aanpak van oproeping tot extremisme of het geven van praktische richtsnoeren voor terroristische acties via het internet; |
2.31 |
vindt dat tot een snellere gedegen uitwisseling van informatie over financiële transacties moet worden besloten. Deze uitwisseling moet bijdragen aan een grotere transparantie van instellingen en organisaties, ook ten behoeve van de lokale overheden. Financiële stromen blijken regelmatig te lopen via instellingen en organisaties waaraan ook decentrale overheden hun steun verlenen (bijvoorbeeld ten behoeve van integratieactiviteiten). Informatie kan leiden tot stopzetting van deze geldstromen. De voorstellen hieromtrent zouden in de planning voor 2006 naar voren moeten worden gehaald; |
2.32 |
merkt op dat, om onderzoek naar en bestrijding van terrorisme effectief te kunnen aanpakken, een grotere samenwerking en informatie-uitwisseling noodzakelijk is, zowel tussen de Europese lidstaten als tussen de overheden binnen de lidstaten. In het actieprogramma wordt voorgesteld om per land een „contactpunt” in te stellen, dat toegang heeft tot alle relevante informatie over (mogelijke) terroristische activiteiten. Een contactpunt kan echter slechts effectief zijn indien ook een goed informatienetwerk met lokale en regionale overheden functioneert — op basis van het uitgangspunt „need to know, need to share”. De lidstaten moeten inzichtelijk maken op welke wijze dit informatienetwerk ook daadwerkelijk is geborgd en moeten — waar nodig — plannen om te komen tot een verbeterd informatienetwerk beschrijven; |
2.33 |
wenst dat op structurele basis uitwisseling van expertise plaatsvindt over de leereffecten van de aanpak van terrorisme, bijvoorbeeld door hiertoe een expertisecentrum in te richten. Het uitwisselen van informatie over actuele operationele zaken is van groot belang, maar het is zeker zo belangrijk om zo spoedig mogelijk daarna leerpunten inzake de strategische aanpak van terrorismebestrijding met elkaar te delen; daarbij moeten vooral ook netwerken van regionale en lokale overheden worden betrokken; |
2.34 |
beveelt aan niet alleen aandacht te hebben voor het in kaart brengen van kwetsbare infrastructuur — zoals voorgesteld in het actieprogramma — maar ook voor druk bezochte plaatsen zoals stations, stadions, evenemententerreinen, toeristische attracties, enz. Lokale en regionale overheden spelen bij de bescherming en beveiliging van dergelijke plaatsen immers veelal een belangrijke rol; |
2.35 |
verzoekt juist daarom lokale en regionale overheden bij het opstellen van professionele risicoanalyses te ondersteunen en de ontwikkeling te stimuleren van best practices inzake bescherming en beveiliging. Er is een adequate juridische basis nodig voor lokale overheden om voorschriften inzake bescherming en beveiliging van kwetsbare doelen op te leggen aan eigenaren en beheerders; daarom moet de totstandkoming van „toolkits” worden bevorderd, waarmee overheden een effectieve uitvoering van die voorschriften door eigenaren en beheerders kunnen faciliëren; |
2.36 |
raadt aan — bijvoorbeeld op het terrein van toegang tot milieu-informatie — de uitgangspunten in de regelgeving over wat burgers moeten weten over de risico's in hun woonomgeving en de reikwijdte van openbaarheid van operationele informatie over de eigenschappen en beveiliging van kwetsbare doelen te heroverwegen; |
2.37 |
benadrukt dat de kwaliteit van (particuliere) beveiligingsorganisaties essentieel is om de veiligheid van kwetsbare doelen te waarborgen en dat derhalve moet worden onderzocht of nadere maatregelen om die kwaliteit te verbeteren nodig, dan wel mogelijk zijn; |
2.38 |
betreurt dat in het actieprogramma een aanpak ten aanzien van de vergroting van het risicobewustzijn van de burger ontbreekt; burgers verwachten immers met name van lokale overheden dat zij hen goed informeren over de risico's van mogelijke aanslagen in hun leefomgeving. Daarom moet de totstandkoming van gerichte communicatiestrategieën worden bevorderd; |
Grondrechten en burgerschap
2.39 |
herinnert eraan dat in de discussie over grondrechten veel nadruk wordt gelegd op het voorkomen van erosie van de grondrechten, en betreurt dat het streven van overheden om de veiligheid van de bevolking te beschermen nog niet scherp genoeg naar voren komt; |
2.40 |
stelt vast dat de discussie omtrent grondrechten slechts effectief kan worden gevoerd als daarbij ook de discussie over plichten — zoals op het terrein van integratie — wordt betrokken. Het Europese beleid op dit punt moet dichter bij de burger worden gebracht door actief lokale discussies — bijvoorbeeld in de vorm van stadsdebatten — hierover te bevorderen. Dergelijke discussies zijn essentieel om scherp te krijgen welke maatregelen effectief kunnen worden ingezet om het evenwicht tussen rechten en plichten te handhaven; |
2.41 |
steunt de instelling van een bureau voor de grondrechten — zoals voorzien in het Haags programma — dat best practices zou kunnen inventariseren, beschrijven en toegankelijk maken en dat met het oog op de toenemende onrust over mogelijke aanslagen of ongeregeldheden een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan de discussie over discriminatie, racisme, integratie en terrorisme; |
2.42 |
vindt het spijtig dat, als gevolg van de onduidelijkheid met betrekking tot het constitutioneel verdrag, ook de beoogde verbeteringen inzake rechtsbescherming bij het Europees Hof van Justitie in het gedrang gekomen zijn, zoals met name de bevoegdheid van natuurlijke en rechtspersonen om op te komen tegen regelgevende handelingen van de Unie, die hen rechtstreeks raken. Juist nu het beleid van de Europese Unie op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht de komende jaren zal worden geïntensiveerd, dient deze leemte in de rechtsbescherming snel te worden gedicht; |
Integratie
2.43 |
wijst erop dat de impact van nieuwkomers, zowel migranten als asielzoekers die de vluchtelingenstatus hebben gekregen of anderszins humanitaire bescherming genieten, op onze samenleving — soms gespreid over meerdere generaties — bij uitstek zichtbaar is op het lokale niveau en dat het, zeker in steden, van groot belang is te zorgen voor een goede integratie (in structurele, sociale, economische en culturele zin), waarbij het daadwerkelijk waarborgen dat geïntegreerden in volle omvang aan de Europese samenleving kunnen deelnemen een absolute randvoorwaarde vormt. De recente ongeregeldheden in de Franse steden getuigen mede van het belang van een dergelijke aanpak; |
2.44 |
onderstreept dat er bij integratie zorg moet zijn voor een gemeenschappelijke binding met de samenleving waarvan men deel uitmaakt, wat niet kan als integratie als „vrijblijvend” wordt gezien. Vanuit de Europese Unie moet dan ook worden gezorgd voor heldere kaders en randvoorwaarden voor een succesvolle integratie, waarbij wordt erkend dat integratie in zijn uitwerking vooral een nationale aangelegenheid is. Lokale overheden moeten worden geholpen — zowel met voorlichting, financiële middelen, als de ontwikkeling van best practices — bij het organiseren van het integratieproces. Tijdens de conferentie van Europese ministers verantwoordelijk voor integratie, in november 2004 in Groningen (Nederland), is hiervoor een goede basis gelegd; |
2.45 |
stelt de bevordering voor van stadsdebatten, dialogen, taalonderwijs, inburgeringstrajecten, werkgelegenheidsprojecten, emancipatietrajecten, anti-discriminatieprojecten enz., alsmede van een systematische uitwisseling en monitoring van ervaringen, vernieuwingen, successen en mislukkingen op het lokale niveau; |
2.46 |
vindt dat sociale wanhoop bij bevolkingsgroepen moet worden voorkomen en dat maatregelen moeten worden gestimuleerd die bijdragen aan een evenwichtige balans in de wijken in de grote steden, bijvoorbeeld maatregelen op het gebied van vestigingsbeleid, inkomensbeleid en opleidingen; |
2.47 |
acht het goed dat er een volgende editie van het Europese Integratiehandboek komt, die met name ook bij lokale en regionale overheden onder de aandacht moet worden gebracht, want de indruk bestaat dat de eerste editie van het handboek onvoldoende bekendheid heeft gekregen; |
2.48 |
ondersteunt de gedachte om jaarlijks een Europees Forum over integratie te organiseren en stelt voor om daarbij de ervaringen en expertise van regionale en lokale overheden nauw te betrekken; |
Privacy en veiligheid bij informatie-uitwisseling
2.49 |
wijst erop dat de bescherming van de privacy in de tweede helft van de vorige eeuw sterk georiënteerd is op bescherming van burgers tegenover de overheid, gevoed door de angst voor een politiestaat, en dat het noodzakelijk is naar een nieuwe balans te zoeken, die meer rekening houdt met de bescherming van de veiligheid van burgers vis-à-vis kwaadwillende wetsovertreders; |
2.50 |
meent dat, tegen die achtergrond, de doelstelling steun verdient om bij de uitwerking van het actieprogramma de bescherming van persoonsgegevens bijzondere aandacht te geven, maar dat daarbij wel beseft moet worden dat steeds vaker een keuze moet worden gemaakt tussen bescherming van individuele belangen inzake privacy enerzijds en bescherming van collectieve belangen, zoals veiligheid, anderzijds. In de strijd tegen terrorisme speelt informatie een sleutelrol; |
2.51 |
verzoekt de Commissie er bij de uitwerking van het beleid rekening mee te houden dat veel regionale en lokale overheden netwerken van informatie-uitwisseling hebben opgezet, waarbij gegevens over bijvoorbeeld adressen, huisvesting, belastingen, sociale zaken, gezondheid, enz. worden gekoppeld met gegevens van politie en justitie. Een dergelijke aanpak kan, zijns inziens, veel vruchten afwerpen bij de bestrijding van bijvoorbeeld terrorisme, zware criminaliteit of zelfs stedelijke overlast door veelplegers, mits deze te rijmen is met de nationale wet- en regelgeving natuurlijk; |
2.52 |
dringt daarom aan op een heldere algemene juridische basis voor de bescherming van persoonsgegevens, die proportioneel is en voldoende ruimte biedt om waar nodig voorrang te geven aan het belang van een veilige samenleving, en op het bevorderen van een discussie hierover met de burgers van Europa waarbij de lokale en regionale overheden worden betrokken; |
2.53 |
vindt dat handhaving van openbare orde en veiligheid en de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit noodzaakt tot een intensieve informatie-uitwisseling tussen lidstaten. Gelet op de cruciale rol die lokale en regionale overheden vervullen bij de uitvoering en handhaving van veiligheidsbeleid, meent het dat de lidstaten expliciet moeten maken op welke wijze informatie-uitwisseling met de lokale en regionale overheden effectief vorm kan krijgen; |
Georganiseerde criminaliteit
2.54 |
stelt vast dat lokale en regionale overheden bij de besluitvorming omtrent subsidies, contracten, vergunningen enz. een belangrijke toegevoegde waarde kunnen leveren in de aanpak van (georganiseerde) criminaliteit en dat bevorderd moet worden dat (eerdere) overtredingen een rol kunnen spelen bij die besluitvorming, zodat bijvoorbeeld een vergunning kan worden geweigerd als er gronden zijn om aan te nemen dat de aanvrager wederom „de fout in zal gaan”; |
2.55 |
zou graag zien dat wordt bevorderd dat opsporingsdossiers door politie en justitie worden „gescreend” op informatie, die kan worden doorgegeven aan regionale en lokale overheden, zodat die daar bij vergunning- en subsidieverlening rekening mee kunnen houden. Als bijvoorbeeld een horecaondernemer wordt veroordeeld voor mensensmokkel of mensenhandel, is het niet onaannemelijk dat diezelfde ondernemer illegalen aan het werk zet in zijn onderneming. Indien het toezicht op de naleving van een horecavergunning bij de lokale overheid ligt, is het in zo'n situatie zeer effectief om die informatie te delen en te bezien of er een basis is om de vergunning van het betrokken bedrijf in te trekken; |
2.56 |
verzoekt op Europees niveau te stimuleren dat de ervaringen van lokale en regionale overheden op dit punt worden geïnventariseerd, beschreven en toegankelijk gemaakt, en waar mogelijk te bevorderen dat Europese regelgeving — waaronder ook het Europese aanbestedingsrecht — dergelijke aanpakken van lokale en regionale overheden ondersteunt; |
2.57 |
vraagt ook de ontwikkeling te stimuleren van best practices op het terrein van informatie-uitwisseling en koppeling van bestanden tussen regionale en lokale overheidsdiensten (zoals op het terrein van belastingen, huisvesting, sociale en werkgelegenheidszaken, vergunningverlening en administratie van burgergegevens) enerzijds en politie en justitie anderzijds, bijvoorbeeld op het terrein van de aanpak van overlastgevende panden. Netwerken van georganiseerde criminaliteit kunnen zo effectiever worden opgespoord en aangepakt, vooropgesteld dat de nationale wet- en regelgeving een dergelijke uitwisseling toestaat; |
2.58 |
benadrukt dat de politie niet langer moet worden belast met de administratieve taken i.v.m. legale immigratie (b.v. de verlenging van verblijfsvergunningen); dan kan meer energie en vakbekwaamheid worden gestoken in de bestrijding van de georganiseerde misdaad die van het verschijnsel illegale immigratie profiteert. Volgens het Comité zouden die taken, waar mogelijk, aan gespecialiseerde ambtelijke diensten van de lokale overheden kunnen worden overgelaten, die daartoe met adequate financiële middelen worden toegerust door de lidstaten; |
2.59 |
verzoekt de verdere ontwikkeling van een actief integriteitsbeleid bij regionale en lokale overheden te bevorderen, gebaseerd op een gedegen risico-inventarisatie van de bevoegdheden en taken; |
Voorkomen en verminderen van geweld en overlast
2.60 |
stelt vast dat het actieprogramma aangeeft dat speciale aandacht zal worden geschonken aan de bescherming van de rechten van kinderen, alsmede aan het bestrijden van geweld tegen kinderen en vrouwen en dat activiteiten op het terrein van slachtofferhulp worden uitgebreid; |
2.61 |
onderschrijft dat in het kaderprogramma „Grondrechten en justitie” het beleid op het gebied van het voorkomen en verminderen van geweld voorzien is van een breed opgezet financieel kader en dat daarbij het zogenaamde Daphne-programma een adequaat vervolg krijgt en de mogelijkheden worden vergroot om preventiebeleid toe te passen ten aanzien van drugsgebruik. Het is goed dat participatie van NGO's daarbij wordt bevorderd; |
2.62 |
steunt de initiatieven om in gezamenlijkheid mensensmokkel, vooral van vrouwen en kinderen, tegen te gaan door een betere samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties; bij mensensmokkel is immers veelal sprake van georganiseerde criminaliteit; |
2.63 |
merkt op dat veel lokale overheden ervaring hebben met het signaleren en aanpakken van geweld „achter de voordeur”, aangezien geweld tegen kinderen en vrouwen ook vaak plaats vindt binnen de eigen familie. Het is van groot belang dat de lokale aanpak van dit soort geweld een substantiële bijdrage levert aan de bewustwording van de relevante doelgroepen en dat ten aanzien van geweld tegen vrouwen en kinderen sprake is van een absolute maatschappelijke en justitiële nultolerantie; |
2.64 |
stelt voor dat bij de uitvoering van het actieprogramma de ervaringen van lokale en regionale overheden op dit gebied bij elkaar worden gebracht, zodat ook hier best practices kunnen worden ontwikkeld en dat de totstandkoming van lokale meldpunten van geweld wordt bevorderd. |
Aanbevelingen betreffende onderdelen van het Europese beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht, die niet direct tot de verantwoordelijkheid van de regionale en lokale overheden behoren, maar die wel direct effect sorteren op het regionale en lokale niveau
Een gemeenschappelijke asielruimte
Het Comité van de Regio's
2.65 |
wijst er nogmaals op dat lokale overheden rechtstreeks geconfronteerd worden met de problemen van asielzoekers en dat uitgeprocedeerde asielzoekers die niet direct het land (moeten of kunnen) verlaten vaak de anonimiteit van de steden opzoeken, waardoor in steden sociale en veiligheidsproblemen kunnen ontstaan; |
2.66 |
acht het derhalve van groot belang dat er een gemeenschappelijke asielruimte en asielprocedure, alsmede een uniforme status voor asielgerechtigden tot stand worden gebracht; |
2.67 |
verzoekt de Europese instellingen zich in te zetten voor een eenduidige facilitering van terugkeer van asielzoekers naar het land van herkomst. Vrijwillige terugkeer moet ondersteund worden door een aanbod dat gericht is op het ontwikkelen van zelfredzaamheid. Het stelt vast dat er in diverse Europese lidstaten voorbeelden zijn van lokale en regionale projecten die op deze basis werken en het verzoekt dergelijke projecten en informatie-uitwisseling over de aanpak en resultaten te bevorderen; |
Migratiebeleid
2.68 |
beveelt de EU aan een gemeenschappelijk migratiebeleid te definiëren door coördinatie van het nationale beleid van de lidstaten; dit beleid dient dan wel gepaard te gaan met een gedegen integratiebeleid; hier ligt voor de lokale overheden een belangrijke taak om sociale cohesie te behouden en te bevorderen; |
2.69 |
verzoekt de lokale overheden bij de uitvoering van deze taak te ondersteunen, bijvoorbeeld door vernieuwende lokale initiatieven te stimuleren, in het besef dat hier ook een raakvlak ligt met het voorkomen van radicalisering en extremisme; |
2.70 |
vindt dat er oog moet zijn voor de op dit moment onduidelijke juridische status en rechten van ingezetenen uit derde landen, omdat dit de lokale overheden met name op het gebied van integratiebeleid raakt. Niet EU-ingezetenen ontlenen bijvoorbeeld geen rechten aan de Europese Unie op het gebied van de arbeidsmarkt, terwijl dat een belangrijke voorwaarde is voor een geslaagd integratiebeleid. Het Comité vraagt daarbij voor ogen te houden dat het van groot belang is dat high potentials afkomstig uit landen buiten Europa zich niet van Europa afkeren. |
Brussel, 16 februari 2006
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELEBARRE
(1) PB C 231 van 20.9.2005 blz. 83
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/34 |
Resolutie van het Comité van de Regio's over de „beleidsdoelstellingen van het Comité van de Regio's voor 2006-2008”
(2006/C 192/07)
Het Comité van de Regio's,
GEZIEN de strategische doelstellingen van de Commissie voor 2005-2009 (COM(2005) 12 final),
GEZIEN het strategisch meerjarenprogramma van de EU-voorzitterschappen 2004-2006,
GEZIEN de mededeling „De bijdrage van de Commissie voor de periode van bezinning en daarna: Plan D voor Democratie, Dialoog en Debat” (COM(2005) 494 final),
GEZIEN het protocol betreffende de samenwerkingsmodaliteiten tussen de Europese Commissie en het Comité van de Regio's (DI CdR 81/2001 rev. 2),
GEZIEN de resolutie van het Comité van de Regio's (CdR) over het werkprogramma van de Commissie en de prioriteiten van het CvdR voor 2006 (CdR 275/2005),
GEZIEN de resolutie van het CvdR over een nieuw elan voor de strategie van Lissabon (CdR 518/2004),
OVERWEGENDE dat de beleidsdoelstelling die ten grondslag ligt aan alle beleidsprioriteiten van het CvdR de versterking is van de betrekkingen tussen de Europese Unie (EU) en alle regio's, provincies, steden en gemeenten, om de EU zo dichter bij de burger te brengen en om de begrippen samenhang en solidariteit gestalte te geven;
OVERWEGENDE dat de lokale en regionale overheden bevoegd zijn om een groot deel van het EU-beleid uit te voeren, en dat daardoor hun inbreng in de omschrijving van de prioriteiten van de EU, alsook de uitstippeling en de follow-up van de EU-wetgeving bijdraagt aan meer democratische legitimiteit van de Unie;
OVERWEGENDE dat het Comité van de Regio's voor de eerste helft van zijn 4e mandaatsperiode beleidsprioriteiten wil definiëren die in het verlengde liggen van drie doelstellingen: Bevordering van het politieke Europa en het Europa van de burger –versterking van de territoriale solidariteit in de Unie — consolidatie van de politieke en institutionele rol van het CvdR;
OVERWEGENDE dat zelfs indien het grondwettelijk verdrag dat voor het CvdR en alle lokale en regionale overheden in de EU zeer aanzienlijke vooruitgang behelst, snel in werking zou treden, het CvdR zich toch in de eerste plaats moet wijden aan de versterking van de taken die hem zijn toegekend op basis van de geldende verdragen, te weten de vertegenwoordiging van alle territoriale overheden in de EU;
heeft tijdens zijn op 15 en 16 februari 2006 gehouden 63e zitting (zitting van 16 februari, 's namiddags) de volgende resolutie aangenomen.
EERSTE DOELSTELLING:
VERSTERKING VAN HET POLITIEKE EUROPA EN HET EUROPA VAN DE BURGER
Standpunten van het Comité van de Regio's
1. |
Het Comité meent dat de op 15 en 16 december 2005 door de Europese Raad gesloten overeenkomst over de financiële vooruitzichten voor 2007-2013 het in cijfers uitgedrukte absolute minimum is voor de Europese ambities van de regeringen van de lidstaten. De Unie heeft immers behoefte aan een begroting en communautaire programma's waarmee het idee en de mogelijkheden van Europa daadwerkelijk kunnen worden overgebracht aan de lokale en regionale overheden om zo de EU dichter bij de burgers te brengen. |
Bijdragen aan het voortdurende debat over de toekomst van de Europese Unie
2. |
Het Comité is van oordeel dat de periode van bezinning moet worden benut om de vooruitgang die het grondwettelijk verdrag betekent goed te doen uitkomen, met betrekking tot Europese governance, eenvoud, transparantie van de Europese Unie en versterking van het lokaal en regionaal bestuur, met name wat betreft het stimuleren van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel. De bezinning moet tevens ruimere aandacht bieden aan:
|
3. |
Het Comité herhaalt dat elk initiatief dat betrekking heeft op de verdragen van de Unie gebaseerd moet zijn op een conventionele aanpak waarbij het CvdR partij is, waarmee kan worden bijgedragen aan een bredere democratische legitimiteit van het Europese project. |
4. |
Het Comité zal op de bres staan voor de culturele en linguïstieke diversiteit, als één van de beginselen die ten grondslag liggen aan het Europese integratieproces. |
5. |
Het Comité herinnert in het kader van de door de Europese Raad van juni 2005 gelanceerde bezinningsperiode over de toekomst van Europese Unie aan zijn oproep tot een decentraal en gestructureerd debat, dat voor de burgers een actieve en dynamische fase van dialoog zou moeten zijn. |
Voor een grotere deelname van de lokale en regionale overheden aan de uitwerking van Europese wetgeving
6. |
Het Comité pleit voor een ruimere inbreng van het CvdR in zowel de begin- als eindfase van het communautaire besluitvormingsproces en bij de beoordeling van de gevolgen van belangrijke communautaire beleidsonderdelen voor de lokale en regionale overheden, met name door:
|
Betere uitleg over het EU-toetredingsproces
7. 1 |
Het Comité is van mening dat de steun van de burgers voor elke verdere uitbreiding van de Europese Unie gelijk opgaat met de coherentie van de toekomstplannen van de EU. |
7.2 |
Het Comité moedigt derhalve de Europese Commissie, het Europees Parlement en de EU-voorzitters aan om, zowel in de lidstaten als in de kandidaat-lidstaten en in nauwe samenwerking met de territoriale overheden, op lokaal en regionaal niveau informatiecampagnes te voeren over het uitbreidingsproces van de Europese Unie. |
7.3 |
Het Comité vindt dat de lokale en regionale overheden een sleutelrol moeten spelen bij het vergroten van de inbreng van dit door het CvdR vertegenwoordigde bestuursniveau in de integratie van de nieuwe kandidaat-lidstaten. Deze rol is des te belangrijker daar er in de meeste van deze landen diverse vormen van decentralisatie plaatsvinden. Voorts moet het CvdR, vooral aan de hand van de gemengde raadgevende comités of andere manieren van samenwerking, de territoriale overheden blijven steunen in de kandidaat-lidstaten bij de overname van het acquis communautaire en bij de continue en open toetredingsonderhandelingen. |
TWEEDE DOELSTELLING:
VERSTERKING VAN DE TERRITORIALE SOLIDARITEIT IN DE UNIE
8. |
Het Comité stelt vast dat in het door de Europese Raad gesloten compromis over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013 0,37 % van de bruto-inkomsten van de Unie is uitgetrokken voor structuur- en cohesiebeleid. Dit bedrag blijft ver achter bij de middelen die het CvdR nodig acht voor de convergentie van de Europese regio's in een EU van 27 lidstaten (1). Daarom doet het CvdR een beroep op de begrotingsautoriteiten om dit bedrag aan te passen. Het CvdR meent evenwel dat een snel gesloten interinstitutioneel akkoord over de financiële vooruitzichten in het 1e semester van 2006 een vereiste is om de regionale en lokale overheden te kunnen laten beginnen met de programmering voor mede door de Unie gefinancierde projecten. |
Territoriale samenwerking
9. |
Het Comité is van mening dat, gelet op de uitbreiding en het nieuwe cohesiebeleid voor de periode 2007-2013, de formulering van een EU-rechtsgrondslag voor versterking van de territoriale samenwerking in de EU voor regionale en lokale overheden een topprioriteit is. Hij levert immers een meerwaarde op door deze overheden te helpen bij de aanpak van praktische problemen waarmee de samenwerking in de EU momenteel te kampen heeft. Het Comité wijst op het belang van een Verordening betreffende de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS); het steunt voorts het voorstel van de Europese Commissie en het standpunt van het Europees Parlement, gelet op de slotfase van de onderhandelingen over de verordeningen betreffende de structuurfondsen. Het Comité roept de Raad op tegelijkertijd overeenstemming te bereiken over de EGTS en de overige verordeningen betreffende de structuurfondsen. |
Voor een decentralere uitvoering van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid
10. |
Het Comité spreekt opnieuw zijn steun uit voor de Lissabonstrategie als prioritaire beleidsstrategie van de Europese Unie tot 2010. |
11. |
Het Comité benadrukt de rol van de lokale en regionale overheden voor de samenhang tussen de uit de structuurfondsen gefinancierde projecten en de Lissabonstrategie (2) en herinnert er daarom aan dat deze strategie een decentralere uitvoering vereist, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Lissabon (3); het verlangt dus dat de lokale en regionale overheden ten volle deelnemen aan de herziening van de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid en aan de uitvoering van de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten. Het CvdR verplicht zich bij te dragen aan deze doelstelling door de organisatie van een territoriale dialoog, voorafgaand aan de Europese Voorjaarstoppen, die gewijd zijn aan de economische en sociale hervormingen van de EU. |
12. |
Het Comité meent dat de drie pijlers van de Lissabonstrategie, te weten de economische, sociale en milieupijler, ieder evenveel aandacht verdienen. |
13. |
Het Comité onderstreept de essentiële bijdrage van de Lissabonstrategie voor de ontwikkeling van de Unie aan de hand van het volgende:
|
Voltooiing van de interne markt
14. |
Het Comité is van mening dat de voltooiing van de interne markt als hefboom kan werken voor groei en werkgelegenheid, voor een sterker concurrentievermogen en meer innovatie in de EU. |
15. |
Het Comité verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten met klem verder te gaan met de opheffing van belemmeringen voor de mobiliteit van de burgers, te meer daar 2006 het Europees jaar van de mobiliteit van werknemers is. |
16. |
Het Comité herinnert eraan dat er een horizontaal en multisectoraal communautair referentiekader moet komen waarin, overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en lokaal zelfbestuur, de reikwijdte en de beheersmodaliteiten van diensten van algemeen belang worden geformuleerd, terwijl de lokale en regionale overheden de wijze van dienstverlening moeten kunnen bepalen. |
17. |
Het Comité herhaalt, gelet op de wetgevingsprocedure voor de behandeling van de ontwerprichtlijn over diensten, zijn oproep om sociale diensten van algemeen belang (medische zorg, diensten voor de bestrijding van uitsluiting, voor integratie, sociale woningbouw), die vaak onder het beheer van lokale en regionale overheden vallen, uit te sluiten van het toepassingsgebied van de ontwerprichtlijn, daar deze diensten niet van commerciële aard zijn en niet van invloed zijn op de communautaire handel. |
18. |
Het Comité meent dat de trans-Europese netwerken in de vervoers-, telecommunicatie- en energiesector van essentieel belang zijn voor de voorzieningszekerheid, alsook om de Europese economie te laten floreren, het uitgebreide Europa intern beter te laten aansluiten en om de territoriale cohesie te verbeteren. |
De veiligheid in Europa verbeteren
19. |
Het Comité verlangt dat de veiligheid van alle burgers wordt gewaarborgd en herhaalt dat de lokale en regionale overheden vastbesloten zijn bij te dragen aan het wegnemen van de oorzaken van onveiligheid en geweld in alle steden en regio's van Europa. In dit verband stelt het Comité voor:
|
DERDE DOELSTELLING:
CONSOLIDATIE VAN DE POLITIEKE EN INSTITUTIONELE ROL VAN HET CVDR
20. |
Het Comité verbindt zich ertoe verder te gaan met hervormingen binnen het CvdR en de nadruk te leggen op de specifieke rol van het CvdR als politieke assemblee van lokaal en regionaal gekozen vertegenwoordigers van de EU. |
De verplichtingen van het CvdR op het gebied van interinstitutionele samenwerking
21. |
Het Comité wil zich op het gebied van interinstitutionele samenwerking inzetten voor het volgende: |
21.1 |
het Europees Parlement: optreden als aanjager van de democratische debatten van het Europees Parlement; verder wil het CvdR de contacten uitbreiden tussen gelijkwaardige structuren en de samenwerking versterken met het oog op het opstellen en opvolgen van CvdR-adviezen. |
21.2 |
de Commissie: het in november 2005 (4) ondertekende samenwerkingsprotocol uitvoeren, met name wat betreft de actievere rol van het Comité voorafgaand aan communautaire actie, alsook wat betreft de verdieping van de synergie voor communicatie om Europa dichter bij de burger te brengen, wat moet uitmonden in een aanhangsel bij het samenwerkingsprotocol, na goedkeuring van het Witboek over communicatie door de Commissie. Voorts wil het CvdR er werk van maken om tijdens de zittingen een „vragenuurtje” voor de Europese Commissie in te voeren om de dialoog tussen beide instellingen over fundamentele Europese aangelegenheden te intensiveren. Tot slot wil het CvdR zich inzetten voor meer invloed van de lokale en regionale overheden in het Europese besluitvormingsproces. |
21.3 |
de Raad: werken aan een verbetering van de positie als tussenpersoon van CvdR-leden die in de gelegenheid zouden zijn deel te nemen aan zittingen van de Raad; versterking van de contacten met de voorzitters, uitstippeling van een stelselmatiger samenwerking; het CvdR roept in dit verband de voorzitters voor de periode 2006-2008 op om de verwachtingen tot 2009 te schetsen aan de hand van een strategisch meerjarenprogramma, vergelijkbaar met het door de zes voorzitters van de periode 2004-2006 voorgelegde programma. |
21.4 |
het Economisch en Sociaal Comité: ontwikkeling van de politieke samenwerking op EU-beleidsgebieden waar de sociale actoren en de lokale en regionale overheden aanvullend werk verrichten; betere benutting van de synergie die het gevolg is van de gezamenlijke administratieve diensten en van de gedeelde kantoren. |
Versterking van de impact van het CvdR
22.1 |
Het Comité roept zijn leden op om gebruik te maken van de mogelijkheden van de in het leven geroepen begrotingslijn voor de financiering van hun politieke en voorlichtingsactiviteiten, om hun taak als „ambassadeur van de Unie” bij de burger en hun rol als ambassadeur namens hun overheid bij de Unie beter gestalte te geven. |
22.2 |
Het Comité verbindt zich ertoe, in het streven om alleen die onderwerpen te behandelen waarover het geloofwaardige uitspraken kan doen die daadwerkelijk iets toevoegen aan het communautaire wetgevings- en besluitvormingsproces, om zijn adviezen operationeler te maken binnen de institutionele context, maar ook leesbaarder en toegankelijker voor de Europese burger, met name door een beknoptere weergave in de CvdR-adviezen van de essentiële politieke boodschap en van de wijzigingen die het CvdR in de wetgevingsvoorstellen van de Commissie aangebracht zouden willen zien worden. |
22.3 |
Het Comité wil zich inzetten voor de verbetering van de follow-up van de CvdR-adviezen zodat het CvdR zijn gewicht in de schaal kan leggen tijdens alle fasen van het communautaire besluitvormingsproces, met name door bepaalde punten beter te doen uitkomen in het kader van voorstellen die d.m.v. de co-decisieprocedure worden behandeld. |
23. |
Het Comité verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, het Europees Parlement, de Raad en de voorzitterschappen van de Europese Unie tijdens de periode 2006-2008, te weten het Oostenrijkse, Finse, Duitse, Portugese, Sloveense en Franse voorzitterschap. |
Brussel, 16 februari 2006.
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELEBARRE
(1) CdR 162/2004 fin.
(2) COM (2005) 24, blz. 10
(3) Punt 38 van de conclusies.
(4) R/CdR 197/2005 pt 11.
16.8.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 192/38 |
Resolutie van het Comité van de Regio's over „samenwerking over de nationale grenzen heen maakt Europa tot werkelijkheid — een oproep om de verordening betreffende de Europese groepering voor territoriale samenwerking goed te keuren”
(2006/C 192/08)
Het Comité van de Regio's,
Gezien artikel 159, 3e alinea, van het EG-Verdrag, dat voorziet in specifieke maatregelen van de Gemeenschap om de economische en sociale samenhang te bevorderen;
Gezien de als volgt luidende eerste alinea van artikel 265 van het EG-Verdrag: „Het Comité van de Regio's wordt door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door dit Verdrag voorgeschreven gevallen en in alle andere gevallen, in het bijzonder die welke grensoverschrijdende samenwerking betreffen, waarin een van deze beide instellingen zulks wenselijk oordeelt”;
Gezien de Kaderovereenkomst van Madrid van de Raad van Europa van 1980 en de bijbehorende protocollen (1995, 1998);
Gezien zijn in maart 2002 goedgekeurde advies „Strategie ter bevordering van interregionale en grensoverschrijdende samenwerking in een grotere Europese Unie — document met richtsnoeren voor de toekomst” (CdR 181/2000 fin);
Gezien het door de Commissie op 14 juli 2004 goedgekeurde „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS) (COM(2004) 496 final — 2004/0168 (COD))”;
Gezien zijn advies over bovengenoemd voorstel van 18 november 2004 (CdR 62/2004 — rapporteur: de heer Niessl, minister-president van Burgenland — AT/PSE);
Gezien het verslag (A6-0206/2005) van het Europees Parlement over dit voorstel (21 juni 2005);
Gezien de brief van 1 december 2005 waarin voorzitter Di Stasi voorzitter Straub mededeelt dat het Congres van Europese Lokale en Regionale Overheden zich volledig achter het Commissievoorstel voor een verordening betreffende de EGTS schaart;
Gezien de onderhandelingen binnen de werkgroep van de Raad die met deze materie is belast en het streven van het fungerende voorzitterschap van de Unie om de onderhandelingen over dat Commissievoorstel in het voorjaar van 2006 af te ronden;
beschouwt de Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) als een positief rechtsinstrument waaraan de regio's en gemeenten behoefte hebben om de grensoverschrijdende, interregionale en transnationale samenwerking in Europa vergaand te vergemakkelijken en grondig te verbeteren;
benadrukt dat de grensoverschrijdende, interregionale en transnationale tenuitvoerlegging van Structuurfondsprogramma's, vanwege het feit dat het veel regionale en lokale lichamen aan toereikende bevoegdheden ontbreekt, momenteel uitsluitend op basis van gentlemen's agreements plaatsvindt. Daardoor wordt samengewerkt zonder duidelijke en bindende regels hetgeen vaak in rechtsonzekerheid resulteert;
wijst erop dat de behoefte aan samenwerking met resp. tussen de lokale en regionale overheden van de „nieuwe” lidstaten sinds de uitbreiding in 2004 enorm is toegenomen en dat de EU daar beter op moet inspelen dan tot op heden het geval is;
bedankt de Commissie voor haar voorstel voor een verordening betreffende de EGTS, dat het volledig steunt;
roept de lidstaten ertoe op om in de Raad niet meer aan de noodzaak van het rechtsinstrument voor de EGTS te tornen en hun politieke wil te tonen om het rechtskader voor versterkte grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking grondig te verbeteren;
verzoekt het Oostenrijkse fungerende voorzitterschap van de Raad, er alles aan te doen om de onderhandelingen in het kader van het Structuurfondsenpakket te intensiveren en onder Oostenrijks voorzitterschap tot een succes te maken, waarbij het het uitgangspunt van het voorstel voor een verordening overeind moet blijven;
deelt het streven van het Europees Parlement naar een gemeenschappelijke rechtsgrondslag voor grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking omdat de burgers daarmee de echte meerwaarde van Europa wordt getoond;
verzoekt zijn leden om bij de bevoegde instanties op nationaal niveau en bij de leden van het Europees Parlement voor verdere positieve besprekingen ten behoeve van de invoering van de EGTS te pleiten;
stelt, gegeven de huidige resultaten van de onderhandelingen binnen de werkgroep van de Raad (stand in januari 2006), voor om ten behoeve van een zo groot mogelijke bruikbaarheid en een breed toepassingsgebied van de verordening het volgende ondubbelzinnig in de tekst op te nemen:
— |
een verduidelijking in een protocolverklaring van de Commissie dat ook territoriale lichamen uit derde landen die de verordening in hun recht hebben opgenomen, zich bij de groepering kunnen aansluiten als de EGTS overeenkomstig de verordening is opgericht; |
— |
een verduidelijking dat de partners in een EGTS op alle gebieden waarop zij binnen de respectieve lidstaten kunnen samenwerken, ook over de nationale grenzen heen kunnen samenwerken. Daarmee ondersteunt het instrument het non-discriminatiebeginsel; |
— |
een verduidelijking dat de lidstaten de materiële bevoegdheden die de partners in een EGTS nu al hebben, niet ten behoeve van de uitvoering van de verordening mogen beperken; |
— |
een verduidelijking dat de partners zonder voorafgaande vergunning van hogere instanties een EGTS kunnen oprichten en dat de nationale resp. de bevoegde subnationale autoriteiten het juridisch toezicht op een EGTS uitoefenen; |
draagt zijn voorzitter op om deze resolutie, nog voordat de bevoegde werkgroep van de Raad haar werkzaamheden heeft afgerond, te doen toekomen aan de Commissie, het Europees Parlement, het fungerend voorzitterschap van de Raad en de regeringen van de lidstaten.
Brussel, 16 februari 2006
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Michel DELABARRE