ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 328

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
5 oktober 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2015/C 328/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2015/C 328/02

Zaak C-320/15: Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — Europese Commissie/Helleense Republiek

2

2015/C 328/03

Zaak C-340/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 7 juli 2015 — Christine Nigl e.a.

3

2015/C 328/04

Zaak C-365/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 14 juli 2015 — Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen/Hauptzollamt Bielefeld

5

2015/C 328/05

Zaak C-408/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2015 door Ackermann Saatzucht GmbH & Co.KG, Böhm-Nordkartoffel Agrarproduktion GmbH & Co. OHG, Deutsche Saatveredelung AG, Ernst Benary, Samenzucht GmbH, Freiherr Von Moreau Saatzucht GmbH, Hybro Saatzucht GmbH & Co. KG, Klemm + Sohn GmbH & Co. KG, KWS Saat AG, Norddeutsche Pflanzenzucht Hans-Georg Lembke KG, Nordsaat Saatzuchts GmbH, Peter Franck-Oberaspach, P. H. Petersen Saatzucht Lundsgaard GmbH, Saatzucht Streng — Engelen GmbH & Co. KG, Saka Pflanzenzucht GmbH & Co. KG, Strube Research GmbH & Co. KG, Gartenbau und Spezialkulturen Westhoff GbR, W. von Borries-Eckendorf GmbH & Co. KG tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2015 in zaak T-559/14, Ackermann Saatzucht GmbH & Co. KG e.a./Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

5

2015/C 328/06

Zaak C-409/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2015 door ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2015 in zaak T-560/14, ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV e. a./Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

7

 

Gerecht

2015/C 328/07

Zaak T-106/15: Beschikking van het Gerecht van 16 juli 2015 — Opko Ireland Global Holdings/BHIM — Teva Pharmaceutical Industries (ALPHAREN) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Herroeping van de bestreden beslissing door het BHIM — Afdoening zonder beslissing)

9

2015/C 328/08

Zaak T-326/15: Beroep ingesteld op 22 juni 2015 — DIMA Verwaltungs/BHIM (Vorm van een houder)

9

2015/C 328/09

Zaak T-352/15: Beroep ingesteld op 29 juni 2015 — DEI/Commissie

10

2015/C 328/10

Zaak T-354/15: Beroep ingesteld op 2 juli 2015 — Allergopharma/Commissie

11

2015/C 328/11

Zaak T-383/15: Beroep ingesteld op 14 juli 2015 — DIMA Verwaltungs/BHIM (Vorm van een houder)

12

2015/C 328/12

Zaak T-392/15: Beroep ingesteld op 17 juli 2015 — European Dynamics Luxembourg e.a./Europees Spoorwegbureau

13

2015/C 328/13

Zaak T-411/15: Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — Gappol Marzena Porczyńska/BHIM — Gap (ITM) (GAPPoL)

14

2015/C 328/14

Zaak T-422/15: Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — U-R LAB/BHIM (THE DINING EXPERIENCE)

15

2015/C 328/15

Zaak T-423/15: Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — U-R LAB/BHIM (THE DINING EXPERIENCE)

16

2015/C 328/16

Zaak T-425/15: Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — Schräder/CPVO — Hansson (Seimora)

16

2015/C 328/17

Zaak T-426/15: Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — Schräder/CPVO — Hansson (Seimora)

17

2015/C 328/18

Zaak T-428/15: Beroep ingesteld op 30 juli 2015 — Schräder/CPVO — Hansson (SUMOST-02)

18

2015/C 328/19

Zaak T-434/15: Beroep ingesteld op 27 juli 2015 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad

19

2015/C 328/20

Zaak T-435/15: Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — Kolachi Raj Industrial/Commissie

19

2015/C 328/21

Zaak T-436/15: Beroep ingesteld op 4 augustus 2015 — Consorzio Vivaisti viticoli pugliesi en Negro/Commissie

20

2015/C 328/22

Zaak T-437/15: Beroep ingesteld op 4 augustus 2015 — Eden Green Vivai Piante di Verdesca Giuseppe e. a./Commissie

22

2015/C 328/23

Zaak T-439/15: Beroep ingesteld op 4 augustus 2015 — Amrita e a./Commissie

24

2015/C 328/24

Zaak T-441/15: Beroep ingesteld op 31 juli 2015 — European Dynamics Luxembourg e.a./Europees Geneesmiddelenbureau

26

2015/C 328/25

Zaak T-448/15: Beroep ingesteld op 6 augustus 2015 — EEB/Commissie

27

2015/C 328/26

Zaak T-456/15: Beroep ingesteld op 10 augustus 2015 — Foodcare/BHIM — Michalczewski (T.G.R. ENERGY DRINK)

29

2015/C 328/27

Zaak T-457/15: Beroep ingesteld op 11 augustus 2015 — Fakro/BHIM — Saint Gobain Cristalería (climaVera)

30

2015/C 328/28

Zaak T-458/15: Beroep ingesteld op 10 augustus 2015 — Automobile Club di Brescia/BHIM — Rebel Media (e-miglia)

31

2015/C 328/29

Zaak T-461/15: Beroep ingesteld op 10 augustus 2015 — Guccio Gucci/BHIM — Guess? IP Holder (Weergave van verstrengelde tekens)

32

2015/C 328/30

Zaak T-473/15: Beroep ingesteld op 14 augustus 2015 — Capella/BHIM — Abus (APUS)

33

2015/C 328/31

Zaak T-474/15: Beroep ingesteld op 17 augustus 2015 — GGP Italy/Commissie

34

2015/C 328/32

Zaak T-475/15: Beroep ingesteld op 12 augustus 2015 — L’Oréal/BHIM — LR Health & Beauty Systems (LR)

35

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2015/C 328/33

Zaak F-109/15: Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — ZZ/Parlement

36

2015/C 328/34

Zaak F-110/15: Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — ZZ/Commissie

36

2015/C 328/35

Zaak F-116/15: Beroep ingesteld op 17 augustus 2015 — ZZ/BHIM

37

2015/C 328/36

Zaak F-117/15: Beroep ingesteld op 18 augustus 2015 — ZZ/F4E

37


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2015/C 328/01)

Laatste publicatie

PB C 320 van 28.9.2015

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 311 van 21.9.2015

PB C 302 van 14.9.2015

PB C 294 van 7.9.2015

PB C 279 van 24.8.2015

PB C 270 van 17.8.2015

PB C 262 van 10.8.2015

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/2


Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-320/15)

(2015/C 328/02)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Zavvos en E. Manhaeve)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG (1) inzake de behandeling van stedelijk afvalwater;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

In haar beroep noemt de Commissie de installaties van een aantal agglomeraties van de Helleense Republiek die niet aan de eisen van de richtlijn voldoen, hetzij omdat de nodige installaties niet naar behoren zijn ontworpen of aangepast (agglomeraties Prosotsani, Doxatos, Eleftheroypoli, Vagia en Galatista) en het stedelijke afvalwater van die agglomeraties dus niet vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen, hetzij omdat uit de genomen monsters blijkt dat de werking van installaties (van de agglomeraties Desfina, Polychronos en Chanioti) niet aan de eisen de richtlijn voldoet.

2.

Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 91/271/EEG moet het stedelijke afvalwater (van de agglomeraties met meer dan 2  000 i.e) dat in opvangsystemen terechtkomt, vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces worden onderworpen, terwijl volgens artikel 4, lid 3, die lozingen dienen te voldoen aan de toepasselijke eisen van bijlage I, onder B, bij de richtlijn (een van die eisen is dat representatieve monsters kunnen worden verkregen van het inkomende afvalwater en van het behandelde effluent voordat dit in de ontvangende wateren wordt geloosd).

3.

De Commissie beklemtoont dat een lidstaat slechts dan wordt geacht aan de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen ter zake van de behandeling van het stedelijke afvalwater te hebben voldaan, wanneer hij afdoende gegevens overlegt betreffende de kwaliteit van het afvalwater na de behandeling. Bovendien moeten de lidstaten, voor een betrouwbare beoordeling van de kwaliteit van het effluent van een agglomeratie in de zin van de richtlijn en dus voor de vaststelling dat de behandeling van het afvalwater voldoet aan de eisen van artikel 4 van de richtlijn, bevredigende resultaten over een periode van ten minste één jaar na de ingebruikneming van de installatie overleggen op basis van monsters die volgens de in richtlijn 91/271/EEG vastgelegde methode zijn genomen.

Α)   Agglomeraties Prosotsani (i.e. 5882), Doxatos (i.e. 3815), Eleftheroypoli, (i.e. 4934) Vagia (i.e. 4509) en Galatista (i.e. 2974)

4.

De Commissie betoogt dat de omstandigheid dat het stedelijke afvalwater van vier agglomeraties (Prosotsani, Doxatos, Eleftheroypoli en Vagia) niet vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen, een schending van artikel 4 van de richtlijn oplevert. Verder geven de Griekse autoriteiten zelf toe dat die agglomeraties pas volledig aan de bepalingen van de richtlijn zullen voldoen wanneer de gezamenlijk gefinancierde werken zullen zijn voltooid. De Commissie verklaart dat de nodige werken weliswaar zijn opgenomen in prioriteit „02 Bescherming en beheer van de watervoorraden” van het actieprogramma „Milieu en duurzame ontwikkeling”, maar dat niet is gepland dat zijn tijdig zullen worden voltooid in de agglomeraties Eleftheroypoli en Prosotsani, terwijl de Griekse autoriteiten geen duidelijke datum hebben gegeven voor de agglomeraties Vagia en Doxatos. Uit de antwoorden van de Griekse autoriteiten blijkt dat de werking van de installatie in Galatista problemen oplevert en dat aanpassingen nodig zijn om deze overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn te doen werken.

Β)   Agglomeraties Desfina (i.e. 2 024), Polychronos (i.e. 10 443) en Chanioti (i.e. 9 000)

5.

Wat deze drie agglomeraties (Desfina, Polychronos en Chanioti) betreft, hebben de Griekse autoriteiten weliswaar de resultaten van verschillende in de waterzuiveringsinstallaties genomen monsters toegestuurd, maar is de Commissie van mening dat uit die monsters blijkt dat de werking van die installaties niet voldoet aan de eisen van de richtlijn.

Agglomeratie Polychronos

6.

De Commissie wijst erop dat zowel voor 2012 als 2013 het aantal monsters dat niet aan de eisen voldoet, het toegelaten aantal overschrijdt, en dat voor 2012 en 2013 niet voldoende monsters zijn genomen.

Agglomeratie Chanioti

7.

De monsters die voor deze agglomeratie aan de Commissie zijn toegestuurd, zouden niet als representatief zijn en niet met geregelde tussenpozen zijn genomen, daar voor de betrokken agglomeratie geen monster is genomen tussen januari en april 2012 en voor 2013 geen enkel monster is genomen.

Agglomeratie Desfina.

8.

Aangezien het voor 2012 en 2013 genomen aantal monsters ontoereikend was, kunnen deze monsters niet met geregelde tussenpozen zijn genomen zoals door de richtlijn wordt geëist (voor 2012 zijn slechts 2 monsters genomen in de plaats van 12), hetgeen betekent dat voor 10 maanden geen monsters zijn genomen; in 2013 zijn 8 monsters genomen, waarvan twee in juli, hetgeen betekent dat voor 5 maanden geen monsters zijn genomen.


(1)  PB L 135, blz. 40.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht (Oostenrijk) op 7 juli 2015 — Christine Nigl e.a.

(Zaak C-340/15)

(2015/C 328/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Christine Nigl, Gisela Nigl sen., Gisela Nigl jun., Josef Nigl jun., Martin Nigl

Verwerende partij: Finanzamt Waldviertel

Prejudiciële vragen  (1)  (2)

1.

Moeten als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) worden aangemerkt drie door verschillende leden van een familie gevormde verenigingen van personen, die richting hun leveranciers en richting overheidsinstanties als zodanig autonoom naar buiten toe optreden en, met uitzondering van twee activa, elk over eigen bedrijfsmiddelen beschikken, maar hun producten grotendeels onder een gemeenschappelijke merknaam in de handel brengen via een kapitaalvennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van de leden van die verenigingen en van enkele andere familieleden?

2.

Indien de drie verenigingen van personen niet als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) zijn aan te merken, moet dan als zelfstandige ondernemer worden beschouwd

a)

de kapitaalvennootschap die de producten verhandelt;

b)

een uit de leden van de drie verenigingen bestaande vereniging van personen, die noch aan de inkoopzijde, noch aan de verkoopzijde als zodanig op de markt optreedt, of

c)

een uit de drie verenigingen en de kapitaalvennootschap bestaande vereniging van personen, die noch aan de inkoopzijde, noch aan de verkoopzijde als zodanig op de markt optreedt?

3.

Indien de drie verenigingen van personen niet als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) zijn aan te merken, is de intrekking van de hoedanigheid van ondernemer (belastingplichtige) dan

a)

met terugwerkende kracht,

b)

uitsluitend voor de toekomst of

c)

helemaal niet

mogelijk, wanneer het Finanzamt die verenigingen van personen aanvankelijk na fiscale controles als zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) heeft erkend?

4.

Indien de drie verenigingen van personen als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) zijn aan te merken, zijn zij dan — als wijnbouwers en dus als landbouwproducenten — forfaitair belaste landbouwers, wanneer deze economisch met elkaar samenwerkende verenigingen weliswaar elk voor zich onder de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten vallen, maar de kapitaalvennootschap, een door de leden van die drie verenigingen gevormde aparte vereniging van personen dan wel een door de kapitaalvennootschap met de leden van die drie verenigingen gevormde aparte vereniging van personen wegens de bedrijfsomvang of de rechtsvorm naar nationaal recht van de forfaitaire regeling zijn uitgezonderd?

5.

Indien de drie verenigingen van personen in beginsel niet voor toepassing van de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten in aanmerking komen, geldt deze uitsluiting dan

a)

met terugwerkende kracht,

b)

uitsluitend voor de toekomt of

c)

helemaal niet?


(1)  Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).,


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 14 juli 2015 — Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen/Hauptzollamt Bielefeld

(Zaak C-365/15)

(2015/C 328/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen

Verwerende partij: Hauptzollamt Bielefeld

Prejudiciële vraag

Moet artikel 241 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), aldus worden uitgelegd dat het nationale recht waarnaar in die verordening wordt verwezen, gelet op het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel, ook in die gevallen waarin het verzoek om terugbetaling van invoerrechten niet bij een nationale rechter is ingediend dient te voorzien in een rentevergoeding over de terugbetaalde invoerrechten vanaf het tijdstip van betaling van deze rechten tot aan de datum van terugbetaling ervan?


(1)  PB L 302, blz. 1.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/5


Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2015 door Ackermann Saatzucht GmbH & Co.KG, Böhm-Nordkartoffel Agrarproduktion GmbH & Co. OHG, Deutsche Saatveredelung AG, Ernst Benary, Samenzucht GmbH, Freiherr Von Moreau Saatzucht GmbH, Hybro Saatzucht GmbH & Co. KG, Klemm + Sohn GmbH & Co. KG, KWS Saat AG, Norddeutsche Pflanzenzucht Hans-Georg Lembke KG, Nordsaat Saatzuchts GmbH, Peter Franck-Oberaspach, P. H. Petersen Saatzucht Lundsgaard GmbH, Saatzucht Streng — Engelen GmbH & Co. KG, Saka Pflanzenzucht GmbH & Co. KG, Strube Research GmbH & Co. KG, Gartenbau und Spezialkulturen Westhoff GbR, W. von Borries-Eckendorf GmbH & Co. KG tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2015 in zaak T-559/14, Ackermann Saatzucht GmbH & Co. KG e.a./Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-408/15 P)

(2015/C 328/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Ackermann Saatzucht GmbH & Co.KG, Böhm-Nordkartoffel Agrarproduktion GmbH & Co. OHG, Deutsche Saatveredelung AG, Ernst Benary, Samenzucht GmbH, Freiherr Von Moreau Saatzucht GmbH, Hybro Saatzucht GmbH & Co. KG, Klemm + Sohn GmbH & Co. KG, KWS Saat AG, Norddeutsche Pflanzenzucht Hans-Georg Lembke KG, Nordsaat Saatzuchts GmbH, Peter Franck-Oberaspach, P. H. Petersen Saatzucht Lundsgaard GmbH, Saatzucht Streng — Engelen GmbH & Co. KG, Saka Pflanzenzucht GmbH & Co. KG, Strube Research GmbH & Co. KG, Gartenbau und Spezialkulturen Westhoff GbR, W. von Borries-Eckendorf GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: P. de Jong, avocat, P. Vlaemminck, B. Van Vooren, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

vaststellen dat het Gerecht in zijn beschikking in zaak T-559/14 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes niet individueel worden geraakt door verordening (EU) nr. 511/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (1) betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie;

de beschikking van het Gerecht in zaak T-559/14 in haar geheel vernietigen en vaststellen dat rekwirantes rechtstreeks en individueel worden geraakt door de bestreden verordening en de vordering tot vernietiging bijgevolg ontvankelijk verklaren;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor de behandeling van de zaak ten gronde.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel — Rekwirantes stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij niet individueel werden geraakt door de bestreden verordening. Zij stellen dat zij individueel worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU omdat er sprake was van een rechtsconflict tussen twee internationale verdragen waarbij de Europese Unie partij is (het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten en het Nagoya Protocol bij het Verdrag inzake biodiversiteit). Het eerste van deze twee verdragen geeft uitvoering aan artikel 13 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, betreffende de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek. Nadien zijn deze beide internationale verdragen uitgevoerd in het Unierecht in twee verordeningen met rechtstreekse werking: de oudere verordening (EG) nr. 2100/94, waarin het fundamentele recht op vrijheid van onderzoek was erkend ten gunste van rekwirantes, dat echter bij de latere bestreden verordening (EU) nr. 511/2014 sterk is beknot. In geen van deze verordeningen is regelgevend optreden op het niveau van de lidstaten vereist of zelfs maar toegestaan volgens het Unierecht, en op Unieniveau mogen geen uitvoerings- of gedelegeerde handelingen worden vastgesteld.

In dat rechtskader betogen rekwirantes dat zij individueel (en rechtstreeks) worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU omdat de volgende voorwaarden zijn vervuld: zij zijn leden van een juridische categorie van personen op basis van een „specifieke juridische hoedanigheid” (als houders van een positief recht van vrije toegang tot commercieel plantmateriaal, dat wil zeggen de kwekersvrijstelling), die niet voorkomt in de bestreden verordening zelf, maar in een andere verordening met rechtstreekse werking waarvoor geen verdere uitvoering op nationaal niveau nodig is, zodat de bestreden verordening in strijd is met hogere rechtsregels, namelijk artikel 13 van het Handvest en een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, en zodat de juridische categorie gesloten en absoluut is, waardoor rekwirantes niet individueel zijn geraakt in socio-economische zin, maar juridisch, omdat er slechts één, fundamentele kwekersvrijstelling is zonder dat „soortgelijke” rechten worden geraakt.

Tweede middel — Rekwirantes betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen uitspraak te doen over de vraag of Uniewetgever gehouden was in het bijzonder rekening te houden met rekwirantes’ situatie op grond van een uitdrukkelijk rechtsvoorschrift van hogere orde, voor zover de bestreden verordening rekwirantes dwingt een contractsverhouding aan te gaan die inbreuk maakt op het rechtsvoorschrift van hogere orde, te weten artikel 13 van het Handvest.

Derde middel — Rekwirantes betogen dat een niet-ontvankelijkheidsverklaring zou leiden tot een leemte in het Uniestelsel van rechterlijke bescherming, waardoor inbreuk zou worden gemaakt op artikel 47 van het Handvest. Enerzijds ontlenen kwekers hun recht rechtstreeks aan de verordening nr. 2100/94, die uitvoering geeft aan artikel 13 van het Handvest en aan internationale verplichtingen van de Unie krachtens het UPOV-verdrag. Anderzijds legt de bestreden verordening nr. 511/2014 een rechtstreeks werkende zorgvuldigheidsverplichting op, waardoor de bestreden verordening zelf de uitvoering vormt van het Nagoya Protocol, waarbij de Unie verdragsluitende partij is. In beide gevallen is volstrekt geen verdere uitvoering door de Unie-instellingen (in de vorm van EU-regelgevingshandelingen), of door de lidstaten in hun nationale wetten, nodig of zelfs maar toegestaan krachtens het Unierecht. Het gevolg is dat artikel 267 VWEU geen werkelijke mogelijkheid voor rechterlijke toetsing biedt en evenmin is er sprake van regelgevingshandelingen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Rekwirantes stellen dat indien het criterium van punt 92 van het Inuit-arrest (C-583/11 P) wordt toegepast, waarin het passende niveau van rechterlijke toetsing is gekoppeld aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de bestreden maatregel, de slotsom slechts kan luiden dat in dat geval het rechtstreekse beroep op grond van artikel 263 VWEU de enige beschikbare en passende procedurele weg voor rechterlijke toetsing is.


(1)  PB L 150, blz. 59.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/7


Hogere voorziening ingesteld op 24 juli 2015 door ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 18 mei 2015 in zaak T-560/14, ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV e. a./Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-409/15 P)

(2015/C 328/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV (vertegenwoordigers: P. de Jong, avocat, P. Vlaemminck, B. Van Vooren, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

vaststellen dat het Gerecht in zijn beschikking in zaak T-560/14 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirantes niet individueel worden geraakt door verordening (EU) nr. 511/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 (1) betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie;

de beschikking van het Gerecht in zaak T-560/14 in haar geheel vernietigen en vaststellen dat rekwirantes rechtstreeks en individueel worden geraakt door de bestreden verordening en de vordering tot vernietiging bijgevolg ontvankelijk verklaren;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor de uitspraak ten gronde.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel – Rekwirantes stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij niet individueel worden geraakt door de bestreden verordening. Zij stellen dat zij individueel worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU omdat er sprake was van een rechtsconflict tussen twee internationale verdragen waarbij de Europese Unie partij is (het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten en het Nagoya Protocol bij het Verdrag inzake biodiversiteit). Het eerste van deze twee verdragen geeft uitvoering aan artikel 13 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, betreffende de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek. Nadien zijn deze beide internationale verdragen uitgevoerd in het Unierecht in twee verordeningen met rechtstreekse werking: de oudere verordening (EG) nr. 2100/94, waarin het fundamentele recht op vrijheid van onderzoek was erkend ten gunste van rekwirantes, dat echter bij de latere bestreden verordening (EU) nr. 511/2014 sterk is beknot. In geen van deze verordeningen is regelgevend optreden op het niveau van de lidstaten vereist of zelfs maar toegestaan krachtens het Unierecht, en op Unieniveau mogen geen uitvoerings- of gedelegeerde handelingen worden vastgesteld.

In dat rechtskader betogen rekwirantes dat zij individueel (en rechtstreeks) worden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU omdat de volgende voorwaarden zijn vervuld: zij zijn leden van een juridische categorie van personen op basis van een „specifieke juridische hoedanigheid” (als houders van een positief recht van vrije toegang tot commercieel plantmateriaal, dat wil zeggen de kwekersvrijstelling), die niet voorkomt in de bestreden verordening zelf, maar in een andere verordening met rechtstreekse werking waarvoor geen verdere uitvoering op nationaal niveau nodig is, zodat de bestreden verordening in strijd is met hogere rechtsregels, namelijk artikel 13 van het Handvest en een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, en zodat de juridische categorie gesloten en absoluut is, waardoor rekwirantes niet individueel zijn geraakt in socio-economische zin, maar juridisch, omdat er slechts één, fundamentele kwekersvrijstelling is en er geen „soortgelijke” rechten worden geraakt.

Tweede middel — Rekwirantes betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen uitspraak te doen over de vraag of Uniewetgever gehouden was in het bijzonder rekening te houden met rekwirantes’ situatie op grond van een uitdrukkelijk rechtsvoorschrift van hogere orde, voor zover de bestreden verordening rekwirantes dwingt een contractsverhouding aan te gaan die inbreuk maakt op het rechtsvoorschrift van hogere orde, te weten artikel 13 van het Handvest.

Derde middel – Rekwirantes betogen dat een niet-ontvankelijkheidsverklaring zou leiden tot een leemte in het Uniestelsel van rechterlijke bescherming, waardoor inbreuk zou worden gemaakt op artikel 47 van het Handvest. Enerzijds ontlenen kwekers hun recht rechtstreeks aan de verordening nr. 2100/94, die uitvoering geeft aan artikel 13 van het Handvest en aan internationale verplichtingen van de Unie krachtens het UPOV-verdrag. Anderzijds legt de bestreden verordening nr. 511/2014 een rechtstreeks werkende zorgvuldigheidsverplichting op, waardoor de bestreden verordening zelf de uitvoering vormt van het Nagoya Protocol, waarbij de Unie verdragsluitende partij is. In beide gevallen is volstrekt geen verdere uitvoering door de Unie-instellingen (in de vorm van EU-regelgevingshandelingen), of door de lidstaten in hun nationale wetten, nodig of zelfs maar toegestaan krachtens het Unierecht. Het gevolg is dat artikel 267 VWEU geen werkelijke mogelijkheid voor rechterlijke toetsing biedt en evenmin is er sprake van regelgevingshandelingen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Rekwirantes stellen dat indien het criterium van punt 92 van het Inuit-arrest (C-583/11 P) wordt toegepast, waarin het passende niveau van rechterlijke toetsing is gekoppeld aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de bestreden maatregel, de slotsom slechts kan luiden dat in dat geval het rechtstreekse beroep op grond van artikel 263 VWEU de enige beschikbare en passende procedurele weg voor rechterlijke toetsing is.


(1)  PB L 150, blz. 59.


Gerecht

5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/9


Beschikking van het Gerecht van 16 juli 2015 — Opko Ireland Global Holdings/BHIM — Teva Pharmaceutical Industries (ALPHAREN)

(Zaak T-106/15) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Herroeping van de bestreden beslissing door het BHIM - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 328/07)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Opko Ireland Global Holdings Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, en A. Smith, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Teva Pharmaceutical Industries Ltd (Jeruzalem, Israël) (vertegenwoordiger: G. Farrington, solicitor)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 26 november 2014 (zaak R 2387/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Teva Pharmaceutical Industries Ltd en Opko Ireland Global Holdings Ltd

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 228 van 13.7.2015.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/9


Beroep ingesteld op 22 juni 2015 — DIMA Verwaltungs/BHIM (Vorm van een houder)

(Zaak T-326/15)

(2015/C 328/08)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DIMA Verwaltungs GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Kerkhoff, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: driedimensionaal gemeenschapsmerk (Vorm van een houder) — inschrijvingsaanvraag nr. 12 649 174

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 20 april 2015 in zaak R 2567/2014-5

Conclusies

de bestreden beslissing te vernietigen;

verweerder te gelasten de inschrijvingsprocedure te hervatten;

subsidiair, vast te stellen dat artikel 7, lid 1, onder b), van de verordening niet in de weg staat aan inschrijving en de zaak naar de kamer van beroep terug te verwijzen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/10


Beroep ingesteld op 29 juni 2015 — DEI/Commissie

(Zaak T-352/15)

(2015/C 328/09)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: E. Bourtzalas, D. Waelbroeck, Ch. Tagaras, Ch. Synodinos en E. Salaka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C (2015) 1942 final van 25 maart 2015 van de Commissie, in de zaak SA.38101, voor zover het daarin heet dat Aluminium SA geen staatssteun heeft ontvangen en dat de Commissie bijgevolg niet verplicht is om een formele onderzoeksprocedure te starten, zoals bepaald in artikel 108, lid 2, VWEU;

nietigverklaring van besluit C (2015) 1942 final van 25 maart 2015 van de Commissie, in de zaak SA.38101, voor zover het daarin heet dat de klacht van DEI betreffende de staatssteun, ingediend op basis van de motivering van besluit 346/2012 van de Griekse regelgevende autoriteit voor energie („RAE”), zonder voorwerp is geworden ingevolge beslissing 1/2013 van het scheidsgerecht, en

verwijzing van de Commissie in DEI’s kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Eerste middel: schending van de wezenlijke vormvoorschriften van de procedure, voor zover de bestreden handeling niet voldoet aan de procedurevereisten voor het nemen van een dergelijk besluit.

2.

Tweede middel: ontbreken van een toereikende motivering, tegenstrijdigheid en niet-nakoming van de plicht om alle juridische en feitelijke gronden te onderzoeken die relevant zij voor de beoordeling of de „duidelijke en objectieve parameters”, zoals omschreven in de arbitrageovereenkomst, „de discretionaire bevoegdheid van de arbiters beperkten” en als „logisch gevolg” de laatste vastgelegde elektrische energieprijs hadden.

3.

Derde middel: een kennelijk onjuiste opvatting van het recht bij de uitlegging en toepassing van het criterium van de behoedzame particuliere investeerder en van de artikelen 107, lid 1, en 108, lid 2, VWEU, met betrekking tot het oordeel dat de elektrische energieprijs vastgelegd door de beslissing van het scheidsgerecht een „logisch gevolg is van de juist bepaalde paramaters in de arbitrageovereenkomst”.

4.

Vierde middel: kennelijk onjuiste opvatting van het recht bij de uitlegging en toepassing van de artikelen 107 en 108 VWEU, met betrekking tot het oordeel dat de Commissie niet verplicht was om complexe economische onderzoeken te voeren, en ook een kennelijk onjuiste opvatting van het recht en een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten voor zover de Commissie kritische vragen niet heeft onderzocht om vast te stellen of er wel of niet sprake was van staatssteun.

5.

Vijfde middel: kennelijk onjuiste opvatting van het recht bij de toepassing van de artikelen 107, lid 1, en 108, lid 2, VWEU en kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten bij de toepassing van het beginsel van de behoedzame particuliere investeerder in een markteconomie.

6.

Zesde middel: kennelijk onjuiste opvatting van het recht bij de uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU, niet-nakoming van de motiveringsplicht en kennelijk foute beoordeling van de feiten terzake van het besluit van de Commissie om geen verder onderzoek te voeren naar de klacht van DEI uit 2012, overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU, op basis van haar oordeel dat „die zonder voorwerp is geworden” ingevolge de door het scheidsgerecht genomen beslissing 1/2013.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/11


Beroep ingesteld op 2 juli 2015 — Allergopharma/Commissie

(Zaak T-354/15)

(2015/C 328/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Allergopharma GmbH & Co. KG (Reinbek, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold en F.-C. Laprévote, Rechtsanwält)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 27 maart 2015 tot goedkeuring van een steunregeling ten behoeve van Duitse farmaceutische ondernemingen in financiële moeilijkheden door de vrijstelling van fabrikantenkortingen [SA.34881 (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2012/CP)] nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: Schending van het recht en het Verdrag, van het discriminatieverbod en van het vertrouwensbeginsel door het buiten beschouwing laten van de reddings- en herstructureringsrichtsnoeren (1)

Met het eerste middel wordt betoogd dat met het besluit de algemene beginselen van gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen en het recht wordt geschonden, doordat daarmee op ontoelaatbare wijze wordt afgeweken van de bindende reddings- en herstructureringsrichtsnoeren, ondanks dat in deze richtsnoeren niet in een dergelijke afwijking is voorzien. De motivering dat de vrijstellingen niet tot doel hebben om inefficiënte onderneming kunstmatig op de markt te houden, is onjuist, omdat (i) daarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen efficiënte en inefficiënte ondernemingen, terwijl dit in de richtsnoeren niet wordt gedaan en (ii) de onderliggende opvatting van het begrip „efficiëntie” door de Commissie onverenigbaar is met grondbeginselen van het staatssteunrecht.

2.

Tweede middel: onjuiste opvatting van het recht en de feiten en kennelijke beoordelingsfouten bij de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU

Met het tweede middel wordt betoogd dat het besluit, zelfs aangenomen dat de Commissie de vrijstellingen rechtstreeks aan artikel 107, lid 3, onder c), VWEU mocht toetsen, meerdere blijken van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven en kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan, omdat daarin het doel van de steun niet duidelijk is gedefinieerd en dus niet wordt uitgelegd waarom de steunmaatregelen noodzakelijk zijn om een bepaald doel te bereiken. Meer bepaald heeft de Commissie volgens verzoekster buiten beschouwing gelaten dat de goedgekeurde exploitatiesteun voor ondernemingen in moeilijkheden volgens de rechtspraak in geen geval geschikt zijn om doelstellingen van algemeen belang te bereiken en dat er van de vrijstellingen geen enkele stimulerende werking uitgaat.

3.

Derde middel: Schending van wezenlijke procedurele waarborgen en het recht om te worden gehoord

Met het derde middel wordt betoogd dat het bestreden besluit — met schending van het recht om gehoord te worden en de procedurele waarborgen in artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 (2) — veel verder gaat dan de oplossing van de vragen die waren opgeworpen in het besluit tot inleiding van de procedure. In de eerste plaats wordt in het bestreden besluit de conclusie getrokken dat het niet passend was om de steunmaatregelen aan de reddings- en herstructureringsrichtsnoeren te toetsten, terwijl in het besluit tot inleiding van de procedure is benadrukt dat zij „de enige rechtsgrondslag voor verenigbaarheid met de interne markt” waren. In de tweede plaats wordt in het bestreden besluit tot de slotsom gekomen dat het uitzonderlijk passend was om de verenigbaarheid van de steunmaatregelen rechtstreeks aan artikel 107, lid 3, onder c), VWEU te toetsen, hoewel in het besluit tot inleiding van de procedure geen aanwijzingen zijn te vinden dat deze mogelijkheid werd overwogen. Daardoor is verzoekster de mogelijkheid ontnomen om zich over deze, voor de Commissie uiteindelijk beslissende vragen te uiten.

4.

Vierde middel: Schending van de motiveringsplicht

Met het vierde middel wordt betoogd dat het bestreden besluit ernstige motiveringsgebreken vertoont, omdat de Commissie op talrijke punten geen begrijpelijke overwegingen heeft opgenomen. Meer bepaald ontbreekt het aan een begrijpelijke onderbouwing van (i) de toepassing van de uitzonderingsbepaling in artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en (ii) de uitzonderlijke omstandigheden die zouden rechtvaardigen dat exploitatiesteun zoals in de onderhavige zaak aan de orde wordt goedgekeurd.


(1)  Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB 2004, C 244, blz. 2).

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/12


Beroep ingesteld op 14 juli 2015 — DIMA Verwaltungs/BHIM (Vorm van een houder)

(Zaak T-383/15)

(2015/C 328/11)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: DIMA Verwaltungs GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Kerkhoff, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: driedimensionaal gemeenschapsmerk (Vorm van een houder) — inschrijvingsaanvraag nr. 12 649 364

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 27 maart 2015 in zaak R 2568/2014-5

Conclusies

de bestreden beslissing te vernietigen;

verweerder te gelasten de inschrijvingsprocedure te hervatten;

subsidiair, vast te stellen dat artikel 7, lid 1, onder b), van de verordening niet in de weg staat aan inschrijving en de zaak naar de kamer van beroep terug te verwijzen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/13


Beroep ingesteld op 17 juli 2015 — European Dynamics Luxembourg e.a./Europees Spoorwegbureau

(Zaak T-392/15)

(2015/C 328/12)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Luxemburg, Luxemburg), Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland), European Dynamics Belgium SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: Ι. Ambazis en Μ. Sfyri, advocaten)

Verwerende partij: Europees Spoorwegbureau (ESB)

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van het Europees Spoorwegbureau, waarvan verzoekende partijen kennis is gegeven bij brief van 8 mei 2015 van de directeur van de dienst middelen en ondersteuning, en waarmee het ESB de door verzoekende partijen voor een van de drie verschillende percelen ingediende inschrijving, met name perceel 1, „intern ontwikkelen van een informatiesysteem op basis van tijd en middelen, alsook ondersteuning en bijstand” van de openbare aanbestedingsprocedure nr. 2015/S 019-029728, „ERA/2015/01/OP ESP-EISD 5” — „Externe dienstverlening voor de ontwikkeling van een informatiesysteem voor het ESB”, als tweede heeft gerangschikt,

nietigverklaring van het besluit van het Europees Spoorwegbureau, waarvan verzoekende partijen kennis is gegeven bij brief van 1 juli 2015 van de directeur van de dienst middelen en ondersteuning, en waarmee het ESB de door verzoekende partijen voor een van de drie verschillende percelen ingediende inschrijving, met name perceel 2, „extern ontwikkelen van een informatiesysteem, alsook ondersteuning en bijstand” van de openbare aanbestedingsprocedure nr. 2015/S 019-029728, „Externe dienstverlening voor de ontwikkeling van een informatiesysteem voor het ESB”, als tweede heeft gerangschikt, en

verwijzing van het Europees Spoorwegbureau in alle kosten van verzoekende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens verzoekende partijen moeten de bestreden besluiten ingevolge artikel 263 VWEU nietig worden verklaard omdat het ESB de motiveringsplicht heeft geschonden doordat het de beoordeling van de technische inschrijving van de verzoekende partijen ontoereikend heeft gemotiveerd wat het bestaan van abnormaal lage inschrijvingen betreft.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/14


Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — Gappol Marzena Porczyńska/BHIM — Gap (ITM) (GAPPoL)

(Zaak T-411/15)

(2015/C 328/13)

Taal van het verzoekschrift: Pools

Partijen

Verzoekende partij: PP Gappol Marzena Porczyńska (Łódź, Polen) (vertegenwoordiger: J. Gwiazdowska, radca prawny)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gap (ITM), Inc. (San Francisco, Verenigde Staten van Amerika)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met woordelement „GAPPoL” — inschrijvingsaanvraag nr. 8 346 165

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 13 mei 2015 in zaak R 686/2013-1

Conclusies

Vernietiging van de bestreden beslissing;

herziening van de beslissing van de kamer van beroep in de zin van afwijzing van de oppositie tevens met betrekking tot waren van klasse 20 en 25 door middel van een definitief arrest;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerde middelen

Schending van de artikelen 59 en 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 207/2009”);

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009 en regel 50, lid 2, onder h), van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 2868/95”);

schending van artikel 76 van verordening nr. 207/2009 en regel 50, lid 2, onder g), van verordening nr. 2868/95;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 207/2009;

schending van de artikelen 8, lid 5, en 9, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/15


Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — U-R LAB/BHIM (THE DINING EXPERIENCE)

(Zaak T-422/15)

(2015/C 328/14)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: U-R LAB (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Barbaut, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „THE DINING EXPERIENCE” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 587 697

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 20 mei 2015 in zaak R 2541/2014-4

Conclusies

vernietiging en herziening van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/16


Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — U-R LAB/BHIM (THE DINING EXPERIENCE)

(Zaak T-423/15)

(2015/C 328/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: U-R LAB (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Barbaut, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „THE DINING EXPERIENCE” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 553 442

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 20 mei 2015 in zaak R 2542/2014-4

Conclusies

vernietiging en herziening van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/16


Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — Schräder/CPVO — Hansson (Seimora)

(Zaak T-425/15)

(2015/C 328/16)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ralf Schräder (Lüdinghausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Leidereiter, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jørn Hansson (Søndersø, Denemarken)

Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO

Houder van het communautaire kwekersrecht: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken communautair kwekersrecht: communautair ras EU 8536 „SEIMORA”

Procedure voor het CPVO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 24 februari 2015 in zaak A003/2010

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en vervallenverklaring van het kwekersrecht betreffende het communautaire ras „SEIMORA” met ingang van 4 oktober 2005;

subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het CPVO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 48, lid 4, van verordening nr. 2100/94;

schending van artikel 21, lid 1, juncto artikel 65 van verordening nr. 2100/94.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/17


Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — Schräder/CPVO — Hansson (Seimora)

(Zaak T-426/15)

(2015/C 328/17)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ralf Schräder (Lüdinghausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Leidereiter, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jørn Hansson (Søndersø, Denemarken)

Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO

Houder van het communautaire kwekersrecht: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken communautair kwekersrecht: communautair ras EU 8536 „SEIMORA”

Procedure voor het CPVO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 24 februari 2015 in zaak A002/2014

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het CPVO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 2100/94;

schending van artikel 20, lid 1, onder c), van verordening nr. 2100/94 juncto artikelen 11, lid 1, 54, lid 2, en 76 van verordening nr. 2100/94 en artikel 51 van verordening nr. 874/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/18


Beroep ingesteld op 30 juli 2015 — Schräder/CPVO — Hansson (SUMOST-02)

(Zaak T-428/15)

(2015/C 328/18)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ralf Schräder (Lüdinghausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Leidereiter, advocaat)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jørn Hansson (Søndersø, Denemarken)

Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken communautair kwekersrecht:„SUMOST-02” — aanvraag nr. 2001/1759

Procedure voor het CPVO: bezwaarprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 24 februari 2015 in zaak A007/2009

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het CPVO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 48, lid 4, van verordening nr. 2100/94;

schending van artikel 7 van verordening nr. 2100/94 en van de beginselen inzake verdeling van de bewijslast en bewijsvoering.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/19


Beroep ingesteld op 27 juli 2015 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad

(Zaak T-434/15)

(2015/C 328/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Islamic Republic of Iran Shipping Lines (Teheran, Iran); Hafize Darya Shipping Lines (HDSL) (Teheran); Safiran Payam Darya Shipping Lines (SAPID) (Teheran); Khazar Sea Shipping Lines (Anzali Free Zone, Iran); Rahbaran Omid Darya Ship Management Co. (Teheran); Irinvestship Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk); en IRISL Europe GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Taher, Solicitor, M. Malek, QC, en R. Blakeley, Barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de Raad veroordelen tot betaling aan verzoekende partijen van een schadevergoeding ten belope van een in de loop van de onderhavige procedure vast te stellen bedrag, maar van niet minder dan 57 1 0 40  504 USD, te vermeerderen met rente;

de Raad verwijzen in de kosten van verzoekende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen één middel aan, waarmee zij betogen dat het besluit van de Raad van de Europese Unie om jegens verzoekende partijen beperkende maatregelen vast te stellen, een voldoende ernstige niet-nakoming was van de verplichtingen die waren bedoeld om rechten aan verzoekers toe te kennen. Bijgevolg is de EU niet-contractueel aansprakelijk. Genoemde niet-nakoming was de directe oorzaak van de aanzienlijke materiële en immateriële schade die verzoekende partijen hebben geleden en die hun dient te worden vergoed.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/19


Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — Kolachi Raj Industrial/Commissie

(Zaak T-435/15)

(2015/C 328/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd (Karachi, Pakistan) (vertegenwoordiger: P. Bentley, QC)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 (1) van de Commissie nietig verklaren, voor zover hierbij

i) het verzoek van verzoekende partij wordt afgewezen om een uitzondering te maken op enige uitbreiding van antidumpingmaatregelen tot de invoer van fietsen uit Pakistan;

ii) het definitieve antidumpingrecht op de invoer van fietsen uit de Volksrepubliek China dat was opgelegd bij verordening (EU) nr. 502/2013 (2) van de Raad, wordt uitgebreid tot de invoer van door verzoekende partij uit Pakistan verzonden fietsen;

iii) opdracht wordt gegeven tot inning van het genoemde invoerrecht op ingevoerde producten verzonden vanuit Pakistan, die overeenkomstig artikel 2 van verordening (EU) nr. 938/2014 (3) zijn geregistreerd;

verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij een middel aan: schending door verwerende partij van artikel 13, lid 2, onder b) van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51.). Meer in het bijzonder heeft verwerende partij bij de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b) procedurefouten gemaakt en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, alsook een onsamenhangende motivatie gegeven.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 van de Commissie van 18 mei 2015 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad is ingesteld op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen (PB L 122, blz. 4).

(2)  Verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB L 153, blz. 17).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 938/2014 van de Commissie van 2 september 2014 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB L 263, blz. 5).


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/20


Beroep ingesteld op 4 augustus 2015 — Consorzio Vivaisti viticoli pugliesi en Negro/Commissie

(Zaak T-436/15)

(2015/C 328/21)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Consorzio Vivaisti viticoli pugliesi (Otranto, Italië) en Negro Daniele (Otranto) (vertegenwoordigers: V. Pellegrino en A. Micolani, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de maatregel overeenkomstig artikel 278 VWEU voorlopig schorsen, voor zover deze verzoekers betreft;

vaststellen en verklaren dat uitvoeringsbesluit 2015/789 van de Commissie en meer in het bijzonder artikel 9 ervan en bijlage I erbij, onrechtmatig zijn, voor zover daarbij de soort „Vitis” wordt ingedeeld bij de soorten die vatbaar zijn voor de Europese en niet-Europese isolaten van Xylella fastidiosa en bijgevolg wordt verboden dat zij wordt verplaatst „binnen de Unie, binnen of buiten het afgebakende gebied”, en dientengevolge dat besluit nietig verklaren, voor zover het verzoekers betreft;

verweerster verwijzen in de kosten

gelasten dat verweerster alle andere passend geachte maatregelen neemt, daaronder begrepen aanvullende onderzoeksmaatregelen, ook via het EFSA.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers de schending aan van het evenredigheidsbeginsel, van artikel 5 VEU en artikel 296 VWEU en van wezenlijke vormvereisten omdat de motivering ontbreekt en/of onjuist is. Voorts voeren zij misbruik van bevoegdheid aan wegens onjuiste aannames feitelijk en rechtens, de onvolledigheid van het onderzoek en intrinsieke tegenstrijdigheden.

Verzoekers preciseren dat het beroep is gebaseerd op onderzoeken die zijn verricht door onderzoekers van het CNR te Bari, waaruit op basis van op het terrein en in laboratoria verrichte waarnemingen, analyses en proeven, blijkt dat:

de geïsoleerde bacterie in Salento per subsoort en stam verschilt van die waarvan algemeen bekend is dat zij verantwoordelijk is voor de plantenziekten van de wijnstok in werelddelen buiten Europa;

van 2013 tot op heden de wijnstokken in de provincie Lecce geen symptomen van de ziekte van Pierce of van andere vormen van abnormale verdroging hebben vertoond;

in diezelfde periode bij die wijnstokken evenmin een spoor van de bacterie is aangetroffen, zelfs niet in de nabijgelegen gebieden en in rechtstreeks contact met de besmette olijfbomen;

alle proeven die in laboratoria op wijnstokken zijn uitgevoerd (door middel van inenting en/of contact met de drager) negatief waren, zowel wat de ontwikkeling van de infectie betreft als de aanwezigheid van de bacterie in asymptomatische vormen.

Bijgevolg is de indeling van de wijnstok bij de nader omschreven planten volgens verzoekers onrechtmatig omdat zij geen rekening houdt met de resultaten van de onderzoeken waaruit blijkt dat de wijnstok duidelijk immuun is voor de bacterie die in de besmette zone is verspreid.

De maatregel is bovendien tegenstrijdig, aangezien de Commissie na een eerste EFSA-advies 26/11/2013, waarin was vermeld dat weinig gekend was over de stam van Xylella fastidiosa die in Salento was aangetroffen, in de eerdere besluiten 2014/87 en 2014/497 de wijnstok niet bij de vatbare soorten had ingedeeld, terwijl zij verrassenderwijs de wijnstok vervolgens daar wel bij heeft ingedeeld en heeft verboden dat wijnstokken worden verplaatst, ook nadat uit grondigere onderzoeken van het EFSA en van de Italiaanse autoriteiten was gebleken dat de wijnstok immuun was voor de geïsoleerde bacterie in Salento.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/22


Beroep ingesteld op 4 augustus 2015 — Eden Green Vivai Piante di Verdesca Giuseppe e. a./Commissie

(Zaak T-437/15)

(2015/C 328/22)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Eden Green Vivai Piante di Verdesca Giuseppe (Copertino, Italië), Azienda Agricola Cairo & Doutcher di Cairo Uzi & C. Ss (Copertino, Italië), Ss Agricola Cairo Vito & Strafella Maria Rosa (Copertino, Italië), Vivai Del Salento Di Castrignano' Carmelo Antonio (Sanarica, Italië), Società Agricola Castrignano' Vivai Srl (Muro Leccese, Italië), Piante In Di Cipressa Carmine (Copertino, Italië), D'Elia Simone (Leverano, Italië), De Laurenzis Giuseppe (Copertino, Italië), Verde Giuranna Di Giuranna Alessio Mauro (Parabita, Italië), Maiorano Maurizio (Copertino, Italië), Vivai Mazzotta Di Mazzotta Carmine (Copertino, Italië), Società Agricola Mello Vivai di Mello Antonio Snc (Veglie, Italië), Mello Alessandro (Leverano, Italië), Mello Lucio (Carmiano, Italië), Romano Alessio Luigi (Giurdignano, Italië), Sansone Antonio (Copertino, Italië), Vivai Tarantino Ss (Cavallino, Italië), Verdesca Paolo (Copertino, Italië), Verdesca Giuseppe (Copertino, Italië), Hobby Flora di Miggiano Luigi (Poggiardo, Italië), Mauro Stefano (Muro Leccese, Italië), Miggiano Emanuele (Montesano Salentino, Italië), Miggiano Garden Center Sas di Miggiano Gianluigi & C. (San Cassiano, Italië), Miggiano Claudio (Maglie, Italië), Vivai Piante Rizzo Carmelo (Lecce, Italië), Cairo Antonio (Nardo', Italië), Floricoltura Marti di Marti Sandro (Porto Cesareo, Italië), Azienda Agricola Mariani Fabrizio (Alliste, Italië), Giannotta Giuseppe (Leverano, Italië), Ligetta & Solida Srl (Alezio, Italië), Vivai Caputo Sas di Carbone R. & F. Ss (San Donaci, Italië), Perrone Cosimo (Leverano, Italië), Durante Giuseppina (Leverano, Italië), Società Agricola CO.VI.SER Srl (Arnesano, Italië), Miggiano Antonio (Sanarica, Italië), Castrignano' Antonio (Sanarica, Italië), Stincone Giorgio (Sanarica, Italië), Zecca Fabio (Leverano, Italië), Società Agricola Florsilva Srl (Copertino, Italië) (vertegenwoordiger: G. Manelli, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoeksters vorderen nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/789 van de Commissie van 18 mei 2015 betreffende maatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Wells et al.) te voorkomen (PB L 125, blz. 36)

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoeksters drie middelen aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften, volledig ontbreken van een motivering, kennelijke irrationaliteit en schending van het evenredigheidsbeginsel

Verzoeksters betogen:

Hoewel de Europese Commissie een reeks onderzoeken noemt die in een Europees kader zijn verricht, houdt zij geen rekening met de resultaten van die onderzoeken en weigert zij dus te beoordelen of de toegepaste maatregelen al dan niet adequaat zijn. Zij legt niet uit waarom zij een lijst van 180 nader omschreven planten heeft opgesteld die weliswaar in theorie waardplanten zouden kunnen zijn voor Xylella fastidiosa, maar die niet voorkomen in de provincie Lecce; evenmin zet zij de redenen uiteen waarom zij heeft gemeend in bijlage I meer dan 180 soorten te moeten opnemen, waaronder planten die vatbaar zijn voor „niet-Europese” isolaten, die duidelijk niet relevant zijn voor het betrokken gebied.

De Europese Commissie zet niet de redenen uiteen waarom zij heeft gemeend zonder onderscheid een verbod te moeten instellen op het verplaatsen van de in bijlage I genoemde planten zodat bij voorbaat de mogelijkheid wordt uitgesloten om andere maatregelen te gebruiken die het risico van verspreiding kunnen indammen.

De Europese Commissie zet niet uiteen welk Unierechtelijk voorschrift de vaststelling van het uitvoeringsbesluit rechtvaardigt; zij vermeldt niet waarom volgens haar het subsidiariteitsbeginsel opzij moet worden geschoven in een situatie waarin de lidstaat niet enkel de bevoegdheid bezit maar de desbetreffende functie ook heeft uitgeoefend, en heeft niet de redenen gegeven waarom de regeling evenredig zou zijn ten opzichte van het nagestreefde doel, daar er geen vergelijking of een uitdrukkelijk afweging van de belangen is gemaakt.

2.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften in ander opzicht, volledig ontbreken van een motivering, kennelijke irrationaliteit en schending van het evenredigheidsbeginsel

Volgens verzoeksters is niet te begrijpen op basis van welke wetenschappelijke uitgangspunten de nader omschreven planten niet mogen worden verplaatst wanneer eenmaal is komen vast te staan, middels passende, wetenschappelijk aanvaarde analysen, dat zij niet zijn besmet met de ziekteverwekker. Evenmin is te begrijpen waarom een plant die een deel van de groeicyclus buiten de screen house systemen heeft doorgebracht, niet in andere systemen kan worden ingevoerd om zijn levenscyclus op juiste wijze te voltooien om vervolgens voor de handel te worden bestemd.

3.

Schending van de artikelen 5, leden 3 en 4, van het Verdrag en de rechtsvoorschriften betreffende de toepassing ervan, schending van het subsidiariteitsbeginsel en schending van het evenredigheidsbeginsel.

Verzoeksters betogen:

Het [Unie]besluit is onrechtmatig in het bijzonder met betrekking tot het bepaalde in artikel 6, „Uitroeiingsmaatregelen”. De bepaling is abnormaal en buitensporig omdat de toepassing ervan verplicht wordt gesteld voor gezonde planten, of ook louter op van besmetting verdachte planten, binnen een straal van 100 meter rond de plek van de besmette plant. Dat voorschrift beantwoordt aan geen enkele logica met een wetenschappelijke basis en is vooral onevenredig ten opzichte van het doel dat ermee zou moeten worden nagestreefd.

Het [Unie]besluit is ook onrechtmatig met betrekking tot het bepaalde in artikel 9, „Verplaatsing van nader omschreven planten binnen de Unie”, omdat zonder onderscheid en zonder rechtvaardiging een verbod van verplaatsing is opgelegd, los van de gezondheidstoestand van de plant. Dit is des te ernstiger wanneer men bedenkt dat het betrokken verbod zowel buiten het afgebakende gebied als daarbinnen geldt.

Het bestreden besluit schendt het evenredigheids- en het subsidiariteitsbeginsel.

Het [Unie]besluit is onrechtmatig in het bijzonder gelet op artikel 9, lid 2, onder d), f) en h), waarin, voor de afwijking van het bepaalde in lid 1, een strook van 200 meter rondom het kweekgebied verplicht wordt gesteld en waarin is voorzien in een reeks verplichtingen voor die strook. Een dergelijke afwijking is duidelijk niet uitvoerbaar omdat de strook die in acht moet worden genomen rondom het kweekgebied, buiten de invloedssfeer van de tuinbouwbedrijven zou kunnen liggen, in ieder geval in de gevallen waarin die strook op eigendom van derden ligt.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/24


Beroep ingesteld op 4 augustus 2015 — Amrita e a./Commissie

(Zaak T-439/15)

(2015/C 328/23)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Soc. coop. Amrita arl (Scorrano, Italië), Cesi Marta (Alliste, Italië), Comune Agricola Lunella — Soc. Mutua Coop Agricola (Galatone, Italië), Mustich Loredana Faustina (Lequile, Italië), Rollo Olga (Lecce, Italië), Borrello Claudia (Salve, Italië), Società agricola Merico Maria Rosa di Consiglia, Marta e Vito Lisi (Miggiano, Italië), Marzo Luigi (Specchia, Italië), Azienda Agricola Piccapane di Pellegrino Giuseppe (Castrignano del Capo, Italië), Azienda Agricola Le Lame di Russo Antonello e Russo Gianluigi Ss (Cutrofiano, Italië), Lanzieri Ivana (Ugento, Italië), Stendardo Giovanni (Presicce, Italië), Stasi Anna Maria (Castrignano del Capo, Italië), Azienda Agricola Crie di Miggiano Gianluigi (Muro Leccese, Italië), Castriota Maria Grazia (Galatone, Italië), Gabrieli Tommasi Emanuele (Calimera, Italië), Azienda Agricola di Canioni Fiorella (Melendugno, Italië), Azienda Agricola Spirdo Ss agricola (Ruffano, Italië), Coppola Silvia (Guagnano, Italië), Fondazione le Costantine (Uggiano la Chiesa, Italië), Impresa Agricola Stefania Stamerra (Lecce, Italië), Azienda Agricola Clemente Pezzuto di Pezzuto Francesco (Trepuzzi, Italië), Cooperativa Sociale Terrarossa (Tricase, Italië), Vaglio Irene (Tricase, Italië), Simone Cosimo Antonio (Morciano di Leuca, Italië), Azienda Agrituristica „Gli Ulivi” di Baglivo Cesaria (Tricase, Italië), Preite Osvaldo (Taurisano, Italië), Masseria Alti Pareti Società Agricola arl (Maglie, Italië), Società Agricola Li Matonni Sas di Sammarco Ascanio & C. (Erchie, Italië) (vertegenwoordigers: L. Paccione en V. Stamerra, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekers vorderen nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/789 van de Commissie van 18 mei 2015 betreffende maatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Wells et al.) te voorkomen (PB L 125, blz. 36), in voorkomend geval met buitentoepassinglating van richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 (PB L 169, blz. 1), met alle gevolgen rechtens, mede ten aanzien van de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In deze zaak wordt hetzelfde besluit bestreden als in zaak T-436/15, Consorzio Vivaisti viticoli pugliesi en Negro/Commissie, en zaak T-437/15, Eden Green Vivai Piante di Verdesca Giuseppe e a./Commissie.

Tot staving van hun beroep voeren verzoekers zestien middelen aan:

1.

Eerste middel: onrechtmatigheid van richtlijn 2000/29 wegens schending van artikel 48 VEU junctis artikel 3 VWEU en artikel 5 VEU, onbevoegdheid en schending van het beginsel van loyale samenwerking.

De richtlijn ruimt de Unie een door de Verdragen niet erkende exclusieve bevoegdheid in.

2.

Tweede middel: onrechtmatigheid van richtlijn 2000/29 wegens onbevoegdheid en schending van artikel 5 VEU in verband met de beginselen van loyale samenwerking en subsidiariteit.

De richtlijn ruimt de Commissie de in de Verdragen niet erkende bevoegdheid in, maatregelen van de lidstaten op het gebied van fytosanitaire vereisten ter bescherming van planten in te trekken.

3.

Derde middel: onrechtmatigheid van besluit 2015/789 van de Commissie wegens onrechtmatigheid van de eraan te grondslag liggende richtlijn 2000/29 in de zin van de bovenstaande punten 1 en 2.

4.

Vierde middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van artikel 6 VEU in verband met het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming, die verzoekers reeds is toegekend door de bestuursrechter van de Italiaanse staat.

5.

Vijfde middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van artikel 5 VEU in verband met de beginselen van loyale samenwerking en subsidiariteit wegens een volledig gebrek aan motivering met betrekking tot het kernpunt van de eventuele ontoereikendheid van de maatregel van de lidstaat ter bestrijding van de bacterie Xylella fastidiosa.

6.

Zesde middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van artikel 5 VEU in verband met het evenredigheidsbeginsel en het voorzorgsbeginsel.

De in het besluit voorgeschreven maatregelen zijn excessief vergeleken met de opgegeven doeleinden.

7.

Zevende middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van ISPM-norm nr. 9, in verband met artikel 5 VEU en Protocol (nr. 2) bij het VWEU, betreffende de toepassing van de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit.

8.

Achtste middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 voor zover daarin, in strijd met artikel 5 VEU en het daarin neergelegde beginsel van evenredigheid, de gehele provincie Lecce als „besmet gebied” wordt aangeduid en een gebied met een breedte van minstens 10 kilometer ten noorden van deze provincie als „bufferzone”. De bestreden maatregel is bovendien in strijd met essentiële vormvoorschriften daar zij ontoereikend is gemotiveerd en op onjuiste en onbillijke overwegingen berust.

9.

Negende middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van artikel 5 VEU en onbevoegdheid, aangezien alleen de Italiaanse staat de eventuele besmette gebieden moet kunnen aanwijzen en afbakenen.

10.

Tiende middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van artikel 5 VEU en onbevoegdheid voor zover het aanplanten van waardplanten in het besmette gebied wordt verboden, en wegens schending van artikel 1 van het aanvullend protocol bij het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, daar de bestreden maatregel ertoe leidt dat dat de zakelijke rechten van verzoekers op hun landbouwgrond zonder wettelijke grondslag worden beperkt.

11.

Elfde middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van de artikelen 11 en 191 VWEU, het voorzorgsbeginsel en artikel 5 VEU in verband met gemeenschapsrichtlijn 2001/42, voor zover het uitgraven van besmette en gezonde planten in een omtrek van 100 meter, samen met de verplichte fytosanitaire maatregelen ter uitroeiing van de insectenvector, bij gebreke van een strategische milieubeoordeling en een onderzoek naar de gevaren voor het milieu en de gezondheid van de mens schadelijk zijn voor het milieu en het landschap van Salento aantasten.

12.

Twaalfde middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van de artikelen 11 en 191 VWEU en van gemeenschapsrichtlijn 43/1992 aangezien de vastgestelde maatregelen niet berusten op een beoordeling van de risico’s van uitgraven, uitroeiing en fytosanitaire behandelingen voor delen van het grondgebied die door het recht van de Unie speciaal worden beschermd als bijzondere-beschermingsgebied, natuurpark en gebied van communautair belang.

13.

Dertiende middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van het op 20 oktober 2000 te Florence ondertekende Europees Landschapsverdrag en van de artikelen 191 en 11 VWEU, in samenhang met gemeenschapsrichtlijn 43/1992.

De voorschriften van de Unie schrijven de verwijdering, zonder onderscheid, van olijfbomen voor met verplichte toepassing van in de biologische landbouw strikt verboden chemische bestrijdingsmiddelen, hetgeen in feite leidt tot de ondergang van de bedrijven van verzoekers, die sinds jaren zijn overgestapt op de biologische olijventeelt.

14.

Veertiende middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van artikel 5 VEU in verband met de beginselen van verordening nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 en van de artikelen 11 en 191 VWEU, mede in samenhang met richtlijn 2009/128, en schending van het evenredigheidsbeginsel en wezenlijke vormvoorschriften.

De voorschriften van de Unie verplichten verzoekers, chemische substanties te gebruiken die in de biologische landbouw niet zijn toegestaan en ook planten uit te graven die enkel verdacht worden van besmetting. Dergelijke maatregel stroken niet met de wetenschappelijke adviezen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en berusten bovendien op de veronderstelling dat er een causaal verband bestaat tussen snelle uitdroging van de olijfboom en de bacterie Xylella, dat tot op heden echter niet bewezen is.

15.

Vijftiende middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 doordat de Europese Commissie, in plaats van voorlopige beschermende maatregelen te treffen om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid te waarborgen, een zuiver hypothetische benadering heeft gevolgd die het Hof volledig afkeurt.

16.

Zestiende middel: rechtstreekse onrechtmatigheid van besluit 2015/789 wegens schending van artikel 5 VEU, wezenlijke vormvoorschriften en het evenredigheidsbeginsel.

Het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het uitgraven van planten, maatregelen die door de EFSA als ondoeltreffend en onuitvoerbaar zijn bestempeld, zijn niet noodzakelijk ter bereiking van het met richtlijn 2000/29/EG nagestreefde unierechtelijk doel, waardoor het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/26


Beroep ingesteld op 31 juli 2015 — European Dynamics Luxembourg e.a./Europees Geneesmiddelenbureau

(Zaak T-441/15)

(2015/C 328/24)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Luxemburg, Luxemburg), Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland), European Dynamics Belgium SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: Ι. Abazis en M. Sfyri, advocaten)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), meegedeeld bij e-mail van 4 juni 2015 van de directeur van de afdeling informatietechnologie, en tot afwijzing door het EMA van twee van de door verzoeksters voorgedragen kandidaten naar aanleiding van het verzoek om dienstverrichting nr. SC001 (Request Form for Services) in het kader van de kaderovereenkomst EMA/2012/10/TIC,

veroordeling van het EMA tot vergoeding van de schade die verzoeksters hebben geleden door het verlies van de kans om een specifieke overeenkomst te kunnen sluiten als projectverantwoordelijke (Project Manager) krachtens het verzoek om dienstverrichting nr. SC001 (Request Form for Services), schade naar billijkheid geschat op 8  000 EUR, vermeerderd met rente vanaf de uitspraak van het arrest of enig ander bedrag door het Gerecht bepaald, en

verwijzing van het EMA in alle kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters voeren aan dat het bestreden besluit zou moeten worden vernietigd vanuit het oogpunt van artikel 263 VWEU, doordat het tegenstrijdig is met het evenredigheidsbeginsel dat van toepassing is op overheidsopdrachten. Meer bepaald heeft het bestreden besluit de kandidaten van verzoeksters afgewezen wegens het ontbreken van de certificering van de PRINCE2-methodologie, een criterium dat noch aangewezen, noch vereist is, en dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel inzake overheidsopdrachten.

Het EMA heeft aldus een voldoende gekwalificeerde schending begaan van een bepaalde rechtsregel (artikel 102, lid 1, van het financieel reglement), die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, hierdoor schade veroorzakend aan verzoeksters doordat ze de kans verloren om een specifieke overeenkomst te sluiten als projectverantwoordelijke (Project Manager), waardoor de voorwaarden zijn vervuld om vergoeding te vorderen van de schade die verzoeksters hebben geleden.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/27


Beroep ingesteld op 6 augustus 2015 — EEB/Commissie

(Zaak T-448/15)

(2015/C 328/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: European Environmental Bureau (EEB) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: B. Kloostra, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verklaren dat de Commissie verordening (EG) nr. 1367/2006 en het verdrag van Aarhus heeft geschonden, met name:

a.

de artikelen 1, lid 1, onder a), 3 en 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 (1), omdat zij deze bepalingen niet in overeenstemming met artikel 4, leden 1, 3 en 4, van het verdrag van Aarhus heeft uitgelegd en/of artikel 4, leden 1, 3 en 4, van het verdrag van Aarhus niet rechtstreeks op milieu-informatie heeft toegepast, aangezien de artikelen 3 en 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 onverenigbaar zijn met artikel 4, leden 1, 3 en 4, van het verdrag van Aarhus en de weigeringsgronden van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2012 (2) onrechtmatig uitbreiden tot milieu-informatie;

b.

artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006, omdat zij de weigeringsgronden van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 niet eng heeft uitgelegd en toegepast en/of geen rekening heeft gehouden met het openbare belang bij het vrijgeven van milieu-informatie en/of er geen rekening mee heeft gehouden dat de informatie in kwestie betrekking heeft op emissies in het milieu;

verklaren dat de Commissie verordening (EG) nr. 1049/2001 heeft geschonden, met name:

a.

artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 door niet gedetailleerd te motiveren waarom zij toegang tot de betrokken documenten heeft geweigerd;

b.

artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 door de eerste alinea van die bepaling toe te passen op documenten die betrekking hebben op een afgerond besluitvormingsproces;

c.

artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001, omdat zij niet voldoende heeft nagegaan of een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt;

d.

de artikelen 6, lid 3, 7, leden 1 en 3, en 8, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001, omdat zij geen moeite heeft gedaan voor informeel overleg om tot een billijke oplossing te komen en geen besluit heeft genomen binnen de voorgeschreven termijnen;

de EU, vertegenwoordigd door de Commissie, veroordelen tot vergoeding van iedere door de EEB geleden schade, met inbegrip van rente, ten gevolge van het feit dat de EEB niet tijdig toegang had tot de gevraagde documenten, die door de Commissie niet waren vrijgegeven in overeenstemming met de in de artikelen 7, leden 1 en 3, en 8, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 voorgeschreven termijnen, ten belope van een bedrag dat door het Gerecht op minstens één euro moet worden vastgesteld;

het bestreden besluit van de Commissie van 1 juni 2015 nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van interveniërende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij de volgende argumenten en middelen aan met betrekking tot de schending door de Commissie van de verordeningen (EG) nr. 1367/2006 en nr. 1049/2001 en van het verdrag van Aarhus (3):

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 1, lid 1, onder a), 3 en 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 en/of de artikelen 4, leden 1, 3 en 4, van het verdrag van Aarhus.

de gevraagde informatie is milieu-informatie in de zin van het verdrag van Aarhus en in de zin van de artikelen 2, lid 1, onder d), iii), 3 en 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006;

de artikelen 3 en 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 zijn onverenigbaar met artikel 4, leden 3 en 4, van het verdrag van Aarhus en breiden de weigeringsgronden van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 onrechtmatig uit tot milieu-informatie;

de Commissie heeft artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 geschonden wat betreft de enge uitlegging van uitzonderingen op de hoofdregel dat wordt vrijgegeven, de verplichte belangenafweging en de ‚emissies-regel’.

2.

Tweede middel: schending van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001.

de weigeringsgrond van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001 is niet van toepassing op de gevraagde documenten;

het vrijgeven van de gevraagde documenten zou het besluitvormingsproces van de Commissie niet ernstig ondermijnen, en

schending van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001, voor zover de Commissie de belangen die worden beschermd door het niet-vrijgeven niet juist heeft afgewogen tegen het openbare belang dat is gediend bij het vrijgeven van de betrokken documenten.

3.

Derde middel: schending van artikel 7, leden 1 en 3, en artikel 8, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001.

4.

Vierde middel met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 340 VWEU: schending door de Commissie van artikel 7, leden 1 en 3, en artikel 8, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001.


(1)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13).

(2)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(3)  Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit nr. 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005, het verdrag van Aarhus (PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1).


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/29


Beroep ingesteld op 10 augustus 2015 — Foodcare/BHIM — Michalczewski (T.G.R. ENERGY DRINK)

(Zaak T-456/15)

(2015/C 328/26)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foodcare sp. z o.o. (Zabierzów, Polen) (vertegenwoordiger: A. Matusik, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dariusz Michalczewski (Gdańsk, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „T.G.R. ENERGY DRINK” — gemeenschapsmerk nr. 5 689 237

Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 12 mei 2015 in zaak R 265/2014-2

Conclusies

volledige vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/30


Beroep ingesteld op 11 augustus 2015 — Fakro/BHIM — Saint Gobain Cristalería (climaVera)

(Zaak T-457/15)

(2015/C 328/27)

Taal van het verzoekschrift: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Fakro Sp. z o.o. (Nowy Sącz, Polen) (vertegenwoordiger: J. Radłowski, radca prawny)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Saint Gobain Cristalería, SL (Madrid, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement „climaVera” — gemeenschapsmerk nr. 1 152 1366

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 12 mei 2015 in zaak R 2095/2014-2

Conclusies

Vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel en terugverwijzing van de zaak naar het BHIM voor een nieuwe beslissing;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de vertegenwoordiging van verzoekster volgens de voorschriften.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/31


Beroep ingesteld op 10 augustus 2015 — Automobile Club di Brescia/BHIM — Rebel Media (e-miglia)

(Zaak T-458/15)

(2015/C 328/28)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Automobile Club di Brescia (Brescia, Italië) (vertegenwoordigers: F. Celluprica en F. Fischetti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Rebel Media Ltd (Wilmslow, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „e-miglia” — inschrijvingsaanvraag nr. 9 782 673

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 9 juni 2015 in zaak R 1990/2014-5

Conclusies

Vernietiging van de punten 3 en 4 van de bestreden beslissing;

integrale bevestiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling van het BHIM van 30 mei 2014 met betrekking tot oppositie nr. B 1 900 540, afgezien van de beslissing over de compensatie van de kosten;

verwijzing van de wederpartij in de kosten, ook van de voorafgaande instanties.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/32


Beroep ingesteld op 10 augustus 2015 — Guccio Gucci/BHIM — Guess? IP Holder (Weergave van verstrengelde tekens)

(Zaak T-461/15)

(2015/C 328/29)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Guccio Gucci SpA (Florence, Italië) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Guess? IP Holder LP (Los Angeles, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: beeldmerk (weergave van verstrengelde tekens) –gemeenschapsmerk nr. 5 538 012

Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 27 mei 2015 in zaak R 2049/2014-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten van verzoekster in de onderhavige procedure;

verwijzing van Guess? IP Holder L.P. in de kosten van verzoekster in de procedures voor de nietigheidsafdeling en voor de kamer van beroep van het BHIM.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/33


Beroep ingesteld op 14 augustus 2015 — Capella/BHIM — Abus (APUS)

(Zaak T-473/15)

(2015/C 328/30)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Capella EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: F. Henkel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Abus August Bremicker Söhne KG (Wetter/Volmarstein, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „APUS” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 415 511

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 2 juni 2015 in zaak R 117/2014-4

Conclusies

Herziening van de bestreden beslissing en

vernietiging van de bestreden beslissing en terugverwijzing van de zaak naar de kamer van beroep;

verwijzing van het BHIM in de proceskosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 75, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/34


Beroep ingesteld op 17 augustus 2015 — GGP Italy/Commissie

(Zaak T-474/15)

(2015/C 328/31)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Global Garden Products Italy SpA (GGP Italy) (Castelfranco Veneto, Italië) (vertegenwoordigers: A. Villani, L. D’Amario en M. Caccialanza, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit (EU) 2015/902 van de Commissie van 10 juni 2015, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 12 juni 2015, nietig verklaren;

elke verdere maatregel treffen die wenselijk wordt geoordeeld, en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep strekt tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/902 van de Commissie van 10 juni 2015 (PB L 147, blz. 22), waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat een beperkende maatregel die Letland overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad heeft getroffen met betrekking tot een door verzoekster vervaardigde grasmaaier, gerechtvaardigd is.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Schending van artikel 20 van richtlijn 2006/42/EG, volgens hetwelk iedere krachtens deze richtlijn getroffen beperkende maatregel „nauwkeurig met redenen wordt omkleed” en „zo spoedig mogelijk aan de belanghebbende [wordt] meegedeeld met vermelding van de rechtsmiddelen die hem volgens de in de betrokken lidstaat geldende wetgeving ter beschikking staan, alsmede de termijnen welke voor die rechtsmiddelen gelden”.

Verzoekster klaagt dienaangaande dat de beperkende maatregel die de Letse autoriteiten jegens haar hebben getroffen, haar nooit ter kennis is gebracht, en dat het bestreden besluit bijgevolg een maatregel als gerechtvaardigd heeft aangemerkt die een ernstige inbreuk vormt op haar recht van verweer en die is genomen na een procedure die afwijkt van de gebruikelijke procedure en waarin onder meer uit formeel oogpunt ernstige onregelmatigheden zijn begaan.

2.

Schending van de bepalingen van richtlijn 2006/42/EG inzake de verplichting tot naleving van de essentiële veiligheidseisen (artikel 5, lid 1), het vrije verkeer van de machines (artikel 6, lid 1), het vermoeden van overeenstemming met de geharmoniseerde normen (artikel 7) en de vrijwaringsclausule, die door iedere lidstaat kan worden toegepast (artikel 11).

In dit verband stelt verzoekster dat de Commissie de door Letland genomen beperkende maatregel ten onrechte als gerechtvaardigd heeft aangemerkt. De Letse autoriteiten hebben namelijk aangevoerd dat de grasmaaier Stiga Collector 35 EL C350 297352654/S13 niet voldoet aan de gezondheids- en veiligheidseisen van bijlage I bij richtlijn 2006/42/EG op grond dat hij niet in overeenstemming is met de geharmoniseerde norm EN 60335-2-77:2010. Op het ogenblik waarop de betrokken machine door verzoekster is vervaardigd en in de handel gebracht, was die norm, die de meest geëvolueerde is, echter nog niet bindend als de enige norm op basis waarvan een machine kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de gezondheids- en veiligheidseisen, aangezien tijdens de bij die norm zelf bepaalde overgangsperiode ook de vorige norm EN 60335-2-77:2006, waaraan de betrokken machine voldeed, nog van toepassing was.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/35


Beroep ingesteld op 12 augustus 2015 — L’Oréal/BHIM — LR Health & Beauty Systems (LR)

(Zaak T-475/15)

(2015/C 328/32)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: L’Oréal (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. Dissmann, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: LR Health & Beauty Systems GmbH (Ahlen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „LR” — gemeenschapsmerk nr. 11 047 578

Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 21 mei 2015 in zaak R 1143/2014-1

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover de kamer van beroep onder punt 2 verzoeksters vordering met betrekking tot het bewijs van gebruik van de eerdere merken van interveniente afwijst op grond dat zij te laat is ingediend;

verwijzing van het BHIM in de kosten van de procedure voor het Gerecht en van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 57, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009, juncto regel 40 van verordening nr. 2868/95.


Gerecht voor ambtenarenzaken

5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/36


Beroep ingesteld op 28 juli 2015 — ZZ/Parlement

(Zaak F-109/15)

(2015/C 328/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: C. Wolff, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet de inrichtingsvergoeding toe te kennen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het hoofd van de dienst „Individuele rechten en bezoldigingen” van 12 december 2014 en van het besluit van de verwerende partij van 20 april 2015;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van de inrichtingsvergoeding van 21  688,20 EUR, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van de aanvraag;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/36


Beroep ingesteld op 29 juli 2015 — ZZ/Commissie

(Zaak F-110/15)

(2015/C 328/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi, T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het voorstel voor de overdracht van verzoekers pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen (AUB) van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut, en veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een voorlopig bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de geleden schade

Conclusies van de verzoekende partij

artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 15 juli 2011 onwettig verklaren;

het besluit van 10 maart 2015 om de pensioenrechten die verzoeker vóór zijn indiensttreding heeft verworven, in het kader van de overdracht daarvan aan de pensioenregeling van de instellingen van de Europese Unie, te berekenen krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 15 juli 2011, nietig verklaren;

subsidiair, de Europese Commissie veroordelen tot betaling van een voorlopig bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de geleden schade;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/37


Beroep ingesteld op 17 augustus 2015 — ZZ/BHIM

(Zaak F-116/15)

(2015/C 328/35)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om verzoeker van de afdeling „Internationale samenwerking en juridische zaken” over te plaatsen naar de afdeling „Kernactiviteit”

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het BHIM van 2 oktober 2014 om verzoeker van de afdeling „Internationale samenwerking en juridische zaken” over te plaatsen naar de afdeling „Kernactiviteit”;

verwijzing van het BHIM in de kosten van de procedure.


5.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/37


Beroep ingesteld op 18 augustus 2015 — ZZ/F4E

(Zaak F-117/15)

(2015/C 328/36)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: A. Asmaryan Degtyareva, advocaat)

Verwerende partij: Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie (Fusion for Energy, F4E)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie om verzoeker niet op te nemen op de reservelijst die is opgesteld na de selectieprocedure F4E/CA/ST/FGIV/2015/001, nietigverklaring van de selectieprocedure en van de besluiten tot aanstelling van de gekozen kandidaten in de vacante ambten

Conclusies van de verzoekende partij

nietig verklaren selectieprocedure F4E/CA/STIFGIV/2015/001 voor posten van functionarissen ter ondersteuning van de kostencontrole („cost control support officer”), georganiseerd door Fusion for Energy;

nietig verklaren de reservelijst die de verwerende partij na afloop van de selectieprocedure heeft opgesteld;

nietig verklaren de aanstelling van de gekozen kandidaten in de vacante posten en van de indiensttreding van de kandidaten zoals voorgesteld door het selectiecomité en gekozen door de directeur van Fusion for Energy;

verklaren dat een nieuwe selectieprocedure moet worden georganiseerd voor kandidaten voor posten van functionarissen ter ondersteuning van de kostencontrole;

verklaren dat een schriftelijke toets moet worden georganiseerd in het kader van de nieuwe selectieprocedure voor posten van functionarissen ter ondersteuning van de kostencontrole teneinde de kandidaten te selecteren;

verklaren dat de mogelijkheid voor de verwerende partij om geen schriftelijke toets te organiseren in het kader van de selectieprocedures, zoals de verwerende partij heeft voorzien in de gids voor de kandidaten („guide for applicants”) die in de onderhavige situatie geldt, misbruik oplevert en nietig is;

beslissen dat elke maatregel moet worden getroffen die het Gerecht voor ambtenarenzaken geschikt acht om de selectieprocedure over te doen conform de regels die zijn opgesteld in de op 5 februari 2015 bekendgemaakte kennisgeving van vacature voor de vacante posten en conform de regels zoals uiteengezet in de gids voor de kandidaten vermeld in de kennisgeving van vacature, waarbij de organisatie van mondelinge en schriftelijke toetsen verplicht is;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.