ISSN 1725-2598 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
50e jaargang |
Inhoud |
|
I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
|
||
|
* |
||
|
* |
|
|
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is |
|
|
|
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN |
|
|
|
Commissie |
|
|
|
2007/814/EG |
|
|
* |
||
|
|
2007/815/EG |
|
|
* |
||
|
|
2007/816/EG |
|
|
* |
Beschikking van de Commissie van 10 december 2007 tot wijziging van Beschikking 2006/415/EG betreffende bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N1 bij pluimvee in Polen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 6359) ( 1 ) |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is
VERORDENINGEN
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 1458/2007 VAN DE RAAD
van 10 december 2007
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje en bepaalde navulbare zakaanstekers met vuursteentje van oorsprong uit de Volksrepubliek China of Taiwan of die vanuit Taiwan worden verzonden
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9 en artikel 11, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
1. Geldende maatregelen
(1) |
In 1991 heeft de Raad bij Verordening (EEG) nr. 3433/91 (2) een definitief antidumpingrecht van 16,9 % ingesteld op niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje van oorsprong uit onder meer de Volksrepubliek China („de VRC” of „China”). |
(2) |
In 1995 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1006/95 (3) het oorspronkelijke ad-valoremrecht vervangen door een specifiek recht van 0,065 ECU per aansteker. |
(3) |
Na een onderzoek overeenkomstig artikel 13 van de basisverordening (4) werden de bovenvermelde maatregelen bij Verordening (EG) nr. 192/1999 van de Raad (5) uitgebreid tot 1) niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje, verzonden of van oorsprong uit Taiwan, en 2) bepaalde navulbare aanstekers, van oorsprong uit de VRC of verzonden of van oorsprong uit Taiwan, waarvan de waarde franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, minder dan 0,15 EUR per stuk bedraagt. |
(4) |
In 2001 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1824/2001 (6) krachtens artikel 11, lid 2, van de basisverordening de definitieve antidumpingrechten bevestigd die waren ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1006/95, zoals uitgebreid bij Verordening (EG) nr. 192/1999 („de bestaande maatregelen”). |
2. Verzoek om een nieuw onderzoek
(5) |
Na de publicatie van een bericht van het naderende vervallen van de bestaande maatregelen (7) heeft de Commissie op 16 juni 2006 een verzoek om een nieuw onderzoek van deze maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening ontvangen. |
(6) |
Dit verzoek werd ingediend door BIC SA, een communautaire producent die meer dan 80 % van de totale productie van niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje in de Gemeenschap vertegenwoordigt. Het verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen werd ingediend omdat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot voortzetting of herhaling van dumping en schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. |
(7) |
Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie is gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal is om op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, heeft zij op 16 september 2006 door bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie („bericht van opening”) dit nieuwe onderzoek geopend (8). |
3. Onderzoek
3.1. Onderzoektijdvak
(8) |
Het onderzoek naar de voortzetting en/of herhaling van dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 („het nieuwe onderzoektijdvak” of „NOT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling of het waarschijnlijk is dat de schade zal voortduren en/of opnieuw zal optreden, had betrekking op de periode van 1 januari 2003 tot het eind van het nieuwe onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”). |
3.2. Bij het onderzoek betrokken partijen
(9) |
De Commissie heeft de communautaire producent die het verzoek heeft ingediend, de twee andere communautaire producenten, de producenten/exporteurs in de VRC, de bekende betrokken importeurs, alsmede de autoriteiten in de VRC en Taiwan officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en konden binnen de in het bericht van opening vermelde termijn een verzoek indienen om te worden gehoord. |
(10) |
De communautaire producent die het verzoek heeft ingediend, twee andere communautaire producenten die tegen handhaving van de antidumpingmaatregel waren, en een vereniging van importeurs hebben hun standpunt kenbaar gemaakt. Alle belanghebbenden die daarom met opgave van redenen hadden verzocht, werden gehoord. |
(11) |
In het bericht van opening had de Commissie vermeld dat het noodzakelijk kon zijn het onderzoek bij de Chinese producenten/exporteurs aan de hand van een steekproef te verrichten. Daar echter geen van de bekende producenten/exporteurs in de VRC zich kenbaar heeft gemaakt, werd het niet nodig geacht gebruik te maken van een steekproef. |
(12) |
Een vragenlijst werd toegezonden aan de communautaire producent die het verzoek heeft ingediend, de twee andere communautaire producenten, de 62 bekende producenten/exporteurs in de VRC, 33 importeurs en de European Lighter Importers’ Association („ELIAS”). Bovendien werd contact opgenomen met en een vragenlijst toegezonden aan de producent in het voorgestelde referentieland, Brazilië, en acht producenten in andere mogelijke referentielanden. Alleen de communautaire producent die het verzoek heeft ingediend, de producent in Brazilië en een onderneming in Maleisië, die als producent in een alternatief referentieland werd benaderd, hebben de vragenlijst ingevuld teruggestuurd. Geen van de bekende producenten/exporteurs in de VRC heeft de vragenlijst beantwoord. Bovendien heeft geen van de importeurs met wie contact werd opgenomen, de vragenlijst beantwoord, met als verklaring dat zij het betrokken product niet invoeren, alleen elektronische (piëzo)aanstekers. |
(13) |
De Commissie heeft alle gegevens die zij voor haar onderzoek nodig achtte, ingewonnen en gecontroleerd. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle uitgevoerd.
|
B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT
(14) |
Het betrokken product is hetzelfde als in het onderzoek dat tot het instellen van de bestaande maatregelen heeft geleid, namelijk niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje. Zoals vermeld in overweging 3 werd de productomschrijving in 1999 uitgebreid tot navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje die voorzien zijn van een plastic brandstofreservoir („aanstekers met vuursteentje” of „het betrokken product”). Het betrokken product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 9613 10 00 en ex 9613 20 90 (Taric-codes 9613100011, 9613100019, 9613209021 en 9613209029). |
(15) |
Een van de niet-klagende communautaire producenten voerde aan dat de in het referentieland Brazilië vervaardigde en verkochte producten niet gelijk waren aan de in China vervaardigde en vandaar naar de Gemeenschap uitgevoerde producten. Hij wees er met name op dat de in Brazilië geproduceerde aanstekers van betere kwaliteit waren en een langere levensduur hadden dan de in China geproduceerde aanstekers. Kwaliteitsverschillen als zodanig zijn echter niet doorslaggevend om te bepalen of producten gelijk zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Uit het onderzoek is gebleken dat de in China en de in Brazilië geproduceerde aanstekers dezelfde technische, fysische en chemische eigenschappen hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Dit argument werd dan ook van de hand gewezen. |
(16) |
Bijgevolg zijn, zoals is gebleken uit de vorige, in de overwegingen 1 tot en met 4 vermelde onderzoeken en zoals door dit onderzoek wordt bevestigd, niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje die door Chinese producenten/exporteurs worden vervaardigd en in de VRC en op de communautaire markt worden verkocht, en het product dat op de communautaire markt wordt vervaardigd en verkocht door de communautaire producent die het verzoek heeft ingediend, in alle opzichten identiek of hebben zij ten minste dezelfde fysische en chemische eigenschappen en bestaan er geen onderlinge verschillen in het gebruik. Hetzelfde geldt voor de in Brazilië geproduceerde en verkochte aanstekers. Deze producten worden dan ook beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. |
C. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING OF HERHALING VAN DUMPING
1. Opmerkingen vooraf
(17) |
De Chinese producenten/exporteurs hebben evenmin als bij de vorige nieuwe onderzoeken meegewerkt. Er kon dan ook niet rechtstreeks bij de producenten/exporteurs betrouwbare informatie worden verkregen over de invoer van het betrokken product in de Gemeenschap tijdens het nieuwe onderzoektijdvak. In deze omstandigheden en overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening heeft de Commissie gebruikgemaakt van de beschikbare feiten, namelijk Eurostat, het verzoek om opening van het nieuwe onderzoek en de gegevens die het Europees Bureau voor fraudebestrijding („OLAF”) op 30 januari 2007 over de ontwijking van het geldende antidumpingrecht heeft gepubliceerd (OLAF/07/01). |
2. Dumping tijdens het onderzoektijdvak
2.1. Referentieland
(18) |
De bestaande maatregelen voorzien voor het gehele land in één enkel recht voor alle invoer in de Gemeenschap van het betrokken product van oorsprong uit de VRC. Overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening is de Commissie op dezelfde wijze te werk gegaan als bij het oorspronkelijke onderzoek. De normale waarde werd dan ook vastgesteld aan de hand van de gegevens in een derde land met markteconomie („het referentieland”). |
(19) |
Het referentieland voor het oorspronkelijke onderzoek was Thailand. In de daaropvolgende nieuwe onderzoeken echter werden de Filipijnen als referentieland genomen, omdat de Thaise producenten weigerden mee te werken en de Filipijnen als referentieland een geschikte keuze bleken te zijn, onder meer gezien de grootte en de openheid van de Filipijnse binnenlandse markt. |
(20) |
In het bericht van opening van dit onderzoek liet de Commissie weten voornemens te zijn Brazilië als geschikt referentieland te nemen om de normale waarde voor de VRC vast te stellen. Brazilië werd geschikt geacht gezien de grootte en de openheid van zijn binnenlandse markt en het feit dat één Braziliaanse producent zich bereid had verklaard om volledig aan het onderzoek mee te werken. De belanghebbenden werd verzocht hun opmerkingen hierover mede te delen. |
(21) |
Een vereniging van importeurs verzette zich tegen de keuze van Brazilië als referentieland met het argument dat er slechts één grote producent in Brazilië was en dat de binnenlandse prijzen buitengewoon hoog waren. Een van de niet-klagende communautaire producenten voerde aan dat de concurrentie in Brazilië minder sterk was dan op de Chinese binnenlandse markt en dat de markten bijgevolg niet vergelijkbaar waren. Het aantal producenten in Brazilië was weliswaar lager dan het beweerde aantal producenten in China, maar het onderzoek heeft bevestigd dat er in Brazilië twee producenten van het betrokken product waren en dat het betrokken product er ook uit de Europese Unie en de VRC werd ingevoerd. Met betrekking tot de uit de VRC ingevoerde aanstekers is uit facturen die tijdens het onderzoek ter plaatse in Brazilië werden verkregen, gebleken dat de aanstekers tegen zeer lage prijzen in het land waren ingevoerd, waardoor een neerwaartse druk werd uitgeoefend op de in Brazilië gehanteerde prijzen. Bovendien was geen van de bekende producenten waarmee in andere mogelijke referentielanden, met inbegrip van de Filipijnen, contact werd opgenomen, bereid mee te werken. Een onderneming in Maleisië beantwoordde de vragenlijst voor producenten in het referentieland, maar sinds gebleken is dat deze onderneming zelf geen aanstekers produceerde, kon Maleisië niet als referentieland worden beschouwd. |
(22) |
Gezien het voorgaande werd geconcludeerd dat Brazilië het meest geschikte en redelijke referentieland was overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening. |
2.2. Normale waarde
(23) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening werd de normale waarde vastgesteld aan de hand van de gecontroleerde gegevens van de producent in het referentieland. |
(24) |
Eerst heeft de Commissie zich ervan vergewist dat de totale verkoop van de Braziliaanse producent op de binnenlandse markt voldoende groot was en bijgevolg in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening als representatief kon worden beschouwd. |
(25) |
Vervolgens werd onderzocht of elke in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt van het referentieland verkochte soort van het betrokken product kon worden geacht te zijn verkocht in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Per soort bedroegen de hoeveelheden die waren verkocht tegen nettoverkoopprijzen die gelijk waren aan of hoger dan de productiekosten, 80 % of meer van het totale verkoopvolume en was de gewogen gemiddelde prijs van elke soort gelijk aan of hoger dan de productiekosten. Er kon dan ook gebruik worden gemaakt van de werkelijke binnenlandse prijzen, berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen in het nieuwe onderzoektijdvak, ongeacht de vraag of die verkopen winstgevend waren geweest of niet. |
(26) |
De normale waarde werd derhalve overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening vastgesteld op basis van de in het kader van normale handelstransacties door onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt van het referentieland betaalde of te betalen prijzen. |
2.3. Uitvoerprijs
(27) |
Daar geen van de Chinese producenten meewerkte, werd de uitvoerprijs van het betrokken product overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de basisverordening berekend op basis van de beschikbare feiten, in dit geval Eurostatgegevens. |
2.4. Vergelijking
(28) |
Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Voor de kosten van vervoer, verzekering en krediet werden de nodige correcties toegestaan in alle gevallen waarin de verzoeken daartoe redelijk en nauwkeurig werden bevonden en met gecontroleerd bewijsmateriaal werden gestaafd. |
(29) |
Een van de niet-klagende communautaire producenten voerde aan dat de aanstekers in Brazilië in verband met hogere kwaliteitseisen tegen hogere kosten werden geproduceerd, maar hij verstrekte geen bewijsmateriaal om deze bewering te kwantificeren en te staven. Vanwege de niet-medewerking van de Chinese producenten/exporteurs heeft het onderzoek geen aanwijzingen opgeleverd die een correctie van de normale waarde op basis van beweerde kwaliteitsverschillen aanvaardbaar hadden kunnen maken. Dit argument werd dan ook van de hand gewezen. |
2.5. Dumpingmarge
(30) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de voor het referentieland vastgestelde gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs af fabriek. Uit die vergelijking is gebleken dat er sprake is van aanzienlijke dumping, met een dumpingmarge die oploopt tot meer dan 150 %. |
3. Ontwikkeling van de invoer indien de maatregelen komen te vervallen
3.1. Opmerkingen vooraf
(31) |
Er zij aan herinnerd dat sinds 1991 maatregelen gelden. De maatregelen worden echter al sinds lang ontweken. In 1999 werden twee soorten ontwijkingspraktijken geconstateerd: overlading via Taiwan en het inbouwen van valse kleppen in de aanstekers om ze navulbaar te doen lijken en zo de betaling van het antidumpingrecht te vermijden. Zoals vermeld in overweging 3 werden de maatregelen in 1999 dan ook uitgebreid om deze praktijken tegen te gaan. In 2001 is uit een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de geldende maatregelen gebleken dat deze met nogmaals vijf jaar moesten worden verlengd omdat voortzetting en herhaling van dumping en schade waarschijnlijk waren. |
3.2. Huidige invoer en recente bevindingen betreffende ontwijking van de maatregelen
(32) |
Volgens Eurostat werden in het nieuwe onderzoektijdvak in totaal 11,7 miljoen stuks van het betrokken product uit de VRC en Taiwan ingevoerd. In werkelijkheid echter is de invoer in de Gemeenschap veel hoger aangezien er, zoals onlangs door OLAF is aangetoond, voor Chinese aanstekers sprake is van massale ontwijking via Maleisië en Indonesië. Volgens in januari 2007 door OLAF gepubliceerde gegevens werden tijdens de laatste vier jaar meer dan 300 miljoen aanstekers met vuursteentje van Chinese oorsprong via Maleisië overgeladen. De overladingen hadden uitsluitend tot doel de ware Chinese oorsprong van de goederen te verbergen en zo de betaling van de antidumpingrechten te vermijden. |
(33) |
Uit het onderzoek van OLAF is voorts gebleken dat een grote hoeveelheid uit Indonesië ingevoerde aanstekers in feite niet van oorsprong uit dat land was. Het onderzoek naar de ware oorsprong ervan wordt voortgezet. De indiener van het verzoek is voornemens tegen zes landen in het Verre Oosten een zaak wegens ontwijking aan te spannen. |
(34) |
Niet alleen heeft OLAF ontwijking door overlading aangetoond, maar daarnaast heeft de indiener in zijn verzoek om een nieuw onderzoek bewijsmateriaal verstrekt voor het verkeerd aangeven van aanstekers met vuursteentje (betrokken product) als zogenaamde elektronische (piëzo)aanstekers (geen betrokken product) om de betaling van het antidumpingrecht te vermijden. |
(35) |
De vereniging van importeurs ELIAS en één importeur voerden aan dat de Commissie definitieve conclusies trekt uit het lopende onderzoek van OLAF, en zij verklaarden dat zij niet in staat waren hun recht van verdediging op geldige wijze uit te oefenen en opmerkingen te maken over de conclusies die de Commissie uit deze vertrouwelijke bevindingen heeft getrokken. |
(36) |
In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie alleen gebruik heeft gemaakt van gepubliceerde informatie die voor alle belanghebbenden toegankelijk is, en dat de resultaten voor zichzelf spraken en in het kader van deze procedure niet konden worden genegeerd. |
3.3. Ontwikkeling van productie en bezettingsgraad in de VRC
(37) |
Daar de Chinese producenten/exporteurs aan dit noch aan vroegere nieuwe onderzoeken hebben meegewerkt, zijn geen controleerbare gegevens over hun capaciteit en bezettingsgraad beschikbaar. Volgens een raming van de indiener van het verzoek bedraagt de totale productiecapaciteit in de VRC ongeveer 3,9 miljard aanstekers per jaar, waarvan de meeste waarschijnlijk aanstekers met vuursteentje zijn. Deze raming strookt met de gegevens die Chinese fabrikanten van aanstekers op hun websites verstrekken. Zo vermeldt bijvoorbeeld één Chinese producent, Zhuoye Lighter Manufacturing Co Ltd, op zijn homepage dat in zijn drie fabrieken 700 miljoen aanstekers per jaar worden geproduceerd. De producent in kwestie geeft echter niet aan hoe deze productie verdeeld is over het betrokken product en andere soorten aanstekers. Volgens de indiener van het verzoek is de productie echter gemakkelijk om te schakelen tussen aanstekers met vuursteentje en elektronische (piëzo)aanstekers. |
(38) |
Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat, gezien de enorme beschikbare capaciteit in de VRC en de duidelijke flexibiliteit van het productieproces, waardoor gemakkelijk tussen verschillende soorten aanstekers kan worden omgeschakeld, een toename van de invoer in de Gemeenschap zeer waarschijnlijk is indien de maatregelen komen te vervallen. De bewezen ontwijkingspraktijken tonen bovendien aan dat de Chinese exporteurs zeer geïnteresseerd zijn in de communautaire markt. |
3.4. Chinese uitvoer naar andere derde landen
(39) |
Daar geen van de Chinese producenten/exporteurs heeft meegewerkt, is er geen gecontroleerde informatie beschikbaar over de uitvoer van aanstekers met vuursteentje naar andere derde landen. Bovendien kan, aangezien in de beschikbare statistieken van derde landen geen onderscheid wordt gemaakt tussen aanstekers met vuursteentje en elektronische (piëzo)aanstekers, geen vergelijking worden gemaakt tussen de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap en de prijzen bij uitvoer naar andere derde landen. |
(40) |
De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft aangetoond dat hij de concurrentie aankan met de Chinese invoer op de Amerikaanse markt, waar de Chinezen marktaandeel hebben verloren. Dit wijst erop dat er voor de Chinese producenten een duidelijke stimulans zou zijn om hun uitvoer naar de communautaire markt te verleggen indien de maatregelen komen te vervallen. |
(41) |
De importeurs wezen de bovenvermelde conclusies van de hand met het argument dat de prestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de Amerikaanse markt misschien niet te danken zijn aan zijn concurrentiekracht, maar aan een zakelijke beslissing om winst over te brengen van de Gemeenschap naar de Verenigde Staten. De importeurs voerden bovendien aan dat er voor de Chinese producenten/exporteurs gezien de hogere winstmarges in de Verenigde Staten geen stimulans zou zijn om hun uitvoer naar de communautaire markt te verleggen. |
(42) |
De importeurs leverden geen bewijsmateriaal of verdere argumenten voor de beweerde winstoverdrachten van de bedrijfstak van de Gemeenschap naar de Verenigde Staten, noch voor de zogezegd hogere winstmarges van de Chinese producenten/exporteurs op de Amerikaanse markt. Deze beweringen werden evenmin bevestigd door de gecontroleerde informatie in het onderzoeksdossier. Zij waren bijgevolg louter speculatief en werden afgewezen. |
(43) |
Er zij op gewezen dat de concurrentie op de Amerikaanse markt niet als de enige reden kan worden beschouwd om te concluderen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap minder winst maakt. Er moet met nog andere elementen rekening worden gehouden, zoals de verwachtingen van de klanten en de prijsniveaus. |
(44) |
Bovendien voerden de importeurs aan dat de communautaire en de Amerikaanse markt vergelijkbaar zijn in die zin dat op beide markten aan dezelfde veiligheidsvoorschriften moet worden voldaan. Er werd geconstateerd dat in de Verenigde Staten sinds 1994 strengere voorschriften betreffende kinderveilige aanstekers van kracht zijn, terwijl dergelijke normen pas in maart 2007 in de Gemeenschap zijn ingevoerd. |
4. Conclusie
(45) |
Uit het onderzoek is gebleken dat, hoewel in het nieuwe onderzoektijdvak relatief kleine hoeveelheden van het betrokken product zijn ingevoerd, de voor deze invoer geconstateerde dumpingmarge aanzienlijk was. |
(46) |
Gezien de enorme beschikbare capaciteit in de VRC en de aantrekkelijkheid van de communautaire markt voor de Chinese producenten/exporteurs, die duidelijk is gebleken uit de grootschalige ontwijkingspraktijken, kan worden geconcludeerd dat het zeer waarschijnlijk is dat de met dumping in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheden een aanzienlijke omvang zouden bereiken indien de bestaande maatregelen komen te vervallen. |
D. DEFINITIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP
(47) |
In de Gemeenschap wordt het soortgelijke product vervaardigd door 3 producenten wier productie de totale communautaire productie van het soortgelijke product in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening vormt. |
(48) |
Uit een vergelijking met het oorspronkelijke onderzoek is gebleken dat de productie van de klager, in tegenstelling tot die van Swedish Match en Flamagas, nog steeds hoofdzakelijk in de Europese Unie (Frankrijk en Spanje) gevestigd is. |
(49) |
De communautaire producent die het verzoek heeft ingediend, BIC SA, vertegenwoordigt ongeveer 80 % van de productie van niet-navulbare aanstekers in de Gemeenschap en vormt daarom de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening. De overige communautaire producenten werden niet geacht deel uit te maken van de bedrijfstak van de Gemeenschap omdat zij niet volledig hebben meegewerkt en slechts bepaalde informatie betreffende de gevolgen van de maatregelen voor hun activiteiten hebben ingediend. |
E. SITUATIE OP DE COMMUNAUTAIRE MARKT
1. Opmerkingen vooraf
(50) |
Om de in overweging 16 vermelde redenen werd de analyse van de situatie op de communautaire markt gebaseerd op gegevens die werden verzameld betreffende niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje en navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje („aanstekers met vuursteentje” of „het betrokken product”). |
(51) |
Bovendien was het, zoals hierboven vermeld, niet mogelijk om gegevens te verkrijgen over de activiteiten van twee communautaire producenten die productiefaciliteiten op de communautaire markt hebben. Bijgevolg heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebruikgemaakt van de beschikbare feiten telkens als bij andere belanghebbenden geen preciezere informatie kon worden ingewonnen. |
(52) |
Gezien het feit dat slechts bij één belanghebbende, de indiener van het verzoek, gegevens over de verkoop en de productie te verkrijgen waren, wordt het passend geacht geen absolute cijfers bekend te maken. Daarom zijn zij vervangen door het symbool „—” en werden indexen vermeld. |
2. Verbruik in de Gemeenschap
(53) |
Het zichtbare verbruik van aanstekers met vuursteentje in de Gemeenschap werd beoordeeld op basis van het verkoopvolume in de Gemeenschap zoals het door de bedrijfstak van de Gemeenschap werd meegedeeld, en de invoer uit niet-EU-landen zoals aangegeven door Eurostat. In deze cijfers is de verkoop van de niet-medewerkende communautaire producenten niet begrepen. Tabel 1 — Verbruik van aanstekers met vuursteentje in de Gemeenschap (× 1 000)
|
(54) |
Het zichtbare verbruik in de Gemeenschap is tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak met 37 % gestegen. |
3. Omvang, marktaandeel en prijzen van de invoer uit de VRC en Taiwan
3.1. Invoervolume en marktaandeel
(55) |
Tijdens de beoordelingsperiode, tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak, is de hoeveelheid uit China en Taiwan ingevoerde aanstekers met vuursteentje, ofschoon nog steeds op een laag niveau, met 136 % gestegen, terwijl in het onderzoektijdvak meer dan 11 miljoen stuks werden ingevoerd. Dit kwam neer op een marktaandeel van 1,6 %. Het marktaandeel is van 0,9 % in 2003 gestegen tot 1,6 % in het nieuwe onderzoektijdvak. Tabel 2 — Invoer van aanstekers met vuursteentje uit China en Taiwan en marktaandeel (× 1 000)
|
4. Invoer uit andere landen
(56) |
De invoer uit andere landen is van ongeveer 276 miljoen stuks gestegen tot ongeveer 487 miljoen stuks. Er zijn echter aanwijzingen dat een aanzienlijk deel van deze invoer in feite van oorsprong is uit de VRC en Taiwan. Tabel 3 — Invoer van aanstekers met vuursteentje uit andere landen en marktaandeel (× 1 000)
|
5. Prijsontwikkeling en prijsgedrag van de invoer van het betrokken product
(57) |
Zoals vermeld in overweging 12 was als gevolg van de niet-medewerking van de Chinese producenten/exporteurs geen gecontroleerde informatie beschikbaar over de prijsniveaus van de invoer van aanstekers met vuursteentje. OLAF heeft onlangs bewijzen voor ontwijking via Indonesië en Maleisië gevonden en er zijn ook aanwijzingen voor ontwijking via diverse andere Aziatische landen (Laos, Thailand, Vietnam en de Filipijnen). Blijkbaar kunnen in Oost-Azië binnen enkele weken assemblagefabrieken worden gebouwd die het mogelijk maken de maatregelen te ontwijken. Dat de maatregelen met succes worden ontweken, kan verklaren waarom geen van de Chinese exporteurs aan deze procedure heeft meegewerkt. |
(58) |
Er kon dus geen definitieve conclusie worden getrokken met betrekking tot de prijsontwikkeling en het prijsgedrag van de invoer van het betrokken product. |
6. Economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap
6.1. Algemene opmerkingen
(59) |
Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening onderzocht de Commissie alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van invloed waren. |
6.2. Productievolume, productiecapaciteit en bezettingsgraad
(60) |
De totale productie van aanstekers met vuursteentje van de bedrijfstak van de Gemeenschap is over de beoordelingsperiode gestaag toegenomen, en wel met 22 %. Tabel 4 — Productievolume
|
(61) |
Daar de productie sneller is toegenomen dan de productiecapaciteit, is ook de bezettingsgraad over de beoordelingsperiode gestegen. Over het geheel beschouwd heeft de bezettingsgraad dezelfde ontwikkeling gekend als de productie, met een stijging met drie procentpunten tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak. Tabel 5 — Productiecapaciteit en bezettingsgraad
|
6.3. Voorraden
(62) |
De voorraden bleven stabiel tijdens de beoordelingsperiode. De in het nieuwe onderzoektijdvak waargenomen piek is toe te schrijven aan een geplande voorraadvorming met het oog op de stopzetting van productieactiviteiten tijdens de zomerperiode; na die periode zou weer een normaal niveau moeten worden bereikt. Deze factor werd dan ook niet van betekenis geacht bij het bepalen van de schade. Tabel 6 — Omvang van de voorraad
|
6.4. Verkoopvolume, prijzen en marktaandeel
(63) |
De verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt is tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak met 5 % gedaald, in tegenstelling tot het verbruik in de Gemeenschap, dat in dezelfde periode een forse stijging (met 37 %) kende. Deze toename van het verbruik betekent dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap over de beoordelingsperiode in totaal met meer dan 14 procentpunten („pp”) is afgenomen. |
(64) |
De gemiddelde verkoopprijzen per eenheid zijn tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak licht gedaald, terwijl zij van 2005 tot het nieuwe onderzoektijdvak met 2 % zijn gestegen. Tabel 7 — Verkoopvolume, prijzen en marktaandeel
|
6.5. Werkgelegenheid, productiviteit en lonen
(65) |
Over de beoordelingsperiode is de werkgelegenheid met 5 % toegenomen, minder snel dus dan het productievolume, wat resulteerde in een aanzienlijke stijging van de productiviteit (15 %). De toename van de werkgelegenheid was het gevolg van de indienstneming van op te leiden nieuw personeel ter vervanging van personeel dat met pensioen ging. |
(66) |
Over de beoordelingsperiode zijn de arbeidskosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap immers slechts licht gestegen (met 7 %). Als gevolg daarvan is de verhouding van de arbeidskosten tot de totale productiekosten stabiel gebleven. Tabel 8 — Werkgelegenheid, productiviteit en lonen
|
6.6. Winst
(67) |
De winstgevendheid is met 4,6 procentpunten gedaald. Tabel 9 — Winstgevendheid
|
6.7. Investeringen
(68) |
De investeringen zijn tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak aanzienlijk gestegen (met 60 %). In 2005 deed zich een sterke toename (met ongeveer 65 %) voor, wat toe te schrijven was aan de ontwikkeling van nieuwe productie-eenheden door de bedrijfstak van de Gemeenschap. Deze investeringen hadden hoofdzakelijk betrekking op de reorganisatie van de productie vanaf 2005 om productiecapaciteit weer op te starten. Deze toename, die gepaard ging met een beperkte personeelsuitbreiding, heeft de onderneming in staat gesteld haar productiviteit, uitgedrukt in productie per werknemer, te verhogen. Tabel 10 — Investeringen
|
6.8. Vermogen om kapitaal aan te trekken
(69) |
De bedrijfstak van de Gemeenschap had geen problemen om in de beoordelingsperiode kapitaal aan te trekken. |
6.9. Kasstroom
(70) |
De kasstroom is over de beoordelingsperiode sterk afgenomen (met 50 %). Deze negatieve trend wijst erop dat de bedrijfstak onder druk staat. Deze ontwikkeling was in overeenstemming met de ontwikkeling van de algemene winstgevendheid in de beoordelingsperiode. De kasstroom maakte in het nieuwe onderzoektijdvak slechts 1 % van de totale verkoop in de Gemeenschap uit, wat niet als excessief kan worden beschouwd. Tabel 11 — Kasstroom
|
6.10. Groei
(71) |
Tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak is het verbruik in de Gemeenschap met 37 % gestegen, terwijl het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt met 7 % is gedaald. De bedrijfstak van de Gemeenschap verloor ongeveer 14,7 procentpunten aan marktaandeel, terwijl het marktaandeel van de invoer van oorsprong uit het Verre Oosten groeide. |
(72) |
Het onderzoek heeft uitgewezen dat, hoewel zich de laatste jaren in het marktaandeel een langzame verschuiving van aanstekers met vuursteentje naar elektronische (piëzo)aanstekers heeft voorgedaan, de markt voor aanstekers met vuursteentje groeit. Uit het onderzoek is gebleken dat aanstekers met vuursteentje nog steeds ongeveer 70 % van de communautaire markt voor hun rekening nemen en dat de markt voor die aanstekers blijft groeien gezien de algemene toename van het verbruik in de Gemeenschap. De bedrijfstak van de Gemeenschap kon echter niet profiteren van de marktgroei, zoals blijkt uit zijn verlies aan marktaandeel. |
6.11. Hoogte van de dumpingmarge
(73) |
Bij de analyse van de omvang van de dumping moet er rekening mee worden gehouden dat er maatregelen van kracht zijn om een eind te maken aan schade veroorzakende dumping. Zoals hierboven in overweging 32 al is aangegeven, wijst de beschikbare informatie erop dat de Chinese producenten/exporteurs tegen dumpingprijzen aan afnemers in de Gemeenschap blijven verkopen. Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de voor het referentieland vastgestelde gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs. Uit die vergelijking is gebleken dat er sprake is van aanzienlijke dumping, met een dumpingmarge die oploopt tot meer dan 150 %. |
(74) |
Gezien het bovenstaande, d.w.z. de hoge dumpingmarge, de enorme beschikbare capaciteit in China en de door OLAF en de klager met bewijsmateriaal aangetoonde ontwijkingspraktijken, kan worden geconcludeerd dat de invoer met dumping uit China naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk zou toenemen indien de maatregelen komen te vervallen. |
6.12. Herstel van de effecten van eerdere dumping
(75) |
De situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap is tijdens de beoordelingsperiode niet verbeterd sinds de maatregelen in 2001 werden verlengd na het vorige nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen. Hoewel de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende de hele beoordelingsperiode winstgevend was, is de winst in die periode gestaag teruggelopen. Hetzelfde geldt voor het marktaandeel van de bedrijfstak, dat weliswaar op een vrij hoog niveau kon worden gehandhaafd, maar tijdens de beoordelingsperiode gestaag afnam. De druk die uitgaat van de Chinese invoer blijft echter bestaan (als gevolg van de ontwijking) en uit de bovenbeschreven indicatoren blijkt ook dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog steeds fragiel en kwetsbaar is. |
6.13. Exportactiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap
(76) |
Uit het onderzoek is gebleken dat de exportactiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap zich als volgt hebben ontwikkeld: Tabel 12 — Export van de bedrijfstak van de Gemeenschap
|
(77) |
De door de bedrijfstak van de Gemeenschap uitgevoerde hoeveelheden zijn tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak aanzienlijk toegenomen. Deze over het algemeen positieve trend ging gepaard met een lichte stijging van de gemiddelde prijzen, die te verklaren is door een betere concurrentiepositie op markten van derde landen zoals de Verenigde Staten. |
7. Conclusie over de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap
(78) |
Het verkoopvolume is tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak met 5 % afgenomen, met als gevolg dat het marktaandeel terugliep van 47,7 % in 2003 tot 33 % in het nieuwe onderzoektijdvak. De eenheidsprijzen zijn tussen 2003 en het eind van het nieuwe onderzoektijdvak licht gedaald (met 3 %), hoewel de grondstoffenprijzen zijn gestegen. De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap is in het nieuwe onderzoektijdvak achteruitgegaan. De productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad zijn gestegen, wat echter hoofdzakelijk toe te schrijven is aan de toename van de exportactiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De winstgevendheid van de sector is altijd al zeer hoog geweest, wat nodig is om de vereiste investeringen voor de aanpassing van de productie aan nieuwe veiligheidsvoorschriften terug te winnen en de algemene concurrentiekracht van de onderneming te vergroten. De voor het nieuwe onderzoektijdvak berekende schademarge bedroeg meer dan 60 %. De prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden door de invoer uit de VRC en Taiwan met gemiddeld 39 % onderboden. |
(79) |
De jaarlijkse investeringen in het soortgelijke product hebben in de beoordelingsperiode een gunstige ontwikkeling gekend, met een stijging van 60 %. Deze investeringen hadden hoofdzakelijk betrekking op de reorganisatie van de productie vanaf 2005 om productiecapaciteit weer op te starten. De werkgelegenheid is met 5 % gedaald. De kasstroom volgde tijdens het nieuwe onderzoektijdvak dezelfde ontwikkeling als de winst en is met 50 % gedaald. |
(80) |
Uit de overwegingen 69 en 70 blijkt dat de belangrijkste schadefactoren (verkoopprijzen, verkoopvolume, marktaandeel en winstgevendheid) tijdens de beoordelingsperiode zijn gedaald en dat de bedrijfstak van de Gemeenschap ondanks de geldende maatregelen nog steeds schade leed. De schade komt hoofdzakelijk tot uiting in een verlies van marktaandeel ondanks het toenemende verbruik, maar ook in een daling van de winstgevendheid als gevolg van de prijsdruk die uitgaat van de invoer uit de VRC en Taiwan. Zo kon de stijging van de grondstoffenkosten niet worden opgevangen door hogere verkoopprijzen. |
(81) |
De winstgevendheid van de sector is altijd al zeer hoog geweest. Tijdens het oorspronkelijke onderzoek werd er bij het vaststellen van de schademarge van uitgegaan dat de te nemen maatregel de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat moest stellen zijn productiekosten te dekken en een redelijke winst te boeken, namelijk 15 % op de omzet. Dit percentage is nodig om de vereiste investeringen voor de aanpassing van de productie aan nieuwe veiligheidsvoorschriften terug te winnen en de algemene concurrentiekracht van de onderneming te vergroten. |
(82) |
De ondanks de geldende maatregelen enigszins negatieve situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap is te verklaren door de voor de sector kenmerkende sterke mate van ontwijking, zoals door OLAF is geconstateerd. |
(83) |
De importeurs betwistten de bevindingen van de Commissie betreffende de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De door hen ingediende cijfers tot staving van hun beweringen hadden echter geen betrekking op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in Europa wat niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje betreft, maar op de mondiale activiteiten van de volledige afdeling aanstekers van de communautaire producent. Deze gegevens waren irrelevant voor het bepalen van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap en het argument moest dan ook worden afgewezen. |
(84) |
De importeurs voerden aan dat de communautaire producent een aanzienlijk deel van zijn communautaire productie had verlegd van aanstekers met vuursteentje naar piëzoaanstekers. Als gevolg daarvan gaf zijn marktaandeel voor aanstekers met vuursteentje een dalende trend te zien. Uit het onderzoek is gebleken dat deze verklaring onjuist is. De communautaire markt voor aanstekers in zijn geheel is de laatste jaren immers gegroeid en het aandeel van aanstekers met vuursteentje in de markt voor aanstekers is licht gedaald, maar bleef in 2006 op een niveau van 70 %. Tegen die achtergrond zij eraan herinnerd dat het verbruik van aanstekers met vuursteentje over de beoordelingsperiode is toegenomen en dat het aandeel van door de bedrijfstak van de Gemeenschap verkochte aanstekers met vuursteentje over de beoordelingsperiode is afgenomen. De aangevoerde argumenten worden dan ook afgewezen. |
(85) |
De importeurs voerden aan dat de communautaire producent in de Gemeenschap een monopolie heeft en antidumpingmaatregelen zijn positie nog zouden versterken. Deze bewering is onjuist daar aanzienlijke hoeveelheden uit derde landen in de Gemeenschap worden ingevoerd. Bovendien concurreerde de klagende communautaire producent ook met andere producenten in de Gemeenschap. Voorts werd geen bewijsmateriaal ingediend en was er evenmin op andere wijze bewijsmateriaal beschikbaar waaruit bleek dat de bedrijfstak van de Gemeenschap misbruik maakte van een beweerde machtspositie. |
(86) |
De over het algemeen gunstige economische situatie van de klager is gedeeltelijk te verklaren doordat hij het betrokken product, dat in de Verenigde Staten en de Europese Unie wordt geproduceerd, op de Amerikaanse markt tegen een hogere eenheidsprijs kan verkopen omdat het aan een hogere veiligheidsnorm voldoet en voorzien is van een kinderbeveiliging (de „veiligheidspal”). Ten slotte zij erop gewezen dat aanstekers met vuursteentje een enorm aandeel in de Amerikaanse markt hebben en dat de relatieve groei van de markt voor aanstekers, ondanks een gestage daling van het aantal rokers, erop wijst dat de bedrijfstak van de Gemeenschap erin geslaagd is om op een zeer concurrerende markt groeimarges te genereren. |
F. WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING VAN DE SCHADE
(87) |
Hoewel de voortzetting van aanmerkelijke schade, die wordt veroorzaakt door de bedrieglijke aangifte van het betrokken product en door ontwijkingspraktijken waarbij het betrokken product van oorsprong uit de VRC via andere Aziatische landen wordt uitgevoerd, wordt gestaafd door de bevindingen van OLAF (zie overweging 33), ging het in de analyse vooral om de waarschijnlijkheid van herhaling van schade. In dit verband werden met name de volgende twee parameters geanalyseerd: 1) mogelijke verlegging van de uitvoer van het betrokken product van de Verenigde Staten naar de communautaire markt, 2) de gevolgen van de verwachte omvang en prijzen van de uitvoer uit het betrokken land voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. |
1. Verlegging van de uitvoer van de Verenigde Staten naar de communautaire markt
(88) |
De daling van het marktaandeel van de Chinese aanstekers in de Verenigde Staten toont aan dat aanzienlijke hoeveelheden tegen een zeer lage prijs naar de EU-markt konden worden overgebracht. Zoals vermeld in overweging 37 is in de VRC een grote productiecapaciteit voor het betrokken product beschikbaar die naar de Europese Unie kan worden verlegd. Het is zeer waarschijnlijk dat, indien de maatregelen worden ingetrokken, de invoer van oorsprong uit de VRC wordt begunstigd door het vooruitzicht van hogere prijzen dan in ontwikkelingslanden. |
2. Gevolgen van deze invoer in de Gemeenschap
(89) |
Het is duidelijk dat, indien de maatregelen komen te vervallen, de meeste schade-indicatoren (hoofdzakelijk het verkoopvolume, de productiekosten en de winstgevendheid) voor de bedrijfstak van de Gemeenschap gezien de lagere prijs en de beschikbare capaciteit van de Chinese producenten/exporteurs aanzienlijk zouden verslechteren. |
3. Conclusie over de waarschijnlijkheid van herhaling van de schade
(90) |
Gezien het bovenstaande en aangezien de voor het nieuwe onderzoektijdvak berekende schademarge meer dan 60 % bedraagt en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap door de invoer uit de VRC en Taiwan met gemiddeld 39 % werden onderboden, wordt geconcludeerd dat de intrekking van de maatregelen naar alle waarschijnlijkheid zou leiden tot herhaling van de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. |
(91) |
Een van de niet-klagende communautaire producenten betwistte de bovenvermelde conclusies met het argument dat, aangezien laaggeprijsde aanstekers uit diverse andere bronnen worden ingevoerd, de intrekking van de bestaande maatregelen geen effect zou hebben op de huidige situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Er werd aangevoerd dat, als er al sprake is van schade, die nu reeds bestaat als gevolg van de invoer uit die andere bronnen. Deze communautaire producent betwistte echter niet dat er in China een aanzienlijke reservecapaciteit beschikbaar is en dat het voor de Chinese producenten/exporteurs aantrekkelijk is om hun uitvoer naar de communautaire markt te verleggen. Evenmin verstrekte hij informatie of bewijsmateriaal waaruit blijkt dat er een verband bestaat tussen de invoer van aanstekers uit andere derde landen en het effect op de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Geen van de aangevoerde argumenten kon dan ook afbreuk doen aan de in de overwegingen 87 tot en met 90 vermelde conclusies. Deze bewering werd dan ook van de hand gewezen. |
G. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP
1. Inleiding
(92) |
Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening werd onderzocht of verlenging van de bestaande antidumpingmaatregelen in strijd is met het belang van de hele Gemeenschap. Het belang van de Gemeenschap werd vastgesteld aan de hand van een beoordeling van alle verschillende betrokken belangen, namelijk die van de bedrijfstak van de Gemeenschap en andere communautaire producenten en die van de importeurs van het betrokken product. |
(93) |
Er zij aan herinnerd dat uit de vorige onderzoeken steeds is gebleken dat de vaststelling van maatregelen en de voortzetting ervan niet in strijd met het belang van de Gemeenschap waren. |
(94) |
Op basis daarvan werd onderzocht of er, ondanks de conclusie dat het waarschijnlijk is dat de dumping en de schade zich herhalen, dwingende redenen zijn die tot de conclusie leiden dat het in dit bijzondere geval niet in het belang van de Gemeenschap is de maatregelen te handhaven. |
2. Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap
(95) |
Indien de antidumpingmaatregelen worden ingetrokken, zouden de met dumping en tegen lage prijzen in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheden enorm toenemen en zou de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap worden versneld. |
(96) |
De bedrijfstak van de Gemeenschap is structureel levensvatbaar, zoals blijkt uit zijn positieve resultaat op niet-EU-markten zoals de Verenigde Staten. Hij heeft onafgebroken geïnvesteerd, wat mogelijk werd gemaakt door zijn hoge winstgevendheid. Niettemin kan worden geconcludeerd dat zijn situatie hoogstwaarschijnlijk zal verslechteren indien de antidumpingmaatregelen niet worden gehandhaafd. |
3. Belang van de overige communautaire producenten
(97) |
Een van de communautaire producenten die de vragenlijst niet heeft beantwoord, voerde aan dat de geldende antidumpingmaatregelen nadelig zijn voor de Europese consument. Deze producent beweerde met name dat de prijsniveaus in de Gemeenschap als gevolg van de bestaande maatregelen hoger zijn dan op andere derde markten. Bovendien voerde deze producent, die een deel van zijn productie naar de VRC heeft overgebracht, aan dat, aangezien de bestaande maatregelen ook gelden voor zijn uitvoer van het in China vervaardigde betrokken product naar de Gemeenschap, deze maatregelen de belangen van deze onderneming schaden en daardoor per definitie in strijd zijn met het belang van de Gemeenschap. |
(98) |
Deze producent betoogde ook dat, daar de bedrijfstak van de Gemeenschap zich niet hersteld had, de bestaande maatregelen ondoeltreffend waren en niet mogen worden verlengd. Ten slotte voerde hij aan dat eventuele schade te wijten was aan het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich niet aan de nieuwe wereldmarkt aanpaste. |
(99) |
Voor de beweerde negatieve gevolgen van de maatregelen voor de consumenten heeft de betrokken communautaire producent geen bewijsmateriaal ingediend. |
(100) |
Deze producent betoogde dat de antidumpingmaatregelen een belemmering voor de ontwikkeling van zijn activiteiten in China vormen en op zijn expansie in het Verre Oosten een ongunstig effect hebben waarvan ook zijn Europese productie-eenheden nadelige gevolgen ondervinden. Hij beweerde dat de bestaande maatregelen een negatief effect hadden op zijn algemene winstgevendheid. De producent wees er echter op dat hij de productie in zijn EU-fabrieken onlangs had opgevoerd en verder zocht naar synergieën met zijn productiefaciliteiten in het Verre Oosten om zijn productassortiment te verbreden. Het beweerde negatieve effect van de maatregelen op zijn productiefaciliteiten in de Europese Unie kon dan ook niet worden geverifieerd. |
(101) |
De communautaire producent in kwestie ontkende de verplaatsing van zijn productie en beweerde dat hij gewoon extra productielijnen in China had gebouwd waar andere producttypen worden vervaardigd dan in de Gemeenschap, waardoor zijn productassortiment werd uitgebreid. Dit zou bevorderlijk zijn geweest voor de productie in de Gemeenschap, die toenam. Zoals reeds werd vermeld, heeft deze producent de vragenlijst niet beantwoord en dus niet voldoende aan deze procedure meegewerkt. De informatie die werd ingediend, voor een deel buiten de vastgestelde termijnen, kon dan ook op geen enkel punt worden gecontroleerd. Bovendien heeft de producent het beweerde verband tussen de opbouw van de productie in China en de toename van de productie in de Gemeenschap toegelicht noch aangetoond. Een dergelijk verband is niet gebleken uit de in het dossier opgenomen informatie. De producent kon ook niet verklaren hoe deze feiten een effect konden hebben op of afbreuk konden doen aan de conclusies in overweging 100. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen. |
(102) |
Voorts mag niet worden toegelaten dat de invoer van deze onderneming profiteert van dumping ten koste van de bedrijfstak van de Gemeenschap. In elk geval zij erop gewezen dat in de resterende productie-eenheid van deze producent in de Gemeenschap alleen het betrokken product wordt vervaardigd. De nieuwe kleinere aanstekers met vuursteentje, die ook onder de bestaande maatregel vallen, worden in China en India geproduceerd. |
(103) |
Wat de belangen van de andere communautaire producenten betreft, zij opgemerkt dat beide producenten zich hebben gemeld en bezwaar hebben gemaakt tegen de bestaande maatregelen en de voortzetting ervan. Zij konden hun bezwaren echter niet staven met bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de maatregelen voor hen nadelige gevolgen hebben. |
(104) |
Op basis van het bovenstaande werd geconcludeerd dat de geldende maatregelen geen aanzienlijk negatief effect op de andere communautaire producenten zouden hebben en hun financiële belangen niet aanzienlijk zouden schaden. |
4. Belangen van importeurs en handelaren
(105) |
Tegen de handhaving van de bestaande maatregelen werd verzet aangetekend door een vereniging van importeurs (de European Lighter Importers’ Association („ELIAS”)), die namens haar leden optrad, en Polyconcept, een andere importeur. |
(106) |
Geen van de individuele importeurs heeft de vragenlijst beantwoord, met als reden dat zij het betrokken product niet invoerden. Er was dan ook geen bewijsmateriaal beschikbaar om het precieze effect van de maatregelen op de importeurs te berekenen. |
(107) |
ELIAS en Polyconcept noemden enkele redenen waarom de bestaande maatregelen moesten worden opgeheven. Met betrekking tot hun opmerkingen over de afwezigheid van schade en de economische prestaties van de indiener van het verzoek werd geconcludeerd dat diens situatie zonder voortzetting van de antidumpingmaatregelen hoogstwaarschijnlijk zou verslechteren. |
(108) |
ELIAS en Polyconcept voerden aan dat de vraag op de EU-markt is verschoven van aanstekers met vuursteentje naar elektronische (piëzo)aanstekers en dat dit ook de trend voor de toekomst is. Hoewel de consumenten steeds meer geneigd zijn elektronische (piëzo)aanstekers te gebruiken, nemen aanstekers met vuursteentje nog altijd ongeveer 70 % van de markt voor hun rekening. Het verbruik van aanstekers met vuursteentje is zelfs toegenomen (zoals vermeld in overweging 53). De markt groeit dus, maar de bedrijfstak van de Gemeenschap kon niet van deze groei profiteren, want hij zag niet alleen zijn omzet dalen, maar ook zijn aandeel in de markt voor aanstekers met vuursteentje. |
(109) |
ELIAS en Polyconcept betoogden dat de beweerde zwakke prestaties onder meer te wijten waren aan het feit dat de indiener van het verzoek zich niet bewust was van de veranderingen in de vraag op de EU-markt. De bedrijfstak van de Gemeenschap produceert echter al elektronische (piëzo)aanstekers en kan dus aan elke nieuwe vraag naar elektronische (piëzo)aanstekers voldoen. |
(110) |
Voorts wordt ook in de Verenigde Staten steeds minder gerookt, terwijl de bedrijfstak van de Gemeenschap erin geslaagd is zijn aandeel te vergroten in wat als een zeer concurrerende markt kan worden aangemerkt gezien de aanwezigheid van nog veel andere producenten met producten van oorsprong uit het Verre Oosten of de Europese Unie. Wat de productiekosten betreft, toont het voorbeeld van de Verenigde Staten aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kan concurreren met andere communautaire producenten die hun activiteiten naar Aziatische landen hebben verplaatst. |
5. Belang van de consumenten
(111) |
In het kader van dit onderzoek hebben zich geen consumenten of consumentenorganisaties gemeld. |
(112) |
Er werd echter aangenomen dat de maatregelen om de bovenvermelde redenen geen aanzienlijk effect op de verkoopprijs aan de eindverbruiker zouden hebben. |
6. Conclusie over het belang van de Gemeenschap
(113) |
Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er ten aanzien van het belang van de Gemeenschap geen dwingende redenen zijn om de bestaande antidumpingmaatregelen niet te handhaven. |
H. ANTIDUMPINGMAATREGELEN
(114) |
Alle belanghebbenden zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wil aanbevelen de bestaande maatregelen te handhaven. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Er werd geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de bij Verordening (EG) nr. 192/1999 vastgestelde uitbreiding moet worden ingetrokken. |
(115) |
Uit het bovenstaande volgt dat de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje en op bepaalde navulbare aanstekers van oorsprong uit China of Taiwan of verzonden vanuit Taiwan en die zijn ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 3433/91, gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1006/95 en uitgebreid bij Verordening (EG) nr. 192/1999 en Verordening (EG) nr. 1824/2001, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening moeten worden gehandhaafd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje, ingedeeld onder GN-code ex 9613 10 00 (Taric-code 9613100019), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
2. Het recht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedraagt 0,065 EUR per aansteker.
Artikel 2
1. Het in artikel 1 vermelde antidumpingrecht wordt uitgebreid tot niet-navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje, ingedeeld onder GN-code ex 9613 10 00, verzonden vanuit Taiwan, ongeacht of zij worden aangegeven als van oorsprong uit Taiwan (Taric-code 9613100011), en tot navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje die voorzien zijn van een plastic brandstofreservoir, ingedeeld onder GN-code ex 9613 20 90 (Taric-code 9613209029), van oorsprong uit de Volksrepubliek China of verzonden vanuit Taiwan, ongeacht of zij worden aangegeven als van oorsprong uit Taiwan (Taric-code 9613209021).
2. Het bij lid 1 uitgebreide recht geldt niet voor navulbare zakgasaanstekers met vuursteentje die voorzien zijn van een plastic brandstofreservoir en waarvan de waarde franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, 0,15 EUR of meer per stuk bedraagt, indien deze prijs wordt vermeld in een factuur van een in de Volksrepubliek China of Taiwan gevestigde exporteur aan een niet-verbonden importeur in de Gemeenschap.
Artikel 3
1. Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve verhoudingsgewijs is verminderd met het oog op de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (9), wordt het op basis van bovenstaande bedragen berekende antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.
2. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
Artikel 4
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 10 december 2007.
Voor de Raad
De voorzitter
L. AMADO
(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).
(2) PB L 326 van 28.11.1991, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 174/2000 (PB L 22 van 27.1.2000, blz. 16).
(3) PB L 101 van 4.5.1995, blz. 38.
(4) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).
(5) PB L 22 van 29.1.1999, blz. 1.
(6) PB L 248 van 18.9.2001, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 155/2003 (PB L 25 van 30.1.2003, blz. 27).
(7) PB C 321 van 16.12.2005, blz. 4.
(8) PB C 223 van 16.9.2006, blz. 7.
(9) PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/18 |
VERORDENING (EG) Nr. 1459/2007 VAN DE RAAD
van 10 december 2007
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1858/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stalen kabels van oorsprong uit onder meer Zuid-Afrika
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), en met name op de artikelen 8 en 9,
Gezien het voorstel dat de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft ingediend,
Overwegende hetgeen volgt:
A. VORIG ONDERZOEK EN GELDENDE MAATREGELEN
(1) |
In augustus 1999 stelde de Raad bij Verordening (EG) nr. 1796/1999 (2) een definitief antidumpingrecht in op staalkabel van oorsprong uit onder meer Zuid-Afrika. |
(2) |
Na een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregel uit hoofde van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, besloot de Raad in november 2005 bij Verordening (EG) nr. 1858/2005 (3) dat de antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op het betrokken product van oorsprong uit onder meer Zuid-Afrika, moesten worden gehandhaafd. |
(3) |
Bij Besluit 1999/572/EG (4) aanvaardde de Commissie een prijsverbintenis van een Zuid-Afrikaanse onderneming, Scaw Metals Group Haggie Steel Wire Rope („de onderneming”). |
(4) |
Dit betekende dat de invoer in de Gemeenschap van het betrokken product van oorsprong uit Zuid-Afrika dat door de onderneming is vervaardigd, en van het producttype dat onder de verbintenis valt („het onder de verbintenis vallende product”), werd vrijgesteld van de definitieve antidumpingrechten. |
(5) |
In dit verband zij erop gewezen dat bepaalde door de onderneming vervaardigde typen staalkabel van de verbintenis zijn uitgesloten. Wanneer dergelijke staalkabel in de Gemeenschap in het vrije verkeer wordt gebracht, moet daarop dus het antidumpingrecht worden betaald. |
B. NIET-NALEVING VAN DE VERBINTENIS
(6) |
De onderneming is krachtens de door haar aangeboden verbintenis onder meer verplicht om bij uitvoer van het onder de verbintenis vallende product naar de Europese Gemeenschap bepaalde minimumprijzen in acht te nemen. |
(7) |
De onderneming erkende dat vrijstelling van de antidumpingrechten uit hoofde van de verbintenis alleen kan worden verleend als aan de douaneautoriteiten van de Gemeenschap een „verbintenisfactuur” wordt overgelegd. Bovendien had de onderneming zich ertoe verbonden een dergelijke verbintenisfactuur niet af te geven bij uitvoer van typen van het betrokken product die niet onder de verbintenis vallen en waarvoor derhalve het antidumpingrecht geldt. De onderneming erkende ook dat de afgegeven verbintenisfacturen de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1858/2005 vermelde gegevens moeten bevatten. |
(8) |
De verbintenis verplicht de onderneming ook de Commissie regelmatig gedetailleerde informatie te verstrekken in de vorm van een driemaandelijks verslag over haar uitvoer van het betrokken product naar de Europese Gemeenschap. In dergelijke verslagen moeten niet alleen de onder de verbintenis vallende producten worden opgenomen waarvoor vrijstelling van het antidumpingrecht geldt, maar ook de andere typen staalkabel die niet onder de verbintenis vallen en waarvoor derhalve het antidumpingrecht verschuldigd is. |
(9) |
Het is duidelijk dat bovengenoemde verslagen over de uitvoer volledig moeten zijn en correcte informatie moeten bevatten en dat de transacties volledig in overeenstemming moeten zijn met de bepalingen van de verbintenis. |
(10) |
Om de naleving van de verbintenis te verzekeren, is de onderneming ook de verplichting aangegaan controles ter plaatse toe te laten waarbij de nauwkeurigheid en waarheidsgetrouwheid van de gegevens in de driemaandelijkse verslagen worden gecontroleerd, alsmede alle door de Commissie noodzakelijk geachte informatie te verstrekken. |
(11) |
Overigens had de onderneming op 28 oktober 2003 van de diensten van de Commissie al een aanmaningsbrief ontvangen wegens schending van de verbintenis door het afgeven van verbintenisfacturen voor producten die niet onder de verbintenis vallen, maar waarop wel de antidumpingmaatregelen van toepassing zijn. In de aanmaningsbrief stond dat het, gezien de bijzondere omstandigheden waarin deze schendingen hadden plaatsgevonden, niet de bedoeling was de aanvaarding van de verbintenis in te trekken, maar dat de eerstvolgende inbreuk op de verbintenis, hoe klein ook, het de Commissie moeilijk zou maken de aanvaarding van de door de onderneming aangegane verbintenis te handhaven. |
(12) |
Op 5 en 6 februari 2007 is aan de onderneming in Zuid-Afrika een controlebezoek gebracht. |
(13) |
Bij dat controlebezoek werd vastgesteld dat de onderneming verbintenisfacturen had opgesteld voor staalkabel die niet onder de verbintenis valt, maar waarop wel de antidumpingmaatregelen van toepassing zijn. Ook werd vastgesteld dat de onderneming haar verplichting tot naleving van de minimuminvoerprijzen eenmaal niet is nagekomen. Bovendien had de onderneming verbintenisfacturen opgesteld die niet in overeenstemming waren met de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1858/2005. Voorts werd tijdens het controlebezoek vastgesteld dat de door de onderneming ingediende driemaandelijkse verslagen over de uitvoer in het kader van de verbintenis niet volledig waren en onjuiste informatie bevatten. |
(14) |
In Besluit 2007/1459/EG van de Commissie (5) wordt de aard van de vastgestelde schendingen nader toegelicht, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Artikel 1, lid 5, artikel 2 en de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1858/2005 worden geschrapt en artikel 1, lid 6, wordt bijgevolg artikel 1, lid 5, en artikel 3 wordt artikel 2.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 10 december 2007.
Voor de Raad
De voorzitter
L. AMADO
(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).
(2) PB L 217 van 17.8.1999, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1674/2003 (PB L 238 van 25.9.2003, blz. 1).
(3) PB L 299 van 16.11.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 121/2006 (PB L 22 van 26.1.2006, blz. 1).
(4) PB L 217 van 17.8.1999, blz. 63. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/38/EG (PB L 22 van 26.1.2006, blz. 54).
(5) Zie bladzijde 18 van dit Publicatieblad.
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/20 |
VERORDENING (EG) Nr. 1460/2007 VAN DE COMMISSIE
van 11 december 2007
tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 12 december 2007.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 11 december 2007.
Voor de Commissie
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 756/2007 (PB L 172 van 30.6.2007, blz. 41).
BIJLAGE
bij de verordening van de Commissie van 11 december 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
IL |
168,9 |
MA |
86,5 |
|
SY |
68,2 |
|
TR |
115,4 |
|
ZZ |
109,8 |
|
0707 00 05 |
JO |
209,9 |
MA |
52,5 |
|
TR |
108,1 |
|
ZZ |
123,5 |
|
0709 90 70 |
JO |
149,8 |
MA |
58,8 |
|
TR |
110,5 |
|
ZZ |
106,4 |
|
0805 10 20 |
AR |
17,5 |
AU |
10,4 |
|
BR |
25,6 |
|
SZ |
31,4 |
|
TR |
71,4 |
|
ZA |
39,1 |
|
ZW |
26,4 |
|
ZZ |
31,7 |
|
0805 20 10 |
MA |
79,2 |
ZZ |
79,2 |
|
0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90 |
CN |
61,4 |
HR |
32,2 |
|
IL |
66,9 |
|
TR |
73,4 |
|
ZZ |
58,5 |
|
0805 50 10 |
EG |
80,8 |
IL |
82,7 |
|
TR |
105,5 |
|
ZA |
65,9 |
|
ZZ |
83,7 |
|
0808 10 80 |
AR |
79,2 |
CA |
93,7 |
|
CL |
86,0 |
|
CN |
116,6 |
|
MK |
30,6 |
|
US |
84,4 |
|
ZA |
82,4 |
|
ZZ |
81,8 |
|
0808 20 50 |
AR |
71,4 |
CN |
45,8 |
|
TR |
145,7 |
|
US |
107,8 |
|
ZZ |
92,7 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/22 |
VERORDENING (EG) Nr. 1461/2007 VAN DE COMMISSIE
van 11 december 2007
tot vaststelling van een verbod op de visserij op Groenlandse heilbot in zone NAFO 3LMNO door vaartuigen die de vlag van Litouwen voeren
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 41/2007 van de Raad van 21 december 2006 tot vaststelling, voor 2007, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2007 vastgesteld. |
(2) |
Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2007 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt. |
(3) |
Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Het opgebruiken van het quotum
Het quotum dat voor 2007 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.
Artikel 2
Verbod
De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 11 december 2007.
Voor de Commissie
Fokion FOTIADIS
Directeur-generaal Visserij en maritieme zaken
(1) PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 865/2007 (PB L 192 van 24.7.2007, blz. 1).
(2) PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1967/2006 (PB L 409 van 30.12.2006, blz. 9), gerectificeerd in PB L 36 van 8.2.2007, blz. 6.
(3) PB L 15 van 20.1.2007, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 898/2007 van de Commissie (PB L 196 van 28.7.2007, blz. 22).
BIJLAGE
Nr. |
85 |
Lidstaat |
Litouwen |
Bestand |
GHL/N3LMNO. |
Soort |
Groenlandse heilbot (Reinhardtius hippoglosssoides) |
Zone |
NAFO 3LMNO |
Datum |
20.11.2007 |
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/24 |
VERORDENING (EG) Nr. 1462/2007 VAN DE COMMISSIE
van 11 december 2007
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia (1), en met name op artikel 11, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 872/2004 bevat een lijst van de natuurlijke en rechtspersonen, lichamen of entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen krachtens die verordening van toepassing is. |
(2) |
Op 28 november 2007 heeft het sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad besloten de lijst van natuurlijke en rechtspersonen, lichamen of entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is, te wijzigen. Bijlage I moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 872/2004 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 11 december 2007.
Voor de Commissie
Eneko LANDÁBURU
Directeur-generaal Buitenlandse betrekkingen
(1) PB L 162 van 30.4.2004, blz. 32. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 1).
BIJLAGE
Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad wordt als volgt gewijzigd:
De volgende natuurlijke persoon wordt uit de lijst geschrapt:
Grace Beatrice Minor. Geboortedatum: 31.5.1942. Overige informatie: topadviseur van voormalig president Charles Taylor.
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN
Commissie
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/25 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 13 november 2007
tot intrekking van Besluit 1999/572/EG tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van stalen kabels uit de Volksrepubliek China, Hongarije, India, de Republiek Korea, Mexico, Oekraïne, Polen en Zuid-Afrika
(2007/814/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), en met name op de artikelen 8 en 9,
Na raadpleging van het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:
A. VORIG ONDERZOEK EN GELDENDE MAATREGELEN
(1) |
In augustus 1999 stelde de Raad bij Verordening (EG) nr. 1796/1999 (2) een definitief antidumpingrecht in op staalkabel van oorsprong uit onder meer Zuid-Afrika. |
(2) |
Na een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregel uit hoofde van artikel 11, lid 2 van de basisverordening, besloot de Raad in november 2005 bij Verordening (EG) nr. 1858/2005 (3) dat de antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op het betrokken product van oorsprong uit onder meer Zuid-Afrika, moesten worden gehandhaafd. |
(3) |
Bij Besluit 1999/572/EG van 13 augustus 1999 (4) aanvaardde de Commissie een prijsverbintenis van een Zuid-Afrikaanse onderneming, Scaw Metals Group Haggie Steel Wire Rope („Haggie” of „de onderneming”). |
(4) |
Bij Besluit 1999/572/EG aanvaardde de Commissie ook prijsverbintenissen van de volgende ondernemingen: Usha Martin Industries & Usha Beltron Ltd, India; Aceros Camesa SA de CV, Mexico; en Joint Stock Company Silur, Oekraïne. Bij Verordening (EG) nr. 1678/2003 (5) heeft de Commissie de aanvaarding van de door Joint Stock Company Silur, Oekraïne, aangeboden verbintenis ingetrokken. De antidumpingmaatregelen met betrekking tot staalkabel van oorsprong uit Mexico zijn op 12 augustus 2004 vervallen (6). Bij Besluit 2006/38/EG van 22 december 2005 heeft de Commissie de aanvaarding van de door Usha Martin Industries & Usha Beltron Ltd aangeboden verbintenis ingetrokken. |
(5) |
Dit betekende dat de invoer in de Gemeenschap van het betrokken product van oorsprong uit Zuid-Afrika dat door de onderneming is vervaardigd, en van het producttype dat onder de verbintenis valt („het onder de verbintenis vallende product”), werd vrijgesteld van de definitieve antidumpingrechten. |
(6) |
In dit verband zij erop gewezen dat bepaalde door Haggie vervaardigde typen staalkabel van de verbintenis zijn uitgesloten. Wanneer dergelijke staalkabel in de Gemeenschap in het vrije verkeer wordt gebracht, moet daarop dus het antidumpingrecht worden betaald. |
B. SCHENDINGEN VAN DE VERBINTENIS
1. Verplichtingen van de onderneming in het kader van de verbintenis
(7) |
De onderneming is krachtens de door haar aangeboden verbintenis onder meer verplicht om bij uitvoer van het onder de verbintenis vallende product naar de Europese Gemeenschap bepaalde minimumprijzen (MIP) in acht te nemen. |
(8) |
De onderneming erkende dat vrijstelling van de antidumpingrechten uit hoofde van de verbintenis alleen kan worden verleend als aan de douaneautoriteiten van de Gemeenschap een „verbintenisfactuur” wordt overgelegd. Bovendien had de onderneming zich ertoe verbonden een dergelijke verbintenisfactuur niet af te geven bij uitvoer van typen van het betrokken product die niet onder de verbintenis vallen en waarvoor derhalve het antidumpingrecht geldt. De onderneming erkende ook dat de afgegeven verbintenisfacturen de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1796/1999 en later in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1858/2005 vermelde gegevens moeten bevatten. |
(9) |
De verbintenis verplicht de onderneming ook de Commissie regelmatig nauwkeurige informatie te verstrekken in de vorm van een driemaandelijks gedetailleerd informatie over haar uitvoer van het betrokken product naar de Europese Gemeenschap. In dergelijke verslagen moeten niet alleen de onder de verbintenis vallende producten worden opgenomen waarvoor vrijstelling van het antidumpingrecht geldt, maar ook de andere typen staalkabel die niet onder de verbintenis vallen en waarvoor derhalve het antidumpingrecht verschuldigd is. |
(10) |
Het is duidelijk dat bovengenoemde verslagen over de uitvoer volledig moeten zijn en correcte informatie moeten bevatten en dat de transacties volledig in overeenstemming moeten zijn met de bepalingen van de verbintenis. |
(11) |
Om de naleving van de verbintenis te verzekeren, is de onderneming ook de verplichting aangegaan controles ter plaatse toe te laten waarbij de nauwkeurigheid en waarheidsgetrouwheid van de gegevens in de driemaandelijkse verslagen worden gecontroleerd, alsmede alle door de Commissie noodzakelijk geachte informatie te verstrekken. |
(12) |
Overigens heeft de onderneming op 28 oktober 2003 van de diensten van de Commissie al een aanmaningsbrief ontvangen wegens schending van de verbintenis door het afgeven van verbintenisfacturen voor producten die niet onder de verbintenis vallen, maar waarop wel de antidumpingmaatregelen van toepassing zijn. In de aanmaningsbrief stond dat het, gezien de bijzondere omstandigheden waarin deze schendingen hadden plaatsgevonden, niet de bedoeling was de aanvaarding van de verbintenis in te trekken, maar dat de eerstvolgende inbreuk op de verbintenis, hoe klein ook, het de Commissie moeilijk zou maken de aanvaarding van de door de onderneming aangegane verbintenis te handhaven. |
(13) |
In dit verband is op 5 en 6 februari 2007 een controlebezoek gebracht aan de onderneming in Zuid-Afrika. Het controlebezoek had betrekking op de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006. |
2. Resultaten van het controlebezoek aan de onderneming
(14) |
Bij het controlebezoek werd vastgesteld dat de onderneming twee verbintenisfacturen (nrs. 935515 en 935516) had opgesteld voor de producten waarop de antidumpingmaatregel van toepassing is, maar die niet onder de verbintenis vallen. Deze transacties hebben bijgevolg op onrechtmatige wijze vrijstelling van het antidumpingrecht genoten. |
(15) |
Ook werd vastgesteld dat de onderneming de verkoopprijs per eenheid een keer niet volgens de betalingsvoorwaarden had aangepast. Door geen correctie toe te passen voor de financiële kosten in verband met de werkelijke betalingstermijn, kwam de verkoopprijs per eenheid onder de geldende MIP te liggen. |
(16) |
Voorts werd bij het controlebezoek vastgesteld dat de onderneming herhaaldelijk verbintenisfacturen had afgegeven die niet in overeenstemming waren met de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1858/2005, omdat zij de zin „Voor verkoop in het buitenland, mag niet in de Europese Unie worden verkocht” bevatten. |
(17) |
Uit het onderzoek van de verbintenisfacturen die waren afgegeven in de periode waarop het controlebezoek betrekking had, is gebleken dat in het bij de Commissie ingediende driemaandelijkse verslag over de uitvoer in het kader van de verbintenis één transactie niet was opgenomen. Ook werd vastgesteld dat de onderneming transacties betreffende producten die niet bestemd waren om in de Gemeenschap in het vrije verkeer te worden gebracht, wel als zodanig had gerapporteerd. Bij het controlebezoek bleken ook diverse transacties als doorvoer te zijn gerapporteerd, terwijl de goederen in werkelijkheid in de Gemeenschap in het vrije verkeer waren gebracht. Bovendien werden verschillen vastgesteld tussen de driemaandelijkse verslagen over de uitvoer in het kader van de verbintenis en de desbetreffende facturen. |
3. Redenen om de aanvaarding van de verbintenis in te trekken
(18) |
Het feit dat de onderneming verbintenisfacturen heeft afgegeven voor producten die niet onder de verbintenis vallen, en het feit dat deze producten de vrijstelling van het antidumpingrecht hebben genoten die alleen voor de onder de verbintenis vallende producten is verleend, vormen schendingen van de verbintenis. |
(19) |
De onderneming is haar verplichting om bij uitvoer van het onder de verbintenis vallende product de MIP in acht te nemen, niet nagekomen. |
(20) |
De afgifte van verbintenisfacturen die niet in overeenstemming zijn met de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1858/2005 wat de uitvoer van het onder de verbintenis vallende product betreft, kan verwarrend zijn voor de douaneautoriteiten, zodat zij niet langer effectief toezicht kunnen houden op de naleving van de verbintenis, die daardoor onuitvoerbaar wordt. |
(21) |
De in overweging 17 beschreven feiten hebben geleid tot de conclusie dat de door de onderneming ingediende driemaandelijkse verslagen over de uitvoer in het kader van de verbintenis niet volledig waren en onjuiste informatie bevatten en zodoende niet betrouwbaar genoeg waren om voor het toezicht op de naleving van die verbintenis te worden gebruikt. Niet-naleving van de rapportageverplichtingen vormt eveneens een schending van de verbintenis. |
4. Schriftelijke opmerkingen en hoorzitting
a) Onvoldoende inzicht in de verbintenis
(22) |
In haar schriftelijke opmerkingen gaf de onderneming toe dat er bij de opstelling van verbintenisfacturen en bij de voorbereiding van de verslagen fouten waren gemaakt wegens gebrek aan inzicht in de technische bepalingen van de verbintenis, verkeerde interpretatie van de tekst en/of het niet raadplegen ervan. In die schriftelijke opmerkingen en tijdens de hoorzitting van 26 april 2007 werd ook vastgesteld dat veranderingen in de directie en de herstructurering van de organisatie hadden bijgedragen tot een gebrek aan inzicht in de complexe eisen van de verbintenis. |
(23) |
De onderneming gaf ook toe dat zij op 28 oktober 2003 de aanmaningsbrief van de diensten van de Commissie had ontvangen. Zij beweerde echter nooit een controleverslag te hebben ontvangen waarin de fout in kwestie nader zou zijn toegelicht. Volgens haar zou het feit dat zij van die fouten niet op de hoogte was gesteld, er ook aan hebben bijgedragen dat zij haar gewoonten in verband met de opstelling van de verslagen in het kader van de verbintenis niet heeft veranderd en er niet in geslaagd is meer inzicht te verwerven. |
(24) |
In antwoord op deze argumenten moet erop worden gewezen dat de onderneming op 18 september 2003 een brief van de Commissie heeft ontvangen waarin de vastgestelde schendingen nader werden toegelicht. In de aanmaningsbrief van 28 oktober 2003 werd deze toelichting niet meer herhaald, maar werd verwezen naar de vorige correspondentie tussen de Commissie en de onderneming. |
(25) |
Voorts was de onderneming misschien in de war toen zij het over een controleverslag had. De Commissie had immers geen controlebezoek uitgevoerd voordat zij de aanmaningsbrief op 28 oktober 2003 verstuurde, omdat de schendingen die aanleiding hadden gegeven tot de aanmaningsbrief, werden vastgesteld op grond van een deskanalyse van de verslagen in het kader van de verbintenis. De Commissie heeft in mei 2004 wel een controlebezoek gebracht, maar aangezien die controle geen aanleiding gaf tot verdere actie, is daarover geen brief naar de onderneming gestuurd. |
(26) |
Bovendien heeft de onderneming tijdens de hoorzitting te kennen gegeven dat zij na het controlebezoek haar hele systeem op basis van de ter plaatse gemaakte opmerkingen heeft herzien om de nodige wijzigingen aan te brengen en zo aan de eisen van de verbintenis te voldoen. |
(27) |
De argumenten die de onderneming als verdediging voor haar gebrek aan inzicht in de verbintenis heeft aangevoerd, doen geen afbreuk aan het standpunt van de Commissie dat de onderneming de verplichtingen van de verbintenis niet is nagekomen. Overigens heeft de onderneming in het verleden al een aanmaningsbrief wegens schending van de verbintenis ontvangen en heeft zij niet de nodige maatregelen genomen om nieuwe schendingen van de verbintenis te voorkomen. Het gebrek aan inzicht in de eisen van de verbintenis betekent een groot risico voor de toereikendheid en betrouwbaarheid van het toezicht op de naleving ervan. |
b) Evenredigheid
(28) |
De onderneming heeft toegegeven dat de prijsverbintenis eenmaal is geschonden, omdat zij de verkoopprijs in verband met laattijdige betaling niet had aangepast. Zij voerde evenwel aan dat de verkoopprijzen van alle andere transacties volledig in overeenstemming waren met de MIP. Bovendien was de laattijdige betaling volgens haar het gevolg van onvoorziene omstandigheden, aangezien de betrokken klant de goederen meestal vóór de verzending al betaalt. |
(29) |
In antwoord op deze argumenten moet erop worden gewezen dat de onderneming overeenkomstig de verbintenis de verplichting is aangegaan ervoor te zorgen dat alle uitvoer waarop de verbintenis van toepassing is, plaatsvindt tegen een nettoverkoopprijs die niet onder het niveau van de in de verbintenis vastgelegde MIP ligt. |
(30) |
Bovendien is, wat de evenredigheid betreft, in de basisverordening noch direct, noch indirect vastgelegd dat een schending van de verbintenis betrekking moet hebben op een minimumpercentage van de uitvoer of van de MIP. |
(31) |
Deze benadering werd ook bevestigd door de jurisprudentie van het Gerecht van Eerste Aanleg dat oordeelde dat elke schending van een verbintenis voor de Commissie reeds voldoende grond kan zijn om haar aanvaarding van die verbintenis in te trekken (7). |
(32) |
De door de onderneming naar voren gebrachte argumenten met betrekking tot de evenredigheid doen dus geen afbreuk aan het standpunt van de Commissie dat een schending van de verbintenis heeft plaatsgevonden en dat de aanvaarding van de verbintenis moet worden ingetrokken. |
c) Goede trouw van de onderneming
(33) |
De onderneming argumenteerde dat zij er op het ogenblik van de indiening van haar geregelde verslagen bij de Commissie van uit was gegaan dat die verslagen compleet waren en correcte informatie bevatten. |
(34) |
Zij heeft nooit getracht onjuiste gegevens te rapporteren of informatie achter te houden. |
(35) |
Zowel in haar schriftelijke opmerkingen als tijdens de hoorzitting heeft de onderneming er ook de nadruk op gelegd dat zij, behalve in twee gevallen, van de schendingen van de verbintenis geen enkel voordeel heeft getrokken en dat de fouten niet zijn gemaakt om wat dan ook te ontwijken. |
(36) |
In verband met bovenstaande overwegingen zij erop gewezen dat de onderneming niet werd geacht opzettelijk profijt te hebben willen trekken door de verbintenis niet na te leven of het toezicht op de naleving ervan in de weg te staan. Het herhaaldelijk optreden van de fouten maakt een behoorlijk toezicht op de naleving van de verbintenis echter onmogelijk. |
C. INTREKKING VAN BESLUIT 1999/572/EG
(37) |
In het licht van het voorgaande moet de aanvaarding van de verbintenis worden opgezegd en moet Besluit 1999/572/EG van de Commissie worden ingetrokken. Bijgevolg is het bij artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1858/2005 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrecht van toepassing, |
BESLUIT:
Artikel 1
Besluit 1999/572/EG wordt ingetrokken.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 13 november 2007.
Voor de Commissie
Peter MANDELSON
Lid van de Commissie
(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).
(2) PB L 217 van 17.8.1999, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1674/2003 (PB L 238 van 25.9.2003, blz. 1).
(3) PB L 299 van 16.11.2005, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 121/2006 (PB L 22 van 26.1.2006, blz. 1).
(4) PB L 217 van 17.8.1999, blz. 63. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/38/EG (PB L 22 van 26.1.2006, blz. 54).
(5) PB L 238 van 25.9.2003, blz. 13.
(6) PB C 203 van 11.8.2004, blz. 4.
(7) Zie in dit verband zaak T-51/96, Miwon/Raad (Jurispr. 2000, blz. II-1841, punt 52) en zaak T-340/99, Arne Mathisen S/Raad (Jurispr. 2002, blz. II-2905, punt 80).
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/29 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 29 november 2007
tot uitvoering van Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de goedkeuring van strategische richtsnoeren voor de periode 2008-2013 betreft
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 5738)
(Slechts de teksten in de Bulgaarse, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal zijn authentiek)
(2007/815/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” en tot intrekking van Beschikking 2004/904/EG van de Raad (1), en met name op artikel 17,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Voor de meerjarenprogrammering met betrekking tot de periode 2008-2013 dient de Commissie strategische richtsnoeren vast te stellen die het kader vormen voor de bijstandsverlening uit het Fonds. |
(2) |
Die richtsnoeren dienen gestalte te geven aan de prioriteiten en aan de in artikel 14, lid 4, van Beschikking nr. 573/2007/EG bedoelde specifieke prioriteiten die het voor de lidstaten die niet onder het Cohesiefonds vallen, mogelijk maken de medefinancieringsbijdrage van de Gemeenschap voor door het Fonds medegefinancierde projecten op 75 % te brengen. |
(3) |
Overeenkomstig artikel 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de positie van Denemarken, is deze beschikking niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 3 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, heeft Ierland bij brief van 6 september 2005 meegedeeld te willen deelnemen aan de aanneming en toepassing van Beschikking nr. 573/2007/EG. |
(5) |
Overeenkomstig artikel 3 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, heeft het Verenigd Koninkrijk bij brief van 27 oktober 2005 meegedeeld te willen deelnemen aan de aanneming en toepassing van Beschikking nr. 573/2007/EG. |
(6) |
De maatregelen waarin deze beschikking voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het gemeenschappelijk comité „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” dat is ingesteld bij artikel 56 van Beschikking nr. 574/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot instelling van het Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemene programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” (2), |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De richtsnoeren die gestalte geven aan de prioriteiten en specifieke prioriteiten voor de meerjarenprogrammering voor de periode 2008-2013 zijn in de bijlage opgenomen.
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Gedaan te Brussel, 29 november 2007.
Voor de Commissie
Franco FRATTINI
Vicevoorzitter
(1) PB L 144 van 6.6.2007, blz. 1.
(2) PB L 144 van 6.6.2007, blz. 22.
BIJLAGE
De hieronder geformuleerde strategische richtsnoeren maken deel uit van de ontwikkeling van een efficiënter beheer van de migratiestromen in alle fasen, waartoe de Europese Raad van Tampere in 1999 de aanzet heeft gegeven.
In deze richtsnoeren worden, voor elk van de in artikel 3, lid 1, van Beschikking nr. 573/2007/EG geformuleerde doelstellingen van het Fonds, de prioriteiten van de Gemeenschap vastgelegd met het oog op de bevordering van de toepassing van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.
Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel moet uiteindelijk leiden tot gelijke regels op EU-niveau, in de vorm van een systeem dat personen die werkelijk bescherming behoeven, volgens voor alle lidstaten gelijke voorwaarden toegang biedt tot een hoog beschermingsniveau en dat eerlijk en doeltreffend omgaat met degenen die geen bescherming nodig blijken te hebben.
Het Europees Vluchtelingenfonds (hierna „het Fonds” genoemd) is een instrument dat de lidstaten ondersteunt bij de uitvoering van het EU-asielbeleid. Het geld uit het Fonds kan dienen als aanvulling, als stimulans en als katalysator voor de verwezenlijking van de doelstellingen en kan verschillen verkleinen en normen verhogen.
Bij het opstellen van hun ontwerp-meerjarenprogramma moeten de lidstaten de beschikbare middelen uit het Fonds in ieder geval bestemmen voor de eerste twee hieronder genoemde prioriteiten, de derde is optioneel.
PRIORITEIT 1: Toepassing van de beginselen en maatregelen die zijn geformuleerd in het communautair acquis op het gebied van asiel, met inbegrip van die welke betrekking hebben op integratiedoelstellingen
Dit moet leiden tot goede opvangvoorwaarden, eerlijke en doeltreffende procedures en de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève voor de doelgroepen van het Fonds, op basis van de volgende communautaire instrumenten:
a) |
Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin-verordening) (1); |
b) |
Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (Eurodac-verordening) (2); |
c) |
Verordening (EG) nr. 407/2002 van de Raad van 28 februari 2002 tot vaststelling van sommige uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 2725/2000 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (3); |
d) |
Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (richtlijn tijdelijke bescherming) (4); |
e) |
Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (richtlijn opvangvoorzieningen) (5); |
f) |
Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (6), voor zover deze betrekking heeft op vluchtelingen; |
g) |
Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (erkenningsrichtlijn) (7); |
h) |
Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (procedurerichtlijn) (8). |
Binnen deze prioriteit mag de bijdrage van de Gemeenschap worden verhoogd tot 75 % voor projecten die op de volgende specifieke prioriteiten zijn gericht:
1. |
maatregelen om rekening te houden met de speciale behoeften van kwetsbare personen, met name alleenstaande minderjarigen, en meer in het bijzonder maatregelen ter verbetering van de definities en procedures die de lidstaten hanteren om kwetsbare asielzoekers te herkennen en om adequaat op hun behoeften in te spelen; |
2. |
maatregelen ter verbetering van de herkenning van personen die internationale bescherming behoeven en/of van de behandeling van hun verzoek aan de grens, met name in de vorm van de ontwikkeling van specifieke opleidingsprogramma’s. |
PRIORITEIT 2: Ontwikkeling van referentie-instrumenten en evaluatiemethoden om de kwaliteit van de procedures voor de behandeling van internationalebeschermingsverzoeken te toetsen en te verbeteren en om de administratieve structuren te versterken en zo de gevolgen van de intensievere praktische samenwerking met andere lidstaten op te vangen
Binnen deze prioriteit mag de bijdrage van de Gemeenschap worden verhoogd tot 75 % voor projecten die op de volgende specifieke prioriteiten zijn gericht:
1. |
maatregelen om een onafhankelijke evaluatie van de werking van het asielstelsel te laten verrichten en na te gaan hoe het efficiënter kan worden gemaakt; |
2. |
ontwikkeling van instrumenten die moeten leiden tot een consequentere nationale besluitvorming over de toepassing van het acquis, zoals een database voor de rechtspraak die toegankelijk is voor alle betrokken partijen; |
3. |
maatregelen om het vermogen van nationale asieldiensten om samen te werken met de asieldiensten van andere lidstaten te vergroten, in het bijzonder waar het gaat om het verzamelen, analyseren en beoordelen van informatie over landen of regio’s van herkomst met het oog op het uitwisselen ervan met andere lidstaten. |
PRIORITEIT 3: Maatregelen die leiden tot een meer gedeelde verantwoordelijkheid tussen de lidstaten en derde landen (optioneel)
Hierbij gaat het met name om ondersteuning van de vrijwillige pogingen van de lidstaten om onderdanen van derde landen of staatloze personen van een derde land over te brengen naar een lidstaat, waar de betrokkenen mogen verblijven met de vluchtelingenstatus of met een status die volgens het nationale en het Gemeenschapsrecht dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus, alsmede om de overdracht van asielzoekers of personen die internationale bescherming genieten tussen de lidstaten onderling.
Binnen deze prioriteit mag de bijdrage van de Gemeenschap worden verhoogd tot 75 % voor projecten die op de volgende specifieke prioriteiten zijn gericht:
1. |
maatregelen in verband met de hervestiging van personen uit een land of regio waar een regionaal beschermingsprogramma wordt uitgevoerd; |
2. |
maatregelen om de lidstaten waarvan het asielstelsel onder druk komt te staan, te ontlasten door asielzoekers of personen die internationale bescherming genieten, over te dragen. |
(1) PB L 50 van 25.2.2003, blz. 1.
(2) PB L 316 van 15.12.2000, blz. 1.
(3) PB L 62 van 5.3.2002, blz. 1.
(4) PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12.
(5) PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18.
(6) PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12.
12.12.2007 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 326/32 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 10 december 2007
tot wijziging van Beschikking 2006/415/EG betreffende bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N1 bij pluimvee in Polen
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 6359)
(Voor de EER relevante tekst)
(2007/816/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name op artikel 9, lid 3,
Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name op artikel 10, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Beschikking 2006/415/EG van de Commissie van 14 juni 2006 betreffende bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N1 bij pluimvee in de Gemeenschap en tot intrekking van Beschikking 2006/135/EG (3) bevat bepaalde beschermende maatregelen om de verspreiding van die ziekte te voorkomen, onder meer door het instellen van gebieden A en B na een vermoedelijke of bevestigde uitbraak van de ziekte. |
(2) |
Ingevolge uitbraken van hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N1 in het Verenigd Koninkrijk, Roemenië en Polen is Beschikking 2006/415/EG laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2007/785/EG van 3 december 2007 tot wijziging van Beschikking 2006/415/EG betreffende bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N1 bij pluimvee in die lidstaten. |
(3) |
Aangezien zich in Polen buiten het beperkingsgebied een nieuwe uitbraak van de ziekte heeft voorgedaan, moeten de afbakening van het gebied waarvoor beperkingsmaatregelen gelden en de duur van de maatregelen worden gewijzigd om rekening te houden met de epizoötiologische situatie. |
(4) |
Beschikking 2006/415/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(5) |
De in deze beschikking vervatte maatregelen moeten opnieuw worden bekeken tijdens de volgende vergadering van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De bijlage bij Beschikking 2006/415/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de tekst in de bijlage bij deze beschikking.
Artikel 2
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 10 december 2007.
Voor de Commissie
Markos KYPRIANOU
Lid van de Commissie
(1) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/41/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 33; rectificatie in PB L 195 van 2.6.2004, blz. 12).
(2) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 315 van 19.11.2002, blz. 14).
(3) PB L 164 van 16.6.2006, blz. 51. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2007/785/EG (PB L 316 van 4.12.2007, blz. 62).
BIJLAGE
De bijlage bij Beschikking 2006/415/EG wordt als volgt gewijzigd:
1. |
De volgende tekst vervangt de gegevens voor Polen in deel A:
|
2. |
De volgende tekst vervangt de gegevens voor Polen in deel B:
|