ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 95

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

63e jaargang
23 maart 2020


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2020/C 95/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Hof van Justitie

2020/C 95/02

Besluit van het Hof van Justitie van 11 februari 2020 inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

2

 

Gerecht

2020/C 95/03

Besluit van het Gerecht van 12 februari 2020 inzake de gerechtelijke vakanties

4


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2020/C 95/04

Zaak C-428/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 4 juni 2019 — OL e.a. / Rapidsped Fuvarozási és Szállítmányozási Zrt.

5

2020/C 95/05

Zaak C-564/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 24 juli 2019 — Strafzaak tegen IS

6

2020/C 95/06

Zaak C-610/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 13 augustus 2019 — Vikingo Fővállalkozó Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

7

2020/C 95/07

Zaak C-611/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 13 augustus 2019 — Crewprint Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

9

2020/C 95/08

Zaak C-631/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 augustus 2019 door Sigrid Dickmanns tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 11 juni 2019 in zaak T-538/18, Sigrid Dickmanns/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

10

2020/C 95/09

Zaak C-656/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 4 september 2019 — BAKATI PLUS Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

10

2020/C 95/10

Zaak C-717/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 27 september 2019 — Boehringer Ingelheim RCV GmbH & Co. KG Magyarországi Fióktelepe / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

11

2020/C 95/11

Zaak C-740/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 9 november 2019 — NJ / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

12

2020/C 95/12

Zaak C-819/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) op 6 november 2019 — Stichting Cartel Compensation, Equilib Netherlands BV, Equilib Netherlands BV tegen Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV e.a.

13

2020/C 95/13

Zaak C-867/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2019 door Confédération nationale du Crédit Mutuel tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 24 september 2019 in zaak T-13/18, Crédit Mutuel Arkéa / EUIPO — Confédération nationale du Crédit mutuel (Crédit Mutuel)

13

2020/C 95/14

Zaak C-887/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 december 2019 door Suzanne Rutzinger-Kurpas tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 3 oktober 2019 in zaak T-491/18, Vafo Praha/EUIPO — Rutzinger-Kurpas

14

2020/C 95/15

Zaak C-910/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door deTribunal Supremo (Spanje) op 12 december 2019 — Bankia S.A. / Unión Mutua Asistencial de Seguros (UMAS)

14

2020/C 95/16

Zaak C-912/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 13 december 2019 — Agrimotion S.A./ ADAMA Deutschland GmbH

15

2020/C 95/17

Zaak C-915/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Eco Fox S.r.l/Fallimento Mythen S.p.a e.a.

15

2020/C 95/18

Zaak C-916/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Alpha Trading SpA unipersonale/Ministero dell’Economia e delle Finanze e.a.

16

2020/C 95/19

Zaak C-917/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Novaol Srl/Ministero dell’Economia e delle Finanze e.a.

17

2020/C 95/20

Zaak C-918/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg (Duitsland) op 16 december 2019 — GDVI Verbraucherhilfe GmbH/Swiss International Air Lines AG

17

2020/C 95/21

Zaak C-937/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Köln (Duitsland) op 23 december 2019 — KA/Staatsanwaltschaft Köln, Bundesamt für Güterverkehr

18

2020/C 95/22

Zaak C-20/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 17 januari 2020 — E. M. T./Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

19

2020/C 95/23

Zaak C-21/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia grad (Bulgarije) op 17 januari 2020 — Bulgarska natsionalna televizia / Direktor na Direktsia Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika — Sofia pri Zentralno upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite (NAP)

19

2020/C 95/24

Zaak C-23/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Klagenævn for Udbud (Denemarken) op 17 januari 2020 — Simonsen & Weel A/S / Region Nordjylland en Region Syddanmark

20

2020/C 95/25

Zaak C-27/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance de Rennes (Frankrijk) op 21 januari 2020 — PF en QG/Caisse d’allocations familiales d’Ille-et-Vilaine (CAF)

21

2020/C 95/26

Zaak C-28/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Attunda tingsrätt (Zweden) op 21 januari 2020 — Airhelp/Scandinavian Airlines System SAS

22

 

Gerecht

2020/C 95/27

Zaak T-320/18: Arrest van het Gerecht van 12 februari 2020 — WD/EFSA (Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Overeenkomst voor bepaalde tijd – Geen herindeling – Ontbreken van beoordelingsrapporten – Toewijzing van herindelingspunten door middel van overbrenging – Kennelijk onjuiste beoordeling – Geen verlenging – Zorgplicht – Kennelijk onjuiste beoordeling – Misbruik van bevoegdheid – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht – Recht om te worden gehoord – Aansprakelijkheid)

23

2020/C 95/28

Zaak T-485/18: Arrest van het Gerecht van 6 februari 2020 — Compañía de Tranvías de la Coruña/Commissie [Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten van de Commissie betreffende de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling – Documenten van een derde – Documenten van een lidstaat – Verordening (EG) nr. 1370/2007 – Gedeeltelijke weigering van toegang – Volledige weigering van toegang – Motiveringsplicht – Uitzondering betreffende de bescherming van gerechtelijke procedures – Hoger openbaar belang]

23

2020/C 95/29

Zaak T-487/18: Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Stada Arzneimittel/EUIPO (ViruProtect) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk ViruProtect – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] – Motiveringsplicht]

24

2020/C 95/30

Zaak T-505/18: Arrest van het Gerecht van 12 februari 2020 — Hongarije / Commissie [ELGF en Elfpo – Uitgaven die van financiering zijn uitgesloten – Steun voor plattelandsontwikkeling – Aan producentengroeperingen toegekende steun – Door Hongarije verrichte uitgaven – Artikel 35 van verordening (EG) nr. 1698/2005 – Gekwalificeerde erkenning – Subsidiabiliteit van de begunstigde – Berekende financiële correctie – Artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 – Loyale samenwerking – Vertrouwensbeginsel – Evenredigheid – Rechtszekerheid – Niet-subsidiabele bedragen]

25

2020/C 95/31

Zaak T-573/18: Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Hickies/EUIPO (Vorm van een schoenveter) [Uniemerk – Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk – Vorm van een schoenveter – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Bescherming van een ouder model – Bewijzen die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd]

25

2020/C 95/32

Zaak T-732/18: Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Dalasa/EUIPO — Charité — Universitätsmedizin Berlin (charantea) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk charantea – Ouder Uniebeeldmerk CHARITÉ – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

26

2020/C 95/33

Zaak T-733/18: Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Dalasa/EUIPO — Charité — Universitätsmedizin Berlin (charantea) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk charantea – Ouder Uniebeeldmerk CHARITÉ – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

27

2020/C 95/34

Zaak T-44/19: Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Globalia Corporación Empresarial / EUIPO — Touring Club Italiano (TC Touring Club) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk TC Touring Club – Ouder Uniewoordmerk TOURING CLUB ITALIANO – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 – Normaal gebruik van het oudere merk – Artikel 47, lid 2, van verordening 2017/1001 – Aanvullend bewijsmateriaal dat voor het eerst is overgelegd voor de kamer van beroep – Artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001 – Incidenteel beroep]

28

2020/C 95/35

Zaak T-135/19: Arrest van het Gerecht van 6 februari 2020 — Corporació Catalana de Mitjans Audiovisuals/EUIPO — Dalmat (LaTV3D) [Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk LaTV3D – Ouder nationaal woordmerk TV3 – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Soortgelijke diensten – Overeenstemmende tekens – Onderscheidend vermogen – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

28

2020/C 95/36

Zaak T-248/19: Arrest van het Gerecht van 12 februari 2020 — Bilde / Parlement (Voorrechten en immuniteiten – Lid van het Parlement – Besluit tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid – Kennelijke beoordelingsfout – Electa una via – Ne-bis-in-idembeginsel – Misbruik van bevoegdheid)

29

2020/C 95/37

Zaak T-262/19: Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Jakober/EUIPO (Vorm van een mok) (Uniemerk – Aanvraag voor een driedimensionaal Uniemerk – Vorm van een mok – Niet-ontvankelijkheid van het beroep voor de kamer van beroep)

30

2020/C 95/38

Zaak T-331/19: Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Pierre Balmain/EUIPO (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen) [Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen afbeeldt – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

30

2020/C 95/39

Zaak T-332/19: Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Pierre Balmain / EUIPO (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen) [Uniemerk – Aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat een leeuwenkop weergeeft die omgeven is door ringen die een ketting vormen – Absolute weigeringsgrond – Geen onderscheidend vermogen – Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]

31

2020/C 95/40

Zaak T-293/18: Beschikking van het Gerecht van 30 januari 2020 — Letland / Commissie [Beroep tot nietigverklaring – Gemeenschappelijk visserijbeleid – Verdrag van Parijs betreffende de Spitsbergenarchipel (Noorwegen) – Vangstmogelijkheden voor sneeuwkrabben rond het Svalbardgebied (Noorwegen) – Verordening (EU) 2017/127 – In de Unie geregistreerde vaartuigen die mogen vissen – Stillegging van een Lets vaartuig – Artikel 265 VWEU – Uitnodiging tot handelen – Standpuntbepaling van de Commissie – Handeling die geen bindende rechtsgevolgen tot stand brengt – Niet-ontvankelijkheid]

31

2020/C 95/41

Zaak T-541/19: Beschikking van het Gerecht van 29 januari 2020 — Shindler e.a. / Raad (Beroep wegens nalaten – Institutioneel recht – Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Burgers van het Verenigd Koninkrijk die in een andere lidstaat van de Unie wonen – Europese verkiezingen van 2019 – Verzoek om uitstel van de Europese verkiezingen – Geen procesbevoegdheid – Niet-ontvankelijkheid)

32

2020/C 95/42

Zaak T-627/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 31 januari 2020 — Shindler e.a. / Commissie (Kort geding – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie – Burgers van het Verenigd Koninkrijk die in een andere lidstaat van de Unie wonen – Verlies van het Unieburgerschap – Beroep wegens nalaten – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding)

33

2020/C 95/43

Zaak T-808/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 29 januari 2020 — Silgan International en Silgan Closures / Commissie [Kort geding – Mededinging – Verzoek om inlichtingen – Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 – Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging – Geen spoedeisendheid]

33

2020/C 95/44

Zaak T-13/20: Beroep ingesteld op 8 januari 2020 — Valiante/Commissie

34

2020/C 95/45

Zaak T-14/20: Beroep ingesteld op 8 januari 2020 — Tratkowski/Commissie

35

2020/C 95/46

Zaak T-20/20: Beroep ingesteld op 14 januari 2020 — Intertranslations (Intertransleïsions) Metafraseis/Parlement

35

2020/C 95/47

Zaak T-28/20: Beroep ingesteld op 16 januari 2020 — ID / EDEO

37

2020/C 95/48

Zaak T-37/20: Beroep ingesteld op 22 januari 2020 — Verenigd Koninkrijk / Commissie

38

2020/C 95/49

Zaak T-52/20: Beroep ingesteld op 30 januari 2020 — CX/Commissie

39

2020/C 95/50

Zaak T-58/20: Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — NetCologne/Commissie

41

2020/C 95/51

Zaak T-64/20: Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Deutsche Telekom AG / Commissie

42

2020/C 95/52

Zaak T-66/20: Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ LONDON)

43

2020/C 95/53

Zaak T-67/20: Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ NEW YORK)

44

2020/C 95/54

Zaak T-68/20: Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ EST 1929)

44

2020/C 95/55

Zaak T-69/20: Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Tele Colombus / Commissie

45


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2020/C 95/01)

Laatste publicatie

PB C 87 van 16.3.2020

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 77 van 9.3.2020

PB C 68 van 2.3.2020

PB C 61 van 24.2.2020

PB C 54 van 17.2.2020

PB C 45 van 10.2.2020

PB C 36 van 3.2.2020

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Hof van Justitie

23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/2


BESLUIT VAN HET HOF VAN JUSTITIE

van 11 februari 2020

inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

(2020/C 95/02)

HET HOF,

Gezien artikel 24, leden 2, 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering,

Overwegende dat ingevolge deze bepaling de lijst van erkende feestdagen en de data van de gerechtelijke vakanties moeten worden vastgesteld,

STELT HET VOLGENDE BESLUIT VAST:

Artikel 1

De lijst van erkende feestdagen in de zin van artikel 24, leden 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering wordt vastgesteld als volgt:

nieuwjaarsdag,

paasmaandag,

1 mei,

9 mei,

Hemelvaart,

pinkstermaandag,

23 juni,

15 augustus,

1 november,

25 december,

26 december.

Artikel 2

Voor de periode van 1 november 2020 tot en met 31 oktober 2021 worden de data van de gerechtelijke vakanties in de zin van artikel 24, leden 2 en 6, van het Reglement voor de procesvoering vastgesteld als volgt:

Kerstmis 2020: van maandag 21 december 2020 tot en met zondag 10 januari 2021,

Pasen 2021: van maandag 29 maart 2021 tot en met zondag 11 april 2021,

zomer 2021: van vrijdag 16 juli 2021 tot en met dinsdag 31 augustus 2021.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 11 februari 2020.

De griffier

A. CALOT ESCOBAR

De president

K. LENAERTS


Gerecht

23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/4


BESLUIT VAN HET GERECHT

van 12 februari 2020

inzake de gerechtelijke vakanties

(2020/C 95/03)

HET GERECHT,

Gezien artikel 41, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering,

STELT HET VOLGENDE BESLUIT VAST:

Artikel 1

Voor het gerechtelijke jaar dat op 1 september 2020 begint, worden de data van de gerechtelijke vakanties in de zin van artikel 41, leden 2 en 6, van het Reglement voor de procesvoering vastgesteld als volgt:

Kerstmis 2020: van maandag 21 december 2020 tot en met zondag 10 januari 2021;

Pasen 2021: van maandag 29 maart 2021 tot en met zondag 11 april 2021;

zomer 2021: van vrijdag 16 juli 2021 tot en met dinsdag 31 augustus 2021.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 12 februari 2020.

De griffier

E. COULON

De president

M. VAN DER WOUDE


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 4 juni 2019 — OL e.a. / Rapidsped Fuvarozási és Szállítmányozási Zrt.

(Zaak C-428/19)

(2020/C 95/04)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: OL, PM en RO

Verwerende partij: Rapidsped Fuvarozási és Szállítmányozási Zrt.

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 1, lid 1, van richtlijn 96/71/EG (1), rekening houdend met de artikelen 3 en 5 van die richtlijn en met § 285 en § 299 van het Hongaarse arbeidswetboek, aldus te worden uitgelegd dat Hongaarse werknemers in een voor de Hongaarse rechter aanhangig geding een beroep kunnen doen op schending van de richtlijn en van de Franse bepalingen betreffende minimumloon?

2)

Kan de dagvergoeding die werknemers gedurende hun terbeschikkingstelling in het buitenland ter dekking van hun kosten ontvangen als onderdeel van het loon worden aangemerkt?

3)

Is een praktijk waarbij de werkgever vrachtwagenbestuurders in geval van brandstofbesparing in verhouding tot de gereden afstand en het brandstofgebruik een op basis van een formule berekende vergoeding verstrekt die geen deel uitmaakt van hun in de arbeidsovereenkomst vastgestelde loon en waarover zij geen belasting of premies betalen, niet in strijd met artikel 10 van verordening (EG) nr. 561/2006 (2)?

Bij die praktijk worden de vrachtwagenbestuurders, om brandstofbesparing te realiseren, aangespoord tot een rijstijl (bijvoorbeeld op de helling omlaag zo lang mogelijk in de vrije stand glijden) die de veiligheid op de weg in gevaar kan brengen.

4)

Is richtlijn 96/71/EG van toepassing op het internationale goederenvervoer, met name gezien het feit dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Frankrijk en Duitsland heeft ingeleid op de grond dat deze landen hun nationale regelgeving inzake het minimumloon op de wegvervoersector toepassen?

5)

Kan een richtlijn op zichzelf — wanneer omzetting in nationale wetgeving uitblijft — verplichtingen scheppen voor particulieren en kan een vordering tegen een particulier in een voor de nationale rechter aanhangig geding rechtstreeks op deze richtlijn worden gebaseerd?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1).

(2)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pesti Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 24 juli 2019 — Strafzaak tegen IS

(Zaak C-564/19)

(2020/C 95/05)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Pesti Központi Kerületi Bíróság

Partij in de strafzaak

Verdachte: IS

Prejudiciële vragen

1/A.

Dienen artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: “VEU”) en artikel 5, lid 2, van richtlijn 2010/64/EU (1) betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten, ter waarborging van het recht op een eerlijk proces van verdachten die de procestaal niet beheersen, een register of registers van onafhankelijke, naar behoren gekwalificeerde vertalers en tolken moeten aanleggen, of — bij gebreke daarvan — op een andere manier dienen te waarborgen dat de adequaatheid van de vertolking in gerechtelijke procedures kan worden gecontroleerd?

1/B.

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord en in de onderhavige zaak bij gebreke van een vertolking van afdoende kwaliteit niet kan worden vastgesteld of de verdachte in kennis is gesteld van het voorwerp van de tenlastelegging of beschuldiging, dienen artikel 6, lid 1, VEU en artikel 4, lid 5 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU (2) betreffende het recht op informatie in strafprocedures dan aldus te worden uitgelegd dat de strafprocedure in die omstandigheden niet kan worden voortgezet bij verstek?

2/A.

Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: “Hof”), aldus te worden uitgelegd dat dit beginsel wordt geschonden wanneer de met het centrale bestuur van de gerechten belaste, door het Hongaarse parlement benoemde voorzitter van de Országos Bírósági Hivatal [Nationale Gerechtelijke Autoriteit (OBH)], die uitsluitend door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen en kan worden ontslagen, de positie van president van een gerecht — die onder meer bevoegd is om de zaken te verdelen, tuchtrechtelijke procedures tegen rechters in te leiden en rechters te beoordelen — vervult door middel van een tijdelijke benoeming, met omzeiling van een sollicitatieprocedure en met het permanent negeren van het advies van de daartoe bevoegde, ter waarborging van de rechterlijke autonomie in het leven geroepen lichamen?

2/B.

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord en de rechter bij wie de onderhavige zaak aanhangig is gemaakt, redelijke gronden heeft om te vrezen dat hij ten onrechte zal worden benadeeld wegens zijn gerechtelijke en administratieve werkzaamheden, dient het voornoemde beginsel dan aldus te worden uitgelegd dat in casu niet voldaan is aan de vereisten van een eerlijk proces?

3/A.

Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en de rechtspraak van het Hof, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de sinds 1 september 2018 bestaande situatie waarin — in tegenstelling tot de daarvoor al tientallen jaren bestaande praktijk — Hongaarse rechters een lagere bezoldiging ontvangen dan leden van de staande magistratuur die op hetzelfde niveau en in dezelfde functie werkzaam zijn en dezelfde anciënniteit hebben, en waarbij de bezoldiging van de rechters, rekening houdend met de economische situatie van het land ook in het algemeen niet in overeenstemming is met het belang van de door hen verrichte taken, in het bijzonder gelet op de praktijk van discretionaire bonussen voor hogere managementfuncties?

3/B.

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, dient het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid dan aldus te worden uitgelegd dat het recht op een eerlijk proces in die omstandigheden niet kan worden gewaarborgd?

4/A.

Dient artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “VWEU”) aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk waarbij de hoogste nationale rechterlijke instantie, in een procedure die is gericht op de bevordering van de rechtseenheid, een prejudiciële verwijzingsbeschikking van een lagere rechter — zonder dat wordt afgedaan aan de rechtsgevolgen van die beschikking — onwettig verklaart?

4/B.

Indien vraag 4/A bevestigend moet worden beantwoord, dient artikel 267 VWEU dan aldus te worden uitgelegd dat de verwijzende rechter moet voorbijgaan aan andersluidende beslissingen van de hogere rechter en aan in het belang van de rechtseenheid gewezen principiële beslissingen?

4/C.

Indien vraag 4/A ontkennend moet worden beantwoord, kan dan de geschorste strafprocedure gedurende de lopende prejudiciële procedure worden hervat?

5.

Dient het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals dit voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en de rechtspraak van het Hof, in het licht van artikel 267 VWEU aldus te worden uitgelegd dat het met dit beginsel onverenigbaar is dat tegen een rechter een tuchtprocedure wordt ingeleid omdat hij prejudiciële vragen heeft gesteld?


(1)  Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 13 augustus 2019 — Vikingo Fővállalkozó Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-610/19)

(2020/C 95/06)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vikingo Fővállalkozó Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Zijn een nationale uitlegging en een nationale praktijk verenigbaar met artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), junctis artikel 220, onder a), en artikel 226 van richtlijn 2006/112 (1) en met het beginsel van doeltreffendheid wanneer zij, in een geval waarin voldaan is aan de materieelrechtelijke vereisten voor belastingaftrek, het enkele bezit van een factuur die de in artikel 226 van richtlijn 2006/112 genoemde gegevens bevat, niet als voldoende aanmerken, maar eisen dat de belastingplichtige, om het recht op aftrek op basis van de factuur uit te oefenen, beschikt over aanvullende bewijsstukken die niet alleen voldoen aan de voorschriften van richtlijn 2006/112, maar ook aan de basisbeginselen van de nationale regeling inzake boekhouding en aan de voor bewijsstukken geldende specifieke regels, en tevens de eis stellen dat alle deelnemers aan de keten zich ieder detail van de door de bewijsstukken ondersteunde economische activiteit op dezelfde wijze herinneren en daarover eensluidende verklaringen afleggen?

2)

Zijn een nationale uitlegging en een nationale praktijk verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2006/112 [omtrent btw-aftrek] en de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid wanneer zij in het geval van een ketentransactie, enkel op grond van dit kenmerk van de transactie en ongeacht alle andere omstandigheden, iedere deelnemer aan de keten de verplichting opleggen om de onderdelen van de door hem verrichte economische activiteiten te controleren en om daaruit conclusies te trekken met betrekking tot de belastingplichtige die zich aan het andere uiteinde van de keten bevindt, en het recht van de belastingplichtige op [btw-]aftrek weigeren op grond dat de totstandbrenging van de keten, die door het recht van de lidstaat niet wordt verboden, economisch [in redelijkheid] niet te rechtvaardigen was? Kunnen, in samenhang daarmee, bij het onderzoek naar de objectieve omstandigheden waarop de weigering van het recht op btw-aftrek in het geval van een ketentransactie kan worden gebaseerd en bij de bepaling en de beoordeling van de relevantie en de bewijskracht van het ondersteunend bewijs, uitsluitend richtlijn 2006/112 en de bepalingen van de nationale regeling inzake belastingaftrek in aanmerking worden genomen als voor de feitenvaststelling relevante materieelrechtelijke bepalingen, of kunnen als specifieke regels tevens de boekhoudkundige voorschriften van de lidstaat worden toegepast?

3)

Zijn een nationale uitlegging en een nationale praktijk verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2006/112 [omtrent btw-aftrek] en de beginselen van fiscale neutraliteit en doeltreffendheid wanneer zij de belastingplichtige die goederen gebruikt voor transacties die worden belast in de lidstaat waar hij die transacties verricht en die beschikt over een factuur zoals bedoeld in richtlijn 2006/112, het recht op btw-aftrek weigeren op grond dat hij niet alle componenten van de door de deelnemers aan de keten verrichte transactie kent, dan wel wegens omstandigheden die verband houden met deelnemers aan de keten die optreden vóór de opsteller van de factuur en waarop de belastingplichtige om redenen buiten zijn macht geen enkele invloed kon uitoefenen, en daarnaast de belastingplichtige als voorwaarde voor de uitoefening van het recht op aftrek in het kader van de redelijkerwijs door hem te treffen maatregelen een algemene controleplicht opleggen die zowel geldt vóór de sluiting van de overeenkomst als tijdens en zelfs na de uitvoering ervan? Rust, in samenhang daarmee, op de belastingplichtige de verplichting om van uitoefening van het recht [op btw-aftrek] af te zien wanneer hij, in verband met een of meer componenten van de op de factuur vermelde economische transactie, na de sluiting van de overeenkomst dan wel bij of na de uitvoering ervan een onregelmatigheid ontdekt of een omstandigheid verneemt die volgens de praktijk van de belastingautoriteit tot weigering van het recht op [btw-]aftrek leidt?

4)

Moet de belastingautoriteit, gelet op de bepalingen van richtlijn 2006/112 [betreffende btw-aftrek] en het doeltreffendheidsbeginsel, omschrijven waarin de belastingfraude bestaat, en handelt die autoriteit op passende wijze door de bij de deelnemers aan de keten ontdekte tekortkomingen of onregelmatigheden als bewijs voor de belastingfraude aan te merken — hoewel die niet in een redelijk oorzakelijk verband staan met het recht [op btw-aftrek] –, op grond dat die gebreken de inhoudelijke onbetrouwbaarheid van de factuur hebben veroorzaakt en de belastingplichtige dus wist of had moeten weten van de belastingfraude? Indien belastingfraude is gepleegd, rechtvaardigt dit dan dat van de belastingplichtige een controle met de hierboven beschreven omvang, diepgang en reikwijdte wordt verlangd, of gaat een dergelijke controle verder dan wat op grond van het doeltreffendheidsbeginsel vereist is?

5)

Vormt een sanctie die weigering van het recht [op btw-aftrek] meebrengt, met de verplichting een fiscale boete te betalen die 200 % van het belastingverschil bedraagt, een evenredige sanctie wanneer de fiscus in rechtstreeks verband met het recht van de belastingplichtige [op btw-aftrek] geen inkomsten heeft gederfd? Is er sprake van een van de in § 170, lid 1, derde volzin, van de Az adózás rendjéről szóló 2003. évi XCII. Törvény (wet XCII van 2003 inzake belastingen) genoemde feiten, wanneer de belastingplichtige alle documenten waarover hij beschikt, ter beschikking van de belastingautoriteit heeft gesteld en de uitgereikte facturen in zijn belastingaangifte heeft opgenomen?

6)

Indien op basis van de antwoorden op de gestelde vragen kan worden vastgesteld dat de uitlegging van de nationale regeling die na de beschikking van 10 november 2016, Signum Alfa Sped (C-446/15, EU:C:2016:869), is gevolgd en de nationale praktijk die zich op basis van die uitlegging heeft ontwikkeld, niet verenigbaar zijn met de bepalingen van richtlijn 2006/112 [betreffende btw-aftrek], en erop gelet dat de rechter in eerste aanleg niet in iedere zaak het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing kan verzoeken, kan er dan op basis van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van worden uitgegaan dat het recht van belastingplichtigen om een schadevordering in te dienen hun het in dat artikel erkende recht waarborgt op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht? Kan in dit verband de keuze van de vorm van de beslissing in de zaak Signum Alfa Sped aldus worden uitgelegd dat de kwestie reeds door het gemeenschapsrecht was geregeld en in de rechtspraak van het Hof was opgehelderd, zodat deze duidelijk was, of betekent dit, mede gelet op het feit dat een nieuwe procedure werd ingeleid, dat deze kwestie niet volledig was verduidelijkt en dat het dus nog altijd nodig was om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 13 augustus 2019 — Crewprint Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-611/19)

(2020/C 95/07)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Crewprint Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Zijn een nationale uitlegging en praktijk verenigbaar met de relevante bepalingen [betreffende btw-aftrek] van richtlijn 2006/112 (1) en met het beginsel van fiscale neutraliteit wanneer zij ertoe leiden dat de belastingdienst het recht [op aftrek van de btw] over een tussen partijen tot stand gekomen economische handeling weigert op grond dat de vorm van de rechtsbetrekking tussen partijen (overeenkomst van aanneming) frauduleus is aangezien die het recht op aftrek meebrengt, en de rechtsbetrekking bijgevolg op basis van § 1, lid 7, van de belastingwet kwalificeert als een activiteit (dienstverlening als agent) waarvoor geen recht op aftrek bestaat, daar het gedrag van de partijen naar zijn mening gericht was op belastingontduiking — het was namelijk niet noodzakelijk dat de activiteiten van de ontvanger van de factuur [die vorm van bedrijfsactiviteit] aannamen; hij had die activiteiten ook als agent kunnen uitvoeren? In samenhang daarmee, rust op de belastingplichtigen als voorwaarde voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek de belastingrechtelijke verplichting om voor hun economische activiteiten een vorm te kiezen die voor hen resulteert in een hogere belastingdruk? Kan het als een misbruik worden aangemerkt wanneer partijen voor hun economische activiteiten, in de uitoefening van hun contractvrijheid en met het oog op niet-fiscale doeleinden, een contractvorm kiezen die het niet-beoogde effect meebrengt dat zij recht op belastingaftrek hebben?

2)

Zijn een nationale uitlegging en praktijk verenigbaar met de relevante bepalingen [betreffende btw-aftrek] van richtlijn 2006/112 en met het beginsel van fiscale neutraliteit wanneer zij ertoe leiden dat de belastingdienst aan een belastingplichtige die voldoet aan de materiële en formele voorwaarden voor het recht [op btw-aftrek] en die vóór de sluiting van de overeenkomst alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verwacht, dat recht weigert op grond dat hij het tot stand brengen van de keten uit economisch oogpunt niet noodzakelijk acht en dat er dus sprake is van misbruik, aangezien de onderaannemer, ondanks dat die in staat is om de diensten te verlenen, om niet-fiscale doeleinden daar andere onderaannemers voor inschakelt, en omdat de belastingplichtige die het recht [op btw-aftrek] wil uitoefenen ten tijde van de aanvaarding van de opdracht wist dat zijn onderaannemer de overeenkomst bij gebreke van materiële en personele middelen zou uitvoeren met inschakeling van zijn eigen onderaannemers? Wordt het antwoord op de vraag beïnvloed door het feit dat de belastingplichtige of zijn onderaannemer een onderaannemer in de keten heeft betrokken met wie hij een directe relatie heeft dan wel een persoonlijke of organisatorische band (persoonlijke kennis, familie- of eigendomsverband)?

3)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt: is aan de eis om de feiten vast te stellen op basis van objectieve omstandigheden voldaan wanneer de belastingdienst in een procedure waarin hij de economische relatie tussen de belastingplichtige die zijn recht op [btw-aftrek] wenst uit te oefenen en diens onderaannemer als irrationeel en ongerechtvaardigd aanmerkt, deze vaststelling uitsluitend baseert op de getuigenverklaringen van een aantal werknemers van de onderaannemer, zonder de kenmerken en specifieke omstandigheden van de economische activiteit die voorwerp is van de overeenkomst of de betrokken economische omgeving op basis van objectieve omstandigheden te onderzoeken en zonder de beslissingsbevoegde bestuurders van de belastingplichtige en de bij de keten betrokken onderaannemers te horen? Zo ja, is het dan relevant of de belastingplichtige of de deelnemers aan de keten in staat zijn om de diensten te verrichten en is het noodzakelijk om een deskundige aan te stellen om dat te onderzoeken?

4)

Zijn een nationale uitlegging en praktijk verenigbaar met richtlijn 2006/112 en het doeltreffendheidsbeginsel wanneer zij ertoe leiden dat de belastingdienst, ondanks dat aan de materiële en formele voorwaarden [voor btw-aftrek] is voldaan en alle [redelijkerwijs] te verwachten maatregelen zijn genomen, de belastingfraude bewezen acht en het recht op btw-aftrek weigert op basis van omstandigheden die volgens arresten van het Hof niet objectief zijn en het recht [op btw-aftrek] niet beïnvloeden, louter op grond dat die omstandigheden zich in hun geheel voordoen bij een voldoende groot aantal van de onderzochte deelnemers aan de vastgestelde keten?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/10


Hogere voorziening ingesteld op 23 augustus 2019 door Sigrid Dickmanns tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 11 juni 2019 in zaak T-538/18, Sigrid Dickmanns/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-631/19 P)

(2020/C 95/08)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Sigrid Dickmanns (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zesde kamer) heeft bij beschikking van 5 februari 2020 de hogere voorziening afgewezen en de in het ongelijk gestelde partij verwezen in haar eigen kosten.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 4 september 2019 — BAKATI PLUS Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-656/19)

(2020/C 95/09)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BAKATI PLUS Kereskedelmi és Szolgáltató Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Is de nationale praktijk waarbij het begrip “persoonlijke bagage”, dat deel uitmaakt van de definitie van een van btw vrijgestelde levering aan een buitenlandse reiziger, gelijk wordt gesteld met het begrip “persoonlijke goederen” van het verdrag van New York van 4 juni 1954 inzake douanefaciliteiten ten behoeve van het toeristenverkeer en aanvullend protocol, en met het begrip “bagage” in artikel 1, punt 5, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie, verenigbaar met artikel 147 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) (hierna: btw-richtlijn)?

2)

Zo neen, hoe moet het begrip “persoonlijke bagage” in artikel 147 van de btw-richtlijn dan worden gedefinieerd, gelet op het feit dat de btw-richtlijn geen definitie van dit begrip bevat? Is de nationale praktijk waarbij belastingautoriteiten uitsluitend verwijzen naar de “algemene betekenis van de woorden” verenigbaar met de bepalingen van het Unierecht?

3)

Dienen de bepalingen van de artikelen 147 en 146 van de btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat wanneer een belastingplichtige overeenkomstig artikel 147 van de btw-richtlijn geen recht heeft op vrijstelling bij levering aan een buitenlandse reiziger, in voorkomend geval moet worden onderzocht of de vrijstelling bij uitvoer overeenkomstig artikel 146 van die richtlijn van toepassing is, ook wanneer de douaneformaliteiten van het douanewetboek van de Unie en de gedelegeerde verordening niet in acht zijn genomen?

4)

Indien het antwoord op de vorige vraag luidt dat de betrokken transactie niet als levering aan een buitenlandse reiziger, maar wel als uitvoertransactie voor vrijstelling in aanmerking kan komen, kan deze transactie dan tegen de uitdrukkelijke bedoeling van de koper op het moment van aankoop in als vrijgestelde uitvoertransactie worden aangemerkt?

5)

Indien het antwoord op de derde en de vierde vraag bevestigend luidt, is dan in een geval als het onderhavige — waarin de opsteller van de factuur op het tijdstip van de levering wist dat de goederen waren aangekocht voor doorverkoop en dat de buitenlandse koper de goederen desondanks als buitenlandse reiziger wenste uit te voeren, met andere woorden, waarin de opsteller van de factuur het formulier voor btw-teruggaaf over de verkoop aan de buitenlandse koper te kwader trouw heeft opgesteld en de in rekening gebrachte btw op grond van de vrijstelling die een buitenlandse reiziger geniet te kwader trouw heeft teruggevraagd — de nationale praktijk waarbij de belastingdienst ten onrechte aangegeven en betaalde belasting over leveringen van goederen aan buitenlandse reizigers weigert terug te betalen, zonder die transacties aan te merken als de levering van goederen met het oog op uitvoer en de overeenkomstige correctie uit te voeren, ook al staat onomstotelijk vast dat de bewuste goederen Hongarije als reisbagage hebben verlaten, verenigbaar met de artikelen 147 en 146 van de btw-richtlijn en met de Unierechtelijke beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 27 september 2019 — Boehringer Ingelheim RCV GmbH & Co. KG Magyarországi Fióktelepe / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-717/19)

(2020/C 95/10)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Boehringer Ingelheim RCV GmbH & Co. KG Magyarországi Fióktelepe

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationaalrechtelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een farmaceutische onderneming die krachtens een vrijwillig gesloten overeenkomst betalingen verricht aan een openbare zorgverzekeraar op basis van de omzet uit de verkoop van geneesmiddelen, en derhalve niet de volledige vergoeding van die geneesmiddelen ontvangt, niet het recht heeft om de maatstaf van heffing achteraf te verlagen, enkel en alleen omdat de betalingen niet op een vooraf in haar zakelijk beleid bepaalde wijze en niet met verkoopbevordering als hoofddoel zijn verricht?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moet artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationaalrechtelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die aan de verlaging achteraf van de maatstaf van heffing de voorwaarde verbindt dat de verrichting van de handeling die recht geeft op terugbetaling blijkt uit een factuur die is gesteld op naam van degene die recht heeft op terugbetaling, ook indien de handeling die recht geeft op de verlaging achteraf van de maatstaf van heffing voldoende is gedocumenteerd, op achteraf controleerbare, deels openbare en authentieke gegevens is gebaseerd en de juiste inning van de belasting mogelijk maakt?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 9 november 2019 — NJ / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

(Zaak C-740/19)

(2020/C 95/11)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NJ

Verwerende partij: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten [van de Europese Unie] en artikel 31 van richtlijn 2013/3[2]/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) (bekend als de “procedurerichtlijn”), in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een doeltreffende voorziening in rechte kan waarborgen niettegenstaande dat de rechters van die lidstaat besluiten die in een asielprocedure zijn genomen, niet kunnen wijzigen, maar deze alleen nietig kunnen verklaren en een nieuwe procedure kunnen gelasten?

2)

Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 31 van de procedurerichtlijn, eveneens in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aldus worden uitgelegd dat de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar is met die bepalingen voor zover zij voorziet in één enkele dwingende termijn van in totaal 60 dagen voor gerechtelijke asielprocedures, ongeacht individuele omstandigheden en zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van de zaak of met eventuele problemen inzake bewijs?


(1)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) op 6 november 2019 — Stichting Cartel Compensation, Equilib Netherlands BV, Equilib Netherlands BV tegen Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV e.a.

(Zaak C-819/19)

(2020/C 95/12)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Stichting Cartel Compensation, Equilib Netherlands BV, Equilib Netherlands BV

Verweerders: Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV, Martinair Holland NV, Deutsche Lufthansa AG, Lufthansa Cargo AG, British Airways plc, Société Air France SA, Singapore Airlines Ltd, Singapore Airlines Cargo Pte Ltd, Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV, Martinair Holland NV, Société Air France SA, Singapore Airlines Cargo Pte Ltd, Singapore Airlines Ltd, Lufthansa Cargo AG, Deutsche Lufthansa AG, Swiss International Air Lines AG, British Airways plc, Air Canada, Cathay Pacific Airways Ltd, SAS AB, Scandinavian Airlines System Denmark-Norway-Sweden, SAS Cargo Group A/S, Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV, Martinair Holland NV, Société Air France SA, Lufthansa Cargo AG, Deutsche Lufthansa AG, British Airways plc

Prejudiciële vraag

Is de nationale rechter in een geschil tussen benadeelde partijen (in dit geval de shippers, afnemers van luchtvrachtdiensten) en luchtvaartmaatschappijen bevoegd — hetzij vanwege de rechtstreekse werking van artikel 101 VWEU, althans artikel 53 EER overeenkomst, hetzij op grond van (de onmiddellijke werking van) artikel 6 van verordening 1/2003 (1) — om artikel 101 VWEU, althans artikel 53 EER overeenkomst in volle omvang toe te passen met betrekking tot afspraken/onderling feitelijk afgestemde gedragingen van de luchtvaartmaatschappijen ten aanzien van vrachtdiensten op vluchten die zijn uitgevoerd vóór 1 mei 2004 op routes tussen luchthavens binnen de EU en luchthavens buiten de EER, respectievelijk vóór 19 mei 2005 op routes tussen IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en luchthavens buiten de EER, respectievelijk op vluchten die zijn uitgevoerd vóór 1 juni 2002 tussen luchthavens binnen de EU en Zwitserland, ook voor de periode dat het overgangsregime van de artikelen 104 en 105 VWEU gold, of staat het overgangsregime daaraan in de weg?


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/13


Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2019 door Confédération nationale du Crédit Mutuel tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 24 september 2019 in zaak T-13/18, Crédit Mutuel Arkéa / EUIPO — Confédération nationale du Crédit mutuel (Crédit Mutuel)

(Zaak C-867/19 P)

(2020/C 95/13)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Confédération nationale du Crédit Mutuel (vertegenwoordigers: B. Moreau-Margotin, M. Merli, C. Thomas-Raquin, M. Le Guerer, avocats)

Andere partijen in de procedure: Crédit Mutuel Arkéa, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft het Hof (kamer voor de toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/14


Hogere voorziening ingesteld op 4 december 2019 door Suzanne Rutzinger-Kurpas tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 3 oktober 2019 in zaak T-491/18, Vafo Praha/EUIPO — Rutzinger-Kurpas

(Zaak C-887/19 P)

(2020/C 95/14)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Suzanne Rutzinger-Kurpas (vertegenwoordiger: F. Lichtnecker, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Vafo Praha s.r.o.

Bij beschikking van 11 februari 2020 heeft het Hof (kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Susanne Rutzinger-Kurpas verwezen in haar eigen kosten.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door deTribunal Supremo (Spanje) op 12 december 2019 — Bankia S.A. / Unión Mutua Asistencial de Seguros (UMAS)

(Zaak C-910/19)

(2020/C 95/15)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bankia S.A.

Verwerende parti: Unión Mutua Asistencial de Seguros (UMAS)

Prejudiciële vragen

Met betrekking tot de uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 6 van richtlijn 2003/71/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG:

1.

Kan de vordering inzake verantwoordelijkheid voor het prospectus, wanneer een openbare aanbieding tot inschrijving op aandelen zowel tot kleine beleggers als tot gekwalificeerde beleggers is gericht en er een prospectus wordt uitgegeven voor de kleine beleggers, door beide categorieën beleggers worden ingesteld of alleen door de kleine beleggers?

2.

Indien het antwoord op de vorige vraag luidt dat die vordering ook door de gekwalificeerde beleggers kan worden ingesteld, is het dan mogelijk hun kennis van de economische situatie van de uitgevende instelling buiten het prospectus om te beoordelen, op basis van hun juridische of commerciële relaties met die instelling (het medeaandeelhouder zijn, het deel uitmaken van haar bestuursorganen, enz.)?


(1)  PB 2003, L 345, blz. 64


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 13 december 2019 — Agrimotion S.A./ ADAMA Deutschland GmbH

(Zaak C-912/19)

(2020/C 95/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agrimotion S.A.

Verwerende partij: ADAMA Deutschland GmbH

Prejudiciële vraag

Kan een onderneming die in de invoerende lidstaat een in de lidstaat van oorsprong toegelaten gewasbeschermingsmiddel op de markt brengt, zich beroepen op de vergunning voor parallelhandel die door de bevoegde autoriteit van de invoerende lidstaat aan een andere onderneming is verleend, wanneer op de jerrycan, waarin het gewasbeschermingsmiddel is verpakt en waarin dit in de invoerende lidstaat op de markt wordt gebracht, naar de vergunninghouder en de invoerende onderneming wordt verwezen? Bestaan er in dit verband aanvullende eisen en, zo ja, welke? (1)


(1)  Overeenkomstig artikel 52 van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1.)


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Eco Fox S.r.l/Fallimento Mythen S.p.a e.a.

(Zaak C-915/19)

(2020/C 95/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Eco Fox S.r.l

Verwerende partijen: Fallimento Mythen Spa, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali, Ministero dello Sviluppo Economico, Agenzia delle Dogane e dei Monopoli

Prejudiciële vraag

Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt gevraagd of — gelet op de artikelen 107 en 108 VWEU, verordening (EG) nr. 659/1999 (1) van de Raad van 22 maart 1999, zoals nadien gewijzigd, verordening (EG) nr. 794/2004 (2) van de Commissie van 21 april 2004 en de eventuele andere relevante bepalingen van [Unie]recht — een handeling van afgeleid recht als de regeling die is vastgesteld bij ministerieel besluit nr. 37/2015 waartegen in casu beroep is ingesteld, waarbij — ter rechtstreekse uitvoering van arresten van de Consiglio di Stato houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de eerdere, reeds aan de Europese Commissie meegedeelde regelingen — de wijze van toepassing van de lagere accijnstarieven op biodiesel “ex tunc” is veranderd door de criteria voor de verdeling van het belastingvoordeel onder de aanvragende ondernemingen met terugwerkende kracht te wijzigen zonder de duur van het programma van fiscale steun te verlengen, staatssteun vormt die als zodanig vooraf bij de Europese Commissie moet worden aangemeld?


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 2004, L 140, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Alpha Trading SpA unipersonale/Ministero dell’Economia e delle Finanze e.a.

(Zaak C-916/19)

(2020/C 95/18)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alpha Trading SpA unipersonale

Verwerende partijen: Ministero dell’Economia e delle Finanze, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali, Ministero dello Sviluppo Economico

Prejudiciële vraag

Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt gevraagd of — gelet op de artikelen 107 en 108 VWEU, verordening (EG) nr. 659/1999 (1) van de Raad van 22 maart 1999, zoals nadien gewijzigd, verordening (EG) nr. 794/2004 (2) van de Commissie van 21 april 2004 en de eventuele andere relevante bepalingen van [Unie]recht — een handeling van afgeleid recht als de regeling die is vastgesteld bij ministerieel besluit nr. 37/2015 waartegen in casu beroep is ingesteld, waarbij — ter rechtstreekse uitvoering van arresten van de Consiglio di Stato houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de eerdere, reeds aan de Europese Commissie meegedeelde regelingen — de wijze van toepassing van de lagere accijnstarieven op biodiesel “ex tunc” is veranderd door de criteria voor de verdeling van het belastingvoordeel onder de aanvragende ondernemingen met terugwerkende kracht te wijzigen zonder de duur van het programma van fiscale steun te verlengen, staatssteun vormt die als zodanig vooraf bij de Europese Commissie moet worden aangemeld?


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 2004, L 140, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 12 december 2019 — Novaol Srl/Ministero dell’Economia e delle Finanze e.a.

(Zaak C-917/19)

(2020/C 95/19)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Novaol Srl

Verwerende partijen: Ministero dell’Economia e delle Finanze, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero delle Politiche Agricole, Alimentari e Forestali e del Turismo, Ministero dello Sviluppo Economico

Prejudiciële vraag

Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt gevraagd of — gelet op de artikelen 107 en 108 VWEU, verordening (EG) nr. 659/1999 (1) van de Raad van 22 maart 1999, zoals nadien gewijzigd, verordening (EG) nr. 794/2004 (2) van de Commissie van 21 april 2004 en de eventuele andere relevante bepalingen van [Unie]recht — een handeling van afgeleid recht als de regeling die is vastgesteld bij ministerieel besluit nr. 37/2015 waartegen in casu beroep is ingesteld, waarbij — ter rechtstreekse uitvoering van arresten van de Consiglio di Stato houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de eerdere, reeds aan de Europese Commissie meegedeelde regelingen — de wijze van toepassing van de lagere accijnstarieven op biodiesel “ex tunc” is veranderd door de criteria voor de verdeling van het belastingvoordeel onder de aanvragende ondernemingen met terugwerkende kracht te wijzigen zonder de duur van het programma van fiscale steun te verlengen, staatssteun vormt die als zodanig vooraf bij de Europese Commissie moet worden aangemeld?


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 2004, L 140, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg (Duitsland) op 16 december 2019 — GDVI Verbraucherhilfe GmbH/Swiss International Air Lines AG

(Zaak C-918/19)

(2020/C 95/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GDVI Verbraucherhilfe GmbH

Verwerende partij: Swiss International Air Lines AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 21 juni 1999 (1) inzake luchtvervoer, zoals gewijzigd bij besluit nr. 2/2010 van het Comité luchtvervoer Gemeenschap/Zwitserland van 26 november 2010 (2), aldus worden uitgelegd dat verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten, en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (3), overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder [b]), ervan, ook van toepassing is op passagiers die met een vlucht vanuit een derde land op een luchthaven in Zwitserland landen om vervolgens een vlucht te nemen naar een luchthaven in een lidstaat?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: omvat deze toepasselijkheid, voor de rechterlijke instanties van een lidstaat, ook de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgens welke passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op compensatie kunnen worden gelijkgesteld met passagiers van geannuleerde vluchten (arrest van het Hof van 19 november 2009, C-402/07 en C-432/07, Sturgeon e.a. (4))?

3)

Geldt het recht op compensatie overeenkomstig artikel 7 van de verordening ook, wanneer een passagier door een betrekkelijk geringe aankomstvertraging een direct aansluitende vlucht mist en daardoor met een vertraging van drie uur of meer op zijn eindbestemming aankomt, terwijl beide vluchten door verschillende luchtvaartmaatschappijen werden uitgevoerd en de boeking is bevestigd door een touroperator die de vluchten voor zijn klanten samengesteld heeft?


(1)  PB 2002, L 114, blz. 73.

(2)  PB 2010, L 347, blz. 54.

(3)  PB 2004, L 46, blz. 1.

(4)  EU:C:2009:716.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Köln (Duitsland) op 23 december 2019 — KA/Staatsanwaltschaft Köln, Bundesamt für Güterverkehr

(Zaak C-937/19)

(2020/C 95/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KA

Verwerende partij: Staatsanwaltschaft Köln, Bundesamt für Güterverkehr

Prejudiciële vraag

Dient artikel 8, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 (1) aldus te worden uitgelegd dat ook sprake is van inkomend internationaal vervoer als bedoeld in die bepaling wanneer dit vervoer plaatsvindt in het kader van vervoer dat wordt verricht volgens artikel 1, lid 5, onder d), van deze verordening?


(1)  Verordening tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB 2009, L 300, blz. 72).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 17 januari 2020 — E. M. T./Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

(Zaak C-20/20)

(2020/C 95/22)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E. M. T.

Verwerende partij: Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (1), dat bepaalt dat verzoekers moeten beschikken over een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen beslissingen “inzake hun verzoek om internationale bescherming”, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met de artikelen 20 en 26 van richtlijn 2013/32/EU, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedureregel, zoals artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, waarbij de termijn voor het instellen van beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming door een onderdaan van een derde land wordt vastgesteld op tien “kalenderdagen” na kennisgeving van de administratieve beslissing, “indien het beroep is ingediend door een vreemdeling die zich, op het ogenblik van de kennisgeving van de beslissing, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 [van die wet] of die ter beschikking is gesteld van de regering”, in het bijzonder wanneer verzoeker na kennisgeving van de voornoemde administratieve beslissing stappen moet ondernemen om een nieuwe juridisch adviseur te zoeken onder de regeling van kosteloze rechtsbijstand teneinde de beroepsprocedure in te stellen?


(1)  PB 2013, L 180, blz. 60.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia grad (Bulgarije) op 17 januari 2020 — Bulgarska natsionalna televizia / Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia pri Zentralno upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite (NAP)

(Zaak C-21/20)

(2020/C 95/23)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia grad (Bulgarije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bulgarska natsionalna televizia

Verwerende partij: Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia pri Zentralno upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite (NAP)

Prejudiciële vragen

1)

Kan het aanbieden van audiovisuele mediadiensten aan de televisiekijkers door de publieke televisieomroep worden aangemerkt als een onder bezwarende titel verrichte dienst in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/Е[G] (1), wanneer deze omroep door de staat wordt gefinancierd in de vorm van subsidies en de kijkers geen omroepbijdrage betalen, of vormt deze dienstverrichting geen onder bezwarende titel verrichte dienst in de zin van deze bepaling, zodat zij buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt?

2)

Indien het antwoord luidt dat het door de publieke televisieomroep aanbieden van audiovisuele mediadiensten aan de televisiekijkers binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/Е[G] valt, moet dan worden aangenomen dat het gaat om vrijgestelde leveringen in de zin van artikel 132, lid 1, onder q), van deze richtlijn en is een nationale regeling toegestaan volgens welke deze activiteit alleen is vrijgesteld op grond van de betaling die de publieke televisieomroep uit de staatsbegroting ontvangt, ongeacht of deze omroep ook commerciële activiteiten verricht?

3)

Verzet artikel 168 van richtlijn 2006/112/Е[G] zich tegen een handelwijze die het recht op aftrek van voorbelasting over aankopen niet alleen afhankelijk stelt van het gebruik van deze aankopen (voor belastbare of vrijgestelde activiteiten), maar ook van de wijze waarop deze aankopen worden gefinancierd, namelijk enerzijds uit eigen inkomsten (reclamediensten, enz.) en anderzijds uit overheidssubsidies, en die het volledige recht op aftrek van voorbelasting alleen toekent voor de uit eigen inkomsten gefinancierde aankopen en niet voor de met overheidssubsidies gefinancierde aankopen, waarbij een uitsplitsing naar de aard van deze aankopen wordt verlangd?

4)

Voor zover wordt aangenomen dat de activiteiten van de publieke televisieomroep uit belastbare en vrijgestelde leveringen bestaan, en met inachtneming van de gemengde financiering daarvan: wat is de omvang van het recht op aftrek van voorbelasting over deze aankopen en welke criteria moeten voor de vaststelling daarvan worden gehanteerd[?]


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1)


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Klagenævn for Udbud (Denemarken) op 17 januari 2020 — Simonsen & Weel A/S / Region Nordjylland en Region Syddanmark

(Zaak C-23/20)

(2020/C 95/24)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Klagenævn for Udbud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Simonsen & Weel A/S

Verwerende partij: Region Nordjylland en Region Syddanmark

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de beginselen van gelijke behandeling en transparantie (1) in artikel 18, lid 1, van [richtlijn 2014/24], en het bepaalde in artikel 49 van [richtlijn 2014/24], in samenhang met de punten 7 en 10, onder a), van deel C van bijlage V bij richtlijn 2014/24, aldus worden uitgelegd dat de aankondiging van de opdracht in een geval als het onderhavige, informatie moet bevatten over de geraamde hoeveelheid en/of de geraamde waarde van de leveringen die in het kader van de raamovereenkomst waarop de aanbesteding betrekking heeft moeten worden verricht?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof tevens verzocht te verduidelijken of bovengenoemde bepalingen dan aldus moeten worden uitgelegd dat de informatie moet worden vermeld met betrekking tot de raamovereenkomst (a) in haar geheel en/of (b) met betrekking tot de oorspronkelijke aanbestedende dienst die zijn voornemen te kennen heeft gegeven om een overeenkomst te sluiten op basis van de uitnodiging tot inschrijving (in het onderhavige geval): Region Nordjylland) en/of (c) met betrekking tot de oorspronkelijke aanbestedende dienst die slechts heeft verklaard dat hij aan één optie deelneemt (in het onderhavige geval: Region Syddanmark)

2)

Moeten de beginselen van gelijke behandeling en transparantie in artikel 18, lid 1, van [richtlijn 2014/24], en het bepaalde in de artikelen 33 en 49 van [richtlijn 20140/24], in samenhang met de punten 7 en 10, onder a), van deel C van bijlage V bij richtlijn 2014/24, aldus worden uitgelegd dat hetzij in de aankondiging van de opdracht, hetzij in het bestek een maximumhoeveelheid en/of een maximumwaarde moet worden vastgesteld voor de leveringen die in het kader van de raamovereenkomst waarop de aanbesteding betrekking heeft moeten worden verricht, zodat de betrokken raamovereenkomst bij het bereiken van die maximumhoeveelheid en/of -waarde geen effect meer sorteert?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof tevens verzocht te verduidelijken of bovengenoemde bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat het bovengenoemde maximum moet worden aangegeven met betrekking tot de raamovereenkomst (a) in haar geheel en/of (b) met betrekking tot de oorspronkelijke aanbestedende dienst die zijn voornemen te kennen heeft gegeven om een overeenkomst te sluiten op basis van de uitnodiging tot inschrijving (in het onderhavige geval): Region Nordjylland) en/of (c) met betrekking tot de oorspronkelijke aanbestedende dienst die slechts heeft verklaard dat hij aan één optie deelneemt (in het onderhavige geval: Region Syddanmark).

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof voorts verzocht om, voor zover dit relevant is voor de inhoud van die antwoorden, een antwoord op de volgende vraag:

3)

Moet artikel 2 quinquies, lid 1, onder a), van [richtlijn 92/13], gelezen in samenhang met de artikelen 33 en 49 van [richtlijn 2014/24], gelezen in samenhang met punten 7 en 10, onder a), van deel C van bijlage V bij richtlijn 2014/24, aldus worden uitgelegd dat de voorwaarde dat “de aanbestedende instantie een opdracht heeft gegund zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie” betrekking heeft op een geval als het onderhavige, waarin de aanbestedende dienst een aankondiging van de opdracht inzake de voorgenomen raamovereenkomst in het Publicatieblad van de Europese Unie heeft bekendgemaakt, doch

a)

waarin de aankondiging van de opdracht niet voldoet aan het vereiste om de geraamde hoeveelheid en/of de geraamde waarde te vermelden van de leveringen die in het kader van de raamovereenkomst waarop de aanbesteding betrekking heeft moeten worden verricht, aangezien een raming daarvan in het bestek is opgenomen, en

b)

waarin de aanbestedende dienst niet heeft voldaan aan het vereiste om in de aankondiging van de opdracht of het bestek een maximumhoeveelheid en/of een maximumwaarde vast te stellen voor de leveringen die in het kader van de raamovereenkomst waarop de aankondiging betrekking heeft moeten worden verricht?


(1)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance de Rennes (Frankrijk) op 21 januari 2020 — PF en QG/Caisse d’allocations familiales d’Ille-et-Vilaine (CAF)

(Zaak C-27/20)

(2020/C 95/25)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de grande instance de Rennes

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: PF en QG

Verwerende partij: Caisse d’allocations familiales d’Ille-et-Vilaine (CAF)

Prejudiciële vraag

Moet het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 20 en 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 4 van verordening nr. 883/2004 (1) en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 (2), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel R 532-3 van de code de la sécurité sociale (wetboek voor sociale zekerheid), op grond waarvan als referentiejaar voor de berekening van kinderbijslag geldt het voorlaatste jaar voorafgaand aan de betaalperiode, wanneer de toepassing van die bepaling er — in een situatie waarin de uitkeringsgerechtigde zich, na een aanzienlijke verhoging van zijn inkomen in een andere lidstaat, bij zijn terugkeer naar zijn land van herkomst geconfronteerd ziet met een scherpe daling van dat inkomen — toe leidt dat deze uitkeringsgerechtigde, anders dan ingezetenen die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, het recht op kinderbijslag gedeeltelijk verliest?


(1)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Attunda tingsrätt (Zweden) op 21 januari 2020 — Airhelp/Scandinavian Airlines System SAS

(Zaak C-28/20)

(2020/C 95/26)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Attunda tingsrätt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Airhelp Ltd

Verwerende partij: Scandinavian Airlines System SAS

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een staking bij piloten die in dienst zijn bij een luchtvaartmaatschappij en die nodig zijn voor de uitvoering van een vlucht een “buitengewone omstandigheid” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 (1) wanneer de staking niet wordt gehouden als gevolg van een maatregel die is vastgesteld of meegedeeld door de luchtvaartmaatschappij, maar is aangekondigd en in overeenstemming met het nationale recht is georganiseerd door werknemersorganisaties als collectieve actie met als doel de luchtvaartmaatschappij ertoe te brengen de lonen te verhogen, voorzieningen te bieden of de arbeidsvoorwaarden te verbeteren om te voldoen aan de eisen van de werknemersorganisaties?

2)

Moet er belang worden gehecht, en zo ja in hoeverre, aan de redelijkheid van de eisen van de werknemersorganisaties en, met name, aan het feit dat de geëiste loonsverhogingen aanzienlijk hoger zijn dan de loonsverhogingen die over het algemeen worden toegepast op de betreffende nationale arbeidsmarkten?

3)

Moet er belang worden gehecht, en zo ja in hoeverre, aan de omstandigheid dat de luchtvaartmaatschappij, teneinde een staking te voorkomen, instemt met een voorstel voor een minnelijke schikking van een nationale instantie die belast is met de bemiddeling bij arbeidsgeschillen, terwijl de werknemersorganisaties dat niet doen?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


Gerecht

23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/23


Arrest van het Gerecht van 12 februari 2020 — WD/EFSA

(Zaak T-320/18) (1)

(“Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Geen herindeling - Ontbreken van beoordelingsrapporten - Toewijzing van herindelingspunten door middel van overbrenging - Kennelijk onjuiste beoordeling - Geen verlenging - Zorgplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling - Misbruik van bevoegdheid - Gewettigd vertrouwen - Motiveringsplicht - Recht om te worden gehoord - Aansprakelijkheid”)

(2020/C 95/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: WD (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (vertegenwoordigers: D. Detken en F. Volpi, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, A. Duron en C. Dekemexhe, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van EFSA van 14 juli 2017 om verzoekster in het kader van de herindeling 2017 niet te herindelen in de rang AST 6, van het besluit van EFSA van 9 augustus 2017 om haar overeenkomst niet te verlengen en van de besluiten van 9 februari en 12 maart 2018 tot afwijzing van de klachten tegen die twee besluiten, en ten tweede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekster door die besluiten zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

WD wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 259 van 23.7.2018.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/23


Arrest van het Gerecht van 6 februari 2020 — Compañía de Tranvías de la Coruña/Commissie

(Zaak T-485/18) (1)

(“Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten van de Commissie betreffende de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling - Documenten van een derde - Documenten van een lidstaat - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Gedeeltelijke weigering van toegang - Volledige weigering van toegang - Motiveringsplicht - Uitzondering betreffende de bescherming van gerechtelijke procedures - Hoger openbaar belang”)

(2020/C 95/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Compañía de Tranvías de la Coruña, SA (La Coruña, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Monrabà Bagan, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en C. Ehrbar, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU dat strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 7 juni 2018 waarbij gedeeltelijk of volledig is geweigerd om verzoekster toegang te verlenen tot documenten die verband houden met het aan de Franse Republiek toegezonden advies van de Commissie over de geldigheid van de metrolijnenovereenkomst tot 2039

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Commissie van 7 juni 2018 waarbij gedeeltelijk of volledig is geweigerd om Compañía de Tranvías de la Coruña, SA, toegang te verlenen tot documenten die verband houden met het aan de Franse Republiek toegezonden advies van de Commissie over de geldigheid van de metrolijnenovereenkomst tot 2039, wordt nietig verklaard voor zover daarbij gedeeltelijk de toegang is geweigerd tot gegevens die geen persoonsgegevens zijn en die vervat zijn in de aan de Franse autoriteiten gerichte brief van de Commissie van 25 oktober 2010 en in de aan de RATP gerichte brieven van de heer Kallas, vicevoorzitter van de Commissie, die dateren van 27 juli 2012 en 5 juni 2013.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in een vijfde van de kosten van Compañía de Tranvías de la Coruña.

4)

Compañía de Tranvías de la Coruña wordt verwezen in vier vijfde van haar eigen kosten.


(1)  PB C 381 van 22.10.2018.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/24


Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Stada Arzneimittel/EUIPO (ViruProtect)

(Zaak T-487/18) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk ViruProtect - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Motiveringsplicht”)

(2020/C 95/29)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Stada Arzneimittel AG (Bad Vilbel, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 juni 2018 (zaak R 1886/2017-5), betreffende een aanvraag tot inschrijving van het woordteken ViruProtect als Uniemerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Stada Arzneimittel AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 352 van 1.10.2018.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/25


Arrest van het Gerecht van 12 februari 2020 — Hongarije / Commissie

(Zaak T-505/18) (1)

(“ELGF en Elfpo - Uitgaven die van financiering zijn uitgesloten - Steun voor plattelandsontwikkeling - Aan producentengroeperingen toegekende steun - Door Hongarije verrichte uitgaven - Artikel 35 van verordening (EG) nr. 1698/2005 - Gekwalificeerde erkenning - Subsidiabiliteit van de begunstigde - Berekende financiële correctie - Artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 - Loyale samenwerking - Vertrouwensbeginsel - Evenredigheid - Rechtszekerheid - Niet-subsidiabele bedragen”)

(2020/C 95/30)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér, M. Tátrai, A. Pokoraczki en G. Koós, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en J. Aquilina, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 van de Commissie van 13 juni 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2018, L 152, blz. 29).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hongarije wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/25


Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Hickies/EUIPO (Vorm van een schoenveter)

(Zaak T-573/18) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een schoenveter - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Bescherming van een ouder model - Bewijzen die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd”)

(2020/C 95/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hickies, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: I. Fowler, solicitor, en S. Petivlasova, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juni 2018 (zaak R 2693/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken in de vorm van een schoenveter als Uniemerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hickies, Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 408 van 12.11.2018.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/26


Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Dalasa/EUIPO — Charité — Universitätsmedizin Berlin (charantea)

(Zaak T-732/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk charantea - Ouder Uniebeeldmerk CHARITÉ - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 95/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dalasa Handelsgesellschaft mbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: I. Hödl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde)

Andere partij(en) in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Charité — Universitätsmedizin Berlin, Gliedkörperschaft Öffentlichen Rechts (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Wulff en K. Schmidt-Hern, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 oktober 2018 (zaak R 539/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Charité en Dalasa

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 15 oktober 2018 (zaak R 539/2018-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Dalasa Handelsgesellschaft mbH heeft gemaakt in de procedure voor het Gerecht.

3)

Charité — Universitätsmedizin Berlin, Gliedkörperschaft Öffentlichen Rechts wordt verwezen in haar eigen kosten van de procedure voor het Gerecht.

4)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.


(1)  PB C 54 van 11.2.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/27


Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Dalasa/EUIPO — Charité — Universitätsmedizin Berlin (charantea)

(Zaak T-733/18) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk charantea - Ouder Uniebeeldmerk CHARITÉ - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 95/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dalasa Handelsgesellschaft mbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: I. Hödl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Charité — Universitätsmedizin Berlin, Gliedkörperschaft Öffentlichen Rechts (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Wulff en K. Schmidt-Hern, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 oktober 2018 (zaak R 540/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Charité en Dalasa

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 15 oktober 2018 (zaak R 540/2018-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Dalasa Handelsgesellschaft mbH heeft gemaakt in de procedure voor het Gerecht.

3)

Charité — Universitätsmedizin Berlin, Gliedkörperschaft Öffentlichen Rechts wordt verwezen in haar eigen kosten van de procedure voor het Gerecht.

4)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.


(1)  PB C 54 van 11.2.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/28


Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Globalia Corporación Empresarial / EUIPO — Touring Club Italiano (TC Touring Club)

(Zaak T-44/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk TC Touring Club - Ouder Uniewoordmerk TOURING CLUB ITALIANO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 47, lid 2, van verordening 2017/1001 - Aanvullend bewijsmateriaal dat voor het eerst is overgelegd voor de kamer van beroep - Artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001 - Incidenteel beroep”)

(2020/C 95/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Globalia Corporación Empresarial, SA (Llucmajor, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Gómez López, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Kusturovic, J.F. Crespo Carrillo en H. O’Neill, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Touring Club Italiano (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: G. Guglielmetti, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 9 november 2018 (affaire R 448/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Touring Club Italiano en Globalia Corporación Empresarial

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het incidenteel beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

In het hoofdberoep wordt Globalia Corporación Empresarial, SA verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die Touring Club Italiano heeft gemaakt in verband met de procedure voor de kamer van beroep.

4)

In het incidenteel beroep zal Touring Club Italiano haar eigen kosten alsook die van Globalia Corporación Empresarial en het EUIPO dragen.


(1)  PB C 93 van 11.3.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/28


Arrest van het Gerecht van 6 februari 2020 — Corporació Catalana de Mitjans Audiovisuals/EUIPO — Dalmat (LaTV3D)

(Zaak T-135/19) (1)

(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk LaTV3D - Ouder nationaal woordmerk TV3 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke diensten - Overeenstemmende tekens - Onderscheidend vermogen - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 95/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Corporació Catalana de Mitjans Audiovisuals, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Erdozain López, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Stéphane Dalmat (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2018 (zaak R 874/2018-2) inzake een oppositieprocedure tussen Corporació Catalana de Mitjans Audiovisuals en S. Dalmat.

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 13 december 2018 (zaak R 874/2018-2) wordt vernietigd voor zover daarbij het bestaan van verwarringsgevaar wordt uitgesloten aangaande de andere diensten dan diensten van “vertaling en vertolking” van klasse 41 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 148 van 29.4.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/29


Arrest van het Gerecht van 12 februari 2020 — Bilde / Parlement

(Zaak T-248/19) (1)

(“Voorrechten en immuniteiten - Lid van het Parlement - Besluit tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid - Kennelijke beoordelingsfout - Electa una via - Ne-bis-in-idembeginsel - Misbruik van bevoegdheid”)

(2020/C 95/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Dominique Bilde (Lagarde, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz en C. Burgos, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit P8_TA(2019)0137 van het Parlement van 12 maart 2019 tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van verzoekster

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Dominique Bilde wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Europees Parlement.


(1)  PB C 213 van 24.6.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/30


Arrest van het Gerecht van 11 februari 2020 — Jakober/EUIPO (Vorm van een mok)

(Zaak T-262/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor een driedimensionaal Uniemerk - Vorm van een mok - Niet-ontvankelijkheid van het beroep voor de kamer van beroep”)

(2020/C 95/37)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Philip Jakober (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Klink, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 februari 2019 (zaak R 1153/2018-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken bestaande in de vorm van een mok als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 februari 2019 (zaak R 1153/2018-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 206 van 17.6.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/30


Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Pierre Balmain/EUIPO (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen)

(Zaak T-331/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen afbeeldt - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 95/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Pierre Balmain (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. M. Iglesias Monravá en S. Mainar Roger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2019 (zaak R 1223/2018-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een beeldteken dat een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen afbeeldt.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pierre Balmain wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 246 van 22.7.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/31


Arrest van het Gerecht van 5 februari 2020 — Pierre Balmain / EUIPO (Weergave van een leeuwenkop omgeven door ringen die een ketting vormen)

(Zaak T-332/19) (1)

(“Uniemerk - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat een leeuwenkop weergeeft die omgeven is door ringen die een ketting vormen - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2020/C 95/39)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Pierre Balmain (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J. M. Iglesias Monravá en S. Mainar Roger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2019 (zaak R 1224/2018-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een beeldteken dat een leeuwenkop weergeeft die omgeven is door ringen die een ketting vormen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pierre Balmain wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 246 van 22.7.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/31


Beschikking van het Gerecht van 30 januari 2020 — Letland / Commissie

(Zaak T-293/18) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - Gemeenschappelijk visserijbeleid - Verdrag van Parijs betreffende de Spitsbergenarchipel (Noorwegen) - Vangstmogelijkheden voor sneeuwkrabben rond het Svalbardgebied (Noorwegen) - Verordening (EU) 2017/127 - In de Unie geregistreerde vaartuigen die mogen vissen - Stillegging van een Lets vaartuig - Artikel 265 VWEU - Uitnodiging tot handelen - Standpuntbepaling van de Commissie - Handeling die geen bindende rechtsgevolgen tot stand brengt - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 95/40)

Procestaal: Lets

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Letland (vertegenwoordiger: V. Soņeca, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet, E. Paasivirta, I. Naglis en A. Sauka, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, ertoe strekkende, ten eerste, dat de brief van de Commissie van 12 maart 2018 wordt nietig verklaard, waarbij deze instelling haar standpunt heeft bepaald over de uitnodiging tot handelen die de Republiek Letland overeenkomstig artikel 265 VWEU bij brief van 22 december 2017 aan haar had gericht en die in wezen beoogde dat de Commissie maatregelen zou nemen betreffende de verdediging van de visrechten en de belangen van de Europese Unie in de visserijzone van Svalbard (Noorwegen), en ten tweede, dat de Commissie wordt gelast om daaromtrent een standpunt in te nemen dat geen nadelige rechtsgevolgen teweegbrengt voor de Republiek Letland

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op het verzoek tot interventie van het Koninkrijk Spanje hoeft niet meer te worden beslist.

3)

De Republiek Letland wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de door de Europese Commissie gemaakte kosten, met uitzondering van de kosten betreffende het verzoek tot interventie.

4)

Het Koninkrijk Spanje, de Republiek Letland en de Commissie dragen elk hun eigen kosten betreffende het verzoek tot interventie.


(1)  PB C 240 van 9.7.2018.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/32


Beschikking van het Gerecht van 29 januari 2020 — Shindler e.a. / Raad

(Zaak T-541/19) (1)

(“Beroep wegens nalaten - Institutioneel recht - Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Burgers van het Verenigd Koninkrijk die in een andere lidstaat van de Unie wonen - Europese verkiezingen van 2019 - Verzoek om uitstel van de Europese verkiezingen - Geen procesbevoegdheid - Niet-ontvankelijkheid”)

(2020/C 95/41)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Harry Shindler (Porto d’Ascoli, Italië) en 5 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en R. Meyer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 265 VWEU, strekkende tot vaststelling dat de Raad ten onrechte heeft nagelaten een besluit te nemen waarbij de Europese verkiezingen van 2019 worden uitgesteld teneinde verzoekers de gelegenheid te bieden om te gaan stemmen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Harry Shindler en de andere verzoekende partijen wier namen in de bijlage zijn opgenomen, worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 337 van 7.10.2019.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/33


Beschikking van de president van het Gerecht van 31 januari 2020 — Shindler e.a. / Commissie

(Zaak T-627/19 R)

(“Kort geding - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie - Burgers van het Verenigd Koninkrijk die in een andere lidstaat van de Unie wonen - Verlies van het Unieburgerschap - Beroep wegens nalaten - Niet-ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding”)

(2020/C 95/42)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Harry Shindler (Porto d’Ascoli, Italië) en 5 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher, C. Giolito en E. Montaguti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 279 VWEU en artikel 156 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat ten eerste strekt tot opschorting van de expliciete weigering van de Commissie op 13 september 2019 om haar nalatigheid te erkennen, en dat ten tweede ertoe strekt om de Commissie te gelasten bepaalde tijdelijke maatregelen te nemen om het Unieburgerschap van de verzoekers te behouden na de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie, alsmede om een tijdelijk besluit vast te stellen inzake een status als alternatief voor dat burgerschap, welk besluit diverse maatregelen omvat betreffende binnenkomst, verblijf, sociale rechten en beroepsactiviteiten, die van toepassing zijn bij gebreke van een akkoord over de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/33


Beschikking van de president van het Gerecht van 29 januari 2020 — Silgan International en Silgan Closures / Commissie

(Zaak T-808/19 R)

(“Kort geding - Mededinging - Verzoek om inlichtingen - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)

(2020/C 95/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Silgan International Holdings BV (Amsterdam, Nederland), Silgan Closures GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Seeliger, H. Wollmann, R. Grafunder, B. Meyring en E. Venot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Ernst, L. Wildpanner, A. Keidel en G. Meessen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2019) 8501 final van de Commissie van 20 november 2019 betreffende een procedure voor de toepassing van artikel 18, lid 3, en artikel 24, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak AT.40522 — Metaalverpakkingen).

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/34


Beroep ingesteld op 8 januari 2020 — Valiante/Commissie

(Zaak T-13/20)

(2020/C 95/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Diego Valiante (Antwerpen-Berchem, België) (vertegenwoordiger: R. Wardyn, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 14 maart 2019 tot afwijzing van haar verzoek om toelating tot intern vergelijkend onderzoek COM/2/AD 10/18 (AD 10) nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 27 van het Statuut in het besluit om verzoeker niet toe te laten tot het intern vergelijkend onderzoek op grond dat hij niet de minimumrang had.

De minimumrang zegt niets over de bekwaamheden, zodat door het vereiste daarvan wordt verhinderd dat ervaren en gekwalificeerde kandidaten worden aangeworven.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 27 van het Statuut doordat het vereiste van een minimumrang tijdelijke functionarissen en ambtenaren niet op dezelfde wijze raakt.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van artikel 27 van het Statuut als gevolg van het vereiste om slechts voor een vakgebied te solliciteren, waardoor de aanwerving wordt verhinderd op basis van de hoogste standaard van bekwaamheid, efficiëntie en integriteit op de breedst mogelijke basis.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/35


Beroep ingesteld op 8 januari 2020 — Tratkowski/Commissie

(Zaak T-14/20)

(2020/C 95/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Michal Tratkowski (Brussel, België) (vertegenwoordiger: R. Wardyn, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 14 maart 2019 tot afwijzing van haar verzoek om toelating tot intern vergelijkend onderzoek COM/2/AD 12/18 nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 27 van het Statuut in het besluit om verzoeker niet toe te laten tot het intern vergelijkend onderzoek op grond dat hij niet de minimumrang had. De minimumrang zegt niets over de bekwaamheden, zodat door het vereiste daarvan wordt verhinderd dat ervaren en gekwalificeerde kandidaten worden aangeworven.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 27 van het Statuut doordat het vereiste van een minimumrang tijdelijke functionarissen en ambtenaren niet op dezelfde wijze raakt.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van artikel 27 van het Statuut als gevolg van het vereiste om slechts voor een vakgebied te solliciteren, waardoor de aanwerving wordt verhinderd op basis van de hoogste standaard van bekwaamheid, efficiëntie en integriteit op de breedst mogelijke basis.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/35


Beroep ingesteld op 14 januari 2020 — Intertranslations (Intertransleïsions) Metafraseis/Parlement

(Zaak T-20/20)

(2020/C 95/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Intertranslations (Intertransleïsions) Metafraseis (Kallithea Attikis, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het besluit van het Europees Parlement van 5 december 2019, waarbij verzoekster als tweede is gerangschikt in het kader van de oproep tot inschrijving TRA/EU19/2019: vertaaldiensten perceel nr. 5 (vertaling in het Engels), nietig verklaren;

het Europees Parlement veroordelen tot betaling van de schade die verzoekster heeft geleden door het verlies van de overeenkomst;

subsidiair, het Europees Parlement veroordelen tot betaling van de schade die verzoekster heeft geleden wegens het verlies van een kans;

het Europees Parlement veroordelen tot betaling van de procedurekosten van verzoekster en van de andere kosten en uitgaven die voor haar zijn opgekomen door het onderhavige beroep, zelfs wanneer dit wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: gebrekkige motivering — schending van de motiveringsplicht, schending van artikel 296 VWEU, schending van bijlage I, hoofdstuk 1, Algemene bepalingen, afdeling 1, punt 31, van financiële verordening (EU) 2018/1046 (1) en van artikel 89 van gedelegeerde verordening (EU) 2019/715 (2) — schending van een wezenlijk vormvoorschrift en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

Verzoekster betoogt dat de medegedeelde motivering in concreto ontoereikend is, aangezien daarin niet wordt verduidelijkt hoe de tekortkomingen aan de verschillende subcriteria corresponderen met de punten die voor elke vermeende individuele vertaalfout in mindering zijn gebracht. Daardoor kan verzoekster niet begrijpen waarop de fout precies betrekking heeft, en is zij evenmin in staat om deze naar behoren te analyseren en te betwisten.

2.

Tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten

De beoordeling bevat een aantal kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de subcriteria “stijl — duidelijkheid”, “vlotheid — leestekens”, “presentatie en nauwkeurigheid” en “vertaalfouten”.

3.

Derde middel: onduidelijke beoordelingscriteria — tweevoudig gebruik van hetzelfde criterium — toekenning van punten voor hetzelfde kenmerk van de inschrijvingen in het kader van twee verschillende beoordelingscriteria.

Eén categorie van fouten is onduidelijk, aangezien de begrippenlijst van het bestek dienaangaande niets concreets vermeldt, en het gaat niet om een technische term op het vakgebied van de vertaling. Het bestek voorziet tevens in het onderzoek van dezelfde kwesties in het kader van twee verschillende criteria, hetgeen het resultaat van de beoordeling vervalst.

4.

Vierde middel: schending van artikel 21.2 van bijlage I bij financiële verordening (EU) 2018/1046 — ongeschikte weging van de gunningscriteria.

Aangezien de prijs slechts voor 33 % in aanmerking wordt genomen en de kwaliteit voor 66 %, wordt er zeer weinig belang gehecht aan de prijs, waardoor de impact van de kostenfactor in de gunningsprocedure wordt geneutraliseerd, zodat de aankoop van onredelijk dure diensten wordt aangemoedigd, hetgeen resulteert in ongezond financieel management.

5.

Vijfde middel: schending van het bestek en van artikel 175 van financiële verordening (EU) 2018/1046 betreffende de wachttermijn.

In weerwil van de aankondiging van het Europees Parlement dat de ondertekening van de betrokken overeenkomst werd opgeschort, is in het Publicatieblad van de Europese Unie meegedeeld dat de overeenkomst reeds was ondertekend op 4 december 2019, en er werd geen corrigendum gepubliceerd, zodat inbreuk is gemaakt op het bestek en artikel 175 van financiële verordening nr. 2018/1046 betreffende de wachttermijn is geschonden.


(1)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).

(2)  Gedelegeerde verordening (EU) 2019/715 van de Commissie van 18 december 2018 houdende de financiële kaderregeling van de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen, bedoeld in artikel 70 van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2019, L 122, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/37


Beroep ingesteld op 16 januari 2020 — ID / EDEO

(Zaak T-28/20)

(2020/C 95/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ID (vertegenwoordiger: C. Bernard-Glanz, advocaat)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

het bestreden besluit en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

de verwerende partij ter vergoeding van de materiële schade te veroordelen tot betaling van een bedrag van 449 397,05 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de volledige betaling van dit bedrag;

de verwerende partij ter vergoeding van de immateriële schade te veroordelen tot betaling van een bedrag van 20 000 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de volledige betaling van dit bedrag;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 84 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (RAP):

gezien de elementen ten aanzien waarvan moet worden vastgesteld dat zij onjuist waren om ontslag voor de beëindiging van de proeftijd te rechtvaardigen;

gezien het niveau van ongeschiktheid waaraan moet worden voldaan om ontslag voor de beëindiging van de proeftijd te rechtvaardigen.

2.

Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en kennelijk onjuiste beoordeling:

gezien de ontoereikende motivering en kennelijk onjuiste beoordeling;

gezien de beoordeling van de feiten die de vaststelling van kennelijke ongeschiktheid kunnen ondersteunen.

3.

Derde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/38


Beroep ingesteld op 22 januari 2020 — Verenigd Koninkrijk / Commissie

(Zaak T-37/20)

(2020/C 95/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: Z. Lavery, gemachtigde, en T. Buley, Barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1835 van de Commissie (1) nietig verklaren voor zover daarbij bepaalde door de erkende betaalorganen van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en uit hoofde van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) verrichte uitgaven aan EU-financiering zijn onttrokken wegens een zwak punt in de definitie van “actieve landbouwer — verbonden ondernemingen”; en

de Commissie verwijzen in de kosten van het Verenigd Koninkrijk.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één middel aan, namelijk onjuiste uitlegging van artikel 9, lid 2, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1307/2013 (2).

Het Verenigd Koninkrijk voert zeven argumenten aan ter onderbouwing van dit middel:

In de eerste plaats heeft de Commissie de formulering van artikel 9, lid 2, eerste alinea, verkeerd uitgelegd. Uit die formulering blijkt dat betaling aan een aanvrager niet wordt uitgesloten louter omdat de aanvrager deel uitmaakt van een grotere groep ondernemingen en een ander lid van die groep activiteiten op de negatieve lijst uitoefent.

In de tweede plaats betoogt verzoeker dat de formulering van die bepaling niet de betekenis kan hebben die de Commissie eraan heeft gegeven. Uit de zinsbouw blijkt duidelijk dat wat verboden is, het uitoefenen van de activiteit in kwestie door de groep zelf is. Aan die voorwaarde is niet voldaan wanneer de aanvrager van de rechtstreekse betaling een onderneming is die (op zich) aan de definitie van “landbouwer” van artikel 4, lid 1, onder a), voldoet maar (op zich) geen relevante activiteit uitoefent.

In de derde plaats wordt de uitlegging van het Verenigd Koninkrijk versterkt door het feit dat de formulering van artikel 9, lid 2, eerste alinea, de formulering in artikel 4, lid 1, onder a), van de definitie van “landbouwer” weerspiegelt. Een “landbouwer” is ofwel (a) één enkele persoon (natuurlijke of rechtspersoon) die een landbouwactiviteit uitoefent, ofwel (b) een groep van dergelijke personen. In dit laatste geval maakt de enkele “landbouwer” in de betekenis van artikel 4, lid 1, onder a), deel uit van een groep natuurlijke of rechtspersonen. De uitdrukking mag niet aldus worden gelezen dat er een element “verbonden entiteiten” wordt ingevoerd, zodat die betekenis ook niet aan artikel 9, lid 2, eerste alinea, mag worden toegekend.

In de vierde plaats komt de uitdrukking “groepen natuurlijke personen of rechtspersonen” elders in de verordening voor, maar lijkt de Commissie de uitdrukking niet consistent in overeenstemming met haar uitlegging van artikel 9, lid 2, eerste alinea uit te leggen. Het Verenigd Koninkrijk argumenteert dat de betrokken uitdrukking overal in verordening nr. 1307/13 duidelijk op uniforme wijze moet worden uitgelegd.

In de vijfde plaats voert het Verenigd Koninkrijk ook aan dat er nog een ander taalkundig probleem is met de uitlegging van de Commissie. De verwijzing naar “natuurlijke” persoon in de betrokken uitdrukking is overbodig. Het zou immers volstaan om enkel naar “groepen rechtspersonen” te verwijzen. Een natuurlijke persoon kan nooit eigendom zijn van een andere natuurlijke persoon of van een rechtspersoon en kan ook niet met een dergelijke andere persoon geassocieerd zijn op de manier waarop een onderneming verbonden kan zijn met een andere onderneming.

In de zesde plaats ondersteunen verdere op het doel gebaseerde of teleologische overwegingen het standpunt van het Verenigd Koninkrijk en ondermijnen ze het standpunt van de Commissie. Overweging 10 vermeldt immers dat rechtstreekse betalingen niet mogen worden gedaan aan “natuurlijke of rechtspersonen, tenzij deze kunnen aantonen dat zij in voldoende mate een landbouwactiviteit uitoefenen”. Deze aanpak is eensluidend met de uitlegging die het Verenigd Koninkrijk geeft van artikel 9, lid 2, eerste alinea, en in strijd met de uitlegging van de Commissie.

Ten slotte laat artikel 9, lid 2, derde alinea, een uitzondering toe op het verbod van artikel 9, lid 2, eerste alinea, wanneer de aanvrager (één enkele persoon of een groep) onder de punten a) tot en met c) valt. Op voorwaarde dat de aanvragers in staat zijn te bewijzen dat hun landbouwactiviteiten “niet onaanzienlijk” zijn, vallen zij onder b). Het is dan ook duidelijk niet de bedoeling van de wetgever om betalingen aan personen die activiteiten op de negatieve lijst uitoefenen zonder meer uit te sluiten.


(1)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/1835 van de Commissie van 30 oktober 2019 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2019, L 279, blz. 98).

(2)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/39


Beroep ingesteld op 30 januari 2020 — CX/Commissie

(Zaak T-52/20)

(2020/C 95/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CX (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge,

besluit Ares(2019)1889562 van 21 maart 2019 om verzoeker opnieuw in dienst te nemen in de rang AD 8, salaristrap 5, nietig te verklaren;

besluit Ares(2019)6485832 van 21 oktober 2019, waarvan diezelfde dag kennis is gegeven en waarbij het TABG verzoekers klacht van 21 juni 2019, met referentie R/348/19, tegen het bestreden besluit heeft afgewezen, nietig te verklaren;

vast te stellen dat hij schade heeft geleden door het verlies van een kans op bevordering en omdat hem de kans is ontnomen in dienst te blijven; de Commissie dientengevolge te veroordelen tot betaling van een vergoeding die voorlopig, onder voorbehoud van een verhoging of verlaging in de loop van de procedure, op 300 000 EUR (driehonderd duizend) wordt begroot;

de verwerende partij overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om krachtens artikel 266 VWEU uitvoering te geven aan de arresten van het Gerecht, alsmede schending van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen, legitieme verwachtingen en goede trouw. Zoals de Commissie zelf erkent is zij niet overgegaan tot herstel van verzoekers loopbaan, waartoe zij niettemin gehouden was ter uitvoering van het arrest van 13 december 2018, CX/Commissie (T-743/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2018:937). Volgens verzoeker heeft zij zijn situatie niet opnieuw onderzocht noch heeft zij zijn verdiensten vergeleken met die van de andere voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. Bovengenoemd arrest, waarbij het ontslagbesluit nietig is verklaard, vormde een verzekering die bij hem de gegronde verwachting kon wekken dat het TABG te goeder trouw, loyaal, oprecht en met eerbiediging van de toepasselijke bepalingen en beginselen zou overgaan tot herstel van zijn loopbaan.

2.

Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en het ontbreken van motivering. In dit verband wordt betoogd dat de bestreden nota geen enkele motivering bevat voor het besluit om hem in te delen in de rang AD 8, salaristrap 5. Het betreft een “bezwarende handeling” en niet een “louter bevestigende handeling”, aangezien die nota wel degelijk een bezwarend besluit van de Commissie uitvoert en meedeelt, ook al gaat het om een stilzwijgend besluit waarvan vooraf geen kennis is gegeven aan verzoeker.

3.

Derde middel, ontleend aan een inhoudelijke vergissing, kennelijk onjuiste beoordeling, schending van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: “Statuut”) en procedurefouten. In het Statuut is nergens bepaald dat een tuchtrechtelijk besluit tot terugzetting in de rang automatisch zwaarder weegt dan het latere bevorderingsbesluit, wanneer de geadresseerde van de twee besluiten dezelfde ambtenaar. Voorts is bevordering een rechtshandeling die per definitie geen opschortende of ontbindende voorwaarde noch een beperking in de tijd toestaat. Na de nietigverklaring van het ontslagbesluit door het Gerecht was de Commissie met het oog op verzoekers re-integratie en het herstel van zijn loopbaan ook verplicht om de bevorderingsprocedure te hervatten in het stadium waarin deze krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut was geschorst. Voor een eerlijk, echt en te goeder trouw uitgevoerd herstel van zijn loopbaan diende de Commissie overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur in detail alle elementen te onderzoeken die tot een gemotiveerd besluit konden leiden over de rang waarin hij had moeten worden teruggeplaatst. Niet alleen heeft de Commissie dit nagelaten, maar zij heeft verzoeker voor het nemen van haar besluit zelfs niet gehoord.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van de beginselen van gelijke kansen, gelijke behandeling van ambtenaren en van het recht op ontwikkeling van loopbaan. Laatstgenoemd beginsel, dat een bijzondere vorm is van het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren, is geschonden doordat de administratie in de periode van 1 januari 2010 tot 1 mei 2019 zowel dat beginsel heeft miskend alsook artikel 5, lid 5, van het Statuut juncto de bepalingen van bijlage I, onder B, bij het Statuut en de bepalingen van het Statuut betreffende de bevordering van ambtenaren, volgens welke verzoeker op januari 2014 had kunnen worden bevorderd naar de rang AD 11 en op 1 januari 2018 naar de rang AD 12. Op grond van diezelfde overwegingen wordt vastgesteld dat er sprake is geweest van schending van gelijke kansen en van de gelijke behandeling van ambtenaren, aangezien verzoeker niet op dezelfde wijze is behandeld als de andere ambtenaren.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/41


Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — NetCologne/Commissie

(Zaak T-58/20)

(2020/C 95/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: NetCologne Gesellschaft für Telekommunikation mbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Geppert, P. Schmitz en J. Schulze zur Wiesche, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C (2019) 5187 final van 18 juli 2019 waarbij de Commissie de concentratie in zaak M.8864 — Vodafone/Certain Liberty Global Assets verenigbaar heeft verklaard met de interne markt en de werking van de EER-overeenkomst;

verwijzing van de Commissie in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij de volgende middelen aan:

1.

Eerste middel: de Commissie heeft duidelijke beoordelingsfouten gemaakt en is haar motiverings- en zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen doordat zij het standpunt heeft ingenomen dat de daadwerkelijke mededinging op de “markt voor het aanbieden van televisiesignaaltransmissie op retailniveau aan klanten in meergezinswoningen” niet op significante wijze wordt belemmerd, gelet op:

het feit dat de Commissie ervan is uitgegaan dat de partijen bij de concentratie geen rechtstreekse concurrenten zijn,

het feit dat de Commissie heeft aangenomen dat de partijen bij de concentratie geen potentiële concurrenten zijn, en

de negatieve gevolgen die de concentratie heeft voor de mededinging.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft duidelijke beoordelingsfouten gemaakt en is haar motiverings- en zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen doordat zij het standpunt heeft ingenomen dat de daadwerkelijke mededinging op de “markt voor het aanbieden van televisiesignaaltransmissie op retailniveau aan klanten in eengezinswoningen” niet op significante wijze wordt belemmerd, daar zij ervan is uitgegaan dat de partijen bij de concentratie geen potentiële of rechtstreekse concurrenten zijn.

3.

Derde middel: de Commissie heeft duidelijke beoordelingsfouten gemaakt en heeft de artikelen 2 en 8 van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) geschonden bij de afbakening van de markt en bij de beoordeling van de gevolgen voor de mededinging van het aanbieden van multiple play-producten, met name producten waarin vaste telecommunicatie met mobiele telecommunicatie (“FMC-producten”) wordt gecombineerd.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft duidelijke beoordelingsfouten gemaakt, heeft de artikelen 2 en 8 van verordening nr. 139/2004 geschonden en heeft haar motiverings- en zorgvuldigheidsplicht verzuimd bij de beoordeling van en in haar opvatting over de toezeggingen op het vlak van wholesalebreedbandtoegang via kabel.


(1)  Verordening van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB. 2004, L 24, blz. 1).


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/42


Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Deutsche Telekom AG / Commissie

(Zaak T-64/20)

(2020/C 95/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Telekom AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. von Köckritz, U. Soltész en M. Wirtz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2019) 5187 final van de Commissie van 18 juli 2019, in zaak M.8864 — Vodafone/Certain Liberty Global Assets, nietig verklaren,

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

De Commissie heeft artikel 2, leden 2 en 3, van de EG-concentratieverordening (1) geschonden door een transactie goed te keuren die leidt tot een machtspositie van de gefuseerde entiteit en tot een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging op de Duitse markt voor het aanbieden van televisiesignaaltransmissie op retailniveau aan klanten in meergezinswoningen (multi-dwelling units; hierna: “MDU’s”). De Commissie heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt bij haar conclusie dat de partijen voor de transactie noch bestaande (rechtstreekse/onrechtstreekse) noch potentiële concurrenten waren en dat de transactie niet zou leiden tot een significante verslechtering van de mededinging. In het bijzonder heeft de Commissie geen rekening gehouden met de negatieve gevolgen van de grotere marktmacht van de gefuseerde entiteit voor de markt voor het aanbieden en verwerven van televisiezenders op wholesaleniveau en voor de markt voor het aanbieden van televisiesignaaltransmissie op wholesaleniveau (hierna: “wholesaletelevisiemarkten”) van de MDU-markt.

2.

De Commissie heeft eveneens kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door te concluderen dat er geen sprake was van een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging op de markt voor eengezinswoningen [single-dwelling units (SDU’s); hierna: “SDU-markt”], in het bijzonder omdat die conclusie ook was gebaseerd op de stelling dat er vóór de transactie geen significante mededingingsverhouding bestond tussen de partijen. De transactie leidt tot een machtspositie die de daadwerkelijke mededinging op de SDU-markt, die uitsluitend kabeltelevisie en Internet Protocol TV omvat, op significante wijze belemmert.

3.

De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door te concluderen dat de gefuseerde entiteit niet het vermogen had noch dat voor haar een prikkel bestond om schade toe te brengen aan Tele Columbus en andere televisiesignaalaanbieders op retailniveau die afhankelijk zijn van de intermediaire levering van televisiesignalen door de gefuseerde entiteit.

4.

De beoordeling door de Commissie van de negatieve gevolgen van de transactie voor de wholesaletelevisiemarkten is onvolledig en kennelijk onjuist. In het bijzonder heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld dat er voor de gefuseerde entiteit geen prikkel bestond om de toegang van haar concurrenten tot content af te schermen, en dat die afscherming geen significante negatieve gevolgen zou hebben voor de downstreammarkten voor het op retailniveau aanbieden van televisiesignalen aan MDU’s en SDU’s. Ook is de Commissie niet ingegaan op de vraag of de gefuseerde entiteit het vermogen had en er voor haar een prikkel bestond om ten nadele van de klanten schade toe te brengen aan downstreamconcurrenten door op andere wijze dan door volledige afscherming hun voorwaarden voor toegang tot televisiecontent, met inbegrip van digitale functionaliteiten (zoals onmiddellijk opnieuw opstaren, pauze en dergelijke), te verslechteren (gedeeltelijke afscherming).

5.

De Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat de transactie, zoals gewijzigd door de toezeggingen van Vodafone, niet leidt tot een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging op de wholesaletelevisiemarkten. Aangezien de toezeggingen niet voldoen aan de criteria van de mededeling van de Commissie betreffende corrigerende maatregelen en ontoereikend waren om de significante belemmering door deze transactie van de daadwerkelijke mededinging op deze en andere markten te corrigeren, is het besluit van de Commissie tot goedkeuring van deze corrigerende maatregelen in strijd met artikel 2, lid 3, van de concentratieverordening.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, PB L 24, 29.1.2004, blz. 1–22.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/43


Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ LONDON)

(Zaak T-66/20)

(2020/C 95/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hauz 1929 Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. Lyberis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Houzz, Inc. (Palo Alto, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk HAUZ LONDON — inschrijvingsaanvraag nr. 17 593 823

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 november 2019 in zaak R 884/2019-5

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in verzoeksters kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de kosten die zijn gemaakt in de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/44


Beroep ingesteld op 3 februari 2020 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ NEW YORK)

(Zaak T-67/20)

(2020/C 95/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hauz 1929 Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. Lyberis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Houzz, Inc. (Palo Alto, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk HAUZ NEW YORK — inschrijvingsaanvraag nr. 17 593 807

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 november 2019 in zaak R 886/2019-5

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in verzoeksters kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de kosten die zijn gemaakt in de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/44


Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Hauz 1929/EUIPO — Houzz (HAUZ EST 1929)

(Zaak T-68/20)

(2020/C 95/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hauz 1929 Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: N. Lyberis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Houzz, Inc. (Palo Alto, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk HAUZ EST 1929 — inschrijvingsaanvraag nr. 17 636 119

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 november 2019 in zaak R 885/2019-5

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in verzoeksters kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de kosten die zijn gemaakt in de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


23.3.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 95/45


Beroep ingesteld op 4 februari 2020 — Tele Colombus / Commissie

(Zaak T-69/20)

(2020/C 95/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Tele Colombus AG (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Wagner en J. Hackl)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2019) 5187 van de Commissie van 18 juli 2019 (M.8864 — VODAFONE/CERTAIN LIBERTY GLOBAL ASSETS) nietig verklaren,

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster volgende middelen aan.

1.

Eerste middel: Kennelijke beoordelingsfout en procedurefout bij het onderzoek van de significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging door horizontale niet-gecoördineerde effecten op de Duitse “markt voor het aanbieden van televisiesignaaltransmissie via kabel aan huishoudens in meergezinswoningen (multiple-dwelling units, MDU’s)” (hierna: “MDU-markt”).

2.

Tweede middel: Kennelijke beoordelingsfout bij het onderzoek van de significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging door horizontale niet-gecoördineerde effecten op de Duitse “markt voor het aanbieden van televisiesignaaltransmissie via kabel aan huishoudens in eengezinswoningen (klanten in single-dwelling units)”.

3.

Derde middel: Kennelijke beoordelingsfout en procedurefout bij het onderzoek van de significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging door verticale niet-gecoördineerde effecten op de markt voor het aanbieden van signaaltransmissie en de daarmee verbonden MDU-markt in Duitsland.

4.

Vierde middel: Kennelijke beoordelingsfout bij het onderzoek van de significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging door horizontale niet-gecoördineerde effecten op de zogenoemde feed-in-markt in Duitsland.

5.

Vijfde middel: Kennelijke beoordelingsfout en procedurefout bij het onderzoek van de toezeggingen, aangezien de Commissie een reeks toezeggingen heeft aanvaard, die a priori structureel niet geschikt waren om de uit de fusie voortvloeiende significante belemmeringen van de mededinging te compenseren.