ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2010.346.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 346

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

53e jaargang
18 december 2010


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2010/C 346/03

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 328 van 4.12.2010

1

 

Gerecht

2010/C 346/01

Eedaflegging door een nieuw lid van het Gerecht

2

2010/C 346/02

Toevoeging van rechter A. Popescu aan de kamers

2

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2010/C 346/04

Zaak C-535/07: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG — Behoud van vogelstand — Onjuiste aanwijzing en onvoldoende rechtsbescherming van specialebeschermingszones)

3

2010/C 346/05

Zaak C-185/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank ’s-Gravenhage — Nederland) — Latchways plc, Eurosafe Solutions BV/Kedge Safety Systems BV, Consolidated Nederland BV (Richtlijn 89/106/EEG — Producten bestemd voor bouw — Richtlijn 89/686/EEG — Persoonlijke beschermingsmiddelen — Besluit 93/465/EEG — CE-markering — Verankeringsvoorzieningen tegen vallen van hoogte bij werkzaamheden op daken — Norm EN 795)

3

2010/C 346/06

Zaak C-280/08 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 — Deutsche Telekom AG/Europese Commissie, Vodafone D2 GmbH, voorheen Vodafone AG & Co. KG, voorheen Arcor AG & Co. KG e.a. (Hogere voorziening — Mededinging — Artikel 82 EG — Markten voor telecommunicatiediensten — Toegang tot vast netwerk van gevestigde exploitant — Groothandelsprijzen voor toegang tot aansluitnet die op intermediair niveau aan concurrenten wordt verstrekt — Toegangstarieven voor eindgebruikers — Tariefpraktijken van onderneming met machtspositie — Uitholling van marges van concurrenten — Door nationale regelgevende instantie goedgekeurde prijzen — Speelruimte voor onderneming met machtspositie — Toerekenbaarheid van inbreuk — Begrip misbruik — Criterium van even efficiënte concurrent — Berekening van prijssqueeze — Gevolgen van misbruik — Bedrag van geldboete)

4

2010/C 346/07

Zaak C-350/08: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Litouwen (Niet-nakoming — Toetredingsakte van 2003 — Verplichtingen van toetredende staten — Acquis communautaire — Richtlijnen 2001/83/EG en 2003/63/EG — Verordening (EEG) nr. 2309/93 en verordening (EG) nr. 726/2004 — Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Gelijkwaardige biologische geneesmiddelen vervaardigd met behulp van biotechnologie — Nationale vergunning voor in handel brengen die is verleend vóór toetreding)

5

2010/C 346/08

Zaak C-467/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona — Spanje) — PADAWAN SL/Sociedad General de Autores y Editores (SGAE) (Harmonisatie van wetgevingen — Auteursrecht en naburige rechten — Richtlijn 2001/29/EG — Reproductierecht — Beperkingen en restricties — Uitzondering voor kopiëren voor privé-gebruik — Begrip billijke compensatie — Eenvormige uitlegging — Tenuitvoerlegging door lidstaten — Criteria — Grenzen — Heffing voor kopiëren voor privé-gebruik die wordt toegepast op installaties, apparaten en media die verband houden met digitale reproductie)

5

2010/C 346/09

Zaak C-482/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 oktober 2010 — Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Raad van de Europese Unie (Beroep tot nietigverklaring — Besluit 2008/633/JBZ — Toegang tot Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van lidstaten en door Europol, met het oog op voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten — Ontwikkeling van bepalingen van Schengenacquis — Uitsluiting van Verenigd Koninkrijk van procedure tot vaststelling van besluit — Geldigheid)

6

2010/C 346/10

Zaak C-499/08: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Ingeniørforeningen i Danmark, optredend namens Ole Andersen/Region Syddanmark (Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Verbod van discriminatie op grond van leeftijd — Niet-betaling van ontslagvergoeding aan werknemers die in aanmerking komen voor ouderdomspensioen)

7

2010/C 346/11

Zaak C-508/08: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Malta (Niet-nakoming — Vrij verrichten van zeevervoerdiensten — Verordening (EEG) nr. 3577/92 — Artikelen 1en 4 — Cabotagediensten binnen lidstaat — Verplichting om openbaredienstcontracten te sluiten op niet-discriminatoire grondslag — Sluiting van exclusief contract, zonder voorafgaande openbare aanbesteding, vóór datum van toetreding van lidstaat tot Unie)

7

2010/C 346/12

Zaak C-570/08: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Anotato Dikastirio Kyprou — Cyprus) — Symvoulio Apochetefseon Lefkosias/Anatheoritiki Archi Prosforon (Overheidsopdrachten — Richtlijn 89/665/EEG — Artikel 2, lid 8 — Voor beroepsprocedures verantwoordelijke instantie die geen gerecht is — Nietigverklaring van besluit van aanbestedende dienst om offerte te aanvaarden — Mogelijkheid voor aanbestedende dienst om tegen deze nietigverklaring op te komen voor een rechterlijke instantie)

8

2010/C 346/13

Zaak C-16/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Gudrun Schwemmer/Agentur für Arbeit Villingen-Schwenningen — Familienkasse (Sociale zekerheid — Verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 — Gezinsbijslagen — Anticumulatieregels — Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 1408/71 — Artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 — Kinderen die in lidstaat wonen met moeder die voldoet aan voorwaarden om er gezinstoelagen te ontvangen, en wier in Zwitserland werkende vader a priori voldoet aan voorwaarden om op grond van Zwitserse wettelijke regeling gelijksoortige gezinstoelagen te ontvangen, maar die niet aanvraagt)

8

2010/C 346/14

Zaak C-45/09: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg — Duitsland) — Gisela Rosenbladt/Oellerking Gebäudereinigungsges.mbH (Richtlijn 2000/78/EG — Discriminatie op grond van leeftijd — Beëindiging van arbeidsovereenkomst wegens bereiken van pensioenleeftijd)

9

2010/C 346/15

Zaak C-49/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen (Niet-nakoming — Belasting over toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Latere toetreding van lidstaten — Overgangsbepalingen — Toepassing ratione temporis — Toepassing van verlaagd tarief — Kleding en kledingaccessoires voor baby’s en kinderschoenen)

9

2010/C 346/16

Zaak C-61/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz — Duitsland) — Landkreis Bad Dürkheim/Aufsichts- und Dienstleistungsdirektion (Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen — Verordening (EG) nr. 1782/2003 — Bedrijfstoeslagregeling — Gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening — Begrip subsidiabele hectare — Niet-landbouwactiviteit — Voorwaarden waaronder landbouwgrond wordt geacht tot bedrijf te behoren)

10

2010/C 346/17

Zaak C-67/09 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 oktober 2010 — Nuova Agricast Srl, Cofra srl/Europese Commissie (Hogere voorziening — Staatssteun — Steunregeling voor investeringen in minder ontwikkelde gebieden in Italië — Beschikking van Commissie waarbij deze steunregeling met gemeenschappelijke markt verenigbaar wordt verklaard — Verzoeken om vergoeding van schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van vaststelling van deze beschikking — Overgangsmaatregelen tussen deze regeling en voorafgaande regeling — Werkingssfeer ratione temporis van beschikking van geen bezwaar tegen voorafgaande regeling van Commissie — Beginselen van rechtszekerheid, bescherming van gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling)

11

2010/C 346/18

Zaak C-72/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Établissements Rimbaud SA/Directeur général des impôts, Directeurs des services fiscaux d'Aix-en-Provence (Directe belastingen — Vrij verkeer van kapitaal — Rechtspersonen gevestigd in derde staat, lid van Europese Economische Ruimte — Bezit van in lidstaat gelegen onroerende zaken — Belasting op marktwaarde van die onroerende zaken — Weigering van vrijstelling — Bestrijding van belastingfraude — Toetsing aan EER-Overeenkomst)

11

2010/C 346/19

Zaak C-81/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias — Griekenland) — Idryma Typou AE/Ypourgos Typou kai Meson Mazikis Enimerosis (Vrijheid van vestiging — Vrij verkeer van kapitaal — Vennootschapsrecht — Eerste richtlijn 68/151/EEG — Naamloze vennootschap in de sector pers en televisie — Vennootschap en aandeelhouder die meer dan 2,5 % van de aandelen bezit — Hoofdelijke en gezamenlijke administratieve geldboete)

12

2010/C 346/20

Zaak C-97/09: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien — Oostenrijk) — Ingrid Schmelz/Finanzamt Waldviertel (Zesde btw-richtlijn — Artikelen 24, lid 3, en 28 decies — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 283, lid 1, sub c — Geldigheid — Artikelen 12 EG, 43 EG en 49 EG — Beginsel van gelijke behandeling — Bijzondere regeling voor kleine ondernemingen — Btw-vrijstelling — Weigering van vrijstelling voor in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen — Begrip jaaromzet)

12

2010/C 346/21

Zaak C-175/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Verenigd Koninkrijk) — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/AXA UK plc (Zesde btw-richtlijn — Vrijstelling — Artikel 13, B, sub d, punt 3 — Handelingen betreffende betalingen en overmakingen — Invordering van schuldvorderingen — Betalingsplan voor tandheelkundig zorg — Dienst van verzameling en verwerking van betalingen voor rekening van cliënten van dienstverrichter)

13

2010/C 346/22

Zaak C-203/09: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Volvo Car Germany GmbH/Autohof Weidensdorf GmbH (Richtlijn 86/653/EEG — Zelfstandige handelsagenten — Beëindiging van agentuurovereenkomst door principaal — Recht van agent op vergoeding)

14

2010/C 346/23

Zaak C-205/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Városi Bíróság) — Strafzaak tegen Emil Eredics, Mária Vassné Sápi (Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2001/220/JBZ — Status van slachtoffers in strafprocedures — Begrip slachtoffer — Rechtspersoon — Strafbemiddeling in strafprocedure — Toepassingsmodaliteiten)

14

2010/C 346/24

Zaak C-227/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Torino — Italië) — Antonino Accardo e.a./Comune di Torino (Sociale politiek — Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers — Organisatie van arbeidstijd — Agenten van gemeentepolitie — Richtlijn 93/104/EG — Richtlijn 93/104/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG — Richtlijn 2003/88/EG — Artikelen 5, 17 en 18 — Maximale wekelijkse arbeidstijd — Collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen sociale partners op nationaal of regionaal niveau — Afwijkingen inzake uitgestelde wekelijkse rusttijd en compenserende rusttijd — Rechtstreekse werking — Conforme uitlegging)

15

2010/C 346/25

Zaak C-242/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — Albron Catering BV/FNV Bondgenoten, John Roest (Sociale politiek — Overgang van ondernemingen — Richtlijn 2001/23/EG — Behoud van rechten van werknemers — Concern waarvan werknemers in dienst zijn van werkgevervennootschap en permanent zijn tewerkgesteld bij werkmaatschappij — Overgang van werkmaatschappij)

15

2010/C 346/26

Zaak C-243/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Halle — Duitsland) — Günter Fuß/Stadt Halle (Sociale politiek — Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers — Richtlijn 2003/88/EG — Organisatie van arbeidstijd — Brandweerlieden werkzaam in overheidssector — Interventieteam — Artikelen 6, sub b, en 22, lid 1, eerste alinea, sub b — Maximale wekelijkse arbeidstijd — Weigering om arbeid van langere duur te verrichten — Gedwongen overplaatsing naar andere dienst — Rechtstreekse werking — Gevolg voor nationale rechterlijke instanties)

16

2010/C 346/27

Zaak C-306/09: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen I. B. (Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Artikel 4 — Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging — Artikel 4, punt 6 — Aanhoudingsbevel ter fine van tenuitvoerlegging van straf — Artikel 5 — Door uitvaardigende lidstaat te verstrekken garanties — Artikel 5, punt 1 — Veroordeling bij verstek — Artikel 5, punt 3 — Aanhoudingsbevel ter fine van strafvervolging — Overlevering afhankelijk van voorwaarde dat gezochte persoon naar uitvoerende lidstaat wordt teruggezonden — Cumulatieve toepassing van punten 1 en 3 van artikel 5 — Verenigbaarheid)

16

2010/C 346/28

Zaak C-345/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — J. A. van Delft, J. C. Ramaer, J. M. van Willigen, J. F. van der Nat, C. M. Janssen, O. Fokkens/College van zorgverzekeringen (Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Titel III, hoofdstuk 1 — Artikelen 28, 28 bis en 33 — Verordening (EEG) nr. 574/72 — Artikel 29 — Vrij verkeer van personen — Artikelen 21 VWEU en 45 VWEU — Prestaties krachtens ziektekostenverzekering — Rechthebbenden op ouderdomspensioen of rente wegens arbeidsongeschiktheid — Woonplaats in andere lidstaat dan staat die pensioen of rente verschuldigd is — Verstrekkingen in woonstaat ten laste van uitkerende staat — Ontbreken van inschrijving in woonstaat — Verplichting tot betaling van bijdragen in uitkerende staat — Wijziging van nationale wetgeving van uitkerende staat — Voortzetting van ziektekostenverzekering — Verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen)

17

2010/C 346/29

Zaak C-367/09: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen — België) — Belgisch Interventie- en Restitutiebureau/SGS Belgium NV, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV (Prejudiciële verwijzing — Aantasting van financiële belangen van Europese Unie — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Artikelen 1, 3, lid 1, derde alinea, 5 en 7 — Verordening (EEG) nr. 3665/87 — Artikelen 11 en 18, lid 2, sub c — Begrip marktdeelnemer — Personen die aan begaan van onregelmatigheid hebben deelgenomen — Personen die voor onregelmatigheid aansprakelijk kunnen worden gesteld of die begaan ervan hadden moeten voorkomen — Administratieve sanctie — Rechtstreekse werking — Verjaring van vervolging — Stuiting)

18

2010/C 346/30

Zaak C-385/09: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės — Republiek Litouwen) — Nidera Handelscompagnie BV/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos (Richtlijn 2006/112/EG — Recht op aftrek van voorbelasting — Nationale wettelijke regeling die recht op aftrek uitsluit voor goederen die vóór identificatie van btw-plichtige zijn doorverkocht)

19

2010/C 346/31

Zaak C-423/09: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Staatssecretaris van Financiën/X BV (Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Gedroogde groenten (knoflookbollen) waaraan nagenoeg al het vocht is onttrokken)

19

2010/C 346/32

Zaak C-428/09: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Union syndicale Solidaires Isère/Premier ministre, Ministère du travail, des relations sociales, de la famille, de la solidarité et de la ville, Ministère de la santé et des sports (Sociale politiek — Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers — Richtlijn 2003/88/EG — Organisatie van arbeidstijd — Artikelen 1, 3 en 17 — Toepassingsgebied — Incidentele en seizoengebonden werkzaamheden van personeelsleden met aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk — Beperking van arbeidstijd van deze personeelsleden in vakantie- en vrijetijdscentra tot 80 dagen per jaar — Nationale regeling die voor deze personeelsleden niet voorziet in minimale dagelijkse rusttijd — Afwijkingen waarin artikel 17 voorziet — Voorwaarden — Garantie van gelijkwaardige compenserende rusttijd of, in uitzonderlijke gevallen, passende bescherming)

20

2010/C 346/33

Zaak C-500/09: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Postdiensten — Richtlijn 97/67/EG — Nationale beperkingen — Koerierbedrijven — Nationale vergunningsregeling)

20

2010/C 346/34

Zaak C-41/10: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België (Niet-nakoming — Direct verzekeringsbedrijf met uitzondering van levensverzekeringsbranche — Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG — Ziekenfondsen actief op markt van aanvullende ziekteverzekering — Onjuiste of onvolledige omzetting)

21

2010/C 346/35

Zaak C-117/09 P: Beschikking van het Hof van 24 juni 2010 — Kronoply GmbH & Co. KG/Europese Commissie (Hogere voorziening — Staatssteun — Steunaanvraag met oog op wijziging van vroegere aan de begunstigde onderneming verleende steun en bij Commissie aangemeld na volledige uitvoering van investeringsproject — Criteria voor beoordeling van stimulerend effect en noodzaak)

21

2010/C 346/36

Zaak C-386/09: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 15 september 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeidshof te Brussel — België) — Jhonny Briot/Randstad Interim, nv Sodexho, Raad van de Europese Unie (Artikel 104, lid 3, tweede alinea, van Reglement voor procesvoering — Richtlijn 2001/23/EG — Overgang van ondernemingen — Behoud van rechten van werknemers — Niet-vernieuwing van arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van uitzendkracht)

22

2010/C 346/37

Zaak C-28/10 P: Beschikking van het Hof van 2 september 2010 — Mehmet Salih Bayramoglu/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering — Onregelmatige conclusies — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

22

2010/C 346/38

Zaak C-292/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Regensburg (Duitsland) op 11 juni 2010 — G/Cornelius de Visser

23

2010/C 346/39

Zaak C-328/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — Enipower SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

24

2010/C 346/40

Zaak C-329/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — ENI SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas en Cassa Conguaglio per il Settore Elettrico

25

2010/C 346/41

Zaak C-330/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — Edison Trading SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

25

2010/C 346/42

Zaak C-331/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — E.On Produzione SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

25

2010/C 346/43

Zaak C-332/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — Edipower SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

26

2010/C 346/44

Zaak C-333/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — E.On Energy Trading SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

26

2010/C 346/45

Zaak C-406/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (England and Wales) op 11 augustus 2010 — SAS Institute Inc./World Programming Ltd

26

2010/C 346/46

Zaak C-426/10 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 augustus 2010 door Bell & Ross BV tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 18 juni 2010 in zaak T-51/10, Bell & Ross/BHIM

28

2010/C 346/47

Zaak C-442/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 13 september 2010 — Churchill Insurance Company Limited, Tracy Evans/Benjamin Wilkinson, zijn vader Steven Wilkinson als zijn wettelijk vertegenwoordiger, Equity Claims Limited

29

2010/C 346/48

Zaak C-458/10: Beroep ingesteld op 17 september 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

29

2010/C 346/49

Zaak C-464/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Mons (België) op 24 september 2010 — Belgische Staat/Pierre Henfling, Raphaël Davin en Koenraad Tanghe (in hun hoedanigheid van curatoren van de failliete boedel van SA Tiercé Franco-Belge)

30

2010/C 346/50

Zaak C-465/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 27 september 2010 — Ministre de l'Intérieur, de l’Outre-mer et des Collectivités territoriales/Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre

30

2010/C 346/51

Zaak C-468/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 28 september 2010 — Asociación Nacional de Establecimientos Financieros de Crédito (ASNEF)/Administración del Estado

31

2010/C 346/52

Zaak C-469/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 28 september 2010 — Federación de Comercio Electrónico y Marketing Directo (FECEMD)/Administración del Estado

32

2010/C 346/53

Zaak C-472/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pest Megyei Bíróság (Republiek Hongarije) op 29 september 2010 — Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság/Invitel Távközlési Zrt.

32

2010/C 346/54

Zaak C-484/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 7 oktober 2010 — Asociación para la Calidad de los Forjados (ASCAFOR), Asociación de Importadores y Distribuidores de Acero para la Construcción (ASIDAC)/Administración del Estado, Calidad Siderúrgica SL, Colegio de Ingenieros Técnicos Industriales, Asociación Española de Normalización y Certificación (AENOR), Consejo General de Colegios Oficiales de Aparejadores y Arquitectos Técnicos, Asociación de Investigación de las Industrias de la Construcción (AIDICO) Instituto Tecnológico de la Construcción, Asociación Nacional Española de Fabricantes de Hormigón Preparado (ANEFHOP), Ferrovial Agromán SA, Agrupación de Fabricantes de Cemento de España (OFICEMEN), Asociación de Aceros Corrugados Reglamentarios y su Tecnología y Calidad (ACERTEQ)

32

2010/C 346/55

Zaak C-487/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Rennes (Frankrijk) op 11 oktober 2010 — L'Océane Immobilière SAS/Directie fiscale controle West

33

2010/C 346/56

Zaak C-488/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 1 de Alicante (Spanje) op 11 oktober 2010 — Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A./Proyectos Integrales de Balizamientos S.L.

33

2010/C 346/57

Zaak C-491/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Celle (Duitsland) op 15 oktober 2010 — Joseba Andoni Aguirre Zarraga/Simone Pelz

34

2010/C 346/58

Zaak C-496/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ufficio del Giudice di Pace di Venafro (Italië) op 15 oktober 2010 — Strafzaak tegen Aldo Patriciello

34

2010/C 346/59

Zaak C-500/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Centrale — Sezione di Bologna (Italië) op 19 oktober 2010 — Ufficio IVA di Piacenza/Belvedere Costruzioni Srl

34

2010/C 346/60

Zaak C-501/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Santa Maria Capua Vetere (Italië) op 19 oktober 2010 — Strafzaak tegen Raffaele Russo

34

2010/C 346/61

Zaak C-502/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 20 oktober 2010 — Staatssecretaris van Justitie, andere partij: M. Singh

35

2010/C 346/62

Zaak C-503/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad op 20 oktober 2010 — Evroetil AD/Direktor na Agentsia Mitnitsi

35

2010/C 346/63

Zaak C-510/10: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret op 25 oktober 2010 — DR en TV2 Danmark A/S/NCB

36

2010/C 346/64

Zaak C-235/08: Beschikking van de president van het Hof van 8 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Ried im Innkreis — Oostenrijk) — Strafzaak tegen Roland Langer

37

2010/C 346/65

Zaak C-95/09: Beschikking van de president van het Hof van 1 juli 2010 — Europese Commissie/Ierland

37

2010/C 346/66

Zaak C-182/09: Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 3 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice in Northern Ireland, Queen's Bench Division — Verenigd Koninkrijk) — Seaport (NI) Ltd/Department of the Environment for Northern Ireland

37

2010/C 346/67

Zaak C-355/09: Beschikking van de president van het Hof van 2 september 2010 — Europese Commissie/Ierland

38

2010/C 346/68

Zaak C-394/09: Beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Hof van 22 juni 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

38

2010/C 346/69

Zaak C-510/09: Beschikking van de president van het Hof van 9 juni 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek

38

2010/C 346/70

Zaak C-531/09: Beschikking van de president van het Hof van 1 september 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek

38

2010/C 346/71

Zaak C-541/09: Beschikking van de president van het Hof van 24 september 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing van de Giudice di pace di Varese — Italië) — Siddiquee Mohammed Mohiuddin/Azienda Sanitaria Locale Provincia di Varese

38

2010/C 346/72

Zaak C-192/10: Beschikking van de president van het Hof van 19 oktober 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

38

2010/C 346/73

Zaak C-223/10: Beschikking van de president van het Hof van 1 september 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

38

2010/C 346/74

Zaak C-264/10: Beschikking van de president van het Hof van 19 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casație și Justiție — Roemenië) — Strafzaak tegen Gheorghe Kita

38

 

Gerecht

2010/C 346/75

Zaak T-24/05: Arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010 — Alliance One International e.a./Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak — Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld — Prijsvaststelling en marktverdeling — Motiveringsplicht — Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag — Gelijke behandeling)

39

2010/C 346/76

Zaak T-227/07: Arrest van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Spanje/Commissie (EOGFL — Afdeling Garantie — Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven — Productiesteun voor tomatenverwerkende bedrijven — Onaangekondigde controles in daarvoor geschikte perioden — Evenredigheid)

39

2010/C 346/77

Zaak T-236/07: Arrest van het Gerecht van 26 oktober 2010 — Duitsland/Commissie (EOGFL — Afdeling Garantie — Goedkeuring van rekeningen — Begrotingsjaar 2006 — Tijdstip van toepassing van artikel 32, lid 5, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1290/2005 — Bindende kracht van eenzijdige verklaring van Commissie die is gehecht aan notulen van vergadering van Coreper)

39

2010/C 346/78

Zaak T-23/09: Arrest van het Gerecht van 26 oktober 2010 — CNOP en CCG/Commissie (Mededinging — Administratieve procedure — Beschikking waarbij inspectie wordt gelast — Artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 — Adressaat geen rechtspersoon — Motiveringsplicht — Begrippen onderneming en ondernemersvereniging)

40

2010/C 346/79

Zaak T-65/09 P: Arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010 — Reali/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Arbeidscontractanten — Aanwerving — Indeling in rang — Beroepservaring — Diploma — Gelijkwaardigheid)

40

2010/C 346/80

Zaak T-131/09: Arrest van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Farmeco/BHIM — Allergan (BOTUMAX) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk BOTUMAX — Oudere gemeenschapswoord- en beeldmerken BOTOX — Relatieve weigeringsgronden — Verwarringsgevaar — Afbreuk aan reputatie — Artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009))

40

2010/C 346/81

Zaak T-365/09: Arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010 — Michalakopoulou Ktimatiki Touristiki/BHIM — Free (FREE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk FREE — Ouder nationaal woordmerk FREE en ouder nationaal beeldmerk free LA LIBERTÉ N’A PAS DE PRIX — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

41

2010/C 346/82

Zaak T-32/09 P: Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Marcuccio/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Precontentieuze procedure — Hogere voorziening kennelijk ongegrond — Incidentele hogere voorziening beperkt tot kosten)

41

2010/C 346/83

Zaak T-515/09 P: Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2010 — Marcuccio/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Weigering van instelling om besluit te vertalen — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

41

2010/C 346/84

Zaak T-516/09 P: Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2010 — Marcuccio/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Afwijzing van verzoek om onderzoek — Weigering van instelling om besluit te vertalen — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

42

2010/C 346/85

Zaak T-18/10 R II: Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2010 — Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (Kort geding — Verordening (EG) nr. 1007/2009 — Handel in zeehondenproducten — Invoer- en verkoopverbod — Uitzondering voor Eskimogemeenschappen — Ander verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging — Nieuwe feiten — Ontbreken van spoedeisendheid)

42

2010/C 346/86

Zaak T-353/10 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2010 — Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie (Kort geding — Financiële bijstand — Debetnota strekkende tot terugvordering van financiële bijstand — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging — Niet-inachtneming van vormvoorschriften — Niet-ontvankelijkheid)

43

2010/C 346/87

Zaak T-435/10: Beroep ingesteld op 17 september 2010 — IEM Erga — Erevnes Meletes Perivallontos & Chorotaxias AE/Commissie

43

2010/C 346/88

Zaak T-446/10: Beroep ingesteld op 17 september 2010 — Dow AgroSciences en Dintec Agroquímica — Produtos Químicos/Commissie

43

2010/C 346/89

Zaak T-447/10: Beroep ingesteld op 21 september 2010 — Evropaïki Dynamiki/Hof van Justitie

44

2010/C 346/90

Zaak T-449/10: Beroep ingesteld op 20 september 2010 — ClientEarth e.a./Commissie

45

2010/C 346/91

Zaak T-456/10: Beroep ingesteld op 1 oktober 2010 — Timab Industries en CFPR/Commissie

46

2010/C 346/92

Zaak T-457/10: Beroep ingesteld op 26 september 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

47

2010/C 346/93

Zaak T-474/10: Beroep ingesteld op 26 september 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

48

2010/C 346/94

Zaak T-477/10: Beroep ingesteld op 9 oktober 2010 — SE — Blusen Stenau/BHIM — SPORT EYBL & SPORTS EXPERTS (SE© SPORTS EQUIPMENT)

48

2010/C 346/95

Zaak T-478/10: Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

49

2010/C 346/96

Zaak T-479/10: Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

50

2010/C 346/97

Zaak T-480/10: Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

50

2010/C 346/98

Zaak T-481/10: Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

50

2010/C 346/99

Zaak T-482/10: Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

50

2010/C 346/00

Zaak T-485/10: Beroep ingesteld op 13 oktober 2010 — MIP Metro/BHIM — J.C. Ribeiro SGPS (MISS B)

51

2010/C 346/01

Zaak T-498/10: Beroep ingesteld op 18 oktober 2010 — Mayer Naman/BHIM — Daniel e Mayer (David Mayer)

51

2010/C 346/02

Zaak T-499/10: Beroep ingesteld op 8 oktober 2010 — MOL/Commissie

52

2010/C 346/03

Zaak T-500/10: Beroep ingesteld op 19 oktober 2010 — Dorma/BHIM — Puertas Doorsa (doorsa FÁBRICA DE PUERTAS AUTOMÁTICAS)

52

2010/C 346/04

Zaak T-501/10: Beroep ingesteld op 22 oktober 2010 — TI Media Broadcasting en TI Media/Commissie

53

2010/C 346/05

Zaak T-502/10: Beroep ingesteld op 18 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

54

2010/C 346/06

Zaak T-503/10: Beroep ingesteld op 21 oktober 2010 — IDT Biologika/Commissie

54

2010/C 346/07

Zaak T-504/10: Beroep ingesteld op 22 oktober 2010 — Prima TV/Commissie

55

2010/C 346/08

Zaak T-505/10: Beroep ingesteld op 18 oktober 2010 — Höganäs/BHIM — Haynes (ASTALOY)

55

2010/C 346/09

Zaak T-506/10: Beroep ingesteld op 22 oktober 2010 — RTI en Elettronica Industriale/Commissie

56

2010/C 346/10

Zaak T-508/10: Beroep ingesteld op 19 oktober 2010 — Seba Diș Tįcaret ve Naklįyat/BHIM — von Eicken (SEBA TRADITION ESTABLISHED 193220 FILTER)

56

2010/C 346/11

Zaak T-509/10: Beroep ingesteld op 20 oktober 2010 — Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad

57

2010/C 346/12

Zaak T-512/10: Beroep ingesteld op 26 oktober 2010 — Nike International/BHIM (DYNAMIC SUPPORT)

58

2010/C 346/13

Zaak T-443/09: Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Agriconsulting Europe/Commissie

58

2010/C 346/14

Zaak T-16/10: Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2010 — Alisei/Commissie

58

2010/C 346/15

Zaak T-151/10: Beschikking van het Gerecht van 22 oktober 2010 — Bank Nederlandse Gemeenten/Commissie

58

2010/C 346/16

Zaak T-299/10: Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Babcock Noell/Gemeenschappelijke onderneming Fusion for Energy

58

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2010/C 346/17

Zaak F-85/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 28 oktober 2010 — Sørensen/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Aanstelling — Ambtenaren die door algemeen vergelijkend onderzoek toegang hebben tot hogere functiegroep — Kandidaten die vóór inwerkingtreding van nieuwe Statuut op reservelijst zijn geplaatst — Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving — Indeling in rang krachtens nieuwe, minder gunstige regels — Artikel 5, lid 2, en artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij Statuut)

59

2010/C 346/18

Zaak F-113/05: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 28 oktober 2010 — Kay/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Aanstelling — Ambtenaren die door algemeen vergelijkend onderzoek toegang hebben tot hogere functiegroep — Kandidaten die vóór inwerkingtreding van nieuwe Statuut op reservelijst zijn geplaatst — Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving — Indeling in rang krachtens nieuwe, minder gunstige regels — Artikel 2, artikel 5, lid 2, en artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij Statuut)

59

2010/C 346/19

Zaak F-60/09: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 27 oktober 2010 — Birkhoff/Commissie (Ambtenaren — Bezoldiging — Gezinstoelagen — Toelage voor kind ten laste — Kind met ernstige ziekte of gebrek waardoor het niet in zijn behoeften kan voorzien — Verzoek om doorbetaling van toelage — Artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij Statuut — Maximuminkomen van kind als voorwaarde voor doorbetaling van toelage — Van inkomen aftrekbare kosten)

60

2010/C 346/20

Zaak F-51/07 RENV: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 23 september 2010 — Bui Van/Commissie

60

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/1


2010/C 346/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 328 van 4.12.2010

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 317 van 20.11.2010

PB C 301 van 6.11.2010

PB C 288 van 23.10.2010

PB C 274 van 9.10.2010

PB C 260 van 25.9.2010

PB C 246 van 11.9.2010

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Gerecht

18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/2


Eedaflegging door een nieuw lid van het Gerecht

2010/C 346/02

Na zijn benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 18 november 2010 (1), voor de periode van 26 november 2010 tot en met 31 augustus 2016, heeft de heer Andrei Popescu voor het Hof de eed afgelegd op 26 november 2010.


(1)  PB L 306 van 23.11.2010, blz. 76.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/2


Toevoeging van rechter A. Popescu aan de kamers

2010/C 346/03

Tijdens zijn voltallige conferentie van 29 november 2010 heeft het Gerecht, na de ambtsaanvaarding door rechter A. Popescu, besloten wijzigingen te brengen in het besluit van voltallige conferentie van 20 september 2010 inzake de toevoeging van de rechters aan de kamers, zoals gewijzigd bij het besluit van 26 oktober 2010.

Voor de periode van 29 november 2010 tot aan de ambtsaanvaarding van het Bulgaarse lid van het Gerecht zijn de kamers samengesteld als volgt:

Tweede kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

N. J. Forwood, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek, J. Schwarcz en A. Popescu, rechters.

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

N. J. Forwood, kamerpresident

a)

F. Dehousse en A. Popescu, rechters;

b)

F. Dehousse en J. Schwarcz, rechters;

c)

J. Schwarcz en A. Popescu, rechters.

Zevende kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

A. Dittrich, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek, J. Schwarcz en A. Popescu, rechters.


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-535/07) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG - Behoud van vogelstand - Onjuiste aanwijzing en onvoldoende rechtsbescherming van specialebeschermingszones)

2010/C 346/04

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Sauer en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: E. Riedl, E. Pürgy en K. Drechsel, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en J. Möller, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1) en van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Verzuim om een gebied dat geschikt is voor de instandhouding van vogelsoorten aan te wijzen als specialebeschermingszone („Hanság”) en onjuiste afbakening van een ander gebied („Niedere Tauern”) — Verzuim om in reeds aangewezen specialebeschermingszones te zorgen voor rechtsbescherming die strookt met de eisen van het gemeenschapsrecht

Dictum

1)

De Republiek Oostenrijk is,

door niet correct op basis van ornithologische criteria ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, het gebied Hanság in het Land Burgenland als specialebeschermingszone te hebben aangewezen en de specialebeschermingszone Niedere Tauern in het Land Steiermark te hebben afgebakend, en

met betrekking tot de specialebeschermingszones Maltsch, Wiesengebiete im Freiwald, Pfeifer Anger, Oberes Donautal en Untere Traun in het Land Oberösterreich en de specialebeschermingszone Verwall in het Land Vorarlberg niet te hebben gezorgd voor rechtsbescherming die strookt met de eisen van artikel 4 van richtlijn 79/409 en van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna,

de krachtens die bepalingen op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie, de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 51 van 23.02.2008.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank ’s-Gravenhage — Nederland) — Latchways plc, Eurosafe Solutions BV/Kedge Safety Systems BV, Consolidated Nederland BV

(Zaak C-185/08) (1)

(Richtlijn 89/106/EEG - Producten bestemd voor bouw - Richtlijn 89/686/EEG - Persoonlijke beschermingsmiddelen - Besluit 93/465/EEG - CE-markering - Verankeringsvoorzieningen tegen vallen van hoogte bij werkzaamheden op daken - Norm EN 795)

2010/C 346/05

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank ’s-Gravenhage

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Latchways plc, Eurosafe Solutions BV

Verwerende partijen: Kedge Safety Systems BV, Consolidated Nederland BV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank ’s-Gravenhage — Uitlegging van richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten (PB L 40, blz. 12), van richtlijn 89/686/EEG van de Raad van 21 december 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen (PB L 399, blz. 18) en van het besluit van de Raad van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PB L 220, blz. 23) — Verankeringsvoorzieningen tegen het vallen van een hoogte die bedoeld zijn om duurzaam aan het bouwwerk te worden bevestigd — Europese norm EN 795

Dictum

1)

De bepalingen van Europese norm 795 inzake verankeringsvoorzieningen van klasse A1 vallen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 89/686/EEG van de Raad van 21 december 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003. Zij maken derhalve geen deel uit van het Unierecht en het Hof is dus niet bevoegd om deze uit te leggen.

2)

Verankeringsvoorzieningen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die niet bestemd zijn om door de gebruiker ervan te worden gedragen of vastgehouden, vallen niet onder richtlijn 89/686, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003, noch als zodanig noch op grond van het feit dat zij bestemd zijn om te worden verbonden met een persoonlijk beschermingsmiddel.

3)

Verankeringsvoorzieningen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die deel uitmaken van het bouwwerk waaraan zij zijn bevestigd ter waarborging van de veiligheid bij gebruik van het dak van dit bouwwerk of bij eraan verrichte activiteiten, vallen onder richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003.

4)

Besluit 93/465/EEG van de Raad van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming, staat eraan in de weg dat de CE-markering op facultatieve basis wordt aangebracht op een product dat niet valt binnen de werkingssfeer van de richtlijn uit hoofde waarvan het is aangebracht, zelfs al voldoet dit product aan de daarin vastgestelde technische voorschriften.


(1)  PB C 197 van 2.8.2008.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 — Deutsche Telekom AG/Europese Commissie, Vodafone D2 GmbH, voorheen Vodafone AG & Co. KG, voorheen Arcor AG & Co. KG e.a.

(Zaak C-280/08 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Artikel 82 EG - Markten voor telecommunicatiediensten - Toegang tot vast netwerk van gevestigde exploitant - Groothandelsprijzen voor toegang tot aansluitnet die op intermediair niveau aan concurrenten wordt verstrekt - Toegangstarieven voor eindgebruikers - Tariefpraktijken van onderneming met machtspositie - Uitholling van marges van concurrenten - Door nationale regelgevende instantie goedgekeurde prijzen - Speelruimte voor onderneming met machtspositie - Toerekenbaarheid van inbreuk - Begrip „misbruik” - Criterium van even efficiënte concurrent - Berekening van prijssqueeze - Gevolgen van misbruik - Bedrag van geldboete)

2010/C 346/06

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Deutsche Telekom AG (vertegenwoordigers: U. Quack, S. Ohlhoff en M. Hutschneider, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Mojzesowicz, W. Mölls en O. Weber, gemachtigden), Vodafone D2 GmbH, voorheen Vodafone AG & Co. KG, voorheen Arcor AG & Co. KG (vertegenwoordiger: M. Klusmann, Rechtsanwalt), Versatel NRW GmbH, voorheen Tropolys NRW GmbH, voorheen CityKom Münster GmbH Telekommunikationsservice en TeleBeL Gesellschaft für Telekommunikation Bergisches Land mbH, EWE TEL GmbH, HanseNet Telekommunikation GmbH, Versatel Nord GmbH, voorheen Versatel Nord-Deutschland GmbH, voorheen KomTel Gesellschaft für Kommunikations- und Informationsdienste mbH, NetCologne Gesellschaft für Telekommunikation mbH, Versatel Süd GmbH, voorheen Versatel Süd-Deutschland GmbH, voorheen tesion Telekommunikation GmbH, Versatel West GmbH, voorheen Versatel West-Deutschland GmbH, voorheen Versatel Deutschland GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: N. Nolte, Rechtsanwalt)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer — uitgebreid) van 10 april 2008, Deutsche Telekom/Commissie (T-271/03), waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2003/707/EG van de Commissie van 21 mei 2003 in een procedure op grond van artikel 82 EG (zaken COMP/C-1/37.451, 37.578, 37.579 — Deutsche Telekom AG) (PB L 263, blz. 9) en, subsidiair, tot verlaging van de aan rekwirante opgelegde geldboete heeft verworpen — Misbruik van machtspositie — Toegangsprijs voor vast telecommunicatienetwerk in Duitsland — Onrechtmatigheid van de prijspraktijken van een onderneming met een machtspositie die de concurrenten voor de toegang die zij op intermediair niveau tot het aansluitnetwerk verleent, prijzen in rekening brengt die hoger zijn dan haar eindgebruikerstarieven

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Deutsche Telekom AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 223 van 30.8.2008.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Litouwen

(Zaak C-350/08) (1)

(Niet-nakoming - Toetredingsakte van 2003 - Verplichtingen van toetredende staten - Acquis communautaire - Richtlijnen 2001/83/EG en 2003/63/EG - Verordening (EEG) nr. 2309/93 en verordening (EG) nr. 726/2004 - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Gelijkwaardige biologische geneesmiddelen vervaardigd met behulp van biotechnologie - Nationale vergunning voor in handel brengen die is verleend vóór toetreding)

2010/C 346/07

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Steiblytė en M. Šimerdová, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas en R. Mackevičienė, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 6, lid 1, en bijlage I, deel II, rubriek 4, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/63/EG, en van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PB L 214, blz. 1), en van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PB L 136, blz. 1) — Handhaving van de nationale vergunning voor het in de handel brengen van het gelijkwaardige biologische geneesmiddel „Grasalva”

Dictum

1)

Door de nationale vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Grasalva te handhaven, is de Republiek Litouwen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/63/EG van de Commissie van 25 juni 2003, alsook krachtens artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, en artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau.

2)

De Republiek Litouwen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 247 van 27.9.2008.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona — Spanje) — PADAWAN SL/Sociedad General de Autores y Editores (SGAE)

(Zaak C-467/08) (1)

(Harmonisatie van wetgevingen - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Reproductierecht - Beperkingen en restricties - Uitzondering voor kopiëren voor privé-gebruik - Begrip „billijke compensatie” - Eenvormige uitlegging - Tenuitvoerlegging door lidstaten - Criteria - Grenzen - Heffing voor kopiëren voor privé-gebruik die wordt toegepast op installaties, apparaten en media die verband houden met digitale reproductie)

2010/C 346/08

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PADAWAN SL

Verwerende partij: Sociedad General de Autores y Editores (SGAE)

in tegenwoordigheid van: Entidad de Gestión de Derechos de los Productores Audiovisuales (EGEDA), Asociación de Artistas Intérpretes o Ejecutantes — Sociedad de Gestión de España (AIE), Asociación de Gestión de Derechos Intelectuales (AGEDI), Centro Español de Derechos Reprográficos (CEDRO)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Audiencia Provincial de Barcelona — Uitlegging van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) — Reproductierecht — Beperkingen en restricties — Billijke compensatie — Stelsel waarbij een heffing wordt toegepast op installaties, apparaten en media voor digitale reproductie

Dictum

1)

Het begrip „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is een autonoom unierechtelijk begrip dat uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privé-gebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en in het bijzonder door die richtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen.

2)

Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het tussen de betrokken personen te vinden „rechtvaardige evenwicht” impliceert dat de billijke compensatie moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privé-gebruik. Een regeling volgens welke de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze op die grond juridisch of feitelijk ter beschikking van privé-gebruikers stellen of daarmee ten behoeve van hen reproductiediensten verrichten, de billijke compensatie dienen te financieren, voldoet aan de vereisten van dit „rechtvaardige evenwicht”, aangezien die personen de daadwerkelijke last van die financiering kunnen afwentelen op de privé-gebruikers.

3)

Artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat er een verband moet bestaan tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privé-gebruik. Bijgevolg is de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privé-gebruik, met name met op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie die niet ter beschikking van privé-gebruikers worden gesteld en duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privé-gebruik, niet in overeenstemming met richtlijn 2001/29.


(1)  PB C 19 van 24.1.2009, blz. 12.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 oktober 2010 — Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-482/08) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Besluit 2008/633/JBZ - Toegang tot Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van lidstaten en door Europol, met het oog op voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten - Ontwikkeling van bepalingen van Schengenacquis - Uitsluiting van Verenigd Koninkrijk van procedure tot vaststelling van besluit - Geldigheid)

2010/C 346/09

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: V. Jackson en I. Rao, gemachtigden, en T. Ward, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Schutte en R. Szostak, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. M. Rodríguez Cárcamo, gemachtigde) en Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Wilderspin en B. D. Simon, gemachtigden)

Voorwerp

Artikel 35, lid 6, EU — Nietigverklaring van besluit 2008/633/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten (PB L 218, blz. 129) — Uitsluiting van het Verenigd Koninkrijk van de procedure tot vaststelling van voornoemd besluit — Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Spanje en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 32 van 7.2.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Ingeniørforeningen i Danmark, optredend namens Ole Andersen/Region Syddanmark

(Zaak C-499/08) (1)

(Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Verbod van discriminatie op grond van leeftijd - Niet-betaling van ontslagvergoeding aan werknemers die in aanmerking komen voor ouderdomspensioen)

2010/C 346/10

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ingeniørforeningen i Danmark, optredend namens Ole Andersen

Verwerende partij: Region Syddanmark

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Vestre Landsret — Uitlegging van de artikelen 2 en 6 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Nationale wettelijke regeling waarin is voorzien dat aan ontslagen werknemers die een bepaald aantal opeenvolgende jaren in dienst van dezelfde werkgever zijn geweest, ontslagvergoedingen moeten worden betaald tenzij deze werknemers de leeftijd hebben bereikt waarop zij recht hebben op een ouderdomspensioen waaraan de werkgever heeft bijgedragen — Directe of indirecte discriminatie op grond van leeftijd

Dictum

De artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke werknemers die in aanmerking komen voor een ouderdomspensioen dat door hun werkgever wordt betaald uit hoofde van een pensioenregeling waarbij zij zich vóór de leeftijd van 50 jaar hebben aangesloten, alleen op die grond niet in aanmerking kunnen komen voor een speciale ontslagvergoeding die is bedoeld om de herintreding in het arbeidsproces van werknemers met een anciënniteit van meer dan twaalf jaar in de onderneming te bevorderen.


(1)  PB C 19 van 24.01.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Malta

(Zaak C-508/08) (1)

(Niet-nakoming - Vrij verrichten van zeevervoerdiensten - Verordening (EEG) nr. 3577/92 - Artikelen 1en 4 - Cabotagediensten binnen lidstaat - Verplichting om openbaredienstcontracten te sluiten op niet-discriminatoire grondslag - Sluiting van exclusief contract, zonder voorafgaande openbare aanbesteding, vóór datum van toetreding van lidstaat tot Unie)

2010/C 346/11

Procestaal: Maltees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Aquilina en K. Simonsson, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Malta (vertegenwoordigers: S. Camilleri, L. Spiteri en A. Fenech, gemachtigden)

Voorwerp

Niet nakoming — Schending van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz.7) — Zonder voorafgaande aanbesteding gesloten exclusief contract om de verbinding via zee tussen Malta en Gozo te onderhouden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 32 van 7.2.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Anotato Dikastirio Kyprou — Cyprus) — Symvoulio Apochetefseon Lefkosias/Anatheoritiki Archi Prosforon

(Zaak C-570/08) (1)

(Overheidsopdrachten - Richtlijn 89/665/EEG - Artikel 2, lid 8 - Voor beroepsprocedures verantwoordelijke instantie die geen gerecht is - Nietigverklaring van besluit van aanbestedende dienst om offerte te aanvaarden - Mogelijkheid voor aanbestedende dienst om tegen deze nietigverklaring op te komen voor een rechterlijke instantie)

2010/C 346/12

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Anotato Dikastirio Kyprou

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Symvoulio Apochetefseon Lefkosias

Verwerende partij: Anatheoritiki Archi Prosforon

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Anotato Dikastirio Kyprou (Cyprus) — Uitlegging van artikel 2, lid 8, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33) — Recht van aanbestedende dienst om beroep in rechte in te stellen tegen besluiten van een volgens deze bepaling bevoegde instantie die geen gerecht is

Dictum

Artikel 2, lid 8, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992, moet aldus worden uitgelegd dat het voor de lidstaten niet de verplichting schept om, ook ten gunste van de aanbestedende diensten, te voorzien in een beroep in rechte tegen de beslissingen van de voor de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten verantwoordelijke basisinstanties die geen gerechten zijn. Die bepaling belet de lidstaten echter niet, in voorkomend geval in hun respectieve rechtsorden te voorzien in een dergelijk rechtsmiddel ten gunste van de aanbestedende diensten.


(1)  PB C 55 van 7.3.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Gudrun Schwemmer/Agentur für Arbeit Villingen-Schwenningen — Familienkasse

(Zaak C-16/09) (1)

(Sociale zekerheid - Verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 - Gezinsbijslagen - Anticumulatieregels - Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 1408/71 - Artikel 10, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 - Kinderen die in lidstaat wonen met moeder die voldoet aan voorwaarden om er gezinstoelagen te ontvangen, en wier in Zwitserland werkende vader a priori voldoet aan voorwaarden om op grond van Zwitserse wettelijke regeling gelijksoortige gezinstoelagen te ontvangen, maar die niet aanvraagt)

2010/C 346/13

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gudrun Schwemmer

Verwerende partij: Agentur für Arbeit Villingen-Schwenningen — Familienkasse

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 76, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), alsmede van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 074, blz. 1), beide zoals gewijzigd — Aanwijzing van staat die gezinsbijslagen moet betalen — Anticumulatieregels — Kinderen wier moeder in de lidstaat van hun gezamenlijke woonplaats recht heeft op gezinsbijslagen, en wier vader, die in Zwitserland woont en recht heeft op soortgelijke gezinsbijslagen krachtens Zwitsers recht, opzettelijk deze uitkeringen niet aanvraagt om aldus zijn gescheiden echtgenote te benadelen — Kindergeld

Dictum

Artikel 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en artikel 10 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat een recht — voor het verkrijgen waarvan geen voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst worden gesteld — op uitkeringen krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat waar een ouder met de kinderen voor wie de uitkeringen verschuldigd zijn, woont, niet gedeeltelijk kan worden geschorst in een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin de voormalige echtgenoot, de andere ouder van de betrokken kinderen, ofwel enkel krachtens de wettelijke bepalingen van de staat van tewerkstelling, ofwel overeenkomstig artikel 73 van verordening nr. 1408/71, in beginsel recht zou hebben op gezinsbijslagen op grond van de wettelijke regeling van die staat, maar deze uitkeringen niet daadwerkelijk ontvangt omdat hij ze niet heeft aangevraagd.


(1)  PB C 90 van 18.4.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/9


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg — Duitsland) — Gisela Rosenbladt/Oellerking Gebäudereinigungsges.mbH

(Zaak C-45/09) (1)

(Richtlijn 2000/78/EG - Discriminatie op grond van leeftijd - Beëindiging van arbeidsovereenkomst wegens bereiken van pensioenleeftijd)

2010/C 346/14

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeitsgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gisela Rosenbladt

Verwerende partij: Oellerking Gebäudereinigungsges.mbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Arbeitsgericht Hamburg — Uitlegging van de artikelen 1 en 2, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Verbod van discriminatie op grond van leeftijd — Bepaling van een algemeen verbindend verklaarde collectieve overeenkomst die voorziet in de beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst zodra de werknemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ongeacht de economische, sociale en demografische situatie of de concrete situatie op de arbeidsmarkt

Dictum

1)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als § 10, punt 5, van het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz (algemene wet gelijke behandeling), waarin de geldigheid wordt erkend van clausules op grond waarvan arbeidsovereenkomsten van werknemers automatisch eindigen bij het bereiken van de pensioenleeftijd, voor zover, ten eerste, die bepaling objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, en, ten tweede, de middelen voor het bereiken van deze doelstelling passend en noodzakelijk zijn. Het gebruiken van deze toelating in een collectieve arbeidsovereenkomst is als zodanig niet onttrokken aan elke rechterlijke toetsing: ook daarmee dient overeenkomstig de vereisten van artikel 6, lid 1, van die richtlijn op passende en noodzakelijke wijze een legitieme doelstelling te worden nagestreefd.

2)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een maatregel zoals de clausule in § 19, punt 8, van het Rahmentarifvertrag für die gewerblichen Beschäftigten in der Gebäudereinigung (collectieve arbeidsovereenkomst voor werknemers in de schoonmaakbranche), op grond waarvan arbeidsovereenkomsten van werknemers automatisch eindigen bij het bereiken van de op 65 jaar vastgestelde pensioenleeftijd.

3)

De artikelen 1 en 2 van richtlijn 2000/78 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat een collectieve arbeidsovereenkomst zoals aan de orde in het hoofdgeding, algemeen verbindend verklaart, voor zover deze de werknemers die binnen de werkingssfeer daarvan vallen, niet de bescherming ontneemt die hun bij deze bepalingen wordt geboden tegen discriminatie op grond van leeftijd.


(1)  PB C 102 van 01.05.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-49/09) (1)

(Niet-nakoming - Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Latere toetreding van lidstaten - Overgangsbepalingen - Toepassing ratione temporis - Toepassing van verlaagd tarief - Kleding en kledingaccessoires voor baby’s en kinderschoenen)

2010/C 346/15

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en K. Herrmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: M. Szpunar, M. Dowgielewicz, M. Jarosz en A. Rutkowska, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 98, gelezen in samenhang met bijlage III, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Toepassing van verlaagd btw-tarief op kleding en kledingaccessoires voor baby’s en kinderschoenen

Dictum

1)

Door een verlaagd tarief van belasting over de toegevoegde waarde van 7 % toe te passen op de levering, de invoer en de intracommunautaire verwerving van kleding en kledingaccessoires voor baby’s en kinderschoenen, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 98 juncto bijlage III van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/10


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz — Duitsland) — Landkreis Bad Dürkheim/Aufsichts- und Dienstleistungsdirektion

(Zaak C-61/09) (1)

(Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde steunregelingen - Verordening (EG) nr. 1782/2003 - Bedrijfstoeslagregeling - Gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening - Begrip „subsidiabele hectare” - Niet-landbouwactiviteit - Voorwaarden waaronder landbouwgrond wordt geacht tot bedrijf te behoren)

2010/C 346/16

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Landkreis Bad Dürkheim

Verwerende partij: Aufsichts- und Dienstleistungsdirektion

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz — Uitlegging van artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1) — Uitlegging van de begrippen „landbouwgrond” en „niet-landbouwactiviteit” ter zake van een situatie waarin de doelstelling van natuurbescherming primeert op de doelstelling van landbouwproductie — Voorwaarden voor de bestemming van landbouwgrond voor een bedrijf

Dictum

1)

Artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2013/2006 van de Raad van 19 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet ertegen verzet dat grond die weliswaar mede voor landbouwdoeleinden maar hoofdzakelijk voor het nastreven van doelstellingen van landschapsverzorging en natuurbescherming wordt gebruikt, voor steun in aanmerking komt. Voorts is een activiteit die voldoet aan de in artikel 2, sub c, van die verordening opgenomen definitie ook dan een landbouwactiviteit wanneer de landbouwer instructies van de natuurbeschermingsinstantie moet opvolgen.

2)

Artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2013/2006, moet aldus worden uitgelegd dat:

landbouwgrond ook tot het bedrijf van de landbouwer kan behoren wanneer deze grond de landbouwer niet op basis van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat;

deze bepaling niet eraan in de weg staat dat grond die om niet en louter tegen overname van de aan de bedrijfsvereniging verschuldigde bijdragen ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, wordt geacht tot het bedrijf te behoren, mits de landbouwer de betrokken grond gedurende ten minste 10 maanden voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten kan gebruiken, en dat

het voor de vraag of de betrokken grond tot het bedrijf van de landbouwer behoort, irrelevant is dat de landbouwer verplicht is om tegen vergoeding bepaalde taken voor een derde te verrichten, wanneer hij deze grond ook in eigen naam en voor eigen rekening voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteit gebruikt.


(1)  PB C 113 van 16.5.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 oktober 2010 — Nuova Agricast Srl, Cofra srl/Europese Commissie

(Zaak C-67/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Steunregeling voor investeringen in minder ontwikkelde gebieden in Italië - Beschikking van Commissie waarbij deze steunregeling met gemeenschappelijke markt verenigbaar wordt verklaard - Verzoeken om vergoeding van schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van vaststelling van deze beschikking - Overgangsmaatregelen tussen deze regeling en voorafgaande regeling - Werkingssfeer ratione temporis van beschikking van geen bezwaar tegen voorafgaande regeling van Commissie - Beginselen van rechtszekerheid, bescherming van gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling)

2010/C 346/17

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirantes: Nuova Agricast Srl, Cofra srl (vertegenwoordiger: M. A. Calabrese, avvocato)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en E. Righini, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 2 december 2008, Nuova Agricast/Commissie (T-362/05 en T-363/05), waarbij het Gerecht heeft afgewezen de beroepen strekkende tot vergoeding van de schade die rekwirantes zouden hebben geleden door de vaststelling door de Commissie van de beschikking van 12 juli 2000 waarbij een steunregeling in de vorm van investeringssteun aan de achtergebleven gebieden in Italië [steunmaatregel N 715/99 — Italië (SG 2000 D/105754)] met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is verklaard, en door de handelwijze van de Commissie tijdens de procedure die aan de vaststelling van die beschikking is voorafgegaan

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Nuova Agricast Srl en Cofra Srl worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 90 van 18.4.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Établissements Rimbaud SA/Directeur général des impôts, Directeurs des services fiscaux d'Aix-en-Provence

(Zaak C-72/09) (1)

(Directe belastingen - Vrij verkeer van kapitaal - Rechtspersonen gevestigd in derde staat, lid van Europese Economische Ruimte - Bezit van in lidstaat gelegen onroerende zaken - Belasting op marktwaarde van die onroerende zaken - Weigering van vrijstelling - Bestrijding van belastingfraude - Toetsing aan EER-Overeenkomst)

2010/C 346/18

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Établissements Rimbaud SA

Verwerende partijen: Directeur général des impôts, Directeurs des services fiscaux d'Aix-en-Provence

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 40 van de Overeenkomst van 2 mei 1992 betreffende de Europese Economische Ruimte (PB 1994, L 1, blz. 3) — Belasting over de marktwaarde van in Frankrijk gelegen onroerende zaken — Vrijstelling voor rechtspersonen met zetel in Frankrijk of in een staat van de Europese Economische Ruimte, voor zover Frankrijk met deze staat een overeenkomst inzake administratieve bijstand ter bestrijding van belastingfraude en -ontwijking heeft gesloten of deze rechtspersonen als gevolg van de toepassing van een verdrag met een non-discriminatieclausule geen hogere belasting wordt opgelegd dan die waaraan in Frankrijk gevestigde vennootschappen zijn onderworpen — Vrijstelling geweigerd aan in Liechtenstein gevestigde vennootschap

Dictum

Artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 staat niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, volgens welke de vennootschappen met vennootschappelijke zetel op het grondgebied van een lidstaat van Europese Unie van de belasting op de marktwaarde van op het grondgebied van die lidstaat gelegen onroerende zaken zijn vrijgesteld, doch deze vrijstelling voor een vennootschap met vennootschappelijke zetel op het grondgebied van een derde staat die lid van de Europese Economische Ruimte is, afhankelijk is gesteld van het bestaan van een tussen die lidstaat en deze derde staat gesloten overeenkomst inzake administratieve bijstand ter bestrijding van belastingontduiking en ontwijking of van de omstandigheid dat krachtens een verdrag dat een bepaling bevat die discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, deze rechtspersonen niet zwaarder mogen worden belast dan de op het grondgebied van een lidstaat gevestigde vennootschappen.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009, blz. 12.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/12


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias — Griekenland) — Idryma Typou AE/Ypourgos Typou kai Meson Mazikis Enimerosis

(Zaak C-81/09) (1)

(Vrijheid van vestiging - Vrij verkeer van kapitaal - Vennootschapsrecht - Eerste richtlijn 68/151/EEG - Naamloze vennootschap in de sector pers en televisie - Vennootschap en aandeelhouder die meer dan 2,5 % van de aandelen bezit - Hoofdelijke en gezamenlijke administratieve geldboete)

2010/C 346/19

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Symvoulio tis Epikrateias

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Idryma Typou AE

Verwerende partij: Ypourgos Typou kai Meson Mazikis Enimerosis

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Symvoulio tis Epikrateias — Uitlegging van artikel 1 van de Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB L 65, blz. 8) — Nationale bepaling die voorziet in hoofdelijke aansprakelijkheid van enerzijds een naamloze vennootschap uit de sector pers en televisie en anderzijds haar aandeelhouders die meer dan 2,5 % van het maatschappelijk kapitaal bezitten, voor de betaling van de administratieve geldboeten die wegens de activiteit van een dergelijke vennootschap worden opgelegd

Dictum

1)

De Eerste richtlijn (68/151/EEG) van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals artikel 4, lid 3, van wet nr. 2328/1995, „Wettelijke status van de particuliere televisie en de lokale radio, regeling van kwesties met betrekking tot de radio- en televisieomroepmarkt en andere bepalingen”, zoals gewijzigd bij wet nr. 2644/1998 „betreffende het aanbieden van radio- en televisiediensten tegen betaling”, die bepaalt dat de in de voorgaande leden van dit artikel bedoelde geldboeten wegens schending van de wetgeving en de deontologische regels die de werking van televisiezenders beheersen, hoofdelijk en gezamenlijk worden opgelegd, niet alleen aan de vennootschap die houder is van een vergunning tot oprichting en exploitatie van de televisiezender, maar ook aan alle aandeelhouders die meer dan 2,5 % van de aandelen bezitten.

2)

De artikelen 49 VWEU en 63 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een dergelijke nationale regeling.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/12


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 26 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien — Oostenrijk) — Ingrid Schmelz/Finanzamt Waldviertel

(Zaak C-97/09) (1)

(Zesde btw-richtlijn - Artikelen 24, lid 3, en 28 decies - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 283, lid 1, sub c - Geldigheid - Artikelen 12 EG, 43 EG en 49 EG - Beginsel van gelijke behandeling - Bijzondere regeling voor kleine ondernemingen - Btw-vrijstelling - Weigering van vrijstelling voor in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen - Begrip „jaaromzet”)

2010/C 346/20

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ingrid Schmelz

Verwerende partij: Finanzamt Waldviertel

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Wien — Geldigheid van zinsnede in artikel 24, lid 3, en in artikel 28 decies van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 384, blz. 47), alsmede van zinsnede in artikel 283, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Bijzondere regeling voor kleine ondernemingen op gebied van btw, op grond waarvan belastingvrijstelling mogelijk is, behalve voor leveringen van goederen en diensten die worden verricht door niet in binnenland gevestigde belastingplichtige — Weigering van belastingvrijstelling op grond van voornoemde bepalingen voor in andere lidstaat van EU gevestigde belastingplichtige — Verenigbaarheid van die regeling met artikelen 12 EG, 43 EG en 49 EG alsmede met algemene beginselen van gemeenschapsrecht — In geval van ongeldigheid van betrokken zinsneden, uitlegging van begrip „jaaromzet” in artikel 24 van richtlijn 77/388/EEG, begrip „jaarlijkse omzetdrempel” in hoofdstuk IX, Belastingen, punt 2, sub c, van bijlage XV bij Akte betreffende toetredingsvoorwaarden voor Koninkrijk Noorwegen, Republiek Oostenrijk, Republiek Finland en Koninkrijk Zweden en aanpassing van Verdragen waarop Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 335), alsmede van begrip „jaarlijkse omzet” in artikel 287 van richtlijn 2006/112/EG

Dictum

1)

Bij het onderzoek van de vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid, gelet op artikel 49 EG, kunnen aantasten van de artikelen 24, lid 3, en 28 decies van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18/EG van de Raad van 14 februari 2006, alsmede van artikel 283, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

2)

De artikelen 24 en 24 bis van richtlijn 77/388, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/18, alsmede de artikelen 284 tot en met 287 van richtlijn 2006/112 moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip „jaaromzet” respectievelijk „jaarlijkse omzet” doelt op de omzet die een onderneming gedurende een jaar behaalt in de lidstaat waar zij is gevestigd.


(1)  PB C 129 van 6.6.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/13


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Verenigd Koninkrijk) — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/AXA UK plc

(Zaak C-175/09) (1)

(Zesde btw-richtlijn - Vrijstelling - Artikel 13, B, sub d, punt 3 - Handelingen betreffende betalingen en overmakingen - Invordering van schuldvorderingen - Betalingsplan voor tandheelkundig zorg - Dienst van verzameling en verwerking van betalingen voor rekening van cliënten van dienstverrichter)

2010/C 346/21

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Verwerende partij: AXA UK plc

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal — Uitlegging van artikel 13, B, sub d, nr. 3 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Vrijstellingen — Draagwijdte — Begrip „diensten die tot een overmaking van geld leiden en juridische en financiële wijzigingen meebrengen” — Diensten van verzameling, behandeling en inning van de vorderingen van een ondernemer op zijn cliënten — Betaalplan voor tandheelkundige zorg

Dictum

Artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat onder de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde waarin deze bepaling voorziet niet valt een dienstverrichting die in hoofdzaak inhoudt dat aan de bank van een derde persoon wordt gevraagd, een door die persoon aan de cliënt van de dienstverrichter verschuldigd bedrag via het systeem van automatische incasso over te maken op de rekening van de dienstverrichter, dat aan de cliënt een rekeningoverzicht wordt gezonden, dat contact wordt opgenomen met de derde persoon van wie de dienstverrichter de betaling niet heeft ontvangen en, tot slot, dat aan de bank van de dienstverrichter opdracht wordt gegeven, de ontvangen betalingen, verminderd met de vergoeding van de dienstverrichter, op de bankrekening van de cliënt over te maken.


(1)  PB C 153 van 4.7.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/14


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Volvo Car Germany GmbH/Autohof Weidensdorf GmbH

(Zaak C-203/09) (1)

(Richtlijn 86/653/EEG - Zelfstandige handelsagenten - Beëindiging van agentuurovereenkomst door principaal - Recht van agent op vergoeding)

2010/C 346/22

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Volvo Car Germany GmbH

Verwerende partij: Autohof Weidensdorf GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 18, sub a, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17) — Beëindiging van agentuurovereenkomst door de principaal — Recht van agent op vergoeding — Nationale regeling die dit recht in geval van een tekortkoming van de agent die beëindiging zonder opzeggingstermijn rechtvaardigt, uitsluit, ook indien de tekortkoming zich heeft voorgedaan tussen de opzegging van de agentuurovereenkomst en de afloop ervan en de principaal pas na de afloop van de overeenkomst kennis heeft gekregen van de tekortkoming

Dictum

Artikel 18, sub a, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, verzet zich ertegen dat een zelfstandige handelsagent zijn klantenvergoeding verliest wanneer de principaal het bestaan vaststelt van een niet-nakoming van de handelsagent, die heeft plaatsgevonden na de kennisgeving van de opzegging van de overeenkomst met inachtneming van een opzeggingstermijn en vóór het verstrijken hiervan, en die een opzegging van de betrokken overeenkomst zonder opzeggingstermijn had kunnen rechtvaardigen.


(1)  PB C 180 van 1.8.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/14


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Városi Bíróság) — Strafzaak tegen Emil Eredics, Mária Vassné Sápi

(Zaak C-205/09) (1)

(Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2001/220/JBZ - Status van slachtoffers in strafprocedures - Begrip „slachtoffer” - Rechtspersoon - Strafbemiddeling in strafprocedure - Toepassingsmodaliteiten)

2010/C 346/23

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szombathelyi Városi Bíróság

Partijen in de strafzaak

Emil Eredics, Mária Vassné Sápi

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Szombathelyi Városi Bíróság — Uitlegging van artikel 1, sub a, en van artikel 10 kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure — Strafzaak waarin het slachtoffer een rechtspersoon is en de toepassing van de bemiddeling in strafzaken volgens het nationale recht is uitgesloten — Begrip „slachtoffer” in het kaderbesluit — Zijn daaronder, wat de bepalingen inzake de bemiddeling in strafzaken betreft, mede andere dan natuurlijke personen begrepen? — Voorwaarden voor toepassing van bemiddeling in strafzaken in het kader van de strafprocedure

Dictum

1)

De artikelen 1, sub a, en 10 van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip „slachtoffer” niet ook rechtspersonen omvat met het oog op de bevordering van bemiddeling in strafzaken als bedoeld in genoemd artikel 10, lid 1.

2)

Artikel 10 van kaderbesluit 2001/220 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht om het gebruik van de bemiddelingsprocedure toe te staan voor alle strafbare feiten waarvan het in de nationale wetgeving gedefinieerde materiële bestanddeel overeenkomt met dat van de strafbare feiten waarvoor zij uitdrukkelijk in bemiddeling voorziet.


(1)  PB C 205 van 29.08.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/15


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Torino — Italië) — Antonino Accardo e.a./Comune di Torino

(Zaak C-227/09) (1)

(Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Organisatie van arbeidstijd - Agenten van gemeentepolitie - Richtlijn 93/104/EG - Richtlijn 93/104/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG - Richtlijn 2003/88/EG - Artikelen 5, 17 en 18 - Maximale wekelijkse arbeidstijd - Collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen sociale partners op nationaal of regionaal niveau - Afwijkingen inzake uitgestelde wekelijkse rusttijd en compenserende rusttijd - Rechtstreekse werking - Conforme uitlegging)

2010/C 346/24

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Torino

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Antonino Accardo, Viola Acella, Antonio Acuto, Domenico Ambrisi, Paolo Battaglino, Riccardo Bevilacqua, Fabrizio Bolla, Daniela Bottazzi, Roberto Brossa, Luigi Calabro’, Roberto Cammardella, Michelangelo Capaldi, Giorgio Castellaro, Davide Cauda, Tatiana Chiampo, Alessia Ciaravino, Alessandro Cicero, Paolo Curtabbi, Paolo Dabbene, Mauro D'Angelo, Giancarlo Destefanis, Mario Di Brita, Bianca Di Capua, Michele Di Chio, Marina Ferrero, Gino Forlani, Giovanni Galvagno, Sonia Genisio, Laura Dora Genovese, Sonia Gili, Maria Gualtieri, Gaetano La Spina, Maurizio Loggia, Giovanni Lucchetta, Sandra Magoga, Manuela Manfredi, Fabrizio Maschio, Sonia Mignone, Daniela Minissale, Domenico Mondello, Veronnica Mossa, Plinio Paduano, Barbaro Pallavidino, Monica Palumbo, Michele Paschetto, Frederica Peinetti, Nadia Pizzimenti, Gianluca Ponzo, Enrico Pozzato, Gaetano Puccio, Danilo Ranzani, Pergianni Risso, Luisa Rossi, Paola Sabia, Renzo Sangiano, Davide Scagno, Paola Settia, Raffaella Sottoriva, Rossana Trancuccio, Fulvia Varotto, Giampiero Zucca, Fabrizio Lacognata, Guido Mandia, Luigi Rigon, Daniele Sgavetti

Verwerende partij: Comune di Torino

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale ordinario di Torino — Uitlegging van de artikelen 5, 17 en 18 van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18) — Afwijkingen inzake de uitgestelde wekelijkse rusttijd en de compenserende rusttijd — Toepasselijkheid op agenten van de gemeentepolitie

Dictum

1)

Aan artikel 17, lid 3, van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, zowel in de oorspronkelijke versie als in de versie zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000, komt zelfstandige betekenis toe ten opzichte van lid 2 van ditzelfde artikel, zodat het feit dat een beroep in lid 2 niet is vermeld, niet belet dat het onder de afwijking als bedoeld in artikel 17, lid 3, van richtlijn 93/104, in de twee genoemde versies, kan vallen.

2)

In omstandigheden als die van het hoofdgeding kunnen de facultatieve afwijkingen waarin is voorzien bij artikel 17 van richtlijn 93/104, en van richtlijn 93/104, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34, en, in voorkomend geval, bij de artikelen 17 en/of 18 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, niet worden ingeroepen tegen particulieren zoals verzoekers in het hoofdgeding. Deze bepalingen kunnen bovendien niet aldus worden uitgelegd dat zij toestaan of verbieden om collectieve overeenkomsten als die in het hoofdgeding toe te passen, aangezien de toepassing hiervan afhankelijk is van het nationale recht.


(1)  PB C 205 van 29.8.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/15


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — Albron Catering BV/FNV Bondgenoten, John Roest

(Zaak C-242/09) (1)

(Sociale politiek - Overgang van ondernemingen - Richtlijn 2001/23/EG - Behoud van rechten van werknemers - Concern waarvan werknemers in dienst zijn van „werkgevervennootschap” en permanent zijn tewerkgesteld bij „werkmaatschappij” - Overgang van werkmaatschappij)

2010/C 346/25

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof te Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Albron Catering BV

Verwerende partijen: FNV Bondgenoten, John Roest

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Gerechtshof te Amsterdam — Uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16) — Vennootschap die al het personeel van een concern van vennootschappen bijeenvoegt en naar behoefte ter beschikking stelt van exploitatiemaatschappijen van dit concern — Overdracht van activiteit van exploitatiemaatschappij buiten het concern — Kwalificatie

Dictum

Bij de overgang, in de zin van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, van een tot een concern behorende onderneming naar een onderneming buiten dat concern, kan ook de tot het concern behorende onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door een arbeidsovereenkomst aan die onderneming te zijn gebonden, als een „vervreemder” in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn worden beschouwd, hoewel er binnen dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden.


(1)  PB C 220 van 12.9.2009, blz. 21.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/16


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Halle — Duitsland) — Günter Fuß/Stadt Halle

(Zaak C-243/09) (1)

(Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 2003/88/EG - Organisatie van arbeidstijd - Brandweerlieden werkzaam in overheidssector - Interventieteam - Artikelen 6, sub b, en 22, lid 1, eerste alinea, sub b - Maximale wekelijkse arbeidstijd - Weigering om arbeid van langere duur te verrichten - Gedwongen overplaatsing naar andere dienst - Rechtstreekse werking - Gevolg voor nationale rechterlijke instanties)

2010/C 346/26

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Halle

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Günter Fuß

Verwerende partij: Stadt Halle

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Halle — Uitlegging van artikel 22, lid 1, sub b, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9) — Nationale regeling die in strijd met deze richtlijn voorziet in een arbeidstijd van meer dan 48 uur per week voor ambtenaren die in interventieteams van de brandweer werkzaam zijn — Ambtshalve overplaatsing van een ambtenaar die niet akkoord gaat met deze arbeidstijd, naar een functie van gelijke rang in de binnendienst — Begrip „nadeel”

Dictum

Artikel 6, sub b, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, krachtens welke een werkgever in de overheidssector een als brandweerman in een interventieteam tewerkgestelde werknemer gedwongen kan overplaatsen naar een andere dienst op grond dat hij heeft verzocht dat in dat interventieteam de in die bepaling bedoelde gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd zou worden nageleefd. Dat deze werknemer van deze overplaatsing geen ander specifiek nadeel ondervindt dan het nadeel ten gevolge van de schending van artikel 6, sub b, is dienaangaande niet relevant.


(1)  PB C 233 van 26.9.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/16


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen I. B.

(Zaak C-306/09) (1)

(Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten - Artikel 4 - Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging - Artikel 4, punt 6 - Aanhoudingsbevel ter fine van tenuitvoerlegging van straf - Artikel 5 - Door uitvaardigende lidstaat te verstrekken garanties - Artikel 5, punt 1 - Veroordeling bij verstek - Artikel 5, punt 3 - Aanhoudingsbevel ter fine van strafvervolging - Overlevering afhankelijk van voorwaarde dat gezochte persoon naar uitvoerende lidstaat wordt teruggezonden - Cumulatieve toepassing van punten 1 en 3 van artikel 5 - Verenigbaarheid)

2010/C 346/27

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partij in het hoofdgeding

I. B.

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Grondwettelijk Hof (België) — Uitlegging van de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1), alsmede van artikel 6, lid 2, EU — Gronden tot mogelijke niet-tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel en door uitvaardigende lidstaat te verstrekken garanties — Mogelijkheid, voor uitvoerende lidstaat, om overlevering van de persoon die op zijn grondgebied verblijft, afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat deze persoon, na in de uitvaardigende lidstaat te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat — Bijzonder geval van persoon die in de uitvaardigende lidstaat reeds is veroordeeld, doch bij een bij verstek gewezen beslissing waartegen hij nog over een rechtsmiddel beschikt — Mogelijke invloed op de door de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat te nemen beslissing van een gevaar voor afbreuk aan de fundamentele rechten van de betrokkene, en inzonderheid aan het recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven

Dictum

De artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer de betrokken uitvoerende lidstaat artikel 5, punten 1 en 3, van dit kaderbesluit heeft omgezet in nationaal recht, de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een bij verstek opgelegde straf in de zin van artikel 5, punt 1, afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene, die de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat heeft of aldaar verblijft, naar deze lidstaat wordt teruggezonden om in voorkomend geval aldaar de straf te ondergaan die na een nieuwe berechting in zijn aanwezigheid tegen hem zou worden uitgesproken in de uitvaardigende lidstaat.


(1)  PB C 233 van 26.9.2009, blz. 11.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/17


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — J. A. van Delft, J. C. Ramaer, J. M. van Willigen, J. F. van der Nat, C. M. Janssen, O. Fokkens/College van zorgverzekeringen

(Zaak C-345/09) (1)

(Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Titel III, hoofdstuk 1 - Artikelen 28, 28 bis en 33 - Verordening (EEG) nr. 574/72 - Artikel 29 - Vrij verkeer van personen - Artikelen 21 VWEU en 45 VWEU - Prestaties krachtens ziektekostenverzekering - Rechthebbenden op ouderdomspensioen of rente wegens arbeidsongeschiktheid - Woonplaats in andere lidstaat dan staat die pensioen of rente verschuldigd is - Verstrekkingen in woonstaat ten laste van uitkerende staat - Ontbreken van inschrijving in woonstaat - Verplichting tot betaling van bijdragen in uitkerende staat - Wijziging van nationale wetgeving van uitkerende staat - Voortzetting van ziektekostenverzekering - Verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen)

2010/C 346/28

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: J. A. van Delft, J. C. Ramaer, J. M. van Willigen, J. F. van der Nat, C. M. Janssen, O. Fokkens

Verwerende partij: College van zorgverzekeringen

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Centrale Raad van Beroep — Uitlegging van het EG-Verdrag, de artikelen 28, 28 bis en 33, en bijlage VI, letter R, sub 1 a, en b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), en artikel 29 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1) — Rechthebbenden op pensioen of rente — Verplichting tot inschrijving bij College voor zorgverzekeringen in Nederland — Bijdrageplicht

Dictum

1)

De artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, juncto artikel 29 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 311/2007 van de Commissie van 19 maart 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee niet onverenigbaar is een wettelijke regeling van een lidstaat zoals aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens voormelde artikelen 28 en 28 bis recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die lidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat.

2)

Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die laatste lidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat.

Artikel 21 VWEU moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale wettelijke regeling voor zover deze — hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken — een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt voor wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van vóór de inwerkingtreding van die wettelijke regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten.


(1)  PB C 11 van 16.1.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/18


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen — België) — Belgisch Interventie- en Restitutiebureau/SGS Belgium NV, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV

(Zaak C-367/09) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Aantasting van financiële belangen van Europese Unie - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Artikelen 1, 3, lid 1, derde alinea, 5 en 7 - Verordening (EEG) nr. 3665/87 - Artikelen 11 en 18, lid 2, sub c - Begrip marktdeelnemer - Personen die aan begaan van onregelmatigheid hebben deelgenomen - Personen die voor onregelmatigheid aansprakelijk kunnen worden gesteld of die begaan ervan hadden moeten voorkomen - Administratieve sanctie - Rechtstreekse werking - Verjaring van vervolging - Stuiting)

2010/C 346/29

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Beroep te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgisch Interventie- en Restitutiebureau

Verwerende partijen: SGS Belgium NV, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Antwerpen — Uitlegging van de artikelen 1, 3, lid 1, derde alinea, 5 en 7 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1) en van artikel 18, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1) — Begrip marktdeelnemer — Personen die aan het begaan van de onregelmatigheid hebben deelgenomen en personen die voor de onregelmatigheid aansprakelijk kunnen worden gesteld of die het begaan ervan hadden moeten voorkomen — Verjaring van het recht op vervolging — Stuiting

Dictum

1)

De artikelen 5 en 7 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, dienen niet aldus toepassing te vinden dat een administratieve sanctie kan worden opgelegd op grond van die bepalingen alleen, aangezien het opleggen van een administratieve sanctie aan een categorie personen in het kader van de bescherming van de financiële belangen van de Unie vereist dat vóór het begaan van de betrokken onregelmatigheid door de Uniewetgever een sectorale regeling is vastgesteld waarin die sanctie en de voorwaarden voor de toepassing ervan op die categorie personen worden gedefinieerd, of, in voorkomend geval, wanneer nog geen dergelijke regeling van de Unie is vastgesteld, in het recht van de lidstaat waar die onregelmatigheid is begaan, is bepaald dat een administratieve sanctie aan die categorie personen kan worden opgelegd.

2)

In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de sectorale regelgeving van de Unie de lidstaten nog niet de verplichting oplegde om doeltreffende sancties te bepalen voor gevallen waarin een op internationaal niveau in controle en toezicht gespecialiseerde en door een lidstaat erkende onderneming onjuiste verklaringen had afgegeven, belet artikel 7 van verordening nr. 2988/95 niet dat de lidstaten die onderneming een sanctie opleggen in haar hoedanigheid van „persoon die aan het begaan van de onregelmatigheid heeft deelgenomen” of „persoon die voor de onregelmatigheid aansprakelijkheid kan worden gesteld”, in de zin van die bepaling, op voorwaarde evenwel dat voor het opleggen van die sanctie een duidelijke en eenduidige rechtsgrondslag bestaat, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan.

3)

In omstandigheden als die van het hoofdgeding vormen de mededeling aan een op internationaal niveau in controle en toezicht gespecialiseerde onderneming die een verklaring van invoer voor verbruik heeft afgegeven voor een specifieke uitvoerverrichting, van een onderzoeksverslag waaruit blijkt dat die verrichting onregelmatig was, de indiening bij die onderneming van een verzoek om bijkomende stukken over te leggen teneinde na te gaan of de invoer tot verbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, alsmede de verzending van een aangetekende brief waarbij aan die onderneming een sanctie wordt opgelegd op grond dat zij aan het begaan van een onregelmatigheid in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95 heeft deelgenomen, voldoende nauwkeurige handelingen die de betrokkene ter kennis zijn gebracht en strekken tot onderzoek of vervolging van de onregelmatigheid en die dus de verjaring van de vervolging stuiten in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van die verordening.


(1)  PB C 297 van 5.12.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/19


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės — Republiek Litouwen) — Nidera Handelscompagnie BV/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

(Zaak C-385/09) (1)

(Richtlijn 2006/112/EG - Recht op aftrek van voorbelasting - Nationale wettelijke regeling die recht op aftrek uitsluit voor goederen die vóór identificatie van btw-plichtige zijn doorverkocht)

2010/C 346/30

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nidera Handelscompagnie BV

Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos vyriausybės — Uitlegging van de artikelen 167, 168, eerste alinea, sub a, en 178, eerste alinea, sub a, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling die het recht op aftrek van btw beperkt tot in deze lidstaat voor btw-doeleinden geïdentificeerde belastingplichtigen — Recht op aftrek van btw uitgesloten voor de goederen en diensten die de belastingplichtige vóór zijn identificatie voor btw-doeleinden in de betrokken lidstaat heeft verkregen, indien deze goederen en diensten reeds voor de belaste activiteiten van de belastingplichtige zijn gebruikt

Dictum

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een btw-plichtige die volgens de bepalingen van deze richtlijn de materiële voorwaarden voor aftrek van de btw vervult en die zich voor btw-doeleinden identificeert binnen een redelijke termijn na de transacties die het recht op aftrek hebben doen ontstaan, de mogelijkheid wordt ontnomen om dit recht uit te oefenen door een nationale wettelijke regeling die de aftrek van bij aankoop van goederen betaalde btw uitsluit wanneer die belastingplichtige zich niet voor btw-doeleinden heeft geïdentificeerd alvorens deze goederen te gebruiken voor zijn belaste activiteiten.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/19


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Staatssecretaris van Financiën/X BV

(Zaak C-423/09) (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Gedroogde groenten (knoflookbollen) waaraan nagenoeg al het vocht is onttrokken)

2010/C 346/31

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Staatssecretaris van Financiën

Verwerende partij: X BV

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van verordeningen (EG) nr. 1789/2003 van de Commissie van 11 september 2003 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 281, blz. 1) en (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 327, blz. 1) — Tariefindeling van gedroogde groenten (knoflookbollen) waaraan niet alle vocht is onttrokken en die in gekoelde staat worden ingevoerd

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004, moet aldus worden uitgelegd dat knoflook die een intensief drogingsproces heeft ondergaan volgens een speciale behandeling, na afloop waarvan het in het product aanwezige vocht (nagenoeg) volledig is onttrokken, dient te worden ingedeeld in postonderverdeling 0712 90 90 van de gecombineerde nomenclatuur, maar dat gedeeltelijk gedroogde knoflook, die de eigenschappen en kenmerken van verse knoflook behoudt, dient te worden ingedeeld in postonderverdeling 0703 20 00 van de gecombineerde nomenclatuur.


(1)  PB C 24 van 30.1.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/20


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Union syndicale Solidaires Isère/Premier ministre, Ministère du travail, des relations sociales, de la famille, de la solidarité et de la ville, Ministère de la santé et des sports

(Zaak C-428/09) (1)

(Sociale politiek - Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers - Richtlijn 2003/88/EG - Organisatie van arbeidstijd - Artikelen 1, 3 en 17 - Toepassingsgebied - Incidentele en seizoengebonden werkzaamheden van personeelsleden met „aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk” - Beperking van arbeidstijd van deze personeelsleden in vakantie- en vrijetijdscentra tot 80 dagen per jaar - Nationale regeling die voor deze personeelsleden niet voorziet in minimale dagelijkse rusttijd - Afwijkingen waarin artikel 17 voorziet - Voorwaarden - Garantie van gelijkwaardige compenserende rusttijd of, in uitzonderlijke gevallen, passende bescherming)

2010/C 346/32

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Union syndicale Solidaires Isère

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministère du travail, des relations sociales, de la famille, de la solidarité et de la ville, Ministère de la santé et des sports

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d’État (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 17, leden 1, 2 en 3, sub b, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9), juncto artikel 1, lid 1, van dezelfde richtlijn — Incidentele en seizoengebonden werkzaamheden van personeelsleden met een aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk — Verenigbaarheid, met de richtlijn, van een nationale regeling die de arbeidstijd van dit personeel in vakantie- en vrijetijdscentra beperkt tot tachtig dagen per jaar, maar niet voorziet in een minimumrusttijd per dag — Begrippen „gelijkwaardige compenserende rusttijden” en „passende bescherming” voor de betrokken werknemers

Dictum

1)

Personen met een overeenkomst zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk die incidenteel en tijdens het seizoen werkzaam zijn in vakantie- en vrijetijdscentra en maximaal 80 dagen per jaar werken, vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

2)

Personen met een overeenkomst zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanstellingsovereenkomst voor vormingswerk die incidenteel en tijdens het seizoen werkzaam zijn in vakantie- en vrijetijdscentra, vallen onder de in artikel 17, lid 3, sub b en/of c, van richtlijn 2003/88 bepaalde afwijking.

Een nationale regeling die de werkzaamheid van personen met een dergelijke overeenkomst tot 80 werkdagen per jaar beperkt, voldoet niet aan de in artikel 17, lid 2, van deze richtlijn gestelde voorwaarden voor toepassing van deze afwijking, namelijk dat aan de betrokken werknemers gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden of, in de uitzonderlijke gevallen waarin dit op objectieve gronden niet mogelijk is, een passende bescherming wordt verleend.


(1)  PB C 24 van 30.1.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/20


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-500/09) (1)

(Niet-nakoming - Postdiensten - Richtlijn 97/67/EG - Nationale beperkingen - Koerierbedrijven - Nationale vergunningsregeling)

2010/C 346/33

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Lozano Palacios en D. Triantafyllou, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos en D. Tsagkaraki, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB L 15, blz. 14)

Dictum

1)

Door ministerieel besluit Α1/44351/3608 van 12 oktober 2005 te blijven toepassen, heeft de Helleense Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002, met name krachtens artikel 9, leden 1 en 2.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 37 van 13.02.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/21


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-41/10) (1)

(Niet-nakoming - Direct verzekeringsbedrijf met uitzondering van levensverzekeringsbranche - Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG - Ziekenfondsen actief op markt van aanvullende ziekteverzekering - Onjuiste of onvolledige omzetting)

2010/C 346/34

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Rozet en N. Yerrell, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Jacobs en L. Van den Broeck, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Onjuiste en onvolledige omzetting van de artikelen 6, 8, 15, 16 en 17 van richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228, blz. 3) en van de artikelen 20, 21 en 22 van richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn „schadeverzekering”) (PB L 228, blz. 1)

Dictum

1)

Door de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 maart 2002, en richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn „schadeverzekering”) onjuist en onvolledig om te zetten, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens met name de artikelen 6, 8, 15, 16 en 17 van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/13, en de artikelen 20 tot en met 22 van richtlijn 92/49.

2)

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 80 van 27.3.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/21


Beschikking van het Hof van 24 juni 2010 — Kronoply GmbH & Co. KG/Europese Commissie

(Zaak C-117/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Steunaanvraag met oog op wijziging van vroegere aan de begunstigde onderneming verleende steun en bij Commissie aangemeld na volledige uitvoering van investeringsproject - Criteria voor beoordeling van stimulerend effect en noodzaak)

2010/C 346/35

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Kronoply GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: R. Nierer en L. Gordalla, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Gross, V. Kreuschitz en T. Scharf, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 14 januari 2009, Kronoply/Commissie (T-162/06), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2006/262/EG van de Commissie van 21 september 2005 waarbij de staatssteun die Duitsland voornemens is aan rekwirante te verlenen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (PB L 94, blz. 50) — Steunvoornemen tot wijziging van vroegere aan de begunstigde verleende steun en bij de Commissie aangemeld na volledige uitvoering van het investeringsproject door middel van de vroeger verleende steun — Onjuiste beoordeling van het stimulerende effect en van de noodzaak van de litigieuze steun

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Kronoply GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 141 van 20.06.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/22


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 15 september 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeidshof te Brussel — België) — Jhonny Briot/Randstad Interim, nv Sodexho, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-386/09) (1)

(Artikel 104, lid 3, tweede alinea, van Reglement voor procesvoering - Richtlijn 2001/23/EG - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Niet-vernieuwing van arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van uitzendkracht)

2010/C 346/36

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Arbeidshof te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jhonny Briot

Verwerende partijen: Randstad Interim, nv Sodexho, Raad van de Europese Unie

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Arbeidshof te Brussel — Uitlegging van de artikelen 1 (lid 1), 2 (leden 1, sub a, en 2, sub c), 3 (lid 1) en 4 (lid 1) van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16) — Niet-vernieuwing van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een uitzendkracht wegens overgang van onderneming — Mogelijkheid om een uitzendbureau, of, bij gebreke daarvan, een gemeenschapsinstelling die gebruikmaakt van de diensten van uitzendkrachten op één lijn te stellen met een „werkgever-vervreemder” — Mogelijke uitsluiting van uitzendkrachten van de bij deze richtlijn geboden waarborgen — Verplichting of mogelijkheid tot instandhouding van de arbeidsverhouding door de verkrijger

Dictum

In omstandigheden als die in het hoofdgeding is het niet in strijd met het verbod van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van een uitzendkracht, die wegens het verstrijken van de overeengekomen termijn is beëindigd op een eerder tijdstip dan het tijdstip van de overgang van de aan die uitzendkracht toegewezen activiteit, wegens die overgang niet wordt vernieuwd. Bijgevolg moet voornoemde uitzendkracht niet worden geacht op het tijdstip van de overgang nog altijd ter beschikking van de gebruiker te staan.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/22


Beschikking van het Hof van 2 september 2010 — Mehmet Salih Bayramoglu/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-28/10 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering - Onregelmatige conclusies - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

2010/C 346/37

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mehmet Salih Bayramoglu (vertegenwoordiger: A. Riza QC)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. Karamarcos en N. Görlitz, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Balta en E. Finnegan, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 24 september 2009, Bayramoglu/Parlement en Raad (T-110/09), waarbij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van besluit 2004/511/EG van de Raad van 10 juni 2004 betreffende de vertegenwoordiging van het Cypriotische volk in het Europees Parlement in geval van een regeling voor de kwestie Cyprus, kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard — Beroep te laat ingesteld

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt verworpen.

2)

Bayramoglu wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 80 van 27.03.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Regensburg (Duitsland) op 11 juni 2010 — G/Cornelius de Visser

(Zaak C-292/10)

()

2010/C 346/38

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Regensburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: G

Verwerende partij: Cornelius de Visser

Prejudiciële vragen

a)

Staan artikel 6, lid 1, eerste alinea, eerste zinsdeel, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in de versie van het Verdrag van Lissabon (hierna: EU-Verdrag) juncto artikel 47, lid 2, eerste zin, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) (1) of andere Europese bepalingen in de weg aan een zogenoemde openbare betekening naar nationaal recht (conform §§ 185 tot en met 188 van het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, door de kennisgeving van de betekening voor de duur van één maand te afficheren op het daarvoor bestemde bord bij de rechterlijke instantie die de betekening beveelt), indien de verweerder in een (beginnende) civiele procedure weliswaar op zijn website een adres binnen het grondgebied van de Europese Unie (hierna: grondgebied van de Unie) opgeeft, maar een betekening aan dat adres niet mogelijk is bij gebreke van een verblijfplaats van verweerder aldaar en ook overigens niet kan worden vastgesteld waar de verweerder op dit moment verblijft?

b)

Voor het geval dat de vraag sub a bevestigend wordt beantwoord:

Is de nationale rechter dan gehouden de nationale bepalingen die een openbare betekening toestaan, conform de bestaande rechtspraak van het Hof (laatstelijk arrest van 12 januari 2010, C-341/08, Petersen, nog niet gepubliceerd in de Jurispr.) buiten toepassing te laten, ook indien het nationale recht de bevoegdheid daartoe slechts toekent aan het Duitse Bundesverfassungsgericht (constitutionele rechter)?

en

Moet verzoekster, om haar rechten te kunnen uitoefenen, aan de rechterlijke instantie een nieuw adres van de verweerder meedelen voor een nieuwe betekening van het gedinginleidende stuk, aangezien naar nationaal recht de procedure zonder openbare betekening en zonder informatie over de verblijfplaats van de verweerder niet kan plaatsvinden?

c)

Voor het geval dat de vraag sub a ontkennend wordt beantwoord: Staat artikel 26, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „verordening nr. 44/2001”) (2) in casu in de weg aan het wijzen van een verstekvonnis overeenkomstig § 331 van het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dus aan de afgifte een executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen in de zin van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (hierna: „verordening nr. 805/2004”), voor zover de veroordeling tot betaling van smartengeld ten bedrage van ten minste 20 000,00 EUR wordt gevorderd, vermeerderd met rente, en advocatenkosten ten bedrage van 1 419,19 EUR vermeerderd met rente?

Voor de onderstaande vragen geldt telkens de voorwaarde dat verzoekster het geding op grond van de antwoorden van het Hof op de vragen sub a tot en met c kan voortzetten:

d)

Is verordening nr. 44/2001, gezien artikel 4, lid 1, en artikel 5, punt 3, van deze verordening, ook van toepassing in situaties waarin de verweerder in een civiele procedure, tegen wie wegens het beheer van een website een vordering is ingesteld tot staking, informatieverstrekking en betaling van smartengeld, weliswaar (vermoedelijk) burger van de Unie is als bedoeld in artikel 9, tweede zin, EU-Verdrag, maar zijn verblijfplaats onbekend is en het om die reden ook denkbaar, maar geenszins zeker is, dat hij zich thans bevindt buiten het grondgebied van de Unie en tevens buiten het overige toepassingsgebied van het Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 16 september 1988 (hierna: „Verdrag van Lugano”), en tevens de precieze standplaats van de server waarop de website is opgeslagen, onbekend is, maar het voor de hand ligt dat deze zich binnen het grondgebied van de Unie bevindt?

e)

Indien verordening nr. 44/2001 in deze situatie van toepassing is: Moet de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 in het geval van (dreigende) schendingen van persoonlijkheidsrechten door de inhoud van een website aldus worden uitgelegd,

dat de betrokkene (hierna: „verzoekster”) tegen de beheerder van de website (hierna: „verweerder”), ongeacht waar (binnen of buiten het grondgebied van de Unie) deze gevestigd is, ook een vordering tot staking, informatieverstrekking en schadevergoeding kan instellen bij de gerechten van elke lidstaat waar die website kan worden opgeroepen,

of

is voor de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waarin de verweerder niet is gevestigd, of indien er geen aanwijzingen zijn voor een verblijf van verweerder op het grondgebied van deze lidstaat, naast de louter technische mogelijkheid om die website op te roepen ook vereist dat er tussen de gelaakte inhoud of de website en de forumstaat een bijzondere band bestaat?

f)

Indien een dergelijke bijzondere band vereist is: Welke criteria zijn bepalend voor die band?

Is het beslissend dat de website door de beheerder ervan doelbewust (ook) is gericht tot de internetgebruikers in de forumstaat, of volstaat het dat de op de website te raadplegen informatie objectief een band heeft met die staat, in die zin dat een conflict tussen tegenstrijdige belangen — het belang van verzoekster bij de eerbiediging van haar persoonlijkheidsrecht en het belang van de beheerder bij de vormgeving van zijn website — in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, zich in de forumstaat daadwerkelijk kan hebben voorgedaan of zich kan voordoen respectievelijk zich heeft voorgedaan doordat één of meer bekenden van degene wiens persoonlijkheidsrecht wordt geschonden, kennis hebben genomen van de inhoud van de website?

g)

Is het voor de vaststelling van de bijzondere band van belang hoe vaak de website in de forumstaat is opgeroepen?

h)

Voor het geval dat de verwijzende rechter na bovenstaande vragen bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen: Zijn de rechtsbeginselen van het arrest van het Hof van 7 maart 1995 (Shevil e.a., zaak C-68/93, Jurispr. blz. I-415) tevens van toepassing op de boven geschetste situatie?

i)

Indien voor de bevoegdheid geen bijzondere band vereist is, of indien daarvoor volstaat dat de gelaakte informatie objectief een band heeft met de forumstaat, in die zin dat een conflict tussen de tegenstrijdige belangen in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, zich in de forumstaat daadwerkelijk kan hebben voorgedaan of zich kan voordoen respectievelijk zich heeft voorgedaan doordat één of meer bekenden van degene wiens persoonlijkheidsrecht wordt geschonden, kennis hebben genomen van de inhoud van de website, en voor een dergelijke band niet vereist is dat de betrokken website in de forumstaat een minimumaantal keren is opgeroepen, of indien verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op de onderhavige casus:

Moet artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (hierna: „richtlijn inzake elektronische handel”) (3) aldus worden uitgelegd, dat aan die bepalingen een conflictenrechtelijke betekenis moet worden toegekend, in die zin dat zij ook in het burgerlijk recht de verplichting meebrengen om uitsluitend het recht van het land van herkomst toe te passen, waarbij de nationale collisieregels opzij worden geschoven,

of

vormen die bepalingen een correctief op materieelrechtelijk vlak, waardoor het materieelrechtelijke resultaat van het overeenkomstig de nationale collisieregels toepasselijke recht inhoudelijk gewijzigd wordt en wordt gereduceerd tot de vereisten van het land van herkomst?

j)

Indien artikel 3, leden 1 en 2, van de richtlijn inzake elektronische handel een conflictenrechtelijk karakter heeft:

Verplichten die bepalingen enkel tot de uitsluitende toepassing van het materiële recht van het land van herkomst of ook tot de toepassing van de aldaar geldende collisieregels, zodat terugverwijzing door het recht van het land van herkomst naar het recht van het land van bestemming mogelijk blijft?

k)

Indien artikel 3, leden 1 en 2, van de richtlijn inzake elektronische handel een conflictenrechtelijk karakter heeft:

Is voor de bepaling van de vestigingsplaats van de aanbieder van de dienst van belang de (vermoedelijke) actuele verblijfplaats, de verblijfplaats bij het begin van de publicatie van de foto’s van verzoekster of de (vermoedelijke) standplaats van de server waarop de website is opgeslagen?


(1)  PB L 303, blz. 1.

(2)  PB L 12, blz. 1.

(3)  PB L 178, blz. 1.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — Enipower SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

(Zaak C-328/10)

()

2010/C 346/39

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Enipower SpA

Verwerende partij: Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 23, 43, 49 en 56 van het Verdrag en de artikelen 11, leden 2 en 6, en 24 van richtlijn 2003/54/EG (1) in de weg aan een nationale regeling die, zonder aan de Europese Commissie te zijn meegedeeld, bepaalde producenten van elektriciteit die onder bepaalde omstandigheden van essentieel belang zijn om te voldoen aan de energiebehoefte voor de distributiediensten, op permanente basis de verplichting oplegt elektriciteit aan te bieden op de elektriciteitsbeurs volgens programma’s die door de externe netwerkbeheerder worden bepaald, en de vergoeding voor die aanbiedingen van energie onttrekt aan de vrije beslissing van de producent door haar te koppelen aan parameters die niet tevoren „volgens transparante, niet-discriminerende en op de markt gebaseerde procedures” zijn vastgelegd?


(1)  PB L 176, blz. 37.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — ENI SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas en Cassa Conguaglio per il Settore Elettrico

(Zaak C-329/10)

()

2010/C 346/40

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ENI SpA

Verwerende partijen: Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas en Cassa Conguaglio per il Settore Elettrico

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 23, 43, 49 en 56 van het Verdrag en de artikelen 11, leden 2 en 6, en 24 van richtlijn 2003/54/EG (1) in de weg aan een nationale regeling die, zonder aan de Europese Commissie te zijn meegedeeld, bepaalde producenten van elektriciteit die onder bepaalde omstandigheden van essentieel belang zijn om te voldoen aan de energiebehoefte voor de distributiediensten, op permanente basis de verplichting oplegt elektriciteit aan te bieden op de elektriciteitsbeurs volgens programma’s die door de externe netwerkbeheerder worden bepaald, en de vergoeding voor die aanbiedingen van energie onttrekt aan de vrije beslissing van de producent door haar te koppelen aan parameters die niet tevoren „volgens transparante, niet-discriminerende en op de markt gebaseerde procedures” zijn vastgelegd?


(1)  PB L 176, blz. 37.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — Edison Trading SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

(Zaak C-330/10)

()

2010/C 346/41

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Edison Trading SpA

Verwerende partij: Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 23, 43, 49 en 56 van het Verdrag en de artikelen 11, leden 2 en 6, en 24 van richtlijn 2003/54/EG (1) in de weg aan een nationale regeling die, zonder aan de Europese Commissie te zijn meegedeeld, bepaalde producenten van elektriciteit die onder bepaalde omstandigheden van essentieel belang zijn om te voldoen aan de energiebehoefte voor de distributiediensten, op permanente basis de verplichting oplegt elektriciteit aan te bieden op de elektriciteitsbeurs volgens programma’s die door de externe netwerkbeheerder worden bepaald, en de vergoeding voor die aanbiedingen van energie onttrekt aan de vrije beslissing van de producent door haar te koppelen aan parameters die niet tevoren „volgens transparante, niet-discriminerende en op de markt gebaseerde procedures” zijn vastgelegd?


(1)  PB L 176, blz. 37.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — E.On Produzione SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

(Zaak C-331/10)

()

2010/C 346/42

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E.On Produzione SpA

Verwerende partij: Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 23, 43, 49 en 56 van het Verdrag en de artikelen 11, leden 2 en 6, en 24 van richtlijn 2003/54/EG (1) in de weg aan een nationale regeling die, zonder aan de Europese Commissie te zijn meegedeeld, bepaalde producenten van elektriciteit die onder bepaalde omstandigheden van essentieel belang zijn om te voldoen aan de energiebehoefte voor de distributiediensten, op permanente basis de verplichting oplegt elektriciteit aan te bieden op de elektriciteitsbeurs volgens programma’s die door de externe netwerkbeheerder worden bepaald, en de vergoeding voor die aanbiedingen van energie onttrekt aan de vrije beslissing van de producent door haar te koppelen aan parameters die niet tevoren „volgens transparante, niet-discriminerende en op de markt gebaseerde procedures” zijn vastgelegd?


(1)  PB L 176, blz. 37.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — Edipower SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

(Zaak C-332/10)

()

2010/C 346/43

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Edipower SpA

Verwerende partij: Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 23, 43, 49 en 56 van het Verdrag en de artikelen 11, leden 2 en 6, en 24 van richtlijn 2003/54/EG (1) in de weg aan een nationale regeling die, zonder aan de Europese Commissie te zijn meegedeeld, bepaalde producenten van elektriciteit die onder bepaalde omstandigheden van essentieel belang zijn om te voldoen aan de energiebehoefte voor de distributiediensten, op permanente basis de verplichting oplegt elektriciteit aan te bieden op de elektriciteitsbeurs volgens programma’s die door de externe netwerkbeheerder worden bepaald, en de vergoeding voor die aanbiedingen van energie onttrekt aan de vrije beslissing van de producent door haar te koppelen aan parameters die niet tevoren „volgens transparante, niet-discriminerende en op de markt gebaseerde procedures” zijn vastgelegd?


(1)  PB L 176, blz. 37.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza (Italië) op 5 juli 2010 — E.On Energy Trading SpA/Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

(Zaak C-333/10)

()

2010/C 346/44

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia — Sezione Terza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E.On Energy Trading Spa

Verwerende partij: Autorità per l'Energia Elettrica e il Gas

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 23, 43, 49 en 56 van het Verdrag en de artikelen 11, leden 2 en 6, en 24 van richtlijn 2003/54/EG (1) in de weg aan een nationale regeling die, zonder aan de Europese Commissie te zijn meegedeeld, bepaalde producenten van elektriciteit die onder bepaalde omstandigheden van essentieel belang zijn om te voldoen aan de energiebehoefte voor de distributiediensten, op permanente basis de verplichting oplegt elektriciteit aan te bieden op de elektriciteitsbeurs volgens programma’s die door de externe netwerkbeheerder worden bepaald, en de vergoeding voor die aanbiedingen van energie onttrekt aan de vrije beslissing van de producent door haar te koppelen aan parameters die niet tevoren „volgens transparante, niet-discriminerende en op de markt gebaseerde procedures” zijn vastgelegd?


(1)  PB L 176, blz. 37.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (England and Wales) op 11 augustus 2010 — SAS Institute Inc./World Programming Ltd

(Zaak C-406/10)

()

2010/C 346/45

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (Chancery Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SAS Institute Inc.

Verwerende partij: World Programming Ltd

Prejudiciële vragen

A.    Wat de uitlegging betreft van richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s  (1) en van richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 (gecodificeerde versie)  (2):

1)

Wanneer een computerprogramma (hierna: „Eerste programma”) auteursrechtelijk wordt beschermd als een werk van letterkunde, dient artikel 1, lid 2, dan in die zin te worden uitgelegd dat er geen sprake is van een inbreuk op het auteursrecht op het Eerste programma indien een concurrent van de houder van het auteursrecht zonder toegang tot de broncode van het Eerste programma, rechtstreeks of via een procedé zoals de decompilatie van de object code, een ander programma (hierna: „Tweede programma”) creëert dat de functies van het Eerste programma kopieert?

2)

Wordt het antwoord op vraag 1 beïnvloed door een van de volgende factoren:

a)

de aard en/of omvang van de functionaliteit van het Eerste programma;

b)

de aard en/of omvang van de deskundigheid, het inzicht en de arbeid die/dat de auteur van het Eerste programma heeft aangewend bij het ontwerp van de functionaliteit van het Eerste programma;

c)

het niveau van detail waarmee de functionaliteit van het Eerste programma is gereproduceerd in het Tweede programma;

d)

indien de broncode van het Tweede programma bij de reproductie van aspecten van de broncode van het Eerste programma verder is gegaan dan strikt noodzakelijk was om dezelfde functionaliteit als het Eerste programma te verkrijgen?

3)

Wanneer het Eerste programma toepassingsprogramma’s omzet en uitvoert die door gebruikers van het Eerste programma zijn geschreven in een programmeertaal die is ontworpen door de auteur van het Eerste programma en trefwoorden omvat die zijn bedacht of gekozen door de auteur van het Eerste programma alsook een syntaxis die is bedacht door de auteur van het Eerste programma, dient artikel 1, lid 2, dan in die zin te worden uitgelegd dat er geen sprake is van een inbreuk op het auteursrecht op het Eerste programma indien het Tweede programma aldus is geschreven dat het dergelijke toepassingsprogramma’s met gebruikmaking van dezelfde trefwoorden en dezelfde syntaxis omzet en uitvoert?

4)

Wanneer het Eerste programma gegevensbestanden met een bepaalde, door de auteur van het Eerste programma ontworpen indeling leest en schrijft, dient artikel 1, lid 2, dan in die zin te worden uitgelegd dat er geen sprake is van een inbreuk op het auteursrecht op het Eerste programma indien het Tweede programma aldus is geschreven dat het gegevensbestanden met die indeling leest en schrijft?

5)

Maakt het voor de beantwoording van de vragen 1, 3, en 4 verschil uit of de auteur van het Tweede programma het Tweede programma heeft gecreëerd door:

a)

het observeren, het bestuderen en het uittesten van de werking van het Eerste programma; of

b)

het lezen van een handleiding die is opgesteld en gepubliceerd door de auteur van het Eerste programma en waarin de functies van het Eerste programma zijn beschreven (hierna: „Handleiding”); of

c)

zowel a) als b)?

6)

Wanneer een persoon op grond van een licentie gerechtigd is tot gebruik van een kopie van het Eerste programma, dient artikel 5, lid 3, dan in die zin te worden uitgelegd dat de licentienemer gerechtigd is zonder de toestemming van de houder van het auteursrecht het Eerste programma te laden, uit te voeren en op te slaan om de werking ervan te observeren, uit te testen of te bestuderen, teneinde vast te stellen welke ideeën en beginselen aan een element van het programma ten grondslag liggen, indien de licentienemer op grond van de licentie gerechtigd is om het Eerste programma te laden, uit te voeren en op te slaan wanneer het wordt gebruikt voor het specifieke, door de licentie toegestane doel, maar de handelingen die worden verricht om het Eerste programma te observeren, te bestuderen of uit te testen buiten de grenzen van het op grond van de licentie toegestane doel vallen?

7)

Dient artikel 5, lid 3, in die zin te worden uitgelegd dat het observeren, uittesten of bestuderen van de werking van het Eerste programma moet worden geacht te worden gedaan om vast te stellen welke ideeën en beginselen aan een element van het Eerste programma ten grondslag liggen wanneer dit wordt gedaan:

a)

om de werking van het Eerste programma te achterhalen, in het bijzonder details die niet in de Handleiding zijn beschreven, met het oog op het schrijven van het Tweede programma op de wijze die in vraag 1 is beschreven;

b)

om te achterhalen hoe het Eerste programma opdrachten omzet en uitvoert die zijn geschreven in de programmeertaal die het omzet en uitvoert (zie vraag 3);

c)

om de indelingen van gegevensbestanden waarnaar het Eerste programma schrijft of die het leest, te achterhalen (zie vraag 4);

d)

om de prestaties van het Tweede programma te vergelijken met die van het Eerste programma teneinde te onderzoeken waarom de prestaties ervan verschillen en de prestaties van het Tweede programma te verbeteren;

e)

om op het Eerste programma en het Tweede programma parallel tests uit te voeren teneinde hun uitvoer te vergelijken tijdens de ontwikkeling van het Tweede programma, in het bijzonder door de uitvoering van identieke testscripts in het Eerste programma en in het Tweede programma;

f)

om de uitvoer in het door het Eerste programma aangemaakte logbestand te achterhalen, teneinde een logbestand aan te maken dat er identiek of vergelijkbaar uitziet;

g)

om het Eerste programma gegevens te doen produceren (met name gegevens die postcodes in verband brengen met deelstaten van de USA) teneinde te achterhalen of zij overeenstemmen met de gegevens uit officiële databanken van dergelijke gegevens, en indien zij niet overeenstemmen, om het Tweede programma aldus te programmeren dat het op dezelfde wijze als het Eerste programma zal reageren op dezelfde gegevensinvoer.

B.    Wat de uitlegging betreft van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij  (3):

8)

Wanneer de Handleiding auteursrechtelijk is beschermd als een werk van letterkunde, dient artikel 2, sub a, dan in die zin te worden uitgelegd dat er sprake is van een inbreuk op het auteursrecht op de Handleiding indien de auteur van het Tweede programma daarin een van de volgende, in de Handleiding beschreven zaken (inhoudelijk) reproduceert:

a)

de selectie van de statistische bewerkingen die in het Eerste programma zijn toegepast;

b)

de wiskundige formules die in de Handleiding zijn gebruikt om die bewerkingen te beschrijven;

c)

de specifieke opdrachten of combinaties van opdrachten waarmee die bewerkingen kunnen worden uitgevoerd;

d)

de opties waarin de auteur van het Eerste programma heeft voorzien met betrekking tot diverse opdrachten;

e)

de door het Eerste programma herkende trefwoorden en syntaxis;

f)

de standaardwaarden die de auteur van het Eerste programma heeft gekozen voor het geval dat een gebruiker een specifieke opdracht of optie niet specificeert;

g)

het aantal herhalingen dat het Eerste programma in bepaalde omstandigheden zal uitvoeren?

9)

Dient artikel 2, sub a, in die zin te worden uitgelegd dat er sprake is van een inbreuk op het auteursrecht op de Handleiding indien de auteur van het Tweede programma in een handleiding waarin het Tweede programma wordt beschreven de door het Eerste programma herkende trefwoorden en syntaxis (inhoudelijk) reproduceert?


(1)  PB L 122, blz. 42.

(2)  Richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (Gecodificeerde versie) (Voor de EER relevante tekst), PB L 111, blz. 16.

(3)  PB L 167, blz. 10.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/28


Hogere voorziening ingesteld op 26 augustus 2010 door Bell & Ross BV tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 18 juni 2010 in zaak T-51/10, Bell & Ross/BHIM

(Zaak C-426/10 P)

()

2010/C 346/46

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Bell & Ross BV (vertegenwoordiger: S. Guerlain, avocat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Klockgrossisten i Norden AB

Conclusies

de bestreden beschikking vernietigen;

vaststellen dat het door rekwirante tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) ingestelde beroep tot vernietiging (T-51/10) ontvankelijk is, en derhalve de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde over dit beroep tot vernietiging;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure in beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert zes middelen aan in het kader van de hogere voorziening.

Met haar eerste middel voert Bell & Ross schending van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aan, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was zonder eerst de advocaat-generaal te hebben gehoord.

In het kader van haar tweede middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft geschonden door te stellen dat de ondertekende exemplaren van het verzoekschrift die op 1 februari 2010 ter griffie van het Gerecht zijn ingekomen, niet de originele exemplaren waren en dat enkel het op 5 februari 2010 — en dus buiten de termijn — ingekomen exemplaar kon worden beschouwd als een origineel exemplaar, zonder evenwel te preciseren hoe de originelen kunnen worden onderscheiden van de afschriften. Bovengenoemd artikel preciseert immers niet de modaliteiten van de handtekening van de advocaat die moet zijn aangebracht op het origineel van een processtuk.

Met haar derde middel verwijt Bell & Ross het Gerecht, haar niet te hebben toegelaten de haar verweten formele onregelmatigheid te regulariseren overeenkomstig artikel 57, sub b, van de Praktische Aanwijzingen voor de partijen en artikel 7.1 van de Instructies voor de griffier van het Gerecht. Overeenkomstig bovengenoemde bepalingen dient de griffier de verzoekende partij een termijn te verlenen waarbinnen zij de ontdekte onregelmatigheid kan herstellen.

Met haar vierde middel beroept Bell & Ross zich op een verschoonbare dwaling, daar de verwarring inzake de vaststelling van het originele exemplaar voortvloeit uit uitzonderlijke omstandigheden buiten toedoen van rekwirante. Het grote aantal afschriften dat de tussenkomst van een externe dienstverlener noodzakelijk maakte, de uitstekende kwaliteit van het drukken op papier waardoor het origineel niet kon worden herkend en het aanbrengen van de handtekening op alle aan de griffie overgelegde exemplaren binnen de gestelde termijn zijn immers omstandigheden waardoor in casu sprake is van een verschoonbare dwaling.

Met haar vijfde middel beroept rekwirante zich op het bestaan van uitzonderlijke, abnormale omstandigheden buiten toedoen van de betrokkene, die wijzen op toeval of overmacht.

Ten slotte voert Bell & Ross met haar zesde en laatste middel aan dat het Gerecht het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden, voor zover enerzijds zeven exemplaren met een handtekening en een afschrift per telefax zijn ingekomen op de griffie van het Gerecht, en anderzijds bovengenoemde bepalingen voorzien in de mogelijkheid van regularisatie van het verzoekschrift.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 13 september 2010 — Churchill Insurance Company Limited, Tracy Evans/Benjamin Wilkinson, zijn vader Steven Wilkinson als zijn wettelijk vertegenwoordiger, Equity Claims Limited

(Zaak C-442/10)

()

2010/C 346/47

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Churchill Insurance Company Limited, Tracy Evans

Verwerende partijen: Benjamin Wilkinson, zijn vader Steven Wilkinson als zijn wettelijk vertegenwoordiger, Equity Claims Limited

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 12, lid 1, en 13, lid 1, van de richtlijn van 2009 (1) aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen die volgens het relevante nationale recht tot gevolg hebben dat een slachtoffer van een verkeersongeval van de verzekering wordt uitgesloten, indien:

a)

dat ongeval is veroorzaakt door een onverzekerde bestuurder;

b)

die onverzekerde bestuurder van het slachtoffer toestemming had gekregen om het voertuig te besturen;

c)

het slachtoffer ten tijde van het ongeval een inzittende van het voertuig was, en

d)

het slachtoffer verzekerd was om in het betrokken voertuig te rijden?

Met name:

i)

is een dergelijke nationale bepaling een bepaling waardoor „van de verzekering is uitgesloten” in de zin van artikel 13, lid 1, van de richtlijn van 2009?

ii)

is in omstandigheden als die van de onderhavige zaken een door de verzekeraar aan de niet-verzekerde persoon verleende toestemming een „uitdrukkelijke of stilzwijgende machtiging” in de zin van artikel 13, lid 1, sub a, van de richtlijn van 2009?

iii)

is het voor het antwoord op deze vraag van belang dat volgens artikel 10 van de richtlijn van 2009 nationale organen die belast zijn met de vergoeding van schade die is veroorzaakt door niet-geïdentificeerde of onverzekerde voertuigen, van vergoeding kunnen uitsluiten degenen die vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade of het letsel heeft veroorzaakt, wanneer het orgaan kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig niet verzekerd was?

2)

Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag verschil of de toestemming a) was gebaseerd op de feitelijke wetenschap dat de betrokken bestuurder onverzekerd was, of b) was gebaseerd op de veronderstelling dat de bestuurder verzekerd was, dan wel c) door de verzekerde was verleend zonder zich af te vragen of de bestuurder al dan niet verzekerd was?


(1)  Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (Voor de EER relevante tekst) (PB L 263, blz. 11).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/29


Beroep ingesteld op 17 september 2010 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-458/10)

()

2010/C 346/48

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en O. Beynet, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vaststellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door artikel 9, lid 3, sub b, c en e, van richtlijn 98/83/EG (1) niet volledig en juist om te zetten, de krachtens artikel 9, lid 3, sub b, c en e, van richtlijn 98/83/EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, en

het Groothertogdom Luxemburg verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie voert ter onderbouwing van haar beroep twee grieven aan.

Met haar eerste grief stelt de Commissie dat artikel 9, lid 3, sub b en c, van richtlijn 98/83 onvolledig is omgezet. De nationale regeling bepaalt namelijk niet dat het afwijkingsbesluit „voorgaande relevante controleresultaten” moet vermelden en maakt geen gewag van „de hoeveelheid geleverd water per dag”, „de betrokken bevolkingsgroep” en het feit „of de afwijking al dan niet gevolgen heeft voor enig betrokken levensmiddelenbedrijf”.

Met haar tweede grief stelt de Commissie dat artikel 9, lid 3, sub e, van richtlijn 98/83 onvolledig en onjuist is omgezet, voor zover de Luxemburgse autoriteiten met name aanvoeren dat gelet op de omstandigheid dat het de taak is van degene die om afwijking verzoekt, om herstelmaatregelen vast te stellen en uit te voeren, deze en niet — zoals de richtlijn voorschrijft — degene die het afwijkingsbesluit heeft vastgesteld „een samenvatting van het plan”, „een tijdschema voor het werk” en „een raming van de kosten” moet verstrekken.


(1)  Richtlijn van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 330, blz. 32).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Mons (België) op 24 september 2010 — Belgische Staat/Pierre Henfling, Raphaël Davin en Koenraad Tanghe (in hun hoedanigheid van curatoren van de failliete boedel van SA Tiercé Franco-Belge)

(Zaak C-464/10)

()

2010/C 346/49

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d'appel de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat

Verwerende partijen: Pierre Henfling, Raphaël Davin en Koenraad Tanghe (in hun hoedanigheid van curatoren van de failliete boedel van SA Tiercé Franco-Belge)

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 6, lid 4, en 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat diensten verricht door een commissionair, die handelt op eigen naam, maar voor rekening van een opdrachtgever die de in voornoemd artikel 13, B, sub f, bedoelde diensten organiseert, van de belasting worden vrijgesteld?


(1)  PB L 145, blz. 1.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 27 september 2010 — Ministre de l'Intérieur, de l’Outre-mer et des Collectivités territoriales/Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre

(Zaak C-465/10)

()

2010/C 346/50

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministre de l’Intérieur, de l’Outre-mer et des Collectivités territoriales

Verwerende partij: Chambre de commerce et d’industrie (CCI) de l’Indre

Prejudiciële vragen

1)

Inzake het bestaan van een rechtsgrondslag voor een verplichting tot terugvordering van de aan de CCI verleende steun:

Bestaat er een bepaling van gemeenschapsrecht, met name in verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 (1) en verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 (2), die verplicht de subsidies terug te vorderen wanneer een in het kader van het EFRO gesubsidieerde aanbestedende dienst bij de uitvoering van de gesubsidieerde actie een of meer regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten heeft geschonden, terwijl voorts niet wordt betwist dat de actie in aanmerking komt voor steun uit dit fonds en dat zij is uitgevoerd? Zo ja, geldt deze verplichting dan voor elke schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, of slechts voor bepaalde schendingen? In het laatste geval, voor welke schendingen?

2)

Indien de eerste vraag, betreffende de wijze van terugvordering van ten onrechte verleende steun, minstens gedeeltelijk bevestigend wordt beantwoord:

a)

Vormt de schending, door een aanbestedende dienst die steun ontvangt in het kader van het EFRO, van een of meer regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten bij de keuze van de dienstverlener die belast is met de uitvoering van de gesubsidieerde actie, een onregelmatigheid in de zin van verordening nr. 2988/95 (3)? Kan de omstandigheid dat de bevoegde nationale instantie, toen zij besloot de gevraagde steun in het kader van het EFRO toe te kennen, niet onkundig kon zijn van het feit dat de begunstigde marktdeelnemer de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten had geschonden bij de aanwerving, nog vóór de toekenning van de steun, van de dienstverlener die belast is met de uitvoering van de door haar gesubsidieerde actie, een invloed hebben op de kwalificatie als onregelmatigheid in de zin van verordening nr. 2988/95?

b)

Indien vraag 2, sub a, bevestigend wordt beantwoord, en aangezien, zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld in zijn arrest van 29 januari 2009 (zaken C-278/07–C-280/07, Hauptzollamt Hamburg-Jonas/Josef Vosding Schlacht, Kühl- und Zerlegebetrieb GmbH & Co, Jurispr. blz. I-457), de verjaringstermijn van artikel 3 van verordening nr. 2988/95 van toepassing is op administratieve maatregelen als de terugvordering van door een marktdeelnemer wegens door hem begane onregelmatigheden ten onrechte ontvangen steun:

moet de aanvangsdatum van de verjaringstermijn dan worden bepaald op de datum waarop de steun is uitgekeerd aan de begunstigde of op de datum waarop de begunstigde de ontvangen subsidie heeft gebruikt om de met schending van een of meer regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten aangeworven dienstverlener te bezoldigen?

moet deze verjaringstermijn dan worden beschouwd te zijn gestuit door het doen toekomen door de bevoegde nationale instantie, aan de begunstigde van de subsidie, van een controleverslag waarin de schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten wordt vastgesteld en waarin de nationale instantie wordt aangespoord om dienovereenkomstig te zorgen voor terugbetaling van de uitgekeerde bedragen?

moet dan, wanneer een lidstaat gebruik maakt van de door artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 geboden mogelijkheid om een langere verjaringstermijn toe te passen, in het bijzonder wanneer in Frankrijk de termijn van gemeen recht wordt toegepast als ten tijde van de feiten van het geding bedoeld in artikel 2262 van het burgerlijk wetboek, dat bepaalt: „Alle rechtsvorderingen, zowel zakelijke als persoonlijke, verjaren na dertig jaar […]”, voor de beoordeling van de verenigbaarheid van deze verjaringstermijn met het gemeenschapsrecht, met name met het evenredigheidsbeginsel, rekening worden gehouden met de maximale verjaringstermijn van de nationale tekst die als rechtsgrondslag dient voor de terugvorderingseis van de nationale overheid, dan wel met de in casu werkelijk toegepaste termijn?

c)

Indien vraag 2, sub a, ontkennend wordt beantwoord, verzetten de financiële belangen van de Gemeenschap zich dan tegen de toepassing door de rechter, op de betaling van steun zoals die welke in het onderhavige geding aan de orde is, van nationale regels inzake de intrekking van besluiten die rechten in het leven roepen, volgens welke de overheid, behalve in het geval van het niet-bestaan, de verkrijging door bedrog of een verzoek van de begunstigde, een individueel besluit dat rechten in het leven roept, indien het onwettig is, slechts binnen een periode van vier maanden na de aanneming ervan kan intrekken, waarbij een individueel administratief besluit niettemin, met name wanneer het overeenstemt met de betaling van steun, ontbindende voorwaarden kan bevatten, bij de vervulling waarvan de betrokken steun zonder termijnbeletsel kan worden ingetrokken — met dien verstande dat de Conseil d’Etat heeft geoordeeld dat deze nationale bepaling aldus moest worden uitgelegd dat de begunstigde van krachtens een communautaire tekst ten onrechte toegekende steun zich er slechts op kon beroepen indien hij te goeder trouw was?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9).

(2)  Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1).

(3)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 28 september 2010 — Asociación Nacional de Establecimientos Financieros de Crédito (ASNEF)/Administración del Estado

(Zaak C-468/10)

()

2010/C 346/51

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asociación Nacional de Establecimientos Financieros de Crédito (ASNEF)

Verwerende partij: Administración del Estado

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 7, sub f, van richtlijn 95/46/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, bij ontbreken van toestemming van de betrokkene, de mogelijkheid tot verwerking van diens persoonsgegevens, die noodzakelijk is voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke of van de derden aan wie de gegevens zullen worden meegedeeld, niet alleen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene niet worden geschonden, maar ook van het vereiste dat de gegevens in publiekelijk toegankelijke bronnen zijn opgenomen?

2)

Voldoet voornoemd artikel 7, sub f, aan de in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde voorwaarden voor rechtstreekse werking?


(1)  PB L 281, blz. 31.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 28 september 2010 — Federación de Comercio Electrónico y Marketing Directo (FECEMD)/Administración del Estado

(Zaak C-469/10)

()

2010/C 346/52

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Federación de Comercio Electrónico y Marketing Directo (FECEMD)

Verwerende partij: Administración del Estado

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 7, sub f, van richtlijn 95/46/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, bij ontbreken van toestemming van de betrokkene, de mogelijkheid tot verwerking van diens persoonsgegevens, die noodzakelijk is voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke of van de derden aan wie de gegevens zullen worden meegedeeld, niet alleen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene niet worden geschonden, maar ook van het vereiste dat de gegevens in publiekelijk toegankelijke bronnen zijn opgenomen?

2)

Voldoet voornoemd artikel 7, sub f, aan de in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde voorwaarden voor rechtstreekse werking?


(1)  PB L 281, blz. 31.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pest Megyei Bíróság (Republiek Hongarije) op 29 september 2010 — Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság/Invitel Távközlési Zrt.

(Zaak C-472/10)

()

2010/C 346/53

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Pest Megyei Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság

Verwerende partij: Invitel Távközlési Zrt.

Prejudiciële vragen

1)

Kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) aldus worden uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding voor geen enkele consument bindend is, indien een daartoe van rechtswege aangewezen en procesbevoegde instantie namens de consument via een actio popularis (rechtsvordering in het openbaar belang) vordert dat dit in een consumentenovereenkomst opgenomen oneerlijke beding wordt nietig verklaard?

Kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, wanneer na de instelling van een actio popularis een beslissing wordt vastgesteld die ook ten goede komt aan consumenten die geen procespartij zijn of de toepassing van een oneerlijke algemene contractvoorwaarde verbiedt, aldus worden uitgelegd dat dit oneerlijke beding in een consumentenovereenkomst niet bindend is voor alle betrokken consumenten en evenmin voor de toekomst, zodat de rechter de rechtsgevolgen ervan ambtshalve dient toe te passen?

2)

Kan artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, juncto de punten 1, sub j, en 2, sub d, van de op grond van artikel 3, lid 3, van deze richtlijn toepasselijke bijlage, aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding op grond waarvan de verkoper de voorwaarden van de overeenkomst eenzijdig kan wijzigen zonder de wijze waarop de prijs wordt aangepast, expliciet te beschrijven en zonder geldige redenen in de overeenkomst te vermelden, ipso iure oneerlijk is?


(1)  PB L 95, blz. 29.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 7 oktober 2010 — Asociación para la Calidad de los Forjados (ASCAFOR), Asociación de Importadores y Distribuidores de Acero para la Construcción (ASIDAC)/Administración del Estado, Calidad Siderúrgica SL, Colegio de Ingenieros Técnicos Industriales, Asociación Española de Normalización y Certificación (AENOR), Consejo General de Colegios Oficiales de Aparejadores y Arquitectos Técnicos, Asociación de Investigación de las Industrias de la Construcción (AIDICO) Instituto Tecnológico de la Construcción, Asociación Nacional Española de Fabricantes de Hormigón Preparado (ANEFHOP), Ferrovial Agromán SA, Agrupación de Fabricantes de Cemento de España (OFICEMEN), Asociación de Aceros Corrugados Reglamentarios y su Tecnología y Calidad (ACERTEQ)

(Zaak C-484/10)

()

2010/C 346/54

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Asociación para la Calidad de los Forjados (ASCAFOR), Asociación de Importadores y Distribuidores de Acero para la Construcción (ASIDAC)

Verwerende partijen: Administración del Estado, Calidad Siderúrgica SL, Colegio de Ingenieros Técnicos Industriales, Asociación Española de Normalización y Certificación (AENOR), Consejo General de Colegios Oficiales de Aparejadores y Arquitectos Técnicos, Asociación de Investigación de las Industrias de la Construcción (AIDICO) Instituto Tecnológico de la Construcción, Asociación Nacional Española de Fabricantes de Hormigón Preparado (ANEFHOP), Ferrovial Agromán SA, Agrupación de Fabricantes de Cemento de España (OFICEMEN), Asociación de Aceros Corrugados Reglamentarios y su Tecnología y Calidad (ACERTEQ)

Prejudiciële vraag

Is de uitputtende regeling van bijlage 19 bij real decreto nr. 1247/08 van 18 juli 2008 in samenhang met artikel 81 van de Instrucción de Hormigón Estructural (EHE-08) voor het verkrijgen van de officiële erkenning van de kwaliteitskeurmerken, te beschouwen als buitensporig en onevenredig aan het beoogde doel, als een ongerechtvaardigde beperking die de erkenning van de gelijkwaardigheid van de kwaliteitscertificaten bemoeilijkt, en als een belemmering of beperking voor het in de handel brengen van ingevoerde producten, die in strijd is met de artikelen 28 EG en 30 EG?


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Rennes (Frankrijk) op 11 oktober 2010 — L'Océane Immobilière SAS/Directie fiscale controle West

(Zaak C-487/10)

()

2010/C 346/55

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif de Rennes

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: L'Océane Immobilière SAS

Verwerende partij: Directie fiscale controle West

Prejudiciële vraag

Geeft artikel 5 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 (1) de lidstaten de mogelijkheid om een bepaling te handhaven of te creëren die de levering van een gebouw aan zichzelf door een belastingplichtige voor de behoeften van zijn onderneming aan de btw onderwerpt, waarbij die levering recht geeft op de onmiddellijke en volledige aftrek van de daarbij betaalde btw?


(1)  Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 1 de Alicante (Spanje) op 11 oktober 2010 — Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A./Proyectos Integrales de Balizamientos S.L.

(Zaak C-488/10)

()

2010/C 346/56

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A.

Verwerende partij: Proyectos Integrales de Balizamientos S.L.

Prejudiciële vragen

1)

Strekt, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten het te gebruiken als bedoeld in artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (1) zich uit tot iedere derde die een ander model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, of valt een dergelijke derde die gebruik maakt van een later gemeenschapsmodel dat op zijn naam is ingeschreven, daar integendeel niet onder zolang dat model niet nietig wordt verklaard?

2)

Staat het antwoord op de voorgaande vraag los van de intentie van de derde of varieert het naargelang zijn gedrag, waarbij bepalend is dat die derde het latere gemeenschapsmodel heeft aangevraagd en laten inschrijven nadat hij door de houder van het oudere gemeenschapsmodel buiten rechte ertoe was verzocht het in de handel brengen van een product te staken wegens inbreuk op de aan dat oudere model verbonden rechten?


(1)  PB 2002, L 3, blz. 1.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Celle (Duitsland) op 15 oktober 2010 — Joseba Andoni Aguirre Zarraga/Simone Pelz

(Zaak C-491/10)

()

2010/C 346/57

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Celle

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Joseba Andoni Aguirre Zarraga

Verwerende partij: Simone Pelz

Prejudiciële vragen

1)

Heeft het gerecht van de lidstaat van tenuitvoerlegging, zo artikel 42 van verordening Brussel II bis (1) conform het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] wordt uitgelegd, in geval van bijzonder ernstige schendingen van fundamentele rechten in de ten uitvoer te leggen beslissing van de lidstaat van herkomst bij wijze van uitzondering een eigen controlebevoegdheid?

2)

Is het gerecht van de lidstaat van tenuitvoerlegging verplicht tot tenuitvoerlegging hoewel uit het dossier blijkt dat door het gerecht van de lidstaat van herkomst een kennelijk onjuist certificaat is afgegeven krachtens artikel 42 van verordening Brussel II bis?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, PB L 338, blz. 1.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ufficio del Giudice di Pace di Venafro (Italië) op 15 oktober 2010 — Strafzaak tegen Aldo Patriciello

(Zaak C-496/10)

()

2010/C 346/58

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Ufficio del Giudice di Pace di Venafro

Partij in het hoofdgeding

Aldo Patriciello

Prejudiciële vraag

Vormt het strafbare feit dat de europarlementariër Aldo Patriciello in abstracto wordt verweten (en dat is omschreven in de tenlastelegging en reeds voorwerp is van het besluit van het Europees Parlement van 5 mei 2009 tot verdediging van de immuniteit), dat is gekwalificeerd als belediging in de zin van artikel 594 van het Italiaanse wetboek van stafrecht, al dan niet een in de uitoefening van het parlementaire ambt uitgebrachte mening in de zin van artikel 9 van het Protocol [betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van 8 april 1965]?


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Centrale — Sezione di Bologna (Italië) op 19 oktober 2010 — Ufficio IVA di Piacenza/Belvedere Costruzioni Srl

(Zaak C-500/10)

()

2010/C 346/59

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Centrale — Sezione di Bologna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ufficio IVA di Piacenza

Verwerende partij: Belvedere Costruzioni Srl

Prejudiciële vraag

Staan artikel 10 EG (thans artikel 4 VEU) en de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, in de weg aan een regeling van de Italiaanse staat zoals vervat in artikel 3, lid 2, van d.L. nr. 40 van 25 maart 2010, omgezet in wet nr. 73 van 22 mei 2010, die de belastingrechter belet om zich uit te spreken over het bestaan van een belastingvordering die de belastingdienst tijdig heeft doen gelden in een hoger beroep tegen een ongunstige beslissing daarover, en aldus in wezen meebrengt dat volledig wordt afgezien van de betwiste btw-vordering wanneer deze in twee instanties is afgewezen, zonder enige betaling, zelfs niet van een gedeelte van de vordering, door de door dit afzien begunstigde belastingplichtige?


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Santa Maria Capua Vetere (Italië) op 19 oktober 2010 — Strafzaak tegen Raffaele Russo

(Zaak C-501/10)

()

2010/C 346/60

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Santa Maria Capua Vetere

Partij in de strafzaak

Raffaele Russo

Prejudiciële vraag

Kunnen aan de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten beperkingen worden verbonden in een nationaal stelsel dat is gebaseerd op de afgifte van een beperkt aantal concessies en daarmee samenhangende vergunningen ter bescherming van de openbare veiligheid, en waarin onder meer zijn neergelegd:

1)

een algemene tendens tot bescherming van de houders van concessies die eerder waren afgegeven in het kader van een procedure die een deel van de inschrijvers ten onrechte had uitgesloten;

2)

bepalingen die in de praktijk het behoud van verworven handelsposities waarborgen (verbod voor nieuwe concessiehouders om hun verkooppunten binnen een bepaalde afstand van bestaande verkooppunten te openen);

3)

regels betreffende het verval van concessies, onder meer in het geval waarin de concessiehouder al dan niet rechtstreeks grensoverschrijdende activiteiten op het gebied van kansspelen verricht die vergelijkbaar zijn met die waarop de concessie betrekking heeft, met als gevolg verbeurdverklaring van hoge borgsommen?


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 20 oktober 2010 — Staatssecretaris van Justitie, andere partij: M. Singh

(Zaak C-502/10)

()

2010/C 346/61

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Justitie

Andere partij: M. Singh

Prejudiciële vragen

Moet het begrip formeel beperkte verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van richtlijn 2003/109/EG (1) van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, aldus worden uitgelegd dat daaronder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd valt, die naar Nederlands recht geen uitzicht geeft op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, ook indien de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning voor bepaalde tijd naar Nederlands recht in beginsel onbeperkt kan worden verlengd en ook indien daardoor een bepaalde groep personen, zoals geestelijk voorgangers en godsdienstleraren, van toepassing van de richtlijn wordt uitgesloten?


(1)  PB 2004, L 16, blz. 44.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad op 20 oktober 2010 — „Evroetil” AD/Direktor na Agentsia „Mitnitsi”

(Zaak C-503/10)

()

2010/C 346/62

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Evroetil” AD

Verwerende partij: Direktor na Agentsia „Mitnitsi”

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (1) aldus worden uitgelegd dat de definitie van bio-ethanol producten omvat als dat waar het in deze zaak om gaat, dat de volgende kenmerken en objectieve eigenschappen heeft:

het wordt gewonnen uit biomassa;

de winning vindt plaats door middel van een bijzonder procedé dat in de door verzoekster, Evroetil AD, opgestelde technische specificatie voor de winning van bio-ethanol is beschreven en dat zich volgens deze technische specificatie onderscheidt van het procedé voor de winning van ethylalcohol uit landbouwproducten;

het bevat meer dan 98,5 % alcohol en de volgende stoffen die het ongeschikt voor consumptie maken: hogere alcoholen — 714,49 tot 8 311 mg/dm3; aldehyde — 238,16 tot 411 mg/dm3; ester (ethylacetaat) — 1 014 tot 8 929 mg/dm3;

het voldoet aan de voorschriften van de Europese pre-norm prEN 15376 voor bio-ethanol als brandstof;

het is bestemd voor gebruik als brandstof en wordt door de bijmenging ervan bij A95-benzine daadwerkelijk als biobrandstof gebruikt en bij tankstations verkocht;

het wordt niet in een hiertoe bestemd specifiek procedé gedenatureerd.

2)

Moet artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2003/30 aldus worden uitgelegd dat het litigieuze product enkel kan worden ingedeeld als bio-ethanol wanneer het daadwerkelijk als biobrandstof wordt gebruikt, of is het voldoende dat het voor gebruik als biobrandstof is bestemd en/of daadwerkelijk voor gebruik als biobrandstof geschikt is?

3)

Wanneer op grond van de antwoorden op de eerste en de tweede vraag ervan moet worden uitgegaan dat het litigieuze product of een overeenkomstig deel ervan bio-ethanol is, onder welke code van de gecombineerde nomenclatuur (hierna: „GN”), opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2587/914 van de Commissie van 26 juli 1991 (2), moet het litigieuze product dan worden ingedeeld?

3.1

Moeten de bepalingen van hoofdstuk 22 van de GN en in het bijzonder GN-code 2207 aldus worden uitgelegd dat het product bio-ethanol hieronder valt?

3.2

Bij bevestigende beantwoording van vraag 3.1, is het bij de indeling van bio-ethanol en in het bijzonder van het litigieuze product dan van belang of het product is gedenatureerd [volgens de procedures genoemd in verordening (EG) nr. 3199/93 van de Commissie van 22 november 1993 inzake de wederzijdse erkenning van procedures voor de volledige denaturering van alcohol in verband met de vrijstelling van accijns (3) of volgens andere erkende procedures]?

3.3

Bij bevestigende beantwoording van vraag 3.2, moeten de bepalingen van de GN met betrekking tot GN-code 2207 dan aldus worden uitgelegd dat enkel gedenatureerde bio-ethanol onder GN-code 2207 20 000 valt?

3.4

Bij bevestigende beantwoording van vraag 3.3, moeten de bepalingen van de GN met betrekking tot GN-code 2207 dan aldus worden uitgelegd dat niet-gedenatureerde bio-ethanol onder GN-code 2207 10 000 valt?

3.5

Wanneer vraag 3.1 bevestigend en vraag 3.2 ontkennend wordt beantwoord: onder welke van de twee onderverdelingen — 2207 10 000 of 2207 20 000 — moet het litigieuze product dan worden ingedeeld?

3.6

Wanneer vraag 3.1 ontkennend wordt beantwoord, moet bio-ethanol dan onder een van de in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (4) genoemde GN-codes worden ingedeeld, en zo ja, onder welke?

4)

Wanneer op grond van de antwoorden op de eerste en de tweede vraag het litigieuze product of een overeenkomstig deel ervan niet als bio-ethanol is te beschouwen, moet het litigieuze product dat de in de eerste vraag genoemde kenmerken en objectieve eigenschappen heeft, dan worden ingedeeld als ethylalcohol in de zin van artikel 20, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (5)?


(1)  PB L 123, blz. 42.

(2)  PB L 328, blz. 50.

(3)  PB L 288, blz. 12.

(4)  PB L 283, blz. 51.

(5)  PB L 316, blz. 21.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret op 25 oktober 2010 — DR en TV2 Danmark A/S/NCB

(Zaak C-510/10)

()

2010/C 346/63

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen

:

1.

DR

2.

TV2 Danmark A/S

Verwerende partij

:

NCB

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de begrippen „met hun eigen middelen” in artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29/EG (1) en „namens en onder de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie” in punt 41 van de considerans van die richtlijn, worden uitgelegd in het kader van het nationale recht dan wel van het gemeenschapsrecht?

2)

Moet de formulering van artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29/EG worden begrepen als „namens en onder de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie” zoals onder meer in de Deense, de Engelse en de Franse versie van dit artikel, of als „namens of onder de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie” zoals in de Duitse versie?

3)

Gesteld dat de begrippen waarnaar in vraag 1 is verwezen, moeten worden uitgelegd in het kader van het gemeenschapsrecht: welke criteria moeten de nationale rechterlijke instanties hanteren om in een concreet geval te beoordelen of de opnamen die een derde (hierna: „producent”) heeft gemaakt ten behoeve van de uitzendingen van de omroeporganisatie, werden gemaakt „met hun eigen middelen”, met inbegrip van „namens [en/of] onder de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie”, zodat die opnamen onder de uitzondering van artikel 5, lid 2, sub d, vallen?

Bij het beantwoorden van deze derde vraag verzoeken wij het Hof in het bijzonder om ook de volgende vragen te behandelen:

a)

Moet het begrip „eigen middelen” in artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29/EG aldus worden uitgelegd dat een door een producent gemaakte opname ten behoeve van een uitzending van de omroeporganisatie enkel onder de in artikel 5, lid 2, sub d, opgenomen uitzondering valt indien de omroeporganisatie aansprakelijk is ten opzichte van derden voor het optreden en nalaten van de producent inzake die opname, alsof de omroeporganisatie zelf is opgetreden of heeft verzuimd op te treden?

b)

Is voldaan aan de voorwaarde dat de opname moet zijn gemaakt „namens [en/of] onder de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie” wanneer een omroeporganisatie de producent heeft gevraagd een opname te maken die door de omroeporganisatie kan worden uitgezonden, in de veronderstelling dat de betrokken omroeporganisatie het recht heeft om de betrokken opname uit te zenden?

Wij wensen van het Hof te vernemen of de volgende omstandigheden in overweging kunnen of moeten worden genomen bij het beantwoorden van vraag 3 b, en zo ja, welk belang eraan moet worden gehecht:

i)

Of het, op grond van het tussen partijen gesloten akkoord, de omroeporganisatie, dan wel de producent is die de artistiek-redactionele eindbeslissing neemt inzake de inhoud van het bestelde programma.

ii)

Of de omroeporganisatie aansprakelijk is ten opzichte van derden voor de verplichtingen van de producent met betrekking tot de opname, alsof de omroeporganisatie zelf is opgetreden of heeft verzuimd op te treden.

iii)

Of de producent op grond van het akkoord met de omroeporganisatie verplicht is om het betrokken programma aan de omroeporganisatie te leveren voor een welbepaalde prijs en hij alle aan de opname verbonden kosten moet dekken met dit bedrag.

iv)

Of de omroeporganisatie, dan wel de producent aansprakelijk is voor de opname ten opzichte van derden.

c)

Is aan de voorwaarde dat de opname moet zijn gemaakt „namens [en/of] onder de verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie” voldaan wanneer een omroeporganisatie de producent heeft verzocht een opname te maken die door de omroeporganisatie kan worden uitgezonden, in de veronderstelling dat de betrokken omroeporganisatie het recht heeft om de betrokken opname uit te zenden, indien deze producent, op basis van het akkoord dat hij met de omroeporganisatie heeft gesloten en dat de opname beheerst, wettelijk en financieel aansprakelijkheid is voor (i) het dragen van alle aan de opname verbonden kosten tegen betaling van een vooraf vastgelegd bedrag; (ii) het aankopen van rechten; en (iii) onvoorziene omstandigheden, waaronder verlies van de opname en contractbreuk, maar zonder dat de omroeporganisatie aansprakelijk is ten aanzien van derden voor de verplichtingen van de producent inzake de opname, alsof de omroeporganisatie zelf is opgetreden of heeft verzuimd op te treden?


(1)  PB 2001 L 167, blz. 10.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/37


Beschikking van de president van het Hof van 8 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Ried im Innkreis — Oostenrijk) — Strafzaak tegen Roland Langer

(Zaak C-235/08) (1)

()

2010/C 346/64

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 223 van 30.8.2008.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/37


Beschikking van de president van het Hof van 1 juli 2010 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-95/09) (1)

()

2010/C 346/65

Procestaal: Engels

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 113 van 16.5.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/37


Beschikking van de president van de Eerste kamer van het Hof van 3 juni 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice in Northern Ireland, Queen's Bench Division — Verenigd Koninkrijk) — Seaport (NI) Ltd/Department of the Environment for Northern Ireland

(Zaak C-182/09) (1)

()

2010/C 346/66

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 193 van 15.08.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van het Hof van 2 september 2010 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-355/09) (1)

()

2010/C 346/67

Procestaal: Engels

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 256 van 24.10.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Hof van 22 juni 2010 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-394/09) (1)

()

2010/C 346/68

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 282 van 21.11.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van het Hof van 9 juni 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-510/09) (1)

()

2010/C 346/69

Procestaal: Frans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 37 van 13.02.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van het Hof van 1 september 2010 — Europese Commissie/Portugese Republiek

(Zaak C-531/09) (1)

()

2010/C 346/70

Procestaal: Portugees

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 51 van 27.02.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van het Hof van 24 september 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing van de Giudice di pace di Varese — Italië) — Siddiquee Mohammed Mohiuddin/Azienda Sanitaria Locale Provincia di Varese

(Zaak C-541/09) (1)

()

2010/C 346/71

Procestaal: Italiaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 63 van 13.03.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van het Hof van 19 oktober 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-192/10) (1)

()

2010/C 346/72

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 195 van 17.07.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van het Hof van 1 september 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-223/10) (1)

()

2010/C 346/73

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 195 van 17.07.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/38


Beschikking van de president van het Hof van 19 oktober 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casație și Justiție — Roemenië) — Strafzaak tegen Gheorghe Kita

(Zaak C-264/10) (1)

()

2010/C 346/74

Procestaal: Roemeens

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 209 van 31.7.2010.


Gerecht

18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/39


Arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010 — Alliance One International e.a./Commissie

(Zaak T-24/05) (1)

(Mededinging - Mededingingsregelingen - Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld - Prijsvaststelling en marktverdeling - Motiveringsplicht - Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag - Gelijke behandeling)

2010/C 346/75

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Alliance One International, Inc., voorheen Standard Commercial Corp. (Danville, Virginia, Verenigde Staten), Standard Commercial Tobacco Co., Inc. (Wilson, North Carolina, Verenigde Staten), Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd (Vaduz, Liechtenstein) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Odriozola Alén, M. Marañon Hermoso en A. Emch, vervolgens Odriozola Alén, M. Barrantes Diaz en A. João Vide, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en É. Gippini Fournier, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 — Ruwe tabak — Spanje)

Dictum

1)

Beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 — Ruwe tabak — Spanje) wordt nietig verklaard voor zover zij Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd. betreft.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Alliance One International, Inc., Standard Commercial Tobacco Co., Inc. en Trans-Continental Leaf Tobacco zullen twee derde van hun eigen kosten en twee derde van de kosten van de Europese Commissie dragen, terwijl deze laatste een derde van haar eigen kosten en een derde van die van verzoeksters zal dragen.


(1)  PB C 82 van 2.4.2005.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/39


Arrest van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Spanje/Commissie

(Zaak T-227/07) (1)

(EOGFL - Afdeling Garantie - Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven - Productiesteun voor tomatenverwerkende bedrijven - Onaangekondigde controles in daarvoor geschikte perioden - Evenredigheid)

2010/C 346/76

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. Muñoz Pérez, abogado del Estado)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. van Rijn, vervolgens F. Jimeno Fernández, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2007/243/EG van de Commissie van 18 april 2007 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 106, blz. 55)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 211 van 8.9.2007.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/39


Arrest van het Gerecht van 26 oktober 2010 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-236/07) (1)

(EOGFL - Afdeling Garantie - Goedkeuring van rekeningen - Begrotingsjaar 2006 - Tijdstip van toepassing van artikel 32, lid 5, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1290/2005 - Bindende kracht van eenzijdige verklaring van Commissie die is gehecht aan notulen van vergadering van Coreper)

2010/C 346/77

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Lumma en J. Möller, vervolgens J. Möller en N. Graf Vitzthum, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: F. Erlbacher, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2007/327/EG van de Commissie van 27 april 2007 inzake de goedkeuring van de rekeningen van de betaalorganen van de lidstaten betreffende de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven over het begrotingsjaar 2006 (PB L 122, blz. 51)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 211 van 8.9.2007.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/40


Arrest van het Gerecht van 26 oktober 2010 — CNOP en CCG/Commissie

(Zaak T-23/09) (1)

(Mededinging - Administratieve procedure - Beschikking waarbij inspectie wordt gelast - Artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Adressaat geen rechtspersoon - Motiveringsplicht - Begrippen onderneming en ondernemersvereniging)

2010/C 346/78

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Conseil national de l’Ordre des pharmaciens (CNOP) (Parijs, Frankrijk) en Conseil central de la section G de l’Ordre national des pharmaciens (CCG) (Parijs) (vertegenwoordigers: aanvankelijk Y. R. Guillou, H. Speyart van Woerden, T. Verstraeten en C. van Sasse van Ysselt, vervolgens Y. R.Guillou, L. Defalque en C. Robert, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet en É. Gippini Fournier, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 6494 van de Commissie van 29 oktober 2008 in zaak COMP/39510, waarbij de Ordre national des pharmaciens (ONP), de CNOP en de CCG wordt gelast, zich te onderwerpen aan een inspectie krachtens artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Conseil national de l’Ordre des pharmaciens (CNOP) en de Conseil central de la section G de l’Ordre national des pharmaciens (CCG) worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 55 van 7.3.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/40


Arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010 — Reali/Commissie

(Zaak T-65/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Aanwerving - Indeling in rang - Beroepservaring - Diploma - Gelijkwaardigheid)

2010/C 346/79

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Enzo Reali (Florence, Italië) (vertegenwoordiger: S. Pappas)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 11 december 2008, Reali/Commissie (F-136/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Reali draagt zijn eigen kosten alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 102 van 1.5.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/40


Arrest van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Farmeco/BHIM — Allergan (BOTUMAX)

(Zaak T-131/09) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk BOTUMAX - Oudere gemeenschapswoord- en beeldmerken BOTOX - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar - Afbreuk aan reputatie - Artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009))

2010/C 346/80

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Farmeco AE Dermokallyntika (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Lyperis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Allergan, Inc. (Irvine, Californië, Verenigde Staten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 2 februari 2009 (zaak R 60/2008-4), inzake een oppositieprocedure tussen Allergan Inc. en Farmeco AE Dermokallyntika

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Farmeco AE Dermokallyntika wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 129 van 6.6.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/41


Arrest van het Gerecht van 27 oktober 2010 — Michalakopoulou Ktimatiki Touristiki/BHIM — Free (FREE)

(Zaak T-365/09) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk FREE - Ouder nationaal woordmerk FREE en ouder nationaal beeldmerk free LA LIBERTÉ N’A PAS DE PRIX - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2010/C 346/81

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Michalakopoulou Ktimatiki Touristiki AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: K. Papadiamantis en A. Koliothomas, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Free SAS (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: Y. Coursin, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 juni 2009 (zaak R 1346/2008-1) inzake een oppositieprocedure tussen Free SAS en Eidikes Ekdoseis AE

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Michalakopoulou Ktimatiki Touristiki AE draagt zijn eigen kosten alsook de kosten die het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en Free SAS in het kader van de procedure voor het Gerecht hebben gemaakt.


(1)  PB C 267 van 7.11.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/41


Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Marcuccio/Commissie

(Zaak T-32/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Precontentieuze procedure - Hogere voorziening kennelijk ongegrond - Incidentele hogere voorziening beperkt tot kosten)

2010/C 346/82

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 4 november 2008, Marcuccio/Commissie (F18/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt kennelijk ongegrond verklaard.

2)

De incidentele hogere voorziening wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Marcuccio zal naast zijn eigen kosten de kosten dragen die de Commissie in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

4)

Elke partij draagt haar eigen kosten die in het kader van de incidentele hogere voorziening zijn gemaakt.


(1)  PB C 69 van 21.3.2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/41


Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2010 — Marcuccio/Commissie

(Zaak T-515/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Weigering van instelling om besluit te vertalen - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

2010/C 346/83

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 7 oktober 2009, Marcuccio/Commissie (F-3/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.


(1)  PB C 51 van 27.2.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/42


Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2010 — Marcuccio/Commissie

(Zaak T-516/09 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Afwijzing van verzoek om onderzoek - Weigering van instelling om besluit te vertalen - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

2010/C 346/84

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Berardis-Kayser, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 7 oktober 2009, Marcuccio/Commissie (F-122/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.


(1)  PB C 51 van 27.2.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/42


Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2010 — Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad

(Zaak T-18/10 R II)

(Kort geding - Verordening (EG) nr. 1007/2009 - Handel in zeehondenproducten - Invoer- en verkoopverbod - Uitzondering voor Eskimogemeenschappen - Ander verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Nieuwe feiten - Ontbreken van spoedeisendheid)

2010/C 346/85

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Inuit Tapiriit Kanatami (Ottawa, Canada); Nativak Hunters and Trappers Association (Qikiqtarjuaq, Canada); Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association (Pangnirtung, Canada); Jaypootie Moesesie (Qikiqtarjuaq); Allen Kooneeliusie (Qikiqtarjuaq); Toomasie Newkingnak (Qikiqtarjuaq); David Kuptana (Ulukhaktok, Canada); Karliin Aariak (Iqaluit, Canada); Canadian Seal Marketing Group (Québec, Canada); Ta Ma Su Seal Products (Cap-aux-Meules, Canada); Fur Institute of Canada (Ottawa); NuTan Furs Inc. (Catalina, Canada); GC Rieber Skinn AS (Bergen, Noorwegen); Inuit Circumpolar Conference Greenland (ICC) (Nuuk, Groenland, Denemarken); Johannes Egede (Nuuk); Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK) (Nuuk) (vertegenwoordigers: J. Bouckaert en H. Viaene, advocaten)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: I. Anagnostopoulou en L. Visaggio, gemachtigden) en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Moore en K. Michoel, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partijen: Europese Commissie (É. White, P. Oliver et K. Mifsud-Bonnici, gemachtigden) en Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, Y. de Vries, J. Langer et M. Noort, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 286, blz. 36)

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van de president van het Gerecht van 19 augustus 2010, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T-18/10 R II, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) wordt ingetrokken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/43


Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2010 — Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie

(Zaak T-353/10 R)

(Kort geding - Financiële bijstand - Debetnota strekkende tot terugvordering van financiële bijstand - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Niet-inachtneming van vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid)

2010/C 346/86

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: E. Tzannini, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en A. Sauka, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een door de Commissie op 22 juli 2010 opgestelde debetnota ter terugvordering van het bedrag van 109 415,20 EUR dat het kader van financiële bijstand voor een project inzake medisch onderzoek was betaald

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/43


Beroep ingesteld op 17 september 2010 — IEM Erga — Erevnes Meletes Perivallontos & Chorotaxias AE/Commissie

(Zaak T-435/10)

()

2010/C 346/87

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partijen: IEM Erga — Erevnes Meletes Perivallontos & Chorotaxias AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Sofokleous, dikigoros)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren de voorbereidende handeling van het directoraat-generaal Onderzoek van de Europese Commissie van 7 mei 2010 waarbij verzoekster op de hoogte werd gebracht van het besluit om jegens haar een bevel tot betaling uit te vaardigen;

nietig verklaren bevel tot betaling (debetnota) nr. 3241004968 van de Europese Commissie;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoekster nietigverklaring van de voorbereidende handeling van het directoraat-generaal Onderzoek van de Europese Commissie van 7 mei 2010 waarbij verzoekster op de hoogte werd gebracht van het besluit om jegens haar een bevel tot betaling uit te vaardigen, en nietigverklaring van bevel tot betaling (debetnota) nr. 3241004968 van 14 juli 2010, vastgesteld op grond van de overeenkomst FAIR-CT98-9544.

Tot staving van haar beroep voort verzoekster de volgende middelen aan:

ontbreken van rechtsgrondslag en onbevoegdheid, aangezien de bestreden handelingen, vastgesteld in het kader van overeenkomst FAIR-CT98-9544, administratieve handelingen zonder rechtsgrondslag of bevoegdheid zijn, omdat die overeenkomst, die volgens artikel 10 ervan uitsluitend door het Griekse recht wordt beheerst, de Commissie niet het recht verleent om de daaruit voortvloeiende bedragen eenzijdig te bepalen en eigenmachtig te innen;

ontbreken van wettige motivering, ontbreken van bewijs en verwerping van de argumenten van de Commissie, aangezien, zoals blijkt uit het arrest van het Gerecht in zaak T-7/05 en de door verzoekster uitgebrachte facturen voor het verrichten van diensten, de bedragen die verzoekster uit hoofde van die facturen van de vennootschap Parthenon AE heeft ontvangen, een deel waren van haar vergoeding voor het verrichten van de daarin beschreven diensten en niet een voorschot op de subsidie die de vennootschap Parthenon AE van de Commissie had ontvangen als vertegenwoordiger van verzoekster;

tegenstrijdigheid in de motivering van de bestreden handelingen;

ontbreken van wettige motivering en ontbreken van bewijs, aangezien de argumenten van de Commissie, waarmee zij de bestreden handelingen rechtvaardigt, niet worden bevestigd door de motivering van het arrest van het Gerecht in zaak T-7/05, Commissie/Parthenon AE, noch door de overgelegde facturen en andere bewijsmiddelen.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/43


Beroep ingesteld op 17 september 2010 — Dow AgroSciences en Dintec Agroquímica — Produtos Químicos/Commissie

(Zaak T-446/10)

()

2010/C 346/88

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Dow AgroSciences Ltd (Hitchin, Verenigd Koninkrijk) en Dintec Agroquímica — Produtos Químicos Lda (Funchal, Portugal) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

besluit 2010/355/EU nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure;

alle maatregelen gelasten die het Gerecht zal vermenen te behoren.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vorderen verzoeksters nietigverklaring van besluit 2010/355/EU van de Commissie van 25 juni 2010 betreffende de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad (1).

Ter ondersteuning van hun vorderingen voeren zij twee middelen aan.

Allereerst betogen zij dat het bestreden besluit onrechtmatig is omdat het is gebaseerd op en omdat het bestaan ervan afhankelijk is van een onrechtmatig besluit. Dat andere besluit (2), beschikking 2007/629/EG (3), is de aanvankelijke niet-opnemingsbeschikking voor trifluralin gegeven op grond van het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 (4) bedoelde onderzoek van die stof. Indien beschikking 2007/629/EG niet ware vastgesteld, zou het bestreden besluit niet hebben bestaan.

Ten tweede betogen verzoeksters dat het bestreden besluit zelf om autonome redenen onrechtmatig is. Zij stellen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ter rechtvaardiging van de bestreden handeling overwegingen aan te dragen betreffende:

de mogelijkheid van verspreiding over langere afstand; dienaangaande stellen verzoeksters dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met bepaalde gegevens (ontoereikende wetenschappelijke rechtvaardiging) en het beginsel van goed bestuur en de rechten van de verdediging heeft geschonden. Bovendien is de aanpak van de Commissie, wat de verspreiding over langere afstand betreft, volgens verzoeksters discriminerend en in strijd met het evenredigheidsbeginsel;

de toxiciteit voor vissen; dienaangaande stellen verzoeksters dat de wetenschappelijke rechtvaardiging het oordeel niet schraagt. Verder zijn zij van mening dat de bestreden handeling, door de wijze waarop het gestelde risico van chronische toxiciteit wordt opgevat, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 4199 (PB 2010, L 160, blz. 30).

(2)  Waartegen verzoeksters zijn opgekomen in zaak T-475/07, Dow AgroSciences e.a./Commissie, (PB 2008, C 51, blz. 54).

(3)  Beschikking van de Commissie van 20 september 2007 betreffende de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten [kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 4282] (PB 2007, L 255, blz. 42).

(4)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/44


Beroep ingesteld op 21 september 2010 — Evropaïki Dynamiki/Hof van Justitie

(Zaak T-447/10)

()

2010/C 346/89

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Hof van Justitie

Conclusies

nietig verklaren het besluit van verweerder houdende afwijzing van de offertes die verzoekster had ingediend op de oproep tot inschrijving CJ 7/09, „Overheidsopdrachten voor het verlenen van IT-diensten” (1), en alle latere daarmee verband houdende besluiten van verweerder, daaronder begrepen het besluit houdende gunning van de betrokken overeenkomsten aan de winnende inschrijvers;

verweerder gelasten de schade te vergoeden die verzoekster in verband met de betrokken aanbestedingsprocedure is opgekomen, ten bedrage van 5 000 000 EUR;

verweerder gelasten de schade te vergoeden die verzoekster door het verlies van een kans en door aantasting van haar reputatie en geloofwaardigheid heeft geleden, ten bedrage van 500 000 EUR;

verweerder verwijzen in de kosten van het geding en in de andere kosten die verzoekster in verband met dit beroep zullen opkomen, zelfs ingeval het onderhavige beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

In de onderhavige zaak vordert verzoekster nietigverklaring van het besluit van verweerder van 12 juli 2010 houdende afwijzing van de offertes die zij had ingediend op de oproep tot inschrijving CJ 7/09, „Overheidsopdrachten voor het verlenen van IT-diensten”, en houdende gunning van de overeenkomsten aan de winnende inschrijvers. Verder vordert zij vergoeding van de schade die zij haars inziens in het kader van de aanbestedingsprocedure heeft geleden.

Ter ondersteuning van haar vorderingen voert verzoekster de volgende middelen aan.

Allereerst betoogt zij dat de aanbestedende dienst het verbod van discriminatie van de gegadigden heeft geschonden omdat verschillende winnende inschrijvers niet voldeden aan de voorwaarden om niet te worden uitgesloten, en dat die dienst daardoor de artikelen 93 en 94 van het Financieel Reglement (2) en artikel 133 van de uitvoeringsvoorschriften en het beginsel van goed bestuur heeft geschonden.

Verder betoogt verzoekster dat verweerder met betrekking tot de twee perceleen inbreuk heeft gemaakt op artikel 100, lid 2, van het Financieel Reglement, namelijk de motiveringsplicht niet is nagekomen door verzoekster geen afdoende rechtvaardiging of uitleg te verstrekken. Met name de kenmerken en de relatieve voordelen van de gekozen offerte zijn niet passend aangegeven. Op verzoeksters offerte zijn slechts een technisch cijfer onder elk criterium en enkele vage termen vermeld, terwijl voor de winnende inschrijvers alleen werd gezegd dat hun offerte kwalitatief beter was.

Ten derde betoogt verzoekster dat verweerder niet voor een eerlijke behandeling van alle inschrijvers bij de uitnodiging tot een bezoek aan zijn gebouwen heeft gezorgd, omdat deze daarbij niet eerlijk hebben kunnen meedingen met de inschrijver die de opdracht uiteindelijk in de wacht heeft gesleept.

Ten slotte betoogt verzoekster dat verweerder artikel 97 van het Financieel Reglement en artikel 138 van de uitvoeringsvoorschriften heeft geschonden door andere criteria aan te wenden dan degene die in artikel 138 van het Financieel Reglement worden toegestaan, door gegevens te verwerken die niet door verzoekster zelf met het oog op de gunning waren verstrekt, door selectiecriteria en gunningscriteria door elkaar te gebruiken, en door geen criteria aan te wenden die verband houden met het economisch voordeel van de offerte.


(1)  PB 2009/S 217-312293

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/45


Beroep ingesteld op 20 september 2010 — ClientEarth e.a./Commissie

(Zaak T-449/10)

()

2010/C 346/90

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk), Transport & Environment (Brussel, België), European Environmental Bureau (Brussel, België) en BirdLife International (Cambridge, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Hockman, QC)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren het bestreden besluit van 20 juli 2010, een krachtens artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 (1) afwijzend geacht antwoord, waarbij de Commissie verzoekster bepaalde documenten met milieu-informatie heeft onthouden;

de Commissie gelasten onverwijld en zonder redactie toegang te verlenen tot alle documenten waarom was verzocht en die zijn geïdentificeerd tijdens haar onderzoek van het verzoek van 2 april 2010 en in het confirmatief verzoek van 8 juni 2010, tenzij deze worden beschermd door de absolute uitzondering van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1049/2001; en

verweerster overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten, inclusief die van eventuele interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep vorderen verzoekers krachtens artikel 263 VWEU nietigverklaring van het impliciete besluit van de Commissie tot afwijzing van hun verzoek om toegang tot bepaalde documenten met milieu-informatie betreffende broeikasgasemissies ten gevolge van de productie van biobrandstoffen, die de Commissie heeft opgesteld of in haar bezit heeft in het kader van de opstelling van het in artikel 19, lid 6, van richtlijn 2009/28/EG (2) bedoelde verslag.

Tot staving van hun beroep voeren verzoekers de volgende middelen aan.

In de eerste plaats stellen zij dat de Commissie de artikelen 7, lid 3, en 8, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden, daar zij niet nauwkeurig heeft vermeld waarom zij verzocht om verlenging van de termijn, die is toegestaan op 27 april 2010 en 29 juni 2010.

In de tweede plaats stellen verzoekers dat de Commissie de artikelen 7, lid 1, en 8, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden, daar zij niet nauwkeurig heeft vermeld om welke redenen geen toegang werd verleend tot elk document. Op 20 juli 2010, de datum waarop de in de verordening gestelde termijn verstreek, weigerde de Commissie de betrokken documenten vrij te geven en vermeldde zij niet uitvoerig de reden daarvoor, zoals de verordening en de rechtspraak vereisen.

In de derde plaats stellen verzoekers dat verweerster artikel 4 van verordening (EG) nr. 1049/2001 heeft geschonden, daar zij de inhoud van elk document niet in concreto en individueel heeft beoordeeld. Op of voor 20 juli 2010, de datum waarop de in de verordening gestelde termijn verstreek, heeft de Commissie verzuimd een concrete individuele beoordeling te verrichten en uit te maken of de documenten of enig onderdeel daarvan vallen onder een uitzondering op de algemene regel dat alle documenten toegankelijk moeten zijn, of heeft zij daarvan althans geen kennis gegeven.

In de vierde plaats stellen zij dat de Commissie heeft gehandeld in strijd met de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1049/2001 en artikel 6 van verordening nr. 1367/2006 (3), daar zij haar wettelijke verplichtingen in de uit twee fasen bestaande administratieve procedure niet is nagekomen. Verzoekers stellen dat de Commissie heeft geweigerd de documenten vrij te geven of uitzonderingen aan te voeren om die weigering te rechtvaardigen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16).

(3)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/46


Beroep ingesteld op 1 oktober 2010 — Timab Industries en CFPR/Commissie

(Zaak T-456/10)

()

2010/C 346/91

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Timab Industries (Dinard, Frankrijk) en Cie financière et de participations Roullier (CFPR) (Saint-Malo, Frankrijk) (vertegenwoordiger: N. Lenoir, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

primair, de beschikking nietig verklaren;

subsidiair, artikel 1 van de beschikking nietig verklaren, met name voor zover dit bevestigt dat CFPR en Timab hebben deelgenomen aan praktijken inzake verkoopvoorwaarden en een compensatieregeling;

hoe dan ook, artikel 2 van de beschikking herzien en de aan CFPR en Timab hoofdelijk opgelegde geldboete aanzienlijk verminderen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen primair nietigverklaring van beschikking C(2010) 5001 def. van de Commissie van 20 juli 2010 betreffende een procedure op grond van artikel 101 van het VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/38.866 — Fosfaten voor diervoeder), betreffende een mededingingsregeling op de Europese markt voor fosfaten voor diervoeder, die betrekking had op de toekenning van verkoopquota, de coördinatie van prijzen en verkoopvoorwaarden en de uitwisseling van gevoelige commerciële informatie.

Tot staving van hun betoog voeren verzoeksters acht middelen aan:

schending van de rechten van de verdediging, de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van behoorlijk bestuur, en van verordening nr. 773/2004 (1) en de mededeling betreffende schikkingsprocedures (2), aangezien verzoeksters zijn bestraft omdat zij zich hadden teruggetrokken uit de besprekingen die tot een schikking op grond van artikel 10 bis van verordening nr. 773/2004 moesten leiden, voor zover de door de Commissie bij de besprekingen inzake de schikking vastgestelde vermoedelijke geldboete vervolgens is verhoogd met 25 %, hoewel de vermoedelijke geldboete na het afbreken van de schikkingsprocedure met niet meer dan 10 % mocht worden verhoogd en hoewel de duur van de inbreuk met 60 % is ingeperkt.

ontoereikende en tegenstrijdige motivering en schending van de rechten van de verdediging en van de regels inzake de bewijslast, voor zover verzoeksters praktijken zijn toegerekend waaraan zij niet hebben deelgenomen, terwijl de Commissie niet over bewijzen van een dergelijke deelname beschikte;

schending van het beginsel dat de strengere strafwet geen terugwerkende kracht heeft en van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen, gelijke behandeling en rechtszekerheid, aangezien het bedrag van de geldboete is vastgesteld op grond van de Richtsnoeren van 2006 (3), hoewel de gestelde inbreuk heeft plaatsgevonden vóór de publicatie van deze Richtsnoeren; deze retroactieve toepassing van de Richtsnoeren van 2006 heeft geleid tot het opleggen van een hogere boete;

schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 (4), van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel dat straffen persoonlijk zijn en het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de opgelegde boete niet representatief is voor de duur en de zwaarte van de praktijken;

kennelijk onjuiste beoordeling van de zwaarte van de aan verzoeksters verweten praktijken en schending van het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel dat straffen bij de vaststelling van het basisbedrag evenredig en persoonlijk zijn, aangezien de Commissie niet in aanmerking heeft genomen dat de inbreuk geen significante gevolgen heeft gehad en dat Timab in mindere mate heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling dan de andere deelnemers;

onjuiste beoordeling en schending van het beginsel dat straffen persoonlijk zijn en het beginsel van gelijke behandeling, door verzoeksters elke verzachtende omstandigheid te ontzeggen, hoewel zij afhankelijk waren van één van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling en ondanks het concurrentieel gedrag van Timab;

schending van de rechten van verdediging, van het beginsel van gelijke behandeling en van de clementieregeling (5), voor zover de aan verzoeksters bij de besprekingen inzake de schikking uit clementie toegekende vermindering van de geldboete, aanzienlijk is teruggedraaid nadat verzoeksters zich uit deze besprekingen hadden teruggetrokken;

kennelijk onjuiste beoordeling van verzoeksters' draagkracht en schending van het beginsel van gelijke behandeling en de gecombineerde bepalingen van artikel 3 VEU en Protocol nr. 17 bij het Verdrag van Lissabon, door de bepalingen van de Richtsnoeren van 2006 toe te passen op verzoeksters' draagkracht zonder rekening te houden met de uitzonderlijke omstandigheden die voortvloeien uit de crisis waarin de Europese landbouwsector verkeert, noch met verzoeksters' specifieke economische en sociale verplichtingen.


(1)  Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB L 123, blz. 18).

(2)  Mededeling van de Commissie betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad in kartelzaken (PB 2008, C 167, blz. 1).

(3)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).

(4)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).

(5)  Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/47


Beroep ingesteld op 26 september 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-457/10)

()

2010/C 346/92

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren het besluit waarbij DIGIT de offerte die verzoekster had ingediend op de oproep tot inschrijving DIGIT/R2/PO/2009/045, „Externe dienstverlening voor ontwikkeling, onderzoeken en ondersteuning van informatiesystemen” (PB 2009/S 198-283663), voor perceel 2, „Ontwikkelingsprojecten vanaf afstand”, voor de gunning van bovengenoemde opdracht als derde contractant volgens het cascadesysteem in plaats van als eerste contractant heeft uitgekozen, en alle daarmee verband houdende besluiten van DIGIT, daaronder begrepen het besluit om de overeenkomst aan de winnende inschrijvers te gunnen;

DIGIT gelasten de schade te vergoeden die verzoekster in verband met de betrokken aanbestedingsprocedure is opgekomen, ten bedrage van 30 000 000 EUR voor perceel 2 en ten bedrage van 3 000 000 EUR voor verlies van een kans en voor aantasting van haar reputatie en geloofwaardigheid;

DIGIT verwijzen in de kosten van het geding en in de andere kosten die verzoekster in verband met dit beroep zullen opkomen, zelfs ingeval het onderhavige beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

In de onderhavige zaak vordert verzoekster nietigverklaring van het besluit van 16 juli 2010 waarbij verweerster de offerte die verzoekster had ingediend op de oproep tot inschrijving DIGIT/R2/PO/2009/045, „Externe dienstverlening voor ontwikkeling, onderzoeken en ondersteuning van informatiesystemen” (1), voor perceel 2, „Ontwikkelingsprojecten vanaf afstand”, voor de gunning van bovengenoemde opdracht als derde contractant volgens het cascadesysteem in plaats van als eerste contractant heeft uitgekozen, en alle daarmee verband houdende besluiten van verweerster, daaronder begrepen de besluiten om de betrokken overeenkomsten aan de eerste en de tweede contractant in het cascadesysteem te gunnen. Verder vordert zij vergoeding van de schade die zij haars inziens in het kader van de aanbestedingsprocedure heeft geleden.

Ter ondersteuning van haar vorderingen voert verzoekster de volgende middelen aan.

Verzoekster betoogt allereerst dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 93 en 94 van het Financieel Reglement (2), op het beginsel van goed bestuur en het transparantiebeginsel en op de artikelen 106 en 107 van het Financieel Reglement, omdat verschillende leden van het winnende consortium niet voldeden aan de voorwaarden om niet te worden uitgesloten, aangezien had moeten worden vastgesteld dat zij ernstig waren tekortgeschoten in de uitvoering van eerdere overeenkomsten, en een lid van het winnende consortium was betrokken bij fraude, corruptie en omkoperij, terwijl verschillende leden van de winnende consortia een beroep doen op toeleveranciers uit landen die geen lid zijn van de WTO/GPA.

Verder stelt verzoekster dat het beginsel van goed bestuur, het gelijkheidsbeginsel, de artikelen 89 en 98 van het Financieel Reglement en artikel 145 van de uitvoeringsvoorschriften zijn geschonden omdat bij verschillende beoordelaars sprake was van een belangenconflict.

Voorts betoogt verzoekster dat in strijd met artikel 97 van het Financieel Reglement en artikel 138 van de uitvoeringsvoorschriften tijdens de beoordeling onduidelijke en onregelmatige gunningscriteria zijn gehanteerd.

Ten slotte voert verzoekster aan dat de aanbestedende dienst de relatieve voordelen van de winnende inschrijver niet openbaar heeft gemaakt en verschillende overduidelijke fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van haar offerte en van de offerte van de winnende consortia. Volgens haar heeft de aanbestedende dienst in zijn beoordelingsverslag ook onduidelijke en niet-onderbouwde commentaar geleverd en is hij daardoor de op hem rustende motiveringsplicht niet nagekomen.


(1)  PB 2009/S 198-283663.

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/48


Beroep ingesteld op 26 september 2010 — Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-474/10)

()

2010/C 346/93

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: N. Korogiannakis en M. Dermitzakis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren het besluit waarbij DIGIT de offerte die verzoekster had ingediend op de oproep tot inschrijving DIGIT/R2/PO/2009/045, „Externe dienstverlening voor ontwikkeling, onderzoeken en ondersteuning van informatiesystemen” (PB 2009/S 198-283663), (a) voor perceel 1 A als tweede contractant in het cascadesysteem, (b) voor perceel 1 B als derde contractant in het cascadesysteem, (c) voor perceel 1 C als tweede contractant in het cascadesysteem en (d) voor perceel 3 als derde contractant in het cascadesysteem in plaats van als eerste contractant voor al die percelen heeft uitgekozen, zoals dat besluit aan verzoekster is meegedeeld bij vier verschillende brieven (een voor elk perceel) van 16 juli 2010, en alle daarmee verband houdende besluiten van DIGIT, daaronder begrepen de besluiten om de betrokken overeenkomsten aan de eerste en de tweede contractanten in het cascadesysteem te gunnen;

DIGIT gelasten de schade te vergoeden die verzoekster in verband met de betrokken aanbestedingsprocedure is opgekomen, ten bedrage van 242 000 000 EUR voor de verschillende percelen (122 000 000 EUR voor perceel 1 A, 40 000 000 EUR voor perceel 1 B, 30 000 000 EUR voor perceel 1 C en 50 000 000 EUR voor perceel 3) en ten bedrage van 24 200 000 EUR voor verlies van een kans en voor aantasting van haar reputatie en geloofwaardigheid; en

DIGIT verwijzen in de kosten van het geding en in de andere kosten die verzoekster in verband met dit beroep zullen opkomen, zelfs ingeval het onderhavige beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

In de onderhavige zaak vordert verzoekster nietigverklaring van het besluit van 16 juli 2010 waarbij verweerster de offerte die verzoekster had ingediend op de oproep tot inschrijving DIGIT/R2/PO/2009/045, „Externe dienstverlening voor ontwikkeling, onderzoeken en ondersteuning van informatiesystemen” (1), voor de percelen 1 A, 1 B, 1 C en 3, voor de gunning van bovengenoemde opdracht als tweede of derde contractant volgens het cascadesysteem in plaats van als eerste contractant heeft uitgekozen, en alle daarmee verband houdende besluiten van DIGIT, daaronder begrepen de besluiten om de betrokken overeenkomsten aan de eerste en de tweede contractanten in het cascadesysteem te gunnen. Verder vordert zij vergoeding van de schade die zij haars inziens in het kader van de aanbestedingsprocedure heeft geleden.

Ter ondersteuning van haar vorderingen voert verzoekster de volgende middelen aan.

Verzoekster betoogt allereerst dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 93 en 94 van het Financieel Reglement (2), op het beginsel van goed bestuur en het transparantiebeginsel en op de artikelen 106 en 107 van het Financieel Reglement, omdat verschillende leden van het winnende consortium niet voldeden aan de voorwaarden om niet te worden uitgesloten, aangezien had moeten worden vastgesteld dat zij ernstig waren tekortgeschoten in de uitvoering van eerdere overeenkomsten, en een lid van het winnende consortium was betrokken bij fraude, corruptie en omkoperij, terwijl verschillende leden van de winnende consortia een beroep doen op toeleveranciers uit landen die geen lid zijn van de WTO/GPA.

Verder stelt verzoekster dat het beginsel van goed bestuur, het gelijkheidsbeginsel, de artikelen 89 en 98 van het Financieel Reglement en artikel 145 van de uitvoeringsvoorschriften zijn geschonden omdat bij verschillende beoordelaars sprake was van een belangenconflict.

Voorts betoogt verzoekster dat in strijd met artikel 97 van het Financieel Reglement en artikel 138 van de uitvoeringsvoorschriften tijdens de beoordeling onduidelijke en onregelmatige gunningscriteria zijn gehanteerd.

Ten slotte voert verzoekster aan dat de aanbestedende dienst de relatieve voordelen van de winnende inschrijver niet openbaar heeft gemaakt en verschillende overduidelijke fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van haar offerte en van de offerte van de winnende consortia. Volgens haar heeft de aanbestedende dienst in zijn beoordelingsverslag ook onduidelijke en niet-onderbouwde commentaar geleverd.


(1)  PB 2009/S 198-283663.

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/48


Beroep ingesteld op 9 oktober 2010 — SE — Blusen Stenau/BHIM — SPORT EYBL & SPORTS EXPERTS (SE© SPORTS EQUIPMENT)

(Zaak T-477/10)

()

2010/C 346/94

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: SE — Blusen Stenau GmbH (Gronau, Duitsland) (vertegenwoordiger: Rechtsanwalt O. Bischof)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: SPORT EYBL & SPORTS EXPERTS GmbH (Wels, Oostenrijk)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 juli 2010 in zaak R 1393/2009-1 vernietigen;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: SPORT EYBL & SPORTS EXPERTS GmbH

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat het woordelement „SE© SPORTS EQUIPMENT” bevat, voor waren van de klassen 18 en 25

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk en internationale inschrijving „SE” voor waren van klasse 25 en Duitse woordmerken „SE So Easy” en „SE-Blusen” voor waren van de klassen 14, 18, 24 en 25

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en terugwijzing naar de oppositieafdeling voor verder onderzoek

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk (1), aangezien de conflicterende merken identiek zijn en er gevaar voor verwarring van deze merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/49


Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

(Zaak T-478/10)

()

2010/C 346/95

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Département du Gers (Auch, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Mabile en J.-P. Mignard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit 2010/419/EU van de Europese Commissie van 28 juli 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs Bt11 (SYN-BTØ11-1) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, een Frans departement met overwegend landbouw, waar op grote schaal maïs wordt verbouwd, vordert nietigverklaring van besluit 2010/419/EU van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs of van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit deze maïs.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan ontleend aan:

een exceptie van onwettigheid ten aanzien van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), op grondslag waarvan het bestreden besluit was vastgesteld, voor zover:

verordening nr. 1829/2003 het beginsel van institutioneel evenwicht schendt aangezien i) het Europees Parlement en de Raad geen bevoegdheden hebben in de vergunningsprocedure, terwijl de Commissie een te grote bevoegdheid heeft, en ii) aan de lidstaten geen beoordelingsruimte wordt gelaten;

verordening nr. 1829/2003 het voorzorgsbeginsel schendt aangezien daarin niet voldoende rekening wordt gehouden met bedreigingen voor de menselijke gezondheid, voor het milieu, voor de landbouw en voor de teelt, die worden teweeggebracht door genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

verordening nr. 1829/2003 de rechten van de consument schendt, ten eerste doordat zij geen maatregelen bevat op basis waarvan consumenten erover kunnen worden geïnformeerd dat de geconsumeerde dieren met ggo’s zijn gevoederd en ten tweede doordat daarin inhoudelijk onjuiste over de afwezigheid van ggo’s wordt toegelaten in producten die toch ggo’s bevatten, maar in een percentage van minder dan 0,9 %;

onwettigheid van het bestreden besluit:

wegens het ontbreken van een motivering, hetgeen schending van wezenlijke vormvoorschriften oplevert, daar de Commissie enkel verwijst naar het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (hierna: „EFSA”);

wegens het verzuim om een bevoegdheid uit te oefenen („incompétence négative”), hetgeen misbruik van procedure oplevert, daar de Commissie heeft verzuimd haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen;

wegens schending van het voorzorgsbeginsel, daar de door het EFSA gehanteerde evaluatiemethoden onvolledig waren en de evaluatie van BT11-maïs te onzeker was;

wegens schending van de rechten van de consument, vanwege het ontbreken van etikettering van met Bt11-maïs gevoederde dieren en wegens het gebrek aan transparantie met betrekking tot producten die minder dan 0,9 % Bt11-maïs bevatten.


(1)  PB L 268, blz. 1.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/50


Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

(Zaak T-479/10)

()

2010/C 346/96

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Département du Gers (Auch, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Mabile en J.-P. Mignard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit 2010/420/EU van de Europese Commissie van 28 juli 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs MON89034xNK603 (MON-89Ø34-3xMON-ØØ6Ø3-6) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoeker aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan of komen grotendeels overeen met die in zaak T-478/10, Département du Gers/Commissie.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/50


Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

(Zaak T-480/10)

()

2010/C 346/97

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Département du Gers (Auch, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Mabile en J.-P. Mignard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit 2010/426/EU van de Europese Commissie van 28 juli 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs Bt11xGA21 (SYN-BTØ11-1xMON-ØØØ21-9) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, nietig verklaren

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoeker aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan of komen grotendeels overeen met die in zaak T-478/10, Département du Gers/Commissie.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/50


Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

(Zaak T-481/10)

()

2010/C 346/98

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Département du Gers (Auch, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Mabile en J.-P. Mignard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit 2010/429/EU van de Europese Commissie van 28 juli 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs MON 88017 x MON 810 (MON-88Ø17-3 x MON-ØØ81Ø-6) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, nietig verklaren

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoeker aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan of komen grotendeels overeen met die in zaak T-478/10, Département du Gers/Commissie.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/50


Beroep ingesteld op 4 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

(Zaak T-482/10)

()

2010/C 346/99

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Département du Gers (Auch, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Mabile en J.-P. Mignard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit 2010/432/EU van de Europese Commissie van 28 juli 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs 1507x59122 (DAS-Ø15Ø7-1xDAS-59122-7) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, nietig verklaren

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoeker aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan of komen grotendeels overeen met die in zaak T-478/10, Département du Gers/Commissie.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/51


Beroep ingesteld op 13 oktober 2010 — MIP Metro/BHIM — J.C. Ribeiro SGPS (MISS B)

(Zaak T-485/10)

()

2010/C 346/100

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: MIP METRO Group Intellectual Property GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: J.C. Ribeiro SGPS S.A. (Sta Maria de Feira, Portugal)

Conclusies

het beroep, samen met de overgelegde bijlagen, tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 augustus 2010 in zaak R 1526/2009-1 ontvankelijk verklaren;

de bestreden beslissing vernietigen alsmede de oppositie tegen de merkaanvraag voor de waren van de klassen 14 en 15 afwijzen wegens onverenigbaarheid met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure in beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: J.C. Ribeiro SGPS S.A.

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „MISS B” voor waren van de klassen 14, 16, 18, 21, 25 en 28

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekende partij

Oppositiemerk of -teken: Duits en internationaal woordmerk „miss H.” voor waren van de klassen 6, 9, 14, 16, 18, 25 en 26, alsmede Duits beeldmerk dat het woordelement „Miss H.” bevat voor waren van de klassen 3, 8, 9, 14, 16, 18, 20, 24, 25 en 26

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) doordat er gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/51


Beroep ingesteld op 18 oktober 2010 — Mayer Naman/BHIM — Daniel e Mayer (David Mayer)

(Zaak T-498/10)

()

2010/C 346/101

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: David Mayer Naman (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: S. Sutti, S. Cazzaniga, V. Fedele, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Daniel e Mayer Srl (Milaan, Italië)

Conclusies

de bestreden beslissing volledig hervormen;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk dat het woordelement „David Mayer” bevat (inschrijvingsaanvraag nr. 1518950), voor onder meer waren van de klassen 18 en 25

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoeker

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Daniel & Mayer Srl

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: Italiaans woordmerk „DANIEL & MAYER MADE IN ITALY” (nr. 472351), voor waren van klasse 25, en niet-ingeschreven woordmerk „DANIEL & MAYER”, gebruikt in Italië met betrekking tot de „productie en verkoop van kledingartikelen en accessoires”

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending en onjuiste toepassing van artikel 8 van verordening nr. 207/2009.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/52


Beroep ingesteld op 8 oktober 2010 — MOL/Commissie

(Zaak T-499/10)

()

2010/C 346/102

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt. (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: N. Niejahr, advocaat, F. Carlin, Barrister, en C. van der Meer, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren;

subsidiair de bestreden beschikking nietig verklaren voor zover zij terugvordering van bedragen van verzoekster gelast;

de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking C(2010) 3553 def. van de Commissie van 9 juni 2010 waarbij steun van de Hongaarse autoriteiten ten gunste van Hungarian Oil & Gas plc („MOL”) als gevolg van een overeenkomst tussen MOL en de Hongaarse overheid, waardoor de onderneming de facto wordt vrijgesteld van de verhoging van de ontginningsvergoeding, die voortvloeit uit een in januari 2008 goedgekeurde wijziging van de Hongaarse mijnbouwwet [steunmaatregel C 1/09 (ex NN 69/08)] onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard. Verzoekster is volgens de bestreden beschikking een begunstigde van de vermeende staatssteun en de beschikking gelast Hongarije de steun met rente van verzoekster terug te vorderen.

Verzoekster baseert haar beroep op drie middelen.

In de eerste plaats stelt zij dat verweerster blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door de verlenging van verzoeksters mijnrechten in 2005 samen met de daaropvolgende wijziging van de mijnbouwwet in 2008 als onrechtmatige en onverenigbare staatssteun te beschouwen en de terugvordering van de vermeende staatssteun met rente van verzoekster te gelasten. Meer bepaald stelt verzoekster dat verweerster artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden door te oordelen dat:

de verlengingsovereenkomst van 2005 en de wijziging van 2008 van de mijnbouwwet samen een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormen;

de vermeende steunmaatregel selectief is op basis van de onjuiste conclusie dat het geschikte verwijzingssysteem de vergunningsregeling veeleer dan de mijnbouwwet is;

de vermeende steunmaatregel verzoekster een voordeel gaf hoewel verzoekster een hogere ontginningsvergoeding en hogere rechten betaalde dan zonder de vermeende steunmaatregel of krachtens de wijziging van de mijnbouwwet van 2008 en Hongarije hoe dan ook handelde als een marktdeelnemer en de verlengingsovereenkomst was gerechtvaardigd door economische overwegingen;

de vermeende steunmaatregel de mededinging verstoorde ook al betaalden andere marktdeelnemers geen hogere vergoedingen krachtens de gewijzigde mijnbouwwet.

In de tweede plaats en subsidiair stelt verzoekster dat verweerster artikel 108, lid 1, VWEU heeft geschonden door de verlengingsovereenkomst (die geen steunmaatregel tussen het sluiten ervan in 2005 en de wijziging van de mijnbouwwet in 2008 was en eerst met de inwerkingtreding van de wijziging van de mijnbouwwet van 2008 staatssteun werd) niet te beoordelen overeenkomstig de regels voor bestaande steun.

In de derde plaats en subsidiair, ingeval het Hof zou verklaren dat de maatregel nieuwe steun is, stelt verzoekster dat verweerster artikel 14, lid 1, van de procedureverordening heeft geschonden door terugvordering te gelasten, omdat de terugvordering van bedragen van verzoekster verzoeksters gewettigd vertrouwen in de stabiliteit van de verlengingsovereenkomst en het rechtszekerheidsbeginsel schendt.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/52


Beroep ingesteld op 19 oktober 2010 — Dorma/BHIM — Puertas Doorsa (doorsa FÁBRICA DE PUERTAS AUTOMÁTICAS)

(Zaak T-500/10)

()

2010/C 346/103

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dorma GmbH & Co. KG (Ennepetal, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, lawyer)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Puertas Doorsa, SL (Petrel, Spanje)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 augustus 2010 in zaak R 542/2009-4; en

verwijzing van verweerder en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „doorsa FÁBRICA DE PUERTAS AUTOMÁTICAS” voor waren van de klassen 6, 9 en 19 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4884359

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekende partij

Oppositiemerk of -teken: Duits beeldmerk „DORMA”, ingeschreven onder nr. 39525884, voor waren en diensten van de klassen 6, 9, 16, 19 en 37; woordmerk „DORMA”, dat in het Verenigd Koninkrijk is ingeschreven onder nr. 2201691 voor waren van de klassen 6, 7, 9, 16 en 19; internationaal beeldmerk „DORMA”, ingeschreven onder nr. 722009, voor waren van de klassen 6, 7, 9, 16 en 19

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep de bepalingen van dit artikel onjuist heeft toegepast op het betrokken merk.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/53


Beroep ingesteld op 22 oktober 2010 — TI Media Broadcasting en TI Media/Commissie

(Zaak T-501/10)

()

2010/C 346/104

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Telecom Italia Media Broadcasting Srl (TI Media Broadcasting) (Rome, Italië), Telecom Italia Media SpA (TI Media) (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: B. Caravita di Toritto, L. Sabelli, F. Pace, en A. d’Urbano, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking onrechtmatig en nietig verklaren voor zover SKY daarbij is toegestaan deel te nemen aan de digital dividend-aanbesteding;

subsidiair, de Commissie gelasten i) te verklaren voor welk perceel SKY zich mag inschrijven; ii) het vijfjarige verbod op het gebruik van de frequenties voor betaaltelevisie uit te breiden tot de frequenties die worden verworven middels overeenkomsten met bestaande of nieuwe operatoren;

verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De verzoekende vennootschappen in de onderhavige zaak verzoeken om nietigverklaring van de beschikking C(2010) 4976 van de Commissie van 20 juli 2010 (hierna: „beschikking”) betreffende de wijziging van clausule 9.1 van de toezeggingen die zijn opgenomen in bijlage bij de beschikking van 2 april 2003 (zaak COMP/M.2876) waarbij de Commissie de door de oprichting van „SKY Italia” (hierna: „SKY”) tot stand gebrachte concentratie verenigbaar heeft verklaard met de gemeenschappelijke markt en de EER-overeenkomst.

In dat verband wordt gepreciseerd dat SKY op grond van die clausule verplicht was om bepaalde analoge en digitale frequenties vrij te geven en om zich tot 31 december 2011 te onthouden van activiteiten op het digitale terrestrische platform als netwerkexploitant of contentprovider. Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie het verzoek van SKY ingewilligd door haar toe te staan deel te nemen aan de aanbestedingsprocedure voor de gunning van de digital dividend-opdracht door de indiening van een offerte voor de toewijzing van één multiplex waarmee gedurende een periode van vijf jaar na de vaststelling van die beschikking onversleutelde programma's dienden te worden uitgezonden.

Ter ondersteuning van hun vorderingen voeren verzoeksters de volgende middelen aan: schending van de artikelen 2, 6 en 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (1), schending van punt 74 van de mededeling van de Commissie betreffende op grond van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad en verordening (EG) nr. 802/2004 van de Commissie aanvaardbare corrigerende maatregelen (2), schending van clausule 14.1 van de toezeggingen die zijn opgenomen in de bijlage bij het besluit van 2 april 2003 (zaak COMP/M.2876), en schending van artikel 102 VWEU.

In concreto was er bij de vaststelling van de bestreden beschikking sprake van misbruik van bevoegdheid, en vertoont deze beschikking motiveringsgebreken voor zover daarbij, door de inwilliging van een verzoek dat de objectieve werkingssfeer van de in bijlage bij de beschikking van 2003 (zaak COMP/M.2876) opgenomen clausule 9.1 te buiten gaat, wordt toegestaan dat SKY deelneemt aan de openbare aanbesteding voor de gunning van de digital dividend-opdracht.

Verzoeksters betogen voorts dat verweerster, door de schending van wezenlijke vormvoorschriften en de onjuiste voorstelling van de feiten, ten onrechte heeft vastgesteld dat er sprake is van de uitzonderlijke omstandigheden die de wijziging van de aanvankelijk aan SKY opgelegde verplichtingen kunnen rechtvaardigen. In het bijzonder heeft de Commissie op basis van de anomalieën die de betrokken mededingingscontext kenmerken, TI Media gelijkgesteld met de gevestigde exploitanten RAI en Mediaset, hoewel TI Media nooit was aangemeld als een onderneming met een machtspositie. Bij de onderbouwing van dit obiter dictum betreffende de vermeende machtspositie („strong position”) van TI Media op de markt is de Commissie uitgegaan van een onjuiste interpretatie van besluit 544/07/CONS, waarbij zij volledig voorbijging aan de resultaten van de markttest (market test).

Ten slotte stellen verzoeksters dat de beschikking onrechtmatig is wegens ontoereikend onderzoek en motiveringsgebreken voor zover zij met betrekking tot de vaststelling van de criteria voor de gunning van de opdracht is gebaseerd op een misleidende en onjuiste voorstelling van de inhoud van de besluiten 181/09/CONS en 427/09/CONS. Anders dan de Commissie heeft gesteld, zijn in deze laatste besluiten immers de gunningscriteria voor de frequentiepercelen (A, B en eventueel C) vastgesteld zonder dat daarbij de nationale exploitanten in categorieën werden ingedeeld en bovenal zonder dat TI Media daarbij als een verticaal geïntegreerde operator werd aangemerkt.


(1)  PB L 24, blz. 1.

(2)  PB C 267 van 22.10.2008, blz. 1.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/54


Beroep ingesteld op 18 oktober 2010 — Département du Gers/Commissie

(Zaak T-502/10)

()

2010/C 346/105

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Département du Gers (Auch, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Mabile en J.-P. Mignard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit 2010/428/EU van de Europese Commissie van 28 juli 2010 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs 59122x1507xNK603 (DAS-59122-7xDAS-Ø15Ø7xMON-ØØ6Ø3-6) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, nietig verklaren

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoeker aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan of komen grotendeels overeen met die in zaak T-478/10, Département du Gers/Commissie.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/54


Beroep ingesteld op 21 oktober 2010 — IDT Biologika/Commissie

(Zaak T-503/10)

()

2010/C 346/106

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: IDT Biologika GmbH (Dessau-Roßlau, Duitsland) (vertegenwoordigers: Rechtsanwälte R. Gross en T. Kroupa)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de delegatie van de Europese Unie in de Republiek Servië van 10 augustus 2010, houdende afwijzing van de offerte die IDT Biologika GmbH in het kader van de aanbesteding EuropAid/129809/C/SUP/RS voor de levering van vaccins tegen hondsdolheid aan het begunstigde ministerie van Landbouw, Bosbouw en Watervoorziening van de Republiek Servië had ingediend voor perceel nr. 1 en tot gunning van de opdracht aan een vereniging van verschillende ondernemingen onder leiding van „Biovet a. s.”, nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen het besluit van de Europese Commissie van 10 augustus 2010 om in het kader van de aanbesteding voor de levering van vaccins tegen hondsdolheid (bekendgemaakt onder nummer EuropAid/129809/C/SUP/RS) een andere inschrijver dan verzoekster te kiezen.

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster schending van artikel 252, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 (1), daar de gekozen offerte, gelet op de vereiste niet-virulentie van het aangeboden vaccin voor de mens en op de vereiste vergunningen, niet voldoet aan de in de inschrijvingsdocumenten gestelde technische eisen, en derhalve niet in aanmerking had mogen worden genomen.

Verder is volgens verzoekster sprake van schending van de beginselen van gelijke behandeling en transparantie in de zin van artikel 89, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (2), daar alleen verzoeksters offerte voldeed aan alle vereiste technische specificaties en desondanks voor een andere offerte is gekozen.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/55


Beroep ingesteld op 22 oktober 2010 — Prima TV/Commissie

(Zaak T-504/10)

()

2010/C 346/107

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Prima TV SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: L. Fossati en L. Perfetti, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De in de onderhavige zaak bestreden beschikking is dezelfde als die in zaak T-501/10, TI Media Broadcasting en TI Media/Commissie.

Ter onderbouwing van haar vorderingen voert verzoekster drie middelen aan.

Met het eerste middel wordt verzocht om nietigverklaring van de beschikking wegens onrechtmatigheid in de vorm van een kennelijke beoordelingsfout, aangezien de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de omstandigheden op de Italiaanse betaaltelevisiemarkt in vergelijking met 2003 zodanig waren gewijzigd dat de door Newscorp in zaak COMP/M.2876 gedane toezeggingen konden worden herzien. Uit alle elementen blijkt integendeel dat de marktomstandigheden op basis waarvan in 2003 de toezeggingen waren gedaan en door de Commissie aanvaard, niet significant en blijvend zijn veranderd. In het bijzonder neemt Sky Italia nog steeds een allesoverheersende machtspositie in op de Italiaanse markt voor betaaltelevisie.

Met het tweede middel wordt verzocht om nietigverklaring van de beschikking wegens onrechtmatigheid, misbruik van bevoegdheid, kennelijke beoordelingsfout, en schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de Commissie de door Newscorp in zaak COMP/M.2876 gedane toezeggingen heeft gewijzigd op basis van de onjuiste veronderstelling dat de niet-deelneming van Sky Italia aan de volgende procedure voor de gunning van digitale terrestrische frequenties haar zou hebben verhinderd om actief te worden op het gebied van onversleutelde televisie in Italië. Dienaangaande wordt gepreciseerd dat Sky Italia integendeel reeds actief is op het gebied van onversleutelde televisie, uitzend via digitale terrestrische frequenties en ook zonder een wijziging van de aan de orde zijnde toezeggingen transmissiecapaciteit zal kunnen verwerven.

Met het derde middel wordt verzocht om nietigverklaring van de beschikking wegens onrechtmatigheid en kennelijke beoordelingsfout, aangezien de Commissie de door Newscorp in zaak COMP/M.2876 gedane toezeggingen heeft gewijzigd op verzoek van Sky Italia, niettegenstaande dat de antwoorden die — onder meer door Italiaanse overheidsinstanties — naar aanleiding van het marktonderzoek tijdens de administratieve procedure waren gegeven, duidelijke aanwijzingen leverden voor de negatieve gevolgen van de wijziging van de betrokken toezeggingen voor het nationale concurrentiekader.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/55


Beroep ingesteld op 18 oktober 2010 — Höganäs/BHIM — Haynes (ASTALOY)

(Zaak T-505/10)

()

2010/C 346/108

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Höganäs AB (Höganäs, Zweden) (vertegenwoordiger: L.-E. Ström, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Haynes International, Inc. (Kokomo, Verenigde Staten)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 augustus 2010 in zaak R 1530/2009-4 vernietigen;

beslissing nr. B 85624 van de oppositieafdeling verwerpen;

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „ASTALOY”, voor waren van klasse 6 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3890233

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijving nr. 55400 van het woordmerk „HASTELLOY”, voor waren van klasse 6

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8 en 9 van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep zowel bij haar beoordeling van het bestaan van gevaar voor verwarring als bij haar beoordeling van de mate van overeenstemming van het betwiste merk blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/56


Beroep ingesteld op 22 oktober 2010 — RTI en Elettronica Industriale/Commissie

(Zaak T-506/10)

()

2010/C 346/109

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Reti Televisive Italiane SpA (RTI) en Elettronica Industriale SpA (Lissonne, Italië) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en S. Bariatti, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen nietigverklaring van beschikking C(2010) 4976 def. van de Commissie van 20 juli 2010 houdende wijziging van de toepassing van de verplichtingen die zijn gehecht aan beschikking C(2003) 1082 def. van 2 april 2003, waarbij de transactie waardoor News Corporation Limited („Newscorp”) de volledige zeggenschap verkreeg over de ondernemingen Telepiù Spa en Stream Spa, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en met de EER-Overeenkomst wordt verklaard, afhankelijk van de volledige nakoming door Newscorp van de verplichtingen (Zaak COMP/M.2876 — Newscorp/Telepiù). (1)

Zij steunen hun vorderingen op drie middelen.

In de eerste plaats heeft de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt door vast te stellen dat sinds de vaststelling van de beschikking van 2 april 2003 („toestemmingsbeschikking”) de omstandigheden op de Italiaanse markt voor betaaltelevisie zodanig zijn gewijzigd dat een herziening van de aan de toestemmingsbeschikking gehechte verplichtingen gerechtvaardigd zou kunnen zijn, en als gevolg daarvan een onjuiste toepassing gegeven aan de Mededeling over corrigerende maatregelen en artikel 8, lid 2, van de concentratieverordening. (2) Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de marktomstandigheden op grond waarvan de verplichtingen in 2003 zijn aanvaard noch aanmerkelijk noch permanent zijn gewijzigd. Met name Sky Italia, de Italiaanse dochteronderneming van Newscorp, is nog steeds superdominant op de Italiaanse betaaltelevisiemarkt.

In de tweede plaats heeft de Commissie het recht verkeerd toegepast, een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt en het evenredigheidsbeginsel geschonden door het verzoek van Sky Italia om herziening van de verplichtingen in te willigen en de door Newscorp voorgestelde nieuwe verplichtingen te aanvaarden, in de veronderstelling dat de omstandigheid dat Sky Italia niet in staat is om deel te nemen aan de op handen zijnde selectieprocedure voor digitale aardse televisiecapaciteit die in de komende maanden in Italië zal plaatsvinden, deze ervan zal weerhouden om activiteiten te ontplooien in de sector van vrij toegankelijke televisie. Zelfs zonder deelneming aan de selectieprocedure is Sky Italia de facto reeds actief in de Italiaanse sector van vrij toegankelijke televisie en heeft zij toegang tot digitale aardse uitzendcapaciteit.

In de derde plaats heeft de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt en het recht verkeerd toegepast met de vaststelling van de bestreden beschikking en de inwilliging van het verzoek van Sky Italia om herziening van de verplichtingen, in weerwil van het feit dat de meeste partijen — waaronder de Italiaanse Mededingingsautoriteit en de Italiaanse Communicatieautoriteit — ten gevolge van het tijdens de administratieve procedure uitgevoerde marktonderzoek grote bezorgdheid hebben geuit wat betreft de impact van de voorgestelde herziening op de Italiaanse betaaltelevisiemarkt.


(1)  PB 2004, L 110, blz. 73.

(2)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/56


Beroep ingesteld op 19 oktober 2010 — Seba Diș Tįcaret ve Naklįyat/BHIM — von Eicken (SEBA TRADITION ESTABLISHED 193220 FILTER)

(Zaak T-508/10)

()

2010/C 346/110

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Seba Diș Tįcaret ve Naklįyat A.S. (Istanboel, Turkije) (vertegenwoordiger: H. Wilde, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Johann Wilhelm von Eicken GmbH (Lübeck, Duitsland)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 augustus 2010 in zaak R 0559/2009-4;

verwijzing van verweerder in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: kleurenbeeldmerk dat de woordelementen „SEBA TRADITION ESTABLISHED 193220 FILTER” bevat voor waren van klasse 34

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij.

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Johann Wilhelm von Eicken GmbH.

Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: Duits beeldmerk dat de woordelementen „ESTABLISHED 1770 JOHANN WILHELM VON EICKEN TRADITION” bevat voor waren van klasse 34

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) doordat er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/57


Beroep ingesteld op 20 oktober 2010 — Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad

(Zaak T-509/10)

()

2010/C 346/111

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: F. Esclatine en S. Perrotet, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het besluit van de Raad van 26 juli 2010 nietig verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 eveneens nietig verklaren;

de Raad verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, een handelsvennootschap die actief is in de aardolie-industrie, verzoekt om nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 (1) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 (2) betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie, voor zover verzoeksters naam is opgenomen op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens deze bepaling zijn bevroren.

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan, ontleend aan:

schending van de motiveringsplicht, aangezien de Raad zich heeft gebaseerd op uitermate vage, onnauwkeurige en niet-verifieerbare gegevens;

schending van de verzoeksters fundamentele rechten, aangezien i) verzoekster voor haar verdediging het negatieve bewijs dient te leveren dat zij niet aan het nucleaire programma van Iran heeft deelgenomen, ii) verzoekster slechts over een zeer korte termijn heeft beschikt om haar verzoek om een nieuw onderzoek in te dienen iii) verzoekster haar recht op effectieve rechterlijke bescherming en haar eigendomsrecht niet heeft kunnen doen gelden, aangezien zij geen toegang tot de gegevens van haar dossier heeft gehad;

onbevoegdheid, aangezien de Raad enkel bevoegd is om begeleidende maatregelen bij resolutie 1929(2010) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties vast te stellen, terwijl deze resolutie geen enkele maatregel betreffende de aardolie-industrie bevat;

misbruik van bevoegdheid, doordat het bestreden besluit alle door verzoekster op het grondgebied van de Europese Unie verwezenlijkte operaties blokkeert, de verwerving van andere dan sleuteluitrusting daaronder begrepen, en daardoor verder gaat dan hetgeen door artikel 4 van het bestreden besluit wordt beoogd;

schending van het recht, aangezien de verhandeling van goederen voor tweeërlei gebruik geen maatregel houdende bevriezing van tegoeden jegens een entiteit kan rechtvaardigen, wanneer deze entiteit niet daadwerkelijk aan het nucleaire programma van Iran bijdraagt;

materiële onjuistheid van de feiten, voor zover verzoekster geen goederen heeft verworven die voor het nucleaire programma van Iran kunnen worden gebruikt;

kennelijke beoordelingsfout, aangezien de opgelegde beperkingen van verzoeksters eigendomsrecht en van haar recht om een economische activiteit uit te oefenen, niet door redenen van algemeen belang worden gerechtvaardigd en niet evenredig zijn aan het nagestreefde doel;

ontbreken van een rechtsgrondslag voor de bestreden verordening wegens de nietigverklaring van het bestreden besluit.


(1)  Besluit van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/58


Beroep ingesteld op 26 oktober 2010 — Nike International/BHIM (DYNAMIC SUPPORT)

(Zaak T-512/10)

()

2010/C 346/112

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nike International Ltd (Beaverton, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 augustus 2010 in zaak R 640/2010-4 vernietigen; en

het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „DYNAMIC SUPPORT” voor waren van klasse 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8299869

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk, aangezien de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling en ten onrechte heeft geconcludeerd dat dit artikel in de weg staat aan de inschrijving van het aangevraagde merk.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/58


Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Agriconsulting Europe/Commissie

(Zaak T-443/09) (1)

()

2010/C 346/113

Procestaal: Italiaans

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 11 van 16.1.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/58


Beschikking van het Gerecht van 18 oktober 2010 — Alisei/Commissie

(Zaak T-16/10) (1)

()

2010/C 346/114

Procestaal: Italiaans

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 63 van 13.3.2010.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/58


Beschikking van het Gerecht van 22 oktober 2010 — Bank Nederlandse Gemeenten/Commissie

(Zaak T-151/10) (1)

()

2010/C 346/115

Procestaal: Nederlands

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 148 van 5.6.2010


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/58


Beschikking van het Gerecht van 28 oktober 2010 — Babcock Noell/Gemeenschappelijke onderneming Fusion for Energy

(Zaak T-299/10) (1)

()

2010/C 346/116

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 234 van 28.8.2010.


Gerecht voor ambtenarenzaken

18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/59


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 28 oktober 2010 — Sørensen/Commissie

(Zaak F-85/05) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Aanstelling - Ambtenaren die door algemeen vergelijkend onderzoek toegang hebben tot hogere functiegroep - Kandidaten die vóór inwerkingtreding van nieuwe Statuut op reservelijst zijn geplaatst - Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving - Indeling in rang krachtens nieuwe, minder gunstige regels - Artikel 5, lid 2, en artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij Statuut)

2010/C 346/117

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Susanne Sørensen (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en H. Krämer, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Arpio Santacruz en M. Simm, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende indeling van verzoekster, die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut op een reservelijst voor de categorie B is geplaatst, krachtens minder gunstige bepalingen van het Statuut [artikel 12 van bijlage XIII bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 tot wijziging van het Ambtenarenstatuut], alsmede van het besluit om de bevorderingspunten die verzoekster als ambtenaar van de categorie C had verkregen te schrappen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 296 van 26.11.2005, blz. 26 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-335/05 en bij beschikking van 15.12.2005 verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie)


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/59


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 28 oktober 2010 — Kay/Commissie

(Zaak F-113/05) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Aanstelling - Ambtenaren die door algemeen vergelijkend onderzoek toegang hebben tot hogere functiegroep - Kandidaten die vóór inwerkingtreding van nieuwe Statuut op reservelijst zijn geplaatst - Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving - Indeling in rang krachtens nieuwe, minder gunstige regels - Artikel 2, artikel 5, lid 2, en artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij Statuut)

2010/C 346/118

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Roderick Neil Kay (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Bontinck en J. Feld, advocaten, vervolgens T. Bontinck en S. Woog, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en H. Krämer, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Arpio Santacruz en I. Šulce, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende herindeling in rang van verzoeker, die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut op de reservelijst van een extern vergelijkend onderzoek is geplaatst, krachtens minder gunstige bepalingen van het Statuut

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 48 van 25.2.2006, blz. 36 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen onder nummer T-421/05 en bij beschikking van 15.12.2005 verwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie).


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/60


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 27 oktober 2010 — Birkhoff/Commissie

(Zaak F-60/09) (1)

(Ambtenaren - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Toelage voor kind ten laste - Kind met ernstige ziekte of gebrek waardoor het niet in zijn behoeften kan voorzien - Verzoek om doorbetaling van toelage - Artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij Statuut - Maximuminkomen van kind als voorwaarde voor doorbetaling van toelage - Van inkomen aftrekbare kosten)

2010/C 346/119

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Gerhard Birkhoff (Weitnau, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Inzillo, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en B. Eggers, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit houdende afwijzing van verzoekers verzoek om krachtens artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut doorbetaling van de toelage voor een kind ten laste te verkrijgen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Birkhoff zal alle kosten dragen.


(1)  PB C 205 van 29/08/2009, blz. 50.


18.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/60


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 23 september 2010 — Bui Van/Commissie

(Zaak F-51/07 RENV) (1)

()

2010/C 346/120

Procestaal: Frans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 170 van 21.7.2007, blz. 43.